-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

I

B IJ B E L,

DAT IS

DE GANSCHE HEILIGE SCHRIFT,

BEVATTENDE AL DE KANOMJKK BOEKEN DES

UDEN EN NIEUWEN TESTAMENTS.

OP LAST VAN DE

Staten (Scncraal bcr Ucmnigiu; llcJgt;crlattJ)eit,

' • gt; gt; 1

VOLGENS HET BESLUIT VAN DE NATIONALE SYNODE GEHOUDEN TE DORDRECHT IN DE JAREN MDCXVIII EN MDCXIXt UIT DE OORSPRONKELIJKE TALEN IN DE NEDERLANDSCHE GETROUW OVERGEZET.

UITGEGEVEN DOOE HET

't \

NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP.

' quot;quot; * . \ i.

1 8 7 5.

V

-ocr page 6-
-ocr page 7-

HET

OUDE TESTAMENT.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

REGISTER

VAN DE BOEKEN

DES OUDEN TESTAMENTS.

HISTORISCHE BOEKEN;

itladz.

HM/..

Ue Spreuken ....

(Jenesis.....

1— 55

De Prediker.......

. 637—645

Exodus ......

55—100

Het Hooglied......

. 645—649

Leviticus......

100—134

Numeri......

mU'ETlSCHE DOEKEN

Deuteronomium....

181—219

Jozua ..........

320—247

Jeremia.......

. 703—763

lligteren.......

247—273

De Klaagliederen van Jeremia .

. 763—768

Kuth..........

274—377

Ezechiël.......

. 768—832

Eerste boek Samuel.....

377—313

Daniël.......

. 822—839

Tweede boek Samuel .

313—341

Eerste boek der Koningen . . .

343—376

. 847—850

Tweede boek der Koningen.

376—409

. 850—856

Eerste boek der Kronijken .

409—440

Obadja

. 856, 857

Tweede boek der Kronijken. .

440—478

. 857—859

Ezra......

478—488

. 859—863

Xehemia.....

489—504

Nahum ....

*•••••»

. 864—866

Ester

504—513

Habakuk . . .

. 866—868

DICHTERLIJKE BOEKEN:

Zefanja.....

. 868—871

. 871, 873

Jol).....

513—541

Zacharia .

. 873—882

De Psalmen........

542—613

. 883—884

-ocr page 10-
-ocr page 11-

HET OUDE TESTAMENT.

HET EERSTE BOEK VAN MOZES

GK.VAAMI)

GENESIS.

HOOFDSTUK 1.

In den beginne schiep God den hemel en dc aarde.

2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de (ieest Gods zweefde op de wateren.

3 En God zeide: Er zij licht: en er werd licht.

4 Eu God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tusschen het licht en tusschen de duisternis;

5 en God noemde het licht dag, en de duisternis noemde hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag.

0 Eu God zeide: Er zij een uitspansel In het midden der wateren, en dat make scheiding tusschen wateren en wateren.

7 En God maakte het uitspansel, en maakte scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zijn en tusschen de wateren die hoven het uitspansel zijn: en het was alzoo.

8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag.

9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in éene plaats vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde: en het was alzoo.

10 En God noemde het drooge aarde, en de vergadering der wateren noemde hij zeeën: en God zag dat het goed was.

11 En (iod zeide: Dat de aarde uit-scliiete grasscheutjes, kruid zaadzaaijende, vruehthnar geboomte, dragende vracht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op dp aarde: en het was alzoo.

12 En de aarde bragt voort grasscheutjes, kruid zaadzaaijende naar zijnen aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard: en God zag dat hot goed was.

13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de derde dag.

14 En God zeide: Dat er lichten zijn in hot uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat ze zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren;

15 en dat ze, zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde: en het was alzoo.

1(5 God dan maakte de twee groote lichten, het groote licht tot heerschappij des daags, en het kleine licht tot lieer-schappij des nachts, ook de sterren;

17 en God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde,

18 en om te heerschen op den dag en in den nacht, en om scheiding te maken tusschen het licht en tusschen de duisternis: en God zag dat het goed was.

19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, dc vierde dag.

20 En God zeide: Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte, vliege hoven de aarde in het uitspansel des hemels.

21 En God schiep dc groote walvisschen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloedig voortbragten , naar haren aard; en alle gevleugeld gevogelte


-ocr page 12-

SIS 3.

GENE

2

naar zijnen aard: en God zag dat het goed was.

22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zceen, en liet gevogelte vermenigvuldige op de aarde.

2S Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vijfde dag.

24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haren aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard: en het was alzoo.

25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijnen aard, en het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard: en God zag dat het goed was.

20 En God zeide: Laat ons menschon maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehecle aarde, en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.

27 En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Ihj hem; man en vrouw schiep hij ze.

28 En God zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt.

29 En God zeide: Zie, ik heb ulieden al het zaadzaaijende kruid gegeven dat op de gansche aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaijende boomvrucht is: het zij u tot spijs;

30 maar aan alle gedierte der aarde en alle gevogelte des hemels en alle kruipend gedierte op de aarde, waarin eene levende ziel is, heb ik al het groene kruid tot spijs gegeven. En het was alzoo.

31 En God zag alwat hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zesde dag.

HOOFDSTUK 2.

Alzoo zijn volbragt de hemel en de aarde en al hun heir.

2 Als nu God op dén zevenden dag volbragt had zijn werk dat i hij gemaakt had, heeft hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk dat hij gemaakt had;

3 en God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat hij op denzelve genist heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken.

4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de Heere God de aarde en den hemel maakte,

ö en allen struik des velds eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds eer het uitsproot; want de Heere God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mensch geweest om den aardbodem te bouwen,

(j maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den ganschen aardbodem.

7 En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens: alzoo werd de mensch tot eene levende ziel.

8 Ook had de Heere God eeu hof geplant in Eden, tegen het oosten, en bij stelde aldaar den mensch dien liij geformeerd had.

9 En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezigt en goed tot spijs; en den boom des levens in het midden van den hof, eu den boom der kennis des goeds en des kwaads.

10 En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen hof te besproeijen, en werd vandaar verdeeld en werd tot vier hoofden.

11 De naam der eerste rivier is Pison: deze is het die het gansche land van Havila omloopt, waar het goud is;

12 en het goud van dit land is goed; daar is ook bedólah, en de steen sar-dónyx.

13 En de naam der tweede rivier is Gihon: deze is het die het gansche land Kusch omloopt.

14 En de naam der derde rivier is Hid-dékel: deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Krath.

15 Zoo nam de Heere God den mensch eu zette hem in den hof Eden, om dien te bouwen en dien té bewaren.

16 En de Heere God gebood den mensch, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;

17 maar van den boom der kennis des


-ocr page 13-

G E N E S 1 S 3.

goeds en dos kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven.

18 Ook had de Hrere (ïod gesproken: liet is niet goed dat de uiensch alléén /.ij: ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij.

19 Want als do IÏkerk God uit de aarde al het gedierte dos velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bragt hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zoude: en zooals Adam allo levende ziel noemen zoude, dat zonde haar naam zijn.

.20 Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor den mensch vond hij geen hulpe, f/ie als tegen hem over ware.

21 Toen deed de ITkere God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en hij nam één van zijne ribben, en sloot derzelver plaats toe met vleesch.

22 En de Heeke God bouwde de rib, die hij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en hij bragt ze tot Adam.

23 Toen zeido Adam: Deze is ditmaal been van mijn gebeente on vleesch van mijn vleesch: men zal ze Manninne hee-ten, omdat zij uit den man genomen is.

24 Daarom zal de man zijnon vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleesch zijn.

25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.

HOOFDSTUK 3.

De slang nn was listiger dan al het gedierte des voids hetwelk de Heere God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niot eten van allen boom dézes hols?

2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten;

3 maar van de vrucht dos booms die in het midden dos hofs is hééft God gezegd: Gij zult daarvan niet eteil nóch die aanroeren, opdat gij niet sterft;

4 Toen zeido de! slang tot de vi'ouw: Gijlieden zult den dood niët sterven;

■) maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, ken-nende hot goed en het kwaad.

(i En de vrouw zag dat die hoom goed was tot spijs, en dat hij een lust was voor de oogon, ja een boom die begeerlijk was om verstandig te maken': en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at.

7 Toen worden huu beider ooeon tre-opend, en zij worden gewanr dat zij naakt waren; en zij hochttcn vijgeboom-bladeren tezamen on maakten zich schorten.

8 En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam én zijne vrouw voor het aangozigt van don Heere God, in het midden van het geboomte des hofs.

!) En de IIkerk God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij ?

10 En hij zeido: Ik hoorde uwe stom in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.

11 En hij zeide: Wie heeft u te kennen gogevén dat gij naakt zijt? Ilobt gij van dien boom gegeten, van welken ik u gebood dat gij daarvan niet eten zoudt?

12 Toen zeide Adam: Do vrouw die gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.

13 En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat is dit daf gij gedaan hebt? En de vrouw zeido: Do slang hooft mij bedrogen, en ik heb gegeten.

14 Toen zeide de Heere Gód tot de slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds: op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, al de dagen uws levens.

15 En ik zal vijandschap zetten tussehen u en tussehen deze vrouw, en tussehen uw zaad eu tussehen haar zaad: dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verfce vermorzelen.

16 Tot de vrouw' zeide hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt: met smart zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over n heerschappij hébben.

17 En tot Adam zeide hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar do stem uwer vrouw en van1 dien boom gegeten, waarvan ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niot eten, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt , en 'met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens;


-ocr page 14-

4 (i E N E

18 ook /ill hot u doornen en distels voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten:

19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof we-derkecren.

20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Eva, omdat zij eene moeder van alle levenden is.

21 En de Mmkhi; God maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze htm aan.

22 Toen zeide de I Ik Kit F, God; Zie, de menseh is geworden als onzer één, kennende het goed en het kwaad: nu dan, dat hij zijne hand niet uitsteke eti neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.

23 Zoo zond d(i i 1 KKit k God hem weg uit den hof Eden, om den aardbodem te bouwen waaruit liij genomen was;

24 en hij dreef den menseh uit, en stelde cherubim tegen het oosten van den hof Eden, en een vlammend lemmer eens zwnards dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

HOOFDSTUK 4.

En Adam bekende Eva zijne huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den Hkkr verkregen.

2 En zij voer voort te baren zijnen broeder Habel; en Ha bel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer.

En het geschiedde ten einde van cciéir/e dagen, dat Kain van de vrucht des lands den Hkkkk offer bragt,

4 en Habel bragt óók, van de eerstge-Iwrenen zijner schapen en van hun vet; en de Hekr zag Habel en aijn offer aan,

5 maar Kain en zijn otter zag hij niet aan; toen ontstak Kain zeer en zijn aan-gezigt verviel.

fi En de Hkkr zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aan-gozigt vervallen?

7 Is er niet, indien gij wM doet, verhoo-ging ? en zoo gij niet wèl doet, de zonde ligt aan de deur: zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heerschen.

8 En Kain sprak met zijnen broeder ] Ia-bel ; en het geschiedde als zij in het veld

8 l 8 4.

waren, dat Kain tegen zijnen broeder Habel opstond en hem doodsloeg.

!) En de Hkkr zeide tot Kain: Waar is Habel uw broeder? En hij zeide; Ik weet //af niet; ben ik mijns broeders hoeder?

10 En hij zeide; Wat hebt gij gedaan? Er is eene stem van het bloed uws broeders, dat tot mij roept van den aardbodem.

11 En nu zijt gij vervloekt, van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen:

12 als gij den aardbodem bonwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervend en dolend zijn op aarde.

13 En Kain zeide tot den Hkkr: Mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde.

14 Zie, gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor uw aange-zigt verborgen zijn; en ik zal zwervend en dolend zijn op de aarde, en het zal geschieden dat alwie mij vindt mij zal doodslaat i.

15 Doch de Hkkr zeide tot hem: Daarom alwie Kiiitt doodslaat zal zevenvoudig gewroken worden. En de Hkkr stelde een teeket» aan Kain, opdat hem niet versloeg alwie hem vond.

1(5 En Kaitt ging uit van het aangezigt des Hkkrkn, en hij woonde in het land Nod ten oosten van Eden.

17 En Kain bekende zijne huisvrouw, en zij werd bevrucht , en baarde Henoch : en hij bouwde eene stad, en noemde den naam dier stad, naar den naam zijns zoons, Henoch.

18 En aan Henoch werd Irad geboren. en Irad gewon Mehujaël, en Mehujaël gewon Methusaël, en Methusaël gewoti Lamech.

lü En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en dv naam van de andere Zilla.

20 En Ada baarde Jabal: deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden cn vee hadden.

21 En de naam zijns broeders was Jubal: «leze was de vader van allen die harpen en orgels hanteren.

22 En Zilla baarde óók, Tul«d-Kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kain was Naëma.

23 En Lamech zeide tot zijne vrouwen; Ada en Zilla, hoort mijne stem, gij vrou-


-ocr page 15-

f; E N E s

wen Lamochs, neemt ter ooro mijno rede: voonvaar ik sloeg wel een man dood om mijne Avonde, on oen jongeling oin mijne Imile;

24 want Kain zal ze ven voi uiig «jewro-

O o

ken worden, maar Lamecli zeventigmaal zevenmaal.

25 En Adam bekende wederom zijne huis-vromv, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam 8eth: want God hoeft mij, npral- dj, een ander zaad gesteld voor 1 label, want Kain heeft hem doodgeslagen .

2(5 En aan Seth zeiven werd óók een zoon geboren, en hij noemde zijnen naam Knos. Toen begon men den naam d«'s 11kkhkn aanteroepen.

UOOFDSTl K

Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den menseh scliiep, maakte iiij hem naar de gelijkenis (Jods;

2 man en vronw sehiep hij ze, en zegende ze, en noemde hnnnen naam menseh, ten dage als zij geschapen werden.

8 En Adam leefde honderd en dertig jaar, en gewon een zoon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen naam Seth.

!lt; Kn Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest aehthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

5 Zoo waren al de dagen van Adam die hij leefde negenhonderd jaar en dertig jaar: en hij stierf.

(5 En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.

7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaren ; en hij gewon zonen en dochters.

8 Zoo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaar; en hij stierf.

!) En Enos leefde negentig jaar, en hij gewon Kenan.

10 En Enos leefde, nadat hij Kenan ge-wonneu had, achthonderden vijftien jaar; en hij gewon zonen en dochters.

11 Zoo waren al de dagen van Knos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.

12 tin Kenan leefde zeventig jaar, en hij gewon Mahalaleël.

13 Mn Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël gewonnen had, achthonderd en veertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

14 Zoo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf.

1 S 5, 0. 5

15 En .Mahalaleël leefde vijfenzestig jaren, en hij gewon Jered.

16 En Mahalaleël leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

17 Zoo waren al (hi dagen van Mahalaleël achthonderd vijfennegentig jaar; en hij stierf.

18 En Jered leefde honderd tweeënzestig jaar, en hij gewon Henoch.

11) En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

20 Zoo waren al de dagen van Jered negenhonderd tweeënzestig jaar; ca hij stierf.

21 Mn Henoch leefde vijfenzestig jaar, en hij gewon Methnsalah.

22 En Henoch wandelde met (iod , nadat hij Methnsalah gewonnen had , driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

23 Zoo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar.

24 Henoch dan wandelde met (Iod; en hij was niet meer, want (iod nam hem weg.

25 En Methnsalah leefde honderd zevenentachtig jaar, en hij gewon Lamech.

20 En Methnsalah leefde, nadat hij Lamech gewonnen had , zevenhonderd tweeentachtig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

27 Zoo waren al de dagen van Methnsalah negenhonderd negenenzestig jaar; en hij stierf.

28 l'hi Lamecli leefde honderd tweeëntachtig jaar, en hij gewon een zoon;

2!) en hij noemde zijnen naam Xoach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk dat de Hkkr vervloekt heeft.

30 En liameeh leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijfennegentig jaar; en hij gewon zonen en dochters.

31 Zoo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zevenenzeventig jaar; en hij stierf.

3.2 En Noach was vijfhonderd jaarond; en Noach gewon Scm, Cham en Jafeth.

HOOFDSTUK ().

Iln het geschiedde als de mensehen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en Inin dochters geboren werden,

2 dat Gods zonen de dochters der men-


-ocr page 16-

O G E X E

schen nanzagen dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkozen hadden.

3 Toen zeide de IIekr; Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den niensch, dewijl hij ook vleesch is; doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar.

4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochters der inenschen ingegaan waren en zich l-indcrca gewonnen hadden: deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn mannen van naam.

5 En de 1 Ikkr zag dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de narde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.

(5 Toen berouwde het den IIkkh dat hij den niensch op de aarde gemaakt had, en het smartte hem aan zijn hart;

7 en de 1 Ikkk zeide: Ik zal den mensch dien ik geschapen heb verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het be-rouAvt mij dat ik ze gemaakt heb.

8 Maar Noach vond genade in de oogen des TIkkiü'.n.

9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een regtvaardig, opregt man in zijne geslachten: Noach wandelde met God.

10 En Noach gewon drie zonen, Sem, Cham en Jafeth.

11 Maar de aarde Avas verdorven voor Gods aangezigt, en de aarde was vervuld met wrevel.

12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vleesch had zijnen weg verdorven op de aarde.

13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vleesch is voor mijn aangezigt gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, ik zal ze met de aarde verderven.

14 Maak u eene ark van goferhout; met kamers zult gij deze ark maken; en gij zult ze bepekken van binnen en van buiten met pek.

15 En aldus is het dat gij ze maken zult; driehonderd el zij de lengte der ark, vijftig el hare breedte, en dertig el hare hoogte.

16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult ze voltooijen tot een el van boven; en de deur der ark zult gij in hare zijde zetten; gij zult ze met

SIS 7.

onderste, tweede en derde vvrdicjjuiyen maken.

17 Want ik, zie, ik breng een watervloed over de aarde, om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven: alwat op de aarde is zal den geest geven.

18 Maar met u zal ik mijn verbond op-rigteu; en gij zult in de ark gaan, gij, en uwe zonen, en uwe huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.

1!) En gij zidt van alwat leeft, van alle vleesch, twee van elk in de ark doen komen, om met u in het leven te behouden : mannetje en wijfje zullen ze zijn.

20 Van het gevogelte naar zijnen aard, en van het vee naar zijnen aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard, twee van elk zullen tot n komen om die in het leven te behouden.

21 En gij, neem voor u van alle spijs die gegeten wordt, en verzamel ze tot ii, opdat ze u en hun tot spijs zij.

22 En Noach deed naar alwat God hem geboden had, zóó deed hij.

HOOFDSTUK 7.

Daarna zeide de Heek tot Noach: Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u heb ik gezien regtvaardig voor mijn aangezigt in dit geslacht.

2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is twee, het mannetje en zijn wijfje;

3 ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te honden op de gansche aarde.

4 Want over nog zeven dagen, zal ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten, en ik zal van den aardbodem verdelgen alwat bestaat dat ik gemaakt heb.

5 En Noach deed naar alwat de Heer hem geboden bad.

G Noach nu was zeshonderd jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was.

7 Zoo ging Noach, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark, vanwege de wateren des vloeds.

8 Van het reine vee en van het vee dat niet rein was, en van het gevogelte en alwat op den aardbodem kruipt.


-ocr page 17-

G E X E

S I S 8.

7

•J kwamen er twee en twee tot Noacli in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk God Noach geboden had.

10 En het geschiedde na die zeven dagen , dat de wateren des vloeds op de aarde waren.

11 in het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen dag zijn alle fonteinen des groeten af-gronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend ;

12 en een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.

13 Juist op dienzelfden dag ging Noach, en Sein en Cham en Jafeth Noachs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hen, in de ark:

14 zij, en al het gedierte naar zijnen aard, en al het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt naar zijnen aard, en al het gevogelte naar zijnen aard, alle vogel van allerlei vleugel.

15 En van alle vleesch waarin een geest des levens was kwamen er twee en twee tot Noach in de ark.

10 En die er kwamen, die kwamen mannetje! en wijfje, van alle vleesch, gelijk God hem bevolen had. En de Hekr sloot achter hem toe.

17 En de vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zoodat zij oprees boven de aarde.

18 En de wateren namen de overhand en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren.

19 En de wateren namen zeer sterk de overhand op de aarde, zoodat alle hooge bergen die onder den ganschen hemel zijn bedekt werden;

20 vijftien el omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.

21 En allo vleesch dat zich op de aarde roerde gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van liet wild gedierte, en van al het kruipend gedierte dat op de aarde kroop, en al de mensclien:

22 alwat een adem des geestes des levens in zijne neusgaten had, van alles wat o]) het drooge was, is gestorven.

23 Al/.oo werd verdelgd alwat bestond dat o]) den aardbodem was, van den mensch af tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.

24 En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.

HOOFDSTUK 8.

En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in do ark was; en God deed ecu wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.

2 Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.

3 Daarbij keerden do wateren weder van boven do aarde, heen en weder vloeijende; en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

4 En de ark rustte in de zevende maand op den zeventienden dag der maand op de bergen van Ararat.

5 En de wateren waren gaandeweg afnemende tot de tiende maand: in de tiende maand op den eerste der maand werden de toppen der bergen gezien.

6 En het geschiedde ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark die hij gemaakt had opendeed,

7 en hij liet eene raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

8 Daarna liet hij eene duif van zich uit, om te zien of de wateren geligt waren van boven den aardbodem;

9 maar de duif vond geen rust voor de holte baars voets: zoo keerde zij weder tot hem in de ark, want de wateren waren op de gansche aarde; en bij stak zijne hand uit en nam ze, en bragt ze tot zich in de ark.

10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen, toen liet hij de duif wederom uit de ark;

11 en de duif kwam tot hem tegen den avondtijd, en zie, een afgebroken olijfblad was in haar bek: zoo merkte Noach dat de wateren van boven de aarde geligt waren.

12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen, en hij liet de duif uit, maar zij keerde niet meer tot hem weder.

13 En het geschiedde in het zeshonderdeneerste jaar in de eerste maand op den


-ocr page 18-

S CJ K N E

eerste dier maand, dat de wateren droogden van boven de aarde toen deed No-ach het deksel der ark af en zag toe, iüi zie, de aardbodem was gedroogd.

14 En in de tweede maand op den ze-venentwintigsten dag der maand was de aarde opgedroogd.

15 Toen sprak God tot Noach, zeggende: 10 Ga nit de ark, gij, en uwe imis-

vronw, en uwe zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.

17 Doe al liet gedierte dat met u is, van alle vleescli, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, met u uitgaan; en dat zij overvloedig voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde.

18 Toen ging Noach uit, en zijne zonen, en zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.

1'J Al het gedierte, al het kruipende en al het gevogelte, alwat zich op de aarde roert, naar hunne geslachten, gingen uit de ark.

20 En Noach bouwde den IIkeu een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte, en otterde brandoffers op dien altaar.

21 En de Hehr rook dien liefelijken reuk, en de Heer zeide in zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil, want het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd af; en ik zal voortaan niet meer al het levende slaan gelijk ik gedaan heb:

22 voortaan alle de dagen der aarde zullen zaaijing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

HOOFDSTUK {).

En God zegende Noach en zijne zonen, en hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde;

2 en uwe vrees en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, over alwat zich op den aardbodem roert en over alle visschen der zee: zij zijn in uwe hand overgegeven.

3 Alwat zich roert, dat levend is, zij u tot spijs: ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid.

4 Doch het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.

S J S 9.

5 En voorwaar, ik zal uw bloed, Iwl bloed uwer zielen eischen, van de hand van alle gedierte zal ik het eischen, ook van de hand des menschen, van de hand van eens iegelijks broeder, zal ik de ziel des menschen eischen:

0 wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den inensch veigoten worden; want God heeft den mcnsch naar ,:■//// beeld gemaakt.

7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloedig voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.

8 Voorts zeide (iod tot Noach, en tot zijne zonen met hem, zeggende:

ü Maar ik, zie, ik rigt mijn verbond op met u, en met uwen zade na u,

10 en met alle levende ziele die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u, van allen die uit de ark gegaan zijn, tot ui het gedierte der aarde toe.

11 En ik rigt mijn verbond op met n, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven.

12 En God zeide: Dit is het teeken des verbonds dat ik geef tnssclieu mij en tusschen ulieden en tusschen nlle levende ziele die met u is, tot eeuwige geslachten:

1.1 mijnen boog heb ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen mij en tusschen de aarde.

14 En het zal geschieden als ik wolken over de aarde breng, dat deze boog zal gezien worden in de wolken.

15 Dan zal ik gedenken aan mijn verbond , hetwelk is tusschen mij en tusschen u en tusschen alle levende ziele van alle vleesch: en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed om alle vleesch te verderven.

16 Als deze boog in de wolken zal zijn, zoo zal ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen (iod en tusschen alle levende ziele, van alle vleesch dat o]} de aarde is.

17 Zoo zeide dan God tot Noach: Dit is het teeken des verbonds, dat ik opgc-rigt heb tusschen mij en tusschen alle vleesch dat op de aarde is.

18 En de zonen Noachs, die uit de ark gingen, waren Sein , en Clmm, en


-ocr page 19-

GENE

Jafctli en Cham is de vader van Kanatin.

10 Deze drie waren de zonen van No-uch en van doze is de gansche aarde nverspreid.

20 En Noach begon een akkerman te zijn, en liij plantte een wijngaard.

21 En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.

22 En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het aan zijne beide broeders daarbuiten te kennen.

23 Toen namen Sem en .lafeth een kleed en leiden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders: en hunne aangezigten waren achterwaarts t/ekeerd, zoodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.

24 En JSoach ontwaakte van zijnen wijn, (in hij merkte wat zijn jongste zoon hem gedaan had;

25 en hij zeide: Vervloekt zij Kanailn; t en knecht der knechten zij hij zijnen broederen.

20 Voorts zeide hij: Gezegend zij de Heer, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht:

27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Kanaan zij hem een knecht.

28 En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaar.

20 Zoo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf.

HOOFDSTUK 10

Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen, Sem, Cham en .lafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed.

2 De zonen .lafeths zijn Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, on Mesech, en Tiras.

3 En de zonen Gomers zijn Askenaz, en Rifath, en Togarma.

4 En de zonen Javans zijn Elisa, en Tarsis, de Kittiten en Üodaniteu.

•) Van deze zijn verdeeld de eilanden der volken in hunne landschappen, elk naar zijne spraak. naar hunne huisgezinnen. onder hunne volken.

G En Chams zonen zijn Kusch, en Mizraïm, en Put, en Kanaan.

7 En de zonen van Kusch zijn Seba, en Havila, en Sabta, en Raëma, en Sabtecha. En de zonen van Raëma zijn Scheba en Dedan.

IS 10. 9

8 En Kusch gewon Nimrod: deze begon geweldig te zijn op aarde.

9 Hij was een geweldig jager voor het aangezigt des Heeren; daarom wordt gezegd : Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor bet aangezigt des IIkeuen.

10 En het begin zijns rijks was Babel, en Erech, en Akkad, en Kalné in het land Sinear.

11 Uit dit land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninevé, en Rehoboth, Ir , en Kalah,

12 en Resen, tnsschen Ninevé en tus-schen Kalah: dat is die groote stad.

13 En Mizraïm gewon de Luditen, en de Aimmiten, en de Lehabiten, en de Naftuliiten,

14 en de 1'athrusiten, en de Kasluhi-ten, waaruit de Eilistijnen voortgekomen zijn, en de Kaftoriten.

15 En Kanaan gewon Sidon, zijnen eerstgeborene, en lleth,

10 en den .lebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,

17 en den 1 leviet, en den Arkiet, en den Siniet,

1H en den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet: en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaaniten verspreid.

10 En de landpale der Kanaaniten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot (iaza toe; waar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, eu Zeboïm tot Lasa toe.

20 Dit zijn Chams zonen, naar hunne huisgezinnen , naar hunne spraken, in hunne landschappen, in hunne, volken.

21 Voorts zijn Sem zonen geboren; deze is ook de vader van al de zonen van I le-ber, de oudste broeder van Jafeth.

22 Sems zonen waren Elam, en Assur, (üi Arpachsad, en Lud, en Arain.

23 En Aranis zonen waren I z, en Hul, en (iether, en Mas.

24 En Arpachsad gewon Selah, en Sc-lah gewon lleber.

25 En lleber werden twee zonen geboren : des éénen naam was Peleg, want in zijne dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was .loktan.

20 En .'oktan gewon Almodad, en Stilet', en Hazarmaveth, en .lerah,

27 en Hadoram, en Uzal, en Dikla,

28 en Obal, en Abimaël, en Scheba ,

29 en Otir, en Havila, en Jobab: de/e allen waren Joktans zonen.


-ocr page 20-

10 G ENE!

30 Eu hunne woning was van Mesa af, waar gij gaat naar Sefar, het gebergte van het oosten.

31 Dit zijn Sems zonen, naar hunne huisgezinnen, naar hunne spraken, in hunne landschappen, naar hunne volken.

32 Dit zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hunne geboorten, in hunne volken; en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.

HOOFDSTUK 11.

En de gansche aarde was van éénerlei spraak en éénerlei woorden.

2 Maar het geschiedde als zij tegen het oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar.

3 En zij zeiden een ieder tot zijnen naaste: Kom aan, laat ons tigchels strijken en wèl doorbranden. En de tigchel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.

4 Eu zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren welks opperste in den hemel zij; en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden.

5 Toen kwam de Heer neder om te bezien de stad en den toren die de kinderen der menschen bouwden;

6 en de Heer zeide: Zie, zij zijn éénerlei volk en hebben allen éénerlei spraak, en dit is het wat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken?

7 Kom aan, laat ons nedervaren en laat ons hunne spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore.

8 Alzoo verstrooide de Heer hen vandaar over de gansche aarde; en zij hielden op de stad te bouwen.

9 Daarom noemde men haren naam Ba-bel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der gansche aarde, en vandaar verstrooide de Heer hen over de gansche aarde.

10 Dit zijn de geboorten van Sem. Sem was honderd jaar oud en gewon Arpach-sad, twee jaren na den vloed.

11 En Sem leefde, nadat hij Arpach-sad gewonnen had, vijfhonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

12 En Arpachsad leefde vijfendertig jaar, en hij gewon Selah.

13 En Arpachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie ja-

IS 11.

ren; eu hij gewon zonen en dochters.

14 En Selah leefde dertig jaar, en hij gewon Heber.

15 En Selah leefde, nadat hij Heber ge- G wonnen had, vierhonderd en drie jaren, sc en hij gewon zonen en dochters. la

16 En Heber leefde vierendertig jaar, ! en gewon Peleg. k

17 En Heber leefde, nadat hij Peleg ir gewonnen had, vierhonderd en dertig

jaar; en hij gewon zonen en dochters. ei

18 En Peleg leefde dertig jaar, en hij h gewon Rehu. g

19 En Peleg leefde;, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen ja- t ren; en hij gewon zonen en dochters. li

20 En Rehu leefde tweeëndertig jaar, c en hij gewon Serug.

21 En Rehu leefde, nadat hij Serug t gewonnen had, iweehonderd en zeven

jaren; eu hij gewon zonen en dochters. 1

22 En Serug leefde dertig jaar, eu ge- lt; won Nahor. 1

23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.

24 En Nahor leefde negenentwintig jaar, en gewon Terach.

25 En Nahor leefde, nadat hij Terach gewonnen had, honderd en negentien jaar; en hij gewon zonen en dochters.

2(5 En Terach leefde zeventig jaar, eu gewon Abram, Nahor, en Haran.

27 En dit zijn de geboorten van Terach: Terach gewon Abram, Nahor, en Haran; en Haran gewon Lot.

28 En Haran stierf voor het aangezigt van zijnen vader Terach, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën.

29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen: de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, eene dochter van Haran, vader van Milka en vader van .liska.

30 En Sarai was onvruchtbaar, zij had geen kind.

31 En Terach nam Abram zijnen zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai zijne schoondochter, de huisvrouw van zijnen zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeën om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen te Haran en woonden aldaar.

32 En de dagen van Terach waren tweehonderd en vijf jaren; eu Terach stierf te Haran.


-ocr page 21-

G E N E S I

S 12, 13.

11

HOOFDSTUK 12.

De Heer nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uwe maag-schap en uit uws vaders huis naar het land dat ik u wijzen zal;

2 en ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uwen naam groot maken; en wees ecu zegen;

3 en ik zal zegenen wie u zegenen, en vervloeken wie u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 En Abram toog henen, gelijk dc Heer tot hem gesproken had, en Lot toog met hem; en Abram was vijfenzeventig jaren oud toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai zijne huisvrouw, cn Lot zijns broeders zoon, en al hunne have die zij verworven hadden, en dc zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaiin, cn zij kwamen in het land Kanaan.

fi En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichcm, tot aan het eikebosch Moré; en de Kanaaniten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zoo verscheen de Heer aan Abram, cn zeide: Uwen zade zal ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den Heere die hem verschenen was.

8 En hij brak vandaar op naar het gebergte tegen het oosten van Bcth-El, cn hij sloeg zijne tent op, zijnde Beth-El tegen het westen cn Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den Heer een altaar, en riep den naam des Heeren aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zoo toog Abram af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde als hij naderde om in Egypte te komen , dat hij zeide tot Sarai zijne huisvrouw: Zie toch, ik weet dat gij eene vrouw zijt schoon van aangezigt;

12 en het zal geschieden als de Egypte-naars u zullen zien, zoo zullen zij zeggen: Dat is zijne huisvrouw; en zij zullen mij dooden, en u in het leven behouden.

13 Zeg toch, gij zijt mijne zuster, opdat het mij wèl ga om u, en mijne ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde als Abram in

Egypte kwam, dat de Egyptcnaars deze vrouw zagen dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar Farao's vorsten, en prezen ze bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar Farao's huis.

16 En hij deed Abram goed om harentwil; zoodat hij had schapen, en runderen, en ezels, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemels.

17 Maar de Heer plaagde Farao met groote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, cn zeide: Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven dat zij uwe huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijne zuster, zoodat ik ze mij tot vrouw zoude genomen hebben ? En nu, ziedaar is uwe huisvrouw, neem ze en ga henen.

20 En Farao gebood zijne mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijne huisvrouw cn alles wat hij had.

HOOFDSTUK 13.

Alzoo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijne huisvrouw en alwat hij had, en Lot met hem.

2 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.

3 En hij ging, volgens zijne reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats waar zijne tent in den beginne geweest was, tusschcn Bcth-El en Uis-scheu Ai;

4 tot de plaats des altaars dien hij in het eerst daar gemaakt had; eu Abram heeft aldaar den naam des Heeren aangeroepen.

5 En Lot, die met Abram toog, had óók schapen en runderen en tenten.

6 En dat land droeg zo niet om zamen-tewonen; want hunne have was veel, zoodat zij zamen niet konden wonen;

7 en er was twist tusschcn de herders van Abrams vee cn tusschcn de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaaniten cn Fcreziten in dat land.

8 En Abram zeide tot Lot: Laat er toch geen twist zijn tusschen mij en tusschcn u, cn tusschen mijne herders en tusschen uwe herders; want wij zijn mannen broeders.

9 Is niet het gansche land voor uw aangezigt? Scheid u toch van mij: zooyij dc linkerhand kiest, zoo zal ik ter regter-


-ocr page 22-

GENESIS 14.

12

hand gaan; en kiest t/j dc regtcrliand, /00 zal ik ter linkerhand gaan.

10 En Lot. hief zijne oogen op en hij zag dc gansche vlakte van den Jordaan, dat hij die geheel bevochtigde: eer de Keer Sodom en Goraorra verdorven had, was zij als de hof des Heeren , als Egjp-teland, als gij komt te Zoar.

11 Zoo koos Lot voor zich de gansche vlakte van den Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden de één van den ander.

12 Abram dan woonde in het land Ka-naaii; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.

13 En de mannen van Sodom waren hoos en groote zondaars tegen den Heer.

14 En de Heer zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef nu uwe oogen op en zie van dc plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts;

15 want al dit land dat gij ziet zal ik u geven en uwen zade tot in eeuwigheid.

If) En ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat indien iemand het stof der narde zal kunnen tellen, ook uw zaad zal geteld worden.

17 Maak u op, wandel door dit land in zijne lengte en in zijne breedte; want ik zal het u geven.

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikebosschcn van Mamré die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den Heer een altaar.

HOOFDSTUK 14.

En het geschiedde in de dagen van Amrafel den koning van Sinear, van Arjoch den koning van Ellasar, van Kc-dorlaomer den koning van Elam, en van Tideal den koning der volken,

2 dat zij krijgvoerden met Bera den koning van Sodom, en met Birsa den koning van Gomorra, Sinab den koning van Ada-ina, en Semëber den koning van Zeboïm, (üi den koning van Hela, dat is Zoar.

3 Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddiin, dat is de Zoutzee.

4 Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend , maar in het dertiende jaar vielen zij af.

5 Zoo kwam Kedorlaomer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïten in Aste-roth-Karnaïm, en de Zuzitcn in Ham,

en de Emiten in Pchavé-Kirjathaïm, G en dc Horiten op hun gebergte Seïr, tot aan het ett'en veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.

7 Daarna keerden zij om en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekiten, en ook den Amoriet die te Hazezon-Tainar woonde.

8 Toen toog de koning van Sodom uit, en dc koning van Gomorra, cn de koning van Adama, cn de koning van Zt -bonn, en de koning van Hela, dat is Zoar; en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim:

ü tegen Kedorlaomer den koning van Elam, cn Tideal den koning der volken, en Amrafel den koning van Sinear, en Arjoch den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

10 Het dal nu van Siddim was vol lijm-putten; en dc koning van Sodom en Gomorra vlngttcn , en vielen aldaar; en de overgeblevenen vlngttcn naar het gebergte.

11 En zij namen al dc have van Sodom en Gomorra, en al hunne spijs, en trokken weg.

12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, cn zijne have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom.

13 Toen kwam er een die ontkomen was en boodschapte het aan Abram den Hebreër, die woonachtig was aan de cikc-bosschen van Mamré den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Ancr, welke Abrams bondgenooten waren.

14 Als Abram nu hoorde dat zijn broeder gevangen was, zoo wapende bij zijne onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij joeg ze na tot Dan toe.

15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijne knechten, en sloeg ze; en hij joeg ze na tot Hobatoe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus.

1(5 En hij bragt allo have weder, en ook Lot zijnen broeder en zijne have bragt hij weder, alsook de vrouwen en het volk.

17 En de koning van Sodom toog uit hem tegemoet , (nadat hij wedergekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren), tot het dal Schavé, dat is, het dal des konings.

18 En Melehiz'.'dek de koning van Salem bragt vóór brood en wijn . en hij was een priester des allerhoogsten Gods.

19 En hij zegende hem cn zeide: Ge-


-ocr page 23-

G E N E S I

S 15, 10.

13

/cgcncl zij Abram Grode den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit;

20 en gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd Iloeft. En hij gaf hem de tiende van alles.

21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar neem do have voor u.

22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijne hand opgehe-\ en tot den Heer , den allerhoogsten (iod, die hemel en aarde bezit-

23 zoo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja zoo ik van alles wat liet uwe is ?gt;,'/,v neem! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijkgemaakt.

24 Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamré, laat die hun deel nemen.

HOOFDSTUK 15.

Na deze dingen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezigt, zeggende; Vrees niet, Abram; ik ben u een schild, uw loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Ileere Heere, wat zult gij mij geven? daar ik zonder kinderen henenga, en do bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliézer.

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn.

4 Eu zie, liet woord des Heeren was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde hij hem uit naarbuiten ••ii zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en hij zeide tot hem: Zóó zal uw zaad zijn.

(gt; En hij geloofde in den Heer; en hij rekende het hem tot geregtigheid.

7 Voorts zeide hij tot, hem: Ik ben de IIeeu, die u uitgeleid heb uit Ur der Chnldeën, om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere Heere, waarbij zal ik weten dat. ik het erfelijk bezitten zal?

!) En hij zeide tot hem: Neem mij eene driejarige vaars, en eene driejarige geit, en een driejarigen ram, en eene tortelduif, en eene jonge duif.

10 En hij bragt hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij leide elks deel tegen het andere over; maar liet gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas, maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zoo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik, en groote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide hij tot Abram: Weet voorzeker , dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat van hen niet is, en zij zullen hun dienen, en zij zullen ze verdrukken vierhonderd jaar.

14 Doch ik zal ook het volk rigten hetwelk zij zullen dienen, en daarna zullen zij uittrokken met groote have.

15 En gij zult tot uwe vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

1(5 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren; want de ongeregtigheid der Amoriten is tot nogtoe niet volkomen.

17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd, en zie, daar was een rookende oven en vurige fakkel, die tusschen die stukken doorging,

18 Te dien dage maakte de Heer een verbond met Abram, zeggende: Uwen zade heb ik dit land gegeven, van de rivier van Egvpte af tot aan de groote rivier, de rivier Frath;

19 den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

^0 en den Hethiet, en den Eereziet, en de Refaïten,

21 en den Amoriet, en den Kanaiiniet, en den Girgasiet, en den Jebusiet.

HOOFDSTUK 1G.

Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet: en zij had eene Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagnr.

2 Zoo zeide Sarai tot Abram: Zie tocli, de Heer heeft mij toegesloten , dat ik niet baar; ga toch in tot mijne dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zoo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, hare dienstmaagd, ten einde van tien jaren dat Abram in het land Kanaiin gewoond had, en zij gnf haar aan Abram haren man, hem tot vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen bad, zoo werd hare vrouw veracht in hare oogen.


-ocr page 24-

T

GENESIS 17.

14

5 Toen zcide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op li; ik heb mijne dienstmaagd in mven schoot gegeven; nu zij ziet dat zij ontvangen heeft, zoo ben ik veracht in hare oogen: de Heer rigte tusschen mij en tusschen u.

0 En Abram zeido tot Sarai: Zie, uwe dienstmaagd is in uwe hand, doe haar wat goed is in uwe oogen. En Sarai vernederde haar, en zij vlugtte van haar aangezigt.

7 En de Engel des Heeren vond haar aan cone waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur;

8 en hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar zult gij henengaan ? En zij zeide: Ik ben vlugtende van het aangezigt mijner vrouw Sarai.

9 Toen zeide de Engel des Heeren tot haar: Keer weder tot uwe vrouw, en verneder u onder hare handen.

10 Voorts zeide de Engel des Heeren tot haar; Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des Heeren Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger en zult een zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heer uwe verdrukking aangehoord heeft,

12 En hij zal een woudezel van een niensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezigt van al zijne broeders.

13 En zij noemde den naam des Heeren die tot haar sprak; Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar dengeen die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put den put Lachai-Roï; zie, hij is tusschen Kades en tusschen Bered.

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, Ismaël.

10 En Abram was zesentachtig jaren oud Toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

HOOFDSTUK 17.

Als nu Abram negenennegentig jaren oud was, zoo verscheen do Heer aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God de Almagtige: wandel voor mijn aangezigt en wees opregt;,

3 on ik zal mijn verbond stellen tusschen mij en tusschen u, en ik zal u uitermate vermenigvuldigen.

3 Toen viel Abram op zijn aangezigt; en God sprak met hem, zeggende:

4 Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u, en gij zult tot een vader van menigte der volken worden;

5 en uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, maar uw naam zal wezen Abraham, want ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.

0 En ik zal u uitermate vruchtbaar maken, en ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.

7 En ik zal mijn verbond oprigten tusschen mij en tusschen u en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uwen zade na u.

8 En ik zal u, en uwen zade na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het geheele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en ik zal hun tot een God zijn.

9 Yoorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hunne geslachten.

10 Dit is mijn verbond dat gijlieden houden zult, tusschen mij'en tusschen u en tusschen uwen zade na u; dat alwat mannelijk is u besneden worde.

11 En gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden; en' dat zal tot een tee-ken zijn van het verbond tusschen mij en tusschen u.

12 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, alwat mannelijk is in uwe geslachten: de ingeborene des huizes, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uwen zade;

13 de ingeborene uws huizes en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond.

14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuidsvleesch niet zal besneden worden, die ziele zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft mijn verbond verbroken.

15 Nog zeide God tot Abraham: (jij zult den naam uwer huisvrouw Sarai niet Sarai noemen, maar haar naam zal zijn Sara;

16 want ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven, ja ik zal haar zegenen, zoodat zij tot volken worden zal; koningen der volken zullen uit haar worden. ■ •


-ocr page 25-

SIS 18.

GENE

15

17 Toen viel Abraham op zijn aangezigt, (sii hij lachte; en hij zeide in zijn hart; Zal eenen die honderd jaar oud is een kind geboren worden, eu zal Sara die negentig jaar oud is baren?

18 En Abraham zeide tot God: Och dat Isinaël mogt leven voor uw aangezigt!

19 En God zeide: Voorwaar, Sara uwe huisvrouw zal u een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Isaük; en ik zal mijn verbond met hem oprigten, tot een eeuwig verbond zijnen zade na hem.

20 En aangaande Ismaël heb ik u verhoord; zie, ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en ik zal hem tot een groot volk stellen.

21 Maar mijn verbond zal ik met Isaak oprigten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in hot andere jaar baren zal.

22 En hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.

23 Toen nam Abraham zijnen zoon Ismaël , en al de ingeborenen zijns huizes, en al do gekochten met zijn geld, alwat mannel'ijk was onder de lieden van het huis Abrahams, en hij besneed het vleesch hunner voorhuid juist op dienzelfden dag, gelijk God met hem gesproken had.

24 En Abraham was negenennegentig jaar oud, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd;

25 en Ismaël zijn zoon was dertien jaar oud, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd.

2(5 Juist op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon.

27 En alle mannen zijns huizes, de in-geborene des huizes, en de gekochte met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

HOOFDSTUK 18.

Daarna verscheen hem de Heer aan de eikebosschen van Mamré, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

2 En hij hief zijne oogen op en zag; en zie, daar stonden drie mannen tegenover hein; als hij ze zag, zoo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde;

3 en hij zeide: Heer, heb ik nu genade gevonden in uwe oogen, zoo ga.toch niet van uwen knecht voorbij:

4 dat toch een weinig water gebragt worde, en wascht uwe voeten, en leunt onder dezen boom;

5 en ik zal eene bete broods halen, dat gij uw hart sterkt; daarna zult gij voortgaan , daarom dat gij tot uwen knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zooals gij gesproken hebt.

6 Én Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.

7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teeder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die zich haastte om dat te bereiden.

8 En hij nam boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten.

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara uwe huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de tent.

10 En hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens , en zie, Sara uwe huisvrouw zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent welke achter hem was.

11 Abraham nu en Sara waren oud en wel bedaagd: het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.

12 Zoo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is?

13 En de Heer zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelagchen, zeggende: Zonde ik ook waarlijk baren nu ik oud geworden ben?

14 Zoude iets voor den Heer te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd Zcal ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben.

15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelagchen; want zij vreesde. En hij zeide: Neen maar gij hebt gelagchen.

16 Toen stonden die mannen op vandaar, en zagen naar Sodom toe; en Abraham ging met hen om hen te geleiden.

17 En de Heer zeide: Zal ik voor Abraham verbergen wat ik doe?

18 daar Abraham gewis tot een groot en magtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden.

19 Want ik heb hem gekend, opdat hij zijne kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Hekken houden, om te doen geregtigheid en ge-rigt; opdat de Heer over Abraham brengo


-ocr page 26-

GENESIS 19.

10

lictgeen hij over hem gesproken heeft.

20 Voorts zeide de Hkkh: Dewijl het ge-toep aangaande Sodom en Goniorra groot is, en dewijl hunne zonde zeer zwaar is,

21 zal ik nu afgaan en bezien, of zij naar het geroep, dat tot mij gekomen is, liet uiterste gedaan hebben; en zoo niet, ik zal het weten.

22 Toen keerden die mannen het aan-gczigt vandaar en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezigt des Hkeren.

2'3 En Abraham trad toe en zeide: Zult gij ook den regtvaardige met den godde-looze ombrengen?

24 Misschien zijn er vijftig regtvaardigen in do stad: zult gij ze ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig regtvaardigen die binnen haar zijn?

25 Het. zij verre van u zulk een ding te doen, te dooden den regtvaardige met den goddelooze, dat de regtvaardige zij gelijk de goddelooze; verre zij het van u; zoude de Regter der gansche aarde geon regt doen?

20 Toen zeide de Heer : Zoo ik te Sodom binnen de stad vijftig regtvaardigen zal vinden, zoo zal ik de gansche plaats sparen om hunnentwil.

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer, hoewel ik stof en asch ben:

28 misschien zullen aan do vijftig regtvaardigen vijf ontbreken: zult gij dan om vijf de gansche stad verderven? En hij zeide; Ik zal ze niet verderven, zoo ik daar vijfenveertig zal vinden.

29 En hij voer nog voort tot hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertig wil.

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heer niet ontsteke dat ik spreek: misschien /idlen aldaar dertig gevonden worden. Kn hij zeide: Ik zal het niet doen, zoo ik aldaar dertig zal vinden.

31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heer: misschien zullen daar twintig gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der twintig wil.

32 Nog zeide hij: Dat toch de Heer niet ontsteke dat ik alleenlijk ditmaal spreek: misschien zullen daar tien gevonden worden. En hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der tiene wil.

33 Toen ging dc Heer weg, als hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijne plaats,

HOOFDSTUK 10.

En die twee engelen kwamen te ^odom in den avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij óp hun tegemoet, en boog zich met het aangezigt ter aarde;

2 en hij zeide: Zie nu, mijne heeren, keert toch in ten huize van uwen knecht en vernacht, en wascht uwe voeten, en gij zult vroeg opstaan en uwsweegs gaan. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.

3 En hij hield bij hen zeer aan, zoodat zij tot hem inkeerden en in zijn huis kwamen; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.

4 Eer zij zich te slapen leiden, zoo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het gansche volk, van het uiterste einde af;

5 en zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit tot ons, opdat wij ze bekennen.

6 Toen ging Lot uit tot bon aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;

7 en hij zeide; Mijne broeders, doet toch geen kwaad.

8 Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben: ik zal ze nu tot u uitbrengen, en doet haar zooals het goed is in uwe oogen; alleen doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.

9 Toen zeiden zij: Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze ééne is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en zoude hij allezins regter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur opentebreken.

10 Doch die mannen staken hunne hand uit en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.

11 En zij sloegen de mannen, die aan de deur des huizes waren, met verblindheid , van den kleinste tot aan den grootste , zoodat zij moede werden om dc deur te vinden.

12 Toen zeiden die mannen tot Lot; Wion hebt gij hier nog meer? een schoon-


-ocr page 27-

S I S 19.

Ci E N E

17

zoon, of uwo zonen, of uwe dochters, en allen die ^ij hebt in deze stad, breng ze nit deze plaats;

13 want M ij gaan deze plaats verderven, omdat het geroep aangaande hen groot geworden is voor het aangezigt des Hee-re.v, en de Hekr ons uitgezonden heeft om haar te verderven.

14 Toen ging Lot uit, en sprak tot zijne schoonzonen, die zijne dochters nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heer gaat deze stad verderven: maar hij was in de oogen zijner schoonzonen als schertsende.

15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uwe Imisvronw, en uwe twee dochters die voorhanden zijn, opdat gij in de ongeregtigheid dezer stad niet omkomt.

1(5 Maar hij vertoefde: zoo grepen dan die mannen zijne hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om do verschooning des Herren over hem, en zij bragten hem nit en stelden hem buiten de stad.

17 En het geschiedde als zij hen uitge-bragt hadden naarbuiten, zoo zeide hij: Red u om uws levens wil, zie niet achter u om en sta niet op deze gansche vlakte: red n naar liet gebergte henen, opdat gij niet omkomt.

18 En Lot zeide tot hen: Xeen toch 11 eer:

1!) zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uwe oogen, en gij hebt uwe weldadigheid groot gemaakt die gij aan mij gedaan hebt, om mijne ziel te I«'honden hij het leven; maar ik zal niet kunnen gered worden naar het gebergte henen, opdat mij niet missclnen dat kwaad bereik e en ik sterve.

20 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vlugten, en zij is klein: laat mij toch derwaarts gered worden, (is zij niet klein?) opdat mijne ziel leve.

21 En hij zeide tot hem; Zie, ik heb uw aangezigt opgenomen ook in deze zaak, dat ik deze stad niet omkcere waarvan gij gesproken hebt;

22 haast u, red n derwaarts, want ik zal niets kunnen doen totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar.

23 De zon ging op boven de aarde als Lot te Zoar inkwam.

24 Toen deed de Heer zwavel en vunr over Sodom en over Gomorra regenen, van den Heer, nit den hemel;

25 en hij keerde deze steden om, en die gansche vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas dos lands.

2() En zijne Imisvronw zag om van achter hem: en zij werd een zoutpilaar.

27 En Abraham maakte zich des morgens vroeg op naar de plaats waar hij voor het aangezigt des Heehen gestaan had.

28 en hij zag naar Sodom en Gomorra heen, en naar liet gansche land van die vlakte : en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk do rook eens ovens.

2!) En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en hij leidde Lot nit het midden dezer omkeering, bij het omkeeren dier steden in welke Lot gewoond had.

30 En Lot toog op nit Zoar, en woonde op den berg, en zijne twee dochters met hem, want hij vreesde binnen Zoar te wonen en hij woonde in eene spelonk, hij en zijne twee dochters.

31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, ener is geen man in dit land om tot ons integaan naar de wijze der ganscbe aarde:

3quot;2 kom, laat ons onzen vader wijn te drinken géven, en bij hom liggen, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

33 En zij gaven dien nacht haren vader wijn te drinken, en de eerstgeborene kwam en lag bij haren vader; en hij werd het niet gewaar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.

34 En het geschiedde des anderen daags dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijnen vader gelegen: laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

35 En zij gaven haren vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem; en hij werd het niet gewaar bij haar nederliggen noch bij haar opstaan.

30 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haren vader.

37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijnen naam Moab: deze is de vader der Moabiten, tot op dezen dag.

38 En de jongste baarde óók een zoon, en noemde zijnen naam Ben-Ammi: deze


-ocr page 28-

18 G E IS1 E S I

is de vader der kinderen Amraons, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 20.

En Abraham reisde vandaar naar liet land van het zuiden, en woonde tusschen Kades en tusschen Sur; en liij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara zijne huisvrouw gezegd had: Zij is mijne zuster, zoo zond Abimélech de koning van Gerar en nam Sara weg.

8 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om de vrouw die gij weggenomen hebt, want zij is niet een man getrouwd.

4 Doch Abimélech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij; Hoer, zult gij dan ook ecu regtvaardig volk dooden?

5 Heeft bij zclt' mij niet gezegd; Zij is mijne zuster? en ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder; in opregtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten dat gij dit in opregtheid uws harten gedaan hebt, en ik heb u ook belet tegen mij te zondigen; daarom heb ik u niet toegelaten haar aanteroeren.

7 Zoo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder, want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maarzoo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en alwat het uwe is.

8 Toen stond Abimélech 's morgens vroeg op en riep al zijne knechten, en sprak al deze woorden voor hunne ooren; en die mannen vreesden zeer.

9 En Abimélech riep Abraham en zeide tot hem; Wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koningrijk eene groote zonde gebragt hebt? Gij hebt daden met mij gedaan die niet moesten gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimélech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?

11 En Abraham zeide; Want ik dacht, alleen is de vreeze Gods in deze plaats niet, zoodat zij mij om mijne huisvrouw zullen dooden.

12 En ook is zij waarlijk mijne zuster, zij is mijns vaders dochter, maar niet

S 20, 21.

mijner moeder dochter; en zij is mij tot vrouw geworden.

13 En het is geschied als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zoo sprak ik tot haar: Dit zij uwe wpldadigheid die gij bij mij doen zult; aan alle plaats waar wij komen zullen zeg van mij: Hij is mijn broeder.

14 Toen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf ze aan Abraham; en hij gaf hem Para zijne huisvrouw weder.

15 En Abimélech zeide; Zie, mijn land is voor uw aangezigt: woon waar het goed is in uwe oogen.

16 En tot Sara zeide hij; Zie, ik heb uwen broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, het zij u een bedeksel der oogen, allen die met u zijn, ja bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad tot God, en God genas Abimélech, en zijne huisvrouw, en zijne dienstmaagden, zoodat zij baarden;

18 want de Heer had al de baarmoeders van het huis Abimélechs ganschelijk toegesloten, ter oorzakc van Sara Abrahams huisvrouw.

HOOFDSTUK 21.

En de Heek bezocht Sara gelijk hij gezegd had, en de Hekr deed aan Sara gelijk hij gesproken had;

2 en Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijnen ouderdom, op den gezetten tijd dien God hem gezegd had.

3 En Abraham noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien Sara hem gebaard had, Isaak.

4 En Abraham besneed zijnen zoon Isaiik, zijnde acht dagen oud, gelijk God hem geboden had.

5 En Abraham was honderd jaar oud als hem Isaak zijn zoon geboren werd.

0 En Sara zeide: God heeft mij een lagehen gemaakt; alwie het hoort zal met mij lagehen.

7 Voorts zeide zij: Wie zoude Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijnen ouderdom.

8 En het kind werd groot, en werd gespeend. Toen maakte Abraham een grooten maaltijd op den dag als Isaiik gespeend werd.

9 En Sara zag den zoon van Hagar


-ocr page 29-

V, E .\ E S J S 22.

de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende,

10 en zij zeide tot Abraham; Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijnen zoon, met Isaük, niet erven..

11 En dit woord was zeer kwaad in Abrahams oogen, ter oorzako van zijnen zoon.

12 Maar God zeide tot Abraham: Laat liet niet kwaad zijn in nwe oogen over den jongen en over uwe dienstmaagd: alwat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare stem; want in Isaak zal u zaad ge-noemd worden,

13 doch ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.

1 |. Toen stond Abraham's morgens vroeg op, en nam brood en eene flesch water, en gaf ze aan llagar, die leggende op haren schouder; ook ynf hij laar het kind, en zond liaar weg. Eu zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Scba.

15 Als nu het water uit de flesch op was, zoo wierp zij liet kind onder een van de struiken,

Ki en zij ging en zette zich tegenover, afgaande, zoover als wie met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en iiief hare stem op en weende.

17 En God hoorde de stem des jongens, en de Engel Gods riep llagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, llagar? Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is.

18 Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met nwe hand, want ik zal hem tot een groot volk stellen.

1!) En God opende hare oogen dat zij een waterput zag; en zij ging en vulde de- flesch met water, cn gaf den jongen te drinken.

20 En God was met den jongen en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter;

21 en hij woonde in de woestijn Pa ran, en zijne moeder nam hem eene vrouw uit Egypt eland.

22 Voorts geschiedde het te dier tijd, dat Abimclech, mitsgaders 1'ichol zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende; God is met u in alles wat gij doet:

23 zoo zweer mij nu hier bij God: Zoo gij mij of mijnen zoon of mijnen neef liegen zult.' Xaar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij en bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert.

24 En Abraham zeide; Ik zal zweren.

25 Doch Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput dien Abiniélechs knechten niet geweld genomen hadden.

2() Toen zeide Abimélech; Ik heb niet geweten wie dit stuk gedaan heeft, cn ook hebt gij hef mij niet aangezegd, cn ik heb er ook niet van gehoord dan heden.

27 En Abraham nam schapen en runderen (Mi gaf ze aan Abimélech; en die beiden maakten ecu verbond.

2S Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde afzonderlijk.

29 Zoo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren die gij afzonderlijk gesteld hebt?

30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijne hand nemen zult, opdat bet mij tot een getuigenis zij dat ik dezen put gegraven heb.

31 Daarom noemde men die plaats I5er-Séba, omdat 'die beidon daar gezworen hadden.

32 Alzoo maakten zij een verbond te Eer-Séba. Daarna stond Abimélceh op, en Pichol zijn krijgsoverste, en zij keerden weder naar het land der Filistijnen.

33 En hij plantte een bosch in Ber-Séba, en riep aldaar den naam van den Hekii den eeuwigen God aan.

34 Eu Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Eilistijnen.

HOOFDSTUK 22.

En het geschiedde na deze dingen dat God Abraham verzocht, en hij zeide tot hem; Abraham! En hij zeide: Zie hier ben ik.

2 En hij zeide: Neem nu uwen zoon, uwen eeuige dien gij liefhebt, Isaiik, en ga henen naar het land Moria en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen dien ik u zeggen zal.

3 Toen stond Abraham 's morgens vroeg o]) en zadelde zijnen ezel, en nam twee van zijne knapen' met zich, en Isaiik zijnen zoon; en hij kloofde bout voor het brandoffer, en maakte zich op en ging naar de plaats die God hem gezegd had.

4 Aan den derden dag, toen hief Abraham zijne oogen op en zag die plaats van verre;


I

-ocr page 30-

G E N E SIS 23.

20

5 cn Almiluau zcide tot zijne knapen: Blijft gij lücr met deu ezel, en ik en de jongen zullen henengaaii tot daar; als I wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederKeeren.

(i Eu Abraham nam het hout des brandoffers cn leide bet op Isniik zijnen zoon; en bij nam het vuur en bet mes in zijne hand, en zij beiden gingen tezamen.

7 Toen sprak Isaiik tot Abraham zijnen vader en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie hier ben ik, mijn zoon. Kn hij zeide; Zio, bet vuur en bet bout, maar waar is hot lam tot het brandoffer?

8 En Abraham zeide (iod zal ziehzel-ven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zoo gingen zij beiden tezamen;

9 en zij kwamen tot de plaats die God hem gezegd had ; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij sehikte het hout, cn bond zijnen zoon Isaiik, en leide hem op den altaar bovenop het hout;

10 cn Abraham strekte zijne hand uit en nau'. het mes om zijnen zoon te slagten.

11 Maar de Engel des EIkekkn riep tot hem van den hemel en zeide; Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie lier ben ik.

12 Toen zeide hij: Strek uwe hand niet uit naar deu jongen, en doe hem niets; want nu weet ik dat gij godvrcezend zijt, en uwen zoon, uwen eenige, mij niet hebt onthouden.

13 Toen hief Abraham zijne oogen op cn zag om, en zie, achter was een ram in do verwarde struiken vast met zijne hoornen; en Abraham ging en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.

14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De Hekr zal i voorzien; waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des Hekken zal 't voorzien worden.

15 Toen riep de Engel des IIekkkx tot Abraham ten tweeden male van den hemel,

10 eu zeide; Ik zweer bij mijzelven, spreekt de Heek : daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, cn uwen zoon, uwen eenige, niet ontbonden hebt,

17 voorzeker zal ik u grootelijks zegenen, cn uw zaad zeer vennenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten;

lö en in uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij 1

mijne stem gehoorzaam geweest zijt. zoi

1 !J Toen keerde Abraham weder tot zijne wc knapen, en zij maakten zich op en zij zo: gingen zameu naar Ber-Séba ; en Abraham po woonde te Ber-Séba. 1

20 En het geschiedde na deze dingen ke dat men Abraham boodschapte, zeggende: is, Zie, Milka heeft ook Nahor uwen broe- zo der zonen gebaard: gr

21 Uz zijnen eerstgeborene, en Buz zijnen : 1 broeder, en Keniuel den vader van Aram, ht

22 en Kesed, en Hazo, en Pildas, en 1 Jidlaf, en Bethuel; vs

23 (en Bethuel gewon Rebekka); deze bi acht baarde Milka aan Nahor den broe- dlt; der Abrahams. za

24 En zijn bijwijf, wier naam was Reuma, die baarde ook Tebah, en Gaham, g( en Tahas, en Maacha.

HOOFDSTUK 23.

En het leven van Sara was honderd sl zevenentwintig jaar: dit waren de jaren

des levens van Sara. ei

2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat vi is Hebron, in het land Kanaiin; en Abra- d ham kwam om Sara te beklagen en haar zi te beweenen.

3 Daarna stond Abraham op van het ]\ aaugezigt zijner doode, en hij sprak tot U de zonen Heths, zeggende: ii

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner a bij u; geeft mij eene erf begrafenis bij u, li opdat ik mijne doode van voor mijn aaugezigt begrave. (1

5 En de zonen Heths antwoordden Abra- c ham, zeggende tot hem:

(5 Hoor ons, mijn heer; gij zijt een vorst 1

Gods in het midden van ons: begraaf uwe gt;

doode in de keur onzer graven; niemand I van ons zal zijn graf voor u weren, dat

gij uwe doode niet zoudt begraven. lt;

7 Toen stond Abraham op, en boog 1

zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;

8 en hij sprak met hen, zeggende: Is 't met uwen wil dat ik mijne doode begrave van voor mijn aaugezigt, zoo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron den zoon Zohars,

9 dat hij mij geve de spelonk van Mach-pela die hij heeft, die aan het einde van zijnen akker is, dat hij ze mij voor het volle geld geve, tot eene erf begrafenis in het midden van u.


|

-ocr page 31-

GENESIS 24.

21

10 Efron nu zat in het midden dei-zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham voor de ooren der zonen Heths, voor al degenen die ter poort zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neon mijn heer, hoor mij: den akker geef ik n, ook de spelonk die daarin is, die geef ik n; voor de oogen der zonen mijns volks geef ik n die: begraaf nwe doode.

12 Toen boog Abraham zich neder voor het aangezigt van het volk dos lands,

13 en hij sprak tot Efron voor de ooren van het volk des lands, zeggende; Ik bid n, eilieve hoor mij: ik zal het geld des akkers geven, neem het van mij, zoo zal ik mijne doode aldaar begraven.

14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:

15 Vlijn heer, hoor mij: een land van vierhonderd sikkels zilver, wat is dat tnssehen mij en tusschen u? Begraaf slechts uwe doode.

16 En Abraham luisterde naar Efron, en Abraham woog Efron het geld Avaar-van hij gesproken had voor de ooren der zonen Heths, vierhonderd sikkels zilver, onder den koopman gangbaar.

17 Alzoo werd Efrons akker, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lay, de akker, en de spelonk die daarin was, en al het geboomte dat op den akker stond, dat rondom in zijne gansche landpale was, bevestigd

18 aan Abraham tot eene bezitting voor de oogen der zonen Heths, bij allen die tot zijne stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijne huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaan.

20 Alzoo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham bevestigd fot cone erf begrafenis, van de zonen Heths.

HOOFDSTUK 24.

Abraham nu was oud en weibedaagd, en dc Hekr had Abraham in alles gezegend.

2 Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht don oudsten zijns huizes, regerende over alles wat hij had; Leg toch uwe hand onder mijne heup,

3 opdat ik u doe zweren bij den Heek, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijnen zoon geen j vrouw nomen zult van do dochters der Kanaëniton in het midden van welke ik woon,

4 maar dat gij naar mijn land en naar mijne maagschap trekken, en voor mijnen zoon Isaiik eene vrouw nemen zult.

5 En do knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land: zal ik dan uwen zoon moeten wederbrengen in hot land waar gij uitgetogen zijt?

(5 En Abraham zeido tot hom: Wacht u dat gij mijnen zoon niet weder daarhenen brengt.

7 J)e I Jkkii de God des hemels, die mij uit mijns vaders huis on uit het land mijner maagschap genoiuen heeft, en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft, zeggende: Uwen zade zal ik dit land geven: die zal zijnon engel voor uw aangezigt zendoii, dat gij voor mijnen zoon vandaar eene vrouw neemt.

8 Maar indien dc vrouw u niet volgen wil, zoo zult gij roin zijn van dezen mijnen eed; alleenlijk breng mijnon zoon daar niet weder henen.

9 Toen leide de knecht zijne hand onder do heup van Abraham zijnen heer, en liij zwoer hem over deze zaak.

10 En dc knecht nam tien komols van zijns hoeren kemels, en toog henen; en al het goed zijns hoeren was in zijne hand; en hij maakte zich op en toog henen naar Mosopotamic, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemels nederknielen buiten do stud bij een waterput, op don avondtijd, don tijd als de putstors uit-kwanion;

12 en liij zeide: IIk.hk, God mijns hee-ren Abrahams, doe „•'lt;? mij toch heden ontmoeten, on doe weldadigheid bij Abraham mijnen heer.

13 Zie, ik sta hij de waterfontein, en de dochters der n mimen dezer stad zijn uitgaande om water te putten:

14 zoo geschiede liet dat die jonge dochter, tot welke ik zul zeggen: Neig toch uwe kruik dat ik driuke, en die zal zeggen: Drink, en ik zal ook uwe kemels drenken, degene ~fj die gij uwen knecht Isaak toegewezen licbt, en dat ik daaraan erkenne dat gij weldadigheid hij mijnen heer gedaan hebt.

15 En het gesehieddo eer hij geëindigd had te spreken, zie, zoo kwam Hebekka nit, welke aan Hctlinel geboren was, don


-ocr page 32-

GENESIS 24.

22

zoon vnn Milka, huisvrouw van Xalior den broeder Abrahams; en zij had hare kruik o]) haren schouder.

1 (gt; En die jonge (loehUT was zeer schoon van naugezigt, eene maagd, en geen man had haar bekend; en zi j ging af naar do fontein, en vulde hare krnik, en giug op.

1 T Toen liop do knecht haar tegemoet, en hij zeido: Laat mij tocli een weinig water uit uwe kruik drinken.

IS En zij zeide: Drink, mijn lieer; en zij haastte zich en liet hare kruik neder oj) hare hand, en gaf hem te drinken.

I!) Als zij mi voleindigd had hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uwe kemels putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20 En zij haastte zicli en goot hare kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar don put om te putten, en zij putte voor al zijne kemels.

21 En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende , om te merken of de 11 r.i:i! zijnen weg voorspoedig gemaakt had of niet.

22 En het geschiedde als de kemels voleindigd luidden te drinken, dat de ninn een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewigt was een halve sikkel, en twee armringen aan hare handen, welker gewigt was tien sikl-cl* goud.

23 Want bij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen: is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons om te vernachten?

2 !• En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, den zoon van IMilka, dien zij Nahor gebaard heeft.

25 Voorts had zij tot hem gezegd : Ook is er stroo en veel voeder bij ons, ook plaats om te vernachten.

26 Toen neigde de man zijn hoofd en aanbad den Hekr,

27 en hij zeide: Geloofd zij de Heer, de God mijns heeren Abrahams, die zijne weldadigheid en waarheid niet onttrokken heeft aan mijnen heer; mij aangaande, de Hkku heeft mij op dezen weg geleid naar het hnis van mijns heeren broeders.

28 En de jonge dochter liep en gaf ten huize barer moeder te kennen gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder wiens naam was Lahan; en Laban liep tot den man naarbuiten tot de fontein.

■'50 En liet geschiedde als hij dat voorhoofdsiersel gezien had en de armringen aan de handen zijner zuster, en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Re-bekka, zeggende: Alzóo heeft die man

oo

tot mij gesproken: zoo kwam hij tot den man, eu zie, hij stond bij de kemels bij de fontein ;

31 en hij zeide: Kom in, gij gezegende des IIeeukn ; waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemels.

32 Toen kwam de man naar het huis toe, en men ontgordde de kemels, en men gaf den kemels stroo en voeder, eu water om zijne voeten te wasschen en de voeten der mannen die bij hem waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten totdat ik mijne woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek.

31 Toen zeide hij: Ik beu Abrahams knecht;

30 en de ITeeu heeft mijnen heer zeer gezegend, zoodat hij groot geworden is; en hij heeft hem gegeven schapen en runderen, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels.

30 En Sara, mijns heeren huisvrouw, heeft mijnen heer een zoon geilaard. nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijnen zoon geen vrouw nemen van de dochters dor Ka-naaniteu in welker land ik woon;

3ïs maar gij zult trekken naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht , en zult voor mijnen zoon eene vrouw nemen.

30 Toen zeide ik tot mijnen heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De Heer, voor wiens aangezigt ik gewandeld heb, zal zijnen Engel met u zenden en hij zal uwen weg voorspoedig maken, dat gij voor mijnen zoon eene vrouw neemt uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijnen eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij ze u niet geven, zoo zult gij rein ziju van mijnen eed.

42 En ik kwam heden aan de fontein, eu ik zeide: O Heer, God mijns heeren Abrahams, zoo gij nu mijnen weg voorspoedig maken zult op welken ik ga:

43 zie, ik sta bij de waterfontein; zoo geschiede het dat de maagd die uitkomen

P O


-ocr page 33-

GENESIS 25.

23

znl om tc putten, en tot welke ik zeggen zal; Geef mij tocli oen weinig water tc drinken uit uwe kruik,

44 (;n die tot mij zal zeggen: Drink gij óók. en ik zal ook voor uwe kemels putten, dat dezo de vrouw zij die de Heer {iiiii mijns heeren zoon heeft toegewezen.

45 Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, zie, zoo kwam Rebekka uit, en liad haren kruik op haren schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zcide tot lianr: Geef mij toch te drinken.

40 Zoo haastte zij zich en liet hare kruik van zich neder, en zcide: Drink gij, en ik zal ook uwe kemels drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemels. 47 Toen vraagde ik haar en zcide; Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: Dc dochter van Bcthnel den zoon Nahors, welken Milka hem gebaard heeft. Zoo leide ik het voorhoofdsicrsel op hanr aangezigt, en dc armringen aan hare handen;

4S en ik neigde mijn hoofd en aanbad den Hekr, en ik loofde den Uehii, den God mijns heeren Abrahama, die mij op den regten weg geleid had, om de dochter van mijns heeren broeder voor zijnen zoon te nemen.

49 Nu dan, zoo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijnen lieer doen zult, geeft het mij te kennen, en zoo niet, geeft het mij óók te kennen, opdat ik mij ter regter- of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordden Laban en Bethuel en zeiden: Van den Heeu is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken:

5] zie, Rebekka is voor uw aangezigt, neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van uws heeren zoon, gelijk dc Heer gesproken heeft.

52 En het geschiedde als Abrahams knecht hunne woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde voor den Heer.

53 En dc knecht bragt zilveren klei-noodiën en gouden kleinoodiën en kleederen tevoorschijn, en hij gaf die aan Ucbckka; hij gaf ook haren broeder en hare moeder kostbaarheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijnen heer.

55 Toen zcide haar broeder, en hare moeder: Laat de jonge dochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

50 Maar hij zcide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de Heer mijnen Aveg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij trekken, dat ik tot mijnen heer ga.

57 Toen zeiden zij Laat ons de jonge dochter roepen, en haren mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.

59 Toen lieten zij Rebekka hunne zuster, en hare voedster, trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijne mannen;

60 en zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: O onze zuster, word gij tot (luizende tienduizendtallen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters.

01 En Rebekka maakte zich op met hare jonge dochters, en zij reden op kemels, en volgden den man; en de knecht nam Rebekka en toog henen.

02 Isaiik nu kwam van waar men komt tot den put Lachai-Roï; en hij woonde in het zmderland.

03 En Isaiik was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijne oogen op en zag toe, en zie, dc kemels kwamen.

04 Rebekka hief óók hare oogen op en zij zag Isaiik, en zi j sprong van den kemel af;

05 en zij zeide tot den knecht: Wie is die man die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluijer en bedekte zich.

00 En de knecht vertelde Isaiik al de zaken die hij gedaan had.

07 En Isaiik bragt haar in de tent zijner moeder Sara; en hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw, en hij had haar lief. Alzoo werd Isaiik getroost na zijn moeders dood.

HOOFDSTUK 25.

En Abraham voer voort en nam eene vrouw wier naam was Ketura.

2 En zij baarde hem Ziniran , en .lok-san, en Medan, en Mid ia n , en Jisbak, en Snah.

3 En Joksan gewon Scheba en Dedan; en de zonen Dedans waren de Assn riten, en Letusitcn, en Leünimiten.

4 En de zonen Vidians waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abida, cu Eldaii: deze allen waren zonen van Ketura.


-ocr page 34-

GENESIS 20.

24

Docli Abraham gaf Isaiik ahvat liij had;

(gt; maar aan de zonen der bijwijven die Abraham had gaf Abraham geschenken, tni zond ze weg van zijnen zoon Isaiik, terwijl liij nog leefde, oostwaarts naar hot land van het oosten.

7 üit nu zijn de dagen der jaren dos levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijfenzeventig jaren;

S en Abraham gaf den geest, en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens zat, en hij word tot zijne volken verzameld.

ü En Isaiik en Ismaël zijne zonen begroeven hem in de spelonk van Machpela, in den akker van Efron den zoon van Zohar, den Iletlnet, welke tegenover Mamré is:

10 in den akker dien Abraham van de zonen Ileths gekocht had; daar is Abraham begraven, en Sara zijne huisvrouw.

11 En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Isaiik zijnen zoon zegende; en Isaiik woonde bij den put Lacluii-Roï.

I 2 Dit nu zijn de geboorten van Ismaël den zoon Abrahams, dien Hagar, Sara's Egyptische dienstmaagd. Abraham gebaard heeft;

13 en dit zijn de namen der zonen Is-nnwils, met hunne namen naar hunne geboorten. De eerstgeborene Isinaëls, Ne-bnjoth; daarna Kedar, en Adbeël, eu Mibsam,

II en Misma, en Duma, en Massa,

15 liadar, en Tenia, Jetur, Natis, en Kedma.

I(» Dit zijn de zonen Ismaëls, en dit zijn huuuo namen, in hunne dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hunne volken.

17 Eu dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zevenendertig jaren; en hij gaf den geest eu stierf, en hij werd verzameld tot zijne volken.

18 En zij woonden van 1 lavila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zicli nedergeslngen voor het aangezigt van al zijne broeders.

1'J Dit nu zijn de geboorten van Isaiik den zoon Ahrahams: Abraham gewon Isaiik.

20 En Isaiik was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Both nol den S\ riür uit Paddan-Aram, de zuster van Lühau den Syriër, zich tot vrouw nam.

21 En Isniik bad den Ukkk. zeer in de tegenwoordigheid van zijne huisvrouw.

want zij was onvruchtbaar; en de Hkkh liet zich van hem verbidden, zoodat Rebekka zijne huisvrouw zwanger werd.

22 En de kinderen stieten zich tezamen in haren schoot. Toen zeide zij: Is het zoo? waarom ben ik dus? en zij ging om den Heeii te vragen.

23 En de IIuer zeide tot haar: Twee volken zijn in uwen schoot, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vanéénschei-den; en het ééne volk zal sterker zijn dan het andere volk, en de meerdere zal den mindere dienen.

24 Als nu hare dagen vervuld waren om te baren, zie, zoo waren tweelingen in haren schoot.

25 En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed: daarom noemden zij zijnen naam Esau.

2(5 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Esaus verze hield: daarom noemde men zijnen naam Jakob. En Isaiik was zestig jaar oud als hij ze gewon.

27 Als nu deze knapen groot werden, werd Esau een man verstandig op de jagt, een veldman; maar Jakob werd een eenvoudig man, wonende in tenten.

28 En Isaiik had Esau lief, want het wildbraad was naar zijnen mond; maar Rebekka had Jakob lief.

2!) En Jakob had een kooksel gekookt; en Esau kwam iiit het veld, en was moede.

80 En Esau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat roode, dat roode daar, want ik ben moede: daarom heeft men zijnen naam genoemd Edom.

31 Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte.

32 En Esau zeide: /ie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte?

33 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag, en hij zwoer hem, en hij verkocht aan Jakob zijne eerstgeboorte.

34 En Jakob gaf Esau brood en het linzekooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging henen: alzoo verachtte Esau de eerstgeboorte.

HOOFDSTUK 26.

En er was honger in dat land, behalve de eerste honger die in de dagen Abrahams geweest was: daarom toog Isaiik tot Abimélech den koning der Filistijnen, naar Gerar;

2 en de Hekr verscheen hem en zeide:


-ocr page 35-

GENESIS 20.

25

Trek niet af naar Egypte: woon in het land dat ik ii aanzeggen zal;

3 woon als vreemdeling in dit land, en ik zal met n zijn en zal n zegenen; want li en uwen zade zal ik al deze landen geven, en zal den eed bevestigen dien ik Abraham uwen vader gezworen heb;

4 en ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uwen zade al deze landen geven; en in uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde;

5 daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen, en mijne wetten.

0 Alzoo woonde Isaiik te Gerar;

7 en als de mannen van die plaats hem vraagden van zijne huisvrouw, zeide hij: Zij is mijne zuster; want hij vreesde te zeggen, mijne huisvrouw: opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet dooden om Rebekka; want zij was schoon van aangezigt.

8 En het geschiedde als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech de koning der Filistijnen uit het venster keek, en hij zag, dat, zie, Isaak was schertsende met Kebekka zijne huisvrouw.

9 Toen riep Abimélech Isaiik en zeide: Voorwaar, zie, zij is uwe huisvrouw; hoe hebt gij dan gezegd; Zij is mijne zuster? En Isaiik zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.

10 En Abimélech zeide: Wat is dit dat gij ons gedaan hebt? Ligtelijk had een van dit volk bij uwe huisvrouw gelegen , zoodat gij eene schuld over ons zoudt gebragt hebben.

11 En Abimélech gebood het gansche volk, zeggende: Zoowie dezen man of zijne huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden.

12 En Isaiik zaaide in dat land, en hij vond in dat jaar honderd maten, want de IIkku zegende hem.

13 En die man werd groot, ja hij werd gaandeweg grooter, totdat hij zeer groot geworden was;

14 en hij had bezitting van schapen en bezitting van runderen en een groot gezin, zoodat de Eilistijnen hem benijdden.

15 En al de putten die zijns vaders knechten in de dagen van zijnen vader Abraham gegraven hadden, die stopten do Filistijnen en vulden ze met aarde.

10 Ook zeide Abimélech tot Isaiik • Trek van ons, want gij zijt veel magtiger geworden dan wij.

17 Toen toog Isaiik vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar.

18 Als nu Isaiik wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham zijnen vader gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden: en hij noemde derzelver namen naar de namen waarmede zijn vader die genoemd had.

lü De knechten Isafiks dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water;

20 en de herders van Gerar twistten met Isaiiks herders, zeggende Dit water hoort ons toe; daarom noemde hij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem getwist hadden.

21 Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij óók over: daarom noemde hij deszelfs naam Sitna.

22 En hij brak vandaar op, en groef een anderen put, en zij twistten over dien niet: daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, en zeide: V\ ant nu heeft ons de Hker ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land.

23 Daarna toog hij vandaar op naar Ber-Séba.

24 En de Hker verscheen hem in dien nacht, en zeide: ik ben de God van Abraham uwen vader: vrees niet, want ik ben met u, en ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen, terwille van Abraham mijnen knecht.

25 Toen bouwde hij daar een altiiar, en riep den naam des Hkkren aan en hij sloeg aldaar zijne tent op, en Isaiiks knechten groeven daar een put.

20 En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzath zijnen vriend en Pichol zijnen krijgsoverste.

27 En Isaiik zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat en mij van u hebt weggezonden?

28 En zij zeiden Wij hebben duidelijk gezien dat de Hker met u is: daarom hebben wij gezegd: Laat er toch een eed tusschen ons zijn, tusschen ons en tus-schcn u, en laat ons een verbond met u maken:

29 zoo gij bij ons kwaaddoet, gelijk wij u niet aangeroerd hebben en gelijk


-ocr page 36-

2C GENE

wij bij u alleen goedgedaan hebben, en n in vrede hebben laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des Hekken.

y() Toen maakte liij hun een maaltijd, on zij aten en dronken.

31 En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de één den ander; daarna liet Isaiik hen gaan, en zij togen van hem in vrede.

3^ En het geschiedde te dien dage, dat Isailks knechten kwamen en hem boodschapten van de znak des puts dien zij gegraven hadden, en zij zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden.

33 En hij noemde denzelven Séba: daarom is de naam dier stad Ber-Séba, tot op dezen dag.

34 Als nu Esau veertig jaar oud was, nam hij tot vrouw Judith de dochter van liceri den Hethiet, en Hasmath de dochter van Elon den Hethiet.

35 En deze waren Isaiik en Rebekka eene bitterheid des geestes.

HOOFDSTUK 27.

En het geschiedde als Isaiik oud geworden was, en zijne oogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon, toen riep hij Esau zijnen oudsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon ! En hij zeide tot hem: Zie hier ben ik.

2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet:

3 nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;

4 en maak mij smakelijke spijzen, zooals ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijne ziel n zegene eer ik sterf.

5 Rebekka nu hoorde toe als Tsaiik tot zijnen zoon Esau sprak; en Esau ging in het veld om een wildbraad te jagen, dat hij het inbragt.

6 Toen sprak Rebekka tot Jakob haren zoon, zeggende: Zie, ik heb uwen vader tot Esau uwen broeder hooren spreken, zeggende:

7 Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen, dat ik etc; en ik zal u zegenen voor het aangezigt des Herken, vóór mijnen dood.

8 Nu dan mijn zoon, hoor mijne stem in hetgeen ik u gebied:

!) ga nu henen tot de kudde, en haal mij vandaar twee goede geitebokjes; en

I S 27.

ik zal die voor uwen vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk hij gaarne heeft;

10 en gij zult ze uwen vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene vóór zijnen dood.

11 Toen zeide Jakob tot Rebekka zijne moeder: Zie, mijn broeder Esau is een harig man, en ik ben een glad man:

12 misschien zal mijn vader mij betasten, en ik zal in zijne oogen zijn als een bedrieger; zoo zonde ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.

13 En zijne moeder zeide tot hem : Uw vloek zij op mij, mijn zoon: hoor alleen naar mijne stem, en ga, haal ze mij.

14 Toen ging hij, en hij haalde ze en bragt ze sum zijne moeder, en zijne moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk zijn vader gaarne had.

lö Daarna nam Rebekka do kostelijke kleederen van Esau haren oudsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob haren jongsten zoon aan;

Ki en dlt;! vellen van de geitebokjes trok zij over zijne handen en over de gladheid van zijnen hals;

17 en zij gaf de smakelijke spijzen en het brood, welke zij bereid had, in de hand van Jakob haren zoon.

18 En hij kwam tot zijnen vader en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19 En Jakob zeide tot zijnen vader: Ik ben Esau uw eerstgeborene; ik heb gedaan gelijk gij tot mij gesproken liadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad , opdat uwe ziel mij zegene.

20 Toen zeide Isaiik tot zijnen zoon: Hoe is dit, dat gij het zoo haastig gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de Heer uw God liet heeft doen ontmoeten voor mijn aangezigt.

21 En Isaiik zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon. of gij mijn zoon Esau zelf zijt of niet.

22 Toen naderde Jakob tot zijnen vader Isaiik, die hem betastte; en hij zbide: De stem is Jakobs stom , maar de handen zijn Esans handen.

23 1 )och hij kende hem niet, omdat zijne handen harig waren gelijk zijns broeders Esans handen; en hij zegende hem.

24 En hij zeide; Zijt gij mijn zoon Esan zelf? En iiij zeide ik ben 't.

25 Toen zeide hij: Stol het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete,


-ocr page 37-

GENESIS 28.

27

opdat mijne ziel 11 zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij hragt hem ook wijn, en hij dronk.

~() En zijn vader Isaiik zcido tot hem : Nader toch (üi kus mij, mijn zoon.

27 En hij naderde en hij kuste hem; toen rook hij den reuk zijner kleederen, en zegende hem, en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds hetwelk tie 11 keu gezegend heeft.

28 Zoo geve ti dan (ïod van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, lt;•11 menigte van tarwe en most.

29 Volken zullen u dienen en natiën zullen zicli voor n nederlmigen; wees heer over uwe broeders, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u i ieder buigen; vervloekt moet hij zijn zoowie u vervloekt, en zoowie u zegent zij gezegend.

•50 En liet geschiedde als Isaiik voleindigd had .Takob te zegenen, zoo geschiedde het toen Jakob maar even van zijns vaders Isaiiks aangezigt uitgegaan was, dat Esau zijn broeder van zijne jagt kwam.

31 Ilij nn óók maakte smakelijke s])ij-zen, en bragt die tot zijnen vader; en hij zeide tot zijnen vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uwe ziel mij zegene.

32 En Isaiik zijn vader zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide; Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau.

33 Toen verschrikte Isaiik met groote verschrikking zeer lievig, en zeide; Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebragt heeft? En ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend: ook zal hij gezegend wezen.

34 Als Esau de woorden zijns vaders hoorde, zoo jammerde hij met een groot en bitter gcjainuier zeer hevig, en hij zeide tot zijnen vader: Zogen mij, ook mij, mijn vader!

35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uwen zegen weggenomen.

3() Toen zeide hij; Is 't niet omdat men zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nn twee malen heeft bedrogen? Mijne eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijnen zegen genomen. Voorts zeide hij; Ilcbt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?

37 Toen antwoordde Isaiik en zeide tot Esau: Zie, ik heb hem tot een heer over ii gesteld, en al zijne broeders heb ik hem tot knechten gegeven, en ik heb hem met koren en most ondersteund: wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?

38 En Esau zeide tot zijnen vader: Hebt gij maar dezen éenen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau hief zijne stem op en weende.

39 Toen antwoordde zijn vader Isaiik en zeide tot hem; Zie, de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij yezcyend zijn.

40 En op uw zwaard znlt gij leven, en zult uwen broeder dienen; doch het zal geschieden als gij heerschen znlt, dan zult gij zijn juk van uwen hals afrukken.

41 En Esau haatte Jakob om dien zegen waarmede zijn vader hern gezegend had, en Esau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder Jakob dooden.

42 Toen aan Kebekka deze woorden van Esau haren oudsten zoon geboodschapt werden, zoo zond zij henen en ontbood Jakob haren jongsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esau troost zich over u, dat hij u dooden zal.

43 Nu dan mijn zoon, hoor naar mijne stem en maak n op, vlied gij naar Ha-ran, tot Labau mijnen broeder,

44 en blijf bij hem eenige dagen, totdat de gramschap uws broeders keere,

45 totdat de toorn uws broeders van u af keere, en hij vergeten hebbe hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden en u vandaar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op éénen dag?

4() En Rebekka zeide tot Isaiik; Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege do doeh-tereu Heths: indien Jakob eene vrouw neemt van de doebteren Ueths, gelijk deze zijn, van de dochters dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?

HOOFDSTUK 28.

En Isaiik riep Jakob en zegende hem, en gebood hem, en zeide tot hem; Neem geen vrouw van de dochteren Kanaiins:

2 maak u op, ga naar Paddfin-Arain, ten huize van Eethnel, uw moeders vader, en neem u vandaar eene vrouw van do dochters van Laban uw moeders broeder.

3 En God almagtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een menigte van volken wordt;

4 en hij geve u den zegen Abrahams, u


-ocr page 38-

SIS 29.

GENE

28

en uwen zade met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingscliappen, 't welk God Abraham gegeven heeft.

5 Alzoo zond Isaak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, Be-thuels zoon, den Syriër, den broeder van Re bek ka, Jakobs en Esaus moeder.

0 Als nu Esau zag dat Isaak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar eene vrouw te nemen; en dat hij als hij hem zegende hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren Kanaans;

7 en dat Jakob zijnen vader en zijne moeder gehoorzaam geweest en naar Paddan-Aram getrokken was;

8 en dat Esau zag dat de dochteren Kanaans kwaad waren in de oogen van Isaak zijnen vader:

9 zoo ging Esau tot Ismaël, en nam zich tot vrouw, nevens zijne vrouwen, Maha-lath, de dochter van Ismaël den zoon Abrahams, de zuster van Nebajoth.

10 Jakob dan toog uit van Ber-Séba en ging naar Haran.

11 En hij geraakte op eene plaats waar hij vernachtte, want de zon was ondergegaan; en hij nam van de steenen dier plaats, en maakte zijne hoofdpeluw, en leide zich te slapen te dier plaatse.

12 En hij droomde; en zie, eene ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel reikte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.

13 En zie, do Heer stond op dezelve, en zeidü: Ik ben de Heer, de God uws vaders Abrahams en de God Isaaks; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal ik u geven en uwen zade.

14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menu/te, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uwen zade zullen allo geslachten des aardbodems gezegend worden.

15 En zie, ik ben met u, en ik zal u behoeden overal waar gij henentrekken zult, en ik zal u wederbrengen in dit land; want ik zal u niet verlaten, totdat ik zal gedaan hebben hetgeen ik tot u gesproken heb.

10 Toon nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de Heer aan deze plaats, en ik heb 't niet geweten.

17 En hij vreesde, en zeide: Hoe vrcosse-lijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels.

18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam den steen dien hij tot zijne hoofdpeluw gelogd had, en zette hem tot een opgerigt teeken, en goot er olie bovenop;

19 en hij noemde den naam dier plaats Beth-El, daar toch de naam dier stad tevoren was Luz.

20 En Jakob beloofde eene gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aantetrekken,

21 en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Heer mij tot een God zijn,

22 en deze steen, dien ik tot een opgerigt teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en alles wat gij mij geven zult, daarvan zal ik u voorzeker de tienden geven.

HOOFDSTUK 29.

Toen hief Jakob zijne voeten op en ging naar het land der kinderen van het oosten.

2 En hij zag toe, en zie, er was een put in het veld; en zie, er waren drie kudden schapen daarnevens nederliggen-de, want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een groote steen op den mond van dien put;

3 en derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en leiden den steen weder op den mond van dien put, op zijne plaats.

4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijne broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.

5 En hij zeide tot hen: Kent gij Laban den zoon Nahors ? En zij zeiden: Wij kennen hem.

6 Voorts zeide hij tot hen: Is 't wM met hem? En zij zeiden: 't Is wèl; en zie. Rachel zijne dochter komt met de schapen.

7 En hij zeide: Zie, het is nog hoog dag, het is geen tijd dat het vee ver-zameld worde: drenkt de schapen, en gaat henen, weidt ze.

8 Toon zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden tezamen zullen verzameld zijn, on men den steen van den


-ocr page 39-

SIS 30.

GENE

29

mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.

ü Als hij nog met hen sprak, zoo kwam Rachel met de schapen die haren vader toebehoorden; want zij was eene herderin.

10 En het geschiedde als Jakob Rachel zag, do dochter van Laban, zijn moeders broeder, en dc schapen van Laban, zijn moeders broeder, dat Jakob toetrad en wentelde den steen van den mond dos puts, en drenkte de schapen van Laban, zijn moeders broeder.

11 En Jakob kuste Rachel, en hij hief zijne stem op en weende;

12 en Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij haars vaders broeder en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij benen en gaf het haren vader te kennen.

13 En het geschiedde als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijn zusterszoon, zoo liep liij hem tegemoet, en omhelsde hem en kuste hem, en bragt hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.

14 Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch. En hij bleef bij hem een volle maand.

ló Daarna zeide Laban tot Jakob■ Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve omniet dienen? ^ erklaar mij, wat zal uw loon zijn ?

1(5 En Laban had twee dochters: dc naam der oudste was Lea, en de naam der jongste was Rachel.

17 Doch Lea had teedere oogen, maar Rachel was schoon van gedaante en schoon van aangezigt.

18 En Jakob had Rachel lief; en hij zeide; Ik zal u zeven jaren dienen om Rachel uwe jongste dochter.

19 Toen zeide Laban: Het is beter dat ik ze ii geve, dan dat ik ze aan een ander man geve: blijf bij mij.

20 Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad.

21 Toon zeide Jakob tot Laban: Geef mijne huisvrouw, want mijne dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.

22 Zoo verzamelde Laban al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.

23 En het geschiedde des avonds dat hij zijne dochter Lea nam en bragt haar tot hem; en hij ging tot haar in.

2 !■ En Laban gaf haar Zilpa zijne dienstmaagd, aan Lea zijne dochter tot eene dienstmaagd.

^5 En het geschiedde des morgens en zie, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit dat gij mij gedaan hebt? Heb ik niet bij u gediend om Rachel? Waarom hebt gij mij dan bedrogen ?

2(5 En Laban zeide: Men doet alzoo niet in deze onze plaats, dat men dc jongste ten huwelijk geve voor dc eerstgeborene.

27 Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor de dienst die gij nog zeven andere jaren bij mij dienen znlt.

28 En Jakob deed alzoo, en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel zijne dochter, hem tot vrouw.

2!) En Laban gaf aan zijne dochter Rachel zijne dienstmaagd Bilha, haar tot eene dienstmaagd.

30 En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog zeven andere jaren.

31 Toen nu de Hekr zag dat Lea gehaat was, opende hij hare baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar.

32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Ruben; want zij zeide: Omdat de Heek mijne verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.

33 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide; Dewijl de Heek gehoord heeft dat ik gehaat was, zoo heeft hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijnen naam Simeon.

34 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde hij zijnen naam Levi.

35 En zij werd weder bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den I Ieer loven; daarom noemde zij zijnen naam Jnda. En zij hield op te baren.

HOOFDSTUK 30.

Als nu Rachel zag dat zij Jakob niet baarde, zoo benijdde Rachel hare zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; of indien niet, zoo ben ik dood.

2 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, die de vrucht des schoots van u geweerd heeft?

3 En zij zeide: Ziedaar is mijne dienst-


-ocr page 40-

GENESIS 30.

30

maagd Bilha, ga tot haar in, dat zij op mijne knieën bare en ik ook uit haar gebouwd worde.

4 Zoo gaf zij hem hare dienstmaagd Bilha tot vrouw, en Jakob ging tot haar in.

5 En Bilha werd zwanger, en baarde .lakob een zoon;

0 toen zeide Rachel: God heeft mij gc-rigt en ook mijne stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijnen naam Dan.

7 En Bilha Rachels dienstmaagd werd weder bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon:

8 toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijne zuster geworsteld, ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijnen naam Naftali.

9 Toen nu Lea zag dat zij ophield te baren, nam zij ook hare dienstmaagd Zilpa en gnf die Jakob tot vrouw.

10 En Zilpa Lea's dienstmaagd baarde Jakob een zoon:

11 toen zeide Lea: Tot heil; en zij noemde zijnen naam Gad.

12 Daarna baarde Zilpa Lea's dienstmaagd Jakob den tweeden zoon:

13 toen zeide Lea: Tot mijn geluk, want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijnen naam Aser.

14 En Ruben ging in de dagen des tar-wenoogstes, en hij vond dudaïm in het veld, en hij bragt die tot zijne moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea : Geef mij toch van uws zoons dudaïm.

15 En zij zeide tot haar: Is het weinig dat gij mijnen man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons dudaïm nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons dudaïm bij u liggen.

16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet en zeide: Gij zult tot mij inkomen, want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons dudaïm; en hij lag dien nacht bij haar.

17 En God verhoorde Lea, en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon:

18 toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, nadat ik mijne dienstmaagd aan mijnen man gegeven heb; en zij noemde zijnen naam Issasehar.

10 En Lea werd weder bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon:

20 en Lea zeide: God heeft mij, mij begiftigd met eene goede gift; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijnen naam Zebulon.

ill En zij baarde daarna eene dochter; en zij noemde haren naam Dina.

22 God dacht ook aan Rachel, en God verhoorde haar en opende hare baarmoeder ;

23 en zij werd bevrucht , en baarde een zoon: en zij zeide: God heeft mijne smaad-hcid weggenomen.

24 Eu zij noemde zijnen naam Jozef, zeggende: De Heer voege mij een anderen zoon daarbij.

25 En het geschiedde als Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij \ ertrekken, dat ik ga tot mijne plaats en naar mijn land.

20 Geef mijne vrouwen en mijne kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrekke; want gij weet mijne dienst die ik u gediend heb.

27 Toen zeide Laban tot hem: Mogt ik nu genade gevonden hebben in uwe oogen : ik heb waargenomen dat de Heer mij om uwentwil gezegend heeft.

28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon dat ik geven zal.

20 Toen zeide hij tot hem: Gij weet hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is;

30 want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot eene menigte uilgebroken, en de Heer heeft u gezegend bij mijnen voet: nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?

31 En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij nietmet-al geven, indien gij mij deze zaak doen zult: ik zal wederom uwe kudde weiden e// bewaren;

32 ik zal heden door uwe gansclie kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en dat znl mijn loon zijn.

33 Z( )o zal mijne geregtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezigt: alwat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten, en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen.


-ocr page 41-

SIS 31.

GENE

31

31 Toen neido Laban: Zie, och ja liet zij naar uw woord.

35 Eu liij zonderde af te dien dage de gesprenkelde en geplekte bokken, en al de gespikkelde en geplekte geiten, alles waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf ze in de hand zijner zonen.

36 Eu hij stelde een weg van drie dagen tussehen zich en tusscheu Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.

37 Toen nam zich Jakob roeden van groen populierehout en van hazelaar eu van kastanje, en hij schilde daarin witte strepen, ontblootende liet wit hetwelk aan die roeden was;

38 eu hij leide deze roeden, die hij geschild had, in de goten eu in de drinkbakken van het water, waar de; kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit als zij kwamen om te drinken.

39 Als dan de kudde verhit werd bij do roeden, zoo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, eu geplekte.

40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezigt der kudde op het gesprenkelde eu al liet bruine ouder Labans kudde; en hij stelde zijne kudden alléén, en hij zette ze niet bij Labans kudde.

11 En het geschiedde telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zoo stelde Jakob de roeden voor de oogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden;

maar als de kudde spade hittig werd, zoo stelde hij ze niet; zoodat de spadelingen Laban eu de vroegelingen Jakob toekwamen.

43 En die man brak zeer sterk uit in meniffte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden en dienstknechten, en kemels en ezels.

HOOFDSTUK 31.

Toen hoorde hij de woorden der zonen Labans, zeggende: Jakob heeft genomen alles wat van onzen vader was, en van hetgeen van onzen vader was heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt.

2 Jakob zag ook het aangezigt Labans aan, en zie, dat was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.

3 En do Hekr zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uwe maagschap, en ik zal met u zijn.

4 Toen zond Jakob henen cn riep Rachel en Lea op het veld tot zijne kudde,

5 en hij zcide tot haar: Ik zie uws vaders 'aangezigt dat het jegens mij niet is als gisteren cn eergisteren; doch do God mijns vaders is bij mij geweest.

0 En gijlieden weet dat ik met al mijne magt uwen vader gediend heb;

7 maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten mij kwaadtodoen.

8 Wanneer hij aldus zcide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzóó zeide: Do gesprenkelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden al de kudden gesprenkelde.

9 Alzoo heeft God uwen vader het vee ontrukt cn aan mij gegeven.

10 En het geschiedde ton tijde als de kudde hittig werd, dat ik mijne oogen ophief en ik zag in den droom, en zie, de bokken die do kudde beklommen waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlekkig.

1 I En de Engel Gods zcide tot mij in den droom: Jakob! En ik zcide: Zie hier beu ik.

12 En hij zcide: Hef toch uwe oogen op en zie, alle bokken die do kudde beklimmen zijn gesprenkeld, gespikkeld, cn hagelvlekkig; want ik heb gezien alles wat Laban u doet.

13 Ik ben do God van Rcth-El, alwaar gij het opgerigtc teeken gezalfd hebt, waar gij mij ecno gelofte beloofd hebt: nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap.

14 Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis in ouzos vaders huis?

15 Zijn wij niet als vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, on hij heeft ook steeds ons geld verteerd.

10 Want al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is onze en onzer zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft.

17 Toen maakte Jakob zich op en laadde zijne zonen cn zijne vrouwen op kemels,

18 en bij voerde al zijn vee weg, en al zijne have die hij verworven had, het vee dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram verworven had, om te komen tot Isaiik zijnen vader, naar liet land Kanaan.

19 Laban nu was gegaan om zijne scha-


-ocr page 42-

GENESIS 31.

32

pen te scheren: zoo stal Rachel de tera-fim die haar vader had.

20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gnf dat hij vlood.

21 En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezigt naar het gebergte Gilead.

22 En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt dat Jakob gevloden was.

23 Toen nam hij zijne broeders met zich, en joeg hem achterna een weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte Gilead.

24 Doch God kwam tot Laban den Syriër in een droom des nachts, en hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob niet spreekt, noch goed noch kwaad.

25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob mi had zijne tent geslagen op hot gebergte; ook sloeg Laban met zijne broeders de zijne op het gebergte Gilead.

26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij n aan mijn hart ontstolen hebt, en mijne dochters ontvoerd hebt als gevangenen met liet zwaard?

27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen, en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid hadde met vreugde en met gezangen, met trommel en met harp?

28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijne zonen en mijne dochters te kussen; nu, gij hebt dwaas gedaan zoo doende.

29 Het ware in de magt mijner hand nlieden kwaadtedoen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u met Jakob te spreken of goed of kwaad.

30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zoozeer begeerig waart naar uws vaders huis: waarom hebt gij mijne goden gestolen?

31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide; Opdat gij niet misschien uwe dochters mij ontweldigdet.

32 Bij wien gij uwe goden vinden zult, laat hem niet leven; onderzoek gij voor onze broeders wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had.

33 Toen ging Laban in Jakobs tent, en in Lea's tent, en in de tent der beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit Lea's tent gegaan was, kwam hij in Rachels tent.

34 Rachel nu had de terafhn genomen en zij had die in een kemels-zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve: en Laban betastte die gansche tent en hij vond niets;

35 en zij zeide tot haren vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heeren oogen, omdat ik voor uw aangezigt niet kan opstaan, want hef (/aal mij naar de wijze der vrouwen. En liij doorzocht, maar hij vond de terafhn niet.

3(5 Toen onls'ak Jakob en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijne overtreding, wat is mijne zonde, dat gij mij zoo driftig hebt nagejaagd ?

37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het bnis-rand mvs huizes? Leg het hier voor mijne broeders en nwi broeders, en laat ze rigten tnsschen ons beiden.

38 Deze twintig jaar ben ik bij n geweest: uwe ooijen en uwe geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.

39 Het versehenrde heb ik tot n niet gebragt, ik heb het geboet; gij hebt het van mijne hand geëischt, bet ware des daags gestolen of des nachts gestolen.

40 ik ben geweest dat mij bij dag de hitte verteerde en hij nacht de vorst, eu dat mijn slaap van mijne oogen week.

41 Ik ben nu twintig jaar in uw buis geweest: ik heb u veertien jaar gediend om uwe beide dochters, en zes jaar om uwe kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.

42 Zoo niet de God mijns vaders, de God Abrahams en de vreeze Isaaks, bij mij geweest was, zeker gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. (Hod heeft mijne ellende en den arbeid mijner handen aangezien , en heeft u gisteren nacht bestraft.

43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob : Deze dochters zijn mijne dochters, en deze zonen zijn mijne zonen, en deze kudde is mijne kudde, ja alwat gij ziet, dat is mijn: en wat zoude ik aan deze mijne dochters heden doen, of aan hare zonen die zij gebaard hebben?

44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tnsschen mij en tnsschen u.

45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgerigt teeken;


-ocr page 43-

S I S 82.

G E X E

38

40 en Jakob zcidc tot zijne broeders: Vergadert stcenen; en zij namen steenen en maakten een hoop, en zij aten aldaar oj) dien hoop.

17 En Labau noemde liem Jegar-Salia-diitlia, maar Jakob noemde denzelven Gal-Ed.

48 Toen zoide Laban: Deze hoop zij heden cvn getuige tusschen mij en tusschen n. Daarom noemde men zijnen naam Gal-Ed;

40 en Mizpa, omdat iiij zeide: Dat de Heer toezigt houde tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de één voor den ander zullen verborgen zijn.

50 Zoo gij mijne dochters beleedigt, en zoo gij vrouwen neemt nevens mijne dochters, niemand is bij ons: zie toe. God zal getuige zijn tusschen mij en tusschen u.

.quot;ii Laban zeide voorts tot Jakob: Ziedaar is deze hoop, en ziedaar is dit op-gcrigte teeken, hetwelk illt; opgeworpen hel) tusschen mij en tusschen u:

'gt;2 deze hoop /.ij getuige, en dit opgerigte teeken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij voorbij dezen hoop en dit opgerigte; teeken niet komen zult ten kwade.

03 De God Abrahams en de God Na-hors, de God huns vaders, rigte tusschen ons. En Jakob zwoer bij de vreeze zijns vaders Isaiiks.

34 Toen slagtte Jakob eene slagting op dat gebergte, en hij noodigde zijne broeders om brood te eten: en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte.

')') En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijne zonen en zijne dochters, en zegende ze; en Laban trok henen en keerde weder tot zijne plaats.

HOOÏDSTUK 32.

Jakob toog óók zijnsweegs; en de engelen Gods ontmoetten hem.

'2 En Jakob zeide, toen hij ze zag: Dit is een heirleger Gods; en hij noemde den naam dier plaats Mahanaïm.

3 En Jakob zond boden uit voor zijn aangezigt tot Esau zijnen broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edoni:

I en hij gebood hun, zeggende: Zóó znlt gij zeggen tot mijnen heer, tot Esau: Zóó zegt Jakob uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond hij Laban, en heb er tot mi toe vertoefd ;

ö en ik heb ossen en ezels, schapen, en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijnen heer aantezeggen, opdat ik genade vinde in uwe oogen.

(5 En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uwen broeder, tot Esau; en ook trekt hij n tegemoet. en vierhonderd mannen met hem.

7 Toen vreesde Jakob zeer, en het werd hem bang; en hij verdeelde het volk dat met hem was, en de schapen en de runderen en de kemels, in twee heiren;

s want hij zeide: Indien Esau tegen het ééne heir komt en het slaat, zoo zal het overgebleven heir ontkomen.

0 Voorts zeide Jakob: O God mijns vaders Abrahams en God mijns vaders Isaiiks, o Hkkk, die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land en tot uwe maagschap, en ik zal wel bij n doen:

10 ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die gij aan uwen knecht gedaan hebt; want ik ben met mijnen staf over dezen Jor-daan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden.

11 Ruk mi j toch uit mijns broeders hand, nit Esaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder met de zonen.

12 Gij hebt immers gezegd: Ik znl gewis bij u weldoen, en ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden.

13 En hij vernachtte aldaar dien nacht; en hij nam van hetgeen hem in zijne hand kwam een geschenk voor Esau zijnen broeder:

14 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooijen en twintig rammen,

15 dertig zogende kemelinnen met hare veulens, veertig koeijen en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels;

1(5 en hij gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde afzonderlijk; en hij zeide tot zijne knechten; Gaat gijlieden dóór voor mijn aangezigt, en stelt ruimte tusschen kudde en tusschen kudde.

17 En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Esan mijn broeder u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij, en waarhenen gaat gij, en wiens zijn deze voor uw aangezigt?

18 zoo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uwen knecht Jakob, gezonden tot mijnen heer, tot Eaau; en zie, hij zelf is óók achter ons.


3

-ocr page 44-

r; E X E S I S 33.

34

19 En liij gcliood ook don tweede, ook den dorde, ook allen die de kudden nagingen, zeggende; Naar ditzelfde woord /nlf gij spreken tot Esau, als gij liein vinden zult;

20 en gij znlt ook zoggen; Zie, uw knoclit Jakob is aeliter ons. Want liij zeido; Ik zal zijn aangezigt verzoenen met dit ge-selienk dat voor mijn aangozigt gaat. on daarna zal ik zijn aangozigt zien ; missoliion zal liij mijn aangozigt aannemen.

2! Alzoo ging dat geschenk henen voor zijn aangozigt; doch hij zelf vernaohtto dien nacht in hot leger.

22 En hij stond op in dien nacht, on liij nam zijne twee vrouwen on zijne twee dienstmaagden en zijne elf kinderen, on hij toog over het veer van do Jahhok:

23 en hij nam zo en dood ze over die heek trekken; on hij deed overtrokken iietgcon hij had.

21 Doch Jakob i)leef alléén over; en een nmn worstelde met hom totdat do dageraad opging:

2ó en toon hij zag dat hij hem niet overmogt. roerde hij hot gewricht zijnor henj) aan, zoodat het gewricht van Jakohs heil]) verwrongen word als hij met hein worstelde;

2() en hij zeido: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. -Maar hij zeido: Ik zal u niet laten gaan tenzij dat gij mij zegent.

27 En hij zeido tot hem: Jloe is uw naam? En hij zeido: .lakoh.

2S Toen zeido hij: I w naam zal voortaan niet .lakoh heeten, maar Israel; want gij heht u vorstelijk gedragen mot God en mot do nienschon, en heht over-moogd.

29 En .lakoh vraagde en zeido: (ïeof Toch vnven naam te kennen. Eu hij zeido: Waarom is 't dat gij naar mijnen naam vraagt? En hij zogende hem aldaar.

30 En .lakoh noemde den naam dier plaats Pniël; Want, soidc hij, ik heb (toc! gezien ran aangozigt tot aangozigt, en mijne ziel is gered geworden.

31 Én de zon rees hem op als hij door Pnnel gegaan was; en hij was hinkende aan zijne heup.

32 Daarom eten de kinderen Israels de verwrongen zenuw niet, die op hot go-wricht der henp is, tot op dezen dag, omdat hij het gewricht van .lakohs heup aangeroerd had aan de verwrongen zenuw.

HOOFDSTUK .'53.

Hn .lakoh hief zijne oogon op en zag: cu zie, Esau kwam, en vierhonderd mau-uen mot hem. Toon verdoolde hij do kinderen onder Lea on ouder Kachel en ouder de twee dieustnuiagdon,

2 en hij stelde do dienstmaagden en hare kindereu vooraan, en Loa cu hare kinderen moor achterwaarts, maar Hachol cu Jozef aclitcrnau.

3 Mn hij ging voorbij hun aangozigt henen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij hij zijnon broeder kwam.

I Tor-u liep Esau hem tegemoet, en nam hem iu don arm, en viel hem om den hals, en kuste hom ; en zij weenden.

.quot;) Daarna hief hij zijne oogen op en zag die vrouwen cu die kindoren , en zoide: Wie zijn deze bij n'r En hij zoide: De kinderen die God uwen kuccht genadig verleend heeft.

(i Toen traden do dienstmaagden toe. zij en hare kindereu, on zij bogen zich neder;

7 en Lea trad é)ók toe met hare kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.

8 En hij zeido: Voor wion is al dit heir dat ik ontmoet heb? Kn hij zoide: Om genade te vinden in de oogen mijns hoeren.

0 Maar Esau zeido: Ik heb veel, mijn broeder: het zij het uwe wat gij hebt.

10 Toon zoide Jakob: Och noen, indien ik nu genade in uwe oogon gevonden heb, zoo neem mijn geschenk van mijne hand; daarom dat ik uw aangozigt gezien heb als had ik Gods aangozigt gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.

1 l Neem toch mijnon zegen die u toc-gebragt is, dewijl God hot mij genadig verleend hoeft, en dewijl ik alles heb. Kn hij hield bij hem aan, zoodat hij hot nam.

12 En hij zeido: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal vóór n trokken.

13 Maar hij zoide tot hem: Mijn hoer weet dat deze kinderen toodcr zijn, en dat ik zogende schapen cu kooijeu bij mij hel): indien men ze maar éénon dag afdrijft, zoo zal de geheelo knddo sterven:

14 mijn heer trokko toch voorbij voor hot aangezigt zijns knechts; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen naar den gang van het werk hetwelk voor mijn aangezigt is, en naar den gang dezer kin-


-ocr page 45-

1

G E X E

«leren, totdat ik bij iinjucn lieer te Scïr kom.

15 En Esau zei de: Lnat mij toeli vnn dit volk dat met mij is u l)ijzettlt;'ii. En hij zeide; V\'aartoe dat? Laait mij genade vinden in mijns lieeren oogen.

10 Al zoo koorde Esau dien dag Avedor zijnsweegs naar Seïr toe.

17 Maar Jakob reisde naar Snkkotli, en bouwde een huis voor zieli, en maakte hutten voor zijn vee: daarom noemde bij den naam dier plaats Sukkotli.

IS En .lakob kwam behouden tof de stad Siehem. welke is in liet land Kanaan, als hij kwam van Piuldan- Aram; en bij legerde zieli in In't gczigt der stad.

I!) En iiij koelit een deel des velds waai'op hij zijne tent gespannen had, van de hand der zonen van llemor, den vader van Siehem. voor honderd stukken geld;

20 en hij rigtte aldaar een nltnar op, lt;ii noemde liem: De God Israels /gt; God.

HOOFDSTUK ;{4

lin Dina , de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit om de dochters van dat land te zien.

2 Siehem nn. de zoon van llemor den lleviet, den landvorst, zag haar, eu bij nam ze en lag bij haar en verkrachtte ze.

•5 En zijne ziel kleefde aan Dina Ja-kobs dochter, en hij had de jonge dochter lief, en sprak naar liet hart van de jonge dochter.

I Siehem sprak ook tot zijnen vader Hemor, zeggende: Xeem mij deze dochter tot vrouw.

5 Toen Jakob nn hoorde dat hij zijne dochter Dina verontreinigd had, zoo waren zijne zonen met het vee in het veld; en .lakob zweeg totdat zij kwamen.

(') En llemor Sichems vader ging uit tot Jakob om met hem te spreken.

7 En de zonen Jakobs kwamen van het veld als zij dit hoorden; en het smartte ; deze mannen, en zij ontstaken zeer, om-| dat hij dwaasheid in Israel gedaan had, Jakobs dochter onteerende, hetwelk alzoo niet mogt gedaan worden.

S Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter: geeft ze hem toch tot vrouw;

!) en verzwagert u met ons; geeft ons mve dochters, en neemt voor u onze | dochters:

S I S 34. 35

10 on woont met ons; en het land zal voor uw aangezigt zijn: woont en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin.

11 Eu Siehem zeide tot baren vader en tot hare broeders: Laat mij genade vinden in uwe oogen, en wat gij tot mij zeggen zult zal ik geven;

12 vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk, en ik zal geven gelijk gij tot mij zult zeggen: geeft mij slechts de jonge dochter tot vrouw.

13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan Siehem en llemor zijnen vader bedriege-lijk, en spraken, (omdat hij Dina huime zuster verontreinigd had),

14 en zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kimiien doen, dat wij onze zuster aan een man geven zonden die de voorhuid heeft; want dat ware ons eene schande.

15 Doch hierin zullen wij u te wille zijn: zoo gij wordt gelijk wij, dat onder u besneden worde alwnt mannelijk is,

I (i dan zullen w ij u onze dochters geven, en uwe dochters zullen wij ons nemen, en wij zullea met u wonen, en wij zullen tot één volk zijn.

17 Maar zoo gij naar ons niet zult hoorei! om besneden te worden, zoo zullen wij onze dochter nemen en wegtrekken.

18 En hunne woorden waren go?d in de oogen van I Feinor en in de oogen van Siehem llemors zoon;

19 en de jongeling vertoefde, niet deze zaak te doen; want hij had welgevallen in Jakobs dochter, en hij was geëerd boven al zijns vaders huis.

20 /oo kwam llemor en Siehem zijn zoon tot hunne stadspoort, en zij spraken tot de mannen bunuer stad, zeggende:

21 Deze mamieii zijn vreedzaam met ons; daarom laat ze ia dit land wonen, en daarin hnudelen, en het land (zie, het is wijd van omvang) voor hun aangezigt zijn; wij zullen ons Imnne dochters tot vrouwen uenien, en wij zuIIimi onze dochters bun geven.

22 Doch hierin zullen deze inamien ons te wille zijn dat zij met ons wonen, om tot één volk te zijn, als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt gelijk zij besneden zijn.

23 Hun vee en hunne bezitting en al hunne beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te wille zijn, enquot;zij zullen met ons wonen.


i

-ocr page 46-

3G G E E

24 En zij hoordi'ii naar Tlcmor en naar Siclicm /ijiion zoon, allen die te zijner stadspoort uitgingen, en zij werden besneden, alwat mannelijk was, allen die te zijner stadspoort uitgingen.

'2Ï) En liet geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zoo namen de twee zonen Jakobs, Simeon en Levi, broeders van Dina. een iegelijk zijn zwaard, en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden alwat mannelijk was;

20 zij sloegen ook Uenior en zijnen zoon Sicbem dood met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis, en gingen vandaar.

27 De zonen Jakobs kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hunne zuster verontreinigd hadden.

28 Hunne schapen en liunne runderen cn hunne ezels, en hetgeen in de stad en hetgeen in het veld was, namen zij;

2Lgt; en al hun vermogen en al hunne kleine kinderen en hunne vrouwen voerden zij gevankelijk weg, en plunderden ze, en alwat binnenshuis was.

30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: (ilj hebt mij onheil berokkend, door mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaiini-ten en onder de Eereziten; en ik ben weinig volks in getal: zoo zij zich tegen mij verzamelen, zoo zullen zij mij verslaan, en ik zul verdelgd worden, ik en mijn huis.

'U En zij zeiden: Zonde hij dan //W onze zuster als we/ eene hoer doen?

HOOFDSTUK 35.

Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-EI en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, die u verscheen toen gi j vhigttet voor het aangezigt van uwen broeder Ksau.

2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin cn tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt n, en verandert uwe kleederen:

3 en laten wij ons opmaken en optrekken naar Beth-EI; en ik zal daar een altaar maken dien God, die mij antwoordt ten dage mijner benaau wdheid, en met mij geweest is op den weg dien ik gewandeld heb.

4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hunne hand waren, en de

1 S 35.

oorsiersels die aan himne ooren waren, en Jakob verborg ze onder den eike- 8

boom die bij Sichem is. 11

5 En zij reisden henen; en Gods verschrikking was over de steden die rond- ' om hen waren, zoodat zij de zonen Ja- ^ v kobs niet achternajoegen.

fi Alzoo kwam Jakob te Luz in bet land z

Kanaiin, (dat is Beth-EI), hij en al het volk dat bij hem was;

7 en hij bouwde aldaar een altaar, en noemde die plaats El Bctli-El; want God was hem aldaar geopenbaard als hij voor zijns broeders aangezigt vlugtte.

8 En Debora, de voedster van llcbekka,

stierf, en zij werd begraven onderaan Beth-EI, onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Bachnth.

9 En God verscheen Jakob wederom,

als hij van Paddan-Arani gekomen was,

en hij zegende hem;

10 en God zeide tot hem: Uw naam is Jakob: uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn. En hij noemde zijnen naam Israel.

11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almagtige: wees vruchtbaar en vermenigvuldig: een volk, ja een menigte van volken zal uit u worden, cn koningen zullen uit uwe lendenen voortkomen.

12 En dit land dat ik Abraham en Isaak gegeven heb, dat zal ik u geven; en uwen zade na u zal ik dit land geven.

13 Toen voer God van hem op ter plaatse waar hij met hem gesproken had.

14 En Jakob stelde een opgerigt teeken op ter plaatse waar hij met hem gesproken had, een opgerigt teeken van steen,

en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover;

15 en Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-EI.

1G En zij reisden van Beth-EI, cn er was nog eene kleine streek lands om tot Efratha te komen: en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.

17 En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zoo zeide de vroedvrouw tof haar: Vrees niet, want dezen zoon znlt gij óók hebben.

1S En het geschiedde als hare ziel uitging, (want zij stierf), dat zij zijnen naam noemde Benoni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.


-ocr page 47-

fi E X i: S I S 30.

37

19 Alzoo stierf Rachel; en zij werd be graven aan den weg naar Kfratlm, dat is Bethlehem.

20 En Jakob rigtte een gedenkteeken op boven haar graf: dit is het gedenkteeken van Rachels graf tot op dezen dag.

21 Toen verreisde Israel, en hij spande zijne tent op gene zijde van Migdal-Eder.

22 En het geschiedde als Israel in dat land woonde, dat Ruben henenging en lag bij Billia zijns vaders bijwijf; en Israel hoorde het.

En do zonen Jakobs waren twaalf.

23 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Jnda, en Issaschar, en Zebnlon.

24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.

25 En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan'en Naftali.

2(5 En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Dit zijn Jakobs zonen die liem geboren zijn in Paddan-Aram.

27 En Jakob kwam tot Isaiik zijnen vader in Mamré te Kirjath-Arba, dat is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Isaiik.

28 En de dagen Isaiiks waren honderd jaar en tachtig jaar.

29 En Isaiik gaf den geest en stierf, lt;in werd verzameld tot zijne volken, ond en zat van dagen; en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem.

HOOFDSTUK 3(5.

Dit nn zijn de geboorten van Esau, dat is Edom.

2 Esan nam zijne vrouwen uit de dochters van Kanaan: Ada de dochter van Elon den Hethiet, en Aholibama de dochter van Ana, de dochter van Zibeon den Heviet;

3 en Basmath de dochter van Ismaël, de zuster van Nebajoth.

4 Ada nu baarde aan Esau Elifaz, en Basmath baarde llehuel,

5 en Aholibama baarde Jehns en Jaëlam en Korach. Dit zijn Esaus zonen die hem geboren zijn in het land Kanaan.

(5 Esau nu had genomen zijne vrouwen, en zijne zonen, en zijne dochters, en al de zielen zijns huizes, en zijn vee, en al zijne beesten, en al zijne bezitting die liij in het land Kanaan verworven had, en was vertrokken naar een ander land, zich rcr-irijdcrcin/c van het aaugezigt van zijnen broeder Jakob;

7 want luimie have was teveel om zn-mentewonen, eu liet land Inniner vreeui-delingsclia])pen kon ze niet dragen vanwege linn vee.

S Derhalve woonde Ksan op het gebergte Seïr; Esau is Edom.

!) Dit nu zijn de geboorten van Esau, den Vader der Edoniiten , op het gebergte Seïr.

10 Dit zijn do namen der zonen van Esau: Elifaz, de zoon van Ada Esans huisvrouw; Relmel, de zoon van Basmath Esans huisvrouw.

11 En de zonen van Elifaz waren Te-man, Omar, Zefo, en Gaëtam, en Keiiaz;

12 en Tinuia was een bijwijf van Elifaz den zoon van Esan, en zij baarde aan Elifaz Amalek: dit zijn de zonen van Ada Esans huisvrouw.

13 En dit zijn de zonen Rehuels: Na-hath en Zerah, Samma en .Mizza: dat zijn geweest de zonen van Easmath Esaus huisvrouw.

14 En dit zijn geweest de zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Esans huisvrouw; en zij baarde aan Esau Jehns, en Jaëlam, en Korach.

15 Dit zijn de vorsten der zonen Esaus: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene Esaus, waren; de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz,

1(5 de vorst Korach, de vorst Gaëtam, de vorst Amalek: dat zijn de vorsten van Elifaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada.

17 En dit zijn de zonen van Relmel den zoon Esaus: de vorst Xahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza: dat zijn de vorsten Rehuels in het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath de huisvrouw' Esans.

18 En dit zijn de zonen van Aholibama de huisvrouw Esaus: de vorst Jehns, do vorst Jaëlam, de vorst Korach: dat zijn do vorsten van Aholibama de dochter van Ana, de huisvronw Esans.

10 Dat zijn de zonen Esaus, en dat zijn hunlieder vorsten: dat is Edom.

20 Dit zijn de zonen van Seïr den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, eji Sobal, en Zibeon, en Ana,

21 en Dison, en Ezer, en Disan: dat zijn de vorsten der Moriten, zonen van Seïr in het laud Edom.

22 En de zonen van Lotan waren Hori


-ocr page 48-

GENESIS 31.

3S

en IJciiiiiiu ; en Lotaus zuster was Timna.

Eu dit zijn do zonen van Sóbal: Alvan, cn Maualiatli, en Ebal, Sefo, en Onaui.

~1. En dit zijn de zonen van Zibeou: Ajja eu Aua; dat is die Aua die, de niuildiereu iu de woestijn gevonden lieel't, toen liij de ezels van zijnen vader Zibeon weidde.

2') En dit zijn de zonen van Ana ; Disou; eu Aliolibama was do dochter van Aua.

.'2(1 Eu dit zijn de zonen van Disou: lleni-diai, eu Esban, en Jithran, en Kerau.

27 Dit zijn de zonen van Ezer: Hilliau, eu Zailvau, en Akau.

28 Dit zijn de zonen van Disau; Uz en Aran.

29 Dit zijn de vorsten der lloritcii: de vorst Lotau, de vorst Sobal, de vorst Zibeou, de vorst Aua,

MO de vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disau: dit zijn de vorsten der Jloriten, naar liunue vorsten iu liet land Seïr.

81 Eu dit zijn de koningen die geregeerd hebben in liet land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israels.

[gt;2 Bela dnn de zoon Beors regeerde in Edom, en do naam zijner stad was Diu-haba.

Eu Bela stierf, eu Jobab de zoon van Zerali, van Bozra, regeerde in zijne plaats.

31' Eu Jobab stierf, en llusaiu uit der Teuianiteu land regeenK; in zijne plaats.

3ö En linsani stierf, en in zijne plaats regeerde Uadad do zoon Bednds, die Midian versloeg in het veld Moabs; eu de naam zijner stad was Avitli.

3G Eu llfidad stierf, eu Samla van Masreka regeerde in zijne plaats.

37 En Saiiiln stierf, en Said van Reho-hotli aan de rivier regeerde in zijne plaats.

38 En Saul stierf, en Eaidliauan do zoon Achbors regeerde in zijue plaats.

3D Eu Baiilbnuau do zoon Achbors stierf, en lladar regeerde in zijne plaats; en du naam zijner stad was hui; en do naam zijner huisvrouw was Melietabeöl, eene docliter van ^ lat red, do dochter van ^[e-zahab.

40 Eu dit zijn do iianieu der vorsten Esaus, naar liuniie geslachten, naar hunne jdaatseu, met hunne naiuou: de vorst Tiinua, de vorst Alva, de vorst Jetlieth,

41 de vorst Aliolibama, de vorst Ela, de vorst Piuou,

42 de vorst Keuaz, de vorst Teuiau, de vorst Mib/.iir,

43 de vorst .Maydii'l, do vorst Irani: dit zijn de vorsten Edoms, naar hunne woningen, iu het land huuuer bezitting. Dit is Esau, do vader Edoms.

HOOFDSTrK 37.

En Jakob woonde iu het land der vreeiiidelingschappeu zijns vaders, in het land Kanaan.

2 Dit zijn Jakobs gescliiedenisson. Jozef zijnde oen zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijne broeders, (en hij was een jongeling), met de zoueu van Billui eu de zonen vanZilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bragt hun kwaad gerucht tot liunuen vader.

3 Eu Israel had Jozef lief boven al zijne zonen, want hij was hem oen zoon des oudordoms; en hij maakte hem een veelverwigou rok.

4 Als nu zijne broeders zagen dat hun vader hom boven al zijne broeders liefhad, haatten zij hem, eu konden hem niet vriendelijk toosprekeu.

5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijne broeders vertelde; daarom haatten zij hem nog temeer;

(i eu hij zoide tot hen: Hoort toch dozen droom dien ik gedroomd heb:

7 en zie, wij waren schoven bindende in hot midden des velds; eu zie, mijne schoof stond op, en bleef ook staan; en zie, uwe schoven kwamen rondom, eu bogen zich neder voor mijne schoof.

8 Toon zeiden zijne broeders tot hem: Znlt gij dan waarlijk over ons regeren? Zult gij dan waarlijk over ons heerschen? Zoo haatten zij hom nog temeer om zijne droomen eu om zijne woorden.

!) En hij droomde nog een anderen droom, eu verhaalde dien aan zijne broeders, en bij zoide: Zie, ik heb nog een droom gedroomd, eu zie, de zon eu de maan en elf sterren bogen zich voor mij neder.

10 Eu als hij het aan zijnen vader eu aan zijno broeders verhaalde, bestrafte hem zijn vader, on zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt ? Zidlon wij dan waarlijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ous voor u ter aarde te buigen?

11 Zijne broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak.

12 Eu zijne broeders gingen henou om de kudde van hnnuon vader te weiden bij Sicliom.


-ocr page 49-

I-

G E N E

13 Zdo zoidc Israel tot Jozef: Weiden uwe broeders niet bij Sichem? Kom, (Uit ik u tot hen zende. Ku liij zcide tot hem; Zie hier ben ik.

14 Kn liij zeido tot hem: (Ja toch henen, zie naaiquot; den welstand van uwe broeders en naar den welstand van de kudde, en breng inij een woord wederom. Zoo zond hij hem uit het dal Hebron; en hij kwam te Siclitnn,

15 en een man vond hem; (want zie, hij was dwalende in het veld); zoo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?

Ki Kn liij zeide: Ik zoek mijne broeders; geef mij toch te kennen waar zij weiden.

17 Zoo zeide die man: Zij zijn vanhier gereisd, want ik hoorde ze zeggen: Laat ous naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijne broeders na, en vond ze te Dothan.

18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, nmakten zij tegen hem een listig plan om hem te dooden,

19 en zij zeiden do één tot den ander: Zie, daar komt die meester-droomer aan:

20 nu komt dan en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: Een boos dier heeft liem opgegeten: zoo zullen wij zien wat van zijne droonien worden zal.

21 Ruben nu hoorde dat, en verloste hem uit hunne hand, en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.

22 Ook zeide Ruben tot lien: Vergiet geen bloed: werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt do hand niet aan hem; opdat liij hem uit hunne hand verloste, om hem tot zijnen vader weder-tebrengen.

23 En het geschiedde als Jozef tot zijne broeders kwam, zoo togen zij Jozef zijnen rok uit, den veelverwigeu rok dien hij aanhad,

21 en zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in.

25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hunne oogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëliten kwam uit Gilead, en hunne kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat aftebrengen naar Egypte.

2(5 Toen zeide Juda tot zijne broeders: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen?

27 Komt en laat ons hem aan deze Is-

S 1 S 38. 30

maëliten verkoopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden hevt.

28 Als nu de Midianitische kooplieden voorbijtogen, zoo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaëliten voor twintig zilverlingen; die bragten Jozef naar Egypte.

2U Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zoo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijne kleederen,

30 en hij keerde weder tot zijne broeders en zeide: Do jongeling is er niet; en ik, waar zal ik henengaanr

31 Toen namen zij Jozefs rok, en zij slagtten een geitebok, en zij doopten den rok in het bloed;

32 en zij zonden den veelverwigeu rok en deden hem tot hunnen vader brengen, en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; herken toch, of deze uws zoons rok is of niet.

33 En hij herkende hem, en zeide: quot;t Is mijns zoons rok, ecu boos dier heeft hem opgegeten, voorzeker is Jozef verscheurd.

31 Toen scheurde Jakob zijne kleederen , en leide een zak om zijne lendenen , en hij bedreef rouw over zijnen zoon vele dagen;

35 en al zijne zonen en al zijne dochters maakten zich op om hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal rouwbedrijvende tot mijnen zoon in het graf nederdalen. Alzoo beweende hem zijn vader.

3(5 En de Midianiten verkochten hem in Egypte aan Potifar, Farao's hoveling, overste der trawanten.

HOOFDSTUK ;!S.

En het geschiedde te dier tijd dat Juda van zijne broeders aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam wiens naam was Ilira;

2 en Juda zag aldaar de dochter van een Ivanaanitisch man wiens naam was Sua, cn hij nam ze en ging tot haar in;

3 cn zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijnen naam Er.

4 Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam Onan.

5 En zij voer nog voort en baarde een zoon, en noemde zijnen naam Sela; doch hij was te Kezib, toen zij hem baarde.


1

-ocr page 50-

40 ( i K X

0 .lucla nu nam ecne vrouw voor Er zijnen eerstgeborene, en haar naam was Tamar.

7 Maar Er de eerstgeborene van Jnda was kwaad in des Hkeukx oogen ; daarom doodde hem de Hkkk.

8 Toen zei de Jnda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uwen broeder zaad.

ü Doch Onan wetende dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zoo geschiedde het als liij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijnen broeder geen zaad te geven.

10 En het was kwaad in des I Ikkkkn oogen wat hij deed; daarom doodde hij hem óók.

11 Toen zeide Jnda tot Tamar zijne schoondoehter: Blijf weduw in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot worde; want hij zeide: Dat niet misschien deze óók sterve gelijk zijne broeders. Zoo ging Tamar henen en bleef in haars vaders huis.

12 Als nu vele dagen verloopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Jnda; daarna troostte zich Jnda, en ging op tot zijne schaapscheerders naar Timna toe, liij en Ilira zijn vriend, de Adullamiet.

13 En men gaf Tamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijne schapen te scheren.

14 Toen leide zij de kleederen harer weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluijer en omwond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was en zij hem niet tot vrouw was gegeven.

15 Als nu Jnda haar zag, zoo hield hij ze voor eene hoor, overmits zij haar aange-zigt bedekt had;

10 en hij week tot haar af naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot n ingaan; want hij wist niet dat zij zijne schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

17 En hij zeide: Ik zal n een geitebok van de kudde zenden. En zij zeide: Zoo gij pand zult geven totdat gij 't zendt.

18 Toen zeide hij: Wat pand is 't dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring, en uw snoer, en uw staf die in

IS 38.

uwe hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in, en zij ontving bij hem.

19 En zij maakte zich op en ging henen, en leide haren sluijer van zich af, en zij trok de kleederen van hare weduwschap aan.

'20 En Jnda zond den geitebok dooide hand van zijnen vriend den Adullamiet , om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.

21 En hij vraagde de lieden van hare plaats, zeggende; Waar is de hoer die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.

22 En hij keerde weder tot Jnda en zeide: Ik heh haar niet gevonden, en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.

23 Toen zeide Jnda: Zij houde het voor zich, opdat wij niet misschien tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden, maar gij hebt haar niet gevonden.

24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Jnda te kennen gaf, zeggende: Tamar uwe schoondochter heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt /c voor, dat zij verbrand worde.

25 Als zij voorgebragt werd, zond zij tot haren schoonvader, om te zeggen : Hij den man wiens deze dingen zijn ben ik zwanger, en zij zeide: Herken toch, wieus deze zegelring en deze snoeren en deze staf zijn.

20 En Juda herkende ze, en zeide: Zij is regtvaardiger dan ik, daarom dat ik haar aan mijnen zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.

27 En het geschiedde ten tijde als zij baren zoude, zie, zoo waren tweelingen in haren schoot.

28 En het geschiedde als zij baarde, dat em de hand uitstak; en de vroedvrouw nam ze, en zij bond een scharlaken draad om zijne hand, zeggende: Deze komt hot eerst uit.

2Ü Maar het geschiedde als hij zijne hand weder introk, zie, zoo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? Op u is de breuke. En men noemde zijnen naam Perez.

30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand do scharlaken draad was; en men noemde zijnen naam Zerah.


I

-ocr page 51-

S 39, 40.

G E XE S I

41

HOOFDSTUK 3{).

Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Potifar, Farao's hoveling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem nit dc hand der Ismaeliten die hem derwaarts afgevoerd hadden.

.2 En de ] Ikeu was met Jozef, zoodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijnen lieer den Egyptenaar.

3 Als nu zijn heer zag dat de ITeer met hem was, en dat de Heek al wat hij deed door zijne hand voorspoedig maakte,

4 zoo vond Jozef genade in zijne oogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en alwat liij had gaf hij in zijne hand.

ö En het geschiedde van toon af dat hij hem over zijn huis en over alwat het zijne was gesteld had, dat de Heek des Egyptenaars huis zegende om Jozefs Avil, ja dc zegen des Ueeken was in alles wat hij had, in het huis en in hot veld.

0 En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zoodat hij met hem van niets kennis had, behalve van het brood dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante en schoon van aangezigt.

7 En het geschiedde na deze dingen dat zijns heeren huisvrouw hare oogen op Jozef wierp; en zij zeide: Lig bij mij.

8 Maar hij weigerde hot on zeide tot zijns heeren huisvrouw: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is; en alwat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gegeven;

9 niemand is grooter in dit huis dan ik , en hij heeft mij niets onthouden dan u, daarin dat gij zijne huisvrouw zijt: hoe zonde ik dan een zóógroot kwaad doen, en zondigen tegen God?

10 En hot geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen en bij haar te zijn,

11 zoo gebeurde het op zekeren dag dat hij in het huis kwam om zijn werk te doen, en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis;

13 en zij greep hem bij zijn kleed, zeggende; Lig bij mij; en hij liet zijn kleed in hare hand, en vlugtte en ging uit naarbuiten.

13 En het geschiedde als zij zag dat hij zijn kleed in hare hand gelaten had en naarbuiten gevlngt was.

14 zoo riep zij dc lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsehen man in-gebragt om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen, en ik heb geroepen niet luider stem:

15 en het geschiedde als hij hoorde dat ik mijne stom verhief en riep, zoo liet bij zijn kleed bij mij, en vlugtte cn ging dit naarbuiten.

10 En zij leide zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam.

17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende: De FTebreeuwscho knecht dien gij ons hebt ingebragt is tot mij gekomen om met mij te spotten;

18 en het is geschied als ik mijno stem verhief en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet en naarbuiten vlugtte.

19 En het geschiedde als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar dezo woorden heeft mij uw knecht gedaan, zoo ontstak zijn toorn;

20 en Jozefs heer nam hem en leverde hem in liet gevangenhuis, ter plaatse waar des konings gevangenen waren; al-zoo was hij daar in het gevangenhuis.

21 Doch de Heek was met Jozef cn wendde zijne goedertierenheid tot hem, en gaf hem genade in de oogen van den overste van het gevangenhuis:

'li cn de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen die in het gevan-genhuis waren in Jozefs hand, en alwat zij daar deden deed hij;

23 de overste van het gevangenhnis zag in 't geheel naar niets wat in zijne hand was, overmits de Heer met hein was; en wat hij deed, dat deed de Heer wel gedijen.

HOOFDSTUK 40.

En het geschiedde na deze dingen dat de schenker des konings van Egypte en de bakker zondigden tegen hunnen heer, tegen don koning van Egypte,

2 zoodat Farao zeer toornig werd op zijne twee hovelingen, op den overste der schenkers cn op den overste der bakkers;

3 en hij leverde ze in bewaring ten huize van den overste der trawanten, in het govangenhuis, ter plaatse waar Jozef gevangen was.

I En do overste der trawanten bestelde


-ocr page 52-

G E X E S I S 41.

43

Jozef bij hen, dat hij ze diende; en zij waren eciiii/e dagen in bewaring.

.quot;) Zij droomden nu beiden een droom, elk zijnen droom, in éénen nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de sclien-ker en de bakker van den koning van Egypte, die gevangen waren in het ge-vangeulmis.

(i En Jozef kwam des morgens tot hen, eu hij zag ze aan, en zie, zij waren ontsteld.

7 Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem in hechtenis waren in liet huis zijns heeren, zeggende: Waarom zijn uwe aaugezigteu heden kwalijk gesteld ?

8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet Codes? Vertelt ze mij toch.

1) Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijnen droom, en zeide tot hem: In mijnen droom, zie, zoo was een wijnstok voor mijn aangezigt;

LO en aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloei-sel ging op, zijne trossen bragten rijpe druiven voort;

11 en Farao's beker was in mijne hand; en ik nam die druiven en drukte ze uit in Farao's beker, eu ik gaf den beker in Farao's hand.

12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijne uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen;

13 binnen nog drie dagen zal Farao mv hoofd verheffen en zal u in uwen staat herstellen, en gij zult Farao's beker in zijne hand geven, naar de vorige wijze toen gij zijn schenker waart.

14 Doch gedenk mijner bij uzelven wanneer het u wel zal gaan, en doe tocli weldadigheid aan mij, eu vermeld mij bij Farao, en maak dat ik uit dit huis kom;

15 want ik ben ontstolen uit der IJe-breën land; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.

Ki Toen nu de overste der bakkers zag dat liij eene goede uitlegging gedaan had, zoo zeide liij tot Jozef: Ik was óók in mijnen droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd;

17 en in den oppersten korf was van al'e spijs van Farao, die bakkerswerk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf van boven mijn hoofd.

IS Toen antwoordde Jozef eu zeide: Dit is zijne uitlegging: de drie korven zijn drie dagen;

1!) binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verlieti'en van boven u, eu hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vleesch van boven u eten.

30 En het geschiedde op deu derden dag, deu dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijne knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste der schenkers en het hoofd van den overste der bakkers in het midden zijner knechten:

31 eu hij deed den overste der schenkers wederkeeren tot zijn schenk-ambt, zoodat hij den beker in Farao's hand gaf,

33 maar den overste der bakkers hing hij op, gelijk Jozef hun uitgelegd had.

33 Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

HOOFDSTUK 41.

En het geschiedde ten einde van twee volle jaren dat Farao droomde, en zie, hij stond aan do rivier;

3 en zie, uit de rivier kwamen op zeven koeijen, schoon van aanzien en vet van vleesch, en zij weidden in het gras;

8 eu zie, zeven andere koeijen kwamen na deze op uit de rivier, leelijk van aanzien eu dun van vleesch, en zij stonden bij de andere koeijen aan deu oever der rivier:

4 eu de koeijen, leelijk van aanzien en dun van vleesch, aten op de zeven koeijen , schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao.

5 Daarna sliep hij en droomde andermaal, en zie, zeven aren rezen op in éénen halm, vet en goed;

0 en zie, zeven dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve uit:

7 en de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Farao, eu zie, het was een droom.

8 En het geschiedde in den morgenstond dat zijn geest verslagen was, eu hij zond henen en riep al de toovenaars van Egypte en al de wijzen die daar waren, en Farao vertelde hun zijnen droom; maar er was niemand die ze Farao uitleide.

!) Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijne zonden.

i


-ocr page 53-

GENE

10 Farao was zeer vertoornd op zijne dienaars, en leverde mij in bewaring ten Imize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.

11 En in ééneu nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden, elk naar de uitlegging zijns drooms.

12 En aldaar was bij ons een Hebreemvseli jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij leide ons onze droomen uit, aan ieder leide hij ze nit naar zijnen droom;

13 en gelijk hij ons uitleide, al zóó is het gesellied: mij heeft hij hersteld in mijnen staat, en hem gehangen.

14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastig uit den kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde zijne kleederen, en hij kwam tot Farao.

15 En Farao sprak tot Jozef; Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand die hem nitleggc; maar ik heb van u hoo-ren zeggen, ah gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.

1(5 En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij: God zal Farao's welstand aanzeggen.

17 Toen sprak Farao tot Jozef; Zie, in mijnen droom stond ik aan den oever der rivier;

IS en zie, uit de rivier kwamen óp zeven koeijen, vet van vleesch en schoon van gedaante, en zij weidden in het gras;

19 en zie, zeven andere koeijen kwamen op na deze, mager en zeer leelijk van gedaante en rank van vleesch, ik heb haars-gelijkc van leelijkheid niet gezien in het gansche Egypteland:

20 en de ranke en leelijke koeijen aten de eerste zeven vette koeijen op;

21 welke in haren buik inkwamen, maar men merkte niet dat ze in haren buik ingekomen waren, want haar aanzien was leelijk gelijk in den beginne. Toen ontwaakte ik.

22 Daarna zag ik in mijnen droom, en zie, zeven aren rezen op in eénen halm, vol en goed;

23 en zie, zeven dorre, dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na dezelve nit:

24 en do zeven dunne aren verslonden de zeven goede aren. En ik heb het den toovenaars gezegd, maar er was niemand die liet mij verklaarde.

25 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's 1 I S 41. 43

droom is één: hetgeen God doet heeft hij Farao te kennen gegeven.

2(5 De zeven schoone koeijen zijn zeven jaren, de zeven schoone aren zijn óók zeven jaren: de droom is één.

27 En de zeven ranke en leelijke koeijen, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en de zeven ranke van den oostewind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.

28 Dit is het woord hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen (Jod doet heeft hij Farao vertoond.

2(J Zie, de zeven aankomende jaren zal er groote overvloed in het gansche land van Egypte zijn.

30 Maar na dezelve zullen opkomen zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden, en de honger zal het land verteren.

31 Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dien honger die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.

32 En wat aangaat dat die droom aan Farao ten tweeden male is herhaald, dit is omdat de zaak van God vast besloten is, en dat God zich haast om dezelve te doen.

33 Zoo zie nu Farao naar een verstan-digen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.

34 Farao doe zou, en bestelle opzieners over het land, en neme het vijfdedeel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds;

35 en dat zij alle spijs van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen onder de hand van Farao tot spijs in do steden, en het bewaren:

3(5 zoo zal de spijs zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers die in Egypteland wezen zullen, opdat het land van honger niet verga.

37 En dit woord was goed in de oogen van Farao en in de oogen van al zijne knechten.

38 Zoo zeide Farao tot zijne knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in welken Gods Geest is?

39 Daarna zeide Farao tot Jozef; Naardien God u dit alles heeft bekendgemaakt, zoo is er niemand zoo verstandig en wijs als gij :

40 gij zult over mijn huis zijn , en op uw bevel zal al mijn volk zic/t du hand kus-


-ocr page 54-

G E X E SIS 42.

44

sen; alleen dezen troon zal ik grooter zijn dan gij.

41 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb n over gnnsch Egypteland gesteld.

42 En Farao nam zijnen ring van zijne hand af, en deed dien aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen Moederen aantrekken, en leido een gouden keten om zijnen hals;

13 en hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had, cn zij riepen voov zijn aangezigt: Knielt! Alzoo stelde hij hem over ganseh Egypteland.

44 En Farao zeide tot Jozef; Ik hen Farao; doeh zonder u zal niemand zijne hand of zijnen voet opheffen in ganseh Egypteland.

45 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath-Paanéah, en gaf hein. Asnath, de dochter van Potiféra den overste van On, tot vrouw; cn Jozef toog uit door het land van Egypte.

40 Jozef nu was dertig jaar oud als hij stond voor het aangezigt van Farao den koning van Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezigt en hij toog door ganseh Egypteland.

47 En het land hragt voort, in de zeven jaren des overvloeds, ruimsclioots.

48 En hij vergaderde alle spijs der zeven jaren die in Egypteland was, en hragt de spijs in de steden: de spijs van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, hragt hij daarbinnen.

49 Alzoo verzamelde Jozef zeer veel koren, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen, want daarvan was geen getal.

50 Eu eer een jaar des hongers aankwam, werden Jozef twee zonen gelioren, die Asnath , de dochter van Potiféra den overste van On, hem baarde.

51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen anasse: Want, zeidc hij, God heeft mij doen vergeten al mijne moeite, en het gansche huis mijns vaders.

52 En den naam des tweeden noemde hij Efraïm: Want, zeide lij, G-od heeft mij doen wassen in het land mijner verdnik-Idug.

5:3 Toen eindigden do zeven jaren des overvloeds die in Egypte geweest was,

54 en de zeven jaren des liongers begonnen aantekomen, gelijk Jozef gezegd had; en er was honger in al de landen, maar in ganseh Egypteland was hrood.

55 Als nu ganseh Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptcnaars: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.

50 Als dan de honger over het gansche land was, zoo opende Jozef alles waarin ieh was, en verkocht aan de Egyptcnaars, want de honger werd sterk in Egypteland ;

57 en alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te koopen, want de honger was sterk in alle landen.

HOOFDSTUK 42.

Toen nu Jakob zag dat er koren in Egypte was, zoo zeide Jakob tot zijne zonen: Waarom ziet gij op elkander?

2 Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is: trekt daarhenen af, en koopt ons koren vandaar, opdat wij leven en niet sterven.

3 Toen togen Jozefs tien broeders af om koren uit Egypte te koopen;

4 doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijne broeders; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete.

5 Alzoo kwamen Israels zonen om te koopen, onder degenen die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaan.

6 Jozef nu was regent over dat land: hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broeders kwamen en bogen zich voor hem met het aangezigt ter aarde.

7 Als nu Jozef zijne broeders zag, zoo kende hij ze; maar hij hield zich vreemd jegens hen cn sprak hard met hen, cn zeide tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan, om spijs te koopen.

8 Jozef dan kende zijne broeders, maar zij kenden hem niet.

i) Toen gedacht Jozef aan de droomen die hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezigtigen waar het land bloot is.

10 En zij zeiden tot hem: Neen mijn heer, maar uwe knechten zijn gekomen om spijs te koopen;

11 wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn vroom: uwe knechten zijn geen verspieders.

12 En hij zeide tot hen: Neen maar gij zijt gekomen om te bezigtigen waar het land bloot is.


-ocr page 55-

GENE

13 En zij zeiden: Wij uwe knechten waren twaalf broeders, ééns mans zonen in het land Kaïuuin; en zie, de jongste is lieden bij onzen vader; doch de ééne is niet meer.

14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is liet wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders.

15 Hierin zult gij beproefd worden: zoo ■waarlijk als Earno leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw jongste broeder herwaarts zal gekomen zijn.

IC Zendt één uit u, die uwen broeder hale, maar werst gijlieden gevangen: en uwe woorden zullen beproefd worden of de waarheid bij u is; en indien niet, zoo waarlijk als Farao leeft, zoo zijt gij verspieders.

17 En hij zette ze tezamen drie dagen in bewaring.

18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zoo zult gij leven: ik vrees God.

l(J Zoo gij vroom zijt, zoo zij één uwer broeders gebonden in het Imis uwer bewaring; en gaat gij henen, brengt het koren voor den honger uwer huizen;

20 en brengt uwen jongsten broeder tot mij: zoo zullen uwe woorden waar gemaakt worden, en gij zult niet sterven. En zij deden alzoo.

21 Toen zeiden zij de één tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benaauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benaauwdheid over ons.

22 Eu Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling; maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht.

23 En zij wisten niet dat Jozef het hoorde; want er was een tolk tusschen hen.

24 Toen wendde hij zich van hen af, en weende; daarna keerde hij zich weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hein voor hunne oogen.

25 En Jozef gebood dat uien hunne zakken met koren vullen zoude, en dat men hun geld terugbragt een' iegelijk iu zijnen zak, en dat men hun teerkost gaf voor den weg; en men deed hun alzoo.

S I S 42. 45

2G En zij laadden hun koren op hunne ezels en togen vandaar.

27 Toen nu één zijnen zak opendeed om zijnen ezel voeder te geven in de herberg, zoo zag hij zijn geld; want zie, het was in den mond van zijnen zak;

2S en hij zeide tot zijne broeders: Mijn geld is terug, eu ook zie, het is in niij-nen zak. Toen ontging hun het hart en zij verschrikten, de één tot den ander zeggende: Wat is dit da! God ons gedaan heeft ?

20 En zij kwamen in bet land Kanaan tot Jakob hunuen vader, en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:

30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken, en hij heeft ons gehouden voor verspieders des lands;

31 maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom, wij zijn geen verspieders:

32 wij waren twaalf broeders, onzes vaders zonen; de ééne is niet meer, en de jongste is heden bij onzen vader in het land Kanaan.

33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik erkennen dat gijlieden vroom zijt: laat één uwer broeders bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt henen;

34 cn brengt uwen jongsten broeder tot mij : zoo zal ik weten dat gij geen verspieders zijt maar dat gij vroom zijt, uwen broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land liandelen.

35 En liet geschiedde ;ils zij hunne zakken ledigden, zie, zoo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijnen zak, en zij zagen de bundels huns gelds, zij en hun vader, cn zij waren bevreesd.

3(5 Toen zeide Jakob hun vader tot hen: Ciij berooft mij van kinderen. Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjaniin wegnemen: al deze dingen zijn tegen mij.

37 Toen sprak Ruben tot zijnen vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zoo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijne iiand, cn ik zal hem weder tot ii brengen.

3S Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alléén overgebleven: zoo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne graauwc haren met droefenis ten grave doen nederdalen.


-ocr page 56-

G E N ]lt;: S I S 43.

46

HOOFDSTUK 43.

T'o liongcv im werd zwaar in dat land.

3 Zoo gcschioddo liet als zij den leef-togt, dien zij nit Egypte gebragt luidden, o])gegeten hadden, dat Inm vader tot hen zeide: Keert weder, koopt ons een weinig spijs.

Toen sprak Jnda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij znlt mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is.

4 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken en u spijs koopen;

ö maar indien gij hou met zendt, wij zullen niet aftrekken; want die» man heeft tot ons gezegd; Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is.

(i En Israel zeide; Waarom hebt gij zoo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft of gij nog een broeder hadt?

7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer naauwkeurig naar ons en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? Zoo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden: hebben Avij juist geweten dat liij zeggen /oude; Brengt uwen broeder af?

5 Toen zeide Juda tot Israel zijnen vader; Zend den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij noch gij noch onze kinderkens.

9 Ik zal borg voor hem zijn, van mijne hand zult gij hem eischen: indien ik hem niet tot u breng en hem voor uw aangezigt stel, zoo zal ik alle dagen tegen n gezondigd hebben:

10 want hadden wij niet gezuimd, voorwaar wij waren aireede tweemaal wedergekomen.

11 Toen zeide Israel hun vader tot hen: Is het nu alzóó, zoo doet dit: neemt van het kostelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt een geschenk henen naar dien man; een weinig balsem en een weinig honig, specerijen en mirre, ter-pentijnnoten en amandelen.

12 En neemt dubbel geld in uwe hand; en brengt het geld, hetwelk in den moud uwer zakken ternggebragt is, weder in uwe hand; misschien is het eene dwaling.

13 Neemt ook uwen broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.

14 En God de Almagtige geve u barmhartigheid voor het aangezigt diens mans, dat hij uwen anderen broeder en benjamin met n late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik beroofd.

15 En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hunne hand, en Benjamin; en zij maakten zich op en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezigt.

Ki Als nu Jozef Benjamin met hen zag, zoo zeide hij tot dengeen die over zijn huis was; Breng deze mannen naar het huis toe, en slagt slagtvee, en maak het gereed; want deze nmmien zullen van middag met mij eten.

17 De man nu deed gelijk Jozef gezegd had; en de man bragt deze mannen in het li nis van Jozef.

18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebragt werden, en zij zeiden; Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken ternggebragt is, worden wij hier ingebragt, opdat hij ons overronrpele en ons over-valle, en ons tot slaven neme, met onze ezels.

1 i) Daarom naderden zij tot dien man die over Jozefs huis was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis,

20 en zij zeiden; Och mijn heer, wij waren in het begin gewis afgekomen om spijs te koopen;

21 het is nu geschied als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zoo was ieders geld in den mond van zijnen zak, ons geld in zijn gewigt, en wij hebben hetzelve wedergebragt in onze hand ;

22 wij hebben ook ander geld in onze hand afgebragt, om spijs te koopen; wij weten niet wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.

23 En hij zeide; Vrede zij (dieden, vreest niet: uw God en uws vaders God heeft u een schat in uwe zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bragt Simeon tot hen uit.

24 Daarna bragt de man deze mannen in Jozefs huis, en hij gaf water, en zij wiesclien hunne voeten; hij gaf ook aan hunne ezels voeder.

25 En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord dat zij aldaar brood zouden eten.


-ocr page 57-

G E X E

2() Als 1111 Jozef tehuis gekomen was, zoo Vmigtcn zij liem liet gesclionk lietwclk in luiimo linnd was, in liet Imis; en /ij bogen zieh voor liem ter narde.

:17 En hij vraagde ze naar Iniuiai welstand, en zeide: Is het avM niet mven vader, den grijsaard, waarvan gij spraakt? Leeft iiij nog?

.58 En zij zeiden ■ Het is wel niet mven kneeht onzen vader , hij leeft nog. En zij neigden het hoofd en hogen zich neder.

.gt;!) En hij hief zijne oogen op en zag Benjjiiniii zijnen hroeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste hroeder waarvan gij mij spraakt? Daarna zeide hij: Mijn zoon, God zij n genadig.

80 En Jozef haastte zieh, want zijn ingewand ontstak jegens zijnen hroeder, en hij zocht te weenen; en hij ging in eene kamer en weende aldaar.

81 Daarna wiesoh hij zijn aangezigt en kwam uit, en hij hedwong zieh, en /.('ide: Zet brood op.

32 En zij rigtten voor hem aan in 't bijzonder, en voor lien in 't bijzonder, en voor de Kgvptenaars die met hem aten in 't hijzonder; wimt de Egyptenaars mogen geen brood eten met de TIebreën, dewijl zulks den Egv))tenaren een gru-wel is.

33 En zij zaten voor zijn aangezigt, de eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en de jongere naar zijne jonkheid; dies verwonderden zieh de inanneu onder elkander.

34 En hij reikte hun van de geregten die .vóór hem waren; maar Benjainins ge-regt was vijfmaal grooter dan de geregten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem.

HOOFDSTUK 44.

En hij gebood dengeen die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijs, naardat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders geld in den mond van zijnen zak;

i en mijnen beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van des jongsten zak, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord hetwelk hij gesproken had.

3 Des morgens als het lieht werd, zoo liet men deze mannen trekken, hen en hunne ezels.

I Zij waren ter stad uitgegaan, zij waren

SIS 44. 47

uofi niet ver gekomen, als Jozef tot den-geen die over zijn huis was zeide: Maak u op en jaag die mannen aehterna, en als gij ze zult achterlinald hebben, zoo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?

quot;) Is dit niet de heler waar mijn heer uit drinkt, en waarhij hij /c/.v zekerlijk waarneemt? Gij lieht kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.

(i En hij achterhaalde ze en sprak tot hen die woorden,

7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Jiet zij verre van uwe knechten dat zij zoodanig een ding zouden doen.

s Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaiin wedereebraKt: hoe zouden wij dan uit uws heereu huis zilver of goud stelen?

!) Hij wien van uwe knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn.

10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzóó naar uwe woorden: bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.

1 1 En zij haastten zich en een iegelijk zette zijnen zak neder op de aarde, en een iegelijk opende zijnen zak.

I~ En hij doorzocht, beginnende met den oudste en voleindigende met den jongste: en de beker werd gevonden in Benjamins zak.

13 Toen scheurden zij hunne kleederen; en ieder belaadde zijnen ezel, en zij keerden weder naar de stad.

14 En Jnda kwam met zijne broeders in Jozefs luns, want hij was nog zelf aldaar: en zij vielen voor zijn aangezigt neder ter aarde.

I ö En Jozef zeide tot hen: AVat daad is dit die gij gedaan hebt? Weet gij niet dat zulk een man als ik dal zekerlijk waarnemen zonde?

Ui Toen zeide Jnda: Wat zullen wij tot nujuen heer zeggen? Wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons regtvaar-digen? God heeft de ongeregtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heereu slaven, zoo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is.

17 Maar hij zeide: Met zij verre van mij znlks te doen: de man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn


-ocr page 58-

48 GENE

slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot mveu vuder.

18 Toen naderde Jnda tot hein en zeide: Ocli mijn heer, laat toch mv knecht een woord spreken voor mijns heeren ooren, en laat n\v toorn tegen nwen knoclit niet ontsteken; want gij zijt evengelijk aan Farao.

19 Mijn heer vraagde zijne knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader ot' broeder?

:2gt;') Zoo zeiden wij tot mijnen heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des onderdoms, den jongste, wiens broeder dood is, en hij is alléén van zijne moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.

.•21 Toen zeidet gij tot uwe knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla.

:22 En wij zeiden tot mijnen heer: Die jongeling zal zijnen vader niet kunnen verlaten; indien bij zijnen vader verlaat, zoo zal hij sterven.

23 Toen zeidet gij tot uwe knechten: Indien uw jongste broeder met u niet afkomt, zoo zult gij mijn aangezigt niet meer zien.

24 En het is geschied als wij tot uwen knecht mijnen vader opgetrokken zijn, eu wij hem mijns heeren woorden verhaald hebben,

25 en onze vader gezegd heeft: Keert weder, koopt ons een weinig spijs:

.20 zoo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken: indien onze jongste broeder bij. ons is, zoo zullen wij aftrek-Ken; want wij zullen het aangezigt van dien man niet mogen zien, zoo deze onze jongste broeder niet bij ons is.

27 Toen zeide uw knecht mijn vader tot ons: Gijlieden weet dat mijne huisvrouw mij twee zonen gebaard heeft;

28 en de ééne is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewis verscheurd geworden; en ik heb hem niet gezien tot nu toe:

29 indien gij nu dezen (xik van mijn aangezigt wegneemt , en hem een verderf ontmoette, zoo zoudt gij mijne graauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen.

30 Nu dan, als ik tot uwen knecht mijnen vader kom, en de jongeling niet bij ons is, (alzoo zijne ziel aan diens ziel gehecht is).

^ 1 S 45.

31 zoo zal het geschieden als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uwe knechten zullen de graauwe haren van uwen knecht onzen vader met droefenis ten grave doen nederdalen.

32 Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijnen vader, zeggende: Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo zal ik tegen mijnen vader alle dagon gezondigd hebben.

33 Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling mijns heeren slaaf blijven, en laat de jongeling met zijne broeders optrekken;

34 want hoe zoude ik optrekken tot mijnen vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie welke mijnen vader overkomen zoude.

HOOFDSTUK 4:).

Toen koude Jozef zich niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en liij riep: Doet alleman van mij uitgaan. En er stond niemand l)ij hem, als Jozef zich aan zijne broeders bekendmaakte.

2 En liij verhief zijne stem met weenen, zoodat de Egvptenaars het hoorden en dat Farao's huis het hoorde.

3 En Jozef zeide tot zijne broeders: Ik ben Jozef: leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezigt.

4 En Jozef zeide tot zijne broeders: Nadert toch tot mij; en zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.

5 Maar nu, wcest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uwe oogen, omdat gij mij hierhenen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezigt gezonden tot behoud des levens.

(i Want het zijn nu twee jaren des hon-gers in het midden des lands, en er zijn nog vijf jaren in welke geen ploeging noch oogst zijn zal;

7 doch God heeft mij voor ulieder aangezigt henengezonden, om u een over-

n o ~ '

blijfsel te stellen op de aarde, en om it bij het leven te behouden door eene groote verlossing.

8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf, die mij tot Farao's vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn gausche huis en een regeerder in het gausche land van Egypte.


-ocr page 59-

GENE

Ü Haast u en trekt op tot mijnen vader, cm zegt tot hem: Al zoo zegt mv zoon Jo-zef: God heeft mij tot een heer over giinsch Egypteland gesteld: kom af tot mij en vertoef niet ;

10 en gij zult in liet land Gqscii Avonen, en nabij mij wezen, gij en mve zonen en do zonen uwer zonen, eu nwe schapen en nwe runderen en al wat gij hebt,

11 en ik zal n aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hon-gers zijn: opdat gij niet verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt.

12 Eu zio, uwe oogcn zien het, en de oogen mijns broeders Benjamins, dat mijn mond tot u spreekt.

13 En boodschapt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast n en brengt mijnen vader herwaarts af.

14 En hij viel om Benjamins zijns broeders hals, en weende; en Benjamin weende aan zijnen hals.

15 En hij knste al zijne broeders, en weende over hen; cn daarna spraken zijne broeders met hem.

16 Als nu dit gerucht in het huis Farao's gehoord werd, dat men zeide: .lozefs broeders zijn gekomen, was het goed in de oogen Farao's en in de oogen zijner knechten ;

1 7 en Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uwe broeders- Doet dit, laadt nwe beesten en trekt henen, gaat naar het land Kanaiin;

18 en neemt uwen vader en nwe huisgezinnen en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, cn gij zult het vette dezes lands eten:

1!) gij zijt toch gelast; doet dit, neemt ii uit Egypteland wagens voor uwe kin-derkens en voor uwe vrouwen, cn vervoert uwen vader en komt.

20 En uw oog vcrschoone uw huisraad uiet; want het beste van gansch Egypteland , dat zal het uwe zijn.

21 En do zonen Israels deden alzoo. Zoo gaf Jozef hun wagens, naar Farao's bevel; ook gaf hij hun teerkost op den weg.

22 Hij gaf hun allen, één voor één, wisselkleederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen cn vijf wisselkleederen.

23 En zijnen vader desgelijks zond hij tien ezels dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen dragende koren

SIS 46. 49

en brood, cn spijs voor zijnen vader op den weg.

24 En hij zond zijne broeders henen, en zij vertrokken; en hij zeide tot hen; Krijgt geen twist op den weg.

25 En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in hot land Kanaan tot hunnen vader Jakob.

20 Toen boodschapten zij hem , zeggende: Jozef leeft nog, ja ook is hij regeerder in gansch Egypteland: toen bezweek zijn hart, want hij geloofde ze niet.

27 Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef die hij tot hen gesproken had, en hij dc wagens zag die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, zoo werd de geest van Jakob hunnen vader levendig,

28 en Israel zeide: 't Is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog, ik zal gaan, en hem zien eer ik sterf.

HOOFDSTUK 4(5.

En Israel verreisde met alwat hij had, en hij kwam te Ber-Séba, en hij offerde offeranden aan den God van zijnen vader Isaiik.

2 En God sprak tot Israel in gezigten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide; Zie hier ben ik.

3 En hij zeide: Ik ben die God, nws vaders God; vrees niet aftetrekken naar Egypte, want ik zal u aldaar tot een groot volk stellen.

4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte, en ik zal u iccder doen optrekken, mede-optrekkende; en Jozef zal zijne hand op uwe oogcn leggen.

5 Toen maakte Jakob zich op van Ber-Séba ; en de zonen Israels vervoerden Jakob hunnen vader, cn hunne kinderkeus, en hunne vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te; vervoeren.

6 En zij namen hun vee cn hunne have die zij in het land Kanaan verworven hadden , cn zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;

7 zijne zonen cn de zonen zijner zonen met hem, zijne dochters en zijner zonen dochters, en al zijn zaad bragt hij met zich in Egypte.

8 En dit zijn de namen der zonen Israels die in Egypte kwamen, Jakob en zijne zonen. De eerstgeborene Jakobs, Ruben,


4

-ocr page 60-

GENESIS 47.

50

9 En Rubens zonen: Ilcnocli, on Palln, en Hezron, en Karini.

10 En Simeons zonen: Jeinuel, en Jaiuin, en Ohad, en Jnchin, en Zohar, en Saul, dti zoon eener Kanaiinitische vrouw.

11 En de zonen van Levi: Gerson, Kohath, en Merari.

12 En de zonon van luda: Eren Onan, en Se'a, en Perez, en Zerah; doch Eren Onan waren gestorven in het land Ka-nam. En de zonen van Perez waren Hezron en Hainul.

13 En Issasohars zonen: Tola, en Pua, en Job, en Simron.

14 En Zebulons zonen: Pored, enElon, en J ah'eel.

15 Dit zijn Leas zonen, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Vrain, met Dina zijne dochter: al de zie1 en zijner zonen en zijner dochters waren drieéndertig.

1(5 En Gads zonen: Zifjon, en llaggi, Suni, en Ezbon, Eri, en Arodi, en Areli.

17 En Asers zonen: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Beria, en Serah hunne zuster: en de zonen van Beria: Heber en Mal kiel.

18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die La-ban aan zijne dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen.

19 De zonen van Rachel Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.

20 En aan Jozef werden geboren in Egyp-teland Manasse en Efraïm, die Asnath, de dochter van Potiféra den overste te On, hem baarde.

21 En Benjamins zonen: Bela, Becher, en Asbel, («era, en Naaman, Ehi, en Ros, Mnppim, en Hupphn, en Ard.

22 Dit zijn Rachels zonen, die aan Jakob geboren zijn, altezamen veertien zielen.

23 En Dans zonen: Husim.

24 En Naftali's zonen: Jahzeël, cu Guni, en Jezer, en Sillem.

25 Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijne dochter Rachel gegeven had. en zij baarde dezelve aan Jakob, zij waren allen zeven zielen.

26 Al de zielen die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijne henpe gesproten, uitgenomen de vrouwen der zonen Jakobs, waren allen zesenzestig zielen.

27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis Jakobs die in Egypte kwamen waren zeventig.

2S En hij zond Juda voor zijn aangezigt henen tot Jozef, om voor zijn aangezigt aanwijzing te doen naar Gosen. en zij kwamen in het land Gosen.

29 Toen spande Jozef zijnen wagen aan, en toog op, zijnen vader Israel tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals, en weende hing aan zijnen hals.

30 En Israel zeide tot Jozef Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezigt gezien heb, dnt gij nog leeft.

31 Daarna zeide Jozef tot zijne broeders en tot zijns vaders huis; Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijne broeders en mijns vaders huis, die in het land Kanaan waren , zijn tot mij gekomen ;

32 en die mannen zijn schaapherders, want het zijn mannen die niet vee omgaan : en zij hebben hunne schapen en hunne runderen, en alwat zij hebben, medegebragt.

33 Wanneer het nu geschieden zal dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uwe hantering?

34 zoo zult gij zeggen: Uwe knechten zijn mannen (lie van onze jeugd af tot nu toe niet vee omgegaan nebben, zoo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel.

HOOFDSTUK 47.

Toen kwam Jozef en boodschapte Farao , en zeide: Mijn vader en mijne broeders, en hunne schapen en hunne runderen , met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaan; en zie, zij zijn in het land Gosen.

2 En hij nam een deel zijner broeders, /c toeten vijf mannen, en hij stelde ze voor Farao's aangezigt.

3 Toen zeide Farao tot zijne broeders: Wat is uwe hantering? En zij zeiden tot Farao: Uwe knechten zijn schaapherders, zoo wij als onze vaders.

4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen die uwe knechten hebben , dewijl de honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uwe knechten in het land Gosen wonen.

5 Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende : Uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen j


-ocr page 61-

SIS 47. 51

mijnen heer niet verbergen, alzoo het geld verteerd en de bezitting der beosten aan mijnen heer gckomvii is, zoo is er niet anders overgebleven voor hot aaugezigt mijns heereu, dan ons ligchaam en ons land.

li) Waarom zullen wij voor uwe oogen sterven, zoo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood, zoo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn: en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde.

20 Alzoo kocht Jozef hot gelieele land van Egypte voor Farao want de Egyptenaars verkochten ieder zijnen akker, dewijl de honger sterk over ben geworden was; zoo werd het land Farao's eigendom.

21 En aangaando het volk, dat bragt. hij over in de steden, van het ééno tot het andere uiterste der landpale van. Egypte.

22 Alleen het land der priesters kocht, hij niet; want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk Farao hun gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.

23 Toen zeido Jozef tot hot volk; Zie, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; ziedaar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait.

24 Doch met de opbrengsten zal hef. geschieden, dat gij Farao het vijfdedeel zult geven, en de vier doelen zullen voor u zijn, tot zaad des voids, en tot uwe spijs en dergenen die in uwe huizen zijn, en om te eten voor uwe kinderkens.

25 En zij zeiden; Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in mijns heereu oogen, en wij zullen Farao's knechten zijn.

20 Jozef dan stelde dit in tot ecno wet, tot op dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao liet vijfdedeel zoudo hebben; behalve dat alleen het land der priesters Farao niet gewerd.

27 Zoo woonde Israel in het land van Egypte, in liet land Gosen, eu zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.

2S En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zoodat de dagen Jakobs, do jaren zijns levens, geweest zijn honderd zevenenveertig jaar.

r, E n i lt;: i

G Egvptelaiul is voor uw aaugezigt, doe uwen vader en uwe broeders in het beste van het land wonen; laat ze in het land Gosen wonen, en zoo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zoo stel ze tot vecinecsters over hetgeen ik heb.

7 En Jozef bragt zijnen vader 'akob mede, en ste'de hem voor Parao's aaugezigt; en Jakob zegende Farao.

8 En Farao zeide tot .lakob Hoevele zijn do dagen der jaren uws levens'-'

9 En Jakob zeide tot Farao De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaar weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren dos levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.

10 En Jakob zogende Farao, en ging uit van Farao s aaugezigt.

11 En Jozef bestelde voor Jakob en zijne broeders woningen, eu hij gaf hun eene bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk Farao geboden had.

12 En Jozef onderhield zijnen vader en zijne broeders en het gansche huis zijns vaders met brood, tot den mond der kinderkens toe.

13 En er was geen brood in het gansche land, want de honger was zeer zwaar; zoodat het land van Egypte en het land Kanaiin raasde vanwege den honger.

14 Toen verzamelde Jozef al het geld dat in Egypteland en in het land Kanaiin gevonden werd, voor het koren dat zij kochten; en Jozef bragt dat geld in Farao's huis.

15 Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaiin verteerd was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende; Geef ons brood, want waarom zouden wij in uwe tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt.

10 En Jozef zeide: Geeft uw vee, zoo zal ik hot u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.

17 Toen bragten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf hun brood, voor paarden en voor hot vee van schapen en voor het vee van runderen en voor ezels; en hij voedde ze met brood dat jaar, voor al hun vee.

18 Toen nu dat jaar voleindigd was, zoo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem; Wij zullen het voor

-ocr page 62-

S 1 S 48.

G E .\ E

29 Als mi de dagen Israels naderden, dat hij sterven zoude, zoo riep liij zijnen zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in mve oogen, zoo leg toch uwe hand onder mijne heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;

80 maar dat ik bij mijne vaderen lig-ge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.

31 En hij zeide: Zweer mij; en hij zwoer hem. En Israel boog zich aan het hoofd van het bed.

HOOFDSTUK 48.

Het geschiedde nu na deze dingen dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen nam hij zijne twee zonen met zich, Manasse en Efraïm.

2 En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zoo versterkte zich Israel, en zat op het bed.

3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almagtige is mij verschenen te Lnz in het land Kanaiin, en liij heeft mij gezegend ;

4 en hij heeft tot mij gezegd: Zie, ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen, en tt tot een menigte van volken stellen; en ik zal uwen zade na u dit land tot eene eeuwige bezitting geven.

5 Nu dan, uwe twee zonen, die u in Egypteland geboren waren eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne: Efraïm en Manasse zullen mijne zijn, als Euben en Simeon.

6 Maar uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn: zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.

7 Toen ik nu van Paddan kwam, zoo is Rachel bij mij gestorven in het land Ka-naan op den weg, als het nog een kleine streek lands was om te Efratha te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efratha, dat is Bethlehem.

8 En Israel zag de zonen Jozefs, en zeide: Wiens 'zijn deze?

9 En Jozef zeide tot zijnen vader: Zij zijn mijne zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng ze toch tot mij, dat ik ze zegene.

10 Doch Israels oogen waren zwaar van ouderdom, hij konde niet zien. En hij deed ze tot hein naderen; toen kuste hij ze en omhelsde ze.

11 En Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezigt te zien, maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien,

12 Toen deed Jozef hen uitgaan van zijne knieën, en hij boog zich voor zijn aangezigt neder ter aarde;

13 en Jozef nam die beiden, Efraïm met zijne regterhand, tegenover Israels linkerhand, en Manasse met zijne linkerhand, tegenover Israels regterhand, en hij deed ze tot hem naderen.

14 Maar Israel strekte zijne regterhand uit en leide die op Efraïms hoofd, hoewel hij de jongste was, en zijne linkerhand op Manasses hoofd; hij bestuurde zijne handen verstandig, want Manasse was de eerstgeborene.

15 En hij zegende Jozef en zeide: De God voor wiens aangezigt mijne vaderen Abraham en Isaük gewandeld hebben, die God die mij gevoed heeft van dat ik was tot op dezen dag,

16 die Engel die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongelingen, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen Abraham en Isaük, en dat zij vermenigvuldigen als visschen in menigte, in het midden des lands.

17 Toen nu Jozef zag dat zijn vader zijne regterhand op Efraïms hoofd leide, zoo was het kwaad in zijne oogen, en hij vatte zijns vaders hand, om die van Efraïms hoofd op Manasses hoofd afte-brengen;

18 en Jozef zeide tot zijnen vader: Niet alzóo, mijn vader; want deze is de eerstgeborene: leg uwe regterhand op zijn hoofd.

19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal óók tot een volk worden, en hij zal óók groot worden; maar nogtans zal zijn jongste broeder grooter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volken worden.

20 Alzoo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God stelle u als Efraïm en als Manasse. En hij stelde Efraïm vóór Manasse.

21 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden we-


-ocr page 63-

GENE

zen, en hij zal n wederbrengen in het land mver vaderen.

22 En ik heb u een stnk land gegeven boven uwe broeders, hetwelk ik met mijn zwaard en met mijnen boog uit der Amo-riten hand genomen heb.

HOOFDSTUK 49.

Daarna riep Jakob zijne zonen, en hij zeide; Verzamelt u, en ik zal u verkondigen hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.

2 Komt tezamen en hoort gij zonen .Ta-kobs, en hoort naar Israel uwen vader.

3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijne kracht en het begin mijner magt, de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte.

4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn; want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen.

5 Simeon en Levi zijn gebroeders: hunne handelingen zijn werktuigen van geweld.

6 Mijne ziel kome niet in hun verborgen raad, mijne eer worde niet vereenigd met hunne vergadering; want in hunnen toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hunnen moedwil hebben zij de ossen weggerukt.

7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig, en hunne verbolgenheid, want zij is hard: ik zal ze verdeelen onder Jakob en zal ze verstrooijen onder Israel.]

§ Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven; uwe hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen,

9 Juda is een leeuwewelp, gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon; hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw: wie zal hem doen opstaan?

10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschcn'zijne voeten, totdat Silo komt, eu hem zullen de volken gehoorzaam zijn.

11 Hij bindt zijnen jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wascht ziju kleed in den wijn, en zijnen mantel in wijndruivebloed;

12 hij is roodachtig van oogen door don wijn, en wit van tanden door do melk.

13 Zebulon zal aan de haven dor zeeën

S I S 49. 53

wonen, en hij zal aan de haven der sche-pen wezen; en zijne zijde zal zijn naar Sidon.

14 Issaschar is een sterkgebeende ezel, nederliggende tusschen twee pakken.

15 Toen hij de rust zag dat zij goed was, en het land dat het liefelijk was, zoo boog hij zijnen schouder om te dragen, en was dienende onder schatting.

16 Dan zal zijn volk rigten, als een der stammen Israels.

17 Dan zal een slang zijn aan don weg, een adderslang nevens het pad, bijtende de verzonon des paards, dat zijn rijder achterover valle.

18 Op uwe zaligheid wacht ik. Heer.

19 Aangaande Gad, eene bende zal hem aanvallen; maar hij zal ze. aanvallen in hot einde.

20 A an Aser, zijn brood zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.

21 Naftali is een losgelaten hinde; hij geeft schoone woorden.

22 Jozef is eeu vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan eene fontein; elk der takken loopt over den muur.

23 De schutters hebben hom wel bitterheid aangedaan, en hem beschoten en gehaat;

24 maar zijn boog is in stevigheid gebleven, on de armen zijnor handen zijn gesterkt geworden door de handen van den Magtige Jakobs; vandaar is hij een herder, oen steen Israels:

25 van uws vaders God die u zal helpen, en van don Almagtige die u zal zegenen met zegeningen dos hemels van boven, met zegeningen des afgronds die daaronder ligt, met zegeningen dor borsten en dor baarmoeder.

20 De zegoningen uws vaders gaan te-boven do zegoningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd Jozefs, en o]) don hoofdschedel van den afgezonderde zijner broeders.

27 Benjamin zal al* oen wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten en des avonds zal hij buit uitdoolon.

28 Al detfo stannneu Israels zijn twaalf; en dit is hetgeen bun vader tot hen sprak, als hij ze zegende: Iiij zegende ze ieder naar zijnen bijzonderen zegen.

29 Daarna gebood hij hun en zeide tot hen: ik word verzameld tot mijn volk, begraaft mij bij mijne vaderen, in de


-ocr page 64-

54 GEN E

spelonk die in don akker van Efron den llothiet is,

30 in do spelonk welke is in den akker van Maohpela, die tegenover jNlainré :is in het land Kaimiin, die Abraham niet dien akker gekocht heeft van Efron den llethiot, tot eeue erf begrafenis.

31 Aldaar hebben zi j Almiham begraven lt;iii Sara zijne hnisvronw, daar hebben zij Tsaak begraven en Rebekka zijne hnisvronw, en daar heb ik Lea begraven.

32 De akker, en de spelonk dio daarin is, is gekocht van de zonen Heths.

33 Als Jakob nn voleindigd had aan zijne zonen bevelen te geven, zoo leide hij zijne voeten tezamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijne volken.

HOOFDSTUK 50.

Toen viel Jozef op zijns vaders aan-gezigt, en hij weende over hem, en knste hem.

3 En .lozef gebood zijne knechten de medicijnmeesters dat zij zijnen vader balsemen zonden, en de medicijnmeesters balsemden Israel.

3 En veertig dagen werden aan hem vervnld: want alzóó werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen.

4 Als nn de dagen zijns beweonens over waren, zoo sprak Jozef tot het huis Farao's, zeggende; Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, spreekt toch voor de ooren Farao's, zeggende:

5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf in mijn graf dat ik mij in het land Kanaan gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken dat ik mijnen vader begrave, dan zal ik wederkomen.

6 En Farao zeide: Trek op en begraaf uwen vader, gelijk hij u hoeft doen zweren.

7 En Jozef toog op om zijnen vader te begraven ; en met hem togen op al Farao's knechten, de oudsten van zijn huis, en ui de oudsten van liet land van Egvpte;

8 daarbij het gansclie huis Jozefs, en zijne broeders, en het huis zijns vaders; alleen hunne kloino kinderen on hunne schapen en hunne runderen lieten zij in het land Gosen.

fl En met hem togen op zoo wagens ilS 50.

als ruiters j cn het was een zeer zwaar heir.

10 Toen zij nu aan het plein van het doornbosch kwamen, dat aan gene zijde van den Jordaan is, hielden zij daar eene groote en zoor zware rouwklagt, en hij maakte zijnen vader een rouw van zeven dagen.

11 Als nu do inwoners des lands, do Kanaaniton, dien rouw zagen op het plein van het doornbosch, zoo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemde men deszelfs naam Abel-Mizraïm, dat aan hot veer van den Jordaan is.

12 En zijne zonen deden hem gelijk hij hun gebodon had;

13 want zijne zonen vervoerden hem in het land Kanaiin, en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht had, tot eone erfbegrafenis, van Efron den Hethiet, tegenover Mamré.

14 Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijne broeders, en allen die met hem opgetogen waren om zijnen vader te begraven, nadat hij zijnen vader begraven had.

15 Toen nu Jozefs broeders zagen dat hun vader dood was, zoo zeiden zij Misschien zal Jozef ons haten, en liij zal ons gewis vergelden al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben.

10 Daarom lieten zij aan Jozef zeggen: Uw vader hoeft bevolen vóór zijnen dood, zeggende:

17 Zóó zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hunne zonde; want zij hebben n kwaad .aangedaan, maar nu, vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders. En Jozef weende als zij tot hom spraken.

18 Daarna kwamen ook zijne broeders en vielen voor hem neder, en zeiden; Zie, wij zijn u tot knechten.

10 En Jozef zoidc tot hen: Vreest niet, want bon ik in de plaats van God?

20 Gijlieclon wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht, opdat hij deed gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden.

21 Nn dan, vreest niet: ik zal u en uwe kleine kinderen onderhouden. Zoo troostte hij hen en sprak naar hun hart.

22 Jozef dan woonde in Egypte, hij en


-ocr page 65-

E X O D

US 1.

55

zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaren;

23 en Jozef zag van Efraïtn kinderen des derden gelids, ook werden de zonen van Macliir den zoon van iVlanasse op Jozefs knieën geboren.

.34 En Jozef zeido tot zijne broeders: Ik sterf; maar God zal u gewis bezoeken, («n hij zal u doen optrekken uit dit land, in hot land liehrclk hij Abraham, Isaiik en -'akob gezworen heeft.

25 En 'ozcf deed de zonen Israels zweren, zeggende: God zal n gewis bezoeken, zoo zult gij mijne beenderen vanhier opvoeren.

2G En Jozef stierf, honderd en tien jaren ond zijnde; en zij balsemden hem, en men leide hem in eeue kist in Egypte.


HET TWEEDE BOEK VAN MOZES

GENAAMD

EXODUS.

IIOOÏDSTUK 1.

Dit nu zijn de namen der zonen Israels, die in Egypte gekomen zijn met Jakob; zij kwamen er, elk met zijn huis.

2 Ruben, Simeon, Levi, en Juda;

3 Issaschar, Zebnlon, en Benjamin;

4 Dan, en Naftali, Gad, en Aser.

5 Al de zielen nu die uit Jakobs heupe voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egvpte.

6 Toen nu Jozef gestorven was, en al zijne broeders, en al dat geslacht,

7 zoo werden de kinderen Israels vruchtbaar en wiessen overvloedig, en zij vermeerderden en werden uitermate magtig, zoodat liet land met hen vervuld werd.

8 Daarna stond een nieuwe koning op over Egvpte, die Jozef niet gekend had;

9 die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israels is veel, ja magtiger dan wij

10 komaan, laat ons wijsselijk jegens hetzelve handelen, opdat het niet vermenig-vuldige, en het geschiede als er eenige krijg voorvalt, dat het zich óók voege bij onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het land optrekke.

11 En zij stelden oversten der schattingen over hetzelve, om het te verdrukken met hunne lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pil hom en liaamses,

12 Maar hoemeer zij het verdrukten, hoemeer het vermeerderde en hoemeer het wies; zoodat zij bekommerd waren vanwege de kinderen Israels.

13 En de Egyptenaars deden de kinderen Israels dienen met hardheid,

14 zoodat zij hun het leven bitter maakten met harde dienst, in leem en in tig-chelsteenen, en met allo dienst op het veld, met al hunne dienst die zij hen deden dienen met hardheid.

15 Daarenboven sprak de koning van Egypte tot do vroedvrouwen der Hebreïn-nen, waarvan de eéne genaamd was Sifra, en de andere Pua,

1(5 en zeide: Wanneer gij do Hebre-innen in het baren helpt, en ziet ze op de stoelen, is het een zoon zoo doodt hem, maar is het een dochter zoo laat haar leven.

17 Doch de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet gelijk de koning van Egvpte tot haar gesproken had, maar zij behielden de jongskens in 't leven.

18 Toon riep de koning van Egypte de vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waarom hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de jongskens iu 't leven behouden hebt?

19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreïnnen niet zijn gelijk de Egyptische vrouwen, want zij zijn sterk: eer de vroedvrouw tot haar komt, zoo hebben zij gebaard.

20 Daarom deed God de vroedvrouwen goed; en het volk vermeerderde en het werd zeer magtig.


-ocr page 66-

EXODUS 2.

50

31 En liet geschiedde dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zoo bouwde hij haar huizen.

'22 Toen gebood Farao aan al zi jn volk, zeggende: Alle zonen die geboren worden zult gij in de rivier werpen, maar alle dochters in 't leven behouden.

HOOFDSTUK 2.

En een man van het huis Levi ging en nam eene dochter van Levi;

2 en de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem nu zag dat hij schoon was, zoo verborg zij hem drie maanden;

3 doch als zij hem niet langer verbergen konde, zoo nam zij voor hem een kistje van biezen, en belijmde het met lijm en met pek; en zij leide het jongsken daarin, en leide het in de biezen aan den oever der rivier.

4 En zijne zuster stelde zich van verre, om te weten wat hem gedaan zoude worden.

5 En Farao's dochter ging af om zich te wasschen in dc rivier; en hare jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier. Toen zij nu het kistje in het midden van de biezen zag, zoo zond zij hare dienstmaagd henen en liet het halen.

6 Toen zij het nu opendeed, zag zij het jongsken, en zie, het knaapje weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de joiigskens der Hebreën.

7 Toen zeide zijne zuster tot Farao's dochter: Zal ik henengaan en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, die u dat jongsken zoge?

8 En de dochter Farao's zeide tot haar: Ga henen. En de jonge maagd ging en riep des jongskens moeder.

9 Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit jongsken mede en zoog het mij, ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het jongsken en zoogde het.

10 En toen het jongsken groot geworden was, zoo bragt zij het tot Farao's dochter, en het werd haar tot een zoon; en zij noemde zijnen naam Mozes, en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen.

11 En het geschiedde in die dagen, toen IVlozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijne broeders, en hunne lasten bezag; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwschen man uit zijne broeders sloeg;

12 en hij zag herwaarts en derwaarts, en toen hij zag dat er niemand was, zoo versloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem in het zand.

13 Des anderen daags ging hij wederom uit, en zie, twee Hebreeuwsche mannen twistten; en hij zeide tot dengeen die onregt had: Waarom slaat gij uwen naaste?

14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en regter over ons gesteld? Zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar deze zaak is bekend geworden.

15 Als nu Farao deze zaak hoorde, zoo zocht hij Mozes te dooden; doch Mozes vlood voor Farao's aangezigt, en woonde in het land Midian, en hij zat bij een waterput.

10 En de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drinkbakken, om de kudde baars vaders te drenken.

17 Toen kwamen de herders en dreven ze vandaar; doch Mozes stond op en verloste ze, en drenkte hare kudde.

18 En toen zij tot haren vader Rehuel kwamen, zoo sprak hij: Waarom zijt gij heden zoo haastig wedergekomen?

19 Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herders; en hij heeft ook overvloedig voor ons geput, en de kudde gedrenkt.

20 En hij zeide tot zijne dochters: Waar is hij toch? Waarom liet gij den man nu gaan? Roept hem dat hij brood ete.

21 En Mozes bewilligde bij den man te wonen, en hij gaf Mozes zijne dochter Zippora.

22 Die baarde een zoon, en hij noemde zijnen naam Gersom; want hij zeide: ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.

23 En het geschiedde nu vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten en kermden over dc dienst, en hun gekrijt over hunne dienst kwam op tot God;

24 en God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, met Isaak, en met Jakob;

25 en God zag de kinderen Israels aan, en God kende hen.


-ocr page 67-

EX O D

U S 3.

57

HOOFDSTUK 3.

En Mozes hoedde de kudde van zijnen schoonvader Jethro, den priester in Mi-dian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg Gods, aan Horeb;

2 en de Engel des Fïeeren verscheen hem in eene vuurvlam uit het midden van een braambosch; en hij zag, en zie, het braambosch brandde in het vuur en het braambosch werd niet verteerd.

3 En Aiozes zeide: Ik zal mij nu daarhenen wenden, en zien dat groot gezigt, waarom het braambosch niet verbrandt.

4 Toen nu de Heer zag dat hij zich daarhenen wendde om te zien, zoo riep God tot hem uit het midden van het braambosch en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide: Zie hier ben ik.

5 En bij zeide: Nader niet herwaarts; trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want dc plaats waarop gij staat is heilig land.

6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God isaaks, en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezigt, want hij vreesde God aan-tezien.

7 En de Heeu zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege hunne drijvers; want ik ben met hunne smarten bekend.

8 Daarom ben ik nedergekomen, dat ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeijende van melk en honig, tot de plaats der Kanaiiniten en der Hethiten en der Anio-riten en der Ferezitcn en der Heviten en der Jebusiten.

9 En nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot mij gekomen, en ook heb ik gezien de verdrukking waarmede dc Egyptenaar,s hen verdrukken:

10 zoo kom nu, en ik zal u tot Farao zenden, opdat gij mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypte voert.

11 Toen zeide Mozes tot God : Wie ben ik, dat ik tot Farao zoude gaan, en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zoude voeren?

12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker niet u zijn, en dit zal u een tceken zijn dat ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.

13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israels kom en tot hen zeg; De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?

14 En God zeide tot Mozes: Ik zal zijn uie ik zijn zal. Ook zeide hij; Alzóó zult gij tot de kinderen Israels zeggen; Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden.

15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen : Do Heer uwer vaderen God, de God Abrahams, de God Isaaks, cn dc God Jakobs, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is mijn naam eeuwiglijk, en dat is mijne gedachtenis van geslacht tot geslacht.

16 Ga henen en verzamel de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De Heer uwer vaderen God is mij verschenen, de God Abrahams, Isaiiks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan getrouwelijk bezocht:

17 daarom heb ik gezegd; Ik zal u-lieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot het land der Kanaaniten en der Hethiten en der Amoriten en der Ferezitcn en der Heviten en der Jebusiten, tot een land vloeijende van melk en honig.

18 En zij zullen uwe stem hooren; en gij zidt gaan, gij en de oudsten van Israel, tot den koning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: De Heer dc God der Hebreen is ons ontmoet; zoo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den H eere onzen God offeren.

19 Doch ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.

20 Want ik zal mijne hand uitstrekken en Egypte slaan met al mijne wonderen, die ik in het midden van hetzelve doen zal: daarna zal hij ulieden laten ver-trekken.

21 En ik zal dit volk genade geven in de oogen der Egyptenaren; en liet zal geschieden wanneer gijlieden uitgaan zult, zoo zult gij niet ledig uitgaan;

22 maar elke vrouw zal van hare ge-burin cn van de waardin baars huizes eischen zilveren vaten en gouden vaten


-ocr page 68-

EXODUS 4.

58

en kleedeven, die zult gijlieden op uwe •/onen en op uwe dochters leggen, en unit Egypte berooven.

IIOOFDSTTK 4.

Toen antwoordde Mozes en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet gelooven noch mijne stem hooren; want zij zullen zeggen: De Heer is u niet verschenen.

2 En de Hkkr zeide tot hem: Wat is cr in uwe hand? En hij zeide: Een staf.

3 En hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde: toen werd hij tot eene slang; en Mozes vlood van haar.

4 Toen zeide de Hu er tot Mozes: Strek uwe hand uit en grijp ze bij haren staart. Toen strekte hij zijne hand uit en vatte ze, en zij werd tot een staf in zijne hand.

5 Opdat zij gelooven dat u verschenen is de Heer de God hunner vaderen, de God Abrahams, de God Isaaks, en de God Jakobs.

6 En de Hrer zeide verder tot hem: Steek nu uwe hand in uw boezem. En hij stak zijne hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en zie, zijne hand was melaatsch, wit als sneemv.

7 En hij zeide: Steek uwe hand wederom in uw boezem. En hij stak zijne hand wederom in zijn boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en zie, zij was weder als zijn ander vleesch.

8 En het zal geschieden zoo zij u niet gelooven, noch naar de stem van het eerste tceken hooren, zoo zullen zij do stem van het laatste tceken gelooven;

9 en het zal geschieden zoo zij ook deze twee teek enen niet gelooven, noch naar uwe stem hooren, zoo neem van de wateren der rivier en giet ze op het droo-ge, zoo zullen de wateren die gij uit de rivier zult nemen tot bloed worden op het drooge.

10 Toen zeide Mozes tot den Heer: Och Heer, ik ben geen man wèl ter taal, noch van gisteren noch van eergisteren, noch ran toen af toen gij tot uwen knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong.

11 En de Hkkh zeide tot hem: Wie heeft den mensch den mond gemaakt, of wie heeft den stomme of doove of ziende of blinde gemaakt? Ben ik het niet, de Heer?

12 En nu ga henen, en ik zal met uwen mond zijn, en zal u leeren wat gij spreken zult.

13 Doch hij zeide: Och Heer, zend toch door de hand van icien gij zoudt zenden.

14 Toen ontstak de toorn des Hkkr en over Mozes, en hij zeide Is niet Aiiron de Leviet uw broeder? ik weet dat hij zeer wèl spreken zal, en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet: wanneer hij u ziet zoo zal hij in zijn hart verblijd zijn.

15 Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden in zijnen mond leggen en ik zal met uwen mond en met zijnen mond zijn, en ik zal ulieden leeren wat gij doen zult.

10 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden dat hij u tot een mond zal zijn, en gij zult hem tot een God zijn.

17 Neem dan dezen staf in uwe hand, waarmede gij die teekenen doen znlt.

18 Toen ging Mozes henen, en keerde weder tot .lethro zijnen schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkeere tot mijne broeders die in Egypte zijn, en zie of zij nog leven, .lethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede.

19 Ook zeide de Heer tot Mozes in Mi-dian: (Ja henen, keer weder in Egypte, want al de mannen zijn dood die uwe ziele zochten.

20 Mozes dan nam zijne vrouw en zijne zonen, en voerde ze op een ezel, en keerde weder in Egypteland; en Mozes nam den staf Gods in zijne hand.

21 En de Heer zeide tot Mozes: Terwijl gij henentrekt om in Egypte wederte-keeren, zie toe dat gij al de wonderen doet voor Farao die ik in uwe hand gesteld heb: doch ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan.

22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzó») zegt de Heer; Mijn zoon, mijn eerstgeborene, is Israel;

23 en ik heb tot u gezegd; Laat mijnen zoon trekken, dat hij mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken: zie, ik zal uwen zoon, uwen eerstgeborene, dooden.

24 En het geschiedde op den weg in do herberg, dat de Hkkk hem tegenkwam en hem zocht te dooden.

25 Toen nam Zippora een steenon mes en besneed de voorhuid haars zoons, en wierp die voor zijne voeten, en zeide: Voorwaar gij zijt mij een bloedbruidegom.

20 En hij liet van hem af. Toen zeide


-ocr page 69-

EXODUS 5.

59

zij: Bloedbvuidegom, vanwege de besnijdenis.

27 Do Heeh zeide ook tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging, en ontmoette hem aan den berg Gods, en liij kuste hem.

28 En Mozes gaf Ailron te kennen al de woorden dos Hekken die hem gezonden had, en al de teekonen die hij hem bevolen had.

29 Toen ging Mozes en Aüron, en zij verzamelden al do oudsten der kinderen Israels;

30 en Aüron sprak al de woorden die de Heer tot Mozes gesproken had, en hij deed de teekonen voor de oogen des volks;

31 en hot volk geloofde, en zij hoorden dat de Heeh de kinderen Israels bezocht en dat hij hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden en aanbaden.

IIOOFDSTI'K 5.

En daarna gingen Mozes en Aaron henen en zeiden tot Earao: Al zóó zegt de Heer de God Israels: Laat mijn volk trekken, dat het mij een feest viero in de woestijn.

2 Maar Farao zoide: Wie is do Heer, wiens stem ik gehoorzamen zoude om Israel te laten trekken? Ik kon den Heer niet, en zal ook Israel niet laten trekken.

3 Zij dan zeiden: Do God der Hebreen is ons ontmoet: zoo laat ons toch henen-trekken den weg van drie dagen in de woestijn, en den Heere onzen God offeren , dat hij ons niet overvalle met pest of met hot zwaard.

4 Toon zeide do koning van Egvpte tot hen: Gij Mozes en Ailron, waarom trekt gij het volk af van hunne werken ? Gaat henen tot uwe lasten.

5 Voorts zeide Farao: Zie, het volk dos lands is aireede feveel, en zoudt gijlieden hen doen rusten van hunne lasten?

6 Daarom beval Farao tenzelfdeu dage de aandrijvers onder het volk, en deszeifs ambtliedon, zeggende:

7 Gij zult voortaan aan deze lieden geen stroo moer geven tot het maken der tig-chelsteenen, als gisteren eti eergisteren; laat ze zelve henengaan en stroo voor ziehzelve verzamelen.

8 En het getal der tigchelsteenon die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen, gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig.

daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren.

9 Men verzware de dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden.

10 Toen gingen de aandrijvers des volks en deszclfs ambtliedon uit en spraken tot het volk, zeggende: Zóó zegt Farao: Ik zal nliodon geen stroo geven.

11 Gaat gij zelve henen, haalt u stroo waar gij het vindt; doch van uwe dienst zal niets verminderd worden.

12 Toon verstrooide zich het volk in hot gansche land van Egypte, dat het stoppels verzamelde voor stroo.

13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende : Voleindigt uwe werken, elk dagwerk op zijnen dag, gelijk toen er stroo was.

14 En de ambtliedon der kinderen Israels, die Parao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uwe taak niet voleindigd in het maken der tigchel-steenen, gelijk tevoren alzoo ook gisteren en heden?

15 Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israels en riepen tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uwen knechten alzóó?

16 Aan uwe knechten wordt geen stroo gegeven, en zij zoggen tot ons: Maakt do tigchelsteenen; en zie, uwe knechten worden geslagen, doch de schuld is nws volks.

17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gi j: Laat ons gaan, laat ons den IIeerk offeren.

18 Zoo gaat nu henen, arbeidt; doch stroo zal u niet gegeven worden: evenwel zult gij het getal dor tigchelsteenen leveren.

19 Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israels dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uwe tigchelsteenen, van het dagwerk op zijnen dag.

20 En zij ontmoetten Mozes en Aüron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgingen,

21 en zeiden tot hen: De Heer zie opu en rigte, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Farao en voor zijne knechten, gevende con zwaard in hunne handen om ons te dooden.

22 Toen wendde Mo/es zich weder tot


-ocr page 70-

E X O D U S 6.

60

den 11 keu, en zeide: Heer, waarom hebt gij dit volk kwaadgedaan ? Waarom liebt gij mij nu gezonden?

23 Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaadgedaan, en gij hebt uw volk geenszins verlost.

24 Toen zeide de Heer tot Mozes: Nu zult gij zien wat ik aan Farao doen zal; want door een magtige hand zal hij ze laten trekken, ja door een magtige hand zal hij ze uit zijn Land drijven.

HOOFDSTUK 0.

Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Heer.

2 En ik ben Abraham, Isaiik en Jakob verschenen als God de Almagtige; doch met mijnen naam Heer ben ik hun niet bekend geweest.

3 En ook heb ik mijn verbond met hen opgcrigt, dat ik hun geven zoude het land Kanaiin, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn.

4 En ook heb ik gehoord het gekerm der kinderen Israels, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en heb aan mijn verbond gedacht.

5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels; Ik ben de Heer; en ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptena-ren, en ik zal u redden uit hunne dienstbaarheid , en zal u verlossen door een uit-gestrekten arm en door groote gerigten,

6 en zal ulieden tot mijn volk aannemen- en ik zal u tot een God zijn, en gijlieden znlt erkennen dat ik de Heer uw God ben, die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaren.

7 En ik zal ulieden brengen in dat land, waarover ik mijne hand opgeheven heb dat ik het Abraham, Isaak en Jakob geven zoude; en ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, ik de Heer.

8 En Mozes sprak iilzóó tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benaauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid.

9 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

10 (Ja henen, spreek tot Farao den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken.

11 Doch Mozes sprak voor den Heer, zeggende: Zie, de kinderen Israels hebben naar mij niet gehoord, hoe zoude k

dan Farao mij hooren? Daarbij ben ik d

onbesneden van lippen. d

12 Evenwel sprak de Heer tot Mozes

en tot Aiiron, en gaf hun bevel aan de d

kinderen Israels, en aan Farao den koning van Egypte, om de kinderen Israels g uit Egypteland te leiden. r

13 Dit zijn de hoofden van ieder huis t hunner vaderen. De zonen van Ruben den eerstgeborene Israels zijn Henoch en Pal- c hi, Hezron en Karmi; dat zijn de huis- 1 gezinnen van Ruben.

14 En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, enJachin, enZohar,

en Saul, de zoon eener Kanaanitische; 1

dat zijn Simeons huisgezinnen. j

13 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hunne geboorten: Gerson, en I

Kohath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zevenen- i

dertig jaar.

10 De zonen van Gerson: Libni en Simei, (

naar hunne huisgezinnen. i

17 En de zonen van Kohath; Amram,

en Jizhar, en Hebron, en Uzziël; en de jaren des levens van Kohath waren honderd drieëndertig jaar.

18 En de zonen van Merari: Mahli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naar hunne geboorten.

19 En Amram nam Jochébed zijne moei zich tot huisvrouw, en zij baarde hem Aiiron en Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zevenendertig jaar.

20 En de zonen van Jizhar: Korach, en Nefeg, en Zichri.

21 En de zonen van Uzziël; Misaël, en Elzafan, en Sithri.

22 En Aiiron nam zich tot vrouw Eli-scba, Amminadabs dochter, Nahessons zuster; en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

23 En de zonen van Korach waren Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachiten.

24 En Eleazar Aiirons zoon nam voor zich een van de dochters van Putiël tot vrouw, en zij baarde hem Pinehas. Dat zijn de hoofden der vaderen der Lcviten, naar hunne huisgezinnen.

23 Dit is Aiiron en Mozes, tot wie de Heer zeide: Leidt de kinderen Israels uit Egypteland, naar hunne heiren.

20 Deze zijn liet die tot Farao den


-ocr page 71-

EXODUS 7.

Cl

koning van Egypte spraken, opdat zij de kinderen Israels uit Egypte leidden; dit is Mo/es en Aaron.

27 En het geschiedde te dien dage als de Heer tot Mozes sprak in Egypteland,

28 zoo sprak de Heer tot Mozes, zeggende: Ik hen de Heer spreek tot Farao den koning van Egypte alles wat ik tot u spreek.

29 Toen zeide Mozes voor het aangezigt des Heeren: Zie, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Farao naar mij hooren ?

HOOFDSTUK 7.

Toen zeide de Heer tot Mozes: Zie, ik heb u tot een God gesteld over Farao, en Aaron uw broeder zal mv profeet zijn.

2 Gij znlt spreken alles wat ik u gebieden zal; en Aaron uw broeder zal tot Farao spreken , dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken.

3 Doch ik zal Farao's hart verharden, en ik zal mijne teekenen en wonderen in Egypteland vermenigvuldigen.

4 Farao nu zal naar ulieden niet hooren, en ik zal mijne hand aan Egypte leggen, en voeren mijne heiren, mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypteland door groote gerigten.

5 Dan zullen de Egyptenaars weten dat ik de Heer ben, wanneer ik mijne hand over Egypte uitstrek en de kinderen Israels uit het midden van hen uitleid.

6 Toen deed Mozes en Aaron gelijk do Heer hun geboden had, alzóó deden zij.

7 En Mozes was tachtig jaar oud en Aaron was drieëntachtig jaar oud toen zij tot Farao spraken.

8 En de Heer sprak tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

9 Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteeken voor ulieden, zoo zult gij tot Aaron zeggen: Neem uwen staf en werp hem voor Farao's aangezigt neder: hij zal tot een draak worden.

10 Toen ging Mozes en Aaron tot Farao henen, en zij deden alzóó gelijk de Heer geboden had; en Aaron wierp zijnen staf neder voor Farao's aangezigt en voor het aangezigt zijner knechten, en hij werd tot een draak!

11 Farao nu riep ook de wijzen en de wigchelaars, en de Egyptische toovenaars deden óók alzoo met hunne bezweringen;

12 want een iegelijk wierp zijnen staf neder, en zij werden tot draken; maar Aarons staf verslond hunne staven.

13 Doch Farao's hart verstokte, zoodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heer gesproken had.

14 Toen zeide de Heer tot Mozes: Farao's hart is zwaar; hij weigert het volk te laten trekken.

15 Ga henen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe; zoo stel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den staf die in eene slang is veranderd geweest ziilt gij in uwe hand nemen;

16 en gij zult tot hem zeggen: De Heeb, der Hebreen God, heeft mij tot u gezonden, zeggende: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene in do woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord.

17 Zóó zegt de Heer: Daaraan zult gij weten dat ik de Heer ben: zie, ik zal met dezen staf die in mijne hand is op het water dat in de/.e rivier is slaan, en het zal in bloed veranderd worden;

18 en de visch in de rivier zal sterven, zoodat de rivier zal stinken, en de Egyptenaars zullen zich verraoeijen om het water uit de rivier te kunnen drinken.

19 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Zeg tot Aiiron: Neem uwen staf en steek uwe hand uit over de wateren der Egyp-tenaren, over hunne stroom en, over hunne rivieren en over hunne poelen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er zij bloed in het gansche Egypteland, heide in houten en in steenen vaten.

20 Mozes nu en Aiiron deden alzóó gelijk de Heer geboden had; en hij hief den staf op en sloeg het water dat in de rivier was, voor de oogen Farao's en voor de oogen zijner knechten: en al het water in de rivier werd in bloed veranderd,

21 en de visch die in de rivier was stierf, en de rivier stonk, zoodat de Egyptenaars het water uit de rivier niet drinken konden; en er was bloed in het gansche Egypteland.

22 Doch de Egyptische toovenaars deden óók alzoo met hunne bezweringen; zoodat Farao's hart verstokte, en hij hoorde naar hen niet, gelijk de Heer gesproken had,

23 en Farao keerde zich om en ging naar zijn huis, en hij zette zijn hart daar óók niet op.

24 Doch alle Egyptenaars groeven rond-


-ocr page 72-

EXODUS 8.

62

om de rivier om water te drinken, want zij konden van het water tier rivier niet drinken.

25 Alzoo werden zeven dagen vervuld nadat de Heer de rivier geslagen had.

HOOFDSTUK 8.

Daarna zeidc de Heer tot Mozes: Ga in tot Farao en zeg tot liem Zóó zegt de Heer: Lnat mijn volk trekken, dat zij mij dienen.

2 En indien gij weigert het te lafen trekken, zie, zoo zal ik uwe gansche landpale met vorschen slaan,

3 dat de rivier van vorschen zal krielen; die zullen opkomen en in uw huis komen, en in uwe slaapkamer, ja op uw bed, ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uwe bakovens en bakt roggen:

4 en de vorschen zullen op u en op uw volk en op al uwe knechten komen.

5 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Zeg tot Ailron: Strek uwe hand met uwen staf uit over de stroomen en over do rivieren en over de poelen, en doe vorschen opkomen over Egypteland.

C En Aüron strekte zijne hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorschen op en bedekten Egyp'. eland.

7 Toen deden de toovenaars óók alzoo met hunne bezweringen, en zij deden vorschen over Egypteland opkomen.

8 En Farao riep Mozes en Aaron, en zeide: Bidt vurig tot den Heer, dat hij de vorschen van mij en van mijn volk vvegneme; zoo zal ik het volk laten trekken, dat zij den Heere offeren.

9 Doch Mozes zeidc tot Farao: Heb de eer boven mij: tegen wanneer zal ik voor u en voor uwe knechten en voor uw volk vurig bidden, om deze vorschen van a en van uwe huizen te verdelgen, dat zo alleen in de rivier overblijven?

10 Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord: opdat gij weet dat er niemand is gelijk de Heer onze God,

11 zoo zullen de vorschen van u en van uwe huizen en van uwe knechten en van uw volk wijken, zij zullen alleen in do rivier overblijven.

12 Toen ging Mozes en Aaron uit va» Farao, en Mozes riep tot den Heer ter uorzake der vorschen die hij Farao had opgelegd:

13 en de Heke deed naar het woord van Mozes, en de vorschen stierven, uit de hui/en, uit de voor/alen, en uit de velden;

14 en zij vergaderden ze tezamen bij hoopen, en het land stonk.

15 Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heer gesproken had.

16 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Zeg tot Aüron: Strek uwen staf uit en sla het stof der aarde, rlnt het tot luizen worde in het gansche Egypteland.

17 En zij deden al oo want Aüron strekte zijne hand met zijnen staf uit en sloeg het stof der aarde, en er werden vele luizen op de menschen en op het vee, al het stof der aarde werd luizen in het gansche Egypteland.

18 De toovenaars deden óók alzoo met hunne bezweringen, opdat zij luizen voort-bragten, doch zij konden niet: zoo waren de luizen op de menschen en op het vee.

19 Toen zeiden de toovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger. Doch Farao's hart verstokte, zoodat hij naai* hen niet hoorde, gelijk de Heer gesproken had.

20 Voorts zeidc de IIeeii tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao's aangezigt: zie, hij zal aan het water uitgaan; en zeg tot hem: Zóó zegt de Heer: Laat mijn volk trekken, dat zo mij dienen;

21 want zoo gij mi jn volk niet laat trekken, zie, zoo zal ik een vermenging van ongedierte zenden op u en op uwe knechten en op uw volk en in uwe huizen, alzoo dat de huizen.der Egyptenarcn met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop zij zijn;

22 en ik zal te dien dage het land Gosen , waarin mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat ik, de Heer, in het midden dezes lands ben;

23 cn ik zal eenc verlossing stellen tus-schen mijn volk en tusschen uw volk tegen morgen zal dit teeken geschieden.

24 En dc Heer deed alzoo, en er kwam own zware vermenging van ongedierte in Farao's huis en in de huizen zijner knechten en over het gansche Egypteland, het land werd verdorven van deze vermenging.

25 Toen riep Farao Mozes en Aaron, eu zeide: Gaat henen en offert uwen God in dit land.


-ocr page 73-

EXODUS 9.

63

2G Mozos clan zcidc: Hct is niet regt flat men alzóó doc want wij zonden der Egyptenaren gruwel den Heerb onzen God oftèren zie, indien wij der Egvptenaren gruwel voor liiinne oogen offerden, zonden zij ons niet steenigen'-'

27 l;aat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den Hkuii', onzen God offeren, ge'ijk liij tot ons zeggen zal.

28 Toen zeide Farao; Ik znl n laten trekken, dat gijlieden den 11 eeke uwen God oH'crt in de woestijn a'leen dat gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt; bidt vurig voor mij.

29 Mo/cs nu zeide: Zie, ik ga vim n, en zal tot den Heer vurig bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, van zijne knechten, cn van zijn volk morgen wegwijke alleen dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latende gaan om den Heeiie te offeren.

3ü Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vurig tot den Heek:

31 en de Hu km deed naar het woord van Mozes, cn de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijne knechten, cn van zijn volk er bleef niet één over.

32 Doch Farao verzwaarde zijn hart ook ditmaal, en hi j liet hot volk niet trekken.

HOOFDSTUK 9.

Daarna zeide de Heer tot Mozes; Ga in tot Farao cn spreek tot hem: Alzóó zegt de Hkkr. dc God der Hebreen: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene;

2 want zoo gij weigert ze te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,

3 zie, de hand des H kek en zal zijn over uw vee dat in het veld is, over de paarden, over de ezels, over de kemels, over de runderen, en over het klein vee, door eene zeer zware pest.

4 En de Hkkr zal eene afzondering maken tusschen het vee der Israeliten cn tusschen het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van alwat van dc kinderen Israels is.

5 En de Heer bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal dc Heer deze zaak in dit land doen.

6 En de Heer deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf, maar van het vee der kinderen Israels stierf niet één.

7 En Farao zond er henen, cn zie, van het vee van Israel was niet tot één toe gestorven. Doch het hart Farao's werd verzwaard en hij liet het volk niet trekken.

8 Toen zeide dc Hkkr tot Mozes en tot Afiron: Neemt gijlieden uwe vuisten vol asch uit den oven, en Mozes strooije die naar den hemel voor Farao's oogen,

9 cn zij zal tot klein stof worden over het gansche Egvpteland, en zij zal aan de menschen cn nan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaren, in het gansche Egvpteland.

10 En zij namen asch uit den oven, en stonden voor Farao's aangezigt, en Mo/.es strooide ze naar den hemel: toen werden er zweren, uitbrekende met blaren, aan de menschen cn aan het vee;

11 al/.oo dat de toovenaars voor Mozes niet staan konden vanwege de zweren; want aan de toovenaars waren zweren, en aan al de Egvptenaars.

12 Doch de Hukk verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heer tot Mozes gesproken had.

13 Toen zeide de IIekk tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao's aangezigt, cn zeg tot hem: Zóó zegt de Hekr der Hebreen God Laat mijn volk trekken, dat ze mij dienen.

14 Want ditmaal zal ik al mijne plagen in uw hart zenden cn over uwe knechten en over uw volk, opdat gij weet dat cr niemand is gelijk ik op de gansche aarde;

15 want nn heb ik mijne hand uitgestrekt, opdat ik u en uw volk met de pest zoude slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.

10 Maar waarlijk daarom heb ik u verwekt, opdat ik mijne kracht aan u betoonde, cn opdat men mijnen naam ver-telle op de gansche aarde.

17 Verheft gij u nog tegen mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken,

18 zie, ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, gelijk er in Egypte niet geweest is van dien dag af dat het gegrond is tot nu toe.

19 En nu, zend henen, vergader uw vet* en alles wat gij op het veld hebt; alle mensch en gedierte dat op het veld gevonden zal worden en niet in huis verzameld zal zijn, als deze liagel op hen vallen zal, zoo zullen zij sterven.

20 Wie onder Farao's knechten des Hreren woord vreesde, die deed zijne knechten en zijn vee in de huizen vlieden;


-ocr page 74-

E X O D

US 10.

04

21 docli wie zijn hart niet zette op des Heeren woord, die liet zijne knechten en zijn vee op liet veld.

22 Toen zeide de Heer tot Mozcs: Strek uwe hand uit naar den hemel, en er zal hagel zijn in het gansche Egypteland, over de menschen en over het vee en over al het kruid des velds in Egypteland.

23 Toen strekte Mozcs zijnen staf naar den hemel, cn de Heer gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde, en de Heer liet hagel regenen over Egypteland.

24 En er was hagel, en vuur in het midden des hagels gemengd; hij was zeer zwaar, gelijk er in het gansche Egypteland nooit is geweest sints dat het tot een volk geworden is.

25 En de hagel sloeg in het gansche Egypteland. alles wat op het veld was, van de menschen af tot de heesten toe, ook sloeg de hagel al het kruid des velds en verbrak al het geboomte des velds.

26 Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israels waren, was geen hagel.

27 Toen zond Farao henen en riep Mo zes en Aaron, en hij zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal bezondigd; de Hker is regt-\aardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloos.

28 Bidt vurig tot den Heek, (want het is genoeg), dat er geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden laten trekken, en gij zult niet langer blijven.

29 Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zoo zal ik mijne handen uitbreiden voor den Heer; de donder zal ophouden en de hagel zal niet meer zijn, opdat gij weet dat de aarde des Heeren is.

30 Nogtans wat aangaat u en uwe knechten, weet ik dat gijlieden voor het aan-gezigt van den Heere God nog niet vreezen zult.

31 Het vlas nu en de gerst werd geslagen, want de gerst was in de aar en het vlas was in den halm;

32 maar de tarwe en spelt werden niet geslagen, want zij waren bedekt.

33 Zoo ging Mozes van Farao ter stadi uit, en breidde zijne handen uit tot den Heer: en de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet weer uitgegoten op de aarde.

34 Toen nu Farao zag dat de regen en de hagel en de donder ophielden, zoo bezondigde hij zich weder en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijne knechten;

35 alzoo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijk de Heer gesproken had door Mozes.

HOOFDSTUK 10.

Daarna zeide de Heer tot Mozes: Ga in tot Farao, want ik heb zijn hart verzwaard , ook het hart zijner knechten, opdat ik deze mijne teekenen in het midden van hem zette,

2 en opdat gij voor de ooren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen wat ik in Egypte uitgerigt heb, en mijne teekenen die ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat ik de Heer ben.

3 Zoo ging Mozes en Afiron tot Farao, en zij zeiden tot hem: Zóó zegt de Heer der Hebreen God; Hoelang weigert gij u voor mijn aangezigt te verootmoedigen? Laat mijn volk trekken, dat zij mij dienen.

4 Want indien gij weigert mijn volk te laten trekken, zie, zoo zal ik morgen sprinkhanen in uwe landpale brengen;

5 en zij zullen het gezigt des lands bedekken, alzoo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt;

6 en zij zullen vervullen uwe huizen, en de huizen van al uwe knechten, en de huizen van alle Egyptenaars; welke uwe vaders noch uwer vaderen vaders gezien hebben, van dien dag af dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging uit van Farao.

7 En de knechten Farao's zeiden tot hem: Hoelang zal ons deze tot een strik zijn ? Laat de mannen trekken, dat zij den Heer hunnen God dienen: weet gij nog niet dat Egypte verdorven wordt?

8 Toen werden Mozes en Aaron weder tot Farao gebragt, en hij zeide tot hen: Gaat henen, dient den IIekr uwen God: wie en wie zijn ze die gaan zullen?

9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden, met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen


-ocr page 75-

E X O D

US 11.

C5

wij gaan; want wij hebben een feest des Heehkn.

10 Toen zeifle hij tot hen: De Heer zij alzoó met nlieden, gelijk ik u en uwe kleine kinderen zal laten trekken: ziet toe, want er is kwaad voor nlieder aan-gezigt. _

11 Niet alzoo gij mannen, gaat mi henen en dient den Heek, want dat hebt gijlieden verzocht. En men dreef ze uit van Farao's aangezigt.

12 Toen zeide de Heer tot Mozes: Strek uwe hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, alwat de hagel heeft overgelaten.

13 Toen strekte Mozes zijnen staf uit over Egypteland, en de Heer bragt een oostewind in dat land, dien geheelen dag en dien ganschen nacht: het geschiedde des morgens dat de oostewind cle sprinkhanen opbragt,

14 en de sprinkhanen kwamen op over het gansche Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar, voordezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest, en nadezen zullen er zulke niet wezen;

15 want zij bedekten het gezigt des ganschen lands, alzoo dat het land verduisterd word, en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der boo-men die de hagel had overgelaten, en er bleef niets groens aan de boomeil noch aan de kruiden des velds, in het gansche Egypteland.

Ifi Toen haastte zich Farao om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den Heer uwen God en tegen nlieden:

17 en nu vergeeft mij toch mijne zonde alleen ditmaal, en bidt vurig tot den Heer uwen God, dat hij slechts dezen dood van mij wegneme.

18 En hij ging uit van Farao, en bad vurig tot den Heer:

19 toen keerde de Heek een zeer sterken westewind, die hief de sprinkhanen op en wierp zo in de Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte.

.^0 Doch de Heek verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet liet trekken.

51 Toen zeide de Heer totr Mozes: Strek uwe hand uit naar den hemel, en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tassen zal.

22 Als nu Mozes zijne hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het gansche Egypteland, drie dagen;

23 zij zagen de één den ander niet, er stond ook niemand op van zijne plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israels was het licht in hunne woningen.

24 Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat henen, dient den Heer: alleen uwe schapen en uwe runderen zullen vast blijven; ook zullen uwe kinderkens met u gaan.

25 Doch Mozes zeide: Ook zult gij slagtoffers en brandofters in onze handen geven, die wij den Heer onzen God doen mogen;

2(5 en ons vee zal óók mot ons gaan, er zal geen klaauw achterblijven, want van hetzelve zullen wij nemen om den Heer onzen God te dienen; want wij weten niet waarmede wij den Heer onzen God dienen zullen totdat wij daar komen.

27 Doch de Heer verhardde Farao's hart, en hij wilde ze niet laten trekken,

28 maar Farao zeide tot hem: Ga van mij, wacht u dat gij niet meer mijn aan-gezigt ziet; want op welken dag gij mijn aangezigt zult zien, zult gij sterven.

29 Mozes nu zeide: Gij hebt regt gesproken, ik zal niet meer uw aangezigt zien.

HOOFDSTUK 11.

Want de Heer had tot Mozes gesproken : Ik zal nog ééne plaag over Fai'ao en over Egypte brengen, daarna zal hij nlieden vanhier laten trekken; als hij « geheel zal laten trekken, zoo zal hij u haastig vanhier uitdrijven:

2 spreek nu voor de ooren des volks, dat iedere man van zijnen naaste en iedere vrouw van hare naaste zilveren vaten en gouden vaten eische.

3 En de Heer gaf het volk genade in de oogen der Egyptenaren: ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de oogen van Farao's knechten en voor de oogen des volks.

4 Voorts zeide Mozes: Zóó heeft de Heer gezegd: Omtrent middernacht zal ik uitgaan door het midden van Egypte;

5 en alle eerstgeborenen in Egypteland zidlen stenen, van Farao's eerstgeborene af die op zijnen troon zitten zoude, tot


-ocr page 76-

EX OD

US 12.

66

den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, cn alle eerstgeborene van het vee;

(i en er zal een groot gosclirei zijn in het gnnsche Egypteland, gelijk er nooit ge-wees' is en gelijk er niet meer we en zal.

7 Maar bij alle kinderen Israels '/al geen hnnd zijn tong verroeren, van de men-schen af tot de beesten toe,- opdat gijlieden weet dat de Hekr tusschen de Egvptenaars en tnsschen de Israeliten eene afzondering maakt.

8 Dan zullen al deze uwe knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uwe voetstappen volgt; cn daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns.

S) De IIeku dan had tot Mozes gesproken: Farao zal naar ulieden niet hooren, opdat mijne wonderen in Egypteland vermen igvuldigd worden.

10 En Mozes cn Ailron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezigt; doch de Heer verhardde Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet uit zijn land liet trekken.

HOOFDSTUK 12

De Heer nu had tot Mozes en tot Aaron in Egypteland gesproken, zeggende:

2 Deze maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn, zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn.

3 Spreekt tot de gansche vergadering Israels, zeggende: Op den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naaide huizen der vaderen, een lam voor een huis;

4 maar indien een huis tc klein is voor een lam, zoo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, ieder naardat hij eten kan: gij zult rekening maken naar het lam.

5 Gij zult een volkomen lam hebben, een mannetje, van een jaar oud; van de schapen of van de geitcbokken zult gij het nemen;

(5 en gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de gansche gemeente der vergadering Israels zal het slagtcn in den schemeravond.

7 En zij zullen van het bloed nemen cn strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in welke zij het eten zullen.

8 En zij zullen bet vleesch eten in denzelfden nacht, nou het vuur gebraden, met ongezuurde brooden, zij zullen het met bittere saus eten.

9 Gij zult daarvan niet raauw eten, ook geenszins in water gezoden, maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijne schenkels cn met zijn ingewand.

10 Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen, maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen zult gij met vuur verbranden.

11 Aldus nu zult gij het eten: uwe lendenen zullen opgeschort zijn, uwe schoenen aan uwe voeten, en uw staf in uwe hand; en gij zult het met haast eten: het is des Heeren pascha.

12 Want ik zal in dezen nacht door Egvpteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slfum, van de menschen af tot de beesten toe, en ik zal gerigten oefenen aan al dc goden der Egyptenaren, ik de Heeh.

13 En dat bloed zal ulieden tot een teeken zijn aan de huizen waarin gij zijt: wanneer ik het bloed zie, zal ik ulieden voorbijgaan, cn er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer ik Egypteland slaan zal.

14 En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den Heer tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting.

15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde brooden eten, maar op den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uwe huizen; want wie het gedeesemde eet van den eersten dag af tot op den zevenden dag, die ziele zal uitgeroeid worden nit Israel.

10 En op den eersten dag zal er eene heilige verzameling zijn, ook zult gij eene heilige verzameling hebben op den zevenden dag: er zal geen werk op denzelve gedaan worden; maar wat door iedere ziele gegeten zal -worden, dat alleen mag door ulieden bereid worden.

17 Zoo onderhoudt dan de inzetUn// der ongezuurde brooden, dewijl ik juist op dien dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden onder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting.

18 In de eerste maand op den veertienden dag der maand, in den avond,


-ocr page 77-

EXODUS 12.

07

zult £ij ongpzuurrle brooden eten, tot rlt ii ('('ncntwiiuigsten dag der maand in den avond.

1 IJ I 'at er zeven dagen lang geen zunr-deosein in nwe huizen gevonden worde; want alwie het gedeesenide eten zal, die ziele zal uit de vergadering Israels uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeboreue des lands.

20 Gij zult niets eten dat gedeesemd is, in al uwe woningen zult gij ongezuurde brooden eten.

21 Mozi'S dan riep al de oudsten van Israel en zeide tot hen Leest uit en neemt u lammeren voor uwe huisgezinnen, en slagt het pascha.

22 Neemt dan een bundeltje h\sop, en doopt het in 't bloed dat in een bekken zal wezen, en strijkt aan den bovendorpel eu aan de beide zijposten van dat bloed 't welk in het bekken zijn zal: doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur zijns huizes tot aan den morgen;

2'i want de II eu zal dóórgaan om de Egyptenaars te slaan; doch wanneer hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zoo zal de Heer de deur voorbijgaan, en den ver-derver niet toelaten in uwe huizen te komen om te slaan.

24 Onderhoudt dan deze zaak, tot eene inzetting voor u en voor uwe kinderen tot in eeuwigheid.

25 En het zal geschieden als gij in dat land komt dat de Heer u geven zal, gelijk hij gesproken heeft, zoo zult gij deze dienst onderhouden.

20 En het zal geschieden wanneer uwe kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor eene dienst?

27 zoo zult gij zeggen: Dit is een paasclioffor den Heere, die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en Vieigde zich.

28 En de kinderen Israels gingen en deden het; gelijk de Heer Mozes en Aaron geboden had, alzóó deden zij.

29 En het geschiedde te middernacht dat de 11eer al de eerstgeborenen in Egyp-telaiul sloeg, van den eerstgeborene Farao's nf die op zijnen troon zitten zoude, tot op den eerstgeborene van den gevangene die in liet gevangenhuis was, en alle eerstgeborene der beesten.

30 En Farao stond op bij nacht, hij en al zijne knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis waarin niet een doode Mas.

31 Toen riep hij Mozes en Aiiron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zoo gij als de kinderen van Israel; en gaat henen, dient den Heer, gelijk gij gesproken hebt.

32 Noemt ook met u uwe schapen en uwe runderen, zooals gij gesproken hebt, en gaat henen, en zegent mij ook.

.'53 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, zich haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood.

34 En het volk nam zijn deeg op eer het gedeesemd was, hunne deegklompen, gebonden in hunne kleederen, op hunne schouders.

30 De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëischt zilveren vaten en gouden vaten en kleederen.

3() Daarbij had de Heeh het volk genade gegeven in de oogen der Egvptenaren, dat zij hun hunne begeerte deden. en zij beroofden de Egyptenaars.

3 7 Alzoo reisden do kinderen Israels uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens;

en veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen en runderen, zeer veel vee.

3Ü En zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte gebragt hadden ongezuurde koeken, want het was niet gedeesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zoodat, zij niet verioeven konden noch ook teerkgst voor zich bereiden.

40 J)c tijd nu der inwoning die de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben is vierhonderd jaar en dertig jaar.

41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaar, zoo is het juist op dien dag geschied dat al de heiren des Heerkn uit Egypteland gegaan zijn.

42 Dezen nacht zal men den Heere op het vlijtigst houden, omdat hij ze uit Egypteland geleid heeft; dit is de nacht des Hkeren, die op het vlijtigst moet gehouden worden van al de kinderen Israels, onder hunne geslachten.


-ocr page 78-

68 E X O D

43 Voorts zeide de Heer tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten;

44 doch elke knecht, ieder die voor geld gekocht is, nadat gij hem znlt besneden hebben, dan zal hij daarvan eten:

45 geen nitlander noch huurling zal daarvan eten.

46 In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vleesch niet uit het huis Daarbuiten dragen, en znlt geen been daaraan breken.

47 De gansche vergadering Israels zal het doen.

48 Ais nu een vreemdeling bij u verkeert, en den Hek re het pascha houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij toe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten.

49 Éénerlei wet zij voor den ingeborene en den vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert.

50 En alle kinderen Israels deden het;

gelijk deelijk de Heer Mozes en Aaron geboden ad, alzóü deden zij.

51 En het geschiedde juist op dien dag, dat. de Heka de kinderen Israels uit Egypteland leidde, naar hunne heiren.

HOOFDSTUK 13.

Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende ;

2 Heilig mij alle eerstgeborenen, wat eenige baarmoeder opent, onder de kinderen Israels, van menschen en van beesten : dat is mijn.

3 Voorts zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen dag, op welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de Heer heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedeesemde niet gegeten worden.

4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib;

5 en het zal geschieden als do Heer u zal gebragt hebben in het land der Kanaaniten en der Hethiten en der Amo-riten en der Heviten en der Jebusiten, hetwelk hij uwen vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeijende van melk en honig, zoo zult gij deze dienst houden in deze maand.

US 13.

(5 Zeven dagen zult gij ongezuurde broo-den eten, en op den zevenden dag zal den Heere een feest zijn.

7 Zeven dagen zullen ongezuurde broaden gegeten worden, en het gedeesemde zal bij ii niet gezien worden, ja er zal geen zuurdeeg bij u gezien worden, in al uwe palen.

8 En gij zult uwen zoon te kennen geven te dien dage, zeggende: Dit is om hetgeen de Heer mij gedaan heeft toen ik uit Egypte uittoog.

9 En het zal u zijn tot een teeken op uwe hand en tot eene gedachtenis tus-schen uwe oogen, opdat de wet des Heeren in uwen mond zij, omdat de Heer u door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft.

10 Daarom onderhoud deze inzetting ter bestemder tijd, van jaar tot jaar.

11 Het zal ook geschieden wanneer de Heer u in het land der Kanaaniten zal gebragt hebben, gelijk hij u en uwen vaderen gezworen heeft, en hij het u zal gegeven hebben:

12 zoo zult gij tot den Heer doen overgaan alles wat de baarmoeder opent, ook alles wat de baarmoeder opent van de vrucht der beesten die gij hebben zult: de mannetjes zullen des Hekken zijn.

13 Doch alwat de baarmoeder der ezelin opent zult gij lossen met een lam; wanneer gij het nu niet lost, zoo zult gij het afmaken; maar alle eerstgeborenen des menschen onder uwe zonen zult gij lossen.

14 Wanneer het nu geschieden zal dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat? zoo zult gij tot hem zeggen: De Heer heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het diensthuis, uitgevoerd ;

15 want het geschiedde toen Farao hardnekkig weigerde ons te laten trekken, zoo doodde de Heer alle eerstgeborenen in Egypteland, van des menschen eerstgeborene af tot den eerstgeborene der beesten: daarom offer ik den Heere de mannetjes van alles wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner zonen los ik.

16 En het zal tot een teeken zijn op uwe hand, en tot voorhoofdbindsels tusschen uwe oogen; want de Heer heeft door een sterke hand ons uit Egypte uitgevoerd.

17 En het is geschied toen Farao het


-ocr page 79-

E X O D

US 14.

69

volk had laten trokken, zoo leidde God ze niet op den weg van der Filistijnen land, hoewel die nader Avas; want God zeide: Dat niet het volk berouw hebbe als zij den strijd zien zouden, en weder-keere naar Egypte;

18 maar God leidde het volk om langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israels nu togen bij vijven uit Egypteland.

19 En Mozes nam Jozefs beenderen met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israels bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijne beendoren met ulieden op vanhier.

20 Alzoo reisden zij uit Snkkoth, en zij legerden zich in Etham aan het einde der woestijn.

21 En de Heer toog voor hun aange-zigt, des daags in eene wolkkolom dat hij ze op den weg leidde, en des nachts in eene vuurkolom dat hij ze lichtte, om voorttegaan dag en nacht:

22 hij nam de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezigt des volks.

HOOFDSTUK 14.

Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wederkeeren en zich logeren vóór Pi-Hahiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee: vóór Baal-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee.

3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verdwaald in het land, de woestijn heeft ze besloten.

4 En ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzoo dat de Egyptenaars zullen weten dat ik de Heer ben. En zij deden alzoo.

5 Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt dat het volk vlngtte, zoo is het hart van Farao en van zijne knechten veranderd jegens het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?

6 En hij spande zijnen wagen aan, en nam zijn volk met zioh,

7 en nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die alle.

8 Want de Heer verstokte hot hart van Farao den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels najoeg; doch do kinderen Israels waren door con hooge hand uitgegaan.

9 En do Egyptenaars joegen zo na, en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zoo; al Farao's paarden en wagons, en zijne ruiters en zijn heir; nevens Pi-Hahiroth, vóór Baiil-Zofon.

10 Als nu Farao nabij gekomen was, zoo hieven de kinderen Israels hunne oogen op, en zie, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zoor; toen riepen de kinderen Israels tot den Heer,

11 en zij zeidon tot Mozes: Hebt gij ons daarom, dat er in Egypte gansch geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt?

12 Is dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaars dienen? Want hot ware ons boter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven.

13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren dat hij heden aan u doen zal; want de Egyptenaars die gij heden gezien hebt zult gij niet weder zien in eeuwigheid.

14 De Heer zal voor u strijden, en gij zult stil zijn.

15 Toen zeide de Heer tot Mozes: Wat roept gij tot mij? Zog den kinderen Israels dat zij voorttrekken.

16 En gij, hef uwen staf op, en strek uwe hand iiit over de zee en klief ze, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het drooge.

17 En ik, zie, ik zal het hart der Egyp-tenaren verstokken, dat zij na hen er ingaan; en ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.

18 En de Egyptenaars zullen weten dat ik de Heer bon, wanneer ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijne wagens en aan zijne ruiters.

19 En de Engel Gods, die vóór het hoir Israels ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok óók van hun aangezigt en stond achter hen,

20 en zij kwam tusschen het leger der Egyptenaren en tusschen het leger Isra-


-ocr page 80-

E X O D

US 15.

70

cis, en de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zoodat de één tot den ander niet naderde den ganschen nacht.

21 Toen nu Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, zoo deed de He mi de zee weggaan dooreen sterken oostcwind, dien. ganschen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd.

22 En de kinderen Israels zijn ingegaan in 't midden van de zee, op het drooge, en de wateren waren hun een muur aan hunne regter- en aan hunne linkerhand.

23 En de Egvptenaars vervolgden ze en gingen er in achter hen, al Farao's paarden, zijne wagens en zijne ruiters, in 't midden van de zee.

24 En het geschiedde in de morgen-wake dat de Heek in de kolom des vuurs en der wolk zag op het leger der Egyp-tenaren, en hij verschrikte het leger der Egvptenaren;

25 en hij stiet de raderen hunner wagens weg, en deed ze bezwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egvptenaars Laat ons vlieden voor het aangezigt Israels, want de Heer strijdt voor hen tegen de Egvptenaars.

2(5 En do Heer zeide tot Mozes: Strek uwe hand uit over de zee, dat de wateren wederkeeren over de Egvptenaars, over hunne wagens en over hunne ruiters.

27 Toen strekte Mozes zijne hand uit over de zee, en de zee kwam tegen het naken van den morgenstond weder tot hare kracht, en de Egvptenaars vlugtten die tegemoet, en do Heer stortte de Egvptenaars in 't midden dor zoo;

2S want als de wateren wederkeerden, zoo bedekten zij de wagens en de ruiters van het gansclie heir van Earao dat hen nagevolgd was in de zoo: er bleef niet één van hen over.

29 Maar de kinderen Israels gingen op het drooge, in 't midden dor zee, en de wateren waren hun een muur aan hunne regter- en aan hunne linkerhand.

30 Alzoo verloste do Hker Israel op dien dag uit de hand der Egvptenaren; en Israel zag do Egvptenaars dood aan don oever der /.ec.

31 Ook zag Israel de grooto hand die de Hekr aan de Egvptenaars betoond had; en hot volk vreesde don Heer, en geloofde in den Heer, en aan Mozes zijnen knecht.

HOOFDSTUK 15.

Toen zong Mozes en de kinderen Israels don Heek dit lied, en zij spraken, zeggende : Ik zal den Hep,re zingen, want hij is hoogverheven het paard en zijnen ruiter heeft hij in de zee geworpen.

2 De Heer is mijn kracht en lied, en hij is mij tot heil geweest; de/.e is mijn God, daarom zal ik hem eene liefelijke woning maken; hij is mijns vaders CJod, dies zal ik hom verheffen.

3 De Heer is een krijgsheld; Heer is zijn naam.

4 Hij heeft Farao's wagens en zijn heir in de /,cc geworpen, en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee

5 de afgronden hebben zo bedekt, zij zijn in de diepten gezonken als een steen.

(i O Heer, uwe regterhand is verheerlijkt geworden in riagt, uwe regterhand o Heer heeft den vijand verbroken;

7 en door uwe groote hoogheid hebt gij wie tegen u opstonden omgeworpen; gij hebt uwen brandenden toorn nitge/onden, die ze verteerd heeft als een stoppel;

8 en door het geblaas van uwen neus zijn de wateren opgehoopt geworden, de stroonien hebben overeind gestaan als een hoop, de afgronden zijn stijf geworden in liet hart der zee.

9 De vijand zeide; Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit deelon, mijne ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijne hand zal ze uiti'oeijen:

10 gij hebt met uwen wind geblazen, de zee heeft ze bedekt, zij zonken onder als lood, in geweldige watoren.

11 O Heer, Avie is als gij onder de goden? Wie is als gij, verheerlijkt in heiligheid, vreesselijk in lofzangen, wonderdadig?

12 Gij hebt uwe regterhand uitgestrekt, de aarde heeft ze verslonden.

13 Gij leidt door uwe weldadigheid dit volk dat gij verlost hebt, gij voort ze zachtkens door uwe sterkte tot de liefelijke woning uwer heiligheid.

14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen.

15 Dan zullen de vorsten Edoms verbaasd wezen, beving zal de magtigen der Moabiten bevangen, al de ingozotenen van Kanafin zullen versmolten.


-ocr page 81-

E X O D

U S 16.

71

16 Verschrikking en vrees zal op hen vallen, door de grootheid van uwen arm zullen zij verstommen als een steen, totdat uw volk, Heek, doortrekke, totdat dit volk doortrekke dat gij verworven hebt.

17 Gij zult hen inbrengen, en planten ze o]) den berg uwer erfenis, de plaats welke gij o Heer gemaakt hebt tot uwe woning, het heiligdom hetwelk uwe handen gesticht hebben o Heer.

18 De Heek. zal in eeuwigheid en gestadig regeren;

lü want Farao's paard, met zijnen wagen , met zijne ruiters, zijn in de zee gekomen, en de Heek heeft de wateren der zee over hen doen wederkeeren; maar de kinderen Israels zijn op het drooge in het midden van de zee gegaan.

30 En Mirjam de profetes. Aarons zuster, nam ecne trommel in hare hand; en al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommels en met reijen.

21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den Heere, want hij is hoogverheven: hij heeft het paard met zijnen ruiter in do zee gestort.

:12 Hierna deed Mozes de Tsraeliten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.

23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter: daarom werd deszelfs naam genoemd Mara.

24- Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende; Wat zullen wij drinken?

25 Hij dan riep tot den Heer, en de Heer wees hem een hout, dat wierp hij in dat water: toen werd het water zoet. Aldaar stelde hij het vo/k een inzetting en regt, en aldaar verzocht hij hetzelve,

26 en zeide: Is het dat gij met ernst naar de stem van den Heer uwen God hooren zult, en doen wat regt is in zijne oogen, en uwe ooren neigt tot zijne geboden , en al zijne inzettingen houdt zoo zal ik geene der krankheden op u leggen die ik op Egypteland gelegd heb; want ik de Heer ben uw heelmeester.

27 Toen kwamen zij te Elim, cn daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.

IimFDSTTK l(|.

Toen zij nu van Elim gereisd waren, zoo kwam de gansche vergadering der kinderen Israels in do woestijn Sin, welke is tusschen Elim en tussclien Sinat, op den vijftienden dag der tweede maand nadat zij uit Egypteland uitgegaan Avaren.

2 En de gansche vergadering der kinderen Israels murmureerde tegen Mozes en tegen Aiiron in de woestijn,

Ü en de kinderen Israels zeiden tot hen: Och dat wij in Egvpteland gestorven waren door de hand des Hekken, toen wij hij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden.

4 Toen zeide de Hekr tot Mozes Zie, ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan en verzamelen elke dagmaat op haren dag, opdat ik het verzoeke of het in mijne wet gaat of niet.

5 En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebragt zullen hebben dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen.

6 Toen zeide Mozes en Aiiron tot al do kinderen Israels: ^ au avond, (Inn zult gij weten dat de Heeii u uit Egvpteland uitgeleid heeft;

7 en morgen, dan zult gij des Heeilt;en heerlijkheid zien, dewijl hij nwe niuriuu-reringen tegen den Heek gehoord heefi ; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert y

8 Voorts zeide Mozes Als de Hker ulieden aan den avond vleesch te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de Hker uwe murmureringen gehoord heefi die gij tegen hem murmureert want wat zijn wij? Uwe murnmi'eringen zijn niet tegen oms maar tegen den IIkek.

!) Daarna zeide Mozes tot Aiiron eg tot de gansche vergadering der kinderen Israels: Nadert voor het aangeziut des IIeeren, want hij heeft uwe munmireriu-gen gehoord.

10 En het geschiedde als Aiiron lot de gansche vergadering der kinderen sracjs sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zoo zie, de heerlijkheid des 11 keren verscheen in de wolk.


-ocr page 82-

EXODUS 17.

7-2

11 Ook heeft de Hker tot Mozes gesproken, zeggende:

12 Ik heb de nmrmnreringen der kinderen Israels gehoord: spreek tot hen, zeggende: In den schemeravond zult gij vleescli eten, en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten dat ik de Heer uw God ben.

13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom het leger:

14 als nu de liggende dauw opgetrokken was, zoo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.

15 Toen nu de kinderen Israels het zagen, zoo zeiden zij de één tot den ander: Het is manna; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zcide tot hen: Dit is het brood 'twelk de Heer ulieden tc eten gegeven heeft.

1(5 Dit is het woord dat de Heer geboden heeft: Verzamelt daarvan een ieder naardat hij eet, een gomer voor een hoofd, naar het getal van uwe zielen: ieder zal nemen voor degenen die in zijne tent zijn.

17 En de kinderen Israels deden alzoo, en verzamelden, de één veel en de ander weinig.

18 Doch als zij het met den gomer maten, zoo had degeen die veel verzameld had niet over, en dengeen die weinig verzameld had ontbrak niet; zij verzamelden, een iegelijk naardat hij at.

19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen.

20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen: toen wiessen er wormen in en het werd stinkend; dies werd Mozes zeer toornig op hen.

21 Zij nu verzamelden dat eiken morgen, een iegelijk naardat hij at; want als de zon heet werd, zoo versmolt het.

22 En het geschiedde op den zesden dag dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het Mozes.

23 Hij dan zeide tot hen: Dit is wat de Heer gesproken heeft: morgen is de rust, de heilige sabbat des Heeren: wat gij bakken wilt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden wilt; en alwat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen.

24 En zij leiden het op tot den morgen, gelijk Mozes geboden had; en het stonk niet en er was geen worm in.

25 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de sabbat des Heeren ; gij zult het heden op het veld niet vinden.

20 Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelve zal het niet zijn.

27 En het geschiedde op den zevenden dag dat sommigen van het volk uitgingen om te verzamelen, doch zij vonden niets.

28 Toen zeide de Heer tot Mozes: Hoelang weigert gijlieden mijne geboden en mijne wetten te houden?

29 Ziet, omdat de Heer ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft hij u op den zesden dag voor tAvee dagen brood; een ieder blijve in zijne plaats: dat niemand uit zijne plaats ga op den zevenden dag.

30 Alzoo rustte het volk op den zevenden dag.

31 En het huis Israels noemde deszelfs naam manna; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honigkoeken.

32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord hetwelk de Heer bevolen heeft: Vul een gomer daarvan tot bewaring voor uwe geslachten, opdat zij zien het brood dat ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn , toen ik u uit Egypteland uitleidde.

33 Ook zeide Mozes tot Aaron: Neem eene kruik en doe een gomer vol manna daarin, en zet die voor het aangezigt des Heeren, tot bewaring voor uwe geslachten.

34 Gelijk de Heer aan Mozes geboden had, alzoo zette Aaron ze vóór de getuigenis tot bewaring.

35 En de kinderen Israels aten manna veertig jaar, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten manna totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanafin.

3f) Een gomer nu is het tiendeafo?/ van een efa.

HOOFDSTUK 17.

Daarna toog de gansche vergadering der kinderen Israels, naar hunne dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des Heeren, en zij legerden zich te Ra-fidim. Daar nu was geen water voor het volk om te drinken.


-ocr page 83-

EXOD

US 18.

73

2 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water dat wij drinken. Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den Heer?

3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zoo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij en mijne kinderen en mijn vee van dorst deedt sterven?

4 Zoo riep Mozes tot den Heer, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er ontbreekt niet veel aan of zij zullen mij steenigen.

5 Toen zeide do Heer tot Mozes: Ga henen voor het aangezigt des volks, en neem met u uit de oudsten van Israel, en neem uwen staf in uwe hand , waarmede gij de rivier sloegt, en ga henen:

6 zie, ik zal aldaar voor uw aangezigt op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzoo voor de oogen der oudsten van Israel;

7 en hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israels, en omdat zij den Heer verzocht hadden, zeggende: Is de Heer in het midden van ons of niet?

8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim.

9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijne hand zijn.

10 Jozua nu deed gelijk Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels.

11 En het geschiedde terwijl Mozes zijne hand ophief, zoo was Israel de sterkste; maar terwijl hij zijne hand nederliet, zoo Avas Amalek de sterkste.

12 Doch Mozes handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en leiden dien onder hem, dat hij daarop zat, en Aaron en Hur ondersteunden zijne handen, de één aan deze, de ander aan de andere zijde: alzoo waren zijne handen vast, totdat de zon onderging.

13 Alzoo krenkte Jozua Amalek en zijn volk door de scherpte des zwaards.

14 Toen zeide de Hker tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de ooren van Jozua: dat ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel.

15 En Mozes bouwde een altaar, en hij noemde deszelfs naam: De Heer is mijn banier.

1(5 En hij zeide: Dewijl zijne hand tegen den troon des Heeren is, zoo zal de oorlog des Hkeren tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht.

HOOFDSTUK 18.

Toen nu Jethro, priester van Midian, Mozes schoonvader, hoorde alwat God aan Mozes en aan Israel zijn volk gedaan had, dat de Heer Israel uit Egypte uitgevoerd had,

2 zoo nam Jethro, Mozes schoonvader, Zippora Mozes huisvrouw, (nadat hij ze wedergezonden had),

8 met hare twee zonen, waarvan de één genaamd was Gersom, (want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land),

4 en de naam des anderen wasEliëzer: Want, zeide hij, de God mijns vaders is tot mijne hulp geweest, en heeft mij verlost van Farao's zwaard.

5 Toen nu Jethro, Mozes schoonvader, met zijne zonen en zijne huisvrouw tot Mozes kwam in de woestijn aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had,

6 zoo zeide hij tot Mozes: Ik uw schoonvader Jethro kom tot u met uwe huisvrouw, en hare beide zonen met haar.

7 Toen ging Mozes uit, zijnen schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem, en zij vraagden de één den ander naar zijnen welstand, en zij gingen naar de tent.

8 En Mozes vertelde zijnen schoonvader alles wat de Heer aan Farao en aan de Egyptenaars gedaan had om Israels wil, al de moeite die hun op dien weg ontmoet was, en dat de Heer hen verlost had.

9 Jethro nu verheugde zich over al het goede 't welk de Heer Israel gedaan had, dat hij 't verlost had uit der Egyptenaren hand;

10 en Jethro zeide: Gezegend zij de Heer, die ulieden verlost heeft uit de hand der Egyptenaren en uit Farao's hand, die dit volk van onder de hand der Egyptenaren verlost heeft:

11 nu weet ik dat de Heer grooter is


-ocr page 84-

U S 19.

E X O Ü

74

dan alle gorlen, want in de zaak waarin zij trotschelijk gehandeld hebben was hij boven hen.

12 Toen nam Jethro, Mozes schoonvader, Gode brandoffer en slagtoffera; en Aaron kwam, en al de oversten van Israel , om brood te eten met Mozes schoonvader voor het aangezigt Gods.

18 Doch het geschiedde des anderen daags, zoo zat Mozes om het volk te rig-ten, en het volk stond vóór Mozes van den morgen tot den avond.

14 Als nu Mozes schoonvader zag alwat hij den volke deed, zoo zeide hij: Wat ding is dit dat gij den volke doet - Waarom zit gij zelf alleen , en al het volk staat vóór u van den morgen tot den avond ?

15 Toen zeide Mozes tot zijnen schoonvader: Omdat dit volk tot mij komt om God raad te vragen :

16 wanneer zij eene zaak hebben, zoo komt het tot mij, dat Ik rigte tnsschen den man en tnsschen zijnen naaste, en dat ik hun bekendmake Gods instellingen en zijne wetten.

17 I)och Mozes schoonvader zeide tot hem: De zaak is niet goed die gij doet:

18 gij znlt geheel vervallen, zoo gij als dit volk 't welk bij n is; want deze zaak is te zwaar voor u, gij allamp;'n kunt ze niet doen.

19 Hoor nu mijne stem, ik zal u raden , en God zal met u zijn: wees gij voor het volk bij God, en breng gij de zaken voor God;

20 en verklaar hun de instellingen en de wetten, en maak hun bekend den weg waarin zij wandelen zullen en het werk dat zij doen zullen.

21 Doch zie gij om, onder al het volk, naar kloeke mannen, godvreezemle, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig, oversten van tien:

22 dat zij dit volk te allen tijde rigten; doch het geschiede dat zij alle groote zaken aan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken rigten; verlicht alzoo uzelven, en laat hen met u dragen.

2'-i Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zoo zidt gij kunnen bestaan; zoo zal ook al dit volk in vrede aan zijne plaats komen.

21' Mozes nu hoorde naar de stem zijns schoonvaders, en hij deed alles wat hij gezegd had;

25 en Mozes verkoos kloeke mannen uit gansch Israël, en maakte ze tot hoofden over het volk: oversten van duizend, oversten vnn honderd, oversten van vijftig, en oversten van tien;

2(5 dat zij het volk te allen tijde rigt-ten, de moeijelijke zaak tot Mozes brag-ten, maar zij alle kleine zaak rigtten.

27 Toen liet Mozes zijnen schoonvader trekken; en hij ging naar zijn land.

HOOFDSTUK 19.

In de derde maand na het uittrekken der kinderen Israels uit Egypteland, op denzelfden dag, kwamen zij in de woesiijn Sinaï.

2 Want zij togen uit Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.

3 En Mozes klom op tot God, en do Heer riep tor hem van den berg, zeggende: Aldus znlt gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israels verkondigen:

4 gijlieden hebt gezien wat ik den Egyp-tenaren gedaan heb, hoe ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot mij gebragt heb:

5 nu dan, indien gij naarstig mijne stem gehoorzamen en mijn verbond houden zult, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansehe aarde is mijn;

(i en gij zult mij een priesterlijk koningrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israels spreken zult.

7 En Mozes kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezigt al deze woorden die de Heer hem geboden had.

ö Toen antwoordde al het volk tezamen en zeide: Alwat de Heer gesproken heeft zullen wij doen. En Mozes bragt de woorden des volks weder tot den Heer.

0 En do Heer zeide tot Mozes: Zie, ik znl lot u komen in een dikke wolk, opdat hel volk hoore als ik niet u spreek, en dat zij ook eeuwig aan u gelooven. Want Moz' s had den Heer do woorden dos volks verkondigd.

10 Ook zeide de Heer tot Mozes; fïatot het u)lk, cn heilig ze heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen,


-ocr page 85-

E X O D

US 20.

75

11 en bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de Heer voor de oogen van al het volk afkomen op den berg Sinaï.

12 En sluit het volk rondom nf, zeggende Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aanteroeren: alwie den berg aanroert zal zekerlijk gedood worden;

13 geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gesteenigd of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen.

14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk; en zij wieschen hunne klecderen.

lö En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, cu nadert niet tot de vrouw.

Ki En het geschiedde op den derden dag, toen het morgen was, dat er op den berg donderslagen en bliksemstralen waren, en een zware wolk, en het geluid cener zeer sterke bazuin, zoodat al het volk verschrikte dat in het leger was.

17 En Mozes leidde het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs.

18 En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heer op denzelve nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de gansche berg beefde zeer.

1!) Toen nu het geluid der bazuin gaandeweg zeer sterk word, sprak Mozes, en God antwoordde hem met een stem.

20 Als nu de Heer nedergekomen was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zoo riep de Heer Mozes op de spits des bergs: en Mozes klom op.

21 En de Heer zeide tot Mozes: Gaaf, betuig dit volk, dat zij niet doorbreken tot den Heer om te zien, en velen van hen vallen.

22 Daarbij zullen ook de priesters die tot den Heer naderen zich heiligen, opdat de Heer niet tegen hen nitbreke.

2.'5 Toen zeide Mozes tot den Heer: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen; want gij hebt ons be-tuiiïd, zeggende. Sluit den berg af, en heilig hem.

24 De Heek dan zeide tot hem Ga henen, klim af; daarna zult gij, en Aüron met u, opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken om op-teklimmen tot den Heer, opdat hij tegen hen niet nitbreke.

23 Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan.

HOOFDSTUK 20.

Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

2 Ik ben de Heer nw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.

4 Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noch van het (/een onder op de aarde is, noch vau hetr/eeu in de wateren onder de aarde is.

5 Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten;

(i en doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

7 Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de Heer zal niet onschuldig houden wie zijnen naam ijdellijk gebruikt.

8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt.

ü Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

10 maar de zevende dag is de sabbat van den Heer uwen God: dan. zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon noch uwe dochter, noch uw dienstknecht noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uwe poorten is;

11 want in zes dagen heeft de Heer den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alwat daarin is, en hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de Heer den sabbatdag, en heiligde denzelven.

12 Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat do Heer uw God u geeft.

13 Gij zult niet doodslaan.

14 Gij zult niet echtbrckcn.

15 Gij zult niet stelen.

10 Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.

17 Gij zult niet bogeeren uws naasten


-ocr page 86-

E X O D

US 21.

76

huis, gij zult niet bcgccren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is.

18 En al het volk zag de donderslagen en de bliksemstralen, en het geluid der bazuin, en den rookenden berg; toen nu het volk dat zag, weken zij af en stonden van verre,

10 en zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen hoorenj en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven.

20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen opdat hij u verzocht, en opdat zijne vreeze voor uw aangezigt zoude zijn, dat gij niet zon-digdet.

21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid alwaar God was.

22 Toen zeide de Heer tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien dat ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

23 Gij zult nevens mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

24 Maak mij een altaar van aarde, en offer daarop uwe brandoffers en uwe dankoffers, uwe schapen en uwe runderen; aan alle plaats waar ik mijns naams gedachtenis stichten zal, zal ik tot u komen en zal u zegenen.

25 Maar indien gij mij een steenen altaar zult maken, zoo zult gij dien niet bouwen van gehouwen steen; zoo gij uw houwijzer daarover verheft, zult gij hem ontheiligen.

26 Gij zult ook niet met trappen tot mijnen altaar opklimmen, opdat uwe schaamte daarop niet ontdekt worde.

HOOFDSTUK 21.

Dit nu zijn de regten die gij hun zult voorstellen.

2 Als gij een Hebreeuwschen knecht koopen zult, die zal zes jaren dienen, maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, omniet.

3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zoo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zoo zal zijne vrouw met hem uitgaan.

4 Indien zijn heer hem eene vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochters gebaard zal hebben, zoo zal de vrouw en hare kinderen haars heeren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan.

5 Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijnen heer, mijne vrouw en mijne kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan :

6 zoo zal zijn heer hem tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen, en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwig dienen.

7 Wanneer nu iemand zijne dochter zal verkocht hebben tot eene dienstmaagd, zoo zal zij niet uitgaan gelijk de knechten uitgaan.

8 Indien zij kwalijk bevalt in do oogen haars heeren, dat hij ze niet ondertrouwd heeft, zoo zal hij ze doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkoopen zal hij niet vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft.

9 Maar indien hij ze aan zijnen zoon ondertrouwt, zoo zal hij met haar doen naar het regt der dochters.

10 Indien hij voor zich eene andere neemt, zoo zal hij aan de eerste hare spijs, haar bedeksel en haren huwelijkspligt niet onttrekken;

11 en indien hij haar deze drie dingen. niet doet, zoo zal zij omniet uitgaan, zonder geld.

12 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.

13 Doch indien hij hem niet heeft belaagd, maar God hem zijne hand heeft doen ontmoeten, zoo zal ik u eene plaats bestellen waar hij henenvliede.

14 Maar indien iemand tegen zijnen naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met list te dooden, zoo zult gij dien van voor mijnen altaar nemen, dat hij sterve.

15 Zoowie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.

16 Voorts zoowie een mensch steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijne hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.

17 Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.

18 En wanneer mannen twisten, en de één slaat den ander met een steen of met de vuist, en hij sterft niet maar valt te bed:

19 indien hij weder opstciat, en op straat


-ocr page 87-

E X O D

US 22.

77

gaat leunende op zijnen stok, zoo zal hij die hem sloeg onschuldig zijn: alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en tij zal hem volkomen laten heelen.

20 Wanneer ook iemand zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, dat hij onder zijne hand sterft, die zal zekerlijk gestraft worden.

21 Zoo hij nogtans een dag of twee dagen overeind blijft, zoo zal hij niet gestraft worden; want hij is zijn geld.

22 Wanneer nu mannen vechten, en slaan eene zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch het geen dood el ijk verderf is, zoo zal hij zekerlijk gestraft worden, gelijk de man der vrouw hem oplegt , en hij zal het geven door de regters;

23 maar indien het een doodelijk verderf zal zijn, zoo zult gij geven ziel voor ziel,

24 oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet,

25 brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.

26 Wanneer ook iemand het oog zijns dienstknechts of het oog zijner dienstmaagd slaat en het verderft, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog.

27 En indien hij een tand zijns dienstknechts of een tand zijner dienstmaagd uitslaat, zoo zal hij hem vrijlaten voor zijnen tand.

28 En wanneer een os een man of vrouw stoot dat hij sterft, zoo zal de os zekerlijk gesteenigd worden, en zijn vleesch zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn.

29 Maar indien de os tevoren stootig geweest is, en zijn heer daarvan overtuigd is geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of vrouw, zoo zal die os gesteenigd worden, en zijn heer zal óók gedood worden.

30 Indien hem losgeld opgelegd wordt, zoo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alwat hem zal opgelegd worden;

31 hetzij hij een zoon gestooten heeft, of eene dochter gestooten heeft, naar dat ragt zal hem gedaan worden.

32 Indien de os een knecht of dienstmaagd stoot, hij zal zijnen heer dertig zilverlingen geven, en de os zal gesteenigd worden.

33 En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin,

34 de heer des kuils zal hot vergoeden, hij zal deszelfs heer het geld uitkeeren, doch het doode dier zal voor hem wezen.

35 Wanneer nu iemands os zijns naasten os kwetst dat hij sterft, zoo zal men den levenden os verkoopen, en het geld daarvan half en half declen, en den dooden zal men óók half en half deelen.

36 Of is het bekend geweest dat die os van tevoren stootig was, en heeft zijn heer hem niet bewaard, zoo zal hij voorzeker os voor os vergelden; doch de doode zal voor hem wezen.

HOOFDSTUK 22.

Wanneer iemand een os of een stuk klein vee steelt, en slagt het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor oen os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee.

2 Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn.

3 Indien de zon over hem opgegaan is, zoo zal het hem eene bloedschuld zijn; hij zal het volkomen wedergeven: heeft hij niet, zoo zal hij verkocht worden voor zijne dieverij.

4 Indien het gestolene levend in zijne hand voorzeker gevonden wordt, hetzij os of ezel of klein vee, hij zal het dubbel wedergeven.

5 Wanneer iemand een veld of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beest daarin drijft, dat het in eens anders veld weide, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijngaards wedergeven.

6 Wanneer een vuur zich verspreidt en de doornen vat, zoodat de korenhoop verteerd wordt, of het staande koren, of het veld, hij die den brand heeft aangestoken zal het volkomen wedergeven.

7 Wanneer iemand zijnen naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diens mans huis gestolen: indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven;

8 indien de dief niet gevonden wordt, zoo zal de heer des huizes tot de goden gebragt worden, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have gelegd heeft.

9 Over alle zaak van onregt, over een os, over een ezel, over klein vee, over kleeding, over al het verlorene hetwelk


-ocr page 88-

E X O D

US 23.

78

iemand zegt dat het zijne is, beider znak zal voor de goden komen: wien de goden verwijzen, die zal het zijnen naaste dubbel wedergeven.

10 Wanneer iemand aan zijnen naaste een ezel of os of klein vee of eenig beest te bewaren geeft, en het sterft, of het wordt bezeerd, of weggedreven zonder dat iemand het ziet,

11 zoo zal des Hkeren eed tussehen hen beiden zijn, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en de heer derzeive zal dien aannemen, en hij zai het niet wedergeven.

12 Maar indien hot door hem zekerlijk gestolen is, hij zal hot zijnen heer wedergeven.

13 Is het gewissel ijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige: zoo zal hij het verscheurde niet wedergeven.

14 En wanneer iemand van zijnen naaste wat begeert, en het wordt beschadigd of het sterft, zijn heer er niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven;

'5 indien zijn heer er bij geweest is, zal hij het niet wedergeven; indien het gehuurd is, zoo is hot voor zijne huur gekomen.

16 Wanneer nu iemand eene maagd verlokt die niet ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem tot vrouw zij.

17 Indien haar vader ganschelijk weigert haar aan hem te geven, zoo zal hij geld geven, naar den bruidschat der maagden.

18 De tooveres zult gij niet laten leven.

19 Alwie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden.

20 Wie den goden ottert, behalve den Hkkre alleen, die zal verbannen worden.

21 Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen noch hem onderdrukken, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.

22 Gij zult geen weduw noch wees beleed igen.

23 Indien gij ze eenigzins beleedigt, en indien zij eenigzins tot mij roepen, ik zal hun geroep zekerlijk verhooren;

24 en mijn toorn zal ontsteken, en ik zal ulieden met het zwaard dooden, en uwe vrouwen zullen weduwen en uwe kinderen weezen worden.

25 Indien gij mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zoo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar: gij zult op hetzelve geen woeker leggen.

2ö Indien gij eenigzins uws naasten kleed te pand neemt, zoo zult gij het hem wedergeven eer de zon ondergaat;

quot;11 want dat alleen is zijn bcdeksel, het is zijn kleed over zijne huid . waarin zoude hij liggen? Het zal dan geschieden wanneer hij tot mij roept, dat ik het zal hooren; want ik ben genadig.

2S Do goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren.

2!) Uwe volheid en uwe tranen zult gij niet uitstelion: den eerstgeborene uwer zonen zult gij mij geven.

30 Desgelijks zult gij doen met uwe ossen en met uwe schapen; zeven dagen zullen zij bij hunne moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze mij geven.

31 Gij nu zult mij heilige lieden zijn: daarom zult gij geen vleesch eten dat op het veld verscheurd is; gij zult het den hond voorwerpen.

HOOFDSTUK 23.

Gij zult geen valsch gerucht opnemen; en stel uwe hand niet bij den goddelooze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Gij zult de menigte tot booze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in eene twistzaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het regt te buigen.

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken in zijne twistzaak.

4 Wanneer gij uws vijands os of zijnen ezel dwalende ontmoet, gij zult hom den-zelven zekerlijk wederbrengen.

5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijnen last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om dien voor hem te ontladen? Gij zult dien voorzeker met hem ontladen.

6 Gij zult het regt uws armen niet buigen in zijne twistzaak.

7 Wees verre van valsche zaken; en den onschuldige en den regthebbende zult gij niet dooden; want ik zal den goddelooze niet regtvaardigen.

8 Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der regtvaardigen.

9 Gij zidt ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gijlieden kent het gemoed des vreemdclings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.


-ocr page 89-

EXODUS 24.

79

10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaijen, cn dcszelfs opbrengst verzamelen

11 maar in het zeverde zult gij het laten rusten cn stil liggen, dat de armen uws volks mogen eten, en de hoesten des velds het overige daarvan mogen eten. Alzóó zult gij ook doen met uwen wijngaard cn met uwe olijfboomen.

12 Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op den zevenden dag znlt gij rusten : opdat uw os en uw ezel ruste, en do zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem seheppe.

13 In alles wat ik tot ulieden gezegd heb zult gij op uwe liocde zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken, uit uwen mond zal hij niet gehoord worden.

14 Drie keeren in het jaar zult gij mij feest houden.

1 5 Het feest van de ongezuurde broaden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, (gelijk ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in deze zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor mijn aangezigt verschijnen.

16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uwen arbeid, die gij op het veld gezaaid znlt hebben. En het feest der inzameling, bij den uitgang des jaars, wanneer gij uwen arbeid van het veld zult ingezameld hebben.

17 Driemaal 's jaars zullen al uwe mannen voor het aangezigt des Heeren Hee-ren verschijnen.

18 Gij zult het bloed mijns offers met geen gedcesemde hrooden. offeren; ook zal het vet mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.

19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

30 Zie, ik zend een Engel voor uw aangezigt, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats die ik bereid heb:

21 hoed u voor zijn aangezigt, en wees zijne stem gehoorzaam, en verbitter hem niet; want hij zal xdieder overtredingen niet vergeven, want mijn Naam is in het binnenste van bem.

22 Maar zoo gij zijne stem naarstig gehoorzaamt cn doet alwat ik spreken zal, zoo zal ik uwer vijnnden vijand en uwer wederpartijders wederpartij zijn;

23 want mijn Engel zal voor uw aangezigt gaan, en hij zal u inbrengen tot de Amoriten en llethiten en Fereziten en Kanaaniten, Heviten en Jebusiten, en ik zal ze verdelgen.

24 Gij zult u voor hunne goden niet buigen noch hen dienen, ook znlt gij naar hunne werken niet doen; maar gij zult ze; geheel afbreken, en hunne opgerigte beelden gansch vermorzelen,

25 en gij znlt den Heer uwen God dienen: zoo zal hij uw brood en uw water zegenen, en ik zal de krankheden uit het midden van u weren;

20 er zal geen misdragtige noch onvruchtbare in uw land zijn; ik zal het getal uwer dagen vervullen

27 ik zal mijnen schrik voor uw aangezigt zenden, en alle volken tot welke gij komt versaagd maken, en ik zal maken dat al uwe vijanden n den nek toekeeren.

28 Tk zal ook horzels voor uw aangezigt zenden; die zullen van voor uw aangezigt uitstooten de Heviten, de Ka-naiiniten en de llethiten.

29 Ik zal ze niet in één jaar van uw aangezigt uitstooten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte tegen n niet vermenigvuldigd worde;

30 ik zal ze allengskens van uw aangezigt uitstooten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 En ik zal uwe landpale zetten van de zee Snf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan dc rivier; want ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij ze voor uw aangezigt uitstoot.

32 Gij zult met hen en met hunne goden geen verbond maken.

33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen mij niet doen zondigen; indien gij hunne goden dient, het zal n voorzeker tot een valstrik zijn.

HOOFDSTUK 24.

Daarna zeidc hij tot Mozes: Klim op tot den Heer, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten Israels; en buigt u neder van verre.

2 En dat Mozes alleen nadere tot den Heer, maar dat zij niet naderen; en het volk klinnne óók niet op met hem.

3 Als Mozes nu kwam en aan het volk


-ocr page 90-

E X O D

US 25.

80

al de woorden des Hue ren en al de reg-ten verhaalde, toen antwoordde al het volk met eéne stem en zij zeiden: Al deze woorden die de Heer gesproken heeft zullen wij doen.

4 Mozes nu beschreef al de woorden des Heeren, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onderaan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen Israels.

5 En hij zond de jongelingen der kinderen Israels, die brandoffers offerden en den Heere dankoffers offerden van jonge ossen.

6 En Mozes nam de helft van het bloed en zette het in bekkens, en de helft van het bloed sprengde hij op den altaar.

7 En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de ooren des volks; en zij zeiden: Alwat de Heer gesproken heeft zullen wij doen, en gehoorzamen.

8 Toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op 't volk, en hij zeide; Zie, dit is het bloed van het verbond 't welk de Heer met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.

9 Mozes nu en Aaron klommen opwaarts, ook Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten Israels.

10 En zij zagen den God Israels, en onder zijne voeten als een werk van saf-fiersteenen, en als de gestaltenis des hemels in klaarheid.

11 Doch hij strekte zijne hand niet uit naar de uitgelezenen van de kinderen Israels, maar zij aten en dronken nadat zij God gezien hadden.

12 Toen zeide de Heer tot Mozes; Kom tot mij op den berg, en wees aldaar; en ik zal u steenen tafelen geven, en de wet en de geboden die ik geschreven heb om hen te onderwijzen.

13 Toén maakte Mozes zich op met Jozua zijnen dienaar, en Mozes klom op den berg Gods,

14 en hij zeide tot de oudsten : Blijft gij hier totdat wij weder tot u komen; en zie, Aaron en Hur zijn bij u: wie eenige zaken heeft zal tot hen komen.

15 Toen Mozes nu op den berg geklommen was, zoo bedekte eene wolk den berg;

16 en de heerlijkheid des Heeren woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte hem zes dagen; en op den zevenden dag riep hij Mozes uit het midden der wolk.

17 En het aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur, op het opperste van dien berg, in do oogen der kinderen Israels.

18 En Mozes ging in het midden dei-wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

HOOFDSTUK 25.

Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij voor mij een hefoffer nemen: van alleman wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gijlieden mijn hefoffer nemen.

3 Dit nu is het hefoffer hetwelk gij van hen nemen zult: goud, en zilver, en koper;

4 alsook hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn ünnen, en geite/««/-;

5 en roodgevenvde ramsvellen, en dasse-vellen, en sittimhout;

6 olie voor den luchter, specerijen tot zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen;

7 sardonyxsteenen eu ingevatte steenen voor den efod en voor den borstlap.

8 En zij zullen mij een heiligdom maken, dat ik in het midden van hen wone.

9 Naar alwat ik u tot een voorbeeld van dezen tabernakel en een voorbeeld van al deszelfs gereedschap wijzen zal, alzóó zult gijlieden 't maken.

10 Zoo zullen zij eene ark van sittimhout maken; twee en een halve el zal hare lengte zijn, en anderhalve el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

11 En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken; en gij zult rondom op dezelve een gouden krans maken.

12 En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan hare vier hoeken, alzoo dat twee ringen zijn aan hare eene zijde, en twee ringen aan hare andere zijde.

13 En maak handboomen van sittimhout, en overtrek ze met goud;

14 en steek de handboomen in de ringen die aan de zijden der ark zijn, dat men de ark daarmede drage:

15 de draagboomen zullen in de ringen der ark zijn, zij zullen er niet uitgetrokken worden.

16 Daarna zult gij in de ark leggen de getuigenis die ik u geven zal.


-ocr page 91-

E X O D

US 26.

81

17 Gij zult ook ccn verzoendeksel maken van louter goud: twee en een halve cl zal zijne lengte zijn, en anderhalve cl zijne breedte.

IS (Jij zidt ook twee cherubs van goud maken, van digt (joad zult gij ze maken, aan de beide einden des verzoendeksels.

19 En maak u éénen cherub aan het ééne einde aan deze zijde, en den anderen cherub aan het andere einde aan gene zijde; aan het verzoendeksel zult gijlieden de cherubs maken, aan de beide einden van hetzelve.

20 En de cherubs zullen hunne beide vleugels omhoog uitbreiden, bedekkende met hunne vleugels het verzoendeksel; en hunne aangezigten zullen tegenover elkander zijn, de aangezigten der cherubs zullen naar het verzoendeksel zijn.

21 En gij zult het verzoendeksel bovenop de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis die ik u geven zal zult gelegd hebben.

22 En aldaar zal ik bij u komen, en ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tusschen de twee cherubs die O]) de ark der getuigenis zijn zullen, alles wat ik u gebieden zal aan de kinderen Israels.

23 Gij zult ook eene tafel maken van sittimhout: twee ellen zal hare lengte zijn, en een el hare breedte, en anderhalve el zal hare hoogte zijn.

24 En gij zult ze met louter goud overtrekken; gij zult ook een gouden krans rondom daaraan maken.

25 (jij zult ook eene lijst rondom daaraan maken, een hand breed; en gij zult een gouden krans rondom de lijst der-zelve maken.

20 Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken, en gij zult de ringen zetten aan de vier hoeken die aan de vier voeten derzeive zijn zullen.

27 Tegenover de lijst zullen de ringen zijn, tot plaatsen voor de handboomen om de tafel te dragen.

28 Deze handboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult ze met goud overtrekken; en de tafel zal daaraan gedragen worden.

29 Gij zult ook maken hare schotels, en hare rookschalen, en hare plateelen, en hare kroezen, (met welke zij bedekt zal worden); van louter goud zult gij ze maken.

30 En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor mijn aangezigt leggen.

31 (Jij zult ook een kandelaar van louter goud maken: van digt werk zal deze kandelaar gemaakt worden, zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne knoppen en zijne bloemen zullen uit hem zijn.

32 En zes rieten zullen uit zijne zijden uitgaan: drie rieten des kandelaars uit zijne ééne zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijiie andere zijde.

33 In het ééne riet zullen drie schaaltjes zijn amandelnoten, een knop en een bloem; en drie schaaltjesye/ijk anian-delnoten in een ander riet, een knop en een bloem: alzuó zullen die zes rieten zijn die uit den kandelaar gaan.

34 Maar aan den kandelaar zeiven zullen vier schaaltjes zijn ydijk amandeluoten, met zijne knoppen en met zijne bloemen.

35 En er zal een knop zijn onder twee rieten, uit denzelve nU(jamde; ook een knop onder twee rieten, uit denzelve uityaundc; nog ecu knop onder twee rieten, uit denzelve uityaande; al zóó zul het zijn met de zes rieten die uit den kandelaar uitgaan.

30 Hunne knoppen en hunne rieten zullen uit hem zijn: het zal altemaal een éénig digt werk van louter goud zijn.

37 Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijne lampen aansteken en doen lichten aan zijne zijden.

38 Zijne snuiters en zijne bluschvaten zullen louter goud zijn.

39 Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap.

40 Zie dan toe dat gij het maakt naar hun voorbeeld hetwelk u op den berg getoond is.

HOOFDSTUK 26.

Den tabernakel nu zult gij maken van tien gordijnen, van fijn getweernd linnen, en hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, met cherubs, van het aller-kunstigste werk zult gij ze maken.

2 De lengte van ééne gordijn zal van achtentwintig el zijn, en de breedte ééner gordijn van vier el; al deze gordijnen zullen ééne maat hebben.

3 Er zullen vijf gordijnen zaniengevoegd zijn de ééne aan de andere, wederom zullen er vijf gordijnen zamengevoegd zijn de ééne aan de andere.

4 En gij zult hemelsblaauwe striklisjes


-ocr page 92-

EX OD

US 26.

82

maken aan den kant van de ééne gordijn, aan het uiterste in de zamenvoe-ging; alzóó zult gij ook doen aan den uitersten kant der gordijn aan de tweede zamenvoeging.

5 Vijftig striklisjes zult gij aan de ééne gordijn maken, en vijftig striklisjes zult gij maken aan het uiterste der gordijn dat aan de tweede zamenvoeging is: deze striklisjes zullen het ééne aan het andere zamenvatten.

6 Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen zamenvoegen, de ééne aan de andere, met deze haakjes, opdat het één tabernakel zij.

7 Ook zult gij gordijnen uit geiteZ/rwr maken tot eene tent over den tabernakel: van elf gordijnen zult gij die maken.

8 De lengte ééner gordijn zal dertig el zijn, en de breedte ééner gordijn vier el; deze elf gordijnen zullen ééne maat hebben.

9 En gij zult vijf dezer gordijnen afzonderlijk aan elkander voegen, en zes dezer gordijnen afzonderlijk; en de zesde dezer gordijnen zult gij dubbel maken, regt vóóraan de tent.

10 En gij zult vijftig striklisjes maken aan den kant van de ééne gordijn, het uiterste in de zamenvoeging, en vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn die de tweede zamenvoeging is.

11 Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken, en gij zult de haakjes in de striklisjes doen, en gij zult de tent zamenvoegen dat ze één zij.

12 Het overige nu dat overschiet aan de gordijnen der tent, de helft der gordijn die overschiet, zal overhangen aan de acn-terste deelen des tabernakels;

13 en één el van deze, en één el van gene zijde van hetgeen overig zijn zal aan de lengte van de gordijnen der tent, zal overhangen aan de zijden des tabernakels, aan deze en aan gene stj'de, om dien te bedekken.

14 Gij zult ook voor de tent een bedek-sel maken van roodgeverwde ramsvellen, en daarover een bedeksel van dassevellen.

15 Gij zult ook voor den tabernakel staande stijlen maken van sittimhout:

16 de lengte van een stijl zal tien ellen zijn, en een el en een halve el zal fle breedte van eiken stijl zijn.

17 Twee houvasten zal één stijl hebben, als sporten in eene ladder gezet, het ééne nevens het andere; alzóó zult gij het met al de stijlen des tabernakels maken.

18 En de stijlen voor den tabernakel zult gij a/d/ts maken: twintig stijlen naar de zuidzijde zuidwaarts.

19 Gij zult ook veertig zilveren voeten maken onder de twintig stijlen: twee voeten onder éénen stijl, aan zijne twee houvasten, en twee voeten onder een anderen stijl, aan zijne twee houvasten.

20 Er zullen ook twintig stijlen zijn aan de andere zijde des tabernakels, aan de noordzijde;

21 met hunne veertig zilveren voeten: twee voeten onder éénen stijl, en twee voeten onder een anderen stijl.

22 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes stijlen maken.

23 Ook zult gij twee stijlen maken tot hoekstijlen des tabernakels aan de beide zijden;

24 en zij zullen van beneden n/s tweelingen zamengevoegd zijn, zij zullen ook a/s tweelingen aan deszelfs oppereinde zamengevoegd zijn, met éénen ring: alzóó zal het met de twee stijlen zijn, tot twee hoekstijlen zullen zij zijn.

25 Al zoo zullen de acht stijlen zijn met hunne zilveren voeten, zijnde zestien voeten : twee voeten onder éénen stijl, wederom twee voeten onder éénen stijl.

26 Gij zult ook rigchels maken van sittimhout: vijf aan de stijlen van de ééne zijde des tabernakels,

27 en vijf rigchels aan de stijlen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf rigchels aan de stijlen van de zijde des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts.

28 En de middelste rigchel zal midden aan de stijlen zijn, doorschietende van het ééne einde tot het andere einde.

29 En gij zult de stijlen met goud overtrekken, en hunne ringen (de plaatsen voor de rigchels) zult gij van goud maken; de rigchels zult gij óók met goud overtrekken.

30 Dan zult gij den tabernakel oprigten naar zijne wijze die u op den berg getoond is.

31 Daarna zult gij een voorhang maken van hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstigste werk zal men dien maken, met cherubs.

32 En gij zult hem hangen aan vier


-ocr page 93-

E X O D

US 27.

pilaren van sittim//cw/. niet goud over-togen; liunne haken zullen van goud zijn, staande op vier zilveren voeten.

33 Eu gij zult den voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark dei-getuigenis aldaar binnen den voorhang brengen; en deze voorhang zal ulieden eene scheiding maken tusschen het heilige en tusschen het heilige der heiligen.

34 En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis, in het heilige der heiligen.

35 De tafel nu zult gij zetten buiten den voorhang, en den kandelaar tegen de tafel over aan de ééne zijde des tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten aan de noordzijde.

30 Gij zult ook aan de deur der tent een bedeksel maken, van hemelsblaauw, en purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk.

37 En gij zult aan dit bedeksel vijf pilaren van sittim//ö«^ maken, en die met goud overtrekken, hunne haken zullen van goud zijn, en gij zult hun vijf koperen voeten gieten.

HOOFDSTUK 27.

Gij zult ook een altaar maken van sittimhout: vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte, (vierkant zal deze altaar zijn), en drie ellen zijne hoogte.

2 En gij zult zijne hoornen maken op zijne vier hoeken, uit hem zullen zijne hoornen zijn; en gij zult hem met koper overtrekken.

3 Gij zult hem ook potten maken om zijne aseh te ontvangen, ook zijne schoffels, en zijne besprengbekkens, en zijne kraau-wels, en zijne koolpannen: al zijn gereedschap zult gij van koper maken.

4 Gij zult hem een rooster maken van koperen netwerk, en gij zult aan dat net vier koperen ringen maken aan zijne vier einden';

5 en gij zult het onder den omloop des altaars van beneden opleggen, alzoo dat het net tot het midden des altaars zij.

6 Gij zult ook handboomen maken voor den altaar, handboomen van sittimhout, en gij zult ze met koper overtrekken.

7 En de handboomen zullen in de ringen gedaan worden, alzoo dat de handboomen aan beide zijden des altaars zijn als men hem draagt.

8 Gij ziilt hem hol van planken maken;

gelijk hij u op den berg gewezen heeft, alzóo zullen zij doen.

9 Gij zult ook den voorhof des tabernakels maken: aan den zuidhoek zuidwaarts zullen aan den voorhof behangsels zijn van fijn getweernd linnen; de lengte eoner zijde zal honderd el zijn.

10 Ook zullen zijne twintig pilaren en derzelver twintig voeten van koper zijn; do haken dezer pilaren en hunne banden zullen zilver zijn.

11 Alzóó zullen ook aan den noorder-hoek, in de lengte, de behangsels honderd el lung zijn; en zijne twintig pilaren, en derzelver twintig voeten, van koper; de haken der pilaren en derzelver banden zullen zilver zijn.

12 En in de breedte des voorhofs, aan den westerlioek, zullen behangsels zijn van vijftig el: hunne pilaren tien, en derzelver voeten tien.

13 Desgelijks zal de breedte des voorhofs aan den oosterhoek oostwaarts van vijftig el zijn:

14 alzoo dat er vijftien cl der behangsels op de écne zijde zijn, hunne pilaren drie eu hunne voeten drie;

15 en vijftien el der behangsels aan de andere zijde, hunne pilaren drie en hunne voeten drie.

16 In de poort nu des voorhofs zal een bedeksel zijn van twintig el, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk: hunno pilaren vier, en hunne voeten vier.

17 Al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn; hunne haken zullen van zilver zijn, maar hunne voeten zullen van koper zijn.

18 De lengte des voorhofs zal honderd el zijn, en de breedte telkens vijftig, en de hoogte vijf ellen, van fijn getweernd linnen; maar hunne voeten zullen van koper zijn.

19 Aangaande al het gereedschap des tabernakels, in al deszclfs dienst, ja al zijne pennen en al de pennen des voorhofs zullen van koper zijn.

20 Gij nu zult de kinderen Israels gebieden dat zij tot u brengen reine olie van olijven, gestooten voor den luchter, dat men gestadig de lampen aansteke.

21 In de tent der zamenkomst, van buiten den voorhang die vóór de getuigenis is, zal Aaron en zijne zonen ze toerigten, van den avond tot den morgen, voor het


-ocr page 94-

E X O 1)

U S 28.

84

aangozigt des IIkkukn ; dit znl cene eeuwige inzetting zijn voor liunne geslachten, vanwege de kinderen Israels.

HOOFDSTUK 28.

Daarna zult gij uwen broeder Aiiron, en zijne zonen inet hem, tot u doen naderen uit liet midden der kinderen Israels, om mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aiiron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen Aarons.

2 En gij zult uwen broeder Aiiron heilige kleederen maken, tot heerlijkheid en tot sieraad.

3 Gij zult ook spreken tot allen die wijs van hart zijn, die ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij Aiiron kleederen maken, om hem te heiligen, dat hij mij het priesterambt bediene.

4 Dit nu zijn de kleederen die zij maken zullen; een borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed, en een gordel; zij zullen dan voor uwen broeder Aiiron heilige kleederen maken, en voor zijne zonen, om mij het priesterambt te bedienen.

5 Zij zullen ook het goud en hemels-blaauw en purper en scharlaken en fijn linnen nemen,

(') en zullen den efod maken van goud, heraelsblaauw en purper, scharlaken en fijn getweernd linnen, van het allerknn-stigste werk.

7 Hij zal twee zamenvoegende schouderbanden hebben aan zijne beide einden, waarmede hij zamengevoegd zal worden.

8 En de kunstige riem zijns efods die op hem is zal zijn gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.

!j En gij zult twee sardonyxsteenen nemen, en de namen der zonen Israels daarop graveren:

10 zes van hunne namen op éenen steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hunne geboorten;

11 naar steensnijderswerk, gelijk men de zegels graveert, zult gij deze twee steenen graveren met de namen der zonen Israels; gij zult ze maken dat zij Omvat zijn in gouden kassen.

12 En gij zult de twee steenen aan de schouderbanden des efods zetten, zijnde steenen ter gedaditenis voor de kinderen Israels; en Aiiron zal hunne namen op zijne beide schouders dragen, ter gedachtenis voor het aangozigt des Heeren.

13 Gij zult ook gouden kassen maken,

14 en twee ketentjes van louter goud: gclijk-eindigende zult gij die maken, gedraaid werk; en de gedraaide ketentjes zult gij aan de kassen hechten.

15 Gij zult ook een borstlap des gerigts maken, van het allerkimstigste werk, gelijk het werk des efods, zult gij hem maken: van goud, hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getweernd linnen zult gij hem maken.

IC Vierkant zal hij zijn, e/i verdubbeld: een span zal zijne lengte zijn, en een span zijne breedte.

17 En gij zult ingevatte steenen daarin vullen, vier rijen steenen: eene rij van een sardis, een topaas en een karbonkel: dit is de eerste rij;

18 en de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant;

lü en de derde rij, ecu hyacinth, agaat en amethyst;

20 en do vierde rij van een turkoois, en een sardonyx, en een jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hunne vullin-gen.

21 En deze steenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen Israels, met hunne namen; zij zullen als zegels gegraveerd worden, elk met zijnen naam: voor de twaalf stammen zullen zij zijn.

22 Gij zult ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken.

23 Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken, en gij zult de twee ringen aan de twee einden van den borstlap zetten.

24 Dan zidt gij de twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan de einden van den borstlap;

25 maar de twee andere einden dei-twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kassen doen, en gij zult ze zetten aan de schouderbanden des efods, regt op diens voorste zijde.

26 Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee andere einden des borstlaps zetten, inwendig aan zijnen rand die aan de zijde des efods zijn zal.

27 Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden dos efods, beneden aan


-ocr page 95-

E X O D

U S 21).

85

de voorste zijde, tegenover zijne zamen- 1 voeging, boven den knnstigen riem des efods.

28 En zij zullen den borstlap met zijne ringen aan de ringen des efods opwaarts hinden met een hemelsblaauw snoer, dat hij op den knnstigen riem des efods zij; en de horstlap zal van den efod niet afgescheiden worden.

29 Alzoo zal Aaron de namen der zonen Israels dragen in den horstlap des gerigts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezigt des Hkkukn gestadig.

30 Gij zult ook in den borstlap des gerigts de nrim en do tnmmim zetten, dat zij op het harte Ailrons zijn, als hij voor het aangezigt des Hkkukn ingaan zal; alzoo zal Aaron het gerigt der kinderen Israels gestadig op zijn hart dragen, voor het aangezigt des I Ikkhkn.

31 Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblaauw maken.

32 En deszelfs hoofdgat zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boord rondom hebben van geweven werk: als het gat eens pantsers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde.

33 En aan deszelfs zoomen zult gij granaatappelen maken van hemelsblaauw en van purper en van scharlaken, aan zijne zoomen rondom, en gouden schelletjes rondom tusschen dezelve;

34 dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij, wederom een gouden schelletje en een granaatappel, aan de zoomen des mantels rondom.

35 En Aaron zal denzei ven aanhebben om te dienen, opdat zijn geluid gehoord worde als hij in het heilige voor het aangezigt des IIkkhkn ingaat en als hij uitgaat, opdat hij niet sterve.

30 Voorts zult gij eene plaat maken van louter goud, en gij zult daarop graveren, gelijk men de zegels graveert: de hei-ligheid des Hkeren.

37 En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblaauw snoer, alzoo dat zij aan den hoed zij: aan de voorste zijde des hoeds zal zij zijn.

38 En zij zal op het voorhoofd Aarons zijn, opdat Aiiron drage de ongeregtig-heid der heilige dingen welke de kinderen Israels zullen geheiligd hebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; en zij zal gestadig aan zijn voorhoofd zijn,

om henlieden voor het aangezigt des He eken aangenaam te maken.

3Ü Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van fijn linnen; gij zult ook den hoed van fijn linnen maken; maar den gordel zult gij van geborduurd werk maken.

40 Den zonen Ailrons zult gij ook rokken maken, en gij zult hun gordels maken; ook zult gij hun mutsen maken, tot heerlijkheid en sieraad.

41 En gij zult die uwen broeder Aiiron eu ook zijnen zonen aantrekken; en gij zult hen zalven en hunne hand vullen en hen heiligen, dat zij mij het priesterambt bedienen.

42 Mank hun ook linnen onderbroeken, om het vleesch der schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lendenen tot de dijen.

43 Aiiron nu en zijne zonen zullen die aanhebben als zij in de tent der zamen-komst gaan, of als zij tot den altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongeregtigheid dragen en sterven. Dit zal eene eeuwige inzetting zijn, hem en zijnen zade na hem.

HOOFDSTUK 29.

Dit nu is de zaak die gij hun doen zult om hen te heiligen, dat zij mij het priesterambt bedienen. Neem éc'nen var, het jong eens nnlds, en twee volkomen rammen;

2 en ongezuurd brood, en ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken: van tarvve-meelbloem zult gij dezelve maken.

3 En gij zult ze in éénen korf leggen, en zult ze in den korf toebrengen, met den var en de twee rammen.

4 Alsdan zult gij Aiiron en zijne zonen doen naderen aan de deur van de tent der zamenkomst; en gij zult hen met water wasschen.

5 Daarna zult gij de kleederen nemen, en Aiiron den rok en den mantel des efods en den efod en den borstlap aandoen, en gij zidt hem omgorden met den knnstigen riem des efods,

(i en gij zult den hoed op zijn hoofd zetten: de kroon der heiligheid zult gij aan den hoed zetten.

7 En gij zult de zalfolie nemen en op zijn hoofd gieten: alzoo zult gij hem zalven.


-ocr page 96-

U S 29.

E X O D

80

8 Daarna zult j^ij zijne zonen doen naderen, en zult hen de rokken doen aantrekken.

9 En gij zult hen met den gordel omgorden, name/ijl' Aiiron en zijne zonen; en gij zult liun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben tot eene eeuwige inzetting. Voorts zult gij Aiirons hand vullen en de hand zijner zonen.

10 En gij zult den Aar nabij brengen vóór de tent der zamenkomst; en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd van den var leggen.

11 En gij zult den var slagten voor het aangezigt des Hekkkn, voor de deur van de tent der zamenkomst.

12 Daarna zult gij van liet bloed desvars nemen en met uwen vinger op de hoornen des altaars doen; en al het bloed zult gij uitgieten aan den bodem des altaars.

13 Gij zult ook al het vet nemen hetwelk het ingewand bedekt , en het net over de lever, en beide nieren en het vet dat aan dezelve is, en gij zult ze aansteken op den altaar.

14 Maar liet vleesch des vars en zijn vel en zijn drek zult gij met vuur verbranden buiten het leger: het is een zondofter.

15 Daarna zult gij den éénen ram nemen, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd des rams leggen;

•16 en gij zult den ram slagten, en gij zult zijn bloed nemen en rondom op don altaar sprengen.

17 En den ram zult gij in zijne deelen deelen; en gij zult zijn ingewand en zijne schenkels wasschen en op zijne deelen en op zijn hoofd leggen.

18 Alzoo zult gij den geheelen ram aansteken op den altaar: het is een brandoffer den Hkere tot een liefelijken reuk, het is een vuuroffer den Heere.

19 Daarna zult gij den anderen ram nemen, en Aiiron en zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd des rams leggen ;

30 en gij zult den ram slagten, en van zijn bloed nemen, en doen het op den reffteroov\i\\) van Aaron en op den regter-oorlap van zijne zonen, desgelijks op den duim hunner regterhand en op den groo-ten teen huns regtervoets; en dat bloed zult gij rondom op den altaar sprengen.

21 Dan zult gij nemen van het bloed dat o]) den altaar is, en van de zalfolie, en gij zult op Aiirmi en op zijne kleederen sprengen, en op zijne zonen, en op de kleederen zijner zonen met hem; opdat liij geheiligd zij, en zijne kleederen, ook zijne zonen, en de kleederen zijner zonen met hem.

22 Daarna zult gij van den ram nemen het vet mitsgaders den staart, ook het vet dat het ingewand bedekt, en het net der lever, en de beide nieren mot het vet dat aan dezelve is, en den regterschou-der; want het is een ram der vulofferen;

23 en één bol brood, en één koek geolied brood, en ééne vlade, uit den korf der ongezuurde brood en die voor het aangezigt des Hekken zijn zal;

24 en log ze alle op de handen Aiirons en op do handen zijner zonen, en beweeg ze ton beweogofter voor het aangezigt des Heeren.

25 Neem ze daarna van hunne hand, en steek ze aan op den altaar, op het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor het aangezigt des Heeren: het is een vuuroffer den Heere.

20 Eu neem de borst van den ram der vulofferen, die van Aiiron is, en beweeg hem ten beweogofter voor het aangezigt des Heeren: en het zal u ten deel zijn.

27 En gij zult de borst des beweegoffers heiligen, en den schouder des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vulofters, van hetgeen Aiirons en van hetgeen zijner zonen is.

28 En het zal Aiirons en zijner zonen zijn, tot oene eeuwige inzetting vanwege de kinderen Israels, want het is een hef-offer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israels zal zijn van hunne dankoffers; hun hefoffer zal voor den Heer zijn.

29 De heilige kleederen nu die van Aaron zullen geweest zijn, zullen van zijne zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat men hunne hand in dezelve vuile.

30 Zeven dagen zal hij ze aantrekken die uit zijne zonen in zijne plaats priester zal worden, die in de tent der zamenkomst gaan zal om in het heilige te dienen.

31 Gij zult don ram der vullingen nemen, en gij zult zijn vleesch in de heilige plaats zieden.

32 Aiiron nu en zijne zonen zullen het vleesch van dezen ram eten , en hot brood dat in don korf zal zijn, bij de deur van de tent dor zamenkomst.

33 En zij zullen die dingen eten met


-ocr page 97-

E X O D

US 30,

87

wolko de verzoening zal gedaan zijn, om hunne hand te vullen, en om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want zij zijn heilig.

34 En indien er wat overblijven zal van het vleesch der vuloffers, of van dit brood, tot aan den morgen, zoo zult gij het overgeblevene met vuur verbranden; het zal niet gegeten worden, want het is heilig.

35 Gij zult dan Aüron en zijnen zonen al zoo doen, naar alles wat ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hunne hand vullen.

30 Gij znlt ook des daags een var des zondoffers bereiden voor de verzoeningen, en gij zult den altaar ontzondigen, de verzoening over hem doende; en gij zult hem zalven, om hem te heiligen.

37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor den altaar, en zult hem heiligen; alsdan zal die altaar een heiligheid der heiligheden zijn; alwat den altaar aanroert zal heilig zijn.

38 Dit nu is het wat gij op den altaar bereiden zult; twee lammeren van een jaar oud 's daags, gestadig.

30 Het eéne lam zult gij des morgens bereiden, maar het andere lam zult gij bereiden in den'schemeravond;

40 met een tiendedeel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een bin ge-stooten olie; en tot drankoffer een vierdedeel van een hin wijn, voor het ééne lam.

41 Het andere lam nu zidt gij bereiden in den schemeravond; gij zult daarmede doen gelijk met het morgen-spijsoffer en gelijk met deszelfs drankoffer, tot een liefelijken reuk; het is een vuuroffer den Heere.

42 Het zal een gestadig brandoffer zijn bij uwe geslachten, aan de deur van de tent der zamenkomst, voor het aangezigt des Heeben; aldaar zal ik met ulieden komen, dat ik aldaar met u spreke;

43 en daar zal ik komen tot de kinderen Israels, opdat zij geheiligd worden door mijne heerlijkheid.

44 En ik zal de tent der zamenkomst heiligen, mitsgaders den altaar; ik zal ook Aaron en zijne zonen heiligen, opdat zij mij het priesterambt bedienen.

45 En ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en ik zal hun tot een God zijn.

46 En zij zullen weten dat ik de Heer hun God ben, die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat ik in het midden van hen wonen zoude; ik hen de Heer hun God,

HOOFDSTUK 30.

Gij zult ook een reukaltaar des reuk-werks maken: van sittimhout zult gij hem maken.

2 Een el zal zijne lengte zijn, en een el zijne breedte, vierkant zul hij zijn, maar twee ellen zijne hoogte; uit hem zullen zijne hoornen zijn.

3 En gij zult hem met louter goud overtrekken, zijn dak en zijne wanden rondom, alsook zijne hoornen; en gij zult hem een gouden krans rondom maken.

4 Gij znlt ook twee gouden ringen daaraan maken onder zijnen krans, aan zijne twee zijden zult gij dezelve maken, aan zijne beide zijden; en zij zullen zijn tot plaatsen voor de handboomen, dat men hem daarmede drage.

5 De draagboomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij znlt die met goud overtrekken.

6 En gij zult hem zetten vóór den voorhang die vóór de ark der getuigenis zijn zal, vóór het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis waarheen ik met u zamenkoiuen zal.

7 En Aaron zal daarop aansteken welriekende specerijen; eiken morgen, als

de lampen wel zal toegerigt hebben, zal hij dezelve aansteken;

8 en als Aaron de lampen aansteken zal, in den schemeravond, zal hij dat aansteken; het zal een gestadig reukwerk zijn voor het aangezigt des He eren , bij uwe geslachten.

9 Gij zult geen vreemd reukwerk op denzelvc aansteken, noch brandoffer, noch spijsoffer; gij zult ook geen drankoffer daarop gieten.

10 En Aaron zal ééns in het jaar over deszelfs hoornen verzoening doen met het bloed van het zondoffer der verzoeningen, ééns in het jaar zal hij verzoening daarop doen bij uwe geslachten ; het is heiligheid der heiligheden den Heere.

11 Vóórts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

12 Als gij de som der kinderen Israels opnemen zult, naar de getelden onder hen, zoo zullen zij een iegelijk do verzoening zijner ziel den Heere geven, als gij


-ocr page 98-

E X O D

US 31.

88

zc tollen zult; opdat onder hen geen plaag zij als gij ze tellen zult.

18 Dit zullen zij geven, alwio tot do ge-tcldcn overgaat de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms, (deze sikkel is twintig gera), de helft eens sikkels is een hefoffer den Heeee.

14 Ahvie overgaat tot de gctelden, van twintig jaar oud en daarboven, zal het hefoffer des He eken geven.

15 De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal niet verminderen van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des IIeeren geeft om voor uwe zielen verzoening te doen.

10 Gij dan zult het gold der verzoeningen van de kinderen Israels nemen, en zult het leggen tot do dienst van de tent der zamenkomst; en het zal den kinderen Israels ter gedachtenis zijn voor het aangezigt des IIkeuen, om voor uwe zielen verzoening te doen.

17 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

18 Gij znlt ook een koperen waschvat maken, met zijnen koperen voet, om te wassehen; en gij zult het zetten tusschen de tent (Ier zamenkomst en tusschen den altaar, en gij zult water daarin doen,

19 dat Atiron en zijne zonen zich daaruit wassehen, hunne handen en voeten.

20 Wanneer zij in de tent der zamenkomst zullen gaan, zoo zullen zij zich met water wassehen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij tot den altaar naderen om te dienen, dat zij het vuuroffer den Heere aansteken,

21 zij zullen dan hunne handen en voeten wassehen, opdat zij niet sterven; en dit zal hun eene eeuwige inzetting zijn, hem en zijn zaad, bij hunne geslachten.

22 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

23 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre vijfhonderd sikkels, en specerij-kaneel half zooveel, namelijk tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerij-kalmus tweehonderd en vijftig sikkels;

24 ook kassia vijfhonderd, naar den sikkel des heiligdoms, en olie van olijfboo-men een hin;

25 en maak daarvan eene olie der heilige zalving, eene zalf heel kunstig gemaakt, naar renkwerkbereiders-kunst: liet zal eene olie der heilige zalving zijn.

20 En met dezelve zult gij zalven dc tent dor zamenkomst, en de ark der getuigenis,

27 en de tafel met al haar gereedschap, en den kandelaar met zijn gereedschap, en den reukaltaar,

28 en den altaar des brandoffers met al zijn gereedschap, en het waschvat met zijnen voet:

2!) gij zult zc alzoo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; alwat zo aanroert zal heilig zijn.

30 Gij zult ook Aiiron en zijne zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om mij het priesterambt te bedienen. .

31 En gij zult tot de kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal mij eene olio der heilige zalving zijn bij uwe goslachten.

32 O]) goens monschen vleescli zal men zc gieten, gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.

33 Do man die zulk eene zalf maken zal 'als deze, of die daarvan op wat vreemds doet, die zal uitgeroeid worden uit zijne volken.

34 Voorts zeidc do Heer tot Mozes: Neem u welriekende specerijen, mirre-sap, en onyché, en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat elk afzonderlijk zij:

35 en gij zult een reukwerk eener zalf daaruit maken, naar renkwerkbereiders-kunst, gemengd, rein, heilig.

30 En gij zult van hetzelve heel klein pulver stooten, en gij zult daarvan leggen vóór de getuigenis in de tent der zamenkomst waarhenen ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.

37 Doch naar het maaksel dezes reuk-werks hetwelk gij gemaakt zidt hebben, zult gijlieden voor uzolve geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den Heer.

38 De man die dergelijk reukwerk maken zal om daaraan te ruiken, die zal uitgeroeid worden uit zijne volken.

HOOFDSTUK 31.

Daarna sprak dc Heer tot Mozes, zeggende :

2 Zie, ik heb met name geroepen Be-zaleël, den zoon van Uri den zoon van Hur, van den stam van Juda;

3 cn ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid en met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk ;


-ocr page 99-

E X O D

4 om te bedenken vermiftigen arbeid, te werken in goiul en in zilver en in koper,

5 en in kunstige steensnijding om inte-zetten, en in kunstige hontsnijding, om te werken in idle handwerk;

(i en ik, zie, ik hob hem bijgevoegd Aholinb den zoon vnn Ahisamaeh, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk die wijs van hart is lieb ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken alwat ik n gchoden heb:

7 namelijk do tent der zamenkomst, en de ark der getuigenis, en liet verzoendeksel dat daaroj) nal zijn, en al het ge-reedschap der tont;

S en de tafel met haar gereedschap; en den louteren knndelaar met al zijn gereedschap; en den reukaltaar;

i) ook den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap; en hot waschvat met zijnen voet;

10 en de ambtskloederen, en de heilige kleederen van den priester Aaron, en dc kleederen zijner zonen, om het priesterambt to bedienen;

1 I ook de zalfolie , en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles wat ik n gebóden heb zullen zij het maken.

12 Voorts sprak do Heer tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: G-ij zult evenwel mijne sabbaten onderhouden; want dit is een teeken tusscheu mij eu tusschen ulieden, bij uwe geslacliten; opdat men wete dat ik de Heer ben dio n heilig.

,14 Onderhoudt dfin den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is; wie hem ontheiligt zal zekerlijk gedood worden; want een ieder die op denzelvo eeniy werk doet, die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men werk doen, doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid dos Heehen: wie op den sabbatdag arbeid doet zal zekerlijk gedood worden.

1(5 Dat dan de kinderen Israels den sabbat houden, den sabbat onderhoudende in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond:

17 hij zal tusschen mij en tusschen de kinderen Israels een teeken in eeuwigheid zijn, dewijl de Heer in zes dagen

U S 32. 89

den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en zich verkwikt heeft.

18 En hij gaf aan Mozes, als bij geëindigd had met hem op den berg Sinaï te spreken, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven mot den vinger Gods.

HOOFDSTUK 32.

Toen nu het volk zag dat Mozes vertoefde van den berg aftekomen, zoo verzamelde zich het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezigt gaan; want deze Mozes, die man die ons uit Egyptoland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

2 Aiiron nu zeide tot hen: Rukt de urm-

o

den oorsiersels af die in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij.

3 Toen rukte het gansehe volk de gouden oorsiersels af die in hunne ooren waren, en zij bragten ze tot Aiiron;

4 en hij nam ze uit hunne hand, en hij ontwierp hot met een griffel, en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

5 Als Aiiron dat zag, zoo bouwde hij een altaar voor hetzelve, en Aiiron riep uit en zeide: Morgen zal den Heere een feest zijn.

0 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerdon brandoffer, en bragten dankoffer daarbij; en het volk zat neder om te eten en te drinken, daarna stonden zij op om te spelen.

7 Toen sprak de Heer tot Mozes: Ga henen, klim af; want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt heeft het verdorven:

8 zij zijn haast afgeweken van den weg dien ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, en hebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

9 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk:

10 en nu, laat mij toe dat mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zoo zal ik u tot een groot volk maken.


-ocr page 100-

E XO D

us 3.e.

90

11 Doch Mozes aanbad het aangezigt van den Heer zijnen God en hij zeide: O Heer, waarom zoude uw toorn ontsteken tegen uw volk, hetwelk gij met groote kracht en met een sterke hand uit Egyp-teland uitgevoerd hebt?

12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft hij ze uitgevoerd, opdat hij ze doodde op de bergen en opdat hij ze vernielde van den aardbodem ? Keer af van de hitte uws toorns, en laat het u over het kwaad uws volks berouwen.

13 Gedenk aan Abraham, aan Isaiik en aan Israel, uwe knechten, aan welke gij bij uzelven gezworen hebt, en hebt tot heu gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit geheele land, waarvan ik gezegd heb, zal ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.

14 Toen berouwde het den Heer over het kwaad hetwelk hij gesproken had zijn volk te zullen doen.

15 En Mozes wendde zich om en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijne hand; deze tafelen waren op hare beide zijden beschreven, zij waren op de eene en op de andere zijde beschreven;

16 en die tafelen waren Gods werk, het geschrift was ook Gods geschrift zelf, op de tafelen gegraveerd.

17 Toen nu Jozua des volks stem hoorde als het juichte, zoo zeide hij tot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger.

18 Maar hij zeide : Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag: ik hoor eene stem van zingen bij beurte.

19 En het geschiedde als hij tot het leger naderde en het kalf en de reijen zag, dat de toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijne handen wierp en dezelve beneden aan den berg verbrak.

20 En hij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en verbrandde het in 't vuur, en vermaalde 't totdat het klein werd, en strooide het op 't water, en deed het de kinderen Israels drinken.

21 En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk eene groote zonde over hetzelve gebragt hebt?

22 Toen zeide Aaron: Mijns heeren toorn ontsteke niet: gij kent dit volk dat het in het booze liyt.

23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden die voor ons aangezigt gaan; want deze Mozes, die man die ons uit Egypte-land opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af en geve het mij; en ik wierp het in 't vuur, en dit kalf is er uitgekomen.

25 Als Mozes nu zag dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot, tot verkleining onder degenen die tegen hen hadden mogen opstaan),

26 zoo bleef Mozes staan in de poort dos legers, en zeide: Wie den Heer toebehoort kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi;

27 en hij zeide tot hen: Alzóó zegt de Heer de God Israels: Een ieder doe zijn zwaard aan zijne heup; gaat dóór en keert weder van poort tot poort in het leger, en een iegelijk doode zijnen broeder, en elk zijnen vriend, en elk zijnen naaste.

28 En de zonen van Levi (leden naar het woord van Mozes, en er vielen van het volk o]) dien dag omtrent drieduizend man.

29 Want Mozes had gezegd: Vult heden uwe handen den Heere, want elk zal zijn tegen zijnen zoon en tegen zijnen broeder; en dit, opdat hij heden een zegen over ulieden geve.

30 En het geschiedde des anderen daags dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt eene groote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den Heer opklimmen, misschien zal ik verzoening doen voor uwe zonde.

31 Zoo keerde Mozes weder tot den Heer , en zeide: Och dit volk heeft eene groote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben:

32 nu dan, indien gij hunne zondo vergeven zult! doch zoo niet, zoo delg mij nu uit uw boek hetwelk gij geschreven hebt.

33 Toen zeide de Heer tot Mozes: Dien zal ik uit mijn boek delgen, die tegen mij zondigt.

34 Doch ga nu henen, leid dit volk waarhenen ik u gezegd heb: zie, mijn Engel zal voor uw aangezigt gaan; doch ten dage mijns bezoekens, zoo zal ik hunne zonde over hen bezoeken.

35 Aldus strafte de Heer dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aüron gemaakt had.


-ocr page 101-

S 33, 34.

EXODU

91

HOOFDSTUK 33.

Voorts sprak de Heer tot Mozes: Ga henen, trek op vanhier, gij en het volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land dat ik Abraham, Isaak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uwen zade zal ik het geven;

2 en ik zal een Engel voor uw aange-zigt zenden, (en ik zal uitdrijven de Ka-naiiniten, de Amoriten en de Hethiten en de Eereziten, de Heviten en de Je-busiten),

3 naar het land dat van melk en honig is vloeijende; want ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat ik u op dezen weg niet vertere.

4 Toen nu het volk dit kwade woord hoorde, zoo droegen zij leed, en niemand van hen deed zijne versierselen aan.

5 En de Heek had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels: Gij zijt een hardnekkig volk, in één oogenblik zoude ik in het midden van ulieden optrekken, en zoude u vernielen; doch nu, leg uwe sieraden van u af, en ik zal weten wat ik u doen zal.

(5 De kinderen Israels dan ontdeden zich van hunne versierselen, ver van den berg Iloreb.

7 En Mozes nam de tent en spande ze zich buiten het leger, ver van net leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der zamenkomst. En het geschiedde dat alwie den Heer zocht, uitging tot de tent der zamenkomst die buiten het leger was.

8 En het geschiedde wanneer Mozes uitging naar de tent, stond al het volk op, en een ieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij de tent ingegaan was.

9 En het geschiedde als Mozes de tent ingegaan was, zoo kwam de wolkkolom nederwaarts en stond in de deur der tent; en hij sprak met Mozes.

10 Als nu al het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zoo stond al het volk op, en zij bogen zich een ieder in de deur zijner tent.

11 En de Heer sprak tot Mozes aange-zigt tot aangezigt, gelijk een man met zijnen vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent.

12 En Mozes zeide tot don Heer: Zie, gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar gij laat mij niet weten wien gij met mij znit zenden; daar gij gezegd hebt: Ik ken u bij name, en ook: Gij hebt genade gevonden in mijne oogen.

13 Nu dan, ik bid, indien ik genade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat mij nu uwen weg weten, en ik zal u kennen , opdat ik genade vinde in uwe oogen; en zie aan, dat deze natie uw volk is.

14 Hij dan zcido: Zoude mijn aangezigt moeten medegaan om u gerusttestellen ?

15 Toen zeide hij tot hem: Indien uw aangezigt niet medegaan zal, doe ons vanhier niet optrekken;

16 want waarbij zoude nu bekend worden dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, ik en uw volk ? Is het niet daarbij dat gij met ons gaat? Al zoo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volken die op den aardbodem zijn.

17 Toen zeide de Heer tot Mozes: Ook déze zaak die gij gesproken hebt zal ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in mijne oogen en ik u bij name ken.

18 Toen zeide hij: Toon mij nu uwe heerlijkheid.

19 Doch hij zeide: Ik zal al mijne goedheid voorbij uw aangezigt laten gaan, en zal den naam des Heeren uitroepen voor uw aangezigt; maar ik zal genadig zijn wien ik zal genadig zijn, en ik zal mij ontfermen over wien ik mij ontfermen zal.

20 Hij zeide voorts: Gij zoudt mijn aangezigt niet kunnen zien, want mij zal geen mensch zien en leven.

21 De Heer zeido voorts: Zie, er is eene plaats bij mij: daar zult gij u op de steenrots stellen;

22 en het zal geschieden wanneer mijne heerlijkheid voorbij zal gaan, zoo zal ik u in eene kloof der steenrots zetten, en ik zal u met mijne hand overdekken, totdat ik zal voorbijgegaan zijn;

23 en wanneer ik mijne hand zal weggenomen hebben, zoo zult gij mij van achteren zien; maar mijn aangezigt zal niet gezien worden.

HOOFDSTUK 34.

Toen zeide de Heer tot Mozes: Houw u twee steenen tafelen gelijk de eerste waren, zoo zal ik op do tafelen schrijven dezelfde woorden die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt.

2 En wees bereid tegen den morgen-


-ocr page 102-

E X O D

US 34.

02

stond, dat gij in den morgenstond op den berg Sinaï klimt, en stel u aldaar vóór mij op den top des bergs.

3 En niemand zal met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde op den ganschen berg; ook het klein vee en de runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden.

4 Toen hieuw hij twee steenen tafelen gelijk de eerste; en Mozes stond des morgens vroeg op en klom op den berg Sinaï, gelijk de Heek. hem geboden had; en hij nam de twee steenen tafelen in zijne hand.

5 De Heer nu kwam nederwaarts in eene wolk, en stelde zich aldaar bij hem; en hij riep den naam des Heeren uit.

G Als nu de Heer voor zijn aangezigt voorbijging, zoo riep hij: Heere, Heere God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid;

7 die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongeregtigheid en overtreding en zonde vergeeft; die den schid-du/c geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid der vaderen aan de kinderen -en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid.

8 Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich,

ü en hij aeide: Heer, indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo ga nu de Heer in het midden van ons; want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongeregtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel.

10 Toen zeide hij: Zie, ik maak een verbond: voor uw gansche volk zal ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op de gansche aarde noch onder eenige volken, alzoo dat dit gansche volk in welks midden gij zijt des Heeren werk zien zal, dat het vreesselijk is hetwelk ik met u doe.

11 Onderhoud gij hetgeen ik u heden gebied: zie, ik zal voor uw aangezigt uitdrijven de Amoriten en de Kanaaniten en de Hethiten en de Fcreziten en de Heviten en de Jebusiten.

12 Wacht u dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult, dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u.

13 Maar hunne altaren zult gijlieden omwerpen, en hunne opgerigte beelden zult gij verbreken, en hunne bosschen zult gij afhouwen;

14 (want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des Heeren naam is ij veraar, een ijverig God is hij);

15 opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land, en zij hunne goden niet nahoereren noch hunnen goden offerande doen, en hij u noo-digende, gij van zijne offerande eet,

16 en gij voor uwe zonen vrouwen neemt van hunne dochters, en hunne dochters, hare goden nahoererende, maken dat ook uwe zonen hare goden nahoereren.

17 Gij zult u geen gegoten goden maken.

18 Het feest der ongezuurde hrooden zidt gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde hrooden eten, gelijk ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan.

19 Alwat de baarmoeder opent is mijn, ja al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het groot en klein vee.

20 Doch den ezel die de baarmoeder opent zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zoo zult gij hem afmaken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen , en men zal voor mijn aangezigt niet ledig verschijnen.

21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten: in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten.

22 Het feest der weken zult gij óók houden, zijnde het feest der eerstelingen des tarwenoogstes, en het feest der inzameling, als het jaar om is.

23 Alwat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar voor het aangezigt van den Heere Heeue den God Israels verschijnen.

24 Wanneer ik de volken voor uw aangezigt uit de bezitting zal verdrijven en uwe landpale verwijden, dan zal niemand uw land begeeren terwijl gij opgaan zult om te verschijnen voor het aangezigt van den Heer uwen God, driemaal in het jaar.

25 Gij zult het bloed van mijn slagtoffer niet offeren met gedeesemd brood; het slagtoffer van het paaschfeest zal ook niet vernachten tot den morgen.

26 De eerstelingen der eerste vruchten uavs lands zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken.

27 Voorts zeide de Heer tot Mozes:


-ocr page 103-

EXODUS 35.

93

Schrijf ii deze woorden; want naar luid dezer woorden lieb ik een verbond met u en met Israel gemaakt.

28 En hij was aldaar met den Heer veertig dagen en veertig nachten, hij at geen brood en hij dronk geen water, en hij schreef op de tafelen de woorden des ver-bonds, de tien woorden.

20 En het geschiedde toen Mozes van den berg Sinaï afging, (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes als hij van den berg afging), zoo wist Mozes niet dat het vel zijns aange-zigts glinsterde toen hij met hem sprak.

30 Als nu Aiiron en al de kinderen Israels Mozes aanzagen, zie, zoo glinsterde het vel zijns aangezigts: daarom vreesden zij tot hem toetetreden.

31 Toen riep hen Mozes; en Aaron en al de oversten in do vergadering keerden weder tot hem, en Mozes sprak tot hen;

32 en daarna traden al de kinderen Israels toe, en hij gebood hun alwat de Heer met hem gesproken had op den berg Sinaï.

33 Alzoo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een bedeksel op zijn aangezigt gelegd.

34 Doch als Mozes voor het aangezigt des Heeuen kwam om met hem te spreken , zoo nam hij het bedeksel af totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zoo sprak hij tot de kinderen Israels wat hem geboden was.

35 Zoo zagen dan de kinderen Israels het aangezigt van Mozes, dat het vel van Mozes aangezigt glinsterde; derhalve deed Mozes het bedeksel weder op zijn aangezigt, totdat hij inging om met hem te spreken.

HOOFDSTUK 35.

Toen deed .Mozes de gansche vergadering der kinderen Israels verzamelen, en zcide tot hen: Dit zijn de woorden die de ITeee, geboden heeft dat men ze doe.

2 Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den He ehe ; alwie daarop werk doet zal gedood worden.

3 Gij zult geen vuur aansteken in eenige uwer woningen op den sabbatdag.

4 Voorts sprak Mozes tot de gansche vergadering der kinderen Israels, zeggende: Dit is het woord dat de Heek geboden heeft, zeggende: 5 Neemt van hetgeen gijlieden hebt een hefoffer den Hkere, een ieder wiens hart vrijwillig is zal het brengen ten hefoffer des Heeren: goud, en zilver, en koper;

G alsook hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geite/zrwr;

7 en roodgeverwde ramsvellen, en dasse-vellen, en sittimhout;

8 en olie voor den luchter, en specerijen voor zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen;

9 en sardonyxsteenen en ingevatte stee-nen voor den efod en voor den borstlap.

lü En allen die wijs van hart zijn onder ulieden, zullen komen en maken alles wat de Heek geboden heeft:

11 den tabernakel, zijne tent en zijn bedeksel, zijne haakjes en zijne stijlen, zijne rigchels, zijne pilaren en zijne voeten;

12 de ark en hare handboomen; het verzoendeksel en den voorhang des deksels;

13 de tafel en hare handboomen, en al haar gereedschap, en de toonbrooden;

14 en den kandelaar voor het licht, en zijn gereedschap, en zijne lampen, en de olie voor het licht;

15 en den reukaltaar en zijne handboomen , en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen; en het bedeksel der deur aan de deur des tabernakels;

Ki den altaar des brandoffers, en den koperen rooster dien hij hebben zal, zijne handboomen, en al zijne gereedschappen; het waschvat en zijnen voet;

17 de behangsels des voorhofs, zijne pilaren en zijne voeten, en het bedeksel van de poort des voorhofs;

18 de nagels des tabernakels, en de pennen des voorhofs, met derzelver zelen;

lü de ambtskleederen om in het heilige te dienen, de heilige kleedereu van den priester Aaron, en de kleederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen.

20 Toen ging de gansche vergadering der kinderen Israels uit van voor het aangezigt van Mozes;

21 en zij kwamen, alleman wiens hart hem bewoog, en een ieder wiens geest hem vrijwillig maakte, die hragten des Heeren hefoffer tot het werk van de tent der zamenkomst, en tot al hare dienst, en tot de heilige kleederen.

22 Zoo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrij willigen van hart: zij bragten haken en oorsiersels en ringen en booten, alle gouden vaten; en alleman


-ocr page 104-

E X O D

US 30.

94

die een gouden bewcegoffcr den TIeebe offerde.

23 En alleman bij wien gevonden werd hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geite/ö«r, en rood-geverwde ramsvellen, en dassevellen, die bragten ze.

24 Allen die een hefoffer van zilver of koper offerden, die bragten het ten hefoffer des IIeeben; en allen bij wie sittim-hout gevonden werd bragten het tot alle werk der dienst.

25 En alle vrouwen die wijs van hart waren sponnen met hare handen, en zij bragten het gesponnene, de hemelsblaauwe zijde en het purper, het scharlaken en het fijn linnen.

26 En alle vrouwen welker hart haar bewoog in wijsheid, die sponnen het gei-ishaar.

27 De oversten nu bragten sardonyxstee-nen en ingevatte steenen voor den efod en voor den borstlap,

28 en specerij en olie voor den luchter, en voor de zalfolie, en tot reukwerk welriekende specerijen.

29 Alle man en vrouw welker hart hen vrijwillig bewoog te brengen tot al het werk hetwelk de Heer geboden had te maken door de hand van Mozes, dat bragten de kinderen Israels fot een vrijwillig offer den Heere.

30 Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels; Ziet, de Heer heeft met name geroepen Bezaleël, den zoon van Uri den zoon van Hur, van den stam van Juda;

31 en de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

32 en om te bedenken vernuft igen arbeid, te werken in goud en in zilver en in koper,

33 cn in kunstige steensnijding om inte-zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle vernuftig handwerk;

34 hij heeft hem ook in zijn hart gegeven, anderen te onderwijzen, hem en Aholiab den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan;

35 hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten handwerkers, en des borduurders in hemels-blaauw en in purper, in scharlaken en in fijn linnen, en des wevers, makende alle werk en bedenkende vernuftigen arbeid.

HOOFDSTUK 30.

Toen maakte Bezaleël en Aholiab, en alleman die wijs van hart was, in welke de Heer wijsheid en verstand gegeven had om te weten hoe zij maken zouden alle werk ten dienste des heiligdoms, naar alles wat de Heer geboden had.

2 Want Mozes had geroepen Bezaleël en Aholiab, en alleman die wijs van hart was, in wiens hart God wijsheid gegeven had, alwiens hart hem bewogen had dat hij toetrade tot het werk om dat te maken.

3 Zij dan namen van voor het aangezigt van Mozes het gansche hefoffer hetwelk de kinderen Israels gebragt hadden tot het werk der dienst des heiligdoms, om dat fe maken; doch zij bragten tot hem nog eiken morgen vrijwillig offer.

4 Derhalve kwamen alle wijzen die al het werk des heiligdoms maakten, ieder van zijn werk hetwelk zij maakten,

5 en zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt teveel, meer dan genoeg is ten dienste des werks hetwelk do Heer geboden heeft te maken.

0 Toen gebood Mozes dat men eene stem zoude laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make eenig werk meer ten hefoffer des heiligdoms: alzoo werd het volk teruggehouden van meer te brengen.

7 Want de stof was hun genoeg voor het geheele werk dat te maken was, ja er was over.

8 Alzoo maakte elke wijze van hart, onder degenen die het werk maakten, den tabernakel van tien gordijnen, van getweernd fijn linnen, en hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, met cherubs; van het allerkunstigste werk maakte hij ze,

9 De lengte ééner gordijn was van achtentwintig el, en de breedte ééner gordijn van vier el; al deze gordijnen hadden ééne maat.

10 En hij voegde vijf gordijnen de ééne aan de andere, en hij voegde vijf andere gordijnen de ééne aan de andere.

11 Daarna maakte hij striklisjes van hemelsblaauw aan den kant der ééne gordijn, aan het uiterste in de zamenvoeging; hij deed het ook aan den uitersten kant der tweede zamenvoegende gordijn.

12 Vijftig striklisjes maakte hij aan de ééne gordijn, en vijftig striklisjes maakte liij aan het uiterste der gordijn dat aan


-ocr page 105-

EXODUS 37.

95

de tweede samenvoeging was; deze strik-lisjes vatteden de eene aan de andere.

13 Hij maakte ook vijftig gouden haakjes , en voegde de gordijnen zarneii, de eene aan de andere, met deze haakjes, dat het één tabernakel werd.

14 Voorts maakte hij gordijnen van geite-haar tot eene tent over den tabernakel: van elf gordijnen maakte hij ze.

15 De lengte ééner gordijn was dertig el, en vier ellen de breedte ééner gordijn: deze elf gordijnen hadden ééne maat.

i (gt; En hij voegde vijf gordijnen afzonderlijk zamen, wederom zes dezer gordijnen afzonderlijk.

17 En hij maakte vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, de uiterste in de samenvoeging; hij maakte ook vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn der andere zamenvoeging.

18 Hij maakte ook vijftig koperen haakjes, om de tent zamentevoegen dat ze één ware.

19 Ook maakte hij voor de tent een hedeksel van roodgeverwde ramsvellen, en daarover een bedeksel van dassevellen.

20 Hij maakte ook aan den tabernakel stijlen van staand sittimhout:

31 de lengte van een stijl was tien ellen, en een el en een halve el was de breedte van eiken stijl.

22 Twee houvasten had één stijl, als sporten in eene ladder gezet, het ééne nevens het andere; alzóó maakte hij het met al de stijlen des tabernakels.

23 Hij maakte ook de stijlen voor den tabernakel: twintig stijlen naar de zuidzijde zuidwaarts.

24 En hij maakte veertig zilveren voeten onder de twintig stijlen; twee voeten onder éénen stijl, aan zijne twee houvasten, en twee voeten onder een anderen stijl, aan zijne twee houvasten.

25 Hij maakte ook twintig stijlen aan de andere zijde des tabernakels, aan de

' noordzijde;

26 met hunne veertig zilveren voeten: twee voeten onder éénen stijl, en twee voeten onder een anderen stijl.

27 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen maakte hij zes stijlen.

28 Ook maakte hij twee stijlen tot hoekstijlen des tabernakels aan de beide zijden;

29 en zij waren van beneden als tweelingen zamengevoegd, zij waren ook ah tweelingen aan deszelfs oppereinde zamengevoegd, met éénen ring: alzóó deed hij met die beide, aan de twee hoeken.

30 Alzoo waren er acht stijlen mot hunne zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voeten onder eiken stijl.

31 Hij maakte ook rigchels van sittimhout : vijf aan de stijlen der ééne zijde des tabernakels,

32 en vijf rigchels aan de stijlen van de andere zijde des tabernakels, alsook vijt rigchels aan de stijlen des tabernakels aan de beide zijden westwaarts.

33 En hij maakte de middelste rigchel doorschietende in liet midden der stijlen, van het ééne einde tot het andere einde.

34 En hij overtrok de stijlen met goud, en hunne ringen (de plaatsen voor de rigchels) maakte hij van goud; de rigchels overtrok hij óók met goud.

35 Daarna maakte hij een voorhang van hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het aller-kunstigste werk maakte hij denzelven, met cherubs.

36 En hij maakte daarvoor vier pilaren van sMiuwhout, die hij overtrok met goud; hunne haken waren van goud, en hij goot hun vier zilveren voeten.

37 Hij maakte ook aan de deur der tent een bedeksel, van hemelsblaauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk;

38 en de vijf pilaren daarvan, en hunne haken; en hij overtrok hunne hoofden en derzelver banden met goud, en hunne vijf voeten waren van koper.

HOOFDSTUK 37.

Alzoo maakte Bezaleël de ark van sittimhout: twee en een halve el was hare lengte, en anderhalve el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

2 En hij overtrok ze met louter goud, van binnen en van buiten; en hij maakte haar een gouden krans rondom.

3 En hij goot voor dezelve vier gouden ringen, aan hare vier hoeken, alzoo dat twee ringen op de ééne zijde derzelve waren , en twee ringen op hare andere zijde.

4 En hij maakte handboomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud;

5 en hij stak de handboomen in de ringen aan de zijden der ark, om de ark te dragen.

6 Hij maakte ook een verzoendeksel van louter goud: twee en een halve el was


-ocr page 106-

E X O D

US 88.

DG

deszclfs lengte, cn anderhalve el deszelfs breedte.

7 Ook maakte hij twee cherubs van goud, van digt werk maakte hij ze, aau de beide einden des verzoendeksels:

amp; eénen cherub aan het ééne einde aan deze zijde, en den anderen cherub aau het andere einde aan gene zijde; aan liet verzoendeksel maakte hij de cherubs, aan deszelfs beide einden.

9 Eu de cherubs waren de beide vleugels omhoog uitbreidende, bedekkende met hunue vleugels het verzoendeksel; en hunne aangezigten waren tegenover elkander, de aangezigten der cherubs waren naar het verzoendeksel.

10 Hij maakte ook eene tafel vau sit-timhout: twee ellen was hare lengte, en een el hare breedte, en anderhalve el hare hoogte.

11 En hij overtrok ze met louter goud; en hij maakte een gouden krans daaraan rondom.

12 Hij maakte daaraan ook eene lijst rondom, een hand breedj en hij maakte een gouden krans rondom derzelver lijst.

13 II ij goot ook vier gouden ringen daaraan , en hij zette de ringen aan de vier hoeken die aan de vier voeten derzelve waren.

14 Tegenover de lijst waren de ringen, tot plaatsen voor de haudboomen om de tafel te dragen.

15 Hij maakte ook de haudboomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud, om de tafel te dragen.

1G En hij maakte het gereedschap dat op de tafel zijn zoude, hare schotels en hare reukschalen cn hare kroezen en hare plateelen, (met welke zij bedekt zoude worden), van louter goud.

17 Hij maakte ook een kandelaar van louter goud: van digt werk maakte hij dezen kandelaar, zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne knoppen en zijne bloemen waren uit hem. •18 Zes rieten nu gingen uit zijne zijden: drie rieten des kandelaars uit zijne ééne zijde, en drie rieten des kandelaars uit zijne andere zijde.

19 In het ééne riet waren drie schaaltjes

amaudelnoten, een knop en een bloem; en drie schaaltjes aman-

delnoten in een ander riet, een knop cn een bloem; al zóó waren die zes rieten die uit den kandelaar gingen.

20 Maar aan den kandelaar zeiven waren vier schaaltjes //r////- amandelnoten, met zijne knoppen cn met zijne bloemen.

21 En er was ceu knop ouder twee rieten, uit denzeive uitgaande; ook een knop onder twee rieten, uit denzelve mtyaande; nog een knop onder twee rieten, uit denzelve uityaande: af zóó was het met de zes rieten die uit denzelve uitgingen.

22 Hunue knoppen cn rieten waren uit hem: het was altemaal een éónig digt werk van louter goud.

23 En hij maakte hem zeven lampen; zijne snuiters en zijne bluschvaten waren van louter goud.

24 Hij maakte denzclven uit eeu talent louter goud, met al zijne vaten.

25 En hij maakte den reukaltaar van sittimhout : een el was zijne lengte cn een el zijne breedte, vierkant, maar twee ellen zijne hoogte; uit hem waren zijne hoornen.

2() En hij overtrok hem met louter goud, zijn dak cn zijne wanden rondom, alsook zijne hoornen; en hij maakte hem eeu gouden krans rondom.

27 Hij maakte ook twee gouden ringen daaraan onder zijnen krans, aan zijne twee boeken, aan zijne beide zijden, tot plaatsen voor de haudboomen, dat men hem daarmede droeg.

28 En hij maakte de haudboomen van sittimhout, en hij overtrok ze met goud.

29 Hij maakte ook de heilige zalfolie, cn het reukwerk der zuiverste welriekende specerijen,, naar reukwerkbereiders-kunst.

HOOFDSTUK 38.

Hij maakte ook den brandoffer-altaar van sittimhout: vijf ellen was zijne lengte en vijf ellen zijne breedte, vierkant, en drie ellen zijne hoogte.

2 En hij maakte deszelfs hoornen op zijne vier hoeken, uit hem waren zijne hoornen; cn hij overtrok hem met koper.

3 Hij maakte ook al het gereedschapdes altaars, de potten, en de schoffels, en de besprengbekkens, cn de kraauwels, en de koolpannen: al zijne vaten maakte hij van koper.

4 Ook maakte hij aan den altaar een rooster van koperen netwerk, onder zijnen omloop, van beneden tot zijn midden toe.

5 En hij goot vier ringen aan de vier einden des koperen roosters, tot plaatsen voor de haudboomen.

6 En hij maakte dc haudboomen van


-ocr page 107-

E X O D

US 39.

97

sittimhout, en overtrok zc met koper.

7 En hij deed de liandboomen in de ringen aan de zijden des altaars, dat men hem met dezelve droeg; hij maakte hem hol van planken.

8 Hij maakte ook het koperen waschvat, met zijnen koperen voet, van de spiegels der te hoop komende vrouwen, die te hoop kwamen voor de deur van de tent der zamenkomst.

9 Hij maakte ook den voorhof: aan den zuidhoek zuidwaarts waren de behangsels van den voorhof' van fijn getweernd linnen, van honderd el.

10 Hunne twintig pilaren en derzelver twintig voeten waren van koper; de haken dezer pilaren en hunne banden waren van zilver.

11 En aan den noorderhoek honderd el: hunne twintig pilaren en derzelver twintig voeten waren van koper; de haken der pilaren en derzelver banden waren van zilver.

12 liu aan den westerhoek waren behangsels van vijftig el: hunne pilaren tien en derzelver voeten tien; de haken der pilaren en hunne banden waren van zilver.

13 En aan den oosterhoek tegen den opgang waren vijftig el:

14 de behangsels aan déze zijde waren vijftien el, derzelver pilaren drie en hunne voeten drie;

15 en aan de andere zijde van de deur des voorhofs, van weerszijde, waren behangsels van vijftien el, hunne pilaren drie en derzelver voeten drie.

I (i Al de behangsels des voorhofs rondom waren van fijn getweernd linnen.

17 De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren en hunne banden waren van zilver, en het over-deksel hunner hoofden was van zilver, en al de pilaren des voorhofs waren met zilver omtogen.

18 En het bedeksel van de poort des voorhofs was van geborduurd werk, van hemelsblaauw, en purper, en seharlaken, en fijn getweernd linnen; en twintig el was de lengte, en de hoogte in de breedte was vijf ellen, tegenover de behangsels des voorhofs.

19 En hunne vier pilaren en derzelver vier voeten waren van koper; hunne haken waren van zilver, ook was het overdeksel hunner hoofden en hunne banden van zilver.

20 En al de pennen des tabernakels en des voorhofs rondom waren van koper.

21 Dit zijn de getelde dingen van den tabernakel, van den tabernakel der getuigenis, die geteld zijn naar den mond van Mozes, ten dienste derLeviten, door de hand van Ithamar den zoon van den priester Aiiron.

22 Bezaleël nu, de zoon van Uri den zoon van Hur, van den stam van .luda, maakte alwat de Hekr Mozes geboden had;

23 en met hem Aholiab de zoon van Ahisamaeh, van den stam van Dan, een werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een borduurder in hemelsblaauw en in purper en in scharlaken en in fijn linnen.

24 Al het gond dat tot het werk verarbeid is, in het gansche werk des heilig-doms, te weten het goud des beweeg-offers, was negenentwintig talenten en zevenhonderd dertig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

25 Het zilver nu van degetelden der vergadering was honderd talenten en duizend zevenhonderd vijfenzeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms.

20 Een beka voor elk hoofd, c/r// ü een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van een ieder die overging tot de getelden, van twintig jaar oud en (laarhoven , namelijk zeshonderddrieduizend vijfhonderd en vijftig.

27 En er waren honderd talenten zilver om te gieten de voeten des heiligdoms en de voeten dos voorhangs: voor honderd voeten waren honderd talenten, een talent voor een voet.

28 Maar uit de duizend zevenhonderd vijfenzeventig siH-eh maakte hij de haken aan de pilaren, en hij overtrok hunne hoofden, en omtoog ze met banden.

29 Het koper nu des beweegoffers was zeventig talenten en tweeduizend vier-honderd sikkels.

30 En hij maakte daarvan de voeten der deur van de tent der zamenkomst, en den koperen altaar, en den koperen rooster dien hij had, en al het gereedschap des altaars,

31 en de voeten des voorhofs rondom, en de voeten van de poort des voorhofs, ook al de pennen des tabernakels, en al de pennen des voorhofs rondom.

HOOFDSTUK SU.

Zij maakten ook ambtskleederen om in het heilige te dienen, van hemelsblaauw en purper en scharlaken; ook maakten zij


-ocr page 108-

E X O D

US 39.

98

de heilige kleederen die voor Aaron waren, gelijk rle Heer Mozes geboden had.

2 Aldus maakte hij den efod: van goud, heinelsb'aauw, en purper, en scharlaken, en fi n getweernd linnen.

3 En zij rekten de dunne platen van goud uit, en sneden het tot draden, om te doen in het midden van het hemels-blaauw, en in het midden van het purper, en in het midden van het scharlaken, en in het midden van liet fijn linnen, van het a'lerknnstigste werk.

4 Zij mnakten zamenvoegende schouderbanden daaraan; aan deszelfs heide einden werd liij znmengevoegd.

5 En (1 e kunstige riem zijns efods die er aan vnst was, die was van éénerlei werk, van hetzelfde, van goud, hcmels-blaauw, on purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, gelijk de Heer JVIozes bevolen had.

0 Zij bereidden ook de sardonyxstee-nen, omvat in gouden kassen, nis zegel-gravering gegraveerd met de namen der zonen fsrmls.

7 En hij zette ze op de schouderbanden des efods, tot steenen der gedachtenis voor de kinderen Israels, gelijk do Heer Mozes geboden had.

8 Mij maakte ook den borstlap van het allerkunstigste werk, ge'ijk het werk des efods van goud, hemelsb'nauw, cn purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.

9 Hij was vierkant, zij maakten den borstlap dubbel: een span was zijne lengte en een span was zijne breedte, dubbel zijnde.

10 En zij vulden daarin vier rijen steenen; ecne rij van een sardis, een topaas en een karbonkel; dit is de eerste rij;

11 en de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant;

12 en de derde rij van een hyacinth, agaat en amethyst;

13 en de vierde rij van een turkoois, en een sardonyx, en een jaspis; omvat in gouden kassen in hunne vullingen.

14 Deze steenen nu met de namen der zonen Israels waren twaalf, met hunne namen, met zegelgravering, ieder met zijnen naam, naar de twaalf stammen.

15 Zij maakten ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud.

16 En zij maakten twee gouden kassen, cn twee gonden ringen, en zij zetteden die twee ringen aan de beide einden des borstlaps.

17 En zij zetteden de twee gedraaide gonden ketentjes aan de twee ringen aan de einden van den borstlap;

18 doch de twee andere einden der twee gedraaide ketenen zetteden zij aan de twee kassen, en zij zetteden ze aan de schouderbanden des efods, regt op diens voorste zijde.

19 Zij maakten ook twee gouden ringen, die zij aan de twee andere einden des borstlaps zetteden, inwendig aan zijnen boord die aan de zijde des efods is.

20 Nog maakten zij twee gouden ringen, die zij zetteden aan de twee schouderbanden des efods, beneden aan des-zelfs voorste zijde, tegenover zijne zaïnen-voeging, boven den kunstigen riem des efods.

21 En zij bonden den borstlap mot zijne ringen aan de ringen des efods met een hemelsblaauw snoer, dat hij op den knnsti-gen riem des efods was; opdat de borstlap van den efod niet afgescheiden wierd, gelijk de Heer Mozes geboden had.

22 En hij maakte den mantel des efods van geweven werk, geheel van hemelsblaauw.

23 En het gat des mantels was in des-zelfs midden, als het gat eens pantsers; dit gat had een boord rondom, dat het niet gescheurd wierd.

24 En aan de zoomen des mantels maakten zij granaatappelen van hemelsblaauw en purper en scharlaken, getweernd;

25 zij maakten ook schelletjes van louter goud, en zij stelden de schelletjes tusschen de granaatappelen aan de zoomen des mantels rondom, tusschen de granaatappelen;

20 dat er een schelletje, daarna een granaatappel was, wederom een schelletje en een granaatappel, aan de zoomen des mantels rondom, om te dienen, gelijk de Heer Mozes geboden had.

27 Zij maakten ook de rokken van fijn linnen, van geweven werk, voor Aaron en voor zijne zonen;

28 en den hoed van fijn linnen, en de sierlijke mutsen van fijn linnen, en de linnen onderbroeken van fijn getweernd linnen;

29 en den gordel van fijn getweernd linnen, en van hemelsblaauw, en purper, en


-ocr page 109-

EXODUS 40.

scharlaken, van geborduurd werk, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Zij maakten ook de jdnat van de kroon der heiligheid van louter goud, en zij schreven daarop een schrift, niet zegelgravering:

de hkiligheio des 11ekren.

31 En zij hechtten een snoer van he-melsblaauw daaraan, om aan den hoed van boven te hechten, gelijk de Heer Mozes geboden had.

32 Aldus werd al het werk des tabernakels, van de tent der zamenkomst, voleindigd : en de kinderen Israels hadden het gemaakt naar alles wat de Heer Mozes geboden had, alzóo hadden zij het gemaakt.

33 Daarna bragten zij den tabernakel tot Mozes, do tent en al haar gereedschap, hare haakjes, hare stijlen, hare rigchels, en hare pilaren, en hare voeten

34 en het bedeksel van roodgeverwde ramsvellen, en het bedeksel van dasse-vellen, en den voorhang des bedeksels;

35 de ark der geiuigenis en hare hand-booinen, en het verzoendeksel;

30 de tafel met al haar gereedschap, en de toonbrooden:

37 den louteren kandelaar, met zijne lampen, de lampen die men toerigten moest, en al deszelfs gereedschap, en de olie voor het licht;

38 voorts den gouden altaar, en de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen, en het bedeksel van de deur der tent;

3!) den koperen altaar, en den koperen rooster .dien hij heeft, deszelfs handboo-fnen en al zijn gereedschap; het wasch-vat en zijnen voet;

40 de behangsels des voorhofs, zijne pilaren cn zijne voeten, en het bedeksel van de poort des voorhofs, zijne zelen, en zijne pennen, en al het gereedschap van de dienst des tabernakels, voor de tent der zamenkomst;

41 de ambtskleederen om in het heiligdom te dienen, de heilige kleederen van den priester Aaron, en de kleederen zijner zonen, om het priesterambt te bedienen:

42 naar alles wat de Heem Mozes geboden had, alzóo hadden de kinderen Israels het gansche werk gemaakt.

43 Mozes nu bezag het gansche werk, en zie, zij hadden het gemaakt; gelijk de Heer geboden had, alzóó hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.

HOOFDSTUK 40.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende

2 Op den dag der eerste maand, te weten op den eerste der maand, zuil gij den tabernakel, dc tent der zamenkomst, oprigten;

3 en gij zult aldaar zetten de ark der getuig nis, en gij zult de ark met den voorhang bedekken;

4 daarna zuil gij de tafel daarin brengen, en gij zult schikken wat daarop te scliikken is; gij zult ook den kandelaar daarin brengen, en zijne lampen aansteken;

ó en gij zult den gouden altaar ten reukwerk vóór de ark der getuigenis zetten. Dan zult gij het bedeksel van de deur des tabernakels ophangen.

(i Gij zult ook den altaar des brandoffers zetten vóór dc deur van den tabernakel, van de tent der zamenkomst.

7 En gij zuh het waschvat zetten tusschen de tent der zamenkomst en tusschen den altaar, en gij zidt water daar/% doen.

8 Daarna unit gij den voorhof rondom zetten, en gij zult het bedeksel ophangen aan de poort des voorhofs.

!) Dan zidt gij de zalfolie nemen en zalven den tabernakel en alwat daarin is, en gij zult denzelven heiligen met al zijn gereedschap, en het zal een heiligheid zijn;

10 gij zult ook den altaar des brandoffers zalven en al zijn gereedschap, en gij zult den altaar heiligen, en de altaar zal heiligheid der heiligheden zijn;

11 dan zult gij het waschvat zalven en deszelfs voet, en gij zult het heiligen.

12 Gij zult, ook Aiiron en zijne zonen doen naderen tot de deur van de tent der zamenkomst, en gij zult hen met water wasschen.

13 En gij zult Aaron dc heilige kleedereu aantrekken, en gij zult hem zalven en hem heiligen, dat hij mij het priesterambt bediene.

14 Gij zult ook zijne zonen doen naderen, en zult hun de rokken aantrekken,

15 en gij zidt hen zalven gelijk gij hunnen vader zult gezalfd hebben, dat zij mij het priesterambt bedienen; en het zal geschieden dat hunne zalving hun zal zijn tot een eeuwig priesterdom bij hunne geslacht en.

10 Mozes nu deed het; naar alles wat de Heer hem geboden had, alzóó deed hij.


-ocr page 110-

LEVITICUS 1.

100

17 En hot geschiedde in de eerste maand in het tweede jaar op den eerste der aiaand, dat de tabernakel opgerigt werd.

18 Want Mozes rigtte den tabernakel op, en zette zijne voeten, en stelde zijne stijlen, en zette zijne rigchels daaraan, en hij rigtte deszelfs pilaren op;

19 en hij spreidde de tent nit over den tabernakel, en hij zette het bedeksel (lei-tent daarbovenop, gelijk de 11kkk Mozes geboden had.

20 Voorts nam hij en leide de getuigenis in de ark, en deed de handboomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel bovenop de ark,

21 en hij bragt de ark in den tabernakel, en hij hing den voorhang des bedek-sels op, en bedekte de ark der getuigenis, gelijk de Hekk Mozes geboden had.

22 1 lij zette ook de tafel in de tent der zamenkomst, aan de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den voorhang;

2.'} cn hij schikte daarop het brood in orde voor het aangezigt des IIeerkn, gelijk de Hker Mozes geboden had.

24 Hij zette ook den kandelaar in de tent der zamenkomst regt over de tafel, aan de zijde des tabernakels zuidwaarts;

25 cn hij stak de lampen aan voor het aangezigt des Ueeren, gelijk de Heek Mozes geboden had.

20 En hij zette den gouden altaar in de tent der zamenkomst, vóór den voorhang;

27 cn hij stak daarop reukwerk van welriekende specerijen aan, gelijk de Heer Mozes geboden had.

28 Hij hing ook het bedeksel van de denr des tabernakels op.

21) En hij zette den altaar des brandoffers aan de denr van den tabernakel, van de tent der zamenkomst; en bij offerde daarop brandoffer en spijsoffer, gelijk de Heer Mozes geboden had.

30 Hij zette ook het waschvat tussehen de tent der zamenkomst en tnsschen den altaar, en hij deed water daarin om te wassehen:

;{| en Mozes en Aiiron en zijne zonen wieschen daaruit Imnne handen en hunne voeten:

lt;32 als zij ingingen tot de tent der zamenkomst en als zij tot den altaar naderden, zoo wieschen zij zich, gelijk de Heek Mozes geboden had.

33 Hij rigtte ook den voorhof op, rondom den tabernakel en den altaar, en hij hing het bedeksel van de poort des voorhofs op. Alzoo voleindigde Mozes bet werk.

34 Toen bedekte de wolk de tent der za-menkomst, en de heerlijkheid des Heeren vervulde den tabernakel,

35 zoodat Mozes niet kon ingaan in dc tent der zamenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des Hek-ren den tabernakel vervulde.

30 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zoo reisden dc kinderen Israels voort in al hunne reizen;

37 maar als de wolk niet opgeheven werd, zoo reisden zij niet, tot op den dag dat zij opgeheven werd.

38 Want de wolk des Heeren was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht o]), voor de oogen van het gansche huis Israels, in al hunne reizen.


HET DEliDE BOEK VAN MOZES

genaamd

LEVITICUS.

HOOFDSTUK 1.

Eu de Heek riep Mozes en sprak tot hem uit de tent der zamenkomst, zeggende:

2 Spreek tot dc kinderen Israels en zeg tot hen: Als een menseh uit u den Heer eene offerande zal offeren, zult gij uwe offerande offeren van het vee, van runderen en van schapen.


-ocr page 111-

ICUS -2.

LE V 1 T

101

3 Indien zijne offerande een brandoffer van runderen is, zoo zal hij een volkomen mannetje offeren: aan de denr van de tent der zamenkomst zal liij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor liet aaugezigt des Hëeuen.

4 En hij zal zijne hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen.

5 Daarna zal hij het jonge rund slagten voor het aangezigt des Heeren; en de zonen Aarons, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengen rondom den altaar die voor de deur van de tent der zamenkomst is.

6 Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijne stukken deelen.

7 En de zonen van Aaron den priester zullen vuur maken op den altaar, en zullen het hout o]) het vuur schikken.

8 Ook zullen de zonen Aiirons, de priesters, de stukken, het hoofd en het vet schikken op het hout dat op het vuur is hetwelk op den altaar is.

9 Doch zijn ingewand en zijne schenkels zal men met water wasschen; en de priester zal dat alles aansteken op den altaar: het is een brandoffer, een vuur-offer tot éen liefelijken reuk den Heeiie.

10 En indien zijne offerande is van klein vee, van schapen of van geiten, ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren.

11 En hij zal dat slagten aan de zijde van den altaar noordwaarts, voor het aangezigt des Heehen; en de zonen Aiirons, de priesters, zullen zijn bloed rondom op den altaar sprengen.

12 Daarna zal hij het in zijne stukken deelen, mitsgaders zijn hoofd en zijn vet; en de priester zal die schikken op het hout dat op het vuur is hetwelk op den altaar is.

13 Doch het ingewand en de schenkels zal men met water wasschen; en de priester jsal dat alles offeren en aansteken op den altaar: het is een brandoffer, een vuurof-ier tot een liefelijken reuk den Heere.

14 En indien zijne offerande voor den Heer een brandoffer van gevogelte is, zoo zal hij zijne offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren.

15 En de priester zal die tot den altaar brengen, en haar hoofd met zijnen nagel splijten, en op den altaar aansteken; en haar bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden.

10 En haren krop met zijne vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij den altaar oostwaarts, aan de plaats der asch.

17 Voorts zal hij die aan hare vleugels klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op den altaar, op het hout dat op het vuur is: het is een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijken reuk den FFeere.

HOOFDSTUK 2.

Ais mi een ziele eene offerande van spijsoffer den Heerk zal offeren, zijne offerande zal van meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen;

2 en hij zal het brengen tot de zonen Aarons, de priesters, ee// van welke daarvan zijne hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem, en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op den altaar: het is een vuuroffer tot een liefelijken reuk den Heebe.

3 Wat nu overblijft van liet spijsoffer zal voor Aaron en zijne zonen zijn: het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des Heehen.

4 En als gij offeren zult eene offerande van spijsoffer, een gebak des ovens, het zullen zijn ongezuurde koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken.

5 En indien uwe offerande spijsoffer is, in de pan yekoolt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem met olie gemengd.

(i Breek ze in stukken en giet olie daarop: het is een spijsoffer.

7 En zoo uwe offerande een spijsoffer des ketels is, het zal van meelbloem met olie gemaakt worden.

8 Dan zult gij dat spijsoffer hetwelk daarvan zal gemaakt worden den Heere toebrengen, en men zal het tot den priester doen naderen, die liet tot den altaar dragen zal;

9 en de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen en op den altaar aansteken: het is een vuuroffer tot een liefelijken reuk den Heere.

10 En wat overblijft van het spijsoffer zal voor Aiiron en zijne zonen zijn: het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des Heerex.

i 1 Geen spijsoffer dat gij den 11 here zult offeren zal met deesem gemaakt


-ocr page 112-

LEVITICUS 3. 4.

102

worden, want van geen zmirdeesem en van go(gt;n honig zult gijlieden den Ueeke vunroffer aansteken.

] 2 De offeranden der eerstelingen znlt gij don Hehrk offeren; maar op den altaar zullen zij niet komen tot een liefelijken reuk.

13 En alle offerande nws spijsoffers znlt gij met zout zouten, en het zout des ver-bonds nws Gods van nvv spijsoffer niet laten afblijven; met al uwe offerande zult gij zout offeren.

14 En zoo gij den Heer een spijsoffer der eerste vruchten offert, znlt gij het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene aren bij het vuur geroost, dat is, het klein-gebroken graan van volle groene aren, offeren;

15 en gij zult olie daarop doen, en wierook daarop leggen: het is een spijsoffer.

16 Zoo zal de priester deszelfs gedenk-offer aansteken, van zijn kleingebroken graan en van zijne olie, met al den wierook: het is een vunroffer den Heere.

HOOFDSTUK 3.

En indien zijne offerande een dankoffer is : zoo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren voor het aangezigt des Heeren.

2 En hij zal zijne hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slag'en voor de deur van de tent der zamenkomst; en de zonen Aarons, de priesters, zullen het bloed rondom op den altaar sprengen.

3 Daarna zal hij van dat dankoffer een Vunroffer den Heere offeren: het vet dat het ingewand bedekt, en al het vet dat aan het ingewand is.

4 Dan zal hij heide de nieren, en het vet dat daaraan is, dat aan de lendenen is, en het net over de lever, met de nieren, dat zal hij afnemen;

5 en de zonen Aarons zullen dat aansteken op den altaar, op het brandoffer hetwelk op het hout zal zijn dat op het vuur is: het is een vunroffer tot een liefelijken reuk den Heere.

fi En indien zijne offerande van klein vee is, den Heere tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal Wj die offeren.

7 Indien hij een lam tot zijne offerande offert, zoo zal hij het offeren voor het aangezigt des Heeren.

8 En hij zal zijne hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slagten vóór de tent der zamenkomst; en de zonen Aarons zullen het bloed daarvan rondom op don altaar sprengen.

9 Dan ma zal hij van dat dankoffer een vunroffer den Heere offeren: zijn vet, den geheelen staart, dien hij digt aan de ruggpgraat zal afnemen, en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet dat aan het ingewand is;

10 ook beide de nieren, en het vet dat daaraan is, dat aan de lendenen is, en het net over de lever, met de nieren, dat znl hij afnemen;

11 en de priester zal dat aansteken op den altaar; het is eene spijs des vuurof-fers den Heere.

12 Indien nu zijne offerande eene geit is, zoo zal hij die offeren voor het aangezigt des Heeren.

13 En hij zal zijne hand op haar hoofd leggen, en hij zal ze slagten vóór de teut der zamenkomst; en de zonen Aiirons zullen haar bloed rondom op den altaar sprengen.

14 Dan zal hij daarvan zijne offerande offeren, een vunroffer den Heere : het vet bedekkende het ingewand, en al het vet dat aan het ingewand is;

15 mitsgaders beide de nieren, en het vet dat daaraan is, dat aan de lendenen is, en het net over de lever, met de nieren, dat zal hij afnemen;

16 en de priester zal die aansteken op den altaar: het is eene spijs des vuur-offers tot een liefelijken reuk. Alle vet zal des Heeren zijn;

17 dit zij eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in al uwe woningen: geen vet noch bloed zult gij eten.

HOOFDSTUK 4.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Als een ziele zal gezondigd hebben door afdwaling van eenige geboden des Heeren, hetgeen niet zoude gedaan worden, en /eyen een van die zal gedaan hebben

3 indien de priester die gezalfd is zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, zoo zal hij voor zijne zonde die hij gezondigd heeft offeren een var, een volkomen jong rund, don Heere ten zondoffer;

4 en hij zal dien var brengen tot de


-ocr page 113-

I C U S 4.

L E V I T

103

deur van de tent fier zamenkomst, voor het aangezigt des IIkk' en; en bij zal zijne band op het hoofd van dien var leggen, en hij zal dien var slagten voor het aangezigt des Hkkhen.

5 Daarna zal de gezalfde priester van het bloed des vara nemen, en hij zal dat tot de tent der zamenkomst brengen;

6 en de priester zal zijnen vinger in dat bloed doopen, en van dat bloed zal hij ze quot;enmaal sprengen voor het aangezigt des Heer en, vóór den voorhang van het heilige.

7 ('ok znl de priester van dat bloed doen op de hoornen van den reukaltaar der welriekende sppcerijen, voor het aangezigt des Hekken die in de tent der zamenkomst is; dan zal hij al het bloed des vars uitgieten aan den bodem van den altaar des brandoffers, welke is aan de deur van de tent der zamenkomst.

8 Voorts al het vet van den var des zondoffers zal hij daarvan opnemen: het vet bedekkende het ingewand, en al het vet dat aan het ingewund is;

9 daarbij de twee nieren, en het vet dat daaraan is, dat aan de lendenen is, en het net over de lever, niet de nieren, dat zal hij afnemen,

10 gelijk het van den os des dankoffers opgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op den altaar des brandoffers.

11 Maar de huid van dien var, en al zijn vleesch, met zijn hoofd en met zijne schenkels, en zijn ingewand, en zijn mest,

12 dien geheelen var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan eene reine plaats, waar men de asch uitstort, en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgestorte asch zal hij verbrand worden.

13 Indien nu de geheele vergadering Israels afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de oogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tcyen eenige van alle geboden des Heuikn dat niet zoude gedaan worden, en zijn schuldig geworden,

14 en die zonde die zij daartegen gezondigd zullen hebben bekend is geworden : zoo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren, en dien vóór de tent der zamenkomst brengen;

15 en de oudsten der vergadering zullen hunne handen op het hoofd des vars leggen, voor het aangezigt des 11 eer en ;

en hij zal den var slagten voor het aangezigt des Heeren.

1() Daarna zal de gezalfde priester van het bloed des vars tot de tent der zamenkomst brengen;

17 en de priester zal zijnen vinger indoopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezigt des Heeren, vóór den voorhang.

18 En van dat bloed zal hij doen op de hoornen des altaars die voor het aangezigt des Heeren is, die in detent fier zamenkomst is; dan zal hij al het bloed nit-gieten aan den bodem van den altaar des brandoffers, welke is vóór de deur van de tent der zamenkomst.

19 Daarbij zal hij al zijn vet van hem opnemen en op den altaar aansteken.

20 En hij zal dezen var doen gelijk hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzóó zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.

21 Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk hij den eersten var verbrand heeft: het is een zondoffer der gemeente.

22 Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een der geboden van den Heer zijnen God door afdwaling gedaan zal hebben hetgeen niet zoude gedaan worden, zoodat hij schuldig is;

23 of men zijne zonde die hij daartegen gezondigd heeft aan hem zal bekendgemaakt hebben: zoo zal hij tot zijn offer brengen een geitebok, een volkomen mannetie;

24 en hij zal zijne hand op het hoofd des boks leggen, en zal hem slagten ter plaatse waar men het brandoffer slagt voor het aangezigt des Heeren : het is een zondoffer.

25 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijnen vinger nemen, en dat op de hoornen van den altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan den bodem van den altaar des brandoffers uitgieten;

26 hij zal ook al zijn vet op den altaar aansteken, gelijk het vet des dankoffers: zoo zal de priester voor hem verzoening doen van zijne zonde, en het zal hem vergeven worden.

27 En zoo eenig mensch van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een


-ocr page 114-

LEVITICUS 5.

104

.van de geboden des ITkeren dat niet gedaan zoude worden, zoodat hij schuldig is;

28 of men zijne zonde die liij gezondigd heeft aan hem zal bekendgemaakt hebben: zoo zal hij tot zijne offerande brengen eenc jonge geit, een volkomen wijtje, voor zijne zonde die hij gezondigd heeft;

29 en hij zal zijne hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slagten in de plaats des brandoffers.

30 Daarna zal de priester van haar bloed met zijnen vinger nemen, en doen het op de hoornen van den altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dien altaar uitgieten.

31 En al haar vet zal hij afnemen, gelijk het vet van het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op den altaar, tot een liefelijken reuk den IIeere; en do priester zal voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven Morden.

Si Maar zoo hij een lam voor zijne offerande ten zondoffer brengt, het zal een volkomen wijfje zijn dat hij brengt.

33 En hij zal zijne hand op het hoofd des zondoffers leggen, en hij zal dat slagten tot een zondoffer, ter plaatse waar men het brandoffer slagt.

34 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijnen vinger nemen, en zal het doen op de hoornen van den altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dien altaar uitgieten.

35 En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op den altaar, op de vuur-offers des Hukken; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijne zonde die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.

HOOFDSTUK 5.

Als nu een mensch zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft eene stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij hij het gezien of geweten heeft: indien hij het niet te kennen geeft, zoo zal hij zijne ongeregtigheid dragen.

2 Of wanneer een mensch eenig onrein ding zal aangeroerd hebben, hetzij het doode aas van wild onrein gedierte of het doode aas van onrein vee of het doode aas van onrein kruipend gedierte: al is het voor hem verborgen geweest, nogtans is hij onrein en schuldig.

3 Of als hij zal aangeroerd hebben de onreinheid eens menschen, naar nl zijne onreinheid waarmede hij onrein wordt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaargeworden, zoo is hij schuldig.

4 Of als een mensch zal gezworen hebben, onbedacht met zijne lippen uitsprekende , om kwaadtedoen of om goed-tedoen, naar al wat de mensch in den eed onbedacht uitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaargeworden, zoo is hij aan een van die schuldig.

5 Het zal dan geschieden als iiij aan eeu van die schuldig is, dat hij belijden zal waarin hij gezondigd heeft,

6 en tot zijn schuldoffer den Hekr voor zijne zonde die hij gezondigd heeft brengen zal een wijfje van klein vee, een lam of eene jonge geit, voor de zonde: zoo zal de priester voor hem vanwege zijne zonde verzoening doen.

7 Maar indien zijne hand zooveel niet bereiken kan als genoeg is voor een .s/nk klein vee, zoo zal hij (of zijn offer voor de schuld die hij gezondigd heeft den Heek, twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen, ééne ten zondoffer en eene ten brandoffer.

8 En hij zal die tot den priester brengen, welke eerst die zal offeren die tot het zondoffer is, en zal haar hoofd met zijnen nagel nevens haren nek splijten, maar niet afscheiden.

9 En van het bloed des zondoffers zal hij aan den wand des altaars sprengen; maar het overgeblevene van dat bloed zal uitgeduwd worden aan den bodem des altaars: het is een zondoffer.

10 En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar het voorschrift; zoo zal de priester voor hem, vanwege zijne zonde die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.

11 Maar indien zijne hand niet reiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zoo zal hij die gezondigd heeft tot zijne offerande brengen het tiende-deel van een cfa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen noch wierook daarop leggen, want het is een zondoffer.

12 En hij zal dat tot den priester bren-


-ocr page 115-

ICUS ö.

L E V I T

105

gen, en de priester zal daarvan zijne hand vol, ter gedachtenis deszei ven , grijpen, en dat aansteken op den altaar, op de vnnr-oti'crs des Hekren: het is een zondoffer.

13 Zoo zal de priester voor hem verzoening doen over zijne zonde, die hij gezondigd heeft iu eenige van die stukkeu, en het zal hem vergeven worden; en het zal voor den priester zijn, gelijk het spijsoffer.

14 Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

15 Als een mensch door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontvreemdende van de heilige dingen des Hekken, zoo zal hij tot zijn schuldoffer den Heere brengen een volkomen ram uit de kudde, met uwe schatting aan zilveren sikkels, naar den sikkel (les heiligdoms, ten schuldoffer.

1G Zoo zal hij, wat hij zondigende heeft ontorcemd van de heilige dingen, wedergeven, en zal deszelfs vijfdedeel daaraan toevoegen, en zal dat aan den priester geven; alzoo zal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.

17 En indien een mensch zal gezondigd hebben, en gedaan teyeu één van alle geboden des Heeren hetgeen niet zoude gedaan worden, al is 't dat hij het niet geweten heeft, nogtans is hij schuldig en zal zijne ongeregtigheid dragen.

18 En liij zal een volkomen ram uit do kudde tot den priester brengen, met uwe schatting, ten schuldoffer; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijne afdwaling door welke hij afgedwaald is, die hij niet geweten had: zoo zal het hem vergeven worden.

19 Het is een schuldoffer; hij heeft zich voorzeker schuldig gemaakt jegens den Heer.

HOOFDSTUK 6.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Als een mensch gezondigd en tegen den Heer door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijnen naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven of terhandgesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijnen naaste onthoudt;

3 of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen en met valschheid gezworen zal hebben, over iets van alles wat de mensch doet, daarin zondigende:

4 het zal dan geschieden dewijl hij gezondigd heeft en schuldig geworden is, dat hij weder uitkeeren zal den roof dien hij heeft geroofd, of het onthoudene dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden heeft;

5 of van alles waarover hij valschelijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijne hoofdsom wedergeven en nog het vijfde-deel daaraan toevoegen zal: wiens dat is, dien zal hij dat geven op den dag zijner schuld.

(gt; En hij zal den Heer zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uwe schatting, ten schuldoffer.

7 Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aangezigt des Heeren, en het zal hem vergeven worden; over iets van alwat hij doet, waaraan hij schuld heeft.

8 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

9 Gebied Aaron en zijne zonen, zeggende : Dit is de wet des brandoffers: hot is hetgeen door het branden op den altaar den ganschen nacht tot aan den morgen opvaart ; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden.

10 En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vleesch aantrekken, en zal de asch opnemen, als het vuur het brandoffer op den altaar zal verteerd hebben, en zal die bij den altaar leggen.

11 Daarna zal hij zijne kleederen uittrekken, en zal andere kleederen aandoen, en zal de asch tot buiten het leger uitdragen aan eeno reine plaats.

12 Het vuur nu op den altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgebluscht worden, maar de priester zal daarop eiken morgen hout aansteken, en zal daarop het brandoffer schikken, en het vet der dankoffers daarop aansteken:

13 het vuur zal gestadig op den altaar brandende gehouden worden, het zal niet uitgebluscht worden.

14 Dit nu is de wet des spijsoffers: een der zonen Aiirons zal dat voor het aangezigt des Heeren offeren vóóraan den altaar.

15 En hij zal daarvan opnemen zijne


-ocr page 116-

106

hand vol, uit do meelbloem des spijsoffers, on van deszelfs olie, en al den wierook die op het spijsoffer is; dan zal hij het aansteken op den altaar: het is een liefelijke reuk tot deszelfs gedachtenis voor den Heer.

]6 En het overblijvende daarvan zullen Aiiron en zijne zonen eten, ongezuurd zal het gegeien worden in de heilige plaats, in den voorhof van de tent der zamenkomst zullen zij dat eten;

17 het zal niet gedeesemd gebakken worden, het is hun deel dat ik gegeven heb van mijne vunroffers: het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer cn gelijk het schuldoflér.

18 Ahvat mannelijk is onder de zonen Aarons zal het eten, het zij eene eeuwige inzetting voor uwre geslachten van de vuuroHers des Hekken: alwat die zal aanroeren zal heilig zijn.

19 Wijders sprak do Heer tot Mozes, zeggende:

2(3 Dit is de offerande van Aaron en zijne zonen, die zij den Heere offeren zullen ten dage als hij zal gezalfd worden; het tiendedeel eener ofa meelbloem, een gestadig spijsoffer; de helft daarvan aan den morgen, en de helft daarvan aan den avond.

21 Het zal in eeno pan met olie go-maakt worden, geroost zult gij het brengen, en de gebakken stnkken des spijsoffers zult gij offeren tot een liefelijken reuk den Heere.

22 Ook zal de priester, die uit zijne zonen in zijne plaats de gezalfde zal worden , hetzelfde doen: het zij eene eeuwige inzetting, het zal voor den Heer geheel aangestoken worden.

23 Alzoo zal alle spijsoffer des priesters gansch verbrand worden, het zal niet gegeten worden.

24 Voorts sprak de Heer tot Mozes, üeggende:

2 gt; Spreek tot Aiiron en tot zijne zonen, zeggende: 1 )it is de wet des zondoffers: ter plaatse waar het brandoffer geslagt wordt zal het zondoffer voor het aangezigt des Heeken geslagt worden: het is een heiligheid der heiligheden.

2(5 De priester die het voor de zonde offert zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in het voorhof van de tent. der zamenkomst.

27 Alwat deszelfs vlecsch zal aanroeren zal heilig zijn; zoowie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat-waarop hij gesprengd znl hebben zult gij in de heilige plaats wasschen.

28 En het aarden vat waarin het gezoden is zal gebroken worden; maar zoo het in een koperen vat gezoden is, zoo zal het geschuurd en in water gespoeld worden.

29 Alwat mannelijk is onder de priesters znl dat eten: het is een heiligheid dor heiligheden.

30 Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der zamenkomst zal gebragt worden om in het heiligdom te verzoenen, zal gegeten worden: het zal in het vuur verbrand worden.

HOOFDSTUK 7.

Dit nu is de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden.

2 Ter plaatse waar zij bet brandoffer slagton, zullen zij het schuldoffer slagten, en men zal deszelfs bloed rondom op den altaar sprengen.

3 En daarvan zal men al zijn vet offeren : den staart, en hot vet dat het ingewand bedekt:

4 ook de beide nieren, en het vet dat daaraan is, dat aan de lendenen is, en het net over de lever, met de nieren, dat zal men afnemen.

5 En de priester zal die aansteken op den altaar, ten vuuroffer den Heeke: het is een schuldoffer.

6 Alwat mannelijk is onder de priesters zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden: hot is een heiligheid der heiligheden.

7 Gelijk het zondoffer alzoo zal ook het schuldoffer zijn, éénerlei wet zal voor dezelve zijn: het zal voor den priester zijn die daarmede verzoening gedaan zal hebben.

8 Ook de priester die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid van het brandoffer hebben dat hij geofferd heeft;

9 daarbij al het spijsoffer dat in den oven gebakken wordt, met alwat in den ketel en in de pan bereid wordt, zal voor den priester zijn die dat offert.

10 Ook alle spijsoffer, met olie gemengd of droog, zal voor alle zonen Aarons zijn, voor don één als voor den ander.

11 Dit nu is de wet des dankoffers dat men den Heere offeren zal.

LEVITICUS 7.


-ocr page 117-

LEVITICUS 7.

107

12 Indien hij dat tot een lofo/f/v offert, zoo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen met olie bestreken offeren, en die koeken zullen niet olie gemengd en van gerooste meelbloem zijn.

18 Mene'ens de koeken zal hij tot zijne offerande gedeesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers.

14 En één daarvan uit de gansche offerande zal hij den Heeue ten hefoffer offeren: het zal voor den priester zijn die het bloed des dankoffers sprengt.

15 Maar hot vleesch van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van des-zelfs offerande gegeten worden, daarvan zal men niet tot den morgen overlaten.

16 En zoo het slagtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.

17 Wat nog van het vleesch des slagt-offers overgeljleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;

18 want zoo eenigzins van dat vleesch zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, wie dat geofferd heeft zal niet aangenaam zijn, het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijs-selijk ding zijn, en de ziele die daarvan eet zal hare ongeregtigheid dragen.

19 En het vleesch dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden, met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vleesch, dat vleesch zal een ieder die rein is mogen eten.

20 Doch als een ziele het vleesch van het dankoffer hetwelk des Heeren is gegeten zal hebben, en hare onreinheid aan haar is, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

21 En wanneer een ziele iets onreins zal aangeroerd hebben, ah de onreinheid des menschen, of het onreine vee, of eenig onrein verfoeisel, en van het vleesch des dankoffers hetwelk des Heeren is zal gegeten hebben, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

22 Daarna sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

23 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende Geen vet van een os of schaap of geit zult gij eten;

24 maar hot vet van een dood aas en het vet van het verscheurde mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult dat ganschelijk niet eten;

25 want alwie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den Heeue een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziele die het gegeten zal hebben zal uit hare volken uitgeroeirl worden.

20 Ook zult gij in al uwe woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte of van het vee:

27 alle ziele die eenig bloed eten zal, die ziele zal uit hare volken uitgeroeid worden.

28 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende;

29 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende Wie zijn dankoffer den Heere offert, zal zijne offerande van zijn dankoffer den Heere toebrengen.

30 Zijne handen zullen de vuuroffers des Heeren brengen; het vet aan de borst zal hij met de borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aange-zigt des Hei-ren te bewegen;

31 en de priester zal dat vet op den altaar aansteken; doch de borst zal voor Aiiron en zijne zonen zijn.

32 Gij zult ook den regterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uwe dankoffers.

33 VVie uit de zonen Aiirons het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de regterschouder ten deel zijn;

34 want de beweegborst en den hef-schouder heb ik van de kinderen Israels uit hunne dankoffers genomen, en heb dezelve aan Aaron den priester en aan zijne zonen tot eene eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israels.

35 Dit is de zalving Aiirons en de zalving zijner zonen, van de vuuroffers des Heeren, ten dage als hij ze deed naderen om het priesterdom den Heere te bedienen,

36 hetwelk de Heer geboden heeft hun van de kinderen Israels te geven, ten dage als hij ze zalfde: het zij eene eeuwige inzetting voor hunne geslachten.

37 Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers, en des dankoffers,

38 die de Heer Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ton dage als hij de kinderen Israels gebood dat zij hunne offeranden den Heere in de woestijn Sinaï zouden offeren.


-ocr page 118-

L E V 1 T I

cus s.

108

HOOFDSTUK 8.

Voorts sprak de Hker tot Mozes, zeggende :

2 Neem Aiiron en zijne zonen niet hem, en de kleederen, en de zalfolie; daarbij den var des zondoffers, en de twee rammen, en den korf van de ongezuurde broaden,

8 en verzamel de gansche vergadering aan de deur van de tent der zamenkomst.

4 Mozes nu deed gelijk de Heer hem geboden had, en de vergadering werd verzameld aan de denr van de tent der zamenkomst.

5 Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is de zaak die do Heer geboden heeft te doen.

6 En Mozes deed Aaron en zijne zonen naderen, en wiesch ze met dat water.

7 Daarna deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; ook deed hij hem den efod aan, en gordde dien met den kunstigen riem des efods, en ombond hem daarmede;

S voorts deed hij hein den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de urim en de tummirn;

9 en hij zette den hoed op zijn hoofd, en aan den hoed boven zijn aangezigt zette hij de gouden plaat, de kroon der heiligheid, gelijk de Heer Mozes geboden had.

10 Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde den tabernakel en alwat daarin was, en heiligde ze;

11 en hij sprengde daarvan op den altaar zevenmaal, en hij zalfde den altaar en al zijn gereedschap, mitsgaders het wasehvat en zijnen voet, om die te heiligen.

12 Daarna goot hij van de zalfolie op Aarons hoofd, en hij zalfde hem, om hem te heiligen.

13 Ook deed Mozes de zonen Aarons naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk de Heer Mozes geboden had.

14 Toen deed hij den var des zondoffers naderen, en Aiiron en zijne zonen leiden hunne handen op het hoofd van den var des zondoffers,

15 en men slagtte hem, en Mozes nam het bloed en deed het met zijnen vinger rondom op de hoornen des altaars, ün ontzondigde den altaar; daarna goot hij het liloed uit aan den bodem des altaars, eu heiligde hem, om voor hem verzoening te doen.

1(5 Voorts nam hij al het vet dat aan het ingewand is, en het net der lever, en do tivec nieren en haar vet, en Mozes stak liet aan op den altaar j

17 maai1 den var niet zijne huid en zijn vleescli en zijn mest heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk tie Heer Mozes geboden had.

18 Daarna deed hij den ram des brandoffers naderen, en Aaron en zijne zonen leiden Iniiine handen op het hoofd des rams,

19 en men slagtte hem, en Mozes sprengde het bloed rondom op den altaar.

20 1 lij deelde ook den ram in zijne dee-len; en Mozes stak het hoofd aan, en die deelen, eu het vet;

21 doeh het ingewand en de schenkels wiesch liij met water; en Mozes stak dien geheelen ram aan op den altaar: het was een brandoffer tot een liefelijkon reuk, een vuuroffer was het den Heere , gelijk de Heer Mozes geboden had.

22 Daarna deed hij den anderen ram, den ram des vuloffers, naderen; en Aiiron met zijne zonen leiden hunne handen op het hoofd des rams,

23 en uien slagtte hem, en Mozes nam van zijn bloed en deed het op Aarons regteroorlap, en op den duim zijner reg-terhand, en op den grooten teen zijns regtervoets;

24 hij deed ook de zonen Aarons naderen , en Mozes deed van dat bloed op hun regteroorlap, en op den duim van hunne regterhand, en op den grooten teen van hun regtervoet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op den altaar.

25 En lij nam het vet, en den staart, en al het vet dat aan het ingewand is, en het net dor lover, en de beide nieren en haar vet, daarbij den regterschouder;

2G ook nam hij uit den korf van de ongezuurde hrooden, die voor het aangezigt des Heeren was, één ongezuur-den koek, en één geolieden broodkoek, en ééne vlade, en hij leide ze op dat vet en op den regterschouder:

27 en liij gaf dat alles in de handen Aarons en in de handen zijner zonen, en bewoog die ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeren.

28 Daarna nam Mozes ze uit hunne han-


-ocr page 119-

ICUS 9.

LEVI T

109

den, en stak ze ann op den altaar, op liet brandoffer; dat waren vnloffers tot eeu liefelijken reuk, het was een vuur-offer den 11 kerk.

29 Voorts nam Mozes de borst en bewoog ze ten beweegofFer voor liet aan-gezigt des Hekrk.n; zij werd Mozes ten deel van den ram des vnloffers, gelijk de Hker Mozes geboden bad.

30 Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed hetwelk op den altaar was, en sprengde het op Aaron, op zijne kleede-ren, en op zijne zonen en op de kleederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aaron, zijne kleederen, en zijne zonen ea de kleederen zijner zonen met hem.

31 En Mozes zeide tot Aiiron en tot zijne zonen: Ziedt dat vleesch vóór de deur van de tent der zamenkomst, en eet het daar, mitsgaders het brood dat in den korf des vnloffers is: gelijk ik geboden heb, zeggende: Aaron en zijne zonen zullen dat eten.

3.2 Maar het overige van het vleesch en van het brood znlt gij met vuur verbranden.

33 Ook zult gij uit de deur van de tent der zamenkomst zeven dagen niet uitgaan, tot op den dag dat vervuld worden de dagen uws vnloffers; want zeven dagen zal men uwe handen vullen.

34 Gelijk men gedaan heeft op dezen dag, heeft de Heer geboden te doen, om voor u verzoening te doen.

35 Gij zult dan aan de deur van de tent der zamenkomst dag en nacht zeven dagen blijven, en zult de wacht des Hee-ren waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzóó is het mij geboden.

36 Aiiron nu en zijne zonen deden al de dingen die de Heer door de dienst van Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 9.

Kn het geschiedde op den achtsten dag dat Mozes Aiiron en zijne zonen en de oudsten Israels riep,

2 en hij zeide tot Aiiron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, eu een ram ten brandoffer, die volkomen zijn, en breng ze voor het aangezigt des He eren.

3 Daarna spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Neemt een geitebok ten zondoffer, en een kalf, en een lam, éénjarig, volkomen, ten brandoffer;

4 ook een os en een ram ten dankoffer, om voor het aangezigt des Hekken te offeren, en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de Heer u verschijnen.

5 Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had, hren/jcndc dal tot vóóraan de tent der zamenkomst; en de geheele vergadering naderde en stond voor het aangezigt des Heer en.

6 En Mozes zeide: üeze zaak die de Heer geboden heeft zult gij doen, en de heerlijkheid des Heeren zal u verschijnen.

7 En Mozes zeide tot Aiiron: Nader tot den altaar, en bereid uw zondoffer eu uw brandoffer, en doe verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offerande des volks, en doe do verzoening voor hen, gelijk de Heer geboden heeft.

8 Toen naderde Aiiron tot den altaar, en slagtte het kalf des zondoffers dat voor hem was;

9 en de zonen Aürons brasten liet bloed tot hem, en hij doopte zijnen vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars;

10 maar liet vet, en de nieren, eu het net van de lever van het zondoffer heeft hij op den altaar aangestoken, gelijk de Heer Mozes geboden had;

11 doch het vleesch en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger.

12 Daarna slagtte hij het brandoffer, en de zonen Aarons leverden aan hem liet bloed, en hij sprengde dat rondom op den altaar;

13 ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijne stukken, met het hoofd, en hij stak het aan op den altaar;

14 en hij wiesch het ingewand eu de schenkels, en hij stak ze aan op het brandoffer op den altaar.

15 Daarna deed hij de offerande des volks toebrengen, en nam deu bok des zondoffers die voor het volk was, en slagtte hem, en bereidde hem ten zondoffer, gelijk het eerste.

16 Voorts deed hij het brandoffer toebrengen, en bereidde dat naar het voorschrift.

17 En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vnlde daarvan zijne hand, en stak het aan op den altaar, behalve het morgen-brandoffer.

18 Daarna slagtte hij den os en den rara ten dankoffer voor het volk; en de zonen


-ocr page 120-

L E VI Tl

CUS 10.

110

Ailrons leverden liet bloed aan hem, hetwelk hij rondom op den altaar sprengde;

l'J en het vet van den os en van den ram, den staart, en wat het inyewand bedekt, en de nieren, en het net der lever;

2t) en zij leiden het vet op de borsten, en !iij stak dat vet aan op den altaar;

21 maar de borsten en den regterschou-der bewoog Aiiron ten beweegoHer voor ht't Himgezigt des Hkeuen, gelijk Mozes geboden had.

22 Daarna hief Aiiron zijne handen op tot het volk en zegende lien, en hij kwam af nadat hij het zondoffer en brand-oller en dankoffer gedaan had.

23 'I oen ging Mozes met Aaron in de tent der zamenkomst; daarna kwamen zij uit en zegenden het volk; en de lieer-lijklieid des Hkeuen verscheen aan al het volk;

24 want een vuur ging uit van het aan-gezigt des Hkeken, en verteerde op den altaar het brandoffer en het vet. Als nu het gansche volk dit zag, zoo juichten zij en vielen op hun aangezigt.

HOOFDSTUK 10.

En de zonen Aarons, Nadab en Abihu, namen ieder zijn wierookvat en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarop, en bragten vreemd vuur voor het aangezigt des Heeren, hetwelk hij hun niet geboden had.

2 Toen ging een vuur uit van het aangezigt des IIeeken en verteerde hen, en zij stierven voor het aangezigt des Heeren.

3 En Mozes zeide tot Aaron: Dat is het wat de Heer gesproken heeft, zeggende: In degenen die tot mij naderen zal ik geheiligd worden, en voor het aangezigt van al het volk zal ik verheerlijkt worden. Doch Aaron zweeg stil.

4 En Mozes riep Misael en Elzafan, de zonen van Uzziël, Aarons oom, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uwe broeders weg van voor het heiligdom tot buiten het leger.

5 Toen traden zij toe en droegen ze in hunne rokken tot buiten het leger, gelijk Mozes gesproken had.

6 En Mozes zeide tot Aaron, en tot Ele-azar en Ithamar zijne zonen: Gij zult uwe hoofden niet ontblooten noch uwe klee-derer. verscheuren, opdat gij niet sterft en groote toorn over de gansche vergadering komc; maar uwe broeders, het gansche huis Israels, zullen dezen brand dien de Heer aangesioken heeft beweenen;

7 gij zult ook uit de deur van de tent der zamenkomst niet uitgaan, opdat gij niet sterft: want de znlfolie des IIeeken is op n. En zij deden naar het woord van Mozes.

8 En de Heek sprak tot Aiiron, zeggende:

V Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij noch uwe zonen met u, als gij gaan zult in de tent der zamenkomst, opilat gij niet sterft het zij eene eeuwige inzetting onder uwe geslachten:

10 en om onderscheid te mnken tnsschen het heilige en tnsshen het onhci'iue, en tnsschen het onreine en tnsschen het reine;

11 en om den kinderen Israels te leeren al de inzettingen die de Heek door de dienst van Mozes tot hen gesproken heeft.

12 En Mozes sprak tot Aaron, eu tot Eleazar en Ithamar, zijne overgeblevene zonen Neemt het spijsoller dat van de vnuroHers des Heeren overgebleven is, en eet het ongezuurd bij den altaar; want het is een heiligheid der heiligheden.

13 Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden deel uwer zonen uit des Hkeken vuuroffers is; want alznó is mij geboden.

14 Ook de beweeghorst en den hefschou-der zult gij in eene reine plaats eten, gij en uwe zonen en uwe dochters met u; want tot uw bescheiden deel en u wei-zonen bescheiden deel zijn ze uit de dankoffers der kinderen Israels gegeven.

15 Den hefschouder en de beweeghorst zullen zij nevens de vuuroffers des vets toebrengen, om ten beweegoffer voor het aangezigt des IIeeken te bewegen, hetwelk u en uwen zonen met u tot eene eeuwige inzetting zijn zal, gelijk de Heer geboden heeft.

16 En Mozes zocht zeer naarstig den bok des zondoffers, en zie, hij was verbrand. Dies was hij op Eleazar en Ithamar, de overgebleven zonen Aiirons, zeer toornig, zeggende:

17 Waarom hebt gij dat zondoffer niet gegeten in de heilige plaats? Want het is een heiligheid der heiligheden, en hij heeft u dat gegeven opdat gij de onge-regtigheid der vergadering zoudt dragen, om over hen verzoening te doen voor het aangezigt des Heeren.


-ocr page 121-

LEVITICUS 11.

Ill

18 Zie, deszelfs bloed is niet binnen in het heiligdom gedragen; gij moest dat voorzeker gegeten hebben in het heiligdom, grlijk ik geboden heb.

19 Toen sprak Aaron tot Mozes: Zie, lieden hebben zij hnn zondoffer en hun brandoiier voor het aangezigt des IIkbkkn geofferd, en zulke dingen zijn mij wedervaren : en had ik heden liet zondotler gegeten, zoude dat goed geweest zijn in de oogen des IIëërkn V

20 Als nu Mozes dit hoorde, zoo was het goed in zijne oogen.

IIOOFDSTI K II.

En de Heer sprak tot Mozes en Aaron, zeggende tot hen:

2 Spreekt tot de kinderen Israels, zeggende Dit is het gedierte dat gij eten zult uit alle beesten die op aarde zijn:

3 alwat onder de beesten den klaauw verdeelt, en de klove der klaauwen in tweeën klieft, en herkaauwt, dat zult gij eten.

4 Dt-ze nogtans zult gij niet eten, van degenen die alléén herkaauwen of alléén de klaauwen verdeden; den kemel, want hij herkaauwt wel, maar verdeelt den klaauw niet; die zal u onrein zijn;

5 en het konijn, want het herkaauwt wel, maar verdeelt den klaauw niet; dat zal u onrein zijn;

6 en den haas, want hij herkaauwt wel, maar verdeelt den klaauw niet; die zal u onrein zijn;

7 ook het zwijn, want dat verdeelt wel den klaauw, en klieft de klove der klaauwen in tweeën, maar herkaauwt het ge-kaauwde niet; dat zal u onrein zijn.

8 Van hun vleeseh zult gij niet eten, en hun dood aas niet aanroeren; zij zullen u onrein zijn.

9 Dit zult gij eten van alwat in de wateren is; alwat in de wateren, in de zoeën en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten;

10 maar alwat in de zeeën en in de rivieren, van alle gewemel der wateren en van alle levende ziel die in de wateren is, geen vinnen noch schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn;

11 ja een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vleeseh zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeijen:

12 alwat üi de wateren geen vinnen noch schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

13 En van het gevogelte zult gij deze verfoeijen, zij zullen niet gegoten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en do havik, en de zeearend:

14 en de gier, en de kraai naar haren aard;

15 alle raaf naar haren aard;

16 en de struis, en do nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijnen aard;

17 en de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit;

18 en de kaauw, en de roerdomp, en de pellikaan:

19 en de ooijevaar, de reiger naar zijnen aard,-en de hop, en de vledernmis.

20 Allo kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat zal u een verfoeisel zijn.

21 Dit nogtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat, hetwelk bovenaan zijne voeten schenkels heeft om daarmede op de aarde te springen ;

22 daarvan zult «jij deze eten: den sprinkhaan naar zijnen aard, en den sol-ham naar zijnen aard, en den hargol naar zijnen aard, en den hagab naar zijnen aard.

i'3 En alle kruipend gevogelte dat vier voeten heeft zal u een verfoeisel zijn;

; 4 en aan deze zult gij verontreinigd worden; zoowie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond;

25 zoowie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijne kleedcren wasschen cn onrein zijn tot aan den avond.

2(5 Alle beesten die den klaauw verdee-len, doch de klove niet in tweeën klieven en niet herkaauwen, zullen u onrein zijn; zoowie dezelve aangeroerd zal hebben zal onrein zijn.

27 En alwat op zijne pooten gaat onder alle gedierte, op vier meten gaande, die zullen u onrein zijn; alwie hun dood aas aangeroerd zal hebben zal onrein zijn tot aan den avond;

28 ook wie hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn.

29 Voorts zal u dit onder het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt onrein zijn: de wezel, cn de muis, cn de schildpad naar haren aard,

30 en de zwijnegel, en de krokodil, on de hagedis, en de slak, cn de mol;


-ocr page 122-

L E V I T I

CUS 12.

112

31 die zullen u onrein zijn onder alle kruipend gedierte; zoowie die zal aangeroerd hebben als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond.

32 Daarbij al hetgeen waarop iets van dezelve vallen zal als zij dood zijn, zal onrein zijn., hetzij van alle houten vat, of kleed, of vel, of zak, o/alle vat waarmede eenic/ werk gedaan wordt; hot zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn.

33 En alle aarden vat waarin iets van dezelve zal gevallen zijn, alwat daarin is zal onrein zijn en gij zult dat breken.

34 Van alle spijs die men eet, waarop liet water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn, en alle drank dien men drinkt zal in alle vat onrein zijn.

35 En waarop iets van hun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en rlc aarden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn.

36 Doch een fontein of put van vergadering der wateren zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn.

37 En wanneer van hun dood aas zal gevallen zijn op eenig zaaibaar zaad dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn;

38 maar als water op het zaad gedaan zal worden, en van hun dood aas daarop zal gevallen zijn, dat zal u onrein zijn.

39 En wanneer van de dieren die u tot spijs zijn iets zal gestorven zijn, wie des-zelfs dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.

40 Ook wie van hun dood aas gegeten zal hebben, zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot aan den avond; en wie hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot aan den avond.

41 Voorts alle kruipend gedierte dat op de aarde kruipt zal een verfoeisel zijn, het zal niet gegeten worden.

42 Alwat op zijn buik gaat, en alwat gaat op zijne vier voeten, of alwat vele voeten heeft, onder alle kruipend gedierte «lat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel.

43 Maakt uwre zielen niet verfoeijelijk aan eenig kruipend gedierte dat kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden;

44 want ik ben de Heer uw God;

daarom zult gij u heiligen en heilig zijn, dewijl ik heilig ben, en gij zult uwe ziel niet verontreinigen aan eenig kruipend gedierte dat zich op aarde roert;

45 want ik ben de Heer, die u uit Egypteland doe optrekken, opdat ik u tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl ik heilig ben.

46 Dit is de wet van de beesten, en van het gevogelte, en van alle levende ziel die zich roert in de Avateren, en van alle ziel die kruipt op de aarde;

47 om onderscheid te maken tusschen het onreine en tusschen het reine, en tusschen het gedierte dat men eten en tusschen het gedierte dat men niet eten zal.

HOOFDSTUK 12.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer eene vrouw zaad gegeven en een jongsken gebaard zal hebben, zoo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn.

3 En op den achtsten dag zal het vleesch zijner voorhuid besneden worden.

4 Daarna zal zij drieëndertig dagen blijven in het bloed harer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen harer reiniging vervuld zijn.

5 Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zoo zal zij twee weken onrein zijn, volgens hare afzondering; daarna zal zij zesenzestig dagen blijven in het bloed harer reiniging.

6 En als de dagen harer reiniging voor den zoon of voor de dochter vervuld zullen zijn, zoo zal zij een éénjarig lam ten brandoffer en eene jonge duif of tortelduif ten zondoffer brengen, voor de deur van de tent der zamenkomst, tot den priester:

7 die zal dat offeren voor het aangezigt des Heeren , en zal voor haar verzoening doen; zoo zal zij rein zijn van den vloed haars bloeds. Dit is de wet dergene die een jongsken of meisje gebaard heeft.

8 Maar indien hare hand niet genoeg voor een lam vindt, zoo zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen, ééne ten brandoffer en ééne ten zondoffer, en de priester zal voor haar verzoe-

' ning doen; zoo zal zij rein zijn.


-ocr page 123-

L E Y I T

HOOFDSTUK 13.

Voorts sprak de Heeh tot Mozes en tot Aürou, zeggende:

2 Een mensch, als in het vel zijns vlee-sches een gezwel of zweer of witte blaar zal zijn, welke in liet vel zijns vleesclies tot eenc ])laag dei- melaatschheid zonde worden, hij zal dan tot. den priester Aaron of tot een nit zijne zonen de priesters gehragt worden.

'S En de priester zal de plaag in liet vel des vleesclies bezien; zoo het haar in die plaag m wit veranderd is, en liet aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleesclies, zoo is het de plaag der me-lafttschlieid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren,

4 Maar zoo de blaar in het vel zijns vleesclies wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zoo zal de priester hem die de plaag heeft zeven dagen opsluiten.

5 Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, zie, de plaag, naardat hij zien kan, is staande gebleven, e/i de plaag in het vel niet uitgespreid is, zoo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten,

6 En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, zie, de plaag ingetrokken en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zoo zal de priester hem rein verklaren: het was eene verzwering; en hij zal zijne kleederen vvas-scheu; zoo is hij rein.

7 Maar zoo de verzwering in het vel ganschelijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijne reiniging zal vertoond zijn, zoo zal hij andermaal aan den priester vertoond worden.

S Indien de priester merken zal, dat, zie, de verzwering in het vel uitgespreid is, zoo zal de priester liem onrein verklaren: het is melaatschheid.

Wanneer de plaag der melaatschheid in een mensch zal zijn, zoo zal hij tot den priester gebragt worden.

10 Indien de priester merken zal, dat, zie, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vleeseh in dat gezwel is:

11 dat is eene verouderde melaatscliheid in het vel zijns vleesclies; daarom zal de

C U S 13. ] 18

priester hein onrein verklaren, hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein.

13 En zoo de melaatschheid in het vel ganschelijk uitbot, en de melaatschheid het geheele vel desgenen die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijne voeten, bedekt heeft, naar al het gezigt van de oogen des priesters;

13 en lt;lc priester merken zal, dat, zie, de melaatschheid zijn geheele vleeseh bedekt heeft: zoo zal hij hem die de plaag heeft rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd: hij is rein.

14 Maar op den dag waarop levend vleeseh daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.

15 Als dan de priester dat levende vleeseh gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vleeseh is onrein: het is melaatschheid.

1G Of als dat levende vleeseh verkeert en in wit veranderd zal worden, zoo zal hij tot den priester komen.

17 Als de priester hem bezien zal hebben, dat, zie, de plaag in wit veranderd is, zoo zal de priester hem die de plaag heeft rein verklaren: hij is rein.

18 Het vleeseh ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zoo het genezen is,

19 en o]) de plaats van die zweer een wit gezwel of een roodachtig witte blaar worden zal, zoo zal het aan den priester vertoond worden.

20 Indien de priester merken zal, dat, zie, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag der melaatschheid, zij is door de zweer uitgebot.

21 Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, zie, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zoo zal de priester hem zeven dagen opsluiten,

22 Zoo zij daarna gansch in het vel uitgespreid zal zijn, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag,

23 Maar indien de blaar op hare plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer; zoo zal de jiriester hem rein verklaren.

24 Of wanneer in het vel des vleesclies een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een roodachtig witte of witte blaar is;


-ocr page 124-

LEVITT

CUS 13.

114

25 cn de priester fliege/.ien zal hebben, dat, zie, liet haar op de blanr in wit veranderd is en haar aan/ien dieper is dan het vel: het is melaatschheid, door den brand is zij uitgebot daarom zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag der rnelaatschlieid.

2(5 Maar indien de priester die merken zat, dat, zie, op de blaar geen wit liaar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zoo zal de priester hem zeven dagen opgt;liiiten.

27 Daarna zal de priester hem op den zevenden dag be/,ien; indien /.ij gansch uitgespreid is in het vel, zoo zal de priester hem onrein verklaren : het is de plaag der me'aatschlieid.

28 Maar iiulien de blaar op hare plaats staande zal blijven, en niet in het vel uitgespreid, rnaur ingetrokken zal zijn: het is een ge/.wel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want het is de roof van den brand.

29 Voorts als aan een man of vrouw eene plaag zal zijn op het hoofd of in den baard,

30 en de priester de plaag zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien dieper is dan het vel, en gedachtig dnn haar daarop is, zoo zal de priester hem onrein verklaren: het is schurft heid, het is melaatschheid van het hoofd of van den baard.

31 Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zoo zal de

Sriester hem die de plaag der schurftheidriester hem die de plaag der schurftheid

eeft zeven dagen doen opsluiten.

32 Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, zie, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is,

33 zoo zal hij zich laten scheren, maaide schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem die de schurftheid heeft andermaal zeven dagen doen opsluiten.

34 Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, zie, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zoo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijne kleederen was-schen, en rein zijn.

35 Maar indien die schurftheid in het vel gansch uitgespreid is, na zijne reiniging,

36 en de priester hem zal bezien hebben, dat, zie, de schurftheid in het vel uitgespreid is: de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken, hij is onrein.

37 Maar indien die schnrftheid, naardat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is: die schurftheid

is gene/.en, hij is rein; daarom zal de } priester hein rein verklaren.

3S Voorts als een man of vrouw aan f

het vel huns vleesches blaren zullen hel)- i i

beu, witte blaren, ; 2

3SJ en de priester zal gemerkt hebben, | J

dat, zie, ingetrokken witte blaren in het \ vel huns vleesches zijn het is een witte

puist in het vel uitgebot, hij is rein. ;

'10 En als eenen man het hoofdhaar zal 6

uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein. e 41 En zoo van de zijde zijns aangezigts

het haar zijns hoofds zal uitgevallen zijn, 1

hij is bles, hij is rein. }

42 Maar zoo in de kaalheid of in de c bles een roodachtig witte plaag is, dat is melaatschheid, uitbottende in zijne kaal- g heid of in zijne bles. ^

43 Als de priester hem zal bezien heb- 1 ben, dat, zie, het gezwel van die plaag 1 in zijne kaalheid of bles roodachtig wit l is, gelijk het aanzien der melaatschheid 8 van het vel des vleesches:

44 die man is nielaatsch, hij is onrein; j de priester zal hem ganschelijk onrein { verklaren, zijne plaag is op zijn hoofd. 1

45 Voorts zullen de kleederen des me- c laatschen in wien die plaag is gescheurd

zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en j

hij zal de bovenste lip bewinden; daarbij (

zal hij roepen: Onrein, onrein! i

46 Al de dagen dat deze plaag aan hem j zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, 1 hij zal alléén wonen, buiten het leger zal

zijne woning wezen. lt;

47 Voorts als aan een kleed de plaag i der melaatschheid zal zijn, aan een wol- * i len kleed of aan een linnen kleed, |

48 of aan den scheerdraad of aan den

inslag van linnen of van wol, of aan vel, ]

of aan eenig vellewerk : i

49 en die plaag aan het kleed, of aan gt; i

het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan eenig velletuig, groenachtig of roodachtig is: het is de plaag der melaatschheid; daarom zal zij den priester vertoond worden,

50 en de priester zal de plaag bezien,


-ocr page 125-

L E Y I T I

CUS 14.

en hij zal hetgeen de plaag heeft zeven dngen doen opsluiten.

51 Daarna zal hij op den zevenden dag de plang bezien zoo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan het vel, tot wat werk dat vel zoiule mogen gemaakt zijn, die plaag is eene knagende meuaatschheid, het is onrein.

52 Daarom znl hij dat kleed, of dien scheerdraad of dien inslag van wol of van linnen, of alle velletnig waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is eene knagende molaatschheid, het zal met vuur verbrand worden.

53 Doch indien de priester zal zien, dat, zie, fle plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan eenig velletnig niet uitgespreid is,

54 zoo znl de priester gebieden dat men hetgeen waaraan die plaag is wassche, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.

55 Als de priester, nadat het gewas-schen is, de plaag zal bezien hebben, dat, zie, de plaag hare gedaante niet veranderd heeft en de plaag niet uitgespreid is: het is onrein, gij zult het met vuur verbranden : liet is eene invreting aan zijne achterste of aan zijne voorste zijde.

56 Indien nu de priester merken zal, dat, zie, die plaag, nadat zij zal gewasschen zijn, ingetrokken is, dan zal hij ze van hot kleed, of van het vel, of van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren.

57 Maar zoo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan eenig velletnig gezien wordt: het is uitbottende melaatschheid, gij zult hetgeen waaraan de plaag is met vuur verbranden.

58 Maar het kleed, of de scheerdraad, of de inslag, of alle velletnig, dat gij gewasschen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewasschen worden, en het zal rein zijn,

59 Dit is de wet van de plaag der melaatschheid van een wollen of linnen kleed, of een scheerdraad, of een inslag, of alle velletnig, om dat rein te verklaren of onrein te verklaren.

HOOFDSTUK 14.

Daarna sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

2 Dit zal de wet des melaatschen zijn.

ten dage zijner reiniging: dat hij tot den priester zal gebragt worden.

3 En de priester zal buiten het leger gaan. als de priester merken zal, dat, zie, de plaag der melaatschheid van den melaatsche genezen is,

4 zoo zal de priester gebieden, dat men voor hem die te reinigen zal zijn twee levende reine vogels neme, mitsgaders cederhout, en scharlaken, en hysop

5 De priester zal ook gebieden dat men den éónen vogel slagte, in een aarden vat, over levend water.

6 Dien levenden vogel zal hij nemen, en het cederhout, en het scharlaken, en den hysop, en zal die en den levenden vogel doopen in het bloed des vogels die over het levende water geslagt is;

7 en hij zal over hem die van de melaatschheid te reinigen is zevenmaal sprengen; daarna znl hij hem rein verklaren, en den levenden vogel in het open veld laten vliegen.

8 Die nu te reinigen is, zal zijne kleederen wasschen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwasschen, zoo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijne tent zeven dagen blijven.

9 En op den zevenden dag zal het go-schieden dat hij al zijn haar zal afscheren , zijn hoofd, en zijnen baard, en do wenkbraanwen zijner oogen; ja al zijn haar zal hij afscheren, en zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch met water baden; zoo zal hij rein zijn.

10 En op den achtsten dag zal hij tweo volkomen lammeren en één volkomen schaap van een jaar ond nemen, mitsgaders drie tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, en één log olie.

11 De priester nu die de reiniging doet zal den man die te reinigen is en die dingen stellen voor het aangezigt des Herren, aan de dexir van de tent der zamen-komst.

12 En de priester zal dat ééne lam nemen, en het offeren tot een schuldoffer met den log olie, en zal die ten beweeg-offer voor het aangezigt des Heeren bewegen.

13 Daarna zal hij dat lam slagten tei* plaatse waar men het zondoffer en het brandoffer slagt, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is


-ocr page 126-

J,o' LEVI T

voor den priestei'; liet is een heiligheid der heiligheden.

14 En de priester zal van het bloed des schnldoff'ers nemen, hetwelk de priester doen zal op den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, en op den grooten teen zijns regtervoets.

15 De priester zal ook uit den log olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand gieten.

Ui Dan zal de priester zijnen regtervin-ger indoopen, nemende van die olie die in zijne linkerhand is, en zal met zijnen vinger van die olie zevenmaal sprengen voor het anngezigt des Hkemen.

17 En van het overige van de olie die in zijne hand zal zijn, zal de priester doen oj) den Inp van het ' regieroor desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, en op den grooten teen zijns regtervoets, bovenop het bloed des schnldoflèrs.

18 Wat nog overgebleven zal zijn van die olie die in de hand des priesters geweest is, znl hij doen op het hoofd desgenen die te reinigen is: zoo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezigt des Hekken.

19 De priester zal ook liet zondoffer bereiden, en voor hem die van zijne onreinheid te reinigen is verzoening doen; en daarna zal hij het brandotter slagten.

20 En dc priester zal dat brandoffer en dat spijsottcr op den altaar offeren; zoo zal de priester de verzoening voor hem doen, en hij zal rein zijn.

21 Maar indien hij arm is en zijne hand dat niet bereikt, zoo zal hij één lam ten schuldoffer ter beweging nemen, oin voor hem verzoening te doen; daarbij één tiende meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer, en een log olie;

22 mitsgaders twee tortelduiven of twee jonge duiven, die zijne hand bereiken zal, van welke één ten zondoffer en één ten brandoffer zijn zal.

23 En hij zal die op den achtsten dag zijner reiniging tot den priester brengen, aan de deur van de tent der zamenkomst, voor het aangezigt des TIeeren.

24 En de priester zal bet lam des schuldoffers en den log olie nemen, en de priester zal die ten beweegoffer voor het aangezigt des IIehren bewegen.

25 Daarna zal hij het lam des schuldof-

C U S 14.

fers slagten, en de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen en doen op den regteroorlap desgenen die te reinigen is, en op den duim zijner regterhand, en op den grooten teen zijns regtervoets.

2G Ook zal de priester van die olie op des priesters linkerhand gieten.

27 Daarna zal de priester met zijnen regtervinger van die olie, die op zijne linkerhand is, sprengen, zevenmaal, voorliet aangezigt des H heken,

28 En de priester zal van de olie die op zijne hand is doen aan den lap van het regteroor desgenen die te reinigen is, en aan den duim zijner regterhand, en aan den grooten teen zijns regtervoets, op de plaats van het bloed des schuldoffers.

29 En het overgeblevene van de olie die in de hand des priesters is zal hij doen o}) het hoofd desgenen die te reinigen is, om de verzoening voor hem te doen voor het aangezigt des IIeeren.

30 Daarna zal hij de ééne van do tortelduiven of van de jonge duiven bereiden, van hetgeen zijne hand bereikt zal hebben;

31 van hetgeen zijne hand bereikt zal hebben zal het ééne ten zondoffer en het ééne ten brandoffer zijn, boven het spijsoffer; zoo zal de priester voor hem die te reinigen is verzoening doen voor het aangezigt des Hekken.

•S2 Dit is de wet clesf/enen in wien de plaag der melaatschheid zal zijn, wiens hand in zijne reiniging dut niet zal bereikt hebben.

33 Voorts sprak de Heer tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

34 Als gij zult gekomen zijn in 't land van Kanaan hetwelk ik u tot bezitting geven zal, en ik de plaag der melaatschheid aan een huis van het land uwer bezitting zal gegeven hebben,

35 zoo zal hij van wien dat huis is komen en den priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt mij alsof er oeno plaag in mijn huis is.

3(5 En dc priester zal gebieden, dat zij dat huis ruimen aleer de priester komt om die plaag te bezien, opdat niet alwat in dat huis is. onrein worde; en daarna zal de priester komen om dat huis te bezien.

37 Als hij die plaag bezien zal, dat, zie, die plaag aan de wanden van dat huis zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes,


-ocr page 127-

LEVITICUS 15.

117

en hun aanzien lager is dan de wand,

88 zoo zal de priester uit dat huis uitgaan aan de deur van het huis, en hij zal dat huis zeven dagen doen toesluiten.

31) Daarna zal dc priester op den zevenden dng wederkeeren: indien hij merken zal, dat, zie, die plaag aan de wanden van dat huis uitgespreid is,

40 zoo zal de priester gebieden, dat zij de stecncn waarin die plaag is uitbreken, en dezelve tot buiten de stad werpen aan eene onreine plaats;

41 en dat. huis zal hij rondom van binnen doen schrabben, en zij zullen het stof dat zij afgcschrabd hebben tot buiten de stad aan eenc onreine plaats uitstorten.

42 Daarna zullen zij andere steencn nomen cn in de plaats van gene steenen brengen; en men zal ander leem nemen en dat huis bestrijken.

43 Maar indien die plaag wederkeert en in dat huis uitbot nadat men de steenen uitgebroken heeft, en na het af-schrabben van het huis, en nadat het zal bestreken zijn,

44 zoo zal de priester komen: als hij nu zal merken, dat, zie, die plaag aan dat huis uitgespreid is, het is eene knagende melaatschheid in dat huis, het is onrein.

45 Daarom zal men dat huis, zijne steenen en zijn hout, afbreken, mitsgaders al het leem van het huis, en men zal het tot buiten dc stad uitvoeren aan eene onreine plaats.

46 En wie in dat huis gaat te eenigen dage, als men hetzelve zal toegesloten hebben , zal onrein zijn tot aan den avond ;

47 wie ook in dat huis te slapen ligt zal zijne kleederen wasschen, insgelijks wie in dat huis eet zal zijne kleederen wasschen.

48 Maar als de priester weder zal ingegaan zijn, en zal merken, dat, zie, die plaag aan dat huis niet uitgespreid is nadat bet huis zal bestreken zijn, zoo zal de priester dat huis rein verklaren, dewijl die plaag genezen is.

4!) Daarna zal hij om dat huis te ontzondigen twee vogeltjes nemen, mitsgaders cederhout en scharlaken en hysop;

50 cn liij zal den éénen vogel slagtcn in een aarden vat, over levend water.

51 Dan zal hij dat cederhout en dien hysop en het scharlaken en den levenden vogel nemen, en zal die in het bloed des geslagten vogels en in het levende water doopen, en hij zal dat huis zevenmaal besprengen.

5.3 Zoo zal hij dat huis ontzondigen met het bloed des vogels, en met het levende water, en met den levenden vogel, en met het cederhout, en met den hysop, cn met het scharlaken.

53 Den levenden vogel nu zal hij tot buiten de stad in het open veld laten vliegen; zoo zal hij over het huis verzoening doen, en het zal rein zijn.

54 Dit is de wet voor alle plaag der melaatschheid en voor schurftheid;

55 cn voor melaatschheid der klecderen en der huizen;

50 mitsgaders voor gezwel, cn voor ge-zweer, cn voor blaren;

57 om te leeren op welken dag iets onrein en op welken dag iets rein is. Dit is dc wet der melaatschheid.

HOOFDSTUK 15.

Voorts sprak de Heer tot Mozes cn tot Aaron, zeggende:

2 Spreekt tot dc kinderen Israels en zegt tot hen: Een ieder man als hij vloeijende zal zijn uit zijn vleesch, zal om zijnen vloed onrein zijn.

3 Dit nu zal zijne onreinheid om zijnen vloed zijn: zoo zijn vleesch zijnen vloed uitzccvcrt, of zijn vleesch van zijnen vloed zich verstopt, dat is zijne onreinheid.

4 Allo leger waarop die den vloed heeft zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn.

5 Een ieder ook, die zijn leger zal aanroeren, zal zijne klecdcrcn wasschen cn zich met water baden, en zal onrein zijn tot aan den avond.

0 En wie op dat tuig zit, waarop hij die den vloed heeft gezeten zal hebben , zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, cn zal onrein zijn tot aan den avond.

7 En wie het vleesch desgenen die den vloed heeft aanroert, zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, cu onrein zijn tot aan den avond.

8 Als ook hij die den vloed heeft op oenen reine zal gespuwd hebben, dan zal hij zijne kleederen wasschen en zal zich mot water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9 Insgelijks alle zadel, waarop hij die den vloed heeft zal gereden hebben, zal onrein zijn.


i

-ocr page 128-

LEVITICUS 15.

118

10 En al wie iets aanroert dat onder hem geweest is, zal onrein zijn tot aan den avond: en wie hetzelve draagt zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

11 Daarbij een ieder wien hij die den vloed heeft zal aangeroerd hebben, zonder zijne handen met water gespoeld te hebben, die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

12 Ook het aarden vat, hetwelk hij die den vloed heeft zal aangeroerd hebben, zal gebroken worden, maar alle houten vat zal met water gespoeld worden.

13 Als nu hij die den vloed heeft van zijnen vloed gereinigd zal zijn, zoo zal hij tot zijne reiniging zeven dagen voor zich tellen, en zijne kleederen wasschen, en hij zal zijn vleesch met levend water baden : zoo zal hij rein zijn.

14 En op den achtsten dag zal hij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen , en zal voor het aangezigt des Heeren aan de deur van de tent der za-menkomst komen, en zal ze den priester geven;

15 en de priester zal die bereiden, ééne ten zondoffer en ééne ten brandoffer: zoo zal de priester over hem voor het aangezigt des Heeren vanwege zijnen vloed verzoening doen.

16 Voorts een man als van hem het zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn gansche vleesch met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

17 Ook alle kleed en alle vel waaraan het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewas when worden, en onrein zijn tot nan den avond.

18 Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben, daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

19 Maar als eene vrouw vloeijende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vleesch, zoo zal ze zeven dagen in hare afzondering zijn; en alwie haar aanroert zal onrein zijn tot aan den avond.

20 En al hetgeen waarop zij in hare afzondering zal gelegen hebben zal onrein zijn, mitsgaders alles waarop zij zal gezeten hebben znl onrein zijn.

21 En alwie haar leger aanroert zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

22 Ook alwie eenig tuig waarop zij gezeten zal hebben aanroert, zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

23 Zelfs indien het op het leger geweest zal zijn, of op het tuig waarop zij zat, als hij dat aanroerde, hij zal onrein zijn tot aan den avond.

24 Insgelijks zoo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat hare afzondering op hem is, zoo zal hij zeven dagen onrein zijn; daarbij alle leger waarop hij zal gelegen hebben zal onrein zijn.

25 Wanneer ook eene vrouw vele dagen , buiten den tijd harer afzondering, van den vloed baars bloeds vloeijen zal, of wanneer zij vloeijen zal boven hare afzondering, zij zal al de dagen van den vloed barer onreinheid, als in de dagen harer afzondering, onrein zijn.

20 Alle leger waarop zij al de dagen haars vloods gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer afzondering; en alle tuig waarop zij zal gezeten hebben zal onrein zijn, naar de onreinheid barer afzondering.

27 En zoowie die dingen aanroert zal onrein zijn; daarom zal hij zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

28 Maar als zij van haren vloed rein wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen tellen, en daarna zal zij rein zijn.

29 En op den achtsten dag zal zij voor zich twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen, en zij zal die tot den priester brengen, aan de deur van de tent der zamenkomst.

30 Dan zal de priester ééne ten zondoffer en ééne ten brandoffer bereiden; en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinheid, verzoening doen voor het aangezigt des Heeren.

31 Alzoo zult gij de kinderen Israels afzonderen van hunne onreinheid; opdat zij in hunne onreinheid niet sterven, als zij mijnen tabernakel die in het midden van hen is verontreinigen zouden.

32 Dit is de wet van dengeen die den vloed heeft, en van wien het zaad der bijligging uitgaat, zoodat hij daardoor onrein wordt;

33 mitsgaders van eene zwakke vrouw in hare afzondering, en van dengeen die van


-ocr page 129-

L E V I TI

CUS 16.

119

zijnen vloed is vloeijende, voor een man en voor een vrouw; en voor een man die bij eene onreine zal gelegen hebben.

HOOFDSTUK 16.

En de Heer sprak tot Mozes, nadat de twee zonen Aarons gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezigt des IIeeren en gestorven waren;

3 de Heer dan zeide tot Mozes; Spreek tot uwen broeder Aaron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen den voorhang, vóór het verzoendeksel dat op de ark is, opdat hij niet sterve; want ik verschijn in eene wolk op het verzoendeksel.

3 Hiermede zal Ailron in het heilige gaan: met een var, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer.

4 Hij zal den heiligen linnen rok aandoen, en eene linnen onderbroek zal aan zijn vleesch zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en met den linnen hoed bedekken: dit zijn heilige klee-deren, daarom zal hij zijn vleesch met water baden als hij ze zal aandoen.

5 En van de vergadering der kinderen Israels zal hij nemen twee geitebokken ten zondoffer, en éénen ram ten brandoffer.

(5 Daarna zal Aaron den var des zondoffers, die voor hem zal zijn, offeren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen.

7 Hij zal ook beide de bokken nemen, en zal die stellen voor het aangezigt des Heeren, aan de deur van de tent der zamenkomst.

8 En Aaron zal de loten over die twee bokken werpen: één lot voor den Heer en één lot voor den weggaanden bok.

9 Dan zal Aaron den bok, op welken het lot voor den Heer zal gekomen zijn, toebrengen, en zal hem ten zondoffer maken.

10 Maar de bok, op welken het lot zal gekomen zijn om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezigt des Heeren gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn nitlate.

11 Ailron dan zal den var des zondoffers, die voor hem zeiven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven en voor zijn huis verzoening doen, en zal den var des zondoffers, die voor hem zeiven zal zijn, slagten.

12 Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van den altaar, van voor het aangezigt des Heeren, en zijne handen vol reukwerk van welriekende specerijen, kleingestooten; en hij zal het binnen den voorhang dragen.

18 En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezigt des Heeren; opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel hetwelk op de getuigenis is bedekke, en dat hij niet sterve.

14 En hij zal van het bloed des vars nemen, en zal met zijnen vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijnen vinger van dat bloed sprengen.

15 Daarna zal hij den bok des zondoffers, die voor bet volk zal zijn, slagten, en zal zijn bloed tot binnen in den voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen gelijk hij met het bloed des vars gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel.

16 Zoo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinheden der kinderen Israels en vanwege hunne overtredingen, naar al hunne zonden, verzoening doen; en alzóó zal hij doen aan de tent der zamenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinheden.

17 En geen mensch zal in de tent der zamenkomst zijn, als hij zal ingaan om in het heilige verzoening te doen, totdat hij zal uitkomen: alzoo zal hij verzoening doen voor zichzelven en voor zijn huis en voor de geheel e gemeente Israels.

18 Daarna zal hij tot den altaar die voor het aangezigt des Heeren is uitkomen, en verzoening voor denzelve doen; en hij zal van het bloed des vars en van het bloed des boks nemen, en doen het rondom op de hoornen des altaars;

19 en hij zal daarop van dat bloed met zijnen vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dien reinigen en heiligen van de onreinheden der kinderen Israels.

20 Als hij nu geëindigd zal hebben met het heilige en de tent der zamenkomst en den altaar te verzoenen, zoo zal hij dien levenden bok toebrengen;

21 en Aaron zal beide zijne handen op het hoofd des levenden boks leggen, en zal daarop al de ongeregtigheden der kinderen Israels, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden, belijden, en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal //m door de hand eens mans dio


-ocr page 130-

L E V I T I

C U S 17.

120

voorhanden is naar de woestijn uitlaten.

22 Akoo zal die bok op zich al hunne ongeregtigheden in een afgezonderd land wegdragen; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.

23 Daarna zal Aaron komen in de tent der zamenkomst, en zal de linnen klee-deren uitdoen, die hij aangedaan had als hij in het heilige ging, en hij zal ze datir laten.

24 En hij zal zijn vleesch in de heilige plaats met water baden, en zijne kleederen aandoen; dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer en het brandoffer des volks bereiden, en voor zich en voor het volk verzoening doen.

25 Ook zal hij het vet des zondoffers op den altaar aansteken.

26 En wie den bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch met water baden, en daarna zal hij in het leger komen.

27 Maar den var des zondoffers en den bok des zondoffers, welker bloed inge-bragt is om verzoening te doen in het heilige, zal men tot buiten het leger uitvoeren; doch hunne vellen, hun vleesch, en hun mest zvdlen zij met vuur verbranden.

28 Wie nu dezelve verbrandt, zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch met water baden, en daarna zal hij in het leger komen.

29 En dit zal voor u tot eene eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand op den tiende der maand uwe zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert.

30 Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen om u te reinigen: van al uwe zonden zult gij voor het aangezigt des Heeren gereinigd worden.

31 Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uwe zielen verootmoedigt: het is eene eeuwige inzetting.

32 En de priester dien men gezalfd en wiens hund men gevuld zal hebben, om voor zijnen vader het priesterambt te bedienen, zal de verzoening doen: als hij de linnen kleedoren, de heilige kleederen, zal aangetrokken hebben,

33 zoo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der zamenkomst, en den altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesters en voor al het volk dor gemeente zal hij verzoening doen.

34 En dit zal u tot eene eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israels van al hunne zonden éénmaal 's jaars verzoening te doen.

En men deed gelijk de Heer Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 17.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende ;

2 Spreek tot Aiiron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord hetwelk de Heer geboden heeft, zeggende:

3 Een ieder van het huis Israels, die een os of lam of geit in het leger slagten zal, of die ze slagten zal buiten het leger,

4 en dezelve aan do deur van de tent der zamenkomst niet brengen zal om eene offerande den Heere vóór den tabernakel des Heeren te offeren, het bloed zal dien man toegerekend worden, hij heeft Mond vergoten: daarom zal die man uit hot midden zijns volks uitgeroeid worden;

5 opdat wanneer de kinderen Israels hunne slagfoffers brengen, welke zij op het veld slagten, dat zij die den Heere toebrengen, aan de deur van de tent der zamenkomst, tot den priester, en dezelve tot dankoffers den Heere slagten;

(i en de priester zal het bloed op den altaar des Heeren aan de deur van de tent der zamenkomst sprengen, en hij zal het vet aansteken tot een liefelijken reuk den Heere.

7 En zij zullen ook niet meer hniine slagtoffers den duivelen, welke zij naboe-reren, offeren: dat zal hun eene eeuwige inzetting zijn voor hunne geslachten.

8 Zeg dan tot hen: Een ieder van het huis Israels, en van de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeeren, die een brandoffer of slagtoffer zal offeren,

!) en dat tot de deur van de tent der zamenkomst niet zal brengen om het den Heere te bereiden, die man zal uit zijne volken uitgeroeid worden.

10 En een ieder uit het huis Israels, en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeeren, die eenig bloed zal gegeten hebben, tegen do ziele van wie dat bloed zal gegeten heb-


-ocr page 131-

L E V I T I

CUS 18.

121

ben zal ik mijn aangezigt zetten, en zal die uit het midden haars volks uitroeijen ;

11 want de ziel des vleesolies is in het bloed; daarom heb ik het u op den altaar gegeven, om over uwe zielen ver-

o O 7 #

zoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen.

12 Daarom heb ik tot de kinderen Israels gezegd: Geen ziele van u zal bloed eten, noch de vreemdeling die als vreemdeling in hot midden van u verkeert zal bloed eten.

13 Een ieder ook van do kinderen Israels en van de vreemdelingen die als vreemdelingen in hot midden van hen verkee-ren, die eenig wild gedierte of gevogelte dat gegeten wordt op do jagt gevangen zal hebben, die zal doszolfs bloed uitgieten , on zal dat met stof bedekken.

14 Want het is do ziel van alle vleesch, zijn bloed is voor zijne ziel; daarom heb ik tot do kinderen Israels gezegd: Gij zult goens vleesehes bloed eten; want de ziel van alle vleesch, dat is zijn bloed: zoowie dat eet zal uitgeroeid worden.

1 5 En allo ziele onder de inboorlingen of onder do vreemdelingen, die een dood aas of het verscheurde zal gegeten hebben, die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot aan don avond; daarna zal hij rein zijn.

1(5 Maar indien hij die niet wascht en zijn vleesch niet baadt, zoo zal hij zijne ongeregtigheid dragon.

HOOFDSTUK 18.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Ik ben de Heer uw God.

3 Gij zult niet doen naar de werken van het Egyptische land waarin gij gewoond hebt, en naar de werken van het land Kanaan, waarhenen ik u breng, zult gij niet doen, en zult in hunne in-zettingen niet wandelen.

4 Mijne regten zult gij doen, en mijne inzettingen zult gij houden, om daarin tc wandelen: ik ben de Heer uw God.

5 Ja mijne inzettingen cn mijne regten zult gij honden; welk mensch dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; ik bon de Heer.

(1 Niemand zal tot eonigo nabestaande zijns vleesehes naderen om de schaamte te ontdokkon: ik ben do Heer.

7 Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moedor niet ontdekken: zij is uwe moeder, gij zult harn schaamte niet ontdekken.

8 Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niot ontdekken: het is do schaamte uws vaders.

9 De schaamte uwer zustor, dor dochter uws vaders of der dochter uwer moeder, tehuis geboren of buiten geboren, hare schaamte zult gij niet ontdekken.

10 Do schaamte dor dochter uws zoons of der dochter uwer dochter, hare schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uwe schaamte.

11 De schaamte van do dochter dor huisvrouw uws vaders, die uwen vader geboren is, (zij is uwe zuster), haro schaamte zult gij niet ontdekken.

12 Gij zidt de schaamte van de zuster uws vaders niet ontdekken: zij is uws vaders nabestaande.

13 Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdokkon; want zij is uwer moeder nabestaande.

14 Gij zult do schaamte van den broeder uws vaders niet ontdekken, tot zijne huisvrouw zult gij niet naderen: zij is uwe moei.

15 Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdokken: zij is uws zoons huisvrouw, gij zult haro schaamte niet ontdokken.

16 Gij zult de schaamte der huisvrouw uws broeders niet ontdokkon: het is de schaamte uws broeders.

17 Gij zult de schaamte oener vrouw en harer dochter niot ontdekken; de dochter haars zoons en de dochter van haro dochter zult gij niet nemen om hare schaamte te ontdekken: zij zijn nabestaanden, het is eene schandelijke daad.

18 Gij zult ook geen vrouw eu hare zuster nomen, om haar te benaanwon, door hare schaamte nevens haar, bij haar loven, te ontdekken.

19 Ook zult gij tot de vrouw in do afzondering van hare onreinheid niet naderen om haro schaamte te ontdokken.

20 En gij zult niot liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om mot haar onrein tc worden.

21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Moloch door hcJ vuur te

I doen gaan: en den naam uws Gorls zult i gij niot ontheiligen: ik ben do Heer.


-ocr page 132-

LEVIT I

CUS 19.

122

22 Bij een man zult gij niet liggen niet vrouwelijke bijligging: dit is een gruwel.

23 Insgelijks zult gij bij geen beest liggen , om daarmede onrein te worden; eene vrouw zal ook niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben: het is eene gruwelijke vermenging.

24 Verontreinigt u niet met iets hiervan; want de heidenen die ik van uw aangezigt uitwerp zijn niet dit alles verontreinigd ;

25 zoodat het land onrein is, en ik over hetzelve zijne ongeregtigheid bezoek, en het land zijne inwoners uitspuwt.

26 Maar gij zult mijne inzettingen en mijne regten onderhouden, en van al die gruwelen niets doen, inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert;

27 want de lieden dezes lands, die voor u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan, en het land is onrein geworden.

28 Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben, gelijk 't het volk dat vóór u was uitgespuwd heeft.

29 Want alwie eenige van deze gruwelen doen zal, die zielen die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden.

30 Daarom zult gij mijn bevel onderhouden , dat gij niets doet van die gruwelijke inzettingen die vóór u zijn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt : ik'beu de Heer uw God.

HOOFDSTUK 19.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Spreek tot de gansche vergadering der kinderen Israels en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want ik de Heer uw God ben heilig.

3 Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen, en mijne sabbaten houden: ik ben de Heer uw God.

4 Gij zult u tot de afgoden niet kee-ren, en u geen gegoten goden maken: ik ben de Heer uw God.

5 En wanneer gij een dankoffer den Heere offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat offeren.

6 Op den dag van uw offeren en des anderen daags zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden;

7 en zoo er op den derden dag iets van gegeten wordt, het is een afgrijsse-lijk ding, het zal niet aangenaam zijn;

8 en zoowie dat eet zal zijne ongeregtigheid dragen, omdat hij het heilige des H kek en ontheiligd heeft daarom zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden.

9 Als gij ook den oogst uws lands inoog-sten zult, zult gij den hoek uws velds niet ganschelijk afoogsten, en wat van uwen oogst optezamelen is, niet opzamelen;

10 insgelijks zult gij uwen wijngaard niet nalezen, en de afgevallen bezien van uwen wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten : ik ben de Heer uw God.

11 Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen noch valschelijk handelen een iegelijk tegen zijnen naaste.

12 En gij zult niet valschelijk bij mijnen naam zweren; want gij zoudt den naam uws Gods ontheiligen: ik ben de Heer.

13 Gij zult uwen naaste niet bedriege-lijk verdrukken noch berooven; des dag-looners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen.

14 Gij zult den doove niet vloeken, en voor het aangezigt des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uwen God vreezen: ik ben de Heer.

15 Gij zult geen onregt doen in het gerigt; gij zult het aangezigt des geringen niet aannemen, noch het aangezigt des grooten voortrekken: in geregtigheid zult gij uwen naaste rigten.

16 Gij zult niet wandelen ah ecu kwaadspreker onder uwe volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uwen naaste: ik ben de Heer.

17 Gij zult uwen broeder in uw hart niet haten; gij zult uwen naaste naarstig berispen en zult de zonde in hem niet verdragen.

18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven: ik ben de Heer.

19 Gij zult mijne inzettingen houden: gij zult geen tweeërlei soort uwer beesten tezamen te doen laten hebben, uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaijen, en een kleed van tweeërlei stof dooréenvermengd zal aan u niet komen.

20 En wanneer een man door bijligging des zaads bij eene vrouw zal gelegen hebben, die eene dienstmaagd is, bij den man


-ocr page 133-

L E V IT I

CUS 20.

123

versmaad, en geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven, die zullen ge-geeseld worden; zij zullen niet gedood worden, want zij was niet vrijgemaakt.

21 En hij zal zijn schuldoffer den Heere aan de deur van de tent der zamenkomst brengen, een ram ten schuldoffer.

22 En de priester zal met den ram des schuldoffers voor hem over zijne zonde die hij gezondigd heeft voor het aangezigt des Hkeren verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijne zonde die hij gezondigd heeft.

23 Als gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijs geplant zult hebben, zoo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden;

24 maar in het vierde jaar zal al zijne vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den Heer;

25 en in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om de opbrengst daarvan voor u te vermeerderen: ik ben de Heer uw God.

26 Gij zult niets met het bloed eten. Gi\ zult op geen vogelgeschrei achtgeven noch wigchelarij plegen.

27 Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren, ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven.

28 Gij zult om een doode geen snijding in uw vleesch maken, noch schrift van een ingedrukt teeken in u maken: ik ben de Heer.

29 Gij zult uwe dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere en het land met schandelijke daden vervuld worde.

30 Gij zult mijne sabbaten houden, en mijn heiligdom zult gij vreezen: ik ben de Heer.

31 Gij zult u niet keeren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt ze niet, u met hen verontreinigende: ik ben de Heer uw God.

32 Voor het graauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezigt des ouden vereeren; en gij zult vreezen voor uwen God: ik ben de Heer.

33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeeren zal, gij zult hem niet verdrukken.

34 De vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert zal onder u zijn als een inboorling van ulieden, gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland: ik ben de Heer uw God.

35 Gij zult geen onregt doen in het gerigt, met de el, met het gewigt, ol met de maat.

36 Gij znlt een regte weegschaal hebben, regte weegsteenen, een regte efa, en een regte hin: ik ben de Hêer uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb.

37 Daarom zult gij al mijne inzettingen en al mijne regten onderhouden en zult ze doen: ik ben de Heer.

HOOFDSTUK 20.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Gij zult ook tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen Israels, of uit de vreemdelingen die in Israel als vreemdelingen verkeeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met steenen steenigen.

3 En ik zal mijn aangezigt tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uitroeijen; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij mijn heiligdom ontreinigen en mijnen heiligen naam ontheiligen zoude.

4 En indien het volk des lands zijne oogen eenigzins verbergen zal van dien man als hij van zijn zaad den Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet doode,

5 zoo zal ik mijn aangezigt tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en ik zal hem en al degenen die hem na-hoereren, om den Molech natehoereren, uit het midden huns volks uitroeijen.

6 Wanneer er een ziele is die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die natehoereren, zoo zal ik mijn aangezigt tegen die ziele zetten en zal ze uit het midden haars volks uitroeijen.

7 Daarom heiligt u en weest heilig, want ik ben de Heer uw God;

8 en onderhoudt mijne inzettingen en doet dezelve: ik ben de Heer die u heilig.

9 Als er iemand is die zijnen vader of zijne moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; bij heeft zijnen vader of zijne moeder gevloekt: zijn bloed is op hem.


-ocr page 134-

L E V I TI

C U S 21.

1.24

10 Een man ook die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler cn de overspeelster.

11 En een man die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is op hen.

12 Insgelijks als een man bij zijns zoons vrouw zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben eene gruwelijke vermenging gedaan; hun bloed is op hen.

13 Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben met vrouwelijke bijligging, zij beiden hebben een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is op hen.

14 En wanneer een man eene vrouw en hare moeder zal genomen hebben, het is eene schandelijke daad; men zal hem en haar niet vuur verbranden, opdat geen schandelijke daad in het midden van u zij.

15 Daarbij als een man bij eenig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doo-den.

1() En wanneer eene vrouw töt eenig beest genaderd zal zijn om daarmede te doen te hebben, zoo zult gij die vrouw en dat beest dooden; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen.

17 En als een man zijne zuster, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij hare schaamte gezien en zij zijne schaamte zal gezien hebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de oogen der kinderen huns volks uitgeroeid worden: hij heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijne ongeregtigheid dragen.

18 En als een man bij eene vrouw dio hare krankheid heeft zal gelegen, en hare schaamte ontdekt, hare fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zoo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden.

19 Daarbij zult gij de schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijne nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hunne ongeregtigheid dragen.

20 Als ook een man bij zijne moei zal gelegen hebben, hij heeft de schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hunne zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven.

21 En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinheid, hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn.

22 Onderhoudt dan al mijne inzettingen en al mijne regten en doet dezelve, opdat u dat land, waarhenen ik u breng om daarin te wonen, niet uitspuwe;

23 en wandelt niot in de inzettingen van het volk hetwelk ik voor uw aange-zigt uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan; daarom ben ik van hen af-keerig geworden,

24 en ik heb u gezegd; Gij zult hun land erfelijk bezitten, en ik zal u dat geven opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vlooijende van melk en honig: ik ben de Heer uw God, die u van do volken afgezonderd heb.

25 Daarom zult gij onderscheid maken tusschen reine on onreine beesten, en tus-schen het onrein en het rein gevogelte, en gij zult uwe zielen niet verfoeijelijk maken aan de beesten en aan het gevogelte en aan al wat op den aardbodem kruipt, hetwelk ik voor u afgezonderd heb opdat gij het onrein houdt;

26 en gij znlt mij heilig zijn, want ik de Heer ben heilig, en ik heb u van do volken afgezonderd opdat gij mijn zoudt zijn.

27 Als nu een man of vrouw in zich een waarzeggen den geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk' gedood worden; men zal hen met steenen steenigen: hun bloed is op hen.

HOOFDSTUK 21.

Daarna zeide de Heer tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen Aarons, en zeg tot hen: Over een doode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijne volken;

2 behalve over zijnen bloedvriend die hem ten naaste bestaat, over zijne moedor, en over zijnen vader, en over zijnen zoon, en over zijne dochter, en over zijnen broeder,

3 en over zijne zuster die maagd is, hem nabestaande, die nog aan geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen.

4 Hij zal zich niet verontreinigen over


-ocr page 135-

LEVITICUS 22.

125

oen overste onder zijne volken, om zich le ontheiligen.

5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hunnen baard niet afscheren, en in hun vleesch znllon /ij geen sneden snijden.

G Zij zullen hnnnen God heilig zijn, en den naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen ; want zij offeren de vuuroffers des Hkeren, de spijs huns Gods; daarom zullen zij heilig zijn.

7 Zij zullen geen vrouw nemen die eene hoer of ontheiligde is, noch eene vrouw nemen die van haren man verstooten is; want hij is zijnen God heilig.

8 Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijs uws (iods offert; hij zal u heilig zijn, want ik ben heilig; ik ben de IIeer die u heilig.

D Als nu de dochter van eenigen priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haren vader; met vuur zal zij verbrand worden.

10 En hij die de hoogepriester onder zijne broeders is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft om die kleederen aantetrekken, zal zijn hoofd niet ontblooten noch zijne klee-deren scheuren.

1 l Hij zal ook bij geen doode ligcha-men komen: zelfs over zijnen vader en over zijne moeder zal hij zich niet verontreinigen.

12 En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan , dat hij het heiligdom zijns '(iods niet ontheilige; want do kroon der zalfolie zijns Gods is op hem: ik ben de Hekr.

13 Hij zal ook eene vrouw in haren maagdom nemen.

14 Eene weduwe, of verstootene, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; maar eene maagd uit zijne volken zal hij tot vrouw nemen ;

15 en hij zal zijn zaad onder zijne volken niet ontheiligen, want ik ben de Heer die hem heilig.

10 Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende;

1? Spreek tot Aiiron, zeggende: Niemand uit uwen zade naar hunne geslachten , in wien een gebrek zal zijn, zal naderen om de spijs zijns Gods te offeren.

IS W ant geen man in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij een blind man, of kreupel, of te kort of te lang in leden;

19 of een man in wien eene breuk des voets of eene breuk der hand zal zijn;

20 of die bultachtig, of dwergachtig zal zijn, of een vel op ziju oog zal hebben, of drooge schurftheid, of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn in zijne lies.

21 Geen man uit den zade van Aiiron den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuuroffers des Hekken te offeren ; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden om de spijs zijns Gods te offeren.

22 De spijs zijns Gods, van de aller-heiligsie dingen en van de heilige dingen, zal hij mogen eten;

23 doch tot den voorhang zal hij niet komen en tot den altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is opdat hij mijne heiligiloiumen niet ontheilige, want ik ben de Hkkh die hen heilig.

24 Eu \l o/es sprak zv/h- tot Aaron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israe's.

HOOFDSTUK 22.

Daarna sprak do Heer tot Mozes, zeg-geinle

2 Spreek tot Aiiron en tot zijne zonen, dat zij zicli van do heilige dingen der kinderen Israels, die zij mij heiligen, afzonderen, opdat zij den naam mijner heiligheid niet ontheiligen: ik ben de Hkkr.

3 Zeg tot hen: Alleman onder uwe geslachten, die uit uwen ganschen zade tot de heilige dingen, die de kinderen Israels den Hekbe heiligen, naderen zal als zijne onreinheid op hem is, die mensch zal van voor mijn aangezigt uitgeroeid worden: ik ben de Hkkr.

4 Niemand van den zade Aarons die nielaatsch is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders wie iets aanroert dat onrein is van een dood ligchaam, of iemand wien het zaad der bij ligging ontgaat;

ö of zoowie aangeroerd zal hebben ee-nig kruipend gedierte waarvan hij onrein is, of eenen mensch waarvan hij onrein is, naar al zijne onreinheid;

6 de mensch die dat aangeroerd zal hebben, die zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vleesch met water baden.

7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van


-ocr page 136-

L E V I T I

126

CUS 23.

die heilige dingen eten, want dat is zijne spijs.

8 Het doode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden: ik ben de Hkkk.

9 Zij zullen dan mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragon en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben: ik ben de Hkkk die hen heilig.

10 Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner dos priesters en een daglooner zuilen het heilige niet eten.

11 Wanneer evenwel de priester ecu ziele met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten, en de ingoborene van zijn huis: die zullen van zijne spijs eten.

12 Maar als des priesters dochter eencn vreemden man za! toebehooren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten.

13 Doch als des priesters dochter eene weduwe of verstootene zal zijn, en geen zaad zal hebben, en tot haars vaders huis, als in hare jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zoo zal zij van de spijs haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten.

14 En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zoo zal hij deszelfs vijfdedeel daaraan toevoegen, en zal het den priester met het heilige wedergeven ;

15 zoo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israels, die zij den Hkkue zullen geheven hebben,

16 en hen doen dragen de ongeregtig-heid der schuld, als zij hunne heilige dingen zouden eten; want ik ben de Heer die hen heilig.

17 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

18 Spreek tot Aaron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israels, en zeg tot hen: Zoowie uit den huize Israels en uit de vreemdelingen in Israel is, die zijne ofterande zal offeren naar al hunne geloften, en naar al hunne vrijwillige offers die zij den Heere ten brandoffer zullen offeren:

19 het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten.

20 Gij zult niet offeren iots waarin een gebrek is, want het zoude niet aangenaam zijn voor u.

21 En als iemand een dankoffer den Hkkhe zal offeren, afzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij: geen gebrek zal daarin zijn.

22 Het blinde, of gebrokene, of verlamde , of wrattige, of drooge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den Hkkhe niet otteren, en daarvan zult gij den Heere geen vuuroffer op den altaar geven.

23 Doch een os of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden, doch tot eene gelofte zoude het niet aangenaam zijn.

24 Het gedrukte, of gestootene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den Heeke niet offeren: dat zult gij in uw land niet doen.

25 Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uwen God geen spijs offeren; want hunne verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zonden niet aangenaam zijn voor u.

20 Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

27 Wanneer een os of lam of geit zal geboren zijn, zoo zal die zeven dagen onder zijne moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuuroffers den Heere.

28 Gij zult ook een rund of klein vee, hem en zijn jong, op éénen dag niet slagten.

29 En als gij een lofoffer den Heere zult slagten, naar uwen wil zult gij het slagten.

30 Het zal op denzelfden dag gegeten worden: gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen: ik ben de Heek.

31 Daarom zult gij mijne geboden houden en dezelve doen: ik ben de Heer;

32 en gij zult mijnen heiligen naam niet ontheiligen, opdat ik in het midden der kinderen Israels geheiligd worde: ik ben de Heer die u heilig,

33 die u uit Egypteland uitgevoerd heb opdat ik u tot een God zij: ik ben de Heer.

HOOFDSTUK 23.

Daama sprak de Heer tot Mozes , zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg


-ocr page 137-

LEVITICUS 23.

127

tot lien: De gezette hoogtijden des Herren, welke gijlieden uitroepen zult, /.uilen heilige zamenroepingen zijn; deze zijn mijne gezette hoogtijden.

3 Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, eene heilige zamenroeping; geen werk zult gij doen, het is des Hkkken sabbat, in al uwe woningen.

4 Deze zijn de gezette hoogtijden des Heerkn, de heilige zamenroepingen, welke gij uitroepen zult op hunnen gezetten tijd.

5 In de eerste maand op den veertiende der maand, in den schemeravond, is des Hukken pascha.

6 En op den vijftienden dag dezer maand is het feest van de ongezuurde brooden des IIe kb en : zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten.

7 ('p den eersten dag zult gij eene heilige zamenroeping hebben: geen dienstwerk zult gij doen.

8 Maar gij zult zeven dagen vuuroffer den Hkeiie offeren; op den zevenden dag zal eene heilige zamenroeping wezen geen dienstwerk zult gij doen.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

10 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn hetwelk ik u geven zal, en gij zijnen oogst zult inoogsten, dan zult gij eene garve der eerslelingen van uwen oo'rst tot den priester brengen;

11 en hij zal die garve voor het aan-gezigt des Heek en bewegen, opdat het voor u aangenaam zij; des anderen daags na den sabbat zal de priester die bewegen.

12 Gij zult ook op den dag als gij die garve bewegen zult, bereiden een volkomen lam dat éénjarig is, ten brandoffer den Heebe;

13 en zijn spijsoffer twee tienden meelbloem met olie gemengd, ten vuuroffer, den Heer tot een liefelijken reuk; en zijn drankoffer van wijn, het vierdedeel van een hin.

14 En gij zult geen brood noch geroost koren noch groene aren eten, tot op dien dag dat gij de offerande uws Gods zult gebragt hebben: het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in al uwe woningen.

15 Daarna zult gij tellen van des andoren daags,na den sabbat, van den dag dat gij de garve des beweegoffers zult gebragt hebben, het zullen zeven volkomen sabbaten zijn

10 tot des anderen daags na den zevenden sabbat zult gij vijftig dagen tellen : dan zult gij een nieuw spijsoffer den Heeiie offeren.

17 Gijlieden zult uit uavc woningen twee beweegbrooden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedeesemd zullen zij gebakken worden: het zijn do eerstelingen den Ueeue.

18 Gij zult ook met liet brood zeven volkomen iVnjarige Imnmeren, en érnen var, het jong vnn een rund, en twee rammen otteren : zij zidlen den Heek, een brandoffer zijn, met hun spijsotlèr en hunne drankoffers, een vuuroffer tot een liefelijken reuk den Heere.

lü Ook zult gij mien geitebok ten zondoffer en twee éénjarige lammeren ten dankoffer bereiden.

20 Dan zal de priester dezelve met het brood der eerstelingen, ten beweegoffer voor het aangezigt des Meuren, met de twee lammeren bewegen; zij zullen den Heer een heilig ding zijn, voor den priester.

21 En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, dat gij eene heilige zamenroeping zult hebben; geen dienstwerk zult. gij doen het is eene eeuwige inzetting in al uwe woningen voor uwe geslachten.

^2 Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, zult gij, in uw inoogsten, den hoek des velds niet gansehei ijk afmaaijen, en de opzameling van uwen oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; ik ben de Heer uw God.

23 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

24 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: In de zevende maand op den eerste der maand zult gij eene rust hebben , eene gedachtenis des geklanks, eene heilige zamenroeping:

25 geen dienstwerk zult gij doen, maar gij zult den Heere vuuroffer off'eren.

26 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

27 Doch op den tiende dezer zevende maand zal de verzoendag zijn, eene heilige zamenroeping zult gij hebben; dan zult gij uwe zielen verootmoedigen, en zult den Heere een vuuroffer offeren.


-ocr page 138-

128 L E V I T

28 En op dien dag zult gij geen work doen; want het is de verzoendag, om over u verzoening te doen voor liet aan-gezigt van den Hekr uwen God.

29 Want alle ziele welke op dien dag niet zal verootmoedigd zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit hare volken.

30 Ook alle ziek; die eenig werk op dien dag gedaan zal hebben, die ziele zal ik uit het midden haars volks verderven.

31 Gij znlt geen werk doen: liet is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in «1 uwe woningen.

32 Het zal u een sabbat der rust zijn, dan zult gij uwe zielen verootmoedigen: op den negende der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uwen sabbat rusten.

33 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

34 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Op den vijftienden dag dezer zevende maand zal hot feest der loofhutten zeven dagen den Heere zijn.

35 Op den eersten dag zal eene heilige zamenroeping zijn; geen dienstwerk zult gij doen.

3(5 Zeven dagen zult gij den Heere vnuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij eene heilige zamenroeping hebben, en zidt den Heere vnuroffer offeren; het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen.

37 Dit zijn de gezette hoogtijden des Heerhn, welke gij zult uitroepen tot heilige zamenroepingen, om den Heere vnuroffer, brandoffer en spijsoffer, slagtoffer en drankoffers, elk dagelijks op zijnen dag, te offeren;

38 behalve de sal)baten des Heeren, en behalve uwe gaven en behalve al uwe geloften en behalve al uwe vrijwillige offers welke gij den Heeue geven zult.

39 Doch op den vijftienden dag der zevende maand, als gij de opbrengst des lands zult ingezameld hebben, zult gij des Heerkn feest zeven dagen vieren; op den eersten dag zal er rust zijn, en op den achtsten dag zal er rust zijn.

40 En op den eersten dag zult gij u nemen takken van schoon geboomte, palmtakken, en twijgen van digte boomen, met beekwilgen, en zult voor het aange-zigt van den Heer uwen God zeven dagen vrolijk zijn.

41 En gij zult dat feest den Heeue zeven

CUS 24.

dagen in het jaar vieren; het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren.

42 Zeven dagen zult gij in loofhutten wonen: alle inboorlingen in Israel zullen in loofhutten wonen;

43 opdat uwe geslachten weten dat ik de kinderen Israels in loofhutten heb doen wonen, als ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb: ik ben de Heer uw (iod.

44 Alzoo heeft Mozes de gezette hoogtijden des Heeren tot de kinderen Israels uitgesproken.

HOOFDSTUK 24.

En de Hekr sprak tot Mozes, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels, ilat zij tot u brengen zuivere gestooten olijfolie voor den luchter, om de lampen gestadig aan testeken.

3 Aaron zal die voor het aangezigt des Hekken gestadig toerigten, van den avond tot den morgen, buiten den voorhang van de getuigenis, in de tent der zamenkoinst; het is eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten.

4 Hij zal oj) den louteren kandelaar de lampen voor het aangezigt des II keren gestadig toerigten.

5 (iij zult ook meelbloem nemen, en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal één koek zijn.

0 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voorliet aangezigt des Heeren.

7 En op elke rij znlt gij zuiveren wierook leggen, welke voor het brood ten gedenkoffer zal zijn: het is een vnuroffer den Heere.

S Op eiken sabbatdag zal men dat voor het aangezigt des Heeren gestadig toerigten, vanwege de kinderen Israels, tot een eeuwig verbond.

9 En het zal voor Aaron en zijne zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuuroffers des Heeren, eene eeuwige inzetting.

10 En de zoon eener Israëlitische vrouw ging uit, die in het midden der kinderen Israels de zoon van een Egyptischen man was; en de zoon dezer Israëlitische en een Israëlitisch man twistten in het leger.

11 Toen lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk don Naam en


-ocr page 139-

LEVI T

vloekte; daarom bragten zij hem tot ]\To-zes: do naam nu zijner moeder was So lomith de dochter van Dibri, van den stam Dan.

12 En zij zetteden hem in de gevangenis, opdat hun naar den mond des Hee-kkn verklaring geschieden zoude.

1:5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

14 Breng den vloeker uit tot buiten hot leger; en allen die het gehoord heh-hon znllen hunne handen op zijn hoofd leggen; daarna zal de geheelo vergadering hem steenigen.

15 En tot do kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen;

Ki en wie den naam des Heeri.n gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden, do gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzóo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling: als hij den Naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.

17 En als iemand eenige ziel des inen-schen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden.

18 Maar wie de ziel van eenig vee zal verslagen hebben, hij zal 't wedergeven, ziel voor ziel.

19 Als ook iemand aan zijnen naaste een gebrek zal aangebragt hebben, gelijk hij gedaan heeft zóó zal ook aan hem gedaan worden:

20 breuk voor brenk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk hij eenen nionsch een gebrek zal aangebragt hebben, zóó zal ook hein aangebragt worden.

21 Wie dan eenig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mensch verslaat, die zal gedood worden.

22 Eénerlei regt zult gij hebben, zóó zal de vreemdeling zijn als de inboorling; want ik ben de Heer uw God.

23 En Mozes zeido tot de kinderen Israels, dat zij don vloeker tot buiten het leger uitbrengen en hem met steencn steenigen zouden; en de kinderen Israels deden gelijk de Heer Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 25.

Voorts sprak de Heer tot Mozes aan den berg Sinaï, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels eu zeg tot hen: Wanneer gij znit gekomen zijn

CUS 25. 120

in het land dat ik u geef, dan zal dat land rusten, een sabbat den Heeke.

3 Zes jaren zult gij uwen akker hezaai-jen, en zes jaren uwen wijngaard besnoei-jen, en de opbrengst daarvan inzamelen;

4 doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den Heere; uwen akker zult gij niet bezaai-jen en uwen wijngaard niet besnoeijen.

5 Wat vanzelf van uwen oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der rust voor het land zijn.

(i En da ophrenyst van den sabbat des lands zal voor u tot spijs zijn, voor u, en voor uwen knecht, en voor uwe dienstmaagd, en voor uwen daglooner, en voor uwen bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeeren;

7 mitsgaders voor uw vee, en voor het gedierte dat in uw land is, zal al de opbrengst daarvan tot spijs zijn.

8 Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren, zoodat de dagen der zeven jaarweken u negenenveertig jaar zullen zijn.

9 Daarna zult gij in de zevende maand op den tiende der maand de bazuin des geklanks doen doorgaan; op don verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw gansche land;

10 en gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land voor al zijne inwoners; het zal u een jubeljaar zijn, en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezitting en zult wederkeeren een ieder tot zijn geslacht.

11 Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaijen, noch inoogsten wat vanzelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de dndoen der afzonderingen in hetzelve afsnijden;

12 want dat is het jubeljaar, het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de opbrengst daarvan eten.

13 Op dat jubeljaar zult gij wederkeeren ieder tot zijne bezitting.

14 Daarom wanneer gij aan uwen naaste wat veilbaars verkoopen, of uit de hand uws naasten koopen zult, dat niemand do één den ander verdrukke.

15 Naar het getal der jaren van het jubeljaar af zult gij van uwen naaste koopen, en naar het getal van do jaren der opbrengsten zal hij het aan u verkoopen.

9


-ocr page 140-

L E V I T I

CUS 25.

130

10 Naar de veelheid der jaren zult gij zijnen koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijnen koop verminderen; want hij verkoopt aan n het getal der opbrengsten.

17 Dat dan niemand zijnen naaste ver-drukke , maar vreest voor uwen God; want ik ben de Heer uw God.

18 En doet mijne inzettingen, en houdt mijne regten en doet dezelve: zoo zult gij zéker wonen in het land;

19 en het land zal zijne vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; on gij zult zéker daarin wonen.

20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Zie, wij zullen niet zaaijen en onze opbrengst niet inzamelen:

21 zoo zal ik mijnen zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de opbrengst voor drie jaren zal voortbrengen.

22 Het achtste jaar nu zult gij zaaijen, en zult van de oude opbrengst eten tot het negende jaar toe; totdat zijne opbrengst ingekomen is znlt gij het oude eten.

23 Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is mijn, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij mij zijt.

24 Daarom zult gij in het gansche land uwer bezitting lossing voor het land toelaten.

25 Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijne bezitting verkocht zal hebben, zoo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte zijns broeders lossen.

2G En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijne hand bekomen en hij gevonden zal hebben zooveel genoeg is tot zijne lossing,

27 dan zal hij de jaren zijner verkoo-ping rekenen, en het overschot zal hij den man wien hij het verkocht had weder uitkeeren, en zal weder tot zijne bezitting komen.

28 Maar indien zijne hand niet gevonden heeft wat genoeg is om aan hem weder nittekeeren, zoo zal zijn verkochte goed in de hand van deszelfs koopcr zijn tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijne bezitting wederkeeren.

20 Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in eene benmurde stad zal verkocht hebben, zoo zal zijne lossing zijn totdat het jaar zijner verkooping volkomen zal zijn, in een vol jaar zal zijne lossing wezen.

30 Maar is het dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het geheele jaar zal vervuld zijn, zoo zal dat huis, hetwelk in die stnd is die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem die dat gekocht heeft, onder zijne geslachten; het zal in het jubeljaar niet uitgaan.

31 Doch de huizen der dorpen die rondom geen muur hebben, zullen als hot veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, cn zij zullen in het jubeljaar uitgaan.

32 Aangaande de steden der Leviten, en de huizen der steden hunner bezitting, de Leviten zullen eenc eeuwige lossing hebben.

33 En als men onder de Leviten lossing zal gedaan hebben, zoo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Leviten zijn hunne bezitting in het midden der kinderen Israels.

34 Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden, want het is eene eeuwige bezitting voor hen.

35 En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zcI/k eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.

30 Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vreezen voor uwen God, opdat uw broeder bij u leve.

37 Uw geld zult gij bem niet op woeker geven, en gij zult uwe spijs niet op overwinst geven:

3-8 ik ben de Heer uw God, die n uit Egypteland gevoerd heb om u het land Kanaan te geven, opdat ik u tot een God zij.

39 Desgelijks wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zieli aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen de dienst van een slaaf;

40 als een daglooner, als een bijwoner zal hij bij n zijn, tot het jubeljaar zal hij bij u dienen.

41 Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijne kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeeren en tot de bezitting zijner vaderen wederkeeren.


-ocr page 141-

LEVITICUS 26.

131

42 Want zij zijn mijne dienstknechten, die ik uit Egypteland uitgevoerd heb: zij zullen niet verkocht worden gelijk men een slaaf verkoopt.

43 Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid, maar gij zult vreezen voor uwen God.

44 Aangaande uwen slaaf of uwe slavin die gij zult hebben, die zullen zijn van de volken die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of slavin koopen.

45 Gij zult ze ook koopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeeren, uit hen en uit hunne geslachten die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben j cn zij zullen u tot eene bezitting zijn.

46 En gij zult u tot bezitters over ben stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven: gij zult ze in eeuwigheid doen dienen; maar over uwe broeders de kinderen Israels, een iegelijk over zijnen broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.

47 En wanneer de hand eens vreemde-lings en bijwoners die bij u is wat bekomen zal hebben, en uw broeder die bij hem is verarmd zal zijn, dat hij zich aan den vreemdeling, den bij wener die bij u is, of aan den stam van bot geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben:

48 nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn: een van zijne broeders zal hem lossen;

49 of zijn oom, of de zoon zijns ooms zal hem lossen, of wie uit de naasten zijns vleesches van zijn geslacht is zal hem lossen; of heeft zijne hand wat bekomen, dat hij zichzclven losse.

50 En hij zal met zijnen kooper rekenen van dat jaar af dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar toe; alzoo dat het geld zijner verkooping zal zijn naar het getal der jaren, naar de dagen eens daglooners zal het met hem zijn.

51 Indien er nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijne lossing van het geld waarvoor hij gekocht is wedergeven.

52 En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn tot aan het jubeljaar, zoo zal hij met hem rekenen: naar zijne jaren zal hij zijne lossing wedergeven.

53 Als een daglooner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uwe oogen.

54 En is 't dat hij hierdoor niet gelost wordt, zoo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijne kinderen met hem.

55 Want de kinderen Israels zijn mij tot dienstknechten, mijne dienstknechten zijn ze, die ik uit Egypteland uitgevoerd heb: ik ben de Heer uw God.

HOOFDSTUK 2(5.

Gij zult u geen afgoden maken, noch gesneden beeld noch opgerigt beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen j want ik ben de Heek uw God.

2 Mijne sabbaten zult gij houden en mijn heiligdom zult gij vreezen: ik ben de Heer.

3 Indien gij in mijne inzettingen wandelen en mijne geboden houden en die doen zidt,

4 zoo zal ik uwe regens geven op hunnen tijd; en het land zal zijne opbrengst geven, en het geboomte des velds zal zijne vrucht geven;

5 en de dorschtijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, cn zult zéker in uw land wonen.

0 Ook zal ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en er niemand zij die verschrikkc; en ik zal het boos gedierte uit het land doen verdwijnen, en het zwaard zal door uw land niet doorgaan.

7 En gij zult uwe vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezigt door het zwaard vallen.

8 Vijf uit u zullen honderd vervolgen, en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen ; en uwe vijanden zullen voor uw aangezigt door het zwaard vallen.

9 En ik zal mij tot u wenden, en zal ii vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen; en mijn verbond zal ik met u bevestigen.

10 En gij zult het oude dat verouderd is eten, en het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen.

11 En ik zal mijnen tabernakel in het midden van u zetten, en mijne ziel zal van u niet walgen,

12 en ik zal in liet midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn en gij zult mij tot een volk zijn:

13 ik ben de Heer uw God, die u uit


-ocr page 142-

LEVITI

CUS 26.

132

der Egyptenaren land uitgevoerd heb opdat gij hunne slaven niet zoudt zijn, en ik heb de disselboomen van uw juk verbroken en heb u doen regtop gaan.

14 Maar indien gi j mij niet zult hoo-ren, en al deze geboden niet zult doen;

15 en zoo gij mijne inzettingen smadelijk zult verwerpen, en zoo uwe ziel van mijne regten zal walgen, dat gij niet doet al mijne geboden, om mijn verbond te vernietigen, —

1(5 dit zal ik u ook doen, dat ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de oogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaijen, en uwe vijanden zullen dat opeten.

17 Daarbij zal ik mijn aangezigt tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezigt uwer vijanden; en uwe haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden als u niemand vervolgt.

18 En zoo gij mij tot deze dingen toe nog niet hooren zult, ik zal nog daaraan toevoegen, om u zevenvoudig over uwe zonden te tuchtigen.

19 Want ik zal de hoovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uwen hemel als ijzer maken en uwe aarde als koper;

20 en uwe magt zal ijdellijk verdelgd worden; en uw land zal zijne opbrengst niet geven, en het geboomte des lands zal zijne vrucht niet geven.

21 En zoo gij met mij in tegenstand wandelen zult, cn mij niet zult willen hooren, zoo zal ik over u, naar uwe zonden , zevenvoudig slagen toevoegen;

22 want ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u berooven en uw vee uitroeijen en u verminderen zal, en uwe wegen zullen woest worden.

23 Indien gij door deze dingen mij nog niet getuchtigd zult zijn, maar met mij in tegenstand zult wandelen,

24 zoo zal ik ook met u in tegenstand wandelen, en ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden slaan.

25 Want ik zal een zwaard over u brengen, dat de wraak des verbonds wreken zal, zoodat gij in uwe steden vergaderd zult worden; dan zal ik de pest in het midden van u zenden, en gij zult in de hand des vijands overgegeven worden.

26 Als ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in eénen oven bakken, en zullen uw brood bij het gewigt wedergeven; en gij zidt eten maar niet verzadigd worden.

27 Als gij ook hierom mij niet hooren zult, maar met mij wandelen zult in tegenstand ,

28 zoo zal ik ook met u in heetgrimmi-gen tegenstand wandelen, en ik zal u ook zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen.

2Ü Want gij zult het vleesch uwer zonen eten, en het vleesch uwer dochters zult gij eten.

30 En ik zal uwe hoogten verderven en uwe zonnebeelden uitroeijen, en zal uwe doode ligchamen op de doode ligchamen uwer drekgoden werpen; en mijne ziel zal van u walgen.

31 En ik zal uwe steden ecne woestijn maken en uwe heiligdommen verwoesten; en ik zal uwen liefelijken reuk niet ruiken.

32 Ja ik zal dat land verwoesten, dat uwe vijanden die daarin zullen wonen zich daarover ontzetten zullen.

33 Daarbij zal ik u onder de heidenen verstrooijen en een zwaard achter u uittrekken, en uw land zal woest en uwe steden zullen eene woestijn zijn.

34 Dan zal het land aan zijne sabbaten een welgevallen hebben, al de dagen dei-verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden zijn; dan zal hot land rusten en aan zijne sabbaten een welgevallen hebben:

35 al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte in uwe sabbaten, als gij daarin woondet.

36 En aangaande de overgeblevenen onder u, ik zal in hun hart eene weekheid in de landen hunner vijanden laten komen , zoodat het geruisch van een gedreven blad hen jagen zal, en zij zullen vlieden gelijk men vliedt voor een ZAvaard, en zullen vallen terwijl er niemand is die jaagt;

37 en zij zullen de één op den ander als voor het zwaard vallen, terwijl er niemand is die jaagt; en gij zult voor het aangezigt uwer vijanden niet kunnen bestaan;

38 maar gij zult omkomen onder de heidenen, en het land uwer vijanden zal u verteren.

39 En de overgeblevenen onder u zullen om hunne ongeregtigheid in de landen uwer vijanden uitteren; ja ook om de ongeregtigheden hunner vaderen zullen zij met hen uitteren.

40 Dan zullen zij hunne ongeregtigheid


-ocr page 143-

LEVIT I

CUS 27.

belijden en de ongeregtigheid hunner vaderen , met hunne overtredingen waarmede zij tegen mij overtreden hebben, en ook dat zij met mij in tegenstand gewandeld hebben,

41 zoodat ik ook met hen in tegenstand gewandeld en hen in het land hunner vijanden gebragt zal hebben. Zoo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan de straf hunner ongeregtigheid een welgevallen hebben,

42 dan zal ik gedenken aan mijn verbond met Jakob, en ook aan mijn verbond met Isaak, en ook aan mijn verbond met Abraham zal ik gedenken, en aan het land zal ik gedenken:

43 als het land om hunnentwil zal verlaten zijn geweest en aan zijne sabbaten een welgevallen zal gehad hebben, wanneer het om hunnentwil verwoest was, en zij aan de straf hunner ongeregtigheid een welgevallen zullen gehad hebben; daarom, en omdat zij mijne regten hadden verworpen, en hunne ziel van mijne inzettingen gewalgd had.

44 En hierenboven is dit ook: als zij in het land hunner vijanden zullen zijn, zal ik hen niet verwerpen noch van hen walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende mijn verbond met hen; want ik ben de Heer hun God.

45 Maar ik zal, hun ten beate, godenken aan het verbond der vooronders, die ik uit Egvpteland voor de oogen der heidenen uitgevoerd heb, opdat ik hun tot een God ware; ik ben de Heer.

46 Dit zijn de inzettingen en de regten en de wetten, welke de Heer gegeven heeft tusschen zich en tusschen de kinderen Israels, op den berg Sinaï, door de hand van Mozes.

HOOFDSTUK 27.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot ben: Wanneer iemand eene gelofte zal afgezonderd hebben, naar uwe schatting zullen de zielen des Heeren zijn.

3 Als uwe schatting zal zijn Vein een man van twintig jaar oud tot een die zestig jaar oud is, dan zal uwe schatting zijn van vijftig sikkels zilver, naar den sikkel des heiligdoms.

4 Maar is het eene vrouw, dan zal uwe schatting zijn dertig sikkels.

5 En is het van een die vijf jaren oud is tot een die twintig jaar oud is, zoo zal uwe schatting van een man twintig sikkels zijn, en voor eene vrouw tien sikkels.

6 Maar is het van een die een maand oud is tot een die vijf jaren oud is, zoo zal uwe schatting van een man zijn vijf sikkels zilver, en uwe schatting over eene vrouw zal zijn drie sikkels zilver.

7 En is het van een die zestig jaar oud is en daarboven, is het een man, zoo zal uwe schatting zijn vijftien sikkels, en voor eene vrouw tien sikkels.

8 Maar zoo hij armer is dan uwe schatting, zoo zal hij zich voor het aangezigt des priesters stellen, opdat do priester hem schatte; naardat de hand desgenen die de gelofte gedaan heeft zal kunnen bekomen, zal de priester hem schatten.

9 En indien het een beest is waarvan men den Heer offerande offert, al wat hij daarvan den Heer zal gegeven hebben, zal heilig zijn.

10 Hij zal het niet verwisselen noch hetzelve verruilen, een goed voor een kwaad of een kwaad voor een goed; indien hij nogtans een beest voor een beest eenigzins verwisselt, zoo zal dit en wat daarvoor verwisseld is heilig zijn.

11 En indien het eenig onrein beest is, van hetwelk men den Heer geen offerande offert, zoo zal hij dat beest voor het aangezigt des priesters stellen;

12 en de priester zal dat schatten, naardat het goed of kwaad is; naar uwe schatting, priester, zóó zal het zijn.

13 Maar indien hij het immers lossen zal, zoo zal hij deszelfs vijfdedeel aan uwe schatting toevoegen.

14 En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den Heere heilig zij, zoo zal de priester dat schatten, naardat het goed ofquot; kwaad is; gelijk de

Eriester dat geschat zal hebben, zoó zalriester dat geschat zal hebben, zoó zal

et stand hebben.

15 En indien hij die 't geheiligd heeft zijn huis zal lossen, zoo zal hij een vijfde-deel van het geld uwer schatting daaraan toevoegen, zoo zal 't het zijne zijn.

1G Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den Heere wat geheiligd zal hebben, zoo zal uwe schatting zijn naar zijn zaad: een homer gerstezaad zal zijn op vijftig sikkels zilver.

17 Indien hij zijnen akker van het jubel-


-ocr page 144-

N U M E R I 1.

134

jaar af geheiligd zal hebben, zoo zal het naar nwo schatting stand hebben.

18 Maar zoo hij zijnen akker na bet jubeljaar geheiligd zal hebben, dan zal hem de priester het geld rekenen naar de jaren die nog overig zijn tot het jubeljaar, en het zal van uwe schatting afgetrokken worden.

19 En indien hij die den akker geheiligd heeft denzelven ganschelijk lossen zal, zoo zal hij een vijfdedeel van het geld uwer schatting daaraan toevoegen, en dezelve zal hem gevestigd zijn.

120 En indien hij dien akker niet zal lossen, of indien hij dien akker aan een ander man verkocht heeft, zoo zal hij niet meer gelost worden;

21 maar nadat die akker in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal hij den Heere heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn.

22 En indien hij den Heere een akker heeft geheiligd dien hij gekocht heeft, en die niet is van den akker zijner bezitting,

23 zoo zal de priester hem rekenen de som uwer schatting tot het jubeljaar; en hij zal op dien dag uwe schatting geven, eene heiligheid den Heere.

24 In het jubeljaar zal die akker wederkomen tot dengcen van wien hij hem gekocht had, tot hem wiens de bezitting van dat land was.

25 Al uwe schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera.

20 Maar het eerstgeborene dat den Heere van een beest eerst geboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os of klein vee, bet is des Heeren.

27 Doch is 't van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uwe schatting, en zal zijn vijfdedeel daaraan toevoegen; en indien het niet gelost wordt, zoo zal het verkocht worden naar uwe schatting.

28 Evenwel niets dat verbannen is, dat iemand den Heere zal verbannen hebben, van al hetgeen hij heeft, van een mensch of een beest of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; alwat verbannen is zal den Heer een heiligheid der heiligheden zijn.

29 Alwat verbannen is, dat van de men-schen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden, het zal zekerlijk gedood worden.

30 Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des Heeren, zij zijn den Heere heilig.

31 Maar zoo iemand van zijne tienden immers iets lossen zal, hij zal zijn vijfdedeel daaraan toevoegen.

32 Aangaande al de tienden van runderen en klein vee, alles wat onder den staf zal doorgaan, het tiende zal den Heere heilig zijn.

33 Hij zal tusschen het goede en het kwade niet onderzoeken, hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen zal, zoo zal dit en wat daarvoor verwisseld is heilig zijn, het zal niet gelost worden.

34 Dit zijn de geboden die de Heer Mozes geboden heeft aan de kinderen Israels, op den berg Sinaï.


HET VIERDE BOEK VAN MOZES

genaamd

N U M E R I.

HOOFDSTUK 1.

Voorts sprak de Heer tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der za-menkomst, op den eerste der tweede maand in het tweede jaar nadat zij uit

Egypteland uitgetogen waren, zeggende: 2 Neem de som van de geheele vergadering der kinderen Israels op, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alwat mannelijk is, hoofd voor hoofd;


-ocr page 145-

NUMERI I.

135

3 van twintig jaar oud en daarboven, allen rlio ten heire in Israel uittrekken; die znlt gij tellen naar hunne heiren, gij en Aaron.

4 En met ulieden zullen zijn van eiken stam één man, die een hoofdman is over zijner vaderen huis.

5 Deze nu zijn de namen der mannen die bij u staan zullen: van Ruben, Eli-zur de zoon van Sedeür.

(5 Van Simeon, Selumiël de zoon van Zurisaddai.

7 Van Juda, Nahesson de zoon van Amminadab.

8 Van Issaschar, Nethaneël de zoon van Zuar.

9 Van Zebulon, Eliab de zoon van Helon.

10 Van de kinderen Jozefs: van EfraM, Elisama de zoon van Ammihnd; van Ma-nasse, Gamaliel de zoon van Pedazur.

11 Van Benjamin, Abidan de zoon van Gideoni.

12 Van Dan, Ahiëzer de zoon van Am-misaddai.

13 Van Aser, Pagiël de zoon van Ochran.

L4 Van Gad, Eljasaf dezoon van Dehuel.

15 Van Naftali, Ahira de zoon van Enan.

l(i Deze waren de geroepenen der vergadering , de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israels.

17 Toen namen Mozes en Aiiron die mannen welke met namen uitgedrukt zijn,

IS en zij verzamelden de geheele vergadering oj) den eersten dag der tweede maand; en die verklaarden hunne afkomst naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, hoofd voor hoofd.

19 Gelijk de Heer Mozes geboden had, zoo heeft hij ze geteld in de woestijn Sinaï.

20 Zoo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene Israels, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen hoofd voor hoofd, alwat mannelijk was van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken:

21 hunne getelden van den stam Rubens waren zesenveertigduizend en vijfhonderd.

22 Aan de zonen Simeons, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, zijne getelden, in het getal der namen hoofd voor hoofd, alwat mannelijk was van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken :

23 hunne getelden van den stam Simeons waren negenenvijftigduizend en driehonderd.

24 Van de zonen Gads, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

25 waren hunne getelden van den stam Gads vii fen veertigduizend zeshonderd en vijftig.

20 Van de zonen van Juda, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven , allen die ten heire uittrokken,

27 waren hunne getelden van den stam van Juda vierenzeventigduizend en zeshonderd.

28 Van de zonen Issaschars, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

29 waren hunne getelden van den stam Issaschars vierenvijftigduizend en vierhonderd.

30 A an de zonen Zebulons, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

31 waren hunne getelden van den stam Zebulons zevenenvijftigduizend en vierhonderd.

32 Van de zonen Jozefs: van de zonen Efraïms, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

33 waren hunne getelden van den stam Efraïms veertigduizend en vijfhonderd;

34 van de zonen van Manasse, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

35 waren hunne getelden van den stam van Manasse tweeendertigduizend en tweehonderd.


-ocr page 146-

NU ME ill 3.

130

3(5 Van de zonen Benjamins, hunne geboorten naar limine geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

37 waren hunne getelden van den stam Benjamins vijfendertigduizend en vierhonderd.

38 Van de zonen Dans, hunne geboorten naar hnnne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

39 waren hunne getelden van den stam Dans tweeënzestigduizend en zevenhonderd.

40 Van de zonen Asers, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

41 waren hunne getelden van den stam Asers éénenveertigduizend en vijfhonderd.

43 Van de zonen Naftali's, hunne geboorten naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

43 waren hnnne getelden van den stam Naftali's drieënvijftigduizend en vierhonderd.

44 Deze zijn de getelden welke Mozes geteld heeft, en Aaron, en de oversten Israels; twaalf mannen waren zij, elk één over het huis zijner vaderen.

45 Alzoo waren al de getelden der zonen Israels, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in Israel ten heire uittrokken,

4() al de getelden dan waren zeshonderd-drieduizend vijfhonderd en vijftig.

47 Maar de Leviten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet geteld;

48 want de Heer had tot Mozes gesproken , zeggende:

49 Alleen den stam Levi zult gij niet tellen, noch hunne som opnemen onder de zonen Israels.

50 Maar gij, stel de Leviten over den tabernakel der getuigenis en over al zijn gereedschap en over alles wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen en al zijn gereedschap, en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren.

51 En als de tabernakel zal optrekken, de Leviten zullen denzelven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Leviten denzelven oprigten; en de vreemde die daarbij komt zal gedood worden.

52 En de kinderen Israels zullen zich legeren een iegelijk bij zijn leger en een iegelijk bij zijne banier, naar hunne hei-ren;

53 maar de Leviten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering der kinderen Israels zij; daarom zullen de Leviten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.

54 Zoo deden de kinderen Israels; naar alles wat de Heer Mozes geboden had, zóó deden zij.

HOOFDSTUK 2.

En de Heer sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

2 De kinderen Israels zullen zich legeren een ieder onder zijne banier, naar de teekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der za-menkomst zullen zij zich legeren.

3 Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier van het leger van Juda, naar hunne heiren; en Nahesson de zoon van Amminadab zal de overste der zonen van Juda zijn.

4 Zijn heir nu en hunne getelden waren vierenzeventigduizend en zeshonderd.

5 En nevens hem zal zich legeren de stam Issaschars; en Nethaneël de zoon van Zuar zal de overste der zonen Issaschars zijn.

0 Zijn heir nu en zijne getelden waren vierenvijftigduizend en vierhonderd.

7 Daarbij de stam Zebulons; en Eliab de zoon van Helon zal de overste der zonen Zebulons zijn.

8 Zijn heir nu en zijne getelden waren zevenenvijftigduizend en vierhonderd.

9 Al de getelden van het leger van Juda waren honderdzesentachtigduizend en vierhonderd, naar hunne heiren. Zij zullen vooraan optrekken.

10 De banier van het leger Rubens, naar hunne heiren, zal tegen het zuiden zijn; en Elizur de zoon van Sedeür zal de overste der zonen Rubens zijn.

11 Zijn heir nu en zijne getelden waren zesenveertigduizend en vijfhonderd.


-ocr page 147-

NUMERI 3.

137

12 En nevens hem zal zich legeren de stam Simeons; en Selumiël de zoon van Zurisaddai zal de overste der zonen Simeons zijn.

13 Zijn heir nu en hunne getelden waren negenenvijftigduizend en driehonderd.

14 Daarbij de stam Gads; en Eljasaf de zoon van Rehucl zal de overste der zonen Gads zijn.

15 Zijn heir nu en hunne getelden waren vij feu veertigduizend zeshonderd en vijftig.

16 Al de getelden in het leger van Ruben waren honderdééneiivijftigduizend vierhonderd en vijftig, naar hunne heiren. En zij zullen de tweede optrekken.

17 Daarna zal de tent der zamenkomst optrekken, met het leger der Leviten, in het midden van de legers; gelijk zij zich legeren zullen, alzóó zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijne plaats, naar hunne banieren.

18 De banier van het leger Efraïms, naar hunne heiren, zal tegen het westen zijn; en Elisama de zoon van Ammihud zal de overste der zonen Efraïms zijn.

19 Zijn heir nu en hunne getelden waren veertigduizend en vijfhonderd.

20 En nevens hem de stam van Manasse; en Gamaliel de zoon van Pedazur zal de overste der zonen van Manasse zijn.

21 Zijn heir nu en hunne getelden waren tweeëndertigduizend en tweehonderd.

22 Daarbij de stam Benjamins; en Abi-dan de zoon van Gideoni zal de overste der zonen Benjamins zijn.

23 Zijn heir nu en hunne getelden waren vijfendertigduizend en vierhonderd.

24 Al de getelden in het leger Efraïms waren honderdachtduizend en éénhonderd, naar hunne heiren. En zij zullen de derde optrekken.

25 De banier van het leger van Dan zal tegen het noorden zijn, naar hunne heiren ; en Ahiczer de zoon van Ammisaddai zal de overste der zonen van Dan zijn.

26 Zijn heir nu en hunne getelden waren tweeënzestigduizend en zevenhonderd.

27 Eu nevens hem zal zich legeren de stam Asers; en Pagiël do zoon van Ochran zal de overste der zonen Asers zijn.

28 Zijn heir nu en hunne getelden waren ('énenveertigduizend en vijfhonderd.

29 Daarbij de stam Naftali's; en Ahira de zoon van Euan zal de overste der zonen van iS'aftali zijn.

30 Zijn heir nu en hunne getelden waren drieënvijftigduizend en vierhonderd.

31 Al de getelden in het leger van Dan waren honderdzevcnenvijftigduizend en zeshonderd. Achteraan zullen zij optrekken , naar hunne banieren.

32 Deze zijn do getelden der kinderen Israels, naar het huis hunner vaderen; al de getelden der legers, naar hunne heiren, waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd en vijftig.

33 Maar de Leviten werden niet geteld onder de zonen Israels, gelijk de IIëër Mozes geboden had.

34 En de kinderen Israels deden naar alles wat de Heer Mozes geboden had, zóó legerden zij zich naar hunne banieren, en zóó trokken zij op, een iegelijk naar zijne geslachten, naar het huis zijner vaderen.

HOOFDSTUK 3.

Dit nu zijn de geboorten van Aaron en Mozes, ten dage als do Heer met Mozes gesproken heeft op den berg Sinaï.

2 En dit zijn de namen der zonen Aarons: de eerstgeborene Nadab, daarna Abihu, Eleazar en Ithamar.

3 Dit zijn de namen der zonen Aarons, der priesters die gezalfd waren, wier hand men gevuld had om het priesterambt te bedienen.

4 Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezigt des Heeiien, als zij vreemd vuur voor het aangezigt des Hekken in de woestijn Sinaï bragten, en hadden geen kinderen; doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezigt van hunnen vader Aaron.

5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

6 Doe den stam Levi naderen, en stel hem voor het aangezigt van den priester Afiion, opdat zij hem dienen,

7 en dat zij waarnemen zijne wacht, en de wacht der geheelc vergadering, vóór de tent der zamenkomst, om de dienst des tabernakels te bedienen;

8 en dat zij al het gereedschap van de tent der zamenkomst en de wacht der kinderen Israels waarnemen, om de dienst des tabernakels te bedienen.

9 Gij zult dan de Leviten geven aan Ailron en zijne zonen; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israels.


-ocr page 148-

NU MER I 3.

13S

10 Maav Aiiron en zijne zonen zult gij stellen dat zij hun priesterambt waarnemen, en de vreemde die nadert zal gedood worden.

11 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

12 En ik, zie, ik heb de Leviten uit het midden der kinderen Israels genomen, in plants van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israels; en de Leviten zullen mijne zijn.

13 Want alle eerstgeborene is mijn; van den dag dat ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb ik mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de men-schen tot de beesten; zij zullen mijne zijn: ik ben de Heer.

14 En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, zeggende:

15 Tel de zonen van Levi naar het huis hunner vaderen, naar hunne geslachten; alwat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen.

10 En Mozes telde ze naar het bevel des Heeren, gelijk hem geboden was.

17 Dit nu waren de zonen van Levi met hunne namen: Gerson, en Kohath, en Merari.

18 En dit zijn de namen der zonen Gersons, naar hunne geslachten: Libni en Simei.

19 En de zonen Kohaths, naar hunne

feslachten: Amram en Jizhar, Hebron eneslachten: Amram en Jizhar, Hebron en

Fzziël.

20 En de zonen van Merari, naar hunne geslachten: Mahli en Musi; dit zijn de geslachten der Leviten, naar het huis hunner vaderen.

21 Van Gerson was het geslacht der Libniten en het geslacht der Simeïten, dit zijn de geslachten der Gersoniten.

22 Hunne getelden in getal waren van alwat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, hunne getelden waren zevenduizend en vijfhonderd.

23 De geslachten der Gersoniten zullen zich legeren achter den tabernakel westwaarts.

24 De overste nu van het vaderlijke huis der Gersoniten zal zijn Eljasaf de zoon van Laël.

25 En de wacht der zonen Gersons in de tent der zamenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar bedeksel, en het bedeksel aan de deur van de tent der zamenkomst ;

20 en de behangsels des voorhofs, en d(

het bedeksel van de deur des voorhofs, d«

welke bij den tabernakel en bij den al- ;

taar rondom zijn; mitsgaders zijne zelen, M

tot zijne ganse he dienst. r]

27 En van Kohath is het geslacht der al Amramiten, en het geslacht der Jizhari- oi ten, en het geslacht der Hebroniten, en di het geslacht der Uzziëliten; dit zijn de geslachten der Kohathiten. al

28 In getal van alwat mannelijk was, 1. d van een maand oud en daarboven, waren oi achtduizend en zeshonderd waarnemende h de wacht des heiligdoms.

29 De geslachten der zonen Kohaths n zullen zich legeren aan de zijde des ta- a bernakels zuidwaarts. r;

30 De overste nu van het vaderlijke v huis der geslachten van de Kohathiten d zal zijn Elizafan de zoon Uzziëls.

31 Hunne wacht nu zal zijn de ark, en h de tafel, en de kandelaar, en de altaren, o en het gereedschap des heiligdoms met

hetwelk zij dienstdoen, en het deksel, en li

v\wat tot zijne dienst behoort. e

32 De overste nu der oversten van Levi r zal zijn Eleazar de zoon van Aiiron den t priester: zijn opzigt zal zijn over degenen

die de wacht des heiligdoms waarnemen. ^

33 Van Merari is het geslacht der Mah-

liten en het geslacht der Musiten, dit e

zijn de geslachten van Merari. {

34 En hunne getelden in getal van al- 1 wat mannelijk was, van een maand oud i en daarboven, waren zesduizend en tweehonderd. j

35 De overste nu van het vaderlijke ( huis der geslachten van Merari zal zijn ( Zuriël de zoon Abihaïls; zij zullen zich

legeren aan de zijde des tabernakels

noordwaarts. :

36 En het opzigt der wachten van de zonen van Merari zal zijn over de stijlen des tabernakels, en zijne rigchels, en zijne pilaren, en zijne voeten, en al zijn gereedschap, en vXvmt tot zijne dienst behoort;

37 en de pilaren des voorhofs rondom, en hunne voeten, en hunne pennen, en hunne zelen.

38 Die zich nu legeren zullen vóór den tabernakel oostwaarts, vóór de tent der zamenkomst tegen den opgang, zullen zijn Mozes en Aiiron met zijne zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms, voor de wacht der kinderen Israels; en


-ocr page 149-

N U M E R I 4.

130

de vreemde die nadert zal gedood worden.

89 Alle getelden der Leviten, welke Mozes en Aaron op het bevel des Hee-hkn naar hunne geslachten geteld hebben, ahvat mannelijk was van een maand oud en daarboven, waren tweeëntwintig-duizend.

40 En de Heer zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen die mannelijk zijn onder de kinderen Israels, van een maand oud en daarboven, en neem het getal hunner namen op.

41 En gij zult voor mij de Leviten nemen, (ik ben de Heer), in plaats van allo eerstgeborenen onder de kinderen Israels, en de beesten der Leviten in plaats van alle eerstgeborenen onder de beesten der kinderen Israels.

42 Mozes dan telde, gelijk de Heer hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels.

43 En alle eerstgeborenen die mannelijk waren, in het getal der namen van een maand oud en daarboven, naar hunne getelden, waren tweeëntwintigduizend tweehonderd drieënzeventig.

44 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende ;

45 Neem de Leviten in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israels, en de beesten der Leviten in plaats van hunne beesten; want de Leviten zullen mijne zijn: ik ben de Heer.

46 Aangaande de tweehonderd drieënzeventig die gelost zullen worden, die overschieten boven de Leviten van de eerstgeborenen der kinderen Israels:

47 gij zult voor elk hoofd vijf sikkels nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen: die sikkel is twintig gera.

48 En gij zult dat geld aan Aaron en zijne zonen geven, het geld der gelosten die onder hen overschieten.

49 Toen nam Mozes dat losgeld van degenen die overschoten boven de gelosten door de Leviten;

50 van de eerstgeborenen der kinderen Israels nam hij dat geld, duizend driehonderd vijfenzestig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms;

51 en Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aiiron en zijne zonen, naar het bevel des Heeren, gelijk de Hker Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 4. •

En do Heer sprak tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

2 Neemt de som der zonen Kohaths op, uit het midden der zonen van Levi, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen,

3 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud; alwie tot dezen strijd inkomt, om het werk in de tent der zamenkomst te doen.

4 I)it zal de dienst zijn der zonen Kohaths in de tent der zamenkomst, te weten do heiligheid der heiligheden.

5 In het optrekken des legers, zoo zullen Aiiron en zijne zonen komen en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken;

(5 en zij zullen een bedeksel van dasse-vellen daarop leggen, en een geheel kleed van hemelsblaauw daarbovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handboomen aanleggen.

7 Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblaauw uitspreiden, en zullen daarop zetten de schotels en de reukschalen en de kroezen en de dekschotels, ook zal het gestadig brood daarop zijn;

8 daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden, en zullen dat met een bedeksel van dassevellen bedekken; en zij zullen derzelver handboomen aanleggen.

9 Dan zullen zij een kleed van hemelsblaauw nemen, en bedekken den kandelaar des luchters, en zijne lampen en zijne snuiters en zijne bluschvaten en al zijne olievaten, met welke zij aan den-zelve dienen;

10 zij zullen ook denzei ven en al zijn gereedschap in een bedeksel van dassevellen doen, en zullen hem op den draagboom leggen.

11 En over den gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblaauw uitspreiden, en zullen dat met een bedeksel van dassevellen bedekken; en zij zullen des-zelfs handboomen aanleggen.

12 Zij zullen ook nemen alle gereedschap der dienst met hetwelk zij in het heiligdom dienen, en zullen het leggen in een kleed van hemelsblaauw, en zullen hetzelve met een bedeksel van dassevellen bedekken, en zullen het op den draagboom leggen.


-ocr page 150-

NUMERI 4.

140

13 En zij zullen de asch van den altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed van purper uitspreiden;

14 en zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap waarmede zij aan denzei ve dienen, de koolpannen, de kraauwels en de schoffels en de sprengbekkens, al het gereedschap des altaars; en zij zidlen daarover een bedeksel van dassevellen uitspreiden, en zullen deszelfs handboo-men aanleggen.

15 Als nu Aiiron en zijne zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms, in het optrekken des legers, zullen voleindigd hebben, zoo zullen daarna de zonen Kohaths komen om te dragen; maar zij zullen het heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen Kohaths in de tent der zamenkomst.

16 liet opzigt nu van Eleazar, den zoon van Aiiron den priester, zal zijn over de olie des luchters, en het reukwerk der welriekende specerijen, en het gestadig spijsofter, en de zalfolie: het opzigt des ganschen tabernakels, en alles wat daarin is, aan het heiligdom en aan zijn gereedschap.

17 En de Heer sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

18 Gij zult den stam van de geslachten der Kohathiten niet laten uitgeroeid worden uit het midden der Leviten;

19 maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij tot de heiligheid der heiligheden toetreden zullen: Aaron en zijne zonen zullen komen, en stellen hen een ieder over zijne dienst en aan zijnen last;

20 doch zij zullen niet inkomen om te zien als men het heiligdom inwindt, opdat zij niet sterven.

21 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

22 Neem ook de som der zonen Ger-sons op, naar het huis hunner vaderen, naar hunne geslachten:

23 gij zult ze tellen van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkomt om den strijd te strijden, opdat hij de dienst bediene in de tent der zamenkomst.

24 Dit zal zijn de dienst van de geslachten der Gersoniten, in het dienen en in den last:

25 zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels, en de tent der zamenkomst, te weten haar bedeksel, en het dassedeksel dat er bovenop is, en het bedeksel der deur van de tent der zamenkomst;

26 en de behangsels des voorhofs, en het bedeksel der deur van de poort des voorhofs hetwelk is bij den tabernakel en bij den altaar rondom, en hunne zelen, en al het gereedschap van hunne dienst, mitsgaders alwat daarvoor bereid wordt opdat zij dienen.

27 De geheele dienst van de zonen der Gersoniten, in al hunnen last en in al hunne dienst, zal zijn naar het bevel van Aaron en zijne zonen; en gijlieden zult hun ter bewaring al hunnen last bevelen.

28 Dit is de dienst der geslachten van de zonen der Gersoniten in de tent der zamenkomst; en hunne wacht zal zijn onder de hand van Ithamar den zoon van Aiiron den priester.

29 Aangaande de zonen van Merari, die zidt gij naar hunne geslachten en naar het huis hunner vaderen tellen:

30 gij zult ze tellen van dertig jaar oud eu daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkomt tot dezen strijd, om te bedienen de dienst van de tent der zamenkomst.

31 Dit nu zal zijn de onderhouding van hunnen last, naar al hunne dienst, in de tent der zamenkomst: de stijlen des tabernakels, en zijne rigchels, en zijne pilaren, en zijne voeten;

32 mitsgaders de pilaren des voorhofs rondom, en hunne voeten, en hunne pennen, en hunne zelen, met al hun gereedschap, en met al hunne dienst; en het gereedschap van de waarneming van hunnen last zult gij bij namen tellen.

33 Dit is de dienst van de geslachten der zonen van Merari, naar hunne gan-sche dienst in de tent der zamenkomst, onder de hand van Ithamar den zoon van Aaron den priester.

34 Mozes dan en Aaron en de oversten der vergadering telden de zonen der Kohathiten, naar hunne geslachten en naar het huis hunner vaderen,

35 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam tot dezen strijd, tot de dienst in de tent der zamenkomst;

36 hunne getelden nu waren, naar hunne geslachten, tweeduizend zevenhonderd en vijftig.


-ocr page 151-

NU MER I 5.

141

37 Deze zijn de getelden van de geslachten der Kohathiten, van al wie in de tent der zamenkomst diende, welke Mozes en Aiiron geteld hebben, naar het bevel des Hek ren door de hand van Mozes.

38 Insgelijks de getelden der zonen Gersons, naar hunne geslachten en naar het huis hnnner vaderen,

39 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam tot dezen strijd, tot de dienst in de tent der zamenkomst:

40 hunne getelden waren, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen, tweeduizend zeshonderd en dertig.

41 Deze zijn de getelden van de geslachten der zonen Gersons, van alwie in de tent der zamenkomst diende, welke Mozes en Aiiron telden, naar het bevel des Heeren.

42 En de getelden van de geslachten der zonen van Merari, naar hunne geslachten, naar het huis hunner vaderen,

43 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam tot dezen strijd, tot de dienst in de tent der zamenkomst:

44 hunne getelden nu waren, naar hunne geslachten, drieduizend en tweehonderd.

45 Deze zijn de getelden van de geslachten der zonen van Merari, welke Mozes en Aiiron geteld hebben, naar het bevel des Herren door de hand van Mozes.

4(5 Al de getelden welke Mozes en Aiiron en de oversten Israels geteld hebben van de Leviten, naar hunne geslachten en naar het huis hunner vaderen,

47 van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, alwie inkwam om de dienst der bediening en de dienst van den last in de tent der zamenkomst te bedienen,

48 hunne getelden waren achtduizend vijfhonderd en tachtig.

49 Men telde ze, naar het bevel des He eren door de hand van Mozes, een ieder naar zijne dienst en naar zijnen last; en zijne getelden waren die de Heer Mozes geboden had.

HOOFDSTUK 5.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

2 Gebied den kinderen Israels dat zij uit het leger quot;wegzenden alle melaatschen, en alle vloeijenden, en allen die onrein zijn van een doode;

3 van den man tot de vrouw toe zult gij ze ■wegzenden; tot buiten het leger zult gij ze wegzenden, opdat zij niet verontreinigen hunne legers in welker midden ik woon.

4 En de kinderen Israels deden alzoo, en zonden ze tot buiten het leger; gelijk de Heer tot Mozes gesproken had, alzóó deden de kinderen Israels.

5 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

6 Spreek tot de kinderen Israels: Wanneer een man of vrouw iets van eenige menschelijke zonden gedaan zal hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen den Heer, zoo is die ziele schuldig;

7 en zij zullen hunne zonde welke zij gedaan hebben belijden; daarna zal hij zijne schuld weder uitkeeren, naar de hoofdsom daarvan, en derzelver vijfdedeel zal hij daaraan toevoegen, en zal het den-geen geven aan wien hij zich schuldig gemaakt heeft.

8 Maar zoo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem weder uitte-keeren, zal die schuld Avelke den Heer weder uitgekeerd wordt des priesters zijn, behalve de ram der verzoening met welken hij voor hem verzoening doen zal.

9 Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israels, welke zij tot den priester brengen, het zijne zijn;

10 en eens ieders geheiligde dingen zullen het zijne zijn, wat iemand den priester zal gegeven hebben zal het zijne zijn.

11 Wijders sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

12 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen; Wanneer van iemand zijne huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben,

13 dat een man bij haar door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en het voor de oogen baars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijnde nogtans onrein geworden, en er geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is,

14 en de ijvergeest over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijne huisvrouw dewijl zij onrein geworden is, of dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijne huisvrouw ijvert hoewel zij niet onrein geworden is:


-ocr page 152-

NUMERI 6.

142

15 dan zal die man zijne huisvrouw tot den priester brongen, en zal hare offerande voor haar medebrengen, een tien-dedeel van een efa gcrstemeel; hij zal geen olie daarop gieten noch wierook daarop loggen, dewijl hot een spijsoffer der ijveringen is, een spijsoffer der gedachtenis dat de ongeregtigheid in gedachtenis brengt.

IC En de priester zal haar doen naderen, hij zal haar stellen voor het aange-zigt dos Heehen.

17 En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; cn van het stof hetwelk op den vloer dos tabernakels is zal de priester nemen on in het water doen.

18 Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezigt des Heeren stellen, cn zal het hoofd van de vrouw ontblooten, en zal het spijsoffer dor gedachtenis op hare handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in do hand des priesters zal dat bitter water zijn hetwelk den vloek medebrengt.

19 En do priester zal haar beëedigen en zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand bij u gelegen heeft, en indien gij onder uwen man zijnde niet afgeweken zijt tot onreinheid, wees vrij van dit bitter water hetwelk den vloek medebrengt;

20 maar zoo gij onder uwen man zijnde afgeweken zijt, en zoo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft behalve uw man: —

21 dan zal de priester die vrouw met den eed der vervloeking beëedigen, en de priester zal tot do vrouw zeggen: De Heer stelle u tot een vloek en tot een eed in 't midden uws volks, zoodat de Heer uwe heup vervallende en uwen buik zwellende make;

22 dat dit water hetwelk de vervloeking medebrengt in uw ingewand inga, om den buik te doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen.

23 Daarna zal de priester deze vloeken op een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen;

24 en hij zal die vrouw dat bitter water hetwelk de vervloeking medebrengt te drinken geven, dat het water hetwelk de vervloeking medebrengt in haar tot bitterheden inga.

25 En de priester zal uit de hand van die vrouw het spijsoffer der ijveringen nemen, en hij zal dat spijsoffer voor het k

aangozigt des Heeren bewegen, en zal w dat op den altaar offeren.

2C De priester zal ook van dat spijsoffer, z;

deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen, li en zal het op den altaar aansteken; en

daarna zal hij die vrouw dat water te o

drinken geven. o

27 Als hij haar nu dat water zal te drin- a ken gegeven hebben, zoo zal het geschie- z den indien zij onrein geworden is, en

tegen haren man door overtreding zal tl overtreden hebben, dat het water hetwelk vervloeking medebrengt tot bitter- z heid in haar ingaan zal, en haar buik 1 zwellen en hare heup vervallen zal; en f die vrouw zal in het midden haars volks ( tot een vloek zijn. i

28 Doch indien de vrouw niet onrein go- s worden is, maar rein is, zoo zal zij vrij

zijn en zal met zaad bezadigd worden. 1

29 Dit is de wet der ijveringen, als eene j vrouw onder haren man zijnde zal afge- 1 weken en onrein geworden zijn,

30 of als over een man de ijvergeest zal gekomen zijn, en hij over zijne huisvrouw zal geijverd hebben: dat hij de vrouw voor het aangezigt des Heeren stelle, en de priester aan haar deze gan-sche wet volbrenge.

31 En de man zal van de ongeregtigheid onschuldig zijn; maar die vrouw zal hare ongeregtigheid dragen.

HOOFDSTUK 6.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer een man of eene vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireërs om zich den Heere aftezonderen:

3 van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen, wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch eenige vochtigheid van druiven drinken, noch versche of gedroogde druiven eten;

4 al de dagen zijns nazireërschaps zal hij niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe.

5 Al de dagen der gelofte zijns nazireërschaps zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan: totdat die dagen vervuld, zullen zijn die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn


-ocr page 153-

NUMERI 7.

143

latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen.

6 Al de dagen die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij tot het ligchaarn eens dooden niet gaan;

7 om zijnen vader of om zijne moeder, om zijnen broeder of om zijne zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen als zij dood zijn, want het nazireërschap zijns Gods is op zijn hoofd:

8 al de dagen zijns nazireërschaps is hij den Heere heilig.

9 En zoo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd zijns nazireërschaps zoude verontreinigd hebben, zoo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd besche-ren; op den zevenden dag zal hij het be-scheren.

10 En op den achtsten dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen tot den priester, tot de deur van de tent der zamenkomst.

11 üe priester nu zal ééne bereiden ten zondoffer en céne ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen van dat hij aan liet doode ligchaam gezondigd heeft; alzoo zal hij zijn hoofd op dien dag heiligen.

12 Daarna zal hij de dagen zijns nazireërschaps den Heere afzonderen, en zal een lam dat éénjarig is brengen ten schuldoffer; en de vorige dagen zullen vervallen, omdat zijn nazireërschap verontreinigd was.

13 En dit is de wet des nazireërs: op den dag als de dagen zijns nazireërschaps zullen vervuld zijn, zal hij dit brengen tot de deur van de tent der zamenkomst:

14 hij zal dan tot zijne offerande den Heere offeren een volkomen éénjarig lam ten brandoffer, en een volkomen éénjarig ooilam ten zondoffer, en een volkomen ram ten dankoffer;

15 en een korf ongezuurde koehen, koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken , mitsgaders hun spijsoffer en hunne drank-offers.

10 En de priester zal het voor het aan-gezigt des Heeren brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden;

17 hij zal ook den ram ten dankoffer den Heere bereiden, met den korf der ongezuurde koeken; en de priester zal zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.

18 Alsdan zal de nazireër aan de deur van de tent der zamenkomst het hoofd zijns nazireërschaps bescliercu; en hij zal het hoofdhaar zijns nazireërschaps nemen, en hij zal het leggen op het vuur dat onder het dankoffer is.

19 Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram, en één ongezuurden koek uit den korf, en ééne ongezuurde vlade, en hij zal ze op de handen des nazireërs leggen, nadat hij zijn nazireërschap afgeschoren hoeft;

20 en de priester zal die bewegen ten beweogoffer voor het aangezigt des Heeren: het is een heilig ding voor den priester, met do borst des bewecgoffers en met den schouder des hefoffers; en daarna zal die nazireër wijn drinken.

21 Dit is de wet des nazireërs, die zijne offerande den Heer voor zijn nazireërschap zal beloofd hebben, behalve wat zijne hand bekomen zal; naar zijne gelofte welke hij beloofd zal hebben, alzoó zal hij doen, naar de wet zijns nazireërschaps.

22 En de Heer sprak tot Mozcs, zeggende :

23 Spreek tot Afiron en zijne zonen, zeggende: Alzóó zult gijlieden de kinderen Israels zegenen, zeggende tot hen:

24 De Heer zegene u en behoede u;

25 de Heer doe zijn aangezigt over u lichten en zij u genadig;

26 de Heer verhe|fe zijn aangezigt over u en geve u vrede.

27 Alzoo zullen zij mijnen Naam op de kinderen Israels leggen, en ik zal ze zegenen.

HOOFDSTUK 7.

En het geschiedde ten dage als Mozes geëindigd had den tabernakel opterigten, en dat hij dien gezalfd en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders den altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had:

2 dat de oversten Israels, de hoofden van het huis hunner vaderen, offerden; (deze waren de oversten dor stammen die over de getelden stonden);

3 en zij bragten hunne offerande voor het aangezigt des Heeren, zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor twee oversten en één os voor el-ken overste, cn bragten ze vóór den tabernakel.

4 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :


-ocr page 154-

NUMERI 7.

144

5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen de dienst van de tent der zamenkomst; en gij zult ze aan de Leviten geven, aan een ieder naar zijne dienst.

(i Alzoo nam Mozes die wagens en die runderen en gaf ze aan de Leviten.

7 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen Gersons, naar hunne dienst;

8 en vier wagens en acht runderen gaf hij aan de zonen van Merari, naar hunne dienst, onder de hand van Ithamar den zoon van Aiiron den priester.

Ü Maar aan de zonen Kohaths gaf hij niets; want de dienst der heilige dingen was op hen, die zij op de schouders droegen.

10 En de oversten offerden ter inwijding des altaars, op den dag als dezelve gezalfd werd: de oversten dan offerden hunne offerande voor den altaar.

11 En de Heer zeide tot Mozes: Elke overste zal (een iegelijk op zijnen dag) zijne offerande offeren ter inwijding des altaars.

12 Die nu op den eersten dag zijne offerande offerde was Nahesson de zoon van Amminadah, voor den stam van Juda.

13 En zijne offerande was een zilveren scliotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

14 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

15 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

16 een geitebok ten zondoffer;

17 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Nahesson den zoon van Amminadab.

18 Op den tweeden dag offerde Netha-neël de zoon van Zuar, de overste van Issaschar.

19 Hij offerde zijne offerande: een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

20 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

21 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

22 een geitobok ten zondoffer;

23 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Netha-neöl den zoon van Zuar.

24 Op den derden dag offerde de overste der zonen van Zebulon, Eliab de zoon van Helon.

25 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

26 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

27 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was. ten brandoffer;

28 een geitebok ten zondofter;

29 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eliab den zoon van Helon.

30 Op den vierden dag offerde de overste der kinderen van Ruben, Elizur de zoon van Sedeür.

31 Zijne offerande was een zilveren schotel Avelks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

32 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

33 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

34 een geitebok ten zondoffer;

35 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Elizur den zoon van Sedeür.

36 Op den vijfden dag offerde de overste der kinderen van Simeon, Selumiël de zoon van Zurisaddai.

37 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

38 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

39 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

40 een geitebok ten zondoffer


-ocr page 155-

NU MER I 7.

145

41 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Selumiël den zoon van Zurisaddai.

42 Op den zesden dag offerde de overste der kinderen van Gad, Eljasaf de zoon van Dehuel.

43 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms, beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer;

44 eene reukschaal van tien gouden sikkels , vol reukwerk;

45 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

46 een geitebok ten zondoffer;

47 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf den zoon van Dehuel.

48 O]) den zevenden dag offerde de overste der kinderen van Efraïm, Elisama de zoon van Ammihud.

49 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels , een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

50 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

51 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

52 een geitebok ten zondoffer;

53 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit Avas de offerande van Elisama den zoon van Ammihud.

54 Op den achtsten dag offerde de overste der kinderen van Manasse, Gamaliel de zoon van Pedazur.

55 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms, beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

56 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

57 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

58 een geitebok ten zondoffer;

59 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Gamaliel den zoon van Pedazur.

60 Op den negenden dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abidan de zoon van Gideoni.

61 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

62 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

63 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

64 een geitebok ten zondoffer;

65 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Abidan den zoon van Gideoni.

66 Op den tienden dag offerde de overste der kinderen van Dan, Ahiëzer de zoon van Ammisaddai.

67 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

68 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

69 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandoffer;

70 een geitebok ten zondoffer;

71 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahiëzer den zoon van Ammisaddai.

72 Op den elfden dag offerde de overste der kinderen van Aser, Pagiël de zoon van Ochran.

73 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels, een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

74 eene reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;

75 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig Avas, ten brandoffer;

76 een geitebok ten zondoffer;

77 en ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit Avas de offerande van Pagiël den zoon van Ochran.


10

-ocr page 156-

146 N U M ]

78 Op den twaalfden dag offerde de overste der kinderen van Naftali, Ahira de zoon van Enan.

79 Zijne offerande was een zilveren schotel welks gewigt was honderd dertig sikkels , een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar den sikkel des hei-ligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

80 eene renkschaal van tien gouden sikkels , vol reukwerk;

81 een var, een jong rund, een ram, een lam dat éénjarig was, ten brandofferj

82 een geitebok ten zondoffer;

83 en ten dankofter twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahira den zoon van Enan.

84 Dit is de inwijding des altaars van de oversten Israels ten dage als dezelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen.

85 Een zilveren schotel was van honderd dertig sikkels, en een sprengbekken van zeventig: al het zilver van de vaten was tweeduizend en vierhonderd sikkels, naaiden sikkel des heiligdorns.

86 Twaalf gouden reukschalen vol reukwerk, elke renkschaal was van tien sikkels, naar den sikkel des heiligdorns: al het goud der reukschalen was honderd en twintig sikkels.

87 Al de runderen ten brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf éénjarige lammeren, met hun spijsoffer; en twaalf geitebokken ten zondoffer.

88 En al de runderen ten dankoffer waren vierentwintig varren, He rammen zestig, de bokken zestig, de éénjarige Lammeren zestig. Uit is de inwijding des altaars, nadat dezelve gezalfd was.

89 En als Mozes in de tent. der zamen-komst ging om met hem te spreken, zoo hoorde hij eene stem, tot hem sprekende van boven het verzoendeksel hetwelk is op de ark der getuigenis, van tusschen de twee cherubs: alzoo sprak hij tot hem.

HOOFDSTUK 8.

En de Heer sprak quot;tot Mozes, zeggende :

2 Spreek tot Aaron en zeg tot hem: Als gij de lampen aansteken zult, regt vóóraan den kandelaar zullen de zeven lampen lichten.

R I 8.

3 En Aaron deed alzoo: regt vóóraan

den kandelaar stak hij deszelfs lampen ni aan, gelijk de Heer Mozes geboden had.

4 Dit werk nu des kandelaars was van

digt goud, tot zijne schacht, tot zijne sc

bloemen was het digt; naar de gedaante ^

die de Heer Mozes getoond had, alzóó ]1( had hij den kandelaar gemaakt.

5 En de Heer sprak tot Mozes, zeg- a| gende; ... Is

6 Neem de Leviten uit het midden der kinderen Israels en reinig ze. zi

7 En aldus zult gij hun doen om hen

te reinigen: spreng op hen water der (]

ontzondiging; en zij zullen het scheermes (](

over hun gansche vleesch doen gaan, en (|(

zullen hunne kleederen wasschen en zich (];

reinigen. jt

8 Daarna zullen zij nemen een var, ]1( een jong rund, met zijn spijsoffer van meelbloem met olie gemengd; en een V( anderen var, een jong rund, zult gij a; nemen ten zondoffer. ^

9 En gij zult de Leviten voor de tent J der zamonkomst doen naderen; en gij

zult de geheele vergadering der kinderen e]

Israels doen verzamelen. i)(

10 Ja gij zult de Leviten voor het aan- ai gezigt des Heeren doen naderen; en de V( kinderen Israels zullen hunne handen op

de Leviten leggen. ]v

11 En Aiiron zal de Leviten bewegen ten zf beweegoffer voor het aangezigt des Hee- e] ren, vanwege de kinderen Israels, op- Jj, dat zij zijn om de dienst des Heeren te v, bedienen.

12 En de Leviten zullen hunne handen a op het hoofd der varren leggen; bereid daarna één ten zondoffer en één ten v brandoffer den Heere, om over de Levi- Zi ten verzoening te doen. d

13 En gij zult de Leviten stellen voor ^ het aangezigt Aiirons en voor het aangezigt zijner zonen, en gij zult hen be- z wegen ten beweegoffer den Heere. e

14 En gij zult de Leviten uit het midden der kinderen Israels uitscheiden, op- n dat de Leviten mijne zijn. v

15 En daarna zullen de Leviten inko- ]] men om de tent der zamenkomst te be- I dienen; en gij zult ze reinigen, en zult

ze ten beweegoffer bewegen.

16 Want zij zijn gegeven, zij zijn mij gegeven uit het midden der kinderen v Israels; voor de opening van alle baar- z moeder, voor al de eerstgeborenen uit de c


-ocr page 157-

HUMERI 9.

kinderen Israels, heb ik ze mij genomen.

17 Want alle eerstgeborene onder dc kinderen Israels is mijn, onder de men-sclien en onder de beesten: ten dage dat ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, hel) ik dezelve mij geheiligd;

18 en ik heb de Leviten genomen voor allo eerstgeborenen onder de kinderen Israels;

1 9 en ik heb de Leviten aan AJiron en zijne zonen tot eene gift gegeven, uit het midden der kinderen Israels, om de dienst der kinderen Israels in de tent der zamenkomst 'te bedienen, en om voor do kinderen Israels verzoening te doen, dat er geen plaag zij onder de kinderen Israels, als de kinderen Israels tot het heiligdom naderen zouden.

20 En Mozes en Aüron en de gansdie vergadering der kinderen Israels deden aan de Leviten naar alles wat de Heer Mozes geboden had van de Leviten, zóó deden de kinderen Israels aan hen.

31 En de Leviten ontzondigden zich, en wieschen hunne kleederen, en Aüron bewoog hen ten beweegoffer voor het aangezigt des Heeren; en Aiiron deed verzoening over hen om hen te reinigen.

22 En daarna kwamen dc Leviten om hunne dienst te bedienen in de tent der zamenkomst, voor het aangezigt Aarons en voor het aangezigt zijner zonen; go-lijk de Heer Mozes van dc Leviten geboden had, alzóó deden zij aan hen.

23 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

24 Dit is het wat de Leviten aangaat: van vijfentwintig jaar oud en daarboven zullen zij inkomen, om den strijd te strijden in de dienst van de tent der zamenkomst.

25 Maar van dat hij vijftig jaar oud is zal hij van den strijd dezer dienst afgaan, en hij zal niet meer dienen;

26 doch hij zal met zijne broeders dienen in de tent der zamenkomst, om de wacht waartenemen; maar de dienst zal hij niet bedienen. Alzóó zult gij aan de Leviten doen in hunne wachten.

HOOFDSTUK 9.

En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende:

2 Dat de kinderen Israels het pascha houden zouden op zijn gezetten tijd;

3 op den veertienden dag in deze maand, in den schemeravond, zult gij dat houden op zijn gezetten tijd; naar al zijne inzettingen en naar al zijne regten zult gij dat houden.

4 Mozes dan sprak tot de kinderen Israels , dat zij het pascha zouden houden.

5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, in den schemeravond, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de Heer Mozes geboden had, alzóó deden do kinderen Israels.

6 Toen waren er lieden geweest die van liet doode ligchaam eens menschen onrein waren, en op dien dag het pascha niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezigt van Mozes en voor het aangezigt van Aiiron op dien dag,

7 en die lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein van het doode ligchaam eens menschen: waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des Heeren op zijn gezetten tijd niet zouden otteren in het midden der kinderen Israels?

8 En Mozes zeide tot hen: .151 ij ft staande, dat ik hoore wat de Heer u gebie-. den zal.

9 Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende ;

10 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende ; Wanneer iemand onder u of onder uwe geslachten van een dood ligchaam onrein, of op een verren weg zal zijn, hij zal evenwel den Heer het pascha houden.

11 In de tweede maand op den veertienden dag, in den schemeravond, zullen zij dat houden; met ongezuurde hrooden en bittere saus zullen zij dat eten.

12 Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen, en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden.

13 Als een man die rein is, en op den weg niet is, nalaten zal het pascha te houden, zoo zal die ziele uit hare volken uitgeroeid worden; want hij heeft dc offerande des Heeren op zijn gezetten tijd niet geotterd, die man zal zijne zonde dragen.

14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, en hij het pascha den Heere ook houden zal, naar do inzetting van het pascha en naar zijne wijze.


-ocr page 158-

148 N U M J

alzóü zal hij het houden; het zal cénerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands.

15 En op den dag van het oprigten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen.

16 Alzoo geschiedde het gestadig; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs.

17 Maar naardat de wolk opgeheven werd van boven de tent, alzóó verreisden ook daarna de kinderen Israels; en in de plaats waar de wolk bleef, diiar legerden zich de kinderen Israels:

18 naar den mond des Heehen verreisden de kinderen Israels, en naar des Heeren mond legerden zij zich. Al de dagen in welke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich;

1(J en als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zoo namen de kinderen Israels de wacht des Heeren waar, en verreisden niet.

20 Als het nu was dat de wolk weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des Heeren legerden zij zich, en naar den mond des Heeren verreisden zij.

21 Maar was het dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zoo verreisden zij: of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd zoo verreisden zij.

22 Of als de wolk twee dagen of een maand of vela dagen vertoefde op den tabernakel, blijvende daarop, zoo legerden zich de kinderen Israels, en verreisden niet; en als zij opgeheven werd, verreisden zij.

23 Naar den mond des Heeren legerden zij zich, en naar den mond des Heeren verreisden zij; zij namen de wacht des Heeren waar, naar den mond des Heeren door de hand van Mozes.

HOOFDSTUK 10.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Maak u twee zilveren trompetten; van digt werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de zamenroeping der vergadering en tot den optogt der legers.

3 Als zij met dezelve blazen zullen, dan zal de geheele vergadering tot u verga-li I 10.

derd worden aan de deur van de tent en

der zamenkomst. M

4 Maar als zij met de ééne zullen bla- na zen, dan zullen tot u vergaderd worden I de oversten, de hoofden der duizenden H Israels. zij

5 Als gij met een gebroken gcklank 1 blazen zult, dan zullen de legers die te- ki gen het oosten gelegerd zijn optrekken. vf

6 Maar als gij ten tweeden male met i een gebroken geklank blazen zult, zullen ki de legers die tegen het zuiden legeren D optrekken; met een gebroken geklank i zullen zij blazen tot hunne optogten. g(

7 Maar in het verzamelen van de ge- te meente zult gij blazen, doch geen gebro- k) ken geklank maken. 1

8 En de zonen Ailrons, de priesters, d( zullen met die trompetten blazen; en zij rc zullen ulieden zijn tot eene eeuwige inzet- A ting bij uwe geslachten.

9 En wanneer gijlieden in uw land ten ki strijde zult trekken tegen den vijand die w u benaauwt, zult gij ook met die trom- ! petten een gebroken geklank maken; zoo ki zal uwer gedacht worden voor het aan- Ti gezigt van den Heer uwen God, en gij

zult van uwe vijanden verlost worden. d

10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid, al en in uwe gezette hoogtijden, en in het zi begin uwer maanden, zult gij ook met n: de trompetten blazen over uwe brandoffers

en over uwe dankoffers, en zij zullen u d

ter gedachtenis zijn voor het aangezigt C uws Gods: ik ben de Heer uw God.

11 En het geschiedde in het tweede jaar k in de tweede maand op den twintigste van I de maand, dat de wolk opgeheven werd

van boven den tabernakel der getuigenis; li

12 en de kinderen Israels togen op, d naar hunne togten, uit de woestijn Sinaï;

en de wolk bleef in de woestijn Paran. v

13 Alzoo togen zij het eerst op, naar v den mond des Heeren door de hand van l1 Mozes. I

14 Want het eerst toog de banier van ^ het leger der kinderen van Juda op, c naar hunne heiren; en over zijn heir

was Nahesson de zoon Amminadabs. g

15 En over het heir van den stam der r

kinderen Issaschars was Nethaneël do zoon Zuars.

16 En over het heir van den stam der kinderen Zebulons was Eliab de zoon Heions.

17 Toen werd de tabernakel afgenomen,


-ocr page 159-

NUMERI 11.

149

en de zonen Gersons en de zonen van Merari togen op, dragende den tabernakel.

18 Daarna toog de banier van het leger Rubens op, naar hunne heiren; en over zijn heir was Elizur de zoon Sedeürs.

19 En over het heir van den stam der kinderen Simeons was Selumiël de zoon van Znrisaddai.

20 En over het heir van den stam der kinderen Gada was Eljasaf de zoon van Dehuel.

21 Toen togen de Kohathiten op, dragende het heiligdom; en de anderen rigt-ten den tabernakel op tegen dat deze kwamen.

22 Daarna toog de banier van het leger der kinderen Efraïms op, naar hunne hei-ren; en over zijn heir was Elisama do zoon Ammihnds.

23 En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamaliel de zoon Pedazurs.

24 En over het heir van den stam dei-kinderen Benjamins was Abidan de zoon tan Gideoni.

25 Toen toog de banier van het leger der kinderen van Dan op, zamensluitende al de legers, naar hunne heiren; en over zijn heir was Ahiëzer de zoon van Ani-misaddai.

26 En over het heir van den stam der kinderen Asers was Pagiël de zoon Ochrans.

27 En over het heir van den stam dei-kinderen Naftali's was Ahira de zoon Enans.

28 Dit waren de togten der kinderen Israels, naar hunne heiren, als zij reisden.

29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuel den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar de plaats van welke de Heer gezegd heeft: Ik zal u die geven: ga met ons, en wij zullen u weldoen; want de Heer heeft over Israel het goede gesproken.

30 Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan, maar ik zal naar mijn land en naar mijne maagschap gaan.

31 En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet dat wij ons legeren in de woestijn, zoo zult gij ons tot oogen zijn;

32 en het zal geschieden als gij met ons zult gaan, en het goede geschieden zal waarmede de Heer bij ons zal weldoen, dat wij u ook weldoen zullen.

33 Zoo togen zij drie dagreizen van den berg des Heeren ; en de ark des verhonds des Heeren reisde voor hun aangezigt drie dagreizen, om voor hen cene rustplaats uittezoeken.

34 En de wolk des Heeren was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden.

35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op Heer, en laat uwe vijanden verstrooid worden en uwe haters van uw nangezigt vlieden.

36 En als zij rustte zeide hij: Kom weder Heer, tot de tienduizenden der duizenden Israels.

HOOFDSTUK II.

En het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de ooren des Heeren; want de Heer hoorde het, zoodat zijn toorn ontstak, en het vuur des Heeren onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers.

2 Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad tot den Heer, en het vuur werd gedempt.

3 Daarom noemde hij den naam dier plaats Tabeëra, omdat het vuur des Heeren onder hen gebrand had.

4 En het gemcene volk dat in het midden van hen was werd met lust bevangen; daarom weenden ook de kinderen Israels wederom, en zeiden: Wie zal ons vleesch te eten geven?

ö Wij gedenken aan de visschen die wij in Egypte omniet aten, aan de komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knoflook ;

6 maar nu is onze ziel dor, er is niet-metal behalve dit manna voor onze oogen.

7 Het manna nu was als korianderzaad, en zijne kleur was als de kleur van den bedólah.

8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het, en maalde het met molens of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken: en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie.

9 En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het manna op hetzelve neder.

10 Toen boorde Mozes het volk weenen


-ocr page 160-

KUMEllI 11.

150

door hunne huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des Hee-ren ontstak zeer; ook was het kwaad in de oogen van Mozes.

11 En Mozes zeide tot den Heeii: Waarom hebt gij aan uwen knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in uwe oogen gevonden, dat gij den last van dit gansche volk op mij logt?

12 Heb ik dan al dit volk ontvangen, heb ik het gebaard, dat gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uwen schoot, gelijk eon voedstervader don zuigeling draagt, tot dat land hetwelk gij hunnen vaderen gezworen hebt?

13 Vanwaar zoude ik het vleesch hebben om aan al dit volk to geven? Want zij weenen tegen mij, zeggende: Geef ons vleesch, dat wij eten.

14 Ik alléén kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar;

15 en indien gij alzoó aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in uwe oogen gevonden heb, en laat mij mijn ongeluk niet aanzien.

10 En de Heer zeide tot Mozes: Verzamel mij zeventig mannen uit de oudsten Israels, van welke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtheden zijn; en gij zult ze brengen vóór de tent der zamenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.

17 Zoo zal ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest die op u is zal ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien niet alléén draagt.

18 En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegon morgen, en gij zult vleesch eten; want gij hebt voor de ooren des Heeren geweend, zeggende: Wie zal ons vleesch te eten geven? Want het ging ons wel in Egypte. Daarom zal de Heer u vleesch geven en gij zult eten.

19 Gij zult niet één dag noch twee dagen eten,' noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen:

20 tot een geheele maand toe, totdat het uit uwen neus uitga en u tot walging zij; overmits gij den Heer die in het midden van u is verworpen en voor zijn aangezigt geweend hebt, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?

21 En Mozes zeide: Zeshonderdduizend te voet is dit volk in welks midden ik ben, en gij hebt gezegd: Ik zal hun vleesch

geven, en zij zullen een geheele maand eten.

22 Zullen dan voor hen schapen en runderen geslagt worden, dat er voor hen genoeg zij? Zullen al de visschen dor zee voor hen verzameld worden, dat er voor hen genoeg zij?

23 Docb de Heer zeide tot Mozes: Zoude dan des Heeren hand verkort zijn? Gij zult nu zien of mijn woord u wedervaren zal of niet.

24 En Mozes ging uit en sprak de woorden des Hkeren tot het volk, en verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks en stelde ze rondom de tent.

25 Toen kwam de Heer af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest die op hem was, leide hem oj) de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.

2(5 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven: des éénen naam was Eldad en des anderen naam Medadj en de Geest rustte op hen, (want zij waren onder de aangesclirevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.

27 Toen liep een jongen henen en boodschapte Mozes en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger.

28 En Jozua de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijne uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide : Mijn heer Mozes; verbied ze.

29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heer zijnen Geest over hen gave!

30 Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten Israels.

31 Toen voer een wind uit van den Heer, en raapte kwakkels van de zee en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.

32 Toen maakte zich het volk op, dien geheelen dag en dien ganschen nacht, en den ganschen anderen dag, en zij verzamelden de kwakkels: wie het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger.

33 Dat vleesch was nog tusschen hunne , tanden, eer het gekaauwd was, zoo ont-


_L

-ocr page 161-

N U M E R

I 12, 13.

151

st.'ik dc toorn des Herren tegen het volk, en de Heer sloeg liet volk met een zeer groote plaag.

84 Daarom heette men den naam dier plaats Kibroth-Taava; want daar begroeven zij het volk dat behist was geweest.

35 Van Kibroth-Taava verreisde het volk naar Hazeroth ; en zij bleven in Hazeroth.

HOOFDSTUK 12.

Mirjam nu en Aaron spraken tegen Mozes ter oorzake der Kuschitische vrouw die hij genomen had; want hij had eene Kuschitische tot vrouw genomen;

2 en zij zeiden: Heeft dan de Heer maar alleen door Mozes gesproken? Heeft hij ook niet door ons gesproken? En de Heer hoorde bet.

3 Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen die op den aardbodem waren.

4 Toen sprak de Heer schielijk tot Mozes en tot Aaron en tot Mirjam: Gij drie, komt uit tot de tent der zamen-komst. En zij drie kwamen uit.

5 Toen kwam de Heer af in de wolkkolom, en stond aan dc deur der tent; daarna riep hij Aaron en Mirjam, en zij beiden kwamen uit.

(i En hij zeide: Hoort nu mijne woorden ; zoo er een profeet onder u is, ik de Heer zal door een gezigt mij aan hem bekendmaken, door een droom zal ik met hem spreken.

7 Alzóó is mijn knecht Mozes niet, die in mijn gansche huis getrouw is:

8 van mond tot mond spreek ik met hem en door aanzien, en niet door duistere woorden, en de gelijkenis dos Heeren aanschouwt hij: waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes, te sproken?

9 Alzoo ontstak des Heeren toorn tegen hen, en hij ging weg,

10 en dc wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was melaatsch, wit als de sneeuw. En Aaron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaatsch.

11 Daarom zeide Aaron tot Mozes: Och mijn heer, leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij dwaas gedaan en waarmede wij gezondigd hebben.

12 Laat zij toch niet zijn als een doo-de, van wiens vleesch, als hij uit den moederschoot uitgaat, de helft wel verteerd is.

13 Mozes dan riep tot den Heer, zeggende; O God, heel haar toch.

14 En de Heer zeide tot Mozes: Zoo haar vader smadelijk in haar aangezigt gespuwd had, zonde zij niet zeven dagen beschaamd zijn ? Laat ze zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden.

15 Zoo werd Mirjam zeven dagen buiten het leger gesloten; en het volk verreisde niet totdat Mirjam aangenomen werd ;

16 maar daarna verreisde het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn Paran.

HOOFDSTUK 13.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

2 Zend u mannen uit die het land Ka-naan verspieden, hetwelk ik den kinderen Israels geven zal: van eiken stam zijner vaderen zult gijlieden eenen man zenden, zijnde ieder een overste onder hen.

3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des Heeren : al die mannen waren hoofden der kinderen Israels.

4 En dit zijn hunne namen: van den stam Rubens Sannnua de zoon van Zak-kur;

5 van den stam Simeons Safat de zoon van Hori;

6 van den stam Juda's Kaleb de zoon van Jefunne;

7 van den stam Issaschars Jigeal de zoon van Jozef;

8 van den stam Efraïms Hoséa de zoon van Nun;

9 van den stam Benjamins Palti de zoon van Rafu;

10 van den stam Zebulons Gaddiël de zoon van Sodi;

11 van den stam Jozefs, voor den stam van Manasse, Gaddi de zoon van Snsi;

12 van den stam van Dan Ammiël de zoon van Gemalli;

13 van den stam Asers Sethur de zoon van Michaël;

14 van den stam Naftali's Nahbi de zoon van Wofsi;

15 van den stam Gads Guel de zoon van Machi.

16 Dit zijn de namen der mannen die Mozes zond om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua.


-ocr page 162-

N U M E

11 I 14.

152

17 Mozes dan zond hen om het land Kanaan te verspieden, en hij üeide tot hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte;

18 en beziet het land hoedanig het is, en het volk dat daarin woont, of het sterk is of zwak, of het weinig is of veel;

1'J en hoedanig het land is waarin hetzelve woont, of het goed is of kwaad; en hoedanig de steden zijn in welke hetzelve woont, of in legers, of in sterkten;

2ü ook hoedanig het land is, of het vet is of mager, of er boomen in zijn of niet; en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen van de eerste vruchten der wijndruiven.

21 Alzoo trokken zij op, cn verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath.

22 En zij trokken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe, cn daar waren Ahiman, Scsai en Talmai, Enaks kinderen. Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte.

23 Daarna kwamen zij tot het dal Es-kol, en sneden vandaar eene rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen.

24 Die plaats noemde men het dal Es-kol, ter oorzake van den tros dien de kinderen Israels vandaar afgesneden hadden.

25 Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen;

2G en zij gingen henen en kwamen tot Mozes en tot Aaron en tot de ge-heele vergadering der kinderen Israels, in de woestijn Paran, naar Kades, en brag-ten bescheid weder aan hen en aan de geheele vergadering, en lieten hun de vrucht des lands zien;

27 en zij vertelden hem en zeiden: Wij zijn gekomen tot het land waarhenen gij ons gezonden hebt, en voorwaar het is van melk en honig vloeijende, en dit is zijne vrucht.

28 Maar het is een sterk volk hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot; en ook hebben wij daar Enaks kinderen gezien.

29 De Amalekiten wonen in het land van het zuiden, maar de Hethiten en de Jebusiten en de Amoriten wonen op het gebergte, en de Kanaaniten wonen aan de zee en aan den oever van den Jordaan.

30 Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrokken , cn dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen.

31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.

32 Alzoo bragten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Het land door hetwelk wij doorgegaan zijn om het te verspieden, is een land dat zijne inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben zijn mannen van groote lengte.

33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien , de kinderen Enaks, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze oo-gen, alzóó waren wij ook in hunne oogen.

HOOFDSTUK 14.

Toen verhief zich de geheele vergadering, en zij hieven hunne stem op, en het volk weende in dien nacht;

2 en al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aiiron, en de geheele vergadering zeide tot hen: Och of wij in Egypteland gestorven waren, of dat wij in deze woestijn gestorven waren!

3 En waarom brengt ons de Hekr naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kinderkens ten roof worden? Zoude het ons niet goed zijn naar Egypte wedertekeeren?

4 En zij zeiden de één tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen, en weder-keeren naar Egypte.

5 Toen vielen Mozes en Aaron op hun aangezigt, voor het aangezigt van de gansche gemeente der vergadering van de kinderen Israels.

(5 En Jozua de zoon van Nun en Ka-leb de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, scheurden hunne kleederen;

7 en zij spraken tot de gansche vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land door hetwelk wij getrokken zijn om het te verspieden is een uitermate goed land.


-ocr page 163-

N U M E

R I 14.

153

8 Indien de Heer een welgevallen aan ons heeft, zoo zal hij ons in dat land brengen en zal ons dat geven, een land hetwelk van melk en honig is vloei-jende.

9 Alleen zijt tegen den Heer niet we-derspannig, en vreest niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood. Hunne schaduw is van hen geweken, en do Heer is met ons: vreest hen niet.

10 Toen zoide de gansche vergadering, dat men ze met steenen steenigen zoude. Maar de heerlijkheid des Heeren verscheen in de tent der zamenkomst voor al de kinderen Israels,

11 en de Heer zeide tot Mozes: Hoelang zal dat volk mij tergen, en hoelang zullen zij aan mij niet gelooven, door alle teekenen die ik in het midden van hen gedaan heb?

12 Ik zal het met pest slaan en ik zal het verstooten, en ik zal u tot een grooter en sterker volk maken dan dit is.

13 En Mozes zeide tot den Heer: Zoo zullen do Egyptcnaars het hooren; want gij hebt door uwe kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken;

14 en zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben dat gij Heer in het midden van dit volk zijt, dat gij Heer oog aan oog gezien wordt, dat uwe wolk over hen staat, en gij in een wolkkolom voor hun aange-zigt gaat des daags en in een vuurkolom des nachts.

15 En zoudt gij dit volk als een éénig man dooden, zoo zouden de heidenen die uw gerucht gehoord hebben spreken, zeggende:

16 Omdat de Heer dit volk niet koude brengen in het land hetwelk hij hun gezworen had, zoo heeft hij ze geslagt in de woestijn.

17 Nu dan, laat toch de kracht des Heeren groot worden, gelijk gij gesproken hebt, zeggende:

18 De Heer is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de onge-regtigheid en overtreding, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid.

19 Vergeef toch de ongeregtigheid van dit volk, naar de grootte uwer goedertierenheid, en gelijk gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt.

30 En de Heer zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord.

21 Doch zekerlijk, zoo waar ach lit/ ik leef, zoo zal do gansche aarde mot de heerlijkheid dos Heeren vervuld worden.

22 Want al de mannen die gezien hebben mijne heerlijkheid, en mijne tceke-nen die ik in Egypte en in do woestijn gedaan heb, en mij nu tienmaal verzocht hebben, on mijne stem niet zijn gehoorzaam geweest, —

23 zoo zij het land, hetwelk ik aan hunne vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja geene van wie mij getergd hebben zullen dat zien.

24 Doch mijn knecht Kalob, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft mij natovolgen, zoo zal ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.

25 Do Amalekiten nu en de Kanaaniten wonen in dat dal; wendt u morgen, en maakt uwe reis naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee.

20 Daarna sprak de Heer tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

27 Hoelang zal ik bij deze booze vergadering zijn, die tegen mij zijn murmurerende? ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israels, waarmede zij tegen mij zijn murmurerende;

28 zeg tot hen: Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer, indien ik ulieden zóó niet doe, gelijk gij in mijne ooren gesproken hebt!

29 Uwe doode ligchamen zullen in deze woestijn vallen; en al uwe getelden, naar uw geheele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen mij gemurmureerd hebt,

30 zoo gij in dat land komt over hetwelk ik mijne hand opgeheven heb dat ik u daarin zoude doen wonen! behalve Kaleb de zoon van Jefunne en Jozua de zoon van Nun.

31 En uwe kinderkous waarvan gij zei-det: Zij zullen ten roof worden, die zal ik daarin brengen, en die zullen het land kennen hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.

32 Maar u aangaande, uwe doode lig-chamen zullen in deze woestijn vallen.

33 En uwe kinderen zullen gaan weiden


-ocr page 164-

NUMERI 15.

154

in deze woestijn veertig jaar, en zullen uwe hoererijen dragen, totdat uwe doode ligchamen verteerd zijn in deze woestijn.

34 Naar liet getal der dagen in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, een dag voor elk jaar, zult gij uwe ongeregtigheden dragen veertig jaar, en zult gewaarworden mijne afbreking.

35 Ik de Heer heb gesproken; zoo ik dit aan deze gansche booze vergadering dergenen die zich tegen mij verzameld hebben niet doe! zij zullen in deze woestijn teniet worden en zullen daar sterven.

3f) En die mannen die Mozes gezonden had om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde de gansche vergadering tegen hem hadden doen murmureren , een kwaad gerucht over dat land voortbrengende,

37 die mannen die een kwaad gerucht van dat land voortgebragt hadden, stierven door eene plaag voor het aangezigt des Heeren.

38 Maar Jozua de zoon van Nun en Kaleb de zoon van Jefunne bleven levend van de mannen die henengegaan waren om het land te verspieden.

39 En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israels. Toen treurde het volk zeer,

40 en zij stonden des morgens vroeg op en klommen op de hoogte des bergs, zeggende: Zie hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats die de Heer gezegd heeft, want wij hebben gezondigd.

41 Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij alzóó het bevel des Heeren? want dat zal geen voorspoed hebben.

42 Trekt niet op, want de Heer zal in het midden van u niet zijn: opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezigt uwer vijanden.

43 Want de Amalekiten en de Kanaa-niten zijn dilar voor uw aangezigt, en gij zult door het zwaard vallen; want omdat gij u afgekeerd hebt van den Heer, zoo zal de Heer met u niet zijn.

44 Nogtans poogden zij vermetel op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des Heeren en Mozes scheidden niet uit het midden des legers.

45 Toen kwamen de Amalekiten en de Kanaaniten die in dat gebergte woonden af en sloegen ze, en versmeten ze tot Horma toe.

HOOFDSTUK 15.

Daarna sprak do Heer tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de' kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen zult zijn in het land uwer woningen dat ik u geven zal,

3 en gij een vuuroffcr den Heere zult doen, een brandoffer of slagtoffer, om af-tezonderen eene gelofte, of in een vrijwillig offer of in uwe gezette hoogtijden, om den Heere een liefelijken reuk te maken, van runderen of van klein vee,

4 zoo zal hij die zijne offerande den He ere offert, een spijsoffer offeren van een tiende meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie.

5 En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden bij een brandoffer of bij een slagtoffer, voor één lam.

6 Of voor een ram zult gij een spijsoffer bereiden van twee tienden meelbloem, gemengd met olie een derdedeel van een hin.

7 En wijn ten drankoffer, een derdedeel van een hin, zult gij offeren tot een lie-felijken reuk den Heere.

8 En wanneer gij een jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slagtoffer, om eene gelofte aftezonderen, of ten flankoffer den Heere,

9 zoo zal hij bij een jong rund offeren een spijsoffer van drie tienden meelbloem , gemengd met olie de helft van een hin.

10 En wijn zult gij offeren ten drankoffer, de helft van een hin, tot een vuur-offer van liefelijken reuk den Heere.

11 Alzóó zal gedaan worden met eiken os, of met eiken ram, of met het klein vee, van de lammeren of van de geiten:

12 naar het getal dot gij bereiden zult, zult gij alzóó doen met ieder, naar hun getal.

13 Alle inboorling zal deze dingen alzóó doen, offerende een vuuroff'er tot een liefelijken reuk den Heere.

14 Wanneer ook een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het midden van u is, in uwe geslachten, en hij een vuuroff'er zal bereiden tot een lie-feiijken reuk den Heere, gelijk gij zult doen alzóó zal hij doen.

15 Gij gemeente, het zij ulieden en den


-ocr page 165-

N U M E

vreemdeling die als vreemdeling bij a verkeert éénerlei inzetting, ter eenwige inzetting bij uwe geslachten; gelijk gijlieden, alzoó zal de vreemdeling voor des Hei seen aangezigt zijn:

Ki éénerlei wet en éénerlei regt zal ulieden zijn en den vreemdeling die bij nlieden als vreemdeling verkeert.

17 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende;

18 Spreek tot do kinderen Israels en zeg tot hen: Als gij znlt gekomen zijn in het land waarhenen ik u brengen zal,

19 zoo zal het geschieden als gij van het brood des lands znlt eten, dan zult gij den Heeke een hefoffer offeren.

50 De eerstelingen uws deegs, een koek, zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer des dorschvloers zult gij dat offeren:

21 van de eerstelingen uws deegs znlt gij den Heeue een hefoffer geven, bij uwe geslachten.

22 Voorts wanneer gijlieden afgedwaald zult zijn, en niet gedaan zult hebben al deze geboden die de Heer tot Mozes gesproken heeft,

23 alles wat de Heer u door de hand van Mozes geboden heeft, van dien dag af dat de Heer het geboden heeft, en voortaan bij uwe geslachten:

24 zoo zal het geschieden, indien iets bij dwaling gedaan en voor de oogen der vergadering verborgen is, dat de gansche vergadering een var, een jong rund, zal bereiden ten brandoffer tot een liefelijken reuk den Heeue, met zijn spijsoffer en zijn drankofler naar het voorschrift, en een geitebok ten zondoffer.

25 En de priester zal de verzoening doen voor de gansche vergadering der kinderen Israels, en het zal hun vergeven worden; want het was eene afdwaling, en zij hebben hunne offerande ge-bragt, een vuuroffer den Heere, en hun zondoffer, voor het aangezigt des Heeren, over hunne afdwaling.

2(5 liet zal dan aan de gansche vergadering der kinderen Israels vergeven worden, ook den vreemdeling die in het midden van hen als vreemdeling verkeert; want het is het gansche volk door dwaling overkomen.

27 En indien ééne ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een éénjarige geit ten zondoffer offeren;

R I 15. 155

28 en do priester zal de verzoening doen over de dwalende ziele, als zij gezondigd heeft door afdwaling voor het aangezigt

O O

des Hekken, doende lt;le verzoening over haar; en het zal haar vergeven worden.

29 Den inboorling der kinderen Israels, en den vreemdeling die in hun midden als vreemdeling verkeert, éénerlei wet zal ulieden zijn, dengeen die het door afdwaling doet.

30 Maar de ziele die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den Heer; en die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk,

31 want zij heeft het woord des Heeren veracht en zijn gebod vernietigd: die ziele zal zekerlijk uitgeroeid worden, hare ongeregtigheid is op haar.

32 Als nu de kinderen Israels in de woestijn waren, zoo vonden zij een man hout lezende op den sabbatdag.

33 En die hem vonden hout lezende, bragten hem tot Mozes en tot Ailron en tot de gansche vergadering.

34 En zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard wat hem gedaan zoude worden.

35 Zoo zeide de Heer tot Mozes: Die man zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem met steenen steenigen buiten het leger.

30 Toen bragt de gansche vergadering hem uit tot buiten het leger, en zij stee-nigden hem met steenen dat hij stierf, gelijk de Heer Mozes geboden had.

37 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

38 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen, dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner kleederen, bij hunne geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblaauwen draad zetten;

39 en hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des Heeren gedenkt, en die doet; en gij zult u naar uw hart en naar uwe oogen niet rigten, die gij zijt na-hoererende ;

40 opdat gij gedenkt en doet al mijne geboden, en uwen God heilig zijt.

41 Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb om u tot een God te zijn; ik ben de Heer uw God.


-ocr page 166-

N U M E

R I 16.

156

HOOFDSTUK 16.

Korach mi, de zoon van Jizhar, den zooa van Koliath, den zoon van Levi, nam tot zich zoo Dathan als Abiram, zonen van Eliab, cn On den zoon van Peleth, zonen van Ruben;

3 en zij stonden op voor het aangezigt van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israels, oversten der vergadering, de geroepenen der zamenkomst, mannen van naam;

3 en zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aaron, en zeiden tot hen: Het is teveel voor u; want deze gansche vergadering, zij allen zijn heilig, en de Heer is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des Heeren?

4 Als Mozes dit hoorde viel hij op zijn aangezigt,

5 en hij sprak tot Korach en tot zijne gansche vergadering, zeggende: Morgen vroeg, dan zal de Heer bekendmaken, wie de zijne en de heilige zij, dien hij tot zich zal doen naderen; en wien hij verkozen zal hebben, dien zal hij tot zich doen naderen.

6 Doet dit; neemt u wierookvaten, Korach en zijne gansche vergadering,

7 en doet morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezigt des Heeren; en het zal geschieden dat de man dien de Heer verkiezen zal, die zal heilig zijn. Het is teveel voor u, gij kinderen van Levi.

S Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij kinderen van Levi:

9 is het u te weinig, dat de God Israels u van de vergadering Israels heeft afgescheiden, om ulieden tot zich te doen naderen, om de dienst van des Heeren tabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezigt der vergadering, om hen te dienen?

10 Daar hij u, en al uwe broeders de kinderen van Levi met u, heeft doen naderen, zoekt gij nu ook het priesterambt?

11 Daarom gij en uwe gansche vergadering, gij zijt vergaderd tegen den Heer; want Aiiron, wat is hij dat gij tegen hem murmureert ?

12 En Mozes zond henen om Dathan en Abiram de zonen Eliabs te roepen; maar zij zeiden; Wij zullen niet opkomen.

13 Is het te weinig, dat gij ons uit een land van melk en honig vlocijende hebt opgevoerd, om ons te dooden in de woestijn, dat gij ook uzelven ten eenemale over ons tot een opperheer maakt?

14 Ook hebt gij ons niet gebragt in een land dat van melk en honig vloeit, noch ons akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij de oogen dezer mannen uitgraven? Wij zullen niet opkomen.

15 Toen ontstak Aiozes zeer, en hij zeide tot den Heer: Zie hun offer niet aan; ik heb niet één ezel van hen genomen, en niet één van hen kwaadgedaan.

10 Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij cn uwe gansche vergadering, weest voor het aangezigt des Heeren, gij en zij, ook Ailron, op morgen;

17 en neemt een ieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin, en brengt voor het aangezigt des Heeren een ieder zijn wierookvat, tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij en Ailron, een ieder zijn wierookvat.

18 Zoo namen zij een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van de tent der zamenkomst, ook Mozes en Aaron;

19 en Korach deed de gansche vergadering tegen hen verzamelen aan de deur van de tent der zamenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des Heeren aan deze gansche vergadering,

20 en de Heer sprak tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

21 Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en ik zal ze als in een oo-genblik verteren.

22 Maar zij vielen op hun aangezigt, en zeiden: O God, God der geesten van alle vleesch, een éénig man zal gezondigd hebben, en zult gij u over deze gansche vergadering grootelijks vertoornen?

23 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

24 Spreek tot deze vergadering, zeggende; Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram.

25 Toen stond Mozes op en ging tot Dathan en Abiram, en achter hem gingen de oudsten van Israel.

26 En hij sprak tot de vergadering, zeggende : Wijkt toch af van de tenten dezer goddelooze mannen, en roert niets aan van hetgeen het hunne is, opdat gij niet misschien verdelgd wordt in al hunne zonden.


-ocr page 167-

NU MER I 17.

157

27 Zoo gingen zij op van de woning van Korach, Dathan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, met hunne vrouwen en hunne zonen en hunne kinderkens.

28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij erkennen, dat de Heer mij gezonden heeft om al deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eiyen hart zijn:

29 indien deze zullen sterven gelijk alle menschen sterven, en over hen eene bezoeking zal gedaan worden naar aller menschen bezoeking, zoo heeft de Heer mij niet gezonden;

30 maar indien de Heer wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden ze met alles wat het hunne is, en zij levend ter helle zullen nedervaren, alsdan zult gij erkennen dat deze mannen den Heer getergd hebben.

31 En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zoo werd het aardrijk, dat onder hen was, gekloofd,

32 en de aarde opende haren mond, en verslond hen met hunne huizen, en alle menschen die Korach toebehoorden, en al de have;

33 en zij voeren neder, zij en alles wat het hunne was, levend ter helle, en de aarde overdekte ze, en zij kwamen om uit het midden der gemeente.

34 En het gansche Israel dat rondom hen was vlood voor hun geschrei: Want, zeiden zij, dat ons de aarde misschien niet verslinde.

35 Daarbij ging een vuur uit van den Heer, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden.

3f5 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

37 Zeg tot Eleazar, den zoon van Ailron den priester, dat hij de wierookvaten uit den brand opneme, en strooi het vuur ver weg, want zij zijn heilig;

38 te weten de wierookvaten van deze die tegen hunne zielen gezondigd hebben ; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overtreksel voor den altaar; want zij hebben ze gebragt voor het aan-gezigt des Heeren, daarom zijn ze heilig; en zij zullen den kinderen Israels tot een teeken zijn.

39 En Eleazar de priester nam de koperen wierookvaten, die de verbranden gebragt hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel voor den altaar,

40 ter gedachtenis voor de kinderen Israels, opdat niemand vreemds, die niet uit den zade Aarons is, nadere om reukwerk aantesteken voor het aangezigt des Heeren, opdat hij niet worde als Korach en zijne vergadering; gelijk de Heer tot hem door de dienst van Mozes gesproken had.

41 Maar des anderen daags murmureerde de gansche vergadering der kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aaron, zeggende: Gijlieden hebt des Heeren volk gedood.

42 En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aaron, en zich wendde naar de tent der zamen-komst, zie, zoo bedekte haar die wolk, en de heerlijkheid des Heeren verscheen.

43 Mozes nu en Aaron kwamen tot voor de tent der zamenkomst;

44 toen sprak de Heur tot Mozes, zeggende :

45 Maakt u op uit het midden van deze vergadering, en ik zal hen verteren als in een oogenblik. Toen vielen zij op hun aangezigt,

40 en Mozes zeide tot Aaron: Neem het wierookvat , en doe vuur daarin van den altaar, en leg reukwerk daarop; schielijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een groote toorn is van voor het aangezigt des Heeren uitgegaan, de plaag heeft aangevangen.

47 En Ailron nam het, gelijk Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en zie, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij leide reukwerk daarin, en deed verzoening over het volk,

48 en hij stond tusschen de dooden en tusschen de levenden: al zoo werd de plaag opgehouden.

49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach.

50 En Aaron keerde weder tot Mozes aan de deur van de tent der zamenkomst; en de plaag was opgehouden.

HOOFDSTUK 17.

Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels, en


-ocr page 168-

NUMER1 18.

158

neem van hen voor elk vaderlijk hnis een staf, van al hunne oversten, naar het hnis hunner vaderen, twaalf staven; eens ie-gelijks naam zult gij schrijven op zijnen staf.

3 Doch Aürons naam zult gij schrijven op den staf van Levi; want één staf zal er zijn voor liet hoofd van het huis hunner vaderen.

4 En gij zult ze wegleggen in de tent der zamenkomst, vóór de getuigenis, waarhenen ik met nlieden zamenkomen zal.

5 En het zal geschieden dat de staf des mans dien ik zal verkoren hebben, zal bloeijen; en ik zal stillen de murmureringen der kinderen Israels tegen mij, welke zij tegt;n ulieden murmureren.

fl Mozes dan sprak tot de kinderen Israels; en al hunne oversten gaven aan hem een staf, voor eiken overste één staf, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; Aarons staf was óók onder hunne staven.

7 En Mozes leide deze staven weg voor het aangezigt des Heeren , in de tent der getuigenis.

8 Het geschiedde nu des anderen daags dat Mozes in de tent der getuigenis inging; en zie, Aarons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bragt bloeisel voort, en bloesem de bloesem en droeg amandelen.

9 Toen bragt Mozes al deze staven uit van voor het aangezigt des Heeren tot al de kinderen Israels; en zij zagen het en namen elk zijnen staf.

10 Toen zeide de Heer tot Mozes: Breng den staf van Aiiron weder vóór de getuigenis, in bewaring tot een teeken voor de wederspannige kinderen; alzoo zidt gij een einde maken aan hunne murmureringen tegen mij, dat zij niet sterven.

11 En Mozes deed het; gelijk de Heer hem geboden had, alzóó deed hij.

12 Toen spraken de kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan;

13 alwie eenigzins nadert tot den tabernakel des Heeren zal sterven: zullen wij dan den geest gevende verdelgd worden?

HCOÏDSTUK 18.

Zoo zeide de Heer tot Aiiron: Gij, en uwe zonen, en het huis uws vaders met u, zult dragen de ongeregtigheid des heiligdoms; en gij, en uwe zonen met u, zult dragen de ongeregtigheid van uw priesterambt.

2 En ook zult gij uwe broeders den stain van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij, en uwe zonen met u, zult zijn vóór de tent der getuigenis.

3 En zij zullen iiwe wacht waarnemen, en de wacht der gansche tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms cn den altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zoo zij als gijlieden.

4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden en de wacht van de tent der zamenkomst waarnemen, in alle dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen.

5 Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms en de wacht des altaars, opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels.

G Want ik, zie, ik heb uwe broeders de Leviten uit het midden der kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden eene gave, gegeven den Heere, om de dienst van de tent der zamenkomst te bedienen.

7 Maar gij, en uwe zonen met u, zidt tdieder priesterambt waarnemen in alle zake des altaars, en in hetgeen van binnen den voorhang is, dat zult gijlieden bedienen: uw priesterambt geef ik u tot eene dienst van een geschenk; en de vreemde die nadert zal gedood worden.

8 Voorts sprak de Heer tot Aiiron: En ik, zie, ik heb u gegeven de wacht mijner hefoffers, met alle heilige dingen der kinderen Israels heb ik ze n gegeven om der zalving wil, en aan uwe zonen tot eene eeuwige inzetting.

9 Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hunne offeranden, met al hun spijsoffer, en met al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zij mij zullen wedergeven; het zal n en uwen zonen een heiligheid der heiligheden zijn.

10 Aan het allerheiligste zult gij dat eten: alwat mannelijk is zal dat eten, het zal u een heiligheid zijn.

11 Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegoffers der kinderen Israels; ik heb ze aan u gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u, tot eene eeuwige inzetting; alwie in uw huis rein is zal dat eten.

12 Al het beste van de olie, en al het


__L

-ocr page 169-

N U M ]

beste van most en van koren, hunne eerstelingen die zij tien IIkerk zullen geven, u heb ik ze gegeven.

13 De eerste vruchten van alles wat in hun land is, die zij den Ueere zullen brengen, zullen voor u zijn; alwie in uw huis rein is zal dat eten.

14 Al het verbannene in Israel zal liet uwe zijn.

15 Alwat de baarmoeder opent, van alle vleesch dat zij den Heer zullen brengen, onder de mensehen en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen der mensehen zult gij gansclie-lijk lossen; ook zidt gij lossen de eerstgeborenen der onreine beesten.

16 Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uwe schatting, voor het geld van vijf sikkels, naar den sikkel des heiligdoms, die is twintig gera.

17 Maar het eerstgeborene van eene koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van eeue geit, zult gij niet lossen; zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op den altaar, en hun vet zult gij aansteken tot een vuuroffer van liefelijken reuk den Hkeue,

18 en hun vleesch zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de reg-tersehouder, zal 't het uwe zijn.

1!) Alle hefoffers der heilige dingen die de kinderen Israels den Heere zullen offeren , heb ik aan u gegeven, en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u, tot eene eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn voor het aangezigt des Heeren, voor u en voor uwen zade met u.

20 Ook zeide de Heer tot Aiiron : Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van hen hebben: ik ben uw deel en uwe erfenis in het midden der kinderen Israels.

21 Eu zie, aan de kinderen van Levi heb ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor hunne dienst die zij bedienen, de dienst van de tent der zameji-koinst.

22 En de kinderen Israels zullen niet meer naderen tot de tent der zamen-komst, om zonde te dragen en te sterven ;

23 maar de Leviten, die zullen bedienen de dienst van de tent der zamenkomst, en die zullen hunne ongeregtigheid dra-li I 19. 159

gen; het zal eene eeuwige inzetting zijn voor uwe geslachten; en in het midden vau de kinderen Israels zullen zij geen erfenis erven.

24 Want de tienden der kindereu Israels, die zij den Heere tot een hefoffer zullen offeren, heb ik aan dc Leviten tot eene erfenis gegeven; daarom heb ik tot hen gezegd; Zij zullen in het midden van de kinderen Israels geen erfenis erven.

25 Eu dc Heer sprak tot Mozes, zeggende ;

26 Gij zult ook tot de Leviten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israels de tienden zult ontvangen hebben, die ik u voor uwe erfenis van hen gegeven heb, zoo zult gij daarvan een hefoffer des Heeren offeren, de tienden van die tienden;

27 en het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als koren van den dorscli-vloer en als dc volheid van de perskuip.

28 Alzóo zult gij óók een hefoffer des Heeren offeren van al uwe tienden die gij van de kinderen Israels zult hebben ontvangen, en gij zult daarvan des Heeren hefoffer geven aan den priester Aaron;

29 van al uwe gaven zult gij alle hefoffer des Heeren offeren: van al het beste daarvan, zijne heiliging daarvan.

30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert, zoo zal het den Leviten toegerekend worden als eene opbrengst des dorschvloers en als eene opbrengst der perskuip.

31 En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uwe dienst in de tent der zamenkomst.

32 Zoo zult gij daarover geen zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan offert; en gij zult de heilige dingen der kinderen Israels niet ontheiligen, opdat gij niet sterft.

HOOFDSTUK 19.

Wijders sprak de Heer tot Mozes en tot Aiiron, zeggende:

2 Dit is de inzetting van de wet die de Heer geboden heeft, zeggende; Spreek tot de kinderen Israels, dat zij tot n brengen eene ro'ode volkomene vaars, in welke geen gebrek is, op welke geen juk gekomen is.

3 En gij zult die geven aan Eleazar den priester; en hij zal ze uitbrengen tot bui-


-ocr page 170-

NUMERI 20.

ICO

ten het leger, en men zal zo voor zijn aangezigt slagtcn.

4 En Eleazar de priester zal van haar bloed met zijnen vinger nemen, en hij zal van haar bloed regt tegenover de tent der zamcnkomst zevenmaal sprengen.

5 Voorts zal men deze vaars voor zijne oogen verbranden; haar vel, en haar vleesch, en haar bloed met haren mest, zal men verbranden.

6 En de priester zal nemen cederhout, en hysop, en scharlaken, en werpen ze in het midden van den brand dezer vaars.

7 Dan zal de priester zijne kleederen was-schen en zijn vleesch met water baden, en daarna in het leger gaan; en de priester zal onrein zijn tot aan den avond.

8 Ook die haar verbrand heeft zal zijne kleederen met water wasschen en zijn vleesch met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9 En een rein man zal de asch dezer vaars verzamelen, en buiten het leger in eene reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter bewaring voor de vergadering der kinderen Israels, voor het water der afzondering: het is ontzondiging.

10 En die de asch dezer vaars verzameld heeft zal zijne kleederen wasschen, en onrein zijn tot aan den avond. Dit zal den kinderen Israels, en den vreemdeling die in het midden van hen als vreemdeling verkeert, tot eene eeuwige inzetting zijn.

11 Wie een doode, eenig dood lig-chaam van een mensch, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn.

12 Op den derden dag zal hij zich daarmede ontzondigen, zoo zal hij op den zevenden dag rein zijn; maar indien hij zich op den derden dag niet ontzondigt, zoo zal hij op den zevenden dag niet rein zijn.

13 Alwie een doode, het doode ligchaam eens menschen die gestorven zal zijn, aanroert, en zich niet ontzondigd zal hebben, die verontreinigt den tabernakel des Hek-ren ; daarom zal die ziele uitgeroeid worden uit Israel; omdat het water der afzondering op hem niet gesprengd is, zal hij onrein zijn: zijne onreinheid is nog in hem.

14 Dit is de wet wanneer een mensch zal gestorven zijn in eene tent: alwie in die tent ingaat, en alwie in die tent is, zal zeven dagen onrein zijn.

15 Ook alle open gereedschap waarop geen deksel gebonden is, dat is onrein.

10 En alwie in het open veld een die met het zwaard verslagen is, of een doode, of het gebeente eens menschen, of een graf zal aangeroerd hebben, zal zeven dagen onrein zijn.

17 Voor een onreine nu zullen zij nemen van het stof des brands der ontzondiging, en daarop levend water doen in een vat.

18 En een rein man zal hysop nemen en in dat water doopen, en sprengen het aan die tent, en op al het gereedschap, en aan de zielen die daar geweest zijn; insgelijks aan dengeen die een gebeente of een verslagene of een doode of een graf aangeroerd heeft.

19 En de reine zal den onreine op den derden dag en op den zevenden dag besprengen, en op den zevenden dag zal hij hem ontzondigen; en hij zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en aan den avond rein zijn.

20 Wie daarentegen onrein zal zijn en zich niet zal ontzondigen, die ziele zal uit het midden der gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des Heeren vorontreinigd, het water der afzondering is op hem niet gesprengd, hij is onrein.

21 Dit zal hnn zijn tot eene eeuwige inzetting. En die het water der afzondering sprengt, zal zijne kleederen wasschen; ook wie het water der afzondering aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond.

22 Ja alwat die onreine aangeroerd zal hebben zal onrein zijn, en de ziele die dat aangeroerd zal hebben zal onrein zijn tot aan den avond.

HOOFDSTUK 20.

Als nu de kinderen Israels, de gansche vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zoo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.

2 En er was geen water voor de vergadering ; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aaron,

3 en het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och of wij den geest gegeven hadden toen onze broeders voor het aangezigt des Heeren den geest gaven!

4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des Heeren in deze woestijn ge-bragt, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?


-ocr page 171-

N U M E

R I 20.

101

5 En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.

0 Toen ging Mozes en Atiron van het aangezigt der gemeente naar de deur van de tent der zamenkomst, en zij vielen op hun aangezigt; en de heerlijkheid des Heeken verscheen hun,

7 en de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

8 Neem den staf en verzamel de vergadering, gij en Aaron uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij haar water geven; alzoo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zidt de vergadering en hunne beesten drenken.

9 Toen nam Mozes den staf van voor liet aangezigt des Heehen , gelijk hij hem geboden had,

10 en Mozes en Aaron vergaderden de gemeente vóór de steenrots, en hij zeide tot hen; Hoort toch gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots voortbrengen?

11 Toen hief Mozes zijne hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met .zijnen staf, en er kwam veel water uit, zoodat de vergadering dronk, en hunne beesten.

12 Derhalve zeide de Heer tot Mozes en tot Aiiron: Omdat gijlieden mij niet geloofd hebt, dat gij mij heiligdet voor de oogen der kinderen Israels, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk ik hun gegeven heb.

13 Dit zijn de wateren van Meriba, waar de kinderen Israels met den Heer getwist hebben, en hij aan hen geheiligd werd.

14 Daarna zond Mozes boden viit Kades tot den koning van Edom, v:elke zeiden: Alzóó zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is;

15 dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onze vaderen kwaadgedaan hebben;

16 toen riepen wij tot den Heer, en hij hoorde onze stem, en hij zond een Engel, en hij leidde ons uit Egypte, en zie, wij zijn te Kades, eene stad aan het uiterste uwer landpale.

17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken: wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter regter- noch ter linkerhand, totdat wij door uwe landpale zullen getrokken zijn.

18 Doch Edom zeide tot hem; Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet.

19 Toen zeiden de kinderen Israels tot hem; Wij zullen door den ge baanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zoo zal ik des-zelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken.

20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken; en Edom is hem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk eu met een sterke hand.

21 Alzoo weigerde Edom Israel toete-laten door zijne landpale te trekken; daarom week Israel wan hem af.

22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israels kwamen, de gansche vergadering, aan den berg Hor.

23 De Heer nu sprak tot Mozes en tot Aiiron aan den berg Hor, aan de pale van het land Edoms, zeggende:

24 Aiiron zal tot zijne volken verzameld worden, want hij zal niet komen in het land hetwelk ik aan de kinderen Israels gegeven heb, omdat gijlieden mijnen mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba.

25 Neem Aiiron en Eleazar zijnen zoon, en doe ze den berg Hor beklimmen;

20 en trek Aiiron zijne kleederen uit, en trek ze Eleazar zijnen zoon aan; want Aaron zal verzameld worden en daar sterven.

27 Mozes nu deed gelijk de Heer ge: boden had; want zij beklommen den berg Hor voor de oogen der gansche vergadering,

28 en Mozes trok Aiiron zijne klecde-ren uit, en hij trok ze zijnen zoon Eleazar aan; en Aiiron stierf aldaar, op de hoogte van dien berg. Toen kwam Mozes en Eleazar van dien berg af.

29 Toen nu de gansche vergadering zag dat Aaron overleden was, zoo beweenden zij Aaron dertig dagen, het gansche huis Israels.


11

-ocr page 172-

NUMERI 21.

102

HOOFDSTUK 21.

Als nu de Kanaaniet, de koning van Amd, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israel langs den weg der verspieders kwam, zoo streed hij tegen Israel, en hij voerde eenigen uit hen gevankelijk weg.

2 Toen beloofde Israel den Hekii eene gelofte, en zeide: Indien gij dit volk geheel in mijne hand geeft, zoo zal ik hunne steden verbannen.

3 De Heer dan verhoorde de stemme Israels, en gaf de Kanaaniten over, en hij verbande hen en hunne steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma.

4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, zoodat zij om het land der Edomiten henent ogen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg,

5 en het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt van dit zeer ligte brood.

6 Toen zond de Heer vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er stierf veel volks van Israel.

7 Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den Heer en tegen u gesproken hebben; bid den Heer dat hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk.

8 En de Heer zeide tot Mozes: Maak u eene vurige slang, en stel ze op eene stang; en het zal geschieden dat alwie gebeten is, als hij ze aanziet zoo zal hij leven.

9 En Mozes maakte eene koperen slang, en stelde ze op eene stang; en het geschiedde als eene slang iemand beet, zoo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend.

10 Toen verreisden de kinderen Israels, en zij legerden zich te Oboth.

11 Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Aba-rim in de woestijn die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon.

12 Vandaar reisden zij, en legerden zich bij de beek Zered.

13 Vandaar reisden zij, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke

in de woestijn is, uitgaande uit de land-pale der Amoriten; want de Arnon is de landpale van Moab, tusschen Moab en tusschen de Amoriten,

14 (daarom wordt gezegd in het boek der oorlogen des Heeren: Tegen Waheb,

in een wervelwind, en tegen de beken Arnon),

15 en den alloop der beken, die zich naar de ligging van Ar wendt, en leunt aan de landpale Moabs.

16 En vandaar reisden zij naar Beër.

Dit is de put van welken de Heer tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zoo zal ik hun water geven.

17 (Toen zong Israel dit lied: Spring op gij put; zingt daarvan bij beurte;

18 gij put dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door den wetgever, met hunne staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana;

] ü en van Mattana naar Nahaliël; en van Nahaliël naar Hamoth;

20 en van Bamoth naar het dal dat in het veld Moabs is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet.

21 Toen zond Israel boden tot Sihon den koning der Amoriten, zeggende:

22 Viat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken in de akkers noch in de wijngaarden, wij zullen het water der putten niet drinken: wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uwe landpale doorgetogen zijn.

23 Doch Sihon liet Israel niet toe door zijne landpale doortetrekken, maar Sihon vergaderde al zijn volk, en hij ging uit,

Israel tegemoet naar de woestijn, en hij kwam te Jahaz en streed tegen Israel.

24 Maar Israel sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Am-mons; want de landpale der kinderen Amnions was vast.

25 Alzoo nam Israel al deze steden in, en Israel woonde in al de steden der Amoriten, te Hesbon en in al hare on-derhoorige plaatsen.

20 Want Hesbon was de stad van Sihon den koning der Amoriten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabiten, en hij had al zijn land uit zijne hand genomen, tot aan de Arnon.

27 Daarom zeggen zij die spreekwoorden

__L


-ocr page 173-

NUMERI 22.

gebruiken: Komt te Hesbon; men bouwe en bevestige de stad Sihoiis.

28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, eene vlam uit de stad Sihons, zij lieeft verteerd Ar der Moabiten, an lt;le heeren der hoogten van de Anion.

29 Wee u Moab, gij volk van Kamos zijt verloren: hij heeft zijne zonen die ontliepen en zijne dochters in de gevangenis geleverd aan Silion den koning der Amoriten;

30 en wij hebben ze nedergeveld; Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben ze verwoest tot Nofah toe, hetwelk tot Medeba toe reikt.

31 Al zoo woonde Israel in het land van den Amoriet.

32 Daarna zond Mozes om Jaëzer te verspieden; en zij namen hare onderhoo-rige plaatsen in, en hij dreef de Amoriten die er waren uit de bezitting.

33 Toen wendden zij zich en trokken den weg van Basan op; en Og de koning van Basan ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï.

34 De Heer nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want ik heb hem in uwe hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land, en gij zult hem doen gelijk gij Silion den koning der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.

35 En zij versloegen hem en zijne zonen en al zijn volk, zoodat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting.

HOOFDSTUK 22.

Daarna reisden de kinderen Israels, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van den Jor-daan van Jericho.

2 Toen nu Balak de zoon Zippors zag alwat Israel aan de Amoriten gedaan had,

3 zoo vreesde Moab zeer voor het aan-gezigt dezes volks, want het was veel; en Moab was beangst voor het aangezigt der kinderen Israels.

4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianiten; Nu zal deze gemeente oplikken alwat rondom ons is, gelijk de os het groen des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak de zoon Zippors koning der Moabiten.

5 Die zond boden tot Bileam den zoon Beors te Pethor aan de rivier, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen , zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gelaat des lands bedekt, en het blijft liggen regt tegenover mij:

G en nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is magtiger dan ik: misschien zal ik het kunnen slaan of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.

7 Toen gingen de oudsten der Moabiten en de oudsten der Midianiten, en hadden het loon der waarzeggingen in hunne hand; alzoo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hein de woorden van Balak.

8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zoo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk de Heek tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabiten bij Bileam.

9 En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen die bij u zijn?

10 Toen zeide Bileam tot God: Balak de zoon Zippors de koning der Moabiten heeft ze tot mij gezonden, zey(jende:

11 Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft het gezigt des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij: misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden of het uitdrijven.

12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.

13 Toen stond Bileam des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Heer weigert mij toetelaten met ulieden te gaan.

14 Zoo stonden dan de vorsten der Moabiten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan.

15 Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en aanzienlijker dan gene;

1G deze kwamen tot Bileam en zeiden tot hem: Alzóó zegt Balak de zoon Zippors : Laat u toch niet beletten tot mij te komen;

17 want ik zal u zeer boog vereeren, en alwat gij tot mij zeggen zul(, dat zal ik doen: zoo kom toch, vervloek mij dit volk.

18 Toen antwoordde Bileam en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zoo


-ocr page 174-

N U M E R I 23.

1(54

vermogt ik niet het Level van den Heer mijnen God te overtreden, om te doen klein of groot.

lü En nn, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, dat ik vete wat de Heer tot mij verder spreken zal.

20 God nu kwam tot Bilcam des nachts en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn om vi te roepen, sta op, ga met hen; en nogtans zult gij datgene doen wat ik tot u spreken zal.

21 Toen stond Bileam dos morgens op en zadelde zijne ezelin, en hij trok henen met de vorsten Moabs.

22 Doch Gods toorn werd ontstoken omdat hij henentoog, en dc Engel des Hee-een stelde zich in den weg, hem tot eene tegenpartij; hij nu reed op zijne ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.

23 Dc ezelin nu zag den Engel des Hkeren staande in den weg, niet zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand; daarom week do ezelin uit den weg en ging in het veld; toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden.

24 Maar do Engel dos Heeren stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze en een muur nan gene zijde.

25 Toen nu de ezelin den Engel des Heeren zng, zoo klemde zij zich aan den wand, en klemde Bileams voet tegen den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.

26 Toen ging de Engel des Heeren nog verder, en hij stond in eene enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter regter- noch ter linkerhand;

27 en als de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo leide zij zich neder onder Bileam; en de toorn van Biloam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.

28 De Heer nu opende den mond dei-ezelin , die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?

29 Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och of ik een zwaard in mijne hand had, want ik zoude u nu doodeu.

30 Do ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uwe ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewoon geweest u alz()ó te doen ? Hij dan zeide: Neen.

31 Toen ontdekte de Heer de oogen van Bileam, zoodat hij den Engel des

Heeren zag staande in den weg, en zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezigt.

32 Toen zeide de Engel des Heeren tot hem: Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben uitgegaan u tot eene tegenpartij, dewijl deze weg van mij afwijkt;

33 maar de ezelin heeft mij gezien, en zij is nu driemaal voor mijn aangezigt geweken: indien zij voor mijn aangezigt niet geweken was, zekerlijk ik zoude u nu ook gedood en haar bij het leven behouden hebben.

34 Toen zeide Bileam tot den Engel des Heeren : Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten dat gij op dezen weg stondt, mij tegemoet; en nu, is het kwaad in uwe oogen, ik zal wedevkeeren.

35 De Engel des Heeren nu zeide tot Bileam: Ga henen met deze mannen; maar alleen het woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzoo toog Bileam met de vorsten van Balak.

3f) Als nu Balak hoorde dat Bileam kwam, zoo ging hij uit hem tegemoet, tot de stad der Moabiten, welke aan de landpale van de Anion liyf, die aan het uiterste der landpale is;

37 en Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet ernstelijk tot u gezonden om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet naar regt vereeren?

38 Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen: zal ik nu wel iets kunnen spreken? Het woord hetwelk God in mijnen mond loggen zal, dat zal ik spreken.

39 En Bileam ging met Balak, en zij kwamen te Kirjath-Huzoth.

40 Toen slagtte Balak runderen en schapen, en hij zond aan Bileam en aan de vorsten die bij hem waren.

41 Eu het geschiedde des morgens dat Balak Bileam nam en hem op de hoogten Baals voerde, dat hij vandaar zage het uiterste des volks.

HOOFDSTUK 23.

Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.

2 Balak nu deed gelijk Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram op eiken altaar.


-ocr page 175-

N U M E

R I 24.

105

3 Toen zeide Bileam tot, Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal henengaan: misschien zal de Heer mij tegemoetkomen; en hetgeen hij wijzen zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen ging hij op de hoogte.

4 Als nu God Bileam ontmoet was, zoo zeide hij tot hem: Zeven altaren heb ik tocgerigt, en heb een var en een ram op eiken altaar geotterd.

5 Toen leide de Heer het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak en spreek aldus.

6 Als hij nu tot hem wederkeerde, zie, zoo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabiten.

7 Toen hief hij zijne spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak de koning der Moabiten laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeyyende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel.

8 Wat zal ik vloeken wien God niet vloekt, en wat zal ik schelden waar de Heer niet scheldt?

ü Want van do hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, dat volk zal alléén wonen, en hot zal onder de heidenen niet gerekend worden.

10 Wie zal het stof Jakobs tellen, en het getal, ja het vierdedeel van Israel? Mijne ziel stervo den dood der opregten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne. 1,11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt ze gezegend.

12 Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik niet achtgeven datgeen te spreken wat de Heer in mijnen mond gelegd heeft?

13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan eene andere plaats, vanwaar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganschelijk zien; en vervloek hem mij vandaar.

14 Alzoo nam hij hem mede naar het veld Zofim op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op eiken altaar.

15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal hem aldaar ontmoeten.

16 Als nu de Heer Bileam ontmoet was, zoo leide hij het woord in zijnen mond, en hij zeide: Keer weder tot Balak cn spreek alzoó.

17 Toen hij nu tot hem kwam, zie, zoo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten der Moabiten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de Heer gesproken?

18 Toen hief hij zijne spreuk op cn zeide: Sta óp Balak en hoor, neig uwe ooren tot mij gij zoon Zippors.

19 God is geen man dat hij liegen zoude, noch een menschckind dat het hem berouwen zoude; zoude hij het zeggen en niet doen, of spreken cn niet bestendig maken?

20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl hij zegent, zoo zal ik het niet keeren.

21 Hij aanschouwt niet de oiigcrcgtig-heid in Jakob, ook ziet hij niet aan do boosheid in Israel. De Heek zijn God is met hem, en hot gcklank des Konings is bij hem.

22 God heeft ze uit- Egypte uitgevoerd; zijne krachten zijn als eens eenhoorns.

23 Want er is geen tooverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden cn \ an Israel, wat God gewrocht hoeft.

24 Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, cn hot zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggcn, totdat het den roof gegeten en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben.

25 Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult het noch vloeken noch zegenen.

2G Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Alwat de Heer spreken zal, dat zal ik doen?

27 Voorts zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u naar eene andere plaats medenamen; misschien zal het regt zijn in de oogen van dien God, dat gij het mij vandaar vervloekt.

28 Toen nam Balak Bileam mede op de hoogte van l'eor die tegen dc woestijn ziet.

29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, cn bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.

30 Balak nu dood gelijk Bileam gezegd had, en hij offerde een var en een ram op eiken altaar.

HOOFDSTUK 24.

Toen nu Bileam zag dat het goed was in de oogen des Heeren dat hij Israel zegende, zoo ging hij ditmaal niet henen gelijk de andere malen tot do tooverijen.


-ocr page 176-

N U M E R I 25.

100

nianr hij stelde zijn nangezigt naar de woestijn.

2 Als mi liileam zijne oogen ophief en Israel zag, wonende naar zijne stammen, zoo was dc Geest Gods op hem,

3 en hij hief zijne spreuk op en zeide: Bileam do zoon Boors spreekt, en de man wien de oogen geopend zijn spreekt;

4 dc hoorder der redenen Gods spreekt, die het gezigt des Almagtigen ziet, die verrukt wordt en wien de oogen ontdekt worden.

5 Hoe goed zijn uwe tenten, Jakoh, uwe woningen, Israel!

6 Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de Heer heeft ze geplant als de sandelboomen, als de cederboomen aan het water.

7 Er zal water uit zijne emmers vloei-jen, en zijn znarl zal aan vele wateren zijn; en zijn Koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koningrijk zal verhoogd Worden-

8 God hoeft hem uit Egypte uitgevoerd, zijne krachten zijn als eens eenhoorns; hij zal de heidenen, zijne vijanden, verleren , en hun gebeente breken, en ze met zijne pijlen doorschieten.

9 Hij hooft zich gekromd, hij heeft zich nodergelegd gelijk een leeuw en als een oude leeuw: wie zal hem doen opstaan? Zoowie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij wie u vervloekt.

10 Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijne handen zamen, en Balak zeide tot Bileam: Ik heb u geroepen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt ze nu driemaal gezegend.

11 En nu, pak u weg naar uwe plaats: ik had gezegd dat ik u hoog vereeren zoude, maar zie, de Heek heeft die eere van u geweerd.

12 Toen zeide Bileam tot Balak: Heb ik ook niet tot uwe boden die gij tot mij gezonden hebt gesproken, zeggende;

13 Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zoo kan ik het bevel des Heef,en niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eiyen hart; wat de Heer spreken zal, dat zal ik spreken.

14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk: kom, ik zal u raad geven, en zee/gen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen.

15 Toen hief hij zijne spreuk op en zeide: Bileam de zoon Beors spreekt, en de man wien de oogen geopend zijn spreekt;

10 de hoorder der redenen Gods spreekt , en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezigt des Almagtigen ziet, die verrukt wordt en wien de oogen ontdekt worden.

17 Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal eene ster voortgaan uit Jakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen: die zal de landpalen der Moabiten verslaan, en zal al de kinderen Seths verstoren;

1 8 en Edom zal eene erfelijke bezitting zijn, en Seïr zal zijnen vijanden eene erfelijke bezitting zijn; doch Israel zal kracht toonen,

11) en er zal een uit Jakob heerschen, en hij zal de overigen uit de steden ombrengen.

20 Toen hij de Amalekiten zag, zoo hief hij zijne spreuk op en zeide: Amalek is de eersteling der heidenen, maar zijn uiterste is ten verderve,

21 Toen hij de Keniten zag, zoo hief hij zijne spreuk op en zeide: Uwe woning is vast, en gij hebt uw nest in eene steenrots gelegd;

22 evenwel zal Kain verteerd worden, totdat Assur u gevankelijk wegvoeren zal.

23 Voorts hief hij zijne spreuk op en zeide: Och, wie zal leven als God dit doen zal!

24 En de schepen van den oever der Kittiten, die zullen Assur plagen; zij zullen ook Heber plagen, en hij zal óók ten verderve zijn.

25 Toen stond Bileam op en ging henen , en keerde weder tot zijne plaats, Balak ging óók zijnen weg.

HOOFDSTUK 25.

En Israel verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochters der Moabiten;

2 en zij noodigden het volk tot de slagt-oIters harer goden, en het volk at, en boog zich voor hare goden.

3 Als nu Israel zich koppelde aan Baal-Peor, ontstak de toorn des Heeren togen Israel,

4 en de Heer zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks, en hang ze den Heere op tegen de zon, zoo zal de hitte van des Heeren toorn gekeerd worden van Israel.

5 Toen zeide Mozes tot de regters van Israel: Een ieder doode zijne mannen die


_L

-ocr page 177-

NU ME

HI 26.

167

zich aan Baiil-Peor gekoppeld hebben.

6 En üie, een man uit dc kinderen Israels kwam en bragt eene Midianitische tot zijne broeders, voor de oogon van Mozes en voor de oogen van de gansche vergadering der kinderen Israels, toen zij weenden voor de deur van de tent der zamen-komst.

7 Toen nu Pinehas dc zoon van Eleazar, den zoon van Aaron den priester, dat zag, zoo stond liij op uit liet midden der vergadering, en nam ecne spies in zijne hand,

8 en hij ging den Israelitischcn man na in de slaapplaats, en doorstak ze beiden, den Israelitischcn man en dc vrouw, door hunnen buik. Toen hield de plaag van over dc kinderen Israels op.

!J Degenen nu die aan de plaag stierven waren vierentwintigduizend.

10 Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende :

11 Pinehas de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron den priester, heeft mijne grimmigheid van over de kinderen Israels afgewend, dewijl hij mijnen ijver geijverd heeft in hun midden, zoodat ik de kinderen Israels in mijnen ijver niet vernield heb.

12 Daarom spreek: Zie, ik geef hem mijn verbond des vredes;

13 en hij, en zijn zaad na hem, zal het verbond des eeuwigen pricsterdoms hebben, daarom dat hij voor zijnen God geijverd en verzoening gedaan heeft voor dc kinderen Israels.

14 De naam nu van den verslagen Israe-litischen man, die verslagen was met de Midianitische, was Zimri de zoon van Salu, overste van een vaderlijk huis der Simeoniten;

15 en de naam der verslagcne Midianitische vrouw was Kozbi, eenc dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midianiten.

16 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

17 Handelt vijandig met de Midianiten en verslaat ze;

18 want zij hebben vijandig tegen ulie-den gehandeld door hunne listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi de dochter van den overste der Midianiten, hunne zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor.

HOOPDSTUK 2(5.

Het geschiedde nu na die plaag, dat de Heer sprak tot Mozes en tot Eleazar den zoon Aarons, den priester, zeggende :

2 Neemt de som van de gehecle vergadering der kinderen Israels op, van twintig jaar oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, alvvie in Israel ten heire uittrekt.

3 Mozes dan en Eleazar de priester spraken ze aan in de vlakke velden Moabs, aan den Jordaan van Jericho, zeggende :

4 Dat men opneme van twintig jaar oud en daarboven; gelijk de Heer Mozes geboden had, en den kinderen Israels die uit Egypteland uitgetogen waren.

5 Ruben was de eerstgeborene Israels. De zonen Rubens waren Henoch, van welken was het geslacht der Henochiten, van Pallu het geslacht der Palluïten,

6 van Hezron het geslacht der Hezro-niten, van Karmi het geslacht der Kar-miten.

7 Dit zijn de geslachten der Rubenitcn, cn hunne getelden waren drieënveertig-duizend zevenhonderd en dertig.

8 En de zonen van Pallu waren Eliab;

9 en de zonen Eliabs waren Nerauel, en Dathan, en Abiram: deze Dathan en Abiram waren de geroepenen der vergadering, die twist maakten tegen Mozes en tegen Aiiron in de vergadering van Korach, als zij twist maakten tegen den Heer,

10 en de aarde haren mond opendeed en hen verslond met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd cn vijftig mannen verteerde, en zij tot een teek en werden.

11 Maar de kinderen Korachs stierven niet.

12 De zonen Simeons, naar hunne geslachten: van Nerauel het geslacht der Neraueliten, van Jamin het geslacht der Jaminiten, van Jachin het geslacht der Jachiniten,

13 van Zerah het geslacht der Zerahiten, van Saul het geslacht der Sauliten.

14 Dat zijn dc geslachten der Simeoniten: tweeëntwintigduizend en tweehonderd.

15 De zonen Gads, naar hunne geslachten: van Zcfon het geslacht der Zcfoni-


-ocr page 178-

HUMERI 26.

168

ten, van llaggi het geslacht der Haggi-ten, van Suni liet geslacht dor Suniten,

16 van Ozni het geslacht der Ozniten, Aan Eri het geslacht der Eriten,

17 van A rod het geslacht der Aroditen, van Areli het geslacht der Areliten.

18 Dat zijn de geslachten der zonen Gads, naar hunne getelden: veertigduizend en vijfhonderd.

19 De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaan.

20 Alzoo waren dc zonen van Juda naar hunne geslachten: van Sela het geslacht der Selaniten, van Perez het geslacht der Pereziten, van Zerah het geslacht der Zerahiten.

21 En de zonen van Perez waren: van Hezron het geslacht der Hezroniten, van Hamul het geslacht der Ilarnulitcn.

22 Dat zijn de geslachten van Juda, naar hunne getelden: zesenzeventigduizend en vijfhonderd.

23 De zonen Issaschars, naar hunne geslachten, waren; van Tola het geslacht der Tolaïtcn, van Pu va het geslacht der Puniten,

24 van Jasub het geslacht der Jasubiten, van Simron het geslacht der Simroniten.

25 Dat zijn de geslachten Issaschars, naar hunne getelden: vierenzestigduizend en driehonderd.

26 Dc zonen Zebulons, naar hunne geslachten, waren: van Sered het geslacht der Serediten, van Elon het geslacht der Eloniten, van Jahleël het geslacht der Jah-leëlitcn.

27 Dat zijn de geslachten der Zebnlo-niten, naar hunne getelden: zestigduizend en vijfhonderd.

28 De zonen Jozefs, naar hunne geslachten, waren Manasse en Efraïm.

29 De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machiriten; Ma-chir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileaditen.

30 Dit zijn de zonen Gileads: van lëzer het geslacht der lëzeritcn, van Helek het geslacht der Helekiten,

31 en van Asriël het geslacht der As-riëlitcn, en van Scchem het geslacht der Sechemiten,

32 en van Semida het geslacht der Se-midaïten, cn van llcfcr het geslacht der Heferiten.

33 Doch Zelafead dc zoon Hefers had geen zonen maar dochters; en de namen (Ier dochters Zelafeads waren Mahla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.

34 Dat zijn de geslachten van Manasse, en hunne getelden waren tweeënvijftig-duizend en zevenhonderd.

35 Dit zijn de zonen Efraïms naar hunne geslachten: van Sutélah liet geslacht der Sutelahiten, van Becher het geslacht der Becheriten, van Tahan het geslacht der Tahaniten;

36 en dit zijn de zonen van Sutélah: van Eran het geslacht der Eraniten.

37 Dat zijn de geslachten tier zonen Efraïms, naar hunne getelden: tweeën-dertigduizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen Jozefs naar hunne geslachten.

38 Dc zonen Benjamins, naar hunne geslachten: van Bela het geslacht der Belaïten, van Asbel het geslacht der Asbeliten, van Ahirani het geslacht der Ahiramiten,

39 van Sefufam het geslacht der Sufa-miten, van Hufam het geslacht der Hu-famiten.

40 En de zonen van Bela waren Ard en Naaman: van Ard het geslacht der Arditen, van Naaman het geslacht der Naamiten.

41 Dat zijn de zonen Benjamins naar hunne geslachten, en hunne getelden waren vijfenveertigduizend en zeshonderd.

42 Dit zijn de zonen van Dan naar hunne geslachten: van Suham het geslacht der Suhamiten; dat zijn de geslachten van Dan, naar hunne geslachten.

43 Al de geslachten der Suhamiten, naar hunne getelden, waren vierenzestigduizend en vierhonderd.

44 De zonen Asers, naar hunne geslachten, waren: van Jinina het geslacht der Jimnaïten, van Jisvi het geslacht der Jisviten, van Beria het geslacht der Be-riïten.

45 Van de zonen van Beria waren: van Heber het geslacht dor Heberiten, van Malkiël het geslacht der Malkiëlitcn.

46 En do naam der dochter Asers was Serah.

47 Dat zijn de geslachten der zonen Asers, naar hunne getelden: drieën vijftigduizend en vierhonderd.

48 De zonen van Naftali, naar hunne geslachten: van Jahzeël het geslacht der Jahzeëliten, van Guni het geslacht der Guniten,


-ocr page 179-

N U M E

R I 37.

109

49 van Jezer het geslacht der Jezeriten, van Sillem het geslacht der Sillemiten.

50 Dat zijn de geslachten van Naftali, naar hunne geslachten, en hunne getel-den waren vijfenveertigduizend en vierhonderd.

51 Dat zijn de getelden der zonen Israels : zeshonderdéénduizend zevenhonderd en dertig.

52 En de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

53 Aan deze zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, naar het getal der namen.

54 Aan degenen die velen zijn zult gij hunne erfenis meerder maken, en aan hen die weinig zijn zult gij hunne erfenis minder maken; aan een iegehjk zal naar zijne getelden zijne erfenis ge^jven worden.

55 Het land nogtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven.

50 Naar het lot zal elks erfenis gedeeld worden tusschen de velen en de weini-gen.

57 Dit nu zijn de getelden van Levi, naar hunne geslachten: van Gerson het geslacht der Gersoniteri, van Kohath het geslacht der Kohathiten, van Merari het geslacht der Merariten.

58 Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der Libniten, het geslacht der Hebroniten, het geslacht der Mahliten, het geslacht der Musiten, het geslacht der Korachiten. En Kohath gewon Amram;

59 en de naam der huisvrouw van Amram was Jochébed de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram Aaron en Mozes, en Mirjam hunne zuster.

00 En aan Aaron werden geboren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

01 Nadab nu en Abihu waren gestorven toen zij vreemd vuur bragten voor het aangezigt des Heeren.

02 En hunne getelden waren drieëntwin-tigduizend, alwat mannelijk is, van een maand oud en daarboven; want deze werden niet geteld onder de kinderen Israels, omdat hun geen erfenis gegeven werd onder de kinderen Israels.

03 Dat zijn de getelden van Mozes en Eleazar den priester, die de kinderen Israels telden in de vlakke velden Moabs, aan den Jordaan van Jericho.

04 En onder deze was niemand van de getelden door Mozes en Aaron den priester, als zij de kinderen Israels telden in de woestijn Sinaï;

05 want de Heer had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewis zouden sterven, en er was niemand van hen over-gebleven dan Kaleb de zoon van Jefunne en Jozua de zoon van Nun.

HOOFDSTUK 27.

ïoen naderden do dochters van Zela-fead, den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse den zoon van Jozef; (en dit zijn de namen zijner dochters: Mahla, Noa, en Hogla, en Milka, en Tirza.)

2 En zij stonden voor het aangezigt van Mozes, en voor het aangezigt van Eleazar den priester, en voor het aangezigt der oversten en der gansche vergadering, aan de deur van de tent der zamenkomst, zeggende:

3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den Heer vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijne zonde gestorven, en had geen zonen.

4 Waarom zoude onzes vaders naam uit het midden zijns geslachts weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons eene bezitting in het midden der broederen onzes vaders.

5 En Mozes bragt hare regtzaak voor het aangezigt des Heeren;

0 en de Heer sprak tot Mozes, zeggende :

7 De dochters van Zelafead spreken règt; gij zult haar zekerlijk geven de bezitting eener erfenis in het midden der broederen baars vaders, en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen.

8 En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft en geen zoon heeft, zoo zult gij zijne erfenis op zijne dochter doen komen.

9 En indien liij geen dochter heeft, zoo zult gij zijne erfenis aan zijne broeders geven.

10 Indien hij nu geen broeders heeft, zoo zult gij zijne erfenis aan de broeders zijns vaders geven.

11 Indien ook zijn vader geen broeders heeft, zoo zult gij zijne erfenis geven aan


-ocr page 180-

NUMERI 28.

170

zijnen naastbestaandc, die hein de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezitte. Dit zal den kinderen Israels tot oenc inzetting des regts zijn, gelijk de 11 eer Mozes geboden heeft.

12 Daarna sprak de Heer tot Mozes: Klim op dezen berg Abarita, en zie dat land hetwelk ik den kinderen Israels gegeven heb:

13 -wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uwe volken verzameld worden, gij ook, gelijk uw broeder Aaron verzameld geworden is;

14 naardien gijlieden in de woestijn Zin, bij het twisten der vergadering, mijnen mond wederspannig zijt geweest om mij aan dc wateren voor hunne oogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meriba, van Kades in de woestijn Zin.

15 Toen sprak Mozes tot den Heer, zeggende:

16 Dat de Heer, de God der geesten van alle vleesch, een man stelle over deze vergadering,

17 die voor hun aangezigt uitga en die voor hun aangezigt inga, en die hen uit-leide en die hen inleide; opdat de vergadering des Heeren niet zij als schapen die geen herder hebben.

18 Toen zeide dc Heer tot Mozes: Neem tot u Jozua den zoon van Nun, een man in wien de Geest is, en leg uwe hand op hem,

19 en stel hem voor het aangezigt van Eleazar den priester en voor het aangezigt der gansche vergadering, en geef hem bevel voor hunne oogen;

20 en leg op hem van uwe heerlijkheid, opdat zij hooren, te weten de gansche vergadering der kinderen Israels.

21 En hij zal voor het aangezigt van Eleazar den priester staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van urim, voor het aangezigt des Heeren: naar zijnen mond zullen zij uitgaan en naar zijnen mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israels met hem, en de gansche vergadering.

22 En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden had; want hij nam Jozua. en stelde hein voor het aangezigt van Eleazar den priester, en voor het aangezigt der gansclie vergadering;

23 en hij leide zijne handen op hem, en gaf hem bevel, gelijk de Heer door de dienst van Mozes gesproken had.

HOOFDSTUK 28. fe*

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeg- oti

gende: 1

2 Gebied den kinderen Israels en zeg tie tot hen; Mijne offerande, mijne spijs voor H mijne vuurofFers, mijnen liefelijken reuk, 1 zult gij waarnemen om mij te offeren op is zijn gezetten tijd. Lr

3 Eu gij zult tot hen zeggen: Dit is het 1 vuuroffer hetwelk gij den Heere offeren za zult: twee volkomene éénjarige lammeren gij des daags, tot een gestadig brandoffer; 1

4 het eene lam zult gij bereiden des ofl morgens, en het andere lam zult gij be- re reielcn in den schemeravond; lai

5 en een tiendedeel van een efa meel- S bloem ten spijsoffer, gemengd met het m vierendeel van een hin gestooten olie. va

6 Het is het gestadig brandoffer, hetwelk be op den berg Sinaï ingesteld was tot een i liefelijken reuk, een vuuroffer den Heere. de

7 En zijn drankoffer zal zijn het vieren- to deel van een hin voor het éene lam; in i het heiligdom zult gij het drankoffer des o\ sterken dranks den Heere offeren. ;

8 En het andere lam zult gij bereiden w in den schemeravond, gelijk het spijsofter gi des morgens, en gelijk zijn drankoffer ; zult gij het bereiden, ten vuuroffer des dl liefelijken reuks den Heere. rc

9 Maar op den sabbatdag twee volko- K| mene éénjarige lammeren, en twee tien- b, den meelbloem ten spijsoffer met olie ge- ; mengd, mitsgaders zijn drankoffer: ei

10 het is het brandoffer des sabbats op eiken sabbat, boven het gestadig brandoffer en zijn drankoffer. W(

11 En in het begin uwer maanden zult j gij een brandoffer den Heere offeren: g twee jonge varren, en één ram, zeven amp; volkomene éénjarige lammeren;

12 en drie tienden meelbloem ten spijs- 0 offer met olie gemengd, bij den éénen var; j, en twee tienden meelbloem ten spijsoffer j. met olie gemengd, bij den éénen ram;

13 en telkens een tiendedeel meelbloem 0 ten spijsoffer met olie gemengd, bij het t ééne lam: het is een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer den Heere. r

14 En hunne drankoffers zullen zijn de

helft van een hin bij een var, en een derde- t deel van een hin bij een ram, en een vierendeel van een hin wijn bij een lam: dat j is het brandoffer der nieuwemaan in elke j maand, naar de maanden des jaars.


_L

-ocr page 181-

N TI M E R I 29.

171

15 Daarliij zal éón geitcbok ten zondoffer den Heere lioven het gestadig brandoffer bereid worden, met zijn drankoffer.

10 En in de eerste maand op den veertienden dag der maand is het pascha den Heere.

17 En op den vijftienden dag dier maand is hot feest; zeven dagen zullen ongezuurde broaden gegeten worden.

IS Op den eersten dag zal eene heilige zauienroeping zijn; geen dienstwerk zult gijlieden doen;

1!) maar gij zult een vuuroffer ten brandoffer den Heere offeren: twee jonge varren , en één ram, daarbij zeven éénjarige lammeren: volkomen zullen zij u zijn.

20 En hun spijsoffer zal zijn meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij een var en twee tienden bii een rara zult gii bereiden.

21 Telkens zult gij een tiendedeel bereiden bij één lam, tot die zeven lammeren toe.

22 Daarna één bok ton zondoffer, om over ulieden verzoening te doen.

23 Behalve het morgen-brandoffer, hetwelk tot een gestadig brandoffer is, zult gij deze dingen bereiden.

24 Desgelijks zult gij des daags, zeven dagen lang, de spijze des vuuroffers bereiden tot een liefelijken reuk den Heere ; boven het gestadig brandoffer zal het bereid worden, met zijn drankoffer.

25 En op den zevenden dag zult. gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.

20 Insgelijks op den dag der eerstelingen , als gij een nieuw spijsoffer den Heere zult offeren naar uwe weken, zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.

27 Dan zult gij den Heere een brandoffer ten liefelijken reuk offeren: twee jonge varren, één ram, zeven éénjarige lammeren;

28 en hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij één var, twee tienden bij één ram;

29 telkens een tiende bij één lam, tot die zeven lammeren toe;

30 één geitebok om voor u verzoening te doen.

31 Behalve het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer zult gij ze bereiden: zij zullen u volkomen zijn met hunne drank-offers.

HOOFDSTUK 29.

Desgelijks in de zevende maand op den eerste der maand zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienst-werk zult gij doen: het zal u een dag des geklanks zijn.

2 Dan zult gij een brandoffer ten liefelijken reuk den Heere bereiden: één jongen var, één rara, zeven volkomene éénjarige lammeren;

3 en hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij den var, twee tienden bij den ram,

4 en één tiende bij één lam, tot die zeven lammeren toe;

5 en één geitebok ten zondoffer, om over ulieden verzoening te doen;

6 behalve het brandoffer der maand en zijn spijsoffer, en het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers, naar hun voorschrift, ten liefelijken reuk, ten vuuroffer den Heere.

7 En op den tiende dezer zevende maand zult gij eeno heilige zamenroeping hebben, en gij zult uwe zielen verootmoedigen; geen werk znlt gij doen;

8 maar gij zult brandoffer ten liefelijken reuk den Heere offeren: één jongen var, één ram, zeven éénjarige lammeren: volkomen zullen zij u zijn;

9 en hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tiendon bij den var, twee tienden bij den éénen ram,

10 telkens een tiende bij één lam, tot die zeven lammeren toe;

11 één geitebok ten zondoffer; behalve het zondoffer der verzoeningen, en het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers.

12 Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand zult gij eene heilige zamenroeping hebben; geen dienstwerk znlt gij doen, maar zeven dagen zult gij den Heere een feest vieren;

13 en gij zult een brandoffer ten vuuroffer offeren, ten liefelijken reuk den Heere; dertien jonge varren, twee rammen, veertien éénjarige lammeren: zij zullen volkomen zijn;

14 en hun spijsoffer van meelbloem met olie gemengd: drie tienden bij één var, tot die dertien varren toe; twee tienden bij één ram, onder die twee rammen,

15 en telkens een tiende bij één lam, tot die veertien lammeren toe;


-ocr page 182-

172 NU ME

16 en cérT geitebok ten zondoffer; behalve liet gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

17 Daarna op den tweeden dag twaalf

Jonge varren, twee rammen, veertien vol-:omene éénjarige lammeren;onge varren, twee rammen, veertien vol-:omene éénjarige lammeren;

IS en hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij do lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

19 en één geitebok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer en zijn spijsoffer, met hunne drankoffers.

20 En op den derden dag elf varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

21 en hunne spijsoffers en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

22 en één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

23 Voorts op den vierden dag tien varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

24 hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift ;

25 en één geitebok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

26 En op den vijfden dag negen varren, twee rammen, en veertien volkomene éénjarige lammeren;

27 en hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lamineren, in hun getal, naar het voorschrift;

28 en één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

29 Daarna op den zesden dag acht varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

30 en hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

31 en één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijne drankoffers.

32 En op den zevenden dag zeven varren, twee rammen, veertien volkomene éénjarige lammeren;

R I 30.

33 en hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren, bij de rammen, en bij de lammeren, in hun getal, naar hun voorschrift;

34 en één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

35 Op den achtsten dag zult gij een verbodsdag hebben: geen dienstwerk zult gij doen.

36 En gij zult een brandoffer ten vuur-offer offeren, ten liefelijken reuk den IIeerk: één var, één ram, zeven volkomene éénjarige lammeren;

37 hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij den var, bij den ram, en bij de lammeren, in hun getal, naar het voorschrift;

38 en één bok ten zondoffer; behalve het gestadig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.

39 Deze dingen zult gij den IIeere doen t op uwe gezette hoogtijden; behalve uwe geloften en uwe vrijwillige offers, met uwe brandoffers en met uwe spijsoffers en met uwe drankoffers en met uwe dankoffers.

40 En Mozes sprak tot do kinderen Israels naar alwat de Heer Mozes geboden had.

H00PDSTUK 30.

En Mozes sprak tot de hoofden der siaui-men der kinderen Israels, zeggende: Dit is de zaak die de Heer geboden heeft:

2 Wanneer een man den Heer eene gelofte zal beloofd of een eed zal gezworen hebben, zijne ziel met eene verbind-tenis verbindende: zijn woord zal hij niet ontheiligen, naar alles wat uit zijn mond gegaan is zal hij doen.

3 Maar als eene vrouw den Heer eene gelofte zal beloofd hebben, en zich met eene verbindtenis in het huis baars vaders in hare jonkheid zal verbonden hebben;

4 en haar vader hare gelofte en hare verbindtenis, waarmede zij hare ziel verbonden heeft, zal hooren, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen: zoo zullen al hare geloften bestaan, en alle verbindtenis waarmede zij hare ziel verbonden heeft zal bestaan.

5 Maar indien haar vader dat zal breken ten dage als hij het hoort, al hare geloften en hare verbindtenissen waarmede zij hare ziel verbonden heeft zullen niet bestaan; maar de Heer zal het haar


-ocr page 183-

N UME

vergeven, want haar vader heeft ze haar doen breken.

6 Doch indien zij een man heeft, en hare geloften op haar zijn, of de uitspraak harer lippen, waarmede zij hare ziel verbonden heeft;

7 en haar man dat zal hooren, en ten dage als hij het hoort tegen haar zal stilzwijgen : zoo zullen hare geloften bestaan, en hare verbindtenissen waarmede zij hare ziel verbonden heeft zullen bestaan.

8 Maar indien haar man ten dage als hij het hoort dat zal breken, en hare gelofte die op haar was zal tenietmaken, mitsgaders de uitspraak harer lippen waarmede zij hare ziel verbonden heeft, zoo zal de Heer het haar vergeven.

9 Aangaande de gelofte eener weduwe of eener verstootene, alles waarmede zij hare ziel verbonden heeft zal over haar bestaan.

10 Maar indien zij nog ten huize baars mans gelofte gedaan heeft, of met een eed door verbindtenis hare ziel verbonden heeft;

11 en haar man dat gehoord, en tegen haar zal hebben stilgezwegen, dat niet brekende: zoo zullen al hare geloften bestaan, mitsgaders alle verbindtenis waarmede zij hare ziel verbonden heeft zal bestaan.

12 Maar indien haar man die dingen ganschelijk tenietmaakt ten dage als hij het hoort, niets van alwat uit hare lippen gegaan is, van hare gelofte en van de verbindtenis harer ziel, zal bestaan; haar man heeft ze tenietgemaakt, en de Heer zal het haar vergeven;

13 alle gelofte en alle eed der verbindtenis om de ziel te verootmoedigen, die zal haar man bevestigen of die zal haar man tenietmaken.

14 Maar zoo haar man tegen haar van dag tot dag ganschelijk stilzwijgt, zoo bevestigt hij al hare geloften of al hare verbindtenissen welke op haar zijn; hij heeft ze bevestigd, omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft ten dage als hij het hoorde.

15 Doch zoo hij ze ganschelijk tenietmaken zal nadat hij het gehoord zal hebben, zoo zal hij hare ongeregtigheid dragen.

16 Dat zijn de inzettingen die de Heer Mozes geboden heeft, tusschen een man en zijne huisvrouw, tusschen een vader en zijne dochter, zijnde in hare jonkheid ten huize haars vaders.

R I 31. 173

HOOFDSTUK 31.

En de Heer sprak tot Mozes, zeggende:

2 Neem de wraak der kinderen Israels van de Midianiten; daarna zult gij verzameld worden tot uwe volken.

3 Mozes dan sprak tot het volk, zeggende : Dat zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianiten zijn, om de wraak des Heeren te doen aan de Midianiten;

4 van eiken stam onder alle stammen Israels zult gij er duizend ten strijde zenden.

5 Alzoo werden geleverd uit de duizenden Israels duizend van eiken stam, twaalfduizend toegerusten ten strijde;

6 en Mozes zond ze ten strijde, duizend van eiken stam, hen en Pinehas den zoon van Eleazar den priester, ten strijde, met de heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijne hand.

7 En zij streden tegen de Midianiten, gelijk de Heer Mozes geboden had, en zij doodden alwat mannelijk was.

8 Daarbij doodden zij, boven hunne verslagenen, do koningen der Midianiten, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, vijf koningen der Midianiten; ook doodden zij met het zwaard Bileam den zoon Beors.

9 Maar de kinderen Israels namen de vrouwen der Midianiten en hunne kinder-kens gevangen, zij roofden ook al hunne beesten en al hun vee en al hun vermogen ;

10 voorts al hunne steden mot hunne woonplaatsen, en al hunne burgten verbrandden zij met vuur;

11 en zij namen al den roof en al den buit, van menschcn en van beesten.

12 Daarna bragten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleazar den priester, en tot de vergadering der kinderen Israels in hot leger, in de vlakke velden Moabs, welke zijn aan den Jordaan van Jericho.

13 Maar Mozes en Eleazar de priester, en alle oversten der vergadering, gingen uit hun tegemoet, tot buiten voor het leger.

14 En Mozes werd grootelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden der duizenden en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen.


-ocr page 184-

N U M E

R I 31.

174

15 on Mozes zeitle tot lieu: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven?

16 Zie, deze waren door Bileams raad den kinderen Israels om oorzaak der overtreding tegen den Heer to geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag ontstond onder de vergadering des H keren.

17 Nu dan, doodt alwat mannelijk is onder de kinderkens, en doodt alle vrouw die door bijligging des mans eenen man bekend hoeft;

18 doch laat al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, voor ulieden leven.

19 En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; alwie een mensch gedood en alwie een verslagene zal aangeroerd hebben, ontzondigt u op den derden dag en op den zevenden dag, gij en uwe gevangenen.

20 Ook zult gij alle kleeding, en alle gereedschap van vellen, en alle geite/lt;are« werk, en alle gereedschap van hont, ontzondigen.

21 En Eleazar de priester zeide tot de krijgslieden die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet die de Heer Mozes geboden heeft.

22 Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood,

23 alle ding dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan dat het rein worde: evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar alwat het vuur niet lijdt zult gij door het water laten doorgaan.

24 Gij zult ook uwe klooderen op den zevenden dag wasschen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen.

' 25 Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

20 Neem de som van den buit der gevangenen op, van menschen en van beesten , gij en Eleazar de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering;

27 en deel den buit in twee helften tus-schen degenen die den strijd aangegrepen hebben, die tot den krijg uitgegaan zijn, en tusschen de gansche vergadering.

28 Daarna zult gij eene schatting voor den Heer heften van de oorlogsmannen die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd eéne ziel, uit de menschen en uit de runderen en uit de ezels en uit de schapen:

29 van hunne helft zult gij het nemen, en den priester Eleazar geven tot eene heffing des Heeren.

30 Maar van de helft der kinderen Israels zult gij één gevangene van vijftig nemen, uit de menschen, uit de runderen, uit de ezels, en uit do schapen, uit al de beesten, en gij zult ze den Leviten geven die de wacht van den tabernakel des Heeren waarnemen.

31 En Mozes en Eleazar de priester deden gelijk de Heer Mozes geboden had.

32 De buit nu, het overschot van den roof dien het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderdvijfenzevontigduizend schapen,

33 en tweeënzeventigduizend runderen,

34 en éénenzestigduizend ezels,

35 en de monschezielen, uit de vrouwen die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren tweeëndertigduizend.

36 En de helft, te toeten het deel der-genen die tot dezen krijg uitgetogen waren, was in getal driehonderdzevenender-tigduizend en vijfhonderd schapen,

37 en de schatting voor den Heer van schapen was zeshonderd -vijfenzeventig;

38 en de runderen waren zesendertigduizend, en hunne schatting voor den Heer tweeënzeventig;

39 en de ezels waren dertigduizend en vijfhonderd, en hunne scliatting voor den Heer was éénenzestig;

40 en de menschezielen waren zestienduizend, en hunne schatting voor den Heer tweeëndertig zielen.

41 En Mozes gaf Eleazar den priester de schatting van de heffing des Heeren, gelijk de Heer Mozes geboden had.

42 En van de helft der kinderen Israels, welke Mozes afgenomen had van de mannen die gestreden hadden,

43 (het halvedeel nu der vergadering was uit de schapen driehonderdzevenen-dertigduizend en vijfhonderd,

44 en de runderen waren zesendertigduizend,

45 en de ezels dertigduizend en vijfhonderd ,

46 en de menschezielen zestienduizend:)

47 van die helft der kinderen Israels nam Mozes één gevangene uit vijftig, van menschen en van beesten, en hij gaf ze den Leviten die de wacht van den tabernakel des Heeren waarnamen, gelijk de Heer Mozes geboden had.


-ocr page 185-

K U M E R I 32.

175

48 ïoen traden tot Mozes de bevelhebbers die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden en de hoofdlieden der honderden,

49 en zij zeiden tot Mozes: Uwe knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden die onder onze hand geweest zijn, en van ons ontbreekt geen man;

50 daarom hebben wij eene offerande des Hkkren gebragt, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, eene keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezigt des Heeren.

51 Zoo nam Mozes en Eleazar de priester van hen het goud, alle welgevvrochte vaten.

52 En al het goud der hefting dat zij den Heere offerden, was zestienduizend zevenhonderd en vijftig sikkels, van de hoofdlieden der duizenden en van de hoofdlieden der honderden.

53 Aangaande de krijgslieden, een iegelijk had geroofd voor zichzelven.

54 Zoo nam Mozes en Eleazar de priester dat goud van de hoofdlieden der duizenden en der honderden, en zij bragten het in de tent der zamenkoinst ter gedachtenis voor de kinderen Israels, voor het aangezigt des Heeren.

HOOFDSTUK 32.

De kinderen Rubens nu hadden veel vee, en de kinderen Gads hadden mag-tig veel; en zij bezagen het land van Jaëzer en het land van Gilead, en zie, deze plaats was eene plaats voor vee.

2 Zoo kwamen de kinderen Gads en de kinderen Rubens, en spraken tot Mozes en tot Eleazar den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende:

3 Ataroth, en Dibon, en Jaëzer, en Nimra, en Hesbon, en Elealé, en Se-bam, en Nebo, en Beon,

4 dit land hetwelk de Heer voor het aangezigt der vergadering van Israel geslagen heeft, is een land voor vee; en uwe knechten hebben vee.

5 Voorts zeiden zij; Indien wij genade in uwe oogen gevonden hebben, dat dit land aan uwe knechten gegeven worde tot eene bezitting; doe ons niet trekken over den Jordaan.

6 Maar Mozes zeide tot de kinderen Gads en tot de kinderen Rubens: Zullen uwe broeders ten strijde gaan en zult gijlieden hier blijven?

7 Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israels breken, dat zij niet overtrekken naar het land dat de Heer hun gegeven heeft?

8 Zóó deden uwe vaders, als ik ze van Kades-Barnca zond om dit land te bezien:

ü als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol en dit land bezagen, zoo braken zij het hart der kinderen Israels, dat zij niet gingen naar het land dat de Heer hun gegeven had.

10 Toen ontstak de toorn des Heeren te dien dage, en hij zwoer, zeggende:

11 Indien deze mannen die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat ik Abraham , Isaiik en Jakob gezworen heb! want zij hebben niet volhard mij natevolgen:

12 behalve Kaleb de zoon van Jeiïïnne, de Keniziet, en Jozua de zoon van Nun; want zij hebben volhard den Heer natevolgen.

13 Alzoo ontstak des Heeren toorn tegen Israel, en hij deed ze omzwerven in de woestijn veertig jaar, totdat verteerd was het gansche geslacht hetwelk gedaan had wat kwaad was in de oogen des Heeren.

14 En zie, gijlieden zijt opgestaan in plaats van uwe vaderen, eene menigte van zondige menschen, om de hitte van des Heeren toorn tegen Israel te vermeerderen :

15 wanneer gij van achter hem u zult afkeeren, zoo zal hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn, en gij zult al dit volk verderven.

16 Toen traden zij tot hem toe en zeiden; Wij zullen hier schaapskooijen bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen;

17 maar wij zelve zullen ons toerusten, ons haastende voor het aangezigt der kinderen Israels, totdat wij ze aan hunne plaats zullen gebragt hebben; en onze kinderen zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands.

18 Wij zullen niet wederkeeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israels tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben een ieder van zijne erfenis;

li) want wij zullen met-hen niet eryeil aan gene zijde van dm Jpfdaan verc


-ocr page 186-

NUME

R I 33.

176

henen, als onze erfenis ons toegekomen zei zijn aan deze zijde van den Jordaan, tegen den opgang.

20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen znlt, indien gij n voor het aangezigt des Heeren zult toerusten ten strijde,

21 en een ieder van u die toegerust is over den Jordaan zal trekken voor het aangezigt des Heeren, totdat hij zijne vijanden voor zijn aangezigt uit de bezitting zal verdreven hebben

22 en het land voor het aangezigt des Heeren tenondergebragt zij: zoo zult gij daarna wederkeeren en onschuldig zijn voor den Heer en voor Israel, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezigt des Heeren.

28 Indien gij daarentegen alzóo niet zult doen, zie, zoo hebt gij tegen den Heer gezondigd; doch gij zult uwe zonde gewaarworden als zij u vinden zal.

24 Bouwt u steden voor uwe kinderen en kooijen voor uwe schapen, en doet wat uit uwen mond uitgegaan is.

25 Toen spraken de kinderen Gads en de kinderen Rubens tot Mozes, zeggende: Uwe knechten zullen doen gelijk mijn heer gebiedt:

26 onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead;

27 maar uwe knechten zullen overtrekken, alwie ten heire toegerust is, voor het aangezigt des Heeren, tot den strijd, gelijk mijn heer gesproken heeft.

28 Toen gebood Mozes hunnenthalve den priester Eleazar, en Jozua den zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels,

29 en Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen Gads en de kinderen Rubens met ulieden over den Jordaan zullen trekken, een ieder die toegerust is ten oorlog voor het aangezigt des Heeren : als het land voor uw aangezigt zal tenondergebragt zijn, zoo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven;

30 maar indien zij niet toegerust met u Bullen overtrekken, zoo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaan.

31 En de kinderen Gads en de kinderen Rubens antwoordden, zeggende: Wat de Heer tot uwe knechten gesproken heeft zullen wij alzóó doen:

32 wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezigt des Heeren naar het land Kanaan, en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van den Jordaan.

33 Al zoo gaf Mozes hunlieden, den kinderen Gads en den kinderen Rubens en den halven stam van Manasse Jozefs zoon, het koningrijk van Sihon den koning der Amoriten en het koningrijk van Og den koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom.

34 En de kinderen Gads bouwden Di-bon, en Ataroth, en Aroër,

35 en Atroth-Sofan, en Jaëzer, en Jog-beha,

36 en Beth-Nimra, en Beth-Haran, vaste steden en schaapskooijcn.

37 En de kinderen Rubens bouwden Hesbon, en Elealé, en Kirjathaïm,

38 en Nebo, en Baal-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen.

39 En de kinderen van Machir den zoon van Manasse gingen naar Gilead en namen dat in, en zij verdreven de Amoriten die daarin waren uit de bezitting.

40 Zoo gaf Mozes Gilead aan Machir den zoon van Manasse, en hij woonde daarin.

41 Jaïr nu de zoon van Manasse ging henen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jaïr.

42 En Nobah ging henen en nam Kenath in met hare onderhoorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijnen naam.

HOOFDSTUK 33.

Dit zijn de reizen der kinderen Israels die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hunne heiren, door de hand van Mozes en Aaron.

2 En Mozes schreef hunne uittogten naar hunne reizen, naar den mond des Heeren; en dit zijn hunne reizen naar hunne uittogten.

3 Zij reisden dan van Rameses in de eerste maand op den vijftienden dag dei-eerste maand; des anderen daags van het pascha togen de kinderen Israels uit door een hooge hand, voor de oogen aller Egyptenaren;

4 als de Egyptenaars begroeven degenen welke de Heer onder hen geslagen had,


-ocr page 187-

N U M E

R I 33.

177

alle eerstgeborenen; ook had do Heer gerigten geoefend aan hunne goden.

5 Als nu de kinderen Israels van Ranie-ses verreisd waren, zoo legerden zij zich te Sukkoth.

0 En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham aan 't einde der woestijn.

7 En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar Pi-Hahiroth tegenover Baal-Zefon, en zij legerden zich voor Migdol.

8 En zij verreisden van Hahiroth, en gingen over, door 't midden van de zee, naar de woestijn; en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in Mara.

'J En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim: in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmhoomen, en zij legerden zich aldaar.

10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.

11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in do woestijn Sin.

12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.

13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus.

14 En zij verreisden van Alus, en legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk om te drinken.

15 Zoo verreisden zij van Rafidim, en legerden zich in de woestijn Sinaï.

1 (i En zij verreisden uit de woestijn Sinaï, en legerden zich in Kibroth-Taava.

17 En zij verreisden van Kibroth-Taiiva, en legerden zich in Hazeroth.

18 En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma.

lü En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon- Perez.

.20 En zij verreisden van Riminon-Pé-rez, en legerden zich in Libna.

.21 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa.

.22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelatha.

23 En zij verreisden van Kehelatha , en legerden zich in het gebergte Safer.

.24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in Harada.

.25 En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth.

.2(3 En zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tahath.

27 En zij verreisden van Tahath, en legerden zich in Tarah.

28 En zij verreisden van Tarah, en legerden zich in Mithka.

29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hasmona.

30 En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth.

31 En zij verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-Jaakan.

32 En zij verreisden van Bené-Jaiikan, en legerden zich in llor-Gidgad.

33 En zij verreisden van llor-Gidgad, en legerden zich in Jotbatha.

34 En zij verreisden van Jotbatha, en legerden zich in Abrona.

35 En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-Géber.

30 En zij verreisden van Ezeon-Géber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades.

37 En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde van het land van Edom.

38 Toen ging de priester Aaron op den berg Hor, naar den mond des Heeren, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittogt der kinderen Israels uit Egvp-teland, in do vijfde maand op den eerste der maand;

39 Aaron nu was honderd drieëntwintig jaar oud als hij stierf op den berg Hor.

40 En de Kanaaniet, de koning van Arad, die in het zuiden woonde in het land Ka-naan, hoorde dat de kinderen Israels aankwamen.

41 En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona.

42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon.

43 En zij verreisden van Ennon, en legerden zich in Oboth,

44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen Abarim, in de landpale Moabs.

45 En zij verreisden van de heuvelen Abarim, en legerden zich in Dibon-Gad.

46 Eu zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblathaïm.

47 En zij verreisden van Almon-üibla-thaïm, en legerden zich in de bergen Abarim, tegen Nebo.

48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabiten, aan den Jordaan van Jericho.


13

-ocr page 188-

N U M E

R I 3 J-.

178

49 En zij legerden zicli aan den Jordaan, van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim, in de vlakke volden der Moabiten.

50 En de Heer sprak tot Mozcs in de vlakke velden der Moabiten, aan den Jordaan van Jericho, zeggende;

51 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over den Jordaan zult gegaan zijn in 't land Kanaan,

52 zoo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven , en al hunne beeldtenissen verderven; ook zult gij al hunne gegoten beelden verderven en al hunne hoogten verdelgen.

53 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen en daarin wonen; want ik heb u dat land gegeven om hetzelve erfelijk te bezitten.

54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uwe geslachten: dengenen die velen zijn zult gij hunne erfenis meerder maken, en dengenen die weinig zijn zult gij hunne erfenis minder maken; waarhenen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen.

55 Maar indien gij de inwoners dos lands niet voor uw aangezigt uit de bezitting zult verdrijven, zoo zal het geschieden dat wie gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uwe oogen en tot prikkels in uwe zijden, en u zullen benaauwen op het land waarin gij woont,

56 en het zal geschieden dat ik u zal doen gelijk ik hun dacht te doen.

HOOFDSTUK 34.

Voorts sprak de Heer tot Mozes, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaan ingaat, zoo zal dit het land zijn dat u ter erfenis vallen zal, het land Ka-naan naar zijne landpalen.

3 De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin aan de zijden van Edom; en de zuiderlandpale zal u zijn van het einde der Zoutzee tegen 't oosten,

4 en deze landpale zal u omgaan van quot;t zuiden naar den opgang van Akrabbhn, en doorgaan naar Zin, en hare uitgangen zullen zijn van t zuiden naar Kades-Har-néa, en zij zal uitgaan naar Hazar-Ad-dar, en doorgaan naar Azmon,

5 voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en hare uitgangen zullen zijn naar de zee.

(3 Aangaande de landpale van 't westen, daar zal u de groote zee de landpale zijn; dit zal uwe landpale van 't westen zijn.

7 Voorts zal u de landpale van 't noorden deze zijn; van de groote zee af zult gij u den berg Hor afteekenen,

8 van den berg Hor zult gij afteekenen tot waar men komt te I lamath, en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad,

9 en deze landpale zal uitgaan naar Zif-ron, en hare uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorderland-pale zijn.

10 Voorts zult gij u tot eene landpale tegen 't oosten afteekenen van ilazar-Enan naar Scfam,

11 en deze landpale zal afgaan van Se-fam naar llibla, tegen 't oosten van Ain, daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den oever van de zee Kinné-retli oostwaarts,

12 voorts zal deze landpale afgaan langs den Jordaan, en hare uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijne landpalen rondom.

13 En Mozes gebood den kinderen Israels , zeggende: Dit is het land dat gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de H eer geboden heeft aan de negen stammen en aan den halven stam te geven.

14 Want de stam van de kinderen der Rubeniten, naar het huis hunner vaderen, en de stam van de kinderen der Gaditen, naar liet huis hunner vaderen, hebben ontvangen, mitsgaders de halve stam van Manasse heeft zijne erfenis ontvangen:

15 twee stammen en een halve stam hebben hunne erfenis ontvangen aan deze zijde van den Jordaan, van Jericho oostwaarts tegen den opgang.

16 Voorts sprak de Heer tot Clozes, zeggende:

17 Dit zijn de namen der mannen die ulicden dat land ten erve zullen uitdee-len: Eleazar de priester en Jozua de zoon van Nun.

18 Daarbij zult gij uit eiken stam ééuen overste nemen om het land ten erve uit-tedcelen;

19 en dit zijn de namen dezer mannen: van den stam Judas Kaleb de zoon van Jefiumej


-ocr page 189-

N U M E

R I 35.

179

20 en van den stam der kinderen Simeons Semuel de zoon van Ammihud;

21 van den stam Benjamins Elidad de zoon van Kislon;

22 en van den stam dor kinderen van Dan de overste Bnkki de zoon van Jogli;

23 van de kinderen Jozefs: van den stam der kinderen Manasses de overste Ilanniël de zoon van Efod,

24 en van den stam der kinderen Efra-ims de overste Kemuel de zoon van Siftan;

25 en van den stam der kinderen Ze-bulons de overste Efczafan de zoon van Parnach;

26 en van den stam der kinderen Is-saschars de overste Paltiël de zoon van Azzan;

27 en van den stam der kinderen Asers de overste Achihud de zoon van Selomi;

28 en van den stam der kinderen van Naftali de overste Pedaël de zoon van Ammihud.

2!) Dit zijn ze die de Hekr geboden heeft den kinderen Israels de erfenissen uittedeelen in het land Kanaan.

HOOFDSTUK 35.

En de Heer sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabiten, aan den Jor-daan van Jericho, zeggende:

2 Gebied den kinderen Israels, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Le-viten steden zullen geven om te bewonen; daarbij zult gijlieden aan de Leviten voorsteden geven bij de steden, rondom dezelve;

3 en die steden zullen zij hebben om te bewonen, maar hare voorsteden zullen zijn voor hunne beesten en voor hunne have en voor al hun gedierte.

4 En de voorsteden der steden die gij aan do Leviten geven zult, zullen van den stadsmuur af, en naarbuiten, van duizend el zijn rondom.

5 En gij zult meten van buiten de stad, aan den hoek tegen 't oosten tweeduizend cl, en aan den hoek van 't zuiden tweeduizend el, en aan den hoek van 't westen tweeduizend el, en aan den hoek van 't noorden tweeduizend el; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van de steden.

0 De steden nu die gij aan de Leviten zult geven zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult opdat de doodslager daarhenen vliede, en boven dezelve zult gij //m tweeënveertig steden geven:

7 al de steden die gij aan de Leviten geven zult zullen zijn achtenveertig steden, deze met hare voorsteden.

8 Van de steden, die gij van de bezitting der kinderen Israels geven zult, zult gij van dengeen die vele heeft vele nemen, en van dengeen die weinige heeft weinige nemen: een ieder zal naar zijne erfenis die zij zullen erven, van zijne steden aan de Leviten geven.

9 Voorts sprak dc Heer tot Mozcs, zeggende:

10 Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij over den Jor-daan gaat naar het land Kanaan,

11 zoo zult gij maken dat u steden tc-gemoetliggen die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat de doodslager daarhenen vliede die een ziele onwetend verslagen heeft.

12 En deze steden zullen u tot eene toe-vlugt zijn voor den /Vo^cAvreker, opdat de doodslager niet sterve totdat hij voor de vergadering ten gerigto gestaan hebbe.

13 En deze steden die gij geven zult zullen zes vrijsteden voor u zijn.

14 Drie dezer steden zult gij geven aan deze zijde van den Jordaan, en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaan, vrijsteden zullen het zijn.

15 Die zes steden zullen voor de kinderen Israels, en voor den vreemdeling en den bijwoner in het midden van lien, tot eene toevlugt zijn, opdat daarhenen vliede wie een ziele onvoorziens verslaat.

10 Maar indien hij hem niet een ijzeren werktuig geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

17 Of indien hij hem met een handsteen, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is hij: deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

18 Of indien hij hem met een houten handwerktuig, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft zoodat hij gestorven is, een doodslager is liij: deze doodslager znl zekerlijk gedood worden;

19 de wreker des bloeds, die zal den doodslager dooden; als hij hem ontmoet zal hij hem dooden.

20 Indien hij hem ook door haat zal ge-stooten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft zoodat liij gestorven is,


-ocr page 190-

mm

Ts U .\1 E R I 36.

180

21 of hem door vijandschap met zijne hand geslagen heeft zoodat hij gestorven is: die geslagen heeft zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij, de hloed-wrelcer zal dezen doodslager dooden als hij hem ontmoet.

22 Maar indien hij hem metterhaast zonder vijandschap gestooten heeft, of eenig voorwerp zonder opzet op hem geworpen heeft,

23 of onvoorziens met eenigen steen waarvan men zonde kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen zoodat hij gestorven is; zoo hij hem toch niet vijandig was, noch zijn kwaad zoekende:

24 zoo zal de vergadering rigten tns-schen hem die geslagen heeft en tnsschen den bloedwreker, naar deze regten,

25 en de vergadering zal den doodslager redden uit de hand des bloedwrekers, en de vergadering zal hem doen weder-keeren tot zijne vrijstad waarhenen hij gevloden was; en hij zal daarin blijven tot den dood dos hoogepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft.

20 Doch indien de doodslager eenigzins zal gaan uit de palen zijner vrijstad waarhenen hij gevloden was,

27 en de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad: zoo de bloedwreker den doodslager zal dooden, het zal hem geen bloedschuld zijn;

28 want hij moest in zijne vrijstad gebleven zijn tot den dood des hoogepriesters. Maar na den dood des hoogepriesters zal do doodslager wederkeeren tot het land zijner bezitting.

29 En deze dingen zullen ulieden zijn tot eene inzetting van regt, bij uwe geslachten, in al uwe woningen.

30 Alwie een ziele verslaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager dooden; maar een eenig getuige zal niet getuigen tegen een ziele dat zij sterve.

31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden.

32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor dengeen die gevlugt is naar zijne vrijstad, dat hij zoude wederkeeren om te wonen in het land, tot den dood des //öoyepriesters.

33 Zoo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land, en voor liet land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het, bloed desgenen die dat vergoten heeft.

34 Verontreinigt dan het land niet waarin gij gaat wonen, in welks midden ik wonen zal; want ik ben de Heer wonende in het midden der kinderen Israels.

HOOFDSTUK 36.

En de hoofden der vaderen van het geslacht der kinderen van Gilead, den zoon van Maehir, den zoon van Manasse, uit de geslachten der kinderen Jozefs, traden toe en spraken voor het aangezigt van Mozes, en voor het aangezigt der oversten, hoofden van de vaderen der kinderen Israels,

2 en zeiden: De Heek heeft mijnen heer geboden, het land door het lot aan de kinderen Israels in erfenis te geven; en mijnen heer is door den Heer geboden, de erfenis van onzen broeder Zelafead te geven aan zijne dochters.

3 Wanneer zij nu aan een van de zonen der andere stammen van de kinderen Israels tot vrouwen zouden worden, zoo zoude hare erfenis van de erfenis onzer vaderen afgetrokken worden, en gevoegd bij de erfenis van dien stam aan welken zij geworden zonden: alzoo zonde van het lot onzer erfenis worden afgetrokken.

4 Als ook de kinderen Israels een jubeljaar zullen hebben, zoo zoude hare erfenis gevoegd zijn bij de erfenis van dien stam aan welken zij zouden geworden zijn: alzoo zoude hare erfenis van de erfenis van den stam onzer vaderen afgetrokken worden.

5 Toen gebood Mozes, den kinderen Israels , naar des Heeren mond, zeggende: De stam der kinderen Jozefs spreekt règt.

6 Dit is het woord dat de Heer van de dochters Zelafeads geboden heeft, zeggende: Laat ze dengeen tot vrouwen worden, die in hare oogen goed zal zijn; alleen dat zij aan 't geslacht van haars vaders stam tot vrouwen worden.

7 Zoo zal de erfenis der kinderen Israels niet overgaan van stam tot stam; want de kinderen Israels zullen aanhangen een ieder aan de erfenis van den stam zijner vaderen.

8 Voorts zal elke dochter die eene erfenis erft, van de stammen der kinderen Israels, tot vrouw worden aan een van het geslacht van den stam haars vaders; opdat de kinderen Israels erfelijk bezitten een ieder de erfenis zijner vaderen.


-ocr page 191-

D E U T E R O N O M I U M 1.

181

9 Zoo zal de erfenis niet overgaan van den eénen stam tot den anderen; want de stammen der kinderen Israels zullen aanhangen een ieder aan zijne erfenis.

10 Gelijk de Heer Mozes geboden had, alzoo deden do dochters Zclafeads.

11 Want Mahla, Tirza, en llogla, en I\lilka, en Noa, Zelafeads dochters, zijn den zonen van hare ooms tot vrouwen geworden:

12 onder do geslachten der kinderen van Manasse Jozefs zoon /,ijii zij tot vrouwen geworden; alzoo bleef hare erfenis aan den stam van liet geslacht haars vaders.

13 Dat zijn de geboden en de rogten die de Heer door do dienst van Mozes aan de kinderen Israels geboden hooft in de vlakke volden der Moabiten, aan den Jordaan van Jericho.


HET YIJEDE BOEK VAN MOZES

genaamd

DEÜTERONOMIÜM.

HOOFDSTUK 1.

Dit zijn do woorden die Mozes tot gnnsch Israel gesproken hooft aan deze zijde van den Jordaan, in de woestijn, O]) het vlakke veld tegenover Suf, tns-schon 1'aran en tnsschen Tofel, en Laban, en 1 lazcroth, en Di-Zahab;

2 elf dagreizen zijn het van lioreb, (/oor den weg van het gebergte Seïr, tot aan Kades-Barnóa.

3 En het is geschied in hot veertigste jaar in de elfde maand op don eerste dor maand, dat Mozes sprak tot do kindoren Israels, naar alles wat hom de Heer aan hen bevolen had;

4 nadat hij verslagen had Sihon don koning der Amoriten die te Hesbon woonde, en Og don koning van Basan welke woonde te Astaroth in Edreï;

5 aan deze zijde van den Jordaan, in het land Moabs, hief Mozes aan deze wet uitteleggen, zeggende:

6 De Heer onze God sprak tot ons bij Horeb, zeggende; Gij zijt lang genoog bij dezen berg gebleven:

7 keert u en vertrekt, en gaat in hot gebergte der Amoriten, en tot al hnnne geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in do laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land dor Kanaaniton, en den Libanon, tot aan de groote rivier, de rivier Frath.

8 Zie, ik hob dat land gegeven voor nw anngezigt; gaat daarin, en bezit erfelijk het land dat de Heicr aan uwe va-doren, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft dat hij het hun en hunnen zade na hen geven zonde.

9 En ik sprak te dier tijd tot n, zeggende: Ik alléén zal n niet kunnen dragon.

10 Do Heer uw Cod heeft n vermenigvuldigd, en zie, gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte.

11 Do Heer uwer vaderen God voege aan u, zooals gij m zijt, duizendmaal meer toe, en hij zegene u gelijk hij tot u gesproken hooft.

12 Hoe zoude ik alléén uwe moeite en uwen last en uwe twistzaken dragen?

13 Noemt n wijze en verstandige • en ervaren' mannen van uwe stammen, dat ik ze tot uwe hoofden stelle.

14 Toen antwoorddet gij mij enzoidet: Dit woord is goed dat gij gesproken hebt, om te doen.

15 Zoo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde ze tot hoofden over n, oversten van duizend, en oversten van honderd, en oversten van vijftig, en oversten van tien, en ambtlioden voor uwe stammen.

16 En ik gebood uwe regtors te dier tijd, zeggende: Hoort de yewiillen tus-schen uwe broeders, en rigt regtvaardig


-ocr page 192-

D E U T E R O N O M I U M 1.

182

tusschen den man en tnsschen zijnen broeder, en tnssclien deszelfs vreemdeling;

17 gij znlt het aangezigt in het gerigt niet kennen, gij znlt den kleine zoowel als den grootc hooren, gij zult niet vreezen voor iemands aangezigt, want het gerigt is Gods; docli de zaak die voor u te zwaar zal zijn, znlt gij tot mij doen komen, en ik zal ze hooren.

18 Alzoo gebood ik u te dier tijd alle zaken die gij zondt doen.

19 Toen vertrokken wij van lloreb, en doorwandelden die gansche groote en vrees-selijke woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amoriten, gelijk de IIkek onze God ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-Barnéa.

20 Toen zeide ik tot nlieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amoriten, dat de Heer onze God ons geven zal:

21 zie, de Heer uw God heeft dat land gegeven voor uw aangezigt: trekt op, bezit het erfelijk, gelijk de Heer uwer vaderen God tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet.

22 Toen naderdet gij allen tot mij, en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezigt henenzenden, die ons het land onderzoeken, en ons bescheid wederbren-gen, wat weg wij daarin optrekken zullen, en tot wat steden wij komen zullen.

23 Deze zaak nu was goed in mijne oogen; zoo nam ik uit u twaalf mannen, van eiken stam één man;

21 die keerden zich en togen op naar het gebergte, en kwamen tot het dal Es-kol en verspiedden het;

25 en zij namen van de vrucht des lands in hunne hand, en bragten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden: I Iet land dat de Heer onze God ons geven zal is goed.

2(5 Doch gij wildet niet optrekken, maar gij waart den mond van den Heer uwen God wederspannig;

27 en gij murmureerdet in uwe tenten, en zeidet: Omdat de Heer ons haat heeft liij ons* uit Egypteland uitgevoerd, opdat hij ons levere in de hand der Amoriten om ons to verdelgen.

28 Waarlionen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: liet is een volk grooter on rijzigcr dan wij; de steden zijn groot en versterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakiten gezien.

29 Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet v en vreest niet voor hen:

30 de Heer uw God die voor uw aangezigt wandelt, die zal voor u strijden,

naar alles wat hij bij u voor uwe oogen gedaan heeft in Egypte,

31 en in do woestijn, waar gij gezien hebt dat de Heer uw God u daarin gedragen heeft als een man zijnen zoon draagt, op al den weg dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats.

32 Maar met dit woord geloofdet gij niet aan den Heer uwen God,

33 die voor uw aangezigt op don weg wandelde om u de plaats uittezoeken waar gij zoudt legeren, des nachts in het vuur, opdat hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk.

34 Als nu de Heer de stem uwer woorden hoorde, zoo werd hij zeer toornig, en zwoer, zeggende:

35 Zoo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien het goede land, hetwelk ik gezworen heb uwen vaderen te zullen geven!

3(5 behalve Kaleb de zoon van Jofunne,

die zal het zien, en hem zal ik het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijne kinderen, omdat hij volhard heeft den Heer to volgen.

37 Ook vertoornde zich do Heer op mij om uwentwil, zeggende: Gij znlt daar óók niet inkomen.

38 Jozua de zoon van Nun die voor uw aangezigt staat, die zal daarin komen:

sterk hom, want hij zal hot Israel doen erven.

39 En uwe kinderkens waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn, en uwe kinderen die heden noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen en dien zal ik hot geven en die zullen het erfelijk bezitten.

40 Gij daarentegen, keert u en reist naar de woestijn, den weg van de Schelfzee.

41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: Wij hebben tegen don Heer gezondigd; wij zullen optrekken en strijden, naar alles wat do Heer onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangorddet, en willens waart om naar het gebergte op-tetrekken,


-ocr page 193-

D E U T E R O N O M I U M 2.

18

voor het aangezigt uwer vijanden geslagen wordt.

43 Doch als ik tot u sprak, zoo hoordet gij niet, maar waart den mond des Heeren wederspannig en handeidet trotschelijk en toogt op naar het gebergte:

44 toen togen de Amoriten uit die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u gelijk de bijen doen, en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe.

45 Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezigt des Heeren, zoo verhoorde de Heer uwe stem niet en neigde zijuts ooren niet tot u.

40 Alzoo bleeft gij in Kades vele dagen, naar do dagen die gij er bleeft.

HOOFDSTUK 2.

Daarna keerden wij ons en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de Heer tot mij gesproken had, en wij trokken het gebergte Seïr om, vele dagen.

2 Toen sprak de Heer tot mij, zeggende :

3 Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetrokken; keert u-naar het noorden.

4 En gebied liet volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpalen van uwe broeders, de kinderen Esans die in Seïr wonen; zij znllen wel voor u vree-zon, maar gij znlt u zeer wachten.

5 „Mengt u niet met hen; want ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van eene voetzool; want ik heb Esau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven.

() Spijs zult gij voor geld van hen koo-pen om te eten, en ook zult gij water voor geld van hen koopen om te drinken.

7 Want de Heer uw God heeft u gezegend in al het werk uwer hand; hij kent uw wandelen door deze zoogroote woestijn; deze veertig jaar is de Heer uw God met u geweest: geen ding heeft u ontbroken.

8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broeders, de kinderen Esaus die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Géber, zoo keerden wij ons en doortogen den weg der woestijn Moabs.

{J Toen sprak de Heer tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen ia den strijd; want ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.

10 De Eniiten woonden tevoren daarin, een groot en talrijk en rijzig volk, gelijk de Enakiten;

11 deze werden óók voor reuzen gebonden , als dc Enakiten; en de Moabiten noemden hen Emiten.

12 Ook woonden de Horiten tevoren in Seïr; maar do kinderen Esaus verdreven ze uit do bezitting en verdelgden ze van hun aangezigt, en hebben in hnnlieder plaats gewoond; gelijk Israel gedaan heeft met het land zijner erfenis, hetwelk de Heer hun gegeven heeft.

13 Nu maakt u op en trekt over de beek Zered. Alzoo trokken wij over de beek Zered,

14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van ha des-Ha riu'a, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren achtendertig jaar; totdat het gansche geslacht der krijgslieden uit het midden des heir-legers verteerd was, gelijk de Heer hun gezworen had.

15 Ook was de hand des Heeren tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren.

Ki En het geschiedde als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende,

17 dat dc Heer tot mij sprak, zeggende :

18 Gij zult heden doortrekken langs Ar, de landpale van Moab,

19 en gij zult naderen tegenover de kinderen Amnions; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want ik zal u van het land der kinderen Amnions geen erfenis geven, dewijl ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb.

20 Dit werd óók voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin, en de Ammoniten noemden hen Zaïnzunnniten:

21 een groot en talrijk en rijzig volk, als de Enakiten; en de Heer verdelgde ze voor hun aangezigt, zoodat zij ze uit de bezitting verdreven en aan hunlieder plaats woonden;

22 gelijk hij aan Esaus kinderen die in Seïr wonen gedaan beeft, voor wier aangezigt hij de Horiten verdelgde; en zij verdreven ze uit de bezitting, en hebben aan hunlieder plaats gewoond tot op dezen dag.


-ocr page 194-

DEI:TEliONO MIUM 3.

184

23 Ook hebben de Kaftoriteii, die uit Kaftor uittogen, de Avviten die in Ha-zerim tot Gaza toe woonden verdelgd, on nan huidicder plaats gewoond.

24 Maakt u op, reist lienen en gant over de beek Anion; zie, ik heb Silion den koning van Hesbon, den Ainoriet, en zijn land, in uwe hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hem in den strijd.

25 Te dezen dage zal ik beginnen uwen schrik en uwe vreeze te geven over het aangezigt der volken onder den ganschen hemel; wie uw gerucht zullen hooren, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezigt.

2G Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemoth tot Sihon den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende:

27 Laat mij door uw land doortrekken: ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken , ik seal noch ter regter- noch ter linkerhand uitwijken.

28 Verkoop mij spijs voor geld dat ik ete, en geef rnij water voor geld dat ik drinke; alleenlijk laat inij op mijne voeten doortrekken,

2ü gelijk de kinderen Esaus die in Seïr wonen en de Moabiten die in Ar wonen mij gedaan hebben; totdat ik over den Jordaan konie in het land dat de Heer onze God ons geven zal.

30 Maar Sihon de koning van Hesbon wilde ons niet laten doortrekken; want de Heer uw God verhardde zijnen geest en verstokte zijn hart, opdat hij hem in uwe hand gaf, gelijk het is te dezen dage.

31 En de Heer zeide tot mij: Zie, ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezigt te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten.

32 En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz;

33 en de Heer onze God gaf hem voor ons aangezigt, en wij versloegen hem en zijne zonen en al zijn volk.

34 En wij namen te dier tijd al zijne steden in, en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens: wij lieten niemand overblijven.

35 Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden die wij innamen.

3G Van Aroër af dat aan den oever der beek Anion is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, Avas er geen stad die voor ons te hoog was; de Heer onze

God gaf dat alles voor ons aangezigt.

37 Alleen tot het land der kinderen Ani-mons naderdet gij niet, noch tot do gan-sche streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de Heer onze God ons verboden had.

HOOFDSTUK 3.

Daarna keerden wij ons en togen den weg van Basan op; en Og de koning van Basan trok uit ons tegemoet, iiij en al zijn volk, ten strijde, in Edréï.

2 Toen zeide de Heer tot mij: Vrees hem niet, want ik heb hem en al zijn volk en zijn land in uwe hand gegeven; en gij znlt hem doen gelijk gij Sihon, den koning der Amoriten die te Hesbon woonde, gedaan hebt.

3 En de Heer onze God gaf ook Og den koning van Basan en al zijn volk in onze hand, zoodat wij hem versloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven.

4 En wij namen te dier tijd al zijne steden: er was geen stad die wij van hen niet namen; zestig steden, de gansche landstreek van Argob, het koningrijk van Og in Basan.

5 AI die steden waren niet hooge muren, poorten en grendels versterkt; behalve zeer vele onbemunrde steden.

6 En wij verbanden dezelve gelijk wij Sihon den koning van Hesbon gedaan hadden, verbannende alle steden, mannen vrouwen en kinderkens.

7 Doch al het vee en den roof van die steden roofden wij voor ons.

8 Zoo namen wij te dier tijd het land uit de hand van de twee koningen der Amoriten die aan deze zijde van den Jordaan waren, van de beek Anion tot den berg Hermon toe:

9 (de Sidoniërs noemen Hermon Sirion, maar de Amoriten noemen hem Senir):

10 al de steden des platten lands, en het gansche Gilead, en het gansche Basan, tot Salka en Edréï toe, steden des koningrijks van Og in Basan.

11 Want Og de koning van Basan was alléén van de overigen (Ier reuzen overgebleven; zie, zijne bedstede, zijnde eene bedstede van ijzer, is zij niet te Rabba der kinderen Amnions? Negen ellen is hare lengte en vier ellen hare breedte, naar eens mans elleboog.

12 Dit land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroër af dat aan de beek


-ocr page 195-

D E U T E R O N O M I U M 4.

185

Anion is, cn de helft van het gebergte Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik aan de Rubeniten en Gaditen.

13 En het overige van Gilead, mitsgaders hot gansche Hasan, het koningrijk van üg, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de gansche landstreek van Ar-gob, door het gansche liasan; dat werd genoemd het land der reuzen.

14 Jaïr de zoon van Manasse kreeg de gansche landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesuriten en Maachathi-ten; en hij noemde ze naar zijnen naam, Basan Havvoth-Jaïr tot op dezen dag.

15 En aan Machir gaf ilc Gilead.

1G Maar aan de Rubemten en Gaditen gaf ik van Gilead af tot aan de beek Anion, het midden van do bock en de landpale, cn tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;

17 daarbij het vlakke veld, en den Jor-daan, mitsgaders de landpale; van Kin-néreth af tot aan de zee des vlakken vclds, de Zontzee, onder Asdoth-Pisga tegen liet oosten.

18 Voorts gebood ik nlieden te dier tijd, zeggende: L)e Heek uw God heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend over, voor het aangezigt van uwe broeders de kinderen Israels;

19 behalve uwe vrouwen, en uwe kin-derkens, en uw vee (ik weet dat gij veel vee hebt), zij zullen blijven in uwe steden die ik u gegeven heb;

20 totdat de Heer uwen broeders rust geve gelijk nlieden, dat zij óók erven het land dat de Heer uw God hun geven zal aan gene zijde van den Jordaan; dan zult gij wederkeeren elk tot zijne erfenis die ik u gegeven heb.

21 Ook gebood ik Jozua te dior tijd, zeggende: Uwe oogen zien alles wat de Heer ulieder God aan deze twee koningen gedaan heeft: alzóó zal de 1 Leer aan alle koningrijken doen naar welke gij doortrekt.

22 Vreest ze niet, want de Heer uw God strijdt voor nlieden.

23 Ook bad ik den Heer om genade, zeggende te dier tijd:

24 1 leere Heere, gij hebt begonnen uwen knecht te toonen uwe grootheid en uwe sterke hand; want wat God is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar uwe werken en naar uwe mogendheden!

25 Laat mij toch overtrekken, en dat goede land bezien dat aan gene zijde van den Jordaan is, dat goede gebergte, en den Libanon.

20 Doch de Heer verstoorde zich zeer om uwentwil over mij, en hoorde niet naar mij; maar de Heer zeide tot mij: Het zij u genoeg, spreek niet meer tot mij van deze zaak:

27 klim op de hoogte van Pisga, en hef uwe oogen op naar 't westen en naar 't noorden en naar 't zuiden en naar 't oosten, en zie toe met uwe oogen; want gij zult over dezen Jordaan niet gaan.

28 Gebied dan Jozua, en versterk hem, en bekrachtig hem; want hij zal voor het aangezigt van dit volk overgaan, en zal ze dat land dat gij zien zult doen erven.

29 Alzoo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor.

HOOFDSTUK 4.

Nu dan Israel, hoor naar do inzettingen en naar de regten die ik ulieden leer te doen; opdat gij leeft, en inkomt, en het land erft dat de Heer uwer vaderen God u geeft.

2 Gij zult aan dit woord dat ik u gebied niet toevoegen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den Heer uwen God die ik u gebied.

3 Uwe oogen hebben gezien wat de Heer om Baal-Peor gedaan hoeft; want alleman die Baal-Peor navolgde, dien heeft de Heer uw God uit het midden van u verdelgd;

4 gij daarentegen die den Heer uwen God aanhingt, gij zijt heden allen levend.

5 Zie, ik heb u geleerd de inzettingen en regten, gelijk de Heer mijn God mij geboden heeft; opdat gij alzóo doet in het midden van het land waar gij naartoe gaat om het te erven.

6 Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volken, die al deze inzettingen hoeren zullen, en zeggen: Dit groote volk alleen is een wijs en verstandig volk.

7 Want wat groot volk is er hetwelk de goden zóó nabij zijn, als de Heer onze God zoodikwijls wij hem aanroepen?

8 En wat groot volk is er dat zóó regt-vaardige inzettingen en regten heeft, als deze gansche wet is die ik heden voor uw aangezigt geef?


-ocr page 196-

D E U T E R O N O M I U M 4.

ISO

9 Alleenlijk wacht u en bewaar uwe ziel wèl, dat gij niet vergeet de dingen die uwe oogen gezien hebben, en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen uws levens; en gij zult ze aan uwe kinderen en kindskinderen bekendmaken.

10 Ten dage als gij voor het aangezigt van den Heer uwen God bij Horeb stondt , toen de Heer tot mij zeide: Vergader mij dit volk, en ik zal ze mijne woorden doen hooren, die zij zullen lee-ren, om mij te vreezen al de dagen die zij o)) den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hunnen kinderen leeren;

11 en gijlieden naderdet en beneden dien berg stondt, (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels, er was duisternis, wolken en donkerheid):

12 zoo sprak de Heer tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.

13 Toen verkondigde hij u zijn verbond dat hij u gebood te doen, do tien woorden, en schreef ze op twee steenen tafelen.

14 Ook gebood de Heer mij te dier tijd, dat ik n inzettingen en rogten leeren zoude, opdat gij die deedt in het land naar hetwelk gij doortrekt om het te erven.

15 Wacht n dan wM voor uwe zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de Heer op I loreb uit het midden des vuurs tot u sprak;

10 opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van eenig beeld, de gedaante van man of vrouw;

17 de gedaante van eenig beest dat op de aarde is, de gedaante van eenigen gevleugelden vogel die door den hemel vliegt;

18 de gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van eenigen visch die in het water is onder de aarde;

19 dat gij ook uwe oogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels gan-sche heir, en wordt aangedreven dat gij u daarvoor buigt en ze dient: welke de Heer uw God aan alle volken onder den ganschen hemel heeft uitgedeeld;

20 maar ulieden heeft de Heer aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gi j hem tot een erfvolk zondt zijn, gelijk het te dezen dage is.

21 Ook vertoornde zich de Heer over mij, om ulieder woorden; en hij zwoer dat ik over den Jordaan niet zoude gaan, en dat ik niet zoude komen in het goede land dat de Heer uw God u ter erfenis geven zal.

22 Want ik zal in dit land sterven, ik zal over den Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan en dat goede land erven.

23 Wacht ii dat gij het verbond van den Heer uwen God, hetwelk hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets dat de Heer uw God u verboden heeft;

24 want de Heer uw God is een verterend vuur, een ijverig God.

25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van eenig ding, en doet wat kwaad is in de oogen van den Heer uwen God, om hem tot toorn te verwekken:

2() zoo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker welhaast zult omkomen van het land waar gij over den Jordaan naartoe trekt om het te erven; gij zult uwe dagen daarin niet verlengen, maar gansche-lijk verdelgd worden.

27 En de Heer zal verstrooijen onder de volken; en gij zult als een volk klein in getal overblijven onder de heidenen waar de Heer u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen die het werk van menschehanden zijn, hout en steen, die niet zien noch hooren noch eten noch ruiken.

29 Dan zult gij vandaar den Heer uwen God zoeken, en vinden, als gij hem zoeken zult met uw gansehe hart en met uwe gansehe ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en al deze dingen u zullen treffen, in het laatste der (lagen, dan zult gij wederkee-ren tot den Heer uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn;

31 want de Heer uw God is een barmhartig God: hij zal u niet verlaten noch u verderven, en hij zal het verbond uwer vaderen dat hij hun gezworen heeft niet vergeten.

32 Want vraag toch naar de vorige dagen , die vóór u geweest zijn, van dien dag af dat God den mensch op de aarde


-ocr page 197-

DEUTERON OMIU M 5.

1S7

gesclinpen, heeft, van hot évne einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gelioord is als dit:

33 of' een volk gehoord heeft do stemme Gods sprekende uit het midden dos vuurs, gelijk gij gehoord hebt, en levend gebleven is;

34 of ook, of God beproefd heeft te gaan om zich een volk uit hot midden eens volks aantonemen, door verzoekingen , door teekonen en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm, en mot groote verschrikkingen; naar al hetgeen de Heer uw God ulieden voor uwe oogen in Egypte gedaan heeft.

35 U is het getoond, opdat gij weet dat do Heer die God is; er is niemand meer dan hij alleen.

3(5 Van don hemel hooft liij u zijne stem laten hooren . om u te onderwijzen; en op do aarde hooft hij u zijn groot vuur doou zien; on gi j hebt zijne woorden uit het midden des vuurs gehoord.

37 En omdat hij uwe vaderen liefhad, en hun zaad na hen vorkoren had, zoo heeft hij u voor zijn aangezigt door zijne groote kracht uit Egypte uitgevoerd,

38 om volken die grooter en inagtigor waren dan gij voor uw aangezigt uit de bezitting te verdrijven, om u intobren-gen, dat hij u hunlioder land ter erfenis gave, gelijk het te dezen dage is.

3Ü Zoo zult gij heden weten en ter harte nemen, dat de Heer die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand moor;

40 en gij zult honden zijne inzettingen en zijne geboden die ik u heden go-bied , opdat het u en uwen kinderen na u wol ga, en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heer uw God u geeft voor altoos.

41 Toen zonderde Mozos drie steden af aan deze zijde van den Jordaan, togen den opgang der zon,

42 opdat daarhenen vlood do doodslager die zijnen naaste onwetend doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte, dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef:

43 Bozer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubeuiten; en Raraoth in CJilcad, voor do Gaditen; on Golan in Basan, voor do Manassiten.

44 Dit nu is do wet die Mozes den kinderen Israels voorstelde;

45 dit zijn do getuigenissen en de inzettingen en do rogten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

4() aan deze zijde van den Jordaan, in het dal tegenover Eeth-Peor, in het land van Sihon den koning der Amoriten die te 1 lesbon woonde; wolken Mozes versloeg, en de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen

47 en zijn land in bezitting genomen hadden; daarbij hot land van üg den koning van Basan: twee koningen der Amoriten, die aan deze zijde van den Jordaan waren tegen den opgang der zon:

48 van Aroër af dat aan den oever dei-beek Anion is, tot aan den borg Sion, dat is Hormon;

49 en al het vlakke veld aan deze zijde van den Jordaan, naar 't oosten, tot aan de zee des vlakken voids onder Asdoth-Pisga.

HOOFDSTUK 5.

En Mozes riep hot ganschc Israel, en zeide tot hen; Hoor, Israel, de inzettingen en regton die ik heden voor uwe ooren spreek, dat gij ze leert en waarneemt om dezelve tc doen.

2 De Heer onze God heeft oen verbond met ons gemaakt bij 1 loreb.

3 Met onze vaderen heeft do Heer dit verbond niet gemaakt, maar mot ons, wij die hier heden allen levend zijn.

4 Van aangezigt tot aangezigt heeft de Heer met u op don berg gesproken uit het midden des vnurs,

5 (ik stond te dier tijd tusschen den Heer en tusschen u, om u dos Heerem woord aantezeggen; want gij vreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg), zeggende;

G Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit hot diensthuis, uitgeleid heb.

7 (iij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben.

8 Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch eenige gelijkenis van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is.

9 Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die de misdaad der


-ocr page 198-

1) E U T E R O N O M I U M G.

188

vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde en aan liet vierde lid der-genen die mij haten;

10 en doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

11 Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdellijk gebruiken, want de Heer zal niet onschuldig houden dengeen die zijnen naam ijdellijk gebruikt.

12 Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk de Heer uw God u geboden heeft.

13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

14 maar de zevende dag is de sabbat van den Heer uwen God: dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon nocli uwe dochter, noch uw dienstknecht noch uwe dienstmaagd, noch uw os noch uw ezel noch eenig van uw vee, noch de vreemdeling die in uwe poorten is; opdat uw dienstknecht en uwe dienstmaagd ruste gelijk gij;

15 want gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de Heer uw God u vandaar heeft uitgeleid door een sterke hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft de Heer uw God u geboden dat gij den sabbatdag houden zult.

16 Eer uwen vader en uwe moeder, gelijk de Heer uw God u geboden heeft, opdat uwe dagen verlengd worden en opdat het u wel ga in het land dat de Heer uw God u geven zal.

17 Gij zult niet doodslaan.

18 En gij zult geen overspel doen.

19 En gij zult niet stelen.

20 En gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.

21 En gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, en zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijnen akker, noch zijnen dienstknecht noch zijne dienstmaagd, zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is.

22 Deze woorden sprak de Heer tot uwe gansche gemeente op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met eene groote stem, en voegde daar niets aan toe; en hij schreef ze op twee steencn tafelen en gaf ze mij.

23 En het geschiedde als gij die stem uit het midden der duisternis hoordet, en de berg van vuur brandde, zoo nader-det gij tot mij, alle hoofden uwer stammen en uwe oudsten,

24 en zeidet: Zie, de Heer onze God heeft ons zijne heerlijkheid en zijne grootheid laten zien, en wij hebben zijne stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien dat God met den mensch spreekt, en dat hij levend blijft;

25 maar nu, waarom zouden wij sterven ? Want dit groote vuur zoude ons verteren ; indien wij voortvoeren de stem van den Heer onzen God langer te hooren, zoo zouden wij sterven.

20 Want wie is er van alle vlcesch, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en levend is gebleven?

27 Nader gij, en hoor alles wat de Heer onze God zeggen zal; en spreek gij tot ons alwat de Heer onze God tot u spreken zal, en wij zullen het hooren en doen.

28 Als nu de Heer de stem uwer woorden hoorde, toen gij tot mij spraakt, zoo zeide de Heer tot mij: Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben: het is alte-maal goed wat zij gesproken hebben.

29 Och dat zij zulk een hart hadden om mij te vreezen en al mijne geboden te allen dage te onderhouden, opdat het hun en In innen kinderen wèl ging in oeu-wigheid!

30 Ga, zeg hun: Keert weder naar uwe tenten.

31 Maar gij, sta hier bij mij, dat ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en regten die gij hun leeren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk ik hun geven zal om dat te erven.

32 Neemt dan waar, dat gij doet gelijk de Heer uw God u geboden heeft, en wijkt niet af ter regter- noch ter linkerhand.

33 In al den weg dien de Heer uw God u gebiedt zult gij gaan; opdat gij leeft en dat het u wèl ga, en gij de dagen verlengt in het land dat gij erven zult.

HOOFDSTUK 6.

Dit zijn dan de geboden, de inzettingen en de regten, die de Heer uw God geboden heeft om u te leeren, opdat gij ze doet in het land naar hetwelk gij henentrekt om dat erfelijk te bezitten;

2 opdat gij den Heer uwen God vreest.


-ocr page 199-

D E U T E R O N O M I IJ M 7.

189

om te houden al zijne inzettingen en zijne geboden die ik u gebied, gij en uw kind en kindskind, al de dagen uws levens, en opdat uwe dagen verlengd worden.

8 Hoor dan Israel, en neem waar dat gij ze doet, opdat het u wel ga, en opdat gij zeer vermenigvuldigt (gelijk de Heer uwer vaderen God tot u gesproken heeft) in het land dat van melk en honig is vloeijende.

4 Hoor Israel, de Heer onze God is een eenig Heer:

5 zoo zult gij den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart on met uwe gansche ziel en met al uw vermogen.

fi En deze woorden die ik u heden gebied zullen in uw hart zijn;

7 en gij zult ze uwen kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat.

8 Ook zult gij ze tot een teeken binden op uwe hand, en zij zullen u tot vonr-hoofdbindsels zijn tussehen mve oogen;

9 en gij zult ze op de posten van uw huis en aan uwe poorten schrijven.

10 Als het dan zal geschied zijn dat de He er uw God u zal hebben ingebragt in het land dat hij uwen vaderen. Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven; groote en goede steden die gij niet gebouwd hebt,

11 en huizen, vol van alles goeds, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden die gij niet geplant hebt, en gij gegeten hebt en verzadigd zijt:

12 zoo wacht u dat gij den Heer niet vergeet, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heeft uitgevoerd.

13 Gij zult den Heer uwen God vreezen en hem dienen, en gij zult bij zijnen naam zweren.

14 Gij zult andere goden niet navolgen, van de goden der volken die rondom u zijn,

15 want de Heer uw God is een ijverig God in het midden van u; dat niet de toorn van den Heer uwen God tegen u ontsteke en hij u van den aardbodem verdelge.

16 Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken, gelijk gij hem verzocht hebt te Massa.

17 Gij zult de geboden van den Heer uwen God vlijtig houden, mitsgaders zijne getuigenissen en zijne inzettingen die hij u geboden heeft.

18 En gij zult doen wat regt en goed is in de oogen des Heeren, opdat het u wèl ga, en dat gij inkomt en het goede land erft dat de Heer uwen vaderen gezworen heeft;

19 om al uwe vijanden voor uw aan-gezigt te verdrijven, gelijk de Heer gesproken heeft.

20 Wanneer uw zoon u morgen zal vragen , zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen en inzettingen en regten die de Heer onze God ulieden geboden heeft?

21 zoo zult gij tot uwen zoon zeggen: Wij waren dienstknechten Farao's in Egypte, maar de Heer heeft ons door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd;

22 en de Heer gaf teekenen en groote en kwade wonderen in Egypte, aan Farao en aan zijn gansche huis, voor onze oogen;

23 en hij voerde ons vandaar uit, opdat hij ons inbragt om ons het land te geven dat hij onzen vaderen gezworen had.

24 En de Heer gebood ons te doen al deze inzettingen, om te vreezen den Heer onzen God, ons voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijk het te dezen dage is.

25 En het zal ons geregtigheid zijn, als Avij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezigt van den Heer onzen God, gelijk hij ons geboden heeft.

HOOFDSTUK 7.

Wanneer de Heer uw God u zal ar-

o

bragt hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en hij vele volken voor uw aangezigt zal hebben uitgeworpen, de Hethiten en de Girga-siten en de Amoriten en de Kanaaniten en de Fereziten en de Heviten en de Jebusiten, zeven volken die meerder en magtiger zijn dan gij;

2 en de Heer uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezigt, dat gij ze slaat: zoo zult gij ze ganschelijk verbannen, gij zult geen verbond met hen maken noch hun genadig zijn.

3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uwe dochters niet geven aan hunne zonen, en hunne dochters niet nemen voor uwe zonen;


-ocr page 200-

D E U T E li O N O M I U Al 7.

190

4 want zij zouden uwe zonen van mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des Heeren zoude tegen ulieden ontsteken en u wel-haast verdelgen.

5 Maar alzóó zult gij hun doen: hunne altaren zult gij .afwerpen, en hunne opge-rigte beelden verbreken, en hunne bos-schen zult gij afhouwen, en hunne gesneden beelden met vuur verbranden.

(5 Want gij zijt een heilig volk den He ure uwen God: u heeft de Heer uw God verkoren, dat gij hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn.

7 De Heer heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uwe veelheid boven alle andere volken, want gij waart bet minste van alle volken;

8 maar omdat de Heer ulieden liefhad, en opdat hij bield den eed dien hij uwen vaderen gezworen had, heeft de Heer u met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao den koning van Egypte.

9 Gij zult dan weten dat de Heer uw God die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dengenen die hem liefhebben en zijne geboden houden, tot in duizend geslachten;

10 en hij vergeldt een ieder van hen die hem haten in zijn aangezigt, om hem te verderven; hij zal het zijnen hater niet uitstellen, in zijn aangezigt zal hij het hem vergelden.

11 Houd dan de geboden en de inzettingen en de regten die ik u heden gebied, om die te doen;

12 zoo zal het geschieden omdat gij deze regten zult hooren en houden en dezelve doen, dat de Heer uw God u het verbond en de weldadigheid zal houden die bij uwen vaderen gezworen heeft,

13 en hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen, en hij zal zegenen do vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uwe olie, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee, in het land dat hij uwen vaderen gezworen heeft u te geven.

14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken, er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niei onder uwe beesten.

15 En de Heer zal alle krankheid van u afweren, en hij zal u geene van der Egyptenaren kwade ziekten die gij kent opleggen, maar zal ze leggen op allen die u haten.

1(5 Gij zult dan al de volken verteren die de JI eer uw God u geven zal; uw oog zal ze niet versclioonen, en gij zult hunne goden niet dienen; want dat zoude u een strik zijn.

17 Zoo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik, hoe zoude ik ze uit de bezitting kunnen verdrijven?

18 vrees niet voor hen; gedenk steeds wat de Heer uw God aan Farao en aan alle Egyptenaars gedaan heeft;

19 de groote verzoekingen die uwe oo-gen gezien hebben, en de teekenen en

de wonderen en de sterke hand en den . uitgestrekten arm, door welke de Heer uw God u heeft uitgevoerd: alzóó zal de Heer uw God doen aan alle volken voor welker aangezigt gij vreest.

20 Daarbij zal de Heer uw God ook horzels onder hen zenden, totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezigt verborgen zijn.

21 Ontzet u niet voor hunlieder aangezigt; want de Heer uw God is in het midden van u, een groot en vreesselijk God;

22 en de Heer uw God zal deze volken voor uw aangezigt allengskens uitwerpen; haastelijk zult gij ze niet mogen tenietdoen, opdat het wild gedierte des velds niet tegen u vermenigvuldige.

23 En de Heer zal ze geven voor uw aangezigt, en hij zal ze verschrikken met groote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.

24 Ook zal hij hunne koningen in uwe hand geven, dat gij hunnen naam van onder den hemel tenietdoet: geen man zal voor uw aangezigt bestaan totdat gij ze zult hebben verdelgd.

25 De gesneden beelden van hunne goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is zult gij niet begeeren noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den Heer uwen God een gruwel.

26 Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelvö is; gij zult het gan-schelijk verfoeijen en ten eenemale daarvan gruwen, want het is een ban.


-ocr page 201-

D E II T E R O N

HOOFDSTUK 8.

Alle geboden die ik u heden gebied zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en inkomt en liet land erft dat de Heer uwen vaderen gezworen heeft.

2 En gij znlt gedenken aan al den weg dien de Heer uw God u deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft, opdat hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij zijne geboden zoudt houden of niet.

3 En hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde n met het manna, dat gij niet kendet noch uwe vaderen gekend hadden; opdat hij u bekendmaakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles wat uit des Heeren mond uitgaat.

4 Uwe kleeding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaar.

5 Erken dan in uw hart, dat de Heer uw God u kastijdt gelijk een man zijnen zoon kastijdt,

G en houd de geboden van den Heer uwen God, om in zijne wegen te wandelen en om hem te vreezen.

7 Want de Heer uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten;

8 een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgeboomen en granaatappelen, een land van olierijke olijfboomen en van honig;

1) een land waarin gij brood zonder schaarschheid eten znlt, waarin u niets ontbreken zal, een land welks steenen ijzer zijn, en xiit welks bergen gij koper uithouwen zult.

10 Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zoo znlt gij den Heer uwen God loven wegens dat goede land dat hij u zal hebben gegeven.

11 Wacht u dat gij den Heer uwen God niet vergeet, dat gij niet zoudt houden zijne geboden en zijne regten en zijne inzettingen, die ik n beden gebied;

12 opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd znlt hebben' en die znlt bewonen,

13 en uwe runderen en uwe schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en

OMIUM 8, 9. 191

goud u zal vermeerderd zijn, ja alwat gij hebt vermeerderd zal zijn,

14 uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den Heer uwen God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft;

15 die u geleid heeft in die groote en vreesselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen waren, waar dorheid en geen water was; die u water uit de keiachtige rots voortbragt;

16 die u in de woestijn spijsde met manna, dat uwe vaderen niet gekend hadden ; om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat hij u ten laatste weldeed;

17 en gij in uw hart zegt: Mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen.

18 Maar gij znlt gedenken den Heer uwen God, dat hij het is die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat hij zijn verbond bevestige dat hij uwen vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is.

19 Maar indien het geschiedt dat gij den Heer uwen God gan schel ijk vergeet, en andere goden navolgt en ze dient en u voor dezelve buigt, zoo betuig ik heden tegen u dat gij voorzeker zult vergaan:

20 gelijk de heidenen die de Heer voor uw aangezigt verdelgd heeft, alzoó zult gij vergaan, omdat gij de stem van den Heer uwen God niet gehoorzaam zult geweest zijn.

HOOFDSTUK 9.

Hoor Israel, gij zult heden over den Jordaan gaan, dat gij inkomt, om volken te erven die grooter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel versterkt zijn;

2 een groot en rijzig volk, kinderen der Enakiten, die gij kent en van welke gij gehoord hebt: Wie zoude bestaan voor het aangezigt der kinderen Enaks?

3 Zoo zult gij heden weten, dat de Heer uw God degcen is die voor uw aangezigt doorgaat, een verterend vuur: die zal ze verdelgen en die zal ze voor uw aangezigt nederwerpen, en gij zult ze uit de bezitting verdrijven en zult zo haastelijk tenietdoen, gelijk de Heer tot u gesproken heeft.

4 Wanneer nu de Hkek uw God ze voor uw aangezigt zal hebben nitgestooten, zoo spreek niet in uw hart, zeggende: DcHkkh


-ocr page 202-

D E U T E R O N 0 M I U M 0.

192

heeft mij om mijne geregtigheid ingebragt om dit land te erven; want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft de Heer ze voor uw aangezigt uit de bezitting.

5 Niet om uwe geregtigheid noch om de opregtheid uws harten komt gij er in, oni hun land te erven, maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft de Heer uw God ze voor uw aangezigt uit de bezitting, en om het woord te bevestigen dat de Heer uwen vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft.

6 Weet dan dat de Heer uw God u niet om uwe geregtigheid dit goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk.

7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den Heer uwen God in do woestijn zeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den Heer.

8 Want bij lloreb vertoorndet gij den Heer zeer, dat hij zich tegen u vertoornde oin u te verdelgen.

9 Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de steenen tafelen, de tafelen des verbonds dat de Heer met ulieden gemaakt had, toen bleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, at geen brood en dronk geen water;

10 en de Heer gaf mij de twee steenen tafelen met Gods vinger beschreven, en op dezelve naar al do woorden die de Heer op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had.

11 Zoo geschiedde het ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als de Heer mij de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf,

12 dat de Heer tot mij zeide: Sta op, ga schielijk af vanhier, want uw volk dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd heeft het verdorven; zij zijn schielijk afgeweken van den weg dien ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.

13 Voorts sprak de Heer tot mij, zeggende: Ik heb dit volk gadegeslagen, en zie, het is een hardnekkig volk;

14 laat van mij af, dat ik ze verdelge en hunnen naam van onder den hemel uitdoe, en ik zal u tot een magtiger en talrijker volk maken dan dit is.

15 Toen keerde ik mij en ging van den berg af, de ,berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijne handen;

16 en ik zag toe, en zie, gij hadt tegen den Heer uwen God gezondigd, gij hadt u een gegoten kalf gemaakt, gij waart schielijk afgeweken van den weg dien do Heer u geboden had:

17 toen vatte ik de twee tafelen, en wierp ze henen uit beide mijne handen, en brak ze voor uwe oogen.

18 En ik wierp mij neder voor het aangezigt des Heeren, als de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, ik at geen brood en dronk geen water, om al uwe zonde die gij hadt gezondigd, doende hetgeen kwaad is in des Heeren oogen, om hem tot toorn te verwekken;

19 want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid, waarmede de Heer zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen; doch de Heer verhoorde mij ook ditmaal.

20 Ook vertoornde zich de Heer zeer tegen Aaron om hem te verdelgen, doch ik bad te dier tijd ook voor Aaron.

21 Maar uwe zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het met vuur, en stampte het, malende het wel, totdat het vergruisd werd tot stof, en zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet.

22 Ook vertoorndet gij den Heer zeer te Tabeëra, en te Massa, en te Kibroth-ïaava.

23 Voorts als do Heer ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: Gaat op en erft het land dat ik u gegeven heb, zoo waart gij den mond van den Heer uwen God wederspannig, en geloofdet hem niet, en waart zijne stem niet gehoorzaam.

24 Wederspannig zijt gij geweest tegen den Heer van den dag af dat ik u gekend heb.

25 En ik wierp mij neder voor des Heeren aangezigt, die veertig dagen en veertig nachten in welke ik mij nederwierp, dewijl de Heer gezegd had dat hij u verdelgen zonde;

20 en ik bad tot den Heer en zeide: Heere Heere, verderf uw volk en uw erfdeel niet, dat gij door uwe grootheid verlost hebt, dat gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd.

27 Gedenk aan uwe knechten, Abraham, Isaak en Jakob; zie niet op de


-ocr page 203-

DEUTERON O M I U M 10, 11.

193

hardheid dezes volks, noch op. zijne goddeloosheid, noch oj) zijne zonde;

28 opdat het land vanwaar gij ons heht uitgevoerd niet zegge: Omdat de Heer ze niet konde brengen in het land waarvan hij hun gesproken had, en omdat hij ze haatte, heeft liij zo uitgevoerd om hen te dooden in de woestijn.

29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat gij door uwe groote kracht en door uw uitgestrekten arm hebt uitgevoerd.

HOOFDSTUK 10.

Tc dier tijd zeide de Heer tot mij: Houw u twee steenen tafelen als de eerste, en klim tot mij op dezen berg; daarna zult gij u eene kist van hout maken;

2 en ik zal op die tafelen schrijven de woorden die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt, en gij zult zc leggen in die kist.

3 Alzoo maakte ik eene kist van sittim-hout, en hieuw twee steenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijne hand.

4 Toen schreef hij op do tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden die do Heer ton dage der verzameling op den berg uit het midden des vnurs tot ulieden gesproken had, en de Heer gaf ze mij.

5 En ik keerde mij en ging af van cleu berg, en leide de tafelen in de kist die ik gemaakt had; en aldaar zijn ze, gelijk de Heer mij geboden heeft.

(i (En de kinderen Israels reisden van Eeëroth Benc-Jaakan en Mosera. Aldaar stierf Aüron en word aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt in zijne plaats.

7 Vandaar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbatha, een land van waterbeken.)

8 Te dier tijd scheidde de Heer den stam Ijovi af, om de ark des verbonds des Hekken te dragen, om voor het aan-gezigt des Heeren te staan, om hem te dienen, en om in zijnen naam te zegenen, tot op dezen dag.

9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijne broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk de Heer uw God tot hem gesproken heeft.

10 En ik stond op den berg, als de vorige dagen: veertig dagen en veertig nachten; en de Heer verhoorde mij ook ditmaal: de Heer heeft u niet willen verderven.

11 maar do Heer zeide tot mij: Sta op, ga op de reis voor het aangezigt des volks, dat zij inkomen en liet land erven dat ik hunnen vaderen gezworen heb hun te geven.

12 Nu dan Israel, a vat eischt de Heer uw God van u, dan den Heer uwen God te vreezen, in al zijne wegen te wandelen en liem lieftehebben, en den Heer uwen God to dienon met uw gau-sche hart en met uwe gansche ziel;

13 om te houden do geboden des Heeren, en zijne inzettingen, die ik n heden gebied, u ten goede.

14 Zie, des Heeren nws Gods is de hemel en do hemel der hemelen, de aarde en alwat daarin is.

15 Alleen heeft do Mee a lust gehad aan uwe vaderen, om die lioftehebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is.

16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten , en verhardt uwen nok niet meer;

17 want de Heer uw God is een God der goden en oen Heer der heeren; die groote, die magtige en die vreesselijke God, die geen aangezigt aanneemt noch geschenk ontvangt;

18 die het regt van den wees en de wednw doet, en den vreemdeling liefheeft, dat hij hom brood en kleeding geeft.

19 Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.

20 Den Heer uwen God zult gij vreezen , hem zult gij dienen, en hem zult gij aanhangen, en bij zijnen naam zweren.

21 Hij is uw lof, en hij is uw God, die bij u gedaan heeft deze groote en vreesselijke dingen die uwe oogen gezien hebben.

22 Uwe vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen, en nu heeft de Heer uw God u gesteld als de sterren des hemels in menigte.

HOOFDSTUK 11.

Daarom znlt gij den Heer uwen God liefhebben, en gij zult te allen dage onderhonden zijn bevel en zijne inzettingen en zijne regten en zijne geboden.

2 En gijlieden zult heden weten dat ik niet spreek met uwe kindoren, die het niet weten en do onderwijzing van den Heer uwen God niet gezien hebben,

13


-ocr page 204-

D E U T E R O N O M I U M 11.

194

zijne grootheid, zijn sterke hand en zijn mtgestrekten arm;

3 daarbij zijne teekenen en zijne daden die hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Earao den koning van Egypte en aan zijn gansche land;

4 en wat hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszeifs paarden en aan deszelfs wagens, dat hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezigt deed stroomen, als zij nlieden van achteren vervolgden, en de IIeeu, verdelgde ze, tot op dezen dag;

5 en wat hij nlieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats;

0 daarenboven wat hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abiram, de zonen van Eliab den zoon Rubens, hoe de aarde haren mond opendeed en hen verslond met hunne huisgezinnon en hunne tenten, ja alwat bestond dat hen aanging, in het midden van gansch Israel.

7 Want het zijn uwe oogen die gezien hebben al dit groote werk des Hek ren dat hij gedaan heeft.

8 Houdt dan alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt, en inkomt en het land erft waarhenen gij overtrekt om dat te erven;

9 en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun en hunnen zade te geven, een land vloeijende van melk en honig.

10 Want het land waar gij naartoe gaat om dat te erven is niet als Egypte-land vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en besproeidet met uwen gang als een kruidhof;

11 maar het land waarhenen gij overtrekt om dat te erven is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;

12 een land dat de Heek uw God bezorgt: de oogen van den Heer uwen God zijn gestadig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.

13 En het zal geschieden zoo gij naarstig zult hooren naar mijne geboden die ik u heden gebied, om den Heer uwen God lieftehebben en hem te dienen met uw gansche hart en met uwe gansche ziel,

14 zoo zal ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uwe olio inzamelt;

15 en ik zal kruid geven op uw veld voor uwe beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.

16 Wacht u dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt en andere goden dient en u (laarvoor buigt:

17 dat de toorn des Heerkn tegen u-liedcn ontsteke, en hij den hemel toe-sluite dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij schielijk omkomt van het goede land dat de i 1 k ii r n geeft.

18 Legt dan deze mijne woorden in uw hart en in uwe ziel, en bindt zo tot een teeken op uwe hand, en dat zij tot voorhoofdbindsels zijn tusschen uwe oogen;

19 en leert die uwen kinderen, sprekende daarvan als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat;

20 en schrijft ze op de posten van uw huis en aan uwe poorten;

21 opdat uwe dagen en de dagen uwer kinderen, in het land dat de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen gelijk de dagen des hemels op de aarde.

22 Want zoo gij naarstig houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den Heer uwen God liefhebbende, wandelende in al zijne wegen en hem aanhangende ,

23 zoo zal de Heer al deze volken voor uw aangezigt uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten grooter en magtiger volken dan gij zijt;

24 alle plaats waar uwe voetzool op treedt zal de uwe zijn, van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uwe landpale zijn;

25 niemand zal voor uw aangezigt bestaan, de Heer uw God zal uwen schrik en uwe vrees geven over al liet land waarop gij treden zult, gelijk hij tot u gesproken heeft.

26 Zie, ik stel ulieden heden zegen en vloek Toor:

27 den zegen, wanneer gij hooren znlt naar de geboden van den Meer uwen God die ik u heden gebied;

28 maar den vloek, zoo gij niet hooren zult naar de geboden van den Heer uwen God, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied, om andere goden


-ocr page 205-

D E U T E 11 O N O M I U 12.

19.quot;)

natewanclelen die gij niet gekend hebt.

29 En liet zal geschieden als de Heer uw God u zal hebben ingebragt in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizhn en den vloek op den berg Ebal.

30 Zijn zij niet aan gene zijde van den Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaaniten die in het vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij do eikebosschen van Moré?

31 Want gijlieden zult over den Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven het land dat de Heer uw God u geven zal, en gij zult het erfelijk bezitten en daarin wonen:

32 neemt dan waar te doen al do inzettingen en de regten die ik u heden voorstel.

HOOFDSTUK 12.

Dit zijn de inzettingen en de regten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in het land hetwelk de Heer uwer vaderen God u gegeven heeft om het te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft.

2 Gij zult ganschelijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken die gij zult erven hunne goden gediend hebben, op de hooge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom.

3 En gij zult hunne altaren omwerpen, en hunne opgerigte beelden verbreken, en hunne bosschen met vuur verbranden, en de gesneden beelden hunner goden ne-derhouwen, en gij zult hunnen naam tenietdoen uit die plaats.

4 Gij zult den Heere uwen God alzóó niet doen;

5 maar naar de plaats die de Heer uw God uit al uwe stammen verkiezen zal om zijnen naam aldaar te stellen, naar zijne woning zult gijlieden vragen, en daarhenen zult gij komen;

6 en daarhenen zult gijlieden brengen uwe brandoffers en uwe slngtofïers, en uwe tienden en het hefoffer uwer hand, en uwe geloften en uwe vrijwillige offers, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen;

7 en aldaar zult gijlieden voor het aan-gezigt van den Heer uwen God eten en vrolijk zijn, gijlieden en uwe huizen, over alles waaraan gij uwe hand geslagen hebt.

waarin de Heer uw God u gezegend heeft.

8 (Jij zult niet doen naar alles wat wij hier heden doen, een ieder alwat in zijne oogen regt is;

9 want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis die de Heer uw God u geven zal;

10 maar gij zult over den Jordaan gaan, en wonen in het land dat de Heer uw God u zal doen erven, en hij zal u rust geven van al uwe vijanden rondom, en gij zult zéker wonen.

11 Dan zal er eene plaats zijn dio de Heer uw God verkiezen zal om zijnen naam aldaar te doen wonen: daarhenen zult gij brengen alles wat ik u gebied, uwe brandoffers en uwe slagtoffers, uwe tienden en het hefoffer uwer hand, en alle keur uwer geloften die gij den Heere beloven zult;

12 en gij zult vrolijk zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God, gijlieden en uwe zonen en uwe dochters, en uwe dienstknechten en uwe dienstmaagden, en de Leviet die in uwe poorten is; want hij heeft geen deel noch erve met ulieden.

13 Wacht u dat gij uwe brandoffers niet offert in alle plaats die gij zien zult;

14 maar in de plaats die de Heer in één uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uwe brandoffers offeren, en dilar zult gij doen alwat ik u gebied.

15 Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slagten en vleesch eten, naar den zegen van den IJ eer uwen God dien hij u» geeft in al uwe poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree en als van een hert:

16 alleen het bloed zult gijlieden niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water.

17 Gij zult in uwe poorten niet mogen eten de tiende van uw koren en van uw most en van uwe olie, noch de eerstgeboorten van uwe runderen en uwe sclia-pen, noch eenige uwer geloften die gij zult hebben beloofd, noch uwe vrijwillige offers, noch het hefoffer uwer hand;

18 maar gij zult dat eten voor het aan gezigt van den Hekr uwen God, in de plaats die de Heer uw God verkiezen zal, gij en uw zoon en uwe dochter, en uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, en de Leviet die in uwe poorten is, en gij


-ocr page 206-

DEUTERONOMIUM 13.

zult vrolijk zijn voor het aangezigt van den IIeeu uwen (iod, over alles waaraan gij nwe handen geslagen hebt.

]9 Wacht n dat gij den Leviet niet verlaat, al uwe dagen in uw land.

20 Wanneer de Hi'.k.r uw God uwe land-pjilo zal verwijd hebben, gelijk hij tot u gesproken beeft, en gij zeggen zult: Ik zal vleescb eten, dewijl uwe ziel lust heeft vlecsch te eten, zoo zult gij vleesch eten uaar allen lust uwer ziel.

21 Zoo do plaats, die de Heer uw God verkiezen zal om zijnen naam aldaar te stellen, ver van u zal zijn, zoo zidt gij slagten van uwe runderen en van uwe schapen die de Heer u gegeven heeft, gelijk ik u geboden heb, en gij zult eten in uwe poorten naar allen lust uwer ziel.

22 Doch gelijk een ree en een hert gegeten wordt, alzoó zult gij dat eten, de onreine en de reine zullen het tezamen eten:

23 alleen houd vast, dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel, daarom zult gij de ziel met het vleesch niet eten;

24 gij zult dat niet eten, op de aarde zult gij het uitgieten als water.

25 Gij zult dat niet eten, opdat hetu, en uwen kinderen na u, wèl ga, als gij zult gedaan hebben wat regt is in de oogen des Heeren.

20 Doch uwe heilige dingen die gij hebben zidt en uwe geloften zult gij opnemen, en komen tot do plaats die de Heer verkiezen zal;

27 en gij zult uwe brandoffers, het vleesch en het bloed, bereiden op d«n altaar van den Heer uwen God, en het bloed uwer slagtoffers zal op den altaar van den Heer uwen God worden uitgegoten, maar het vlecscli zult gij eten.

28 Neem waar en hoor al deze woorden die ik u gebied, opdat het u, en uwen kinderen na u, wèl ga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en rogt is in de oogen van den Heer uwen God.

29 Wanneer de Heer uw God voor uw aangezigt zal hebben uitgeroeid de volken naar dewelke gij henengaat om die erfelijk te bezitten, en gij die erfelijk zult bezitten en in hun land zult wonen,

30 wacht u dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezigt zullen verdelgd zijn, en dat gij niet

vraagt naar hunne goden, zeggende: Gelijk deze volken hunne goden gediend hebben, alzoó zal ik óók doen.

31 Gij zult alzoó niet doen den Heere uwen God; want alwat den Heer een gruwel is, wat hij haat, hebben zij hunnen goden gedaan; want zij hebben ook hunne zonen en hunne dochters met vuur verbrand voor hunne goden.

32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet aan toevoegen en daarvan niet afdoen.

V

HOOFDSTUK 13.

Wanneer een profeet of droomdroo-mer in het midden van u opstaan en u een teek en of wonder geven zal,

2 en dat tceken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden die gij niet gekend hebt navolgen en hen dienen: —

3 gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien droomdroomer niet hooreu; want de Heer uw God verzoekt ulieden, om te weten of gij den Heer uwen God liefhebt met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

4 Den Heek uwen God zult gij navolgen en hem vreezen, en zijne geboden zult gij houden en zijne stem gehoorzaam zijn, en hem dienen en hem aanhangen.

5 En die profeet of droomdroomer zal gedood worden; want hij heeft tot afval gesproken tegen den Heer uwen God, die ulieden uit Egypteland uitgevoerd en u uit het diensthuis verlost heeft, om u aftedrijven van den weg dien de Heer uw God u geboden heeft om daarin te wandelen. Zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uwe dochter, of de vrouw van uwen schoot, of uw vriend die als uwe ziel is, u zal aansporen in het geheim, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen die gij niet gekend hebt, gij noch uwe vaderen,

7 van de goden der volken die rondom u zijn, nabij u of ver van u, van het ééne einde der aarde tot aan het andere einde der aarde;

8 zoo zult gij hem niet ter wille zijn en naar hem niet hooreu, ook zal uw oog hem niet verschoonen, en gij zult u niet ontfermen noch hem verbergen;


-ocr page 207-

D E U T E 11 O N O M I U M 14.

197

9 maar gij zult hem zekerlijk doodslaan: uwe hand zal het eerst togen liem zijn om hem te dooden, en daarna de hand dos ganschen volks;

10 en gij zult hem met steenen steeni-gen dat hij sterft, want hij heeft u zoeken aftedrijven van den Heer uwen God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft:

11 opdat gansch Israel het hoore en vreeze, en niet voortvare te doen naar dit hooze stuk in het midden van u.

12 Wanneer gij van één uwer steden, die do Heer uw God u geeft om aldaar to wonen, zult hooren zeggen:

13 Er zijn mannen, belialskinderen, uit hot midden van u uitgegaan, en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en andere goden dienen die gij niet gekend hebt,

14 zoo zult gij onderzoeken en nasporen en wèl navragen; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in 't midden van u gedaan:

15 zoo zult gij de inwoners dier stad gansehelijk slaan met de scherpte des zwaards, verbannende haar en alles wat daarin is, ook hare beesten, met de scherpte des zwaards;

16 en al haren roof zult gij verzamelen in 't midden van hare straat, en den Heere uwen God die stad en al haren roof gansehelijk met vuur verbranden; en zij zal een puinhoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden,

17 Ook zal er niets van het verbanneno aan uwe hand kleven; opdat de Heer zich wende van de hitte zijns toorns, en u barmhartigheid geve on zich uwer er-barme, en u vermenigvuldige, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft:

18 wanneer gij de stom van den Heer uwen God zult gehoorzaam zijn, om te houden al zijne geboden die ik u heden gebied, om te doen wat regt is in de oogen van den Heer uwen God.

HOOFDSTUK 14.

Gijlieden zijt kinderen van den Heer uwen God: gij zult uzelve niet snijden noch kaalheid maken tusschen uwe oogen over een doode;

2 want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God, en u hooft de Heer vorkoren om hem tot een volk des eigen-doms te zijn, uit al de volken die op den aardbodem zijn.

3 Gij zult goen gruwel eten.

4 Dit zijn de beesten die gijlieden eten zult: een os, klein vee der schapen, en klein vee der geiten;

5 een hort, en oen ree, en oon buffel, en een steenbok, en een das, en een Avildo os, en een gems.

6 Alle beesten die den klaauw verdoelen, en de kloof in twee klaauwen klieven, en herkaauwen onder de beesten, die zult gij eten.

7 Maar deze zult gij niet eten, van degenen die alléén herkaauwen, of van dogenon die alléén den gekloofdon klaauw verdoelen: den kemel, en don haas, en het konijn; want deze herkaauwen wel, maar zij verdoelen den klaauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.

8 Ook het varken, want dat verdeelt zijnen klaauw wel, maar het herkaauwt niet; onrein zal het ulieden zijn: van hun vleesch zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.

9 Dit zult gij eten van alles wat in de wateren is: alwat vinnen en schubben heeft zult gij eten;

10 maar alwat geen vinnen en schubben heeft zult gij niet eten, het zal ulieden onrein zijn.

11 Allen reinen vogel zult gij oton.

12 Maar deze zijn het van welke gij niet zult eten: de arend, en do havik, en de zeearend;

13 on de wouw, en de kraai, en de gier naar zijnen aard;

14 en alle raaf naar haren aard;

15 en de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en do sperwer naar zijnen aard;

1(5 en de steenuil, en de schuifuit, en de kaauw;

17 en de roerdomp, en de pellikaan, en het duikertje;

18 en de ooijevaar, en de reiger naar zijnen aard, en de hop, en de vledermuis;

19 ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden.

20 Al het rein gevogelte zult gij eten.

21 Gij zult goen dood aas eten; den vreemdeling die in uwe poorten is zult gij het geven dat hij het ete, of verkoop het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God. Gij zult het bokje niet koken in de molk zijner moedor.


-ocr page 208-

D E U T E 11 O N

OMIUM 15.

19amp;

22 Gij zult getrouw vertienen al de opbrengst uws zaads die elk jaar van het veld voortkomt;

23 en voor liet aangezigt van den Heer uwen God, op de plaats die hij verkiezen zal om zijnen naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tiende van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen, opdat gij den Heer uwen God leert vreezen allo dagen.

24 Wanneer evenwel de weg voor u teveel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen henendragen, omdat do plaats te ver van u zal zijn, die de Heer uw God verkiezen zal om zijnen naam aldaar te stellen, wanneer de Heer uw God u zal gezegend' hebben;

25 zoo maak het tot geld, en bind hot geld in uwe hand, en ga naar de plaats die de li her uw God verkiezen zal,

26 en geef dat geld voor alles wat uwe ziel gelust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn en voor sterken drank, en voor alles wat uwe ziel van u begee-ren zal, en eet aldaar voor het aangezigt van den Heer uwen God, en wees vrolijk , gij en uw huis.

27 Maar den Leviet die in uwe poorten is zult gij niet verlaten; want hij heeft geen deel noch erve met u.

28 Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tiende van uw inkomen in dat jaar, en gij zult zo wegleggen in uwe poorten:

29 zoo zal de Leviet komen, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduw die in uwe poorten zijn, en zij zullen eten en verzadigd worden; opdat de Heek, uw God u zegene in alle werk uwer hand dat gij doen zult.

HOOFDSTUK 15.

Ten einde van zeven jaren zult gij eene vrijlating maken.

2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijnen naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijnen naaste of zijnen broeder niet manen, dewijl men den Heere eene vrijlating heeft uitgeroepen.

3 Den vreemde zult gij manen, maar wat gij bij uwen broeder hebt staan zal uwe hand vrijlaten;

4 alleen, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de Heer zal u overvloedig zegenen in het land dat de Hker uw God u ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten:

5 indien gij slechts de stem van den Heer uwen God vlijtig zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden die ik u heden gebied.

(ï Want de Heer uw God zal u zegenen, gelijk hij tot u heeft gesproken; zoo zidt gij aan vele volken leenen, maar gij zult niet ontleenen; en gij zult over vele volken heerschen, maar over u zullen zij niet heerschen.

7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uwe broeders, in een uwer poorten, in uw land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij uw hart niet verstijven noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder die arm is;

8 maar gij zult hem uwe hand milde-lijk openen, en zult hem rijkelijk leenen, genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt.

9 Wacht u dat in uw hart geen bcli-alswoord zij om te zeggen: liet zevende jaar, het jaar der vrijlating naakt; dat uw oog boos zij tegen uwen broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft, en hij over u roepe tot den 11 i'.kr, en zonde in u zij.

10 Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn als gij hem geeft; want om deze zaak zal de Heer uw God u zegenen in al uw werk, en in alles waaraan gij uwe hand slaat.

11 Want do arme zal niet verdwijnen uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uwe hand mildelijk openen voor uwen broeder, voor uwen bedrukte en voor uwen arme in uw land.

12 Wanneer uw broeder, een Hebreër, of eene Hebreïn, aan u verkocht zal zijn, zoo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan.

I 3 En als gij hem vrij van u gaan laat, zoo zult gij hem niet ledig laten gaan:

1.4 gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe kudde en van uwen dorschvloer en van uwe wijnpers; waarin do Heer uw God u gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.

15 En gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt,


-ocr page 209-

D E U T E R O N O M I V M 10.

199

en dat de Heer uw God u verlost heeft j daarom gebied ik u heden deze zaak.

If) ]\Iaar het zal geschieden als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van n uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is,

17 zoo zult gij een priem nemen, en in zijn oor en in de deur steken, en hij zal eeuwig uw dienstknecht zijn; en aan uwe dienstmaagd zult gij óók alzoo doen.

18 Het zal niet hard zijn in uwe oogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want «/? een dnbbelloons-daglooncr heeft hij u zes jaren gediend j zoo zal de Heer uw God u zegenen in alles wat gij doen zult.

19 Al liet eerstgeborene, dat onder uwe runderen en onder uwe schapen mannelijk zal geboren worden, zult gij den Heere uwen God heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw rund, noch de eerstgeborenen uwer schapen scheren.

20 Voor het aangezigt van den Heer uwen God znlt gij ze jaar op jaar eten in de plaats die de Heer zal verkiezen, gij en uw huis.

21 Doch als eenig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of eenig kwaad gebrek, zoo zult gij het den Heere uwen God niet offeren;

22 in uwe poorten zult gij het eten, de onreine en de reine tezamen, als een ree en als een hert.

23 Zijn bloed alleen zult gij niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water.

HOOFDSTUK l(n

Neemt waar de maand Abib, dat gij den Heere uwen God pascha houdt; want in de maand Abib heeft de Heer uw God u uit Egypteland uitgevoerd bij nacht.

2 Dan zult gij den Heere uwen God het pascha slagten, schapen en runderen, in de plaats die de Heer verkiezen zal om zijnen naam aldaar te doen wonen.

3 Gij zult niets gedeesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde brooden, op hetzelve eten, een brood dei-ellende , (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetogen), opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens.

4 Er zal bij u in zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in eenige uwer landpalen; ook zal van het vleesch, dat gij aan den avond op den eersten dag geslagt zult hebben, niets tot den morgen overnachten.

5 Gij zult het pascha niet mogen slagten in een uwer poorten die de Hkek uw God u geeft ;

'» maar aan de plaats die de Heer uw God verkiezen zal om daar zijnen naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slagten aan den avond, als de zon ondergaat, ter bestemder tijd van uw uittrokken uit Egypte.

7 Dan zult gij het koken eu eten in de plaats die de Heer uw God verkiezen zal; daarna zult gij u des morgens kee-ren en henengaan naar uwe tenten.

8 Zes dagen zult gij ongezuurde bron-den eten, en op den zevenden dag is een verbodsr/r^ den Heere uwen God; dan zult gij geen werk doen.

9 Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen:

10 daarna zult gij den Heere uwen God het feest der weken houden; het zal eene vrijwillige schatting uwer hand zijn dat gij geven zult, naardat de 11kkr uw God li zal gezegend hebben.

11 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God, gij en uw zoon en uwe dochter, en uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, en de Leviet die in uwe poorten is, en de vreemdeling en de wees en de weduw die in quot;t midden van u zijn, in de plaats die de Heer uw God zal verkiezen om zijnen naam aldaar te doen wonen;

12 en gij zult gedenken dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte; en gij zult deze inzettingen houden en doen.

13 Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uwen dorsehvloer en van uwe wijnpers.

14 En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij en uw zoon en uwe dochter, en uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, en de Leviet en de vreemdeling en de avccs en de weduw die in uwe poorten zijn.

15 Zeven dagen zult gij den Heere uwen God feesthouden in de plaats die de Heer verkiezen zal; want de Hkkr uw (Jod zal u zegenen in al uwe opbrengst en in al het werk uwer handen; daarom zult gij immers vrolijk zijn.


-ocr page 210-

D E U T E 11 O N O M I U M 17.

200

lö Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is voor het aangezigt van den Heer, uwen God verschijnen, in de plaats die hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde Lroodeu, en op het feest, der weken, eu op het feest dei-loof hutten; maar het zal niet ledig voor het aangezigt des IIeehen verschijnen:

17 een ieder naar de gave zijner hand, naar den zegen van den Heek uwen God dien hij u gegeven heeft.

18 Regters en ambtlieden zult gij u stellen in al uwe poorten die de Heer uw God u geven zal onder uwe stammen, dat zij het volk rigten met een gerigt der geregtigheid.

19 Gij zult het gerigt niet buigen, gij zult het aangezigt niet kennen, ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de oogen der wijzen en verkeert do woorden der regtvaardigen.

20 Geregtigheid, geregtigheid zult gij najagen , opdat gij leeft en erfelijk bezit het land dat de Heer uw God u geven zal.

21 Gij zult u geen bosch planten van ee-nig geboomte bij den altaar van den Heer uwen God dien gij u maken zult.

22 Ook zult gij u geen opgerigt beehl stellen, hetwelk de IIeer uw God haat.

HOOFDSTUK 17.

Gij zult den Meer uwen God geen os of klein vee offeren waaraan een gebrek is o/ eenig kwaad; want dat is den Heer uwen God een gruwel.

2 Wanneer in het midden van u, in een uwer poorten die de Heer uw God u geeft, een man of vrouw gevonden zal woi'-(len, die doen zal hetgeen kwaad is in de oogen van den Heer uwen God, overtredende zijn verbond,

3 dat hij henengaat en andere goden dient en zich daarvoor buigt, of voor de zon, of voor de maan, of voor het gan-sche heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb,

4 en het wordt u aangezegd en gij hoort het, zoo zult gij het wèl onderzoeken; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israel gedaan:

5 zoo zult gij dien man of die vrouw, die dit booze stuk gedsan hebben, tot uwe poorten uitbrengen, dien man zeg ik of die vrouw, en gij zult ze met stee-nen steenigen dat zij sterven.

6 Naar den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden die sterven zal; naar den mond van een eenig getuige zal hij niet gedood worden.

7 De hand der getuigen zal het eerst tegen hem zijn om hem te dooden, en daarna de hand des ganschen volks: zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

8 Wanneer eene zaak aan het gerigt voor u te zwaar zal zijn, tusschen bloed en bloed, tusschen regtshandel en regts-handel, tusschen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uwe poorten, zoo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de Heer uw God verkiezen zal;

ü en gij zult komen tot de Levitische priesters en tot den regter die in die dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak des regts aanzeggen.

10 En gij zult doen naar het bevel des woords dat zij u zullen aanzeggen, van die plaats die de Heer verkiezen zal, en gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u zullen leeren.

11 jNaar het bevel der wet die zij u zullen leeren, en naar het oordeel dat zij u zullen zeggen, zult gij doen: gij zult niet afwijken van hot woord dat zij u zullen aanzeggen, ter regter- of ter linkerhand.

12 De man nu die trotschelijk handelen zal, dat hij niet hoore naar den priester welke staat om aldaar den Heer uwen God te dienen, of naar den regter, die man zal sterven; en gij zult het booze uit Israel wegdoen:

13 dat al het volk het hoore en vreeze, en niet meer trotschelijk handele.

14 Wanneer gij zult gekomen zijn in het land dat de Heer uw God u geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken die rondom mij zijn,

15 zoo zult gij tot koning over u stellen wien de Heer uw God verkiezen zal; uit het midden uwer broeders zult gij een koning over u stellen: gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man die uw broeder niet is.

16 Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkeeren naar Egypte om paarden te vermenigvuldigen, dewijl de Heer ulie-den gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeeren langs dezen weg.


-ocr page 211-

DEUTERON O M I U M 18.

201

17 Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zich geen zilver cn goud zeer vermenigvuldigen.

18 Voorts zal het geschieden als hij op den stool zijns koningrijks zal zitten, zoo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uitleiyeeu voor het aangezigt der Levitische priesters is;

19 en het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heer zijnen God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen;

20 dat zijn hart zich niet verheffe boven zijne broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod ter regter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koningrijk, hij en zijne zonen, in 't midden van Israel.

HOOFDSTUK 18.

De Levitische priesters, de gansche stam Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel; de vuuroffers des He uren en zijn erfdeel zullen zij eten.

2 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het raidden zijner broeders: de Heer is zijn erfdeel, gelijk hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het regt der priesters zijn van het volk, van hen die eene offerande offeren, hetzij een os of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en de beide kinnebakken, en de maag.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uwe olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen zult gij hem geven;

5 want de Heer nw God heeft hem uit al uwe stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den naam des Hee-ren, hij en zijne zonen, te allen dage.

0 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, uit gansch Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de Heer zal hebben verkoren,

7 en hij dienen zal in den naam van den Heer zijnen God, als al zijne broeders de Leviten, die aldaar voor het aangezigt des Heeren staan:

8 zoo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijne verkooping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen dier volken.

10 Onder u zal niet gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een wigchelaar, of die op vogelgeschrei achtgeeft, of toovenaar,

11 of een bezweerder die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

12 want alwie zulks doet is den Heer een gruwel, en om deze gruwelen verdrijft de Heer uw God hen voor uw aangezigt uit de bezitting.

13 Opregt zult gij zijn met den Heer uwen God.

14 Want deze volken die gij zult erven hooren naar wigchelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken: naar hem zult gij hooren;

16 naar alles wat gij van don Heer uwen God bij Horeb ten dage der verzameling geëischt hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren de stem van den 11 eer mijnen God te hooren, en dit groote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.

17 Toen zeide de Heer tot mij: Het is goed wat zij gesproken hebben.

18 Een profeet zal ik hun verwekken uit het midden hunner broeders, als u; en ik zal mijne woorden in zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles wat ik hem gebieden zal;

19 en het zal geschieden, de man die niet zal hooren naar mijne woorden die hij in mijnen naam zal spreken, van dien zal ik het zoeken.

20 Maar de profeet die hoogmoedig zal handelen, sprekende een woord in mijnen naam hetwelk ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal sterven.

21 Zoo gij dan in uw hart zondt mogen zeggen: 1 loe zullen wij het woord kennen dat de Heer niet gesproken heeft? —

22 wanneer die profeet in den naam des Heeren zal hebben gesproken, en dat woord geschiedt niet en komt niet, dat is het woord dat de Heer niet gesproken heeft: door trotschheid heeft die profeet'dat gesproken, gij zult voor hem niet vreezen.


-ocr page 212-

MIUM 19, 20.

D E U T E R O N O

202

HOOFDSTUK li).

Wanneer de Heek uw (lod de volken zal hebben uitgeroeid welker land de Heek. uw flod u geven znl, en gij die erfelijk bezitten en in hunne steden en in hunne huizen wonen zult,

2 zoo zult gij u drie steden afzondoren in het midden van uw land, hetwelk de Heek uw God geven zal om dat erfelijk te bezitten.

8 Gij zult u den weg bereiden, en de pale uws lands, dat de Heek uw God u zal doen erven, in drieën deelen: dit nu zal zijn opdat ieder doodslager daarhenen vliede.

4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal dat hij leve: die zijnen naaste zal verslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte:

5 als, wie met zijnen naaste in het bosch zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijne hand met de bijl wordt aangedreven om hout afteliouwen, en het ijzer schiet, af van den steel, en treft zijnen naaste dat hij sterft, die zal in een dezer steden vlugten, en leven;

6 opdat de bloedwreker den doodslager niet najage als zijn hart verhit is, en hem achterhale omdat do weg te ver zoude zijn, en hem sla aan het leven: daar toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren m eergisteren.

7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.

8 En indien de Heek uw God uwe land-pale zal verwijden, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk hij gezegd beeft uwen vaderen te zullen geven;

9 (wanneer gij al dit gebod zult waarnemen om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, den Heek uwen God liefhebbende, en alle dagen in zijne wegen wandelende): zoo zult gij u nog drie steden toevoegen aan deze drie;

10 opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land dat de Heek uw God u ten erve geeft, en bloedschulden op u zonden zijn.

11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem opstaat en hem aan het leven slaat dat hij sterft, en vliedt tot een van die steden,

12 zoo zullen de oudsten zijner stad zenden en hem vandaar nemen, en zij zullen hem in de hand des bloedwrckers geven, dat hij sterve:

13 uw oog zal hem niet verscboonen, maar gij zult het bloed des onschuldigen uit Israel wegdoen, dat het u wel ga.

14 Gij zult uws naasten landpale, die de voorvaderen afgepaald hebben, niet verzetten, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk de Heek uw God u geeft om dat erfelijk te bezitten.

15 Een eénig getuige zal tegen niemand opstaan over eenigo ongeregtigheid of over eenige zonde, van alle zonde die hij zoude mogen zondigen: naar den mond van twee getuigen of naar den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan.

16 Wanneer een wreveliquot;; (rctuiore tegen

# o o o o

iemand zal opstaan, om eene afwijking tegen hem te betuigen,

17 zoo zullen die twee mannen, welke den twist hebben, staan voor het aange-zigt des Heeren, voor het aangezigt dei-priesters en der regters die in die dagen zullen zijn.

18 En de regters zullen wel onderzoeken; en zie, de getuige is een valsche getuige, hij heeft valschheid betuigd tegen zijnen broeder:

19 zoo zult gijlieden hem doen gelijk hij zijnen broeder dacht te doen. Alzoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen ;

20 dat de overgeblevenen het hooren en vreezen, en niet voortvaren meer te doen naar dit booze stuk in het midden van u.

21 En uw oog zal niet verscboonen: ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.

HOOFDSTUK 20.

Wanneer gij zult uittrekken tot dem strijd tegen uwe vijanden, en zult zien' paarden en wagens, een volk sterker dan gij, zoo zult gij voor hen niet vreezen; want de Heer uw God is met u, die u uit Egypteland heeft opgevoerd.

2 En het zal geschieden als gijlieden tot den strijd nadert, zoo zal de priester toetreden en tot het volk spreken,

3 en tot hen zeggen: Hoor Israel, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uwe vijanden; uw hart worde niet week.


-ocr page 213-

DEUTE RONOMIUM 21.

203

vreest niet en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezigt;

4 want liet is do Heer uw God die niet u gaat, om voor u te strijden tegen nwe vijanden, om u te verlossen.

5 Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is do man die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? Die ga henen en keere weder naar zijn huis, opdat hij niet uiisschien starve in den strijd, en iemand anders dat inwijde.

(5 En wie is de man die een wijngaard geplant heeft, en deszelfs vrucht niet heeft genoten? Die ga henen en keere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve, en iemand anders dien geniete.

7 En wie is de man die eene vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? Die ga henen en keere weder naar zijn huis, opdat hij niet mis-schicn in den strijd sterve, en een ander man haar neme.

8 Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk, en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga henen en keere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broeders niet smelte gelijk zijn hart.

ü En het zal geschieden als die ambtlieden geëindigd zullen hebben te spreken tot het volk, zoo zullen zij oversten der heiren aan de spits des volks stellen.

10 Wanneer gij nadert tot eene stad om tegen haar te strijden, zoo zult gij haar den vrede toeroepen;

11 en het zal geschieden indien zij u vrede zal antwoorden, en u opendoen, zoo zal al het volk dat daarin gevonden wordt u cijnsbaar zijn en u dienen.

12 Doch zoo zij geen vrede met u zal maken maar krijg tegen u voeren, zoo zult gij haar belegeren;

18 en de Heer uw God zal haar in uwe hand geven, en gij zult alles wat mannelijk daarin is slaan met de scherpte des zwaards;

14 doch de vrouwen, en de kinderkens, en de beesten, en al wat in de stad zijn zal, al haren buit zult gij voor u rooven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien de Heer uw God u gegeven heeft.

15 Alzóó zult gij aan alle steden doen die zeer ver van u zijn, die niet zijn van de steden dezer volken.

1G Maar van de steden dezer volken die de Heer uw God n ten erve geeft zult gij niets laten leven dat adem heeft,

17 maar gij zult ze ganschelijk verbannen; de Hethiten en de Amoriten en de Kanaaniten en de Eereziten, de Heviten en de Jebusiten, gelijk de Heer uw God u geboden heeft;

18 opdat zij ulieden niet loeren te doen naar al hunne gruwelen die zij hunnen goden gedaan hebben, en gij tegen den Heer uwen God zondigt.

19 Wanneer gij eene stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar om die intenemen, zoo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; want gij zult daarvan eten, daarom zult gij het niet afhouwen, (want het geboomte van het veld is des menschen spijs), opdat het voor uw aangezigt worde tot een bolwerk.

20 Maar het geboomte hetwelk gij kennen zult dat het geen geboomte ter spijs is, dat zult gij verderven en afhouwen; en gij zult een bolwerk bouwen tegen deze stad welke tegen u krijgvoert, totdat zij onderga.

HOOFDSTUK 21.

Wanneer in het land hetwelk de Heer uw God u geven zal om dat te erven een verslagene zal gevonden worden, liggende in het veld, niet bekend zijnde wie hem verslagen heeft,

2 zoo zullen uwe oudsten en uwe reg-ters uitgaan, en zij zullen meten tot de steden die rondom den verslagene zijn.

3 De stad nu die de naaste zal zijn bij den verslagene, daar zullen de oudsten dezer stad eene jonge koe van de runderen nemen, met welke niet gearbeid is, die aan het juk niet getrokken heeft;

4 en de oudsten dezer stad zullen de jonge koe afbrengen in een ruw dal, dat niet bearbeid noch bezaaid zal zijn; en zij zullen deze jonge koe aldaar in het dal den nek doorhouwen.

5 Dan zullen de priesters, de kinderen van Levi, toetreden; want de Heer uw God heeft ze verkoren om hem te dienen, en om in des Heeren naam te zegenen, en naar hunnen mond zal alle twist en alle plaag afgedaan worden.

0 En alle oudsten dezer stad, die naast bij den verslagene zijn, zullen hunne handen wasschen over deze jonge koe.


-ocr page 214-

DEUTERONOMIU M 22.

204

die in dat dal de nek doorgehouwen is;

7 en zij zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, cu onze oogen hebben het niet gezien;

8 wees genadig jegens uw volk Israel, dat gij o Heer verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed in het midden van uw volk Israel. En dat bloed zal voor hen verzoend zijn.

ü Alzoo zult gij het onschuldig bloed uit het midden van u wegdoen; want gij zult doen wat regt is in de oogen des Heeren.

10 Wanneer gij zult uitgetogen zijn tot den strijd legen uwe vijanden, en de Heer uw God ze gegeven zal hebben in uwe hand, dat gij hunne gevangenen gevankelijk wegvoert;

11 en gij onder de gevangenen zult zien eenc vrouw schoon van gedaante, eu gij lust tot haar gekregen zult hebben, dat gij ze u tot vrouw neemt:

12 zoo zult gij haar binnen in uw huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren, en hare nagels besnijden,

13 en zij zal het kleed harer gevangenschap van zich ail eggen, en in uw huis zitten, en haren vader en hare moeder een maand lang beweenen; en daarna zult gij tot haar ingaan en haar man zijn, en zij zal u tot vrouw zijn.

14 En het zal geschieden indien gij geen behagen in haar hebt, dat gij haar zult laten gaan naar hare begeerte; doch gij zult haar geenszins voor geld verkoopen, gij zult met haar geen gewin drijven, daarom dat gij haar vernederd hebt.

15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, eene beminde en eene gehate, en de beminde en de gehate hem zonen zullen gebaard hebben, en de eerstgeboren zoon van de gehate zal zijn:

16 zoo zal het geschieden ten dage als hij zijne zonen zal doen erven wat hij heeft, dat hij niet zal vermogen de eerstgeboorte te geven aan den zoon der beminde, voor het aangezigt van den zoon der gehate die de eerstgeborene is;

17 maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij erkennen, gevende hem het dubbele deel van alles wat bij hem zal worden gevonden, want hij is de eersteling zijner kracht, het regt der eerstgeboorte is zijn.

18 Wanneer iemand een moedwilligen en wederspannigen zoon heeft, die de stem zijns vaders en de stem zijner moeder niet gehoorzaam is, en zij hem gekastijd zullen hebben en hij naar hen niet hooren zal,

1Ü zoo zullen zijn vader en zijne moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad en tot de poort zijner plaats;

20 en zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig, hij is onze stem niet gehoorzaam, hij is een brasser en zwelger.

21 Dan zullen alle lieden zijner stad hem met steenen overwerpen dat hij sterft; en gij zult het booze uit het midden van u wegdoen, dat gansch Israel het hoore en vreeze.

22 Voorts wanneer in iemand eene zonde zal zijn die het oordeel des doods n-aar-difj is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben ,

23 zoo zal zijn dood ligchaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk op denzelfden dag begraven; want een opgehangene is Godo een vloek. Alzoo zidt gij uw land niet verontreinigen, dat de Heer uw God u ten erve geeft.

HOOFDSTUK 22.

Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven en u van die verbergen; gij zult ze uwen broeder voorzeker weder toesturen.

2 En indien uw broeder niet nabij u is of gij hem niet kent, zoo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat ze bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke en gij ze hem wedergeeft.

3 AIzóó zult gij ook doen aan zijnen ezel, en alzóo zult gij doen aan zijne kleeding, ja alzóó zult gij doen aan al het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen.

4 Gij zidt uws broeders ezel of zijnen os niet zien liggende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze voorzeker met hem oprigten.

5 Het kleed eens mans zal niet zijn aan eene vrouw, en een man zal geen vrouwe-klced aantrekken; want alwie zulks doet is den Heer uwen God een gruwel.

6 Wanneer voor uw aangezigt een vogelnest op den weg voorkomt, in eenigen boom of op de aarde, met jongen of eijeren, en de moeder zittende op de jongen of op


-ocr page 215-

DEUTERONOMIU M 22.

205

de eijeren, zoo zult gij dc moeder met de jongen niet nemen:

7 gij zult de moeder voorzeker vrijlaten, maar de jongen zult gij voor u nemen ; opdat het u wel ga en gij de dagen verlengt.

8 Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zoo zult gij op uw dak eene leuning maken, opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende daarvan afviel.

9 Gij zult uwen wijngaard niet met tweeerlei bezaaijen, opdat de volheid des zaads dat gij zult gezaaid hebben en de opbrengst des wijngaards niet ontheiligd worde.

10 Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk.

11 Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wol en linnen tegelijk.

12 Snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken uws opperkleeds waarmede gij u bedekt.

13 Wanneer een man eene vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten,

14 en haar oorzaken van opspraak opleggen en een kwaden naam over haar uitbrengen zal, en zeggen: Deze vrouw hel) ik genomen en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar niet gevonden:

15 dan zullen de vader van deze jonge dochter en hare moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen, den maagdom dezer jonge dochter;

1(5 en de vader van de jonge dochter zal tot de oudsten zeggen; Ik heb mijne dochter aan dezen man tot vrouw gegeven, maar hij heeft haar gehaat;

17 en zie, hij heeft oorzaken van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uwe dochter niet gevonden:— dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aangezigt van de oudsten der stad uitbreiden.

18 Dan zullen de oudsten dier stad dien man nemen en hem kastijden;

19 en zij zullen hem eene boete opleggen van honderd zilverlingen, en geven ze aan den vader van de jonge dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitge-bragt over eene jonge dochter van Israef; vooi'ts zal zij hem tot vrouw zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijne dagen.

20 Maar indien dit woord waarachtia; is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is,

21 zoo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden barer stad zullen haar met steenen steenigen dat zij sterft, omdat zij eene dwaasheid in Israel gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis: zoo zult gij hot booze uit het midden van u wegdoen.

22 Wanneer een man gevonden zal worden liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zoo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft, en de vrouw: zoo zult gij het booze uit Israel wegdoen.

23 Wanneer er eene jonge dochter zal zijn die eene maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad gevonden en bij haar gelegen zal hebben,

24 zoo zult gij ze beiden uitbrengen tot de poort dier stad, en zult hen met steenen steenigen dat zij sterven: de jonge dochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad, en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft: zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen.

25 En indien een man eene ondertrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zoo zal de man die bij haar gelegen heeft alléén sterven;

2(5 maar de jonge dochter zult gij niets doen, dc jonge dochter heeft geen zonde des doods; want gelijk wanneer een man tegen zijnen naaste opstond en sloeg hem dood aan het leven, alzóó is deze zaak ;

27 want hij heeft haar in het veld gevonden : de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand die haar verloste.

28 Wanneer een man eene jonge dochter zal gevonden hebben die eene maagd is, wel ke niet ondertrouwd is, en haar gegrepen en bij haar gelegen zal hebben, en zij gevonden zullen zijn,

29 zoo zal de man die bij haar gelegen heeft den vader van de jonge dochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem tot vrouw zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal ze niet mogen laten gaan al zijne dagen.

30 Ecu man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns vaders slippe niet ontdekken.


-ocr page 216-

D E TT T E R O N O M I U M 23, 24.

200

HOOFDSTUK 23.

W ie door plettering verwond of nitge-sncdon is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des IIeehen niet komen.

2 Geen bastaard zal in de vergadering des 11 ee ren komen, zeli's zijn tiende ge-slaeht zal in de vergadering des 11 eehen niet komen.

3 Geen Ammoniet noch Moabiet zal in de vergadering des IIeehen komen, zelfs him tiende geslacht zal in de vergadering des Heeren niet komen tot in eeuwigheid;

4 ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegemoetgekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Hi-leam den zoon Hcors van Pethor uit Mesopotamië, om u te vloeken.

5 Doch de Heeu uw God heeft naar Bileam niet willen hooren, maar de Heer uw God heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de Heer uw God u liefhad.

6 Gij zult hunnen vrede en hun best niet zoeken, al uwe dagen in eeuwigheid.

7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land.

8 Aanyaande de kinderen die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des IIeehen komen.

9 Wanneer het leger uittrekt tegen uwe vijanden, zoo zult gij u wachten voor alle kwade zaak.

10 Wanneer iemand onder u is die niet rein is door eenig toeval des nachts, die zal tot bvaten het leger uitgaan, hij zal tot binnen het leger niet komen;

11 maar het zal geschieden dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden, en als de zon ondergegaan is zal bij tot binnen het leger komen.

12 Gij zult ook eene plaats hebben buiten het leger, en daarhenen zult gij uitgaan naarbuiten;

13 en gij zult eene schop hebben benevens uw gereedschap, en het zal geschieden als gij buiten gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven, en u omkeeren, en bedekken wat van u uitgegaan is.

14 Want de Heer uw God wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen en om uwe vijanden voor uw aan- 1

gezigt te geven; daarom zal uw leger hei- 1

lig zijn, opdat hij niets schandelijks onder u zie en achterwaarts van u afkeere.

15 Gij zult een knecht aan zijnen heer niet overleveren, die van zijnen heer tot u ontkomen zal zijn;

1(5 hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats die hij zal verkiezen,

in een van uwe poorten, waar het goed voor hem is: gij zult hem niet verdrukken.

17 Er zal geen hoer zijn onder de doch-teren Israels, en er zal geen schandjon-gen zijn onder de zonen Israels.

18 Gij zult geen hoereloon noch honde-prijs in het huis van den Heer uwen God brengen tot eenige gelofte, want ook die beide zijn den Heer uwen God een gruwel.

19 Gij zult aan uwen broeder niet woekeren , met woeker van geld, met woeker van spijs, met woeker van eenig ding waarmede men woekert;

20 aan den vreemde zult gij woekeren , maar aan uwen broeder zult gij niet woekeren; opdat de Heer uw God u zegene in alles waaraan gij uwe hand slaat, in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

21 Wanneer gij den Heer uwen God eene gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertragen die te betalen; want de Heer uw God zal ze zekerlijk van u ei-schen, en zonde zoude in u zijn.

22 Maar als gij nalaat te beloven, zoo zal het geen zonde in u zijn.

23 Wat uit uwe lippen gaat zult gij houden en doen; gelijk gij den Heer uwen God een vrijwillig otter beloofd hebt, dat gij met uwen mond gesproken hebt.

24 Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zoo zult gij druiven eten naar uwen lust, tot uwe verzadiging;

maar in uw vat zult gij niets doen.

25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zoo zult gij de aren met uwe hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen.

HOOFDSTUK 24.

Wanneer een man eene vrouw genomen en die getrouwd zal hebben, zoo zal het geschieden indien zij geen genade zal vinden in zijne oogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat


-ocr page 217-

D E U T E 11 O N O M ITJ M 25.

207

hij haar een scheldbrief schrijven en in hare hand zal geven, en laten ze gaan uit zijn huis.

2 Zoo zij dan uit zijn huis uitgegaan zijnde zal henengaan en een anderen man tot vrouw worden,

3 en deze laatste man haar gehaat, en haar een scheldbrief geschreven en in hare hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die haar voor zich tot vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn:

4 zoo zal haar eerste man die haar heeft laten gaan haar niet mogen wedernemen, dat zij hem tot vrouw zij nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezigt des Hekken ; alzoo zult gij het land niet doen zondigen , dat de Heer uw God u ten erve geeft.

5 Wanneer een man eene nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijne vrouw die hij genomen heeft verheugen.

ö Men zal beide molensteenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand.

7 Wanneer iemand gevonden zal worden die een ziele steelt uit zijne broeders, uit de kinderen Israels, en gewin met hem drijft en hem verkoopt, zoo zal deze dief sterven, en gij zult het booze uit het midden van u wegdoen.

8 Wacht u in de plaag der melaatsch-heid, dat gij naarstig waarneemt en doet naar alles wat de Levitische priesters ulieden zullen leeren; gelijk ik hun geboden heb, zidt gij waarnemen te doen.

9 Gedenk wat de Heer uw God gedaan heeft aan Mirjam, op den weg als gij uit Egypte waart uitgetogen.

10 Wanneer gij aan uwen naaste iets zult geleend hebben, zoo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen:

11 buiten zult gij staan, en de man wien gij geleend hebt zal het pand naar-buiten tot u uitbrengen.

12 Doch indien hij een arm man is, zoo zult gij met zijn pand niet nederliggen:

13 gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven als de zou ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge en u zegen e; en het zal u geregtigheid zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God.

14 Gij zult den armen en nooddruftigen daglooner niet verdrukken, die uit uwe broeders is, of uit uwe vreemdelingen die in uw land en in uwe poorten zijn.

15 Op zijnen dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm en zijne ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den Heer, en zonde in u zij.

10 De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders: een ieder zal om zijne zonde gedood worden.

17 Gij zult iiet regt van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduw niet te pand nemen;

18 maar gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de Heer uw (iod heeft u vandaar verlost; daarom gebied ik u deze zaak te doen.

19 Wanneer gij uwen oogst op uwen akker afgeoogst, en eene garf op den akker vergeten zult hebben, zoo zult gij niet vvederkeeren om die optenemen: voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduw zal zij zijn, opdat de Heer uw God u zegene in al het werk uwer handen.

20 Wanneer gij uwen olijfboom zult geschud hebben, /oo zult gij de takken achter u niet naauwkeurig doorzoeken; voorden vreemdeling, \roor den wees en voor de weduw zal het zijn.

21 Wanneer gij uwen wijngaard zult afgelezen hebben, zoo zult gij de druiven achter u niet nalezen: voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduw zal het zijn.

22 En gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebied ik 11 deze zaak te doen.

HOOFDSTUK 25.

Wanneer er tusschen lieden twist zal zijn, en zij tot het gcrigt zullen toetreden dat zij ze rigten, zoo zullen zij den regtvaardige regtvaardig spreken en den onregtvaardige verdoemen.

2 En het zal geschieden indien de onregtvaardige slagen verdiend heeft, dat de regter hem za.1 doen nedervallen, en hem doen slaan in xijne tegenwoordigheid, naar-dat het voor üljne onregtvaardigheid genoeg zal zijn in getal.

3 Met veertig da/en zal hij hem doen slaan, hij zal or niet boven gaan, opdat


-ocr page 218-

DEUTERONOMIUM 26.

208

niet misschien mo hij voortvoer hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broeder dan voor nwe oogen verachtelijk gehouden worde.

4 Een os zult gij niet muilbanden als hij dorscht.

5 Wanneer broeders zamenwonen, en een van hen sterft en geen zoon heeft, zoo zal de vrouw des gestorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden: haar mans-broeder zal tot haar ingaan en nemen ze zich tot vrouw, en doen haaiden pligt van een mans-broeder.

6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene dien zij zal baren zal staan op den naam van zijnen broeder, den gestorvene, opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israel.

7 Maar indien het dezen man niet bevallen zal zij«s broeders vrouw te nemen, zoo zal zijns broeders vrouw opgaan naar de poort tot de oudsten, en zeggen: Mijn mans-broeder weigert zijnen broeder een naam te verwekken in Israel, hij wil mij den pligt van een mans-broeder niet doen.

8 Dan zullen de oudsten zijner stad hem roepen, en tot bem spreken ; blijft hij dan daarbij staan en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen,

9 zoo zal zijns broeders vrouw voor de oogen der oudsten tot hem toetreden, en zijnen schoen van zijnen voet uittrekken, en spuwen in zijn aangezigt, en zal betuigen en zeggen: Alzoó zal dien man gedaan worden die zijns broeders huis niet zal bouwen.

10 En zijn naam zal in Israel genoemd worden: Het huis desgenen wien de schoen uitgetogen is.

11 Wanneer mannen de één met den ander twisten, en de vrouw des éénen toetreedt om haren man uit de hand desge-nen die hem slaat te redden, en hare hand uitstrekt en zijne schamelheid aangrijpt,

12 zoo zult gij hare hand afhouwen, uw oog zal niet verschoonen.

13 Gij zult geen tweeërlei weegsteenen in uwen zak hebben, een grooten en een kleinen;

14 gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een groote en een kleine:

15 gij zult een volkomen en geregten weegsteen hebben, gij zult een volkomen en geregte efa hebben; opdat uwe dagen verlengd worden iu het land dat de Heer uw God u geven zal.

IC Want alwie zulks doet is den Heer uwen God een gruwel, ja alwie onregt doet.

17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op den weg als gij uit Egypte nittoogt;

18 hoe hij u op den weg ontmoette, en versloeg onder u in de achterhoede al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart, en hij vreesde God niet.

19 Het zal dan geschieden als de Heer uw God u rust zal gegeven hebben van al uwe vijanden rondom, in het land dat de Heer uw God u ten erve geven zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen: vergeet het niet.

HOOFDSTUK 26.

Voorts zal het geschieden wanneer gij zult gekomen zijn in het land dat de Heer uw God u ten erve geven zal, en gij dat erfelijk bezitten en daarin wonen zult,

2 zoo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat de Heer uw God u geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult henengaan tot de plaats die de Heer uw God verkoren zal hebben om zijnen naam aldaar te doen wonen;

3 en gij zult komen tot den priester welke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den Heer uwen God, dat ik gekomen ben in het land hetwelk de Heer onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven.

4 En de priester zal den korf van uwe hand nemen, en hij zal dien voor den altaar van den Heer uwen God nederzetten.

5 Dan zult gij voor het aangezigt van den Heek uwen God betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, magtig en menigvuldig volk.

6 Doch de Egyptenaars deden ons kwaad en verdrukten ons en leiden ons eene harde dienst op.

7 Toen riepen wij tot den Heer den God onzer vaderen; en de Heer verhoorde onze stem, en zag onze ellende aan en onzen arbeid en onze onderdrukking;

8 en de Heer voerde ons uit Egypte door een sterke hand en door een uitge-


-ocr page 219-

D E U T E R O N O M I U M 27.

209

sti-ekten arm, en door grootcn schrik, en door teekenen en door wonderen;

'J en hij heeft ons gebragt tot deze plaats, en hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeijende van melk en honig.

10 En nu, zie, ik heb gebragt de eerstelingen van de vrucht dezes lands, dat gij Heer mij gegeven hebt. Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezigt van den Heer uwen God, en zult u buigen voor het aangezigt van den Heer uwen God;

11 en gij zult vrolijk zijn over al het goede dat de Heer uw God u en uwen huize gegeven heeft, gij, en de Leviet, en do vreemdeling die in het midden van u is.

12 Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienen in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden , dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw geven, dat zij in uwe poorten eten en verzadigd worden.

13 En gij zult voor het aangezigt van den Heer uwen God zeggen: Jk heb het heilige uit het huis weggenomen, en heb het ook aan den Leviet en aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw gegeven, naar al uwe geboden die gij mij geboden hebt; ik heb niets van uwe geboden overtreden en niets vergeten.

14 Ik heb daarvan niet gegeten in mijn leed, en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een doode; ik ben de stem van den Heer mijnen God gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles wat gij mij geboden hebt.

15 Zie nederwaarts van uwe heilige woning, van den hemel, en zegen uw volk Israel, en het land dat gij ons gegeven hebt, gelijk gij onzen vaderen gezworen hebt, een land van melk en honig vloeijende.

16 Te dezen dage gebiedt u de Heer uw (iod, deze inzettingen en regten te doen; houd en doe ze dan met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

17 1 leden hebt gij den Heer doen zeggen dat hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in zijne wegen, en houden zijne inzettingen en zijne geboden en zijne regten, en dat gij zijne stem zult gehoorzaam zijn;

18 en de Heer heeft u heden doen zeggen dat gij hem tot een volk des eigen-doms zult zijn, gelijk hij tot u gesproken heeft, en dat gij al zijne geboden zult houden;

19 opdat hij u alzoo boven al de volken die hij gemaakt heeft hoog stelle, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid , en opdat gij een heilig volk zijt den Heere uwen God, gelijk hij gesproken heeft.

HOOFDSTUK 27.

En Mozes, met de oudsten Israels, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden die ik ulieden heden gebied.

2 Het zal clan geschieden ten dage als gij over den Jordaan zult gegaan zijn in het land dat de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij u groote steenen oprigten en ze met kalk bestrijken;

3 en gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land dat de Heer uw God u geven zal, een land vloeijende van melk en honig, gelijk de Heer uwer vaderen God tot u gesproken heeft.

4 Het zal dan geschieden als gij over den Jordaan gegaan zult zijn, dat gij deze steenen, van welke ik u heden gebied, zult oprigten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken.

5 En gij zult aldaar den Heere uwen God een altaar bouwen, een altaar van steenen; gij zult geen ijzer over dezelve bewegen:

6 van gehééle steenen zult gij den altaar van den Heer uwen God bouwen. En gij zult den Heer uwen God brandoffers daarop offeren,

7 ook zult gij dankoffers offeren, en zult aldaar eten en vrolijk zijn voor het aangezigt van den Heer uwen God.

8 En gij zult op deze steenen schrijven alle woorden dezer wet, die wèl iiit-drukkende.

9 Voorts sprak Mozes, met de Leviti-sche priesters, tot gansch Israel, zeggende: Luister en hoor toe, o Israel; op dezen dag zijt gij den Heere uwen God tot een volk geworden:

10 daarom zult gij de stem van den IIker uwen God gehoorzaam zijn, en gij zult doen zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied.

11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:


-ocr page 220-

DEUTERONOMIUM 28.

210

12 Deze zullen staan om het volk te zegenen op den berg Gerizim, als gij over den Jordaan gegaan zidt zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin;

13 en deze zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser, Zebulon, Dan en Naftali.

14 En de Leviten zullen betuigen en zeggen tot alleman van Israel, met verheven stem:

15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des 11 eeuen, een werk van quot;s werkmeesters handen , zal maken en zetten in het verborgen; en al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen.

1G Vervloekt zij wie zijnen vader of zijne moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen.

17 Vervloekt zij wie zijns naasten land-pale verzet; en al het volk zal zeggen: Amen.

18 Vervloekt zij wie een blinde op den weg doet dolen; en al het volk zal zeggen: Amen.

19 Vervloekt zij wie het regt van den vreemdeling, van den wees en van deweduw buigt; en al het volk zal zeggen: Amen.

20 Vervloekt zij wie bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat hij zijns vaders slippe ontdekt heeft; en al het volk zal zeggen; Amen.

21 Vervloekt zij wie bij eenig beest ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

22 Vervloekt zij wie bij zijne zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder; en al het volk zal zeggen: Amen.

23 Vervloekt zij wie bij zijne schoonmoeder ligt; en al het volk zal zeggen: Amen.

24 Vervloekt zij wie zijnen naaste in het verborgen verslaat; en al het volk zal zeggen: Amen.

25 Vervloekt zij wie geschenk neemt, om een ziele, het bloed eens onschuldi-gen, te verslaan; en al het volk zal zeggen: Amen.

26 V ervloekt zij wie de woorden dezer wet niet zal bevestigen, dezelve doende; en al het volk zal zeggen: Amen.

HOOFDSTUK 28.

En het zal geschieden indien gij de stem van den Heek uwen God vlijtig zult gehoorzamen, waarnemende te doen al zijne geboden die ik u heden gebied, zoo zal de Heek. uw God u hoog stellen boven alle volken der aarde.

2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u aantreffen, wanneer gij de stem van den Heer uwen God zult gehoorzaam zijn.

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws schoots, en de vruclrt uws lands, en de vrucht uwer beesten, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog.

0 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.

7 De Heek zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, geslagen geven voor uw aan-gezigt: door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezigt vlieden.

8 De Heek zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren en in alles waaraan gij uwe hand slaat, en hij zal u zegenen in het land dat de Heek uw God u geven zal.

9 De Heek zal u zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden van den Heek uwen God houden en in zijne wegen wandelen zult.

10 En alle volken der aarde zullen zien dat de naam des Heeken over u genoemd is, en zij zullen voor u vreezen.

11 En de I Ieer zal u doen overvloeijen aan goed, in de vrucht uws schoots en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, op het land dat de Heek uwen vaderen gezworen heeft u te zullen geven.

12 De Heek zal u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken leenen, maar gij zult niet ontleenen.

13 En de 1 Ieek zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder zijn, wanneer gij hooren zult naar de geboden van den Heek uwen God die ik u heden gebied te houden en te doen,

14 en gij niet afwijken zult van ui de woorden die ik ulieden heden gebied, ter regter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen.


-ocr page 221-

D E U T E R O N O M I V M 28.

211

15 Daarentegen zal liet geschieden indien gij de stem van den Heer uwen God niet zult gehoorzaam zijn, om waartenemen dat gij doet al zijne geboden en zijne inzettingen die ik u heden gebied, zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen.

16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.

17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog.

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws schoots en de vrucht uws lands, de dragt uwer koeijen en de kudden van uw klein vee.

19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.

20 De Hker zal onder u zenden den vloek, de verstoring en het verderf, in alles waaraan gij uwe hand slaat dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt en totdat gij schielijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken waarmede gij mij verlaten hebt.

21 De Hker zal u de pest doen aankleven, totdat hij u verdelge van het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

22 De Heer zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met koren-brand, en met honigdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt.

28 En uw hemel die boven uw hoofd is zal koper zijn, en de aarde die onder u is zal ijzer zijn.

24 De Heer uw God zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt.

25 De Hker zal u geslagen geven voor het aangezigt uwer vijanden: door één weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezigt vlieden; en gij zult van alle koningrijken der aarde beroerd worden.

2() En uw dood ligchaam zal aan alle gevogelte des hemels en aan «le beesten dei-aarde tot spijs zijn, en niemand zal ze afschrikken.

27 De Heer zal u slaan r.iet zweren van Egypte, en met spenen, en met drooge schurft, en met jeukt, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden.

28 De Heer zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid, en met verdwaasdheid des harten;

29 dat gij op den middag zult omtasten, gelijk een blinde omtast in het donker, en uwe wegen niet voorspoedig zult maken, maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn.

30 Gij zult eene vrouw ondertrouwen, maar een ander man zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar de vrucht daarvan niet genieten.

31 Uw os zal voor uwe oogen geslagt worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezigt geroofd worden, en tot u niet wederkeeren; uw klein vee zal aan uwe vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn.

32 Uwe zonen en uwe dochters zullen aan een ander volk gegeven worden, dat uwe oogen het aanzien en naar hen bezwijken den ganschen dag, maar het zal in 't vermogen uwer hand niet zijn.

33 De vrucht uws lands en al uwen arbeid zal een volk eten dat gij niet gekend hebt, en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en geteisterd zijn.

34 En gij zult onzinnig zijn vanwege het gezigt uwer oogen dat gij zien zult.

35 I Je Heer zal u slaan met liooze zweren aan de knieën en aan de beenen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uwe voetzool af tot aan uwen schedel.

36 De Heer zal u, mitsgaders uwen koning dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk dat gij niet gekend hebt noch uwe vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen.

37 En gij zult zijn tot een schrik, tot. een spreekwoord en tot een spotrede onder al de volken waarhenen de Heer u leiden zal.

38 Gij zult veel zaad naar den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren.

39 Wijngaarden zult gij planten en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten.

40 Olijfboomen zult gij hebben in al uwe landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal z/J/zt; vrucht afwerpen.

41 Zonen en dochters zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenschap gaan.


-ocr page 222-

D E U T E R O N O M I U M Ü8.

42 AI uw geboomte en de vrucht uws lands zal het boos gewormte erfelijk bezitten.

43 De vreemdeling die in het midden van u is zal hoog, hoog boven u opklimmen, en gij zult laag, laag nederdalen.

44 li ij zal n leenen, maar gij zult hem niet leenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn.

45 En al deze vloeken zullen over u komen en u vervolgen en u treffen totdat gij verdelgd wordt, omdat gij de stem van den Heek uwen God niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden zijne geboden en zijne inzettingen die hij u geboden heeft.

46 En zij zullen onder u tot een tee-ken en tot een wonder zijn, ja ouder uwen zade tot in eeuwigheid.

47 Omdat gij den Heer uwen God uiet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles,

48 zoo zult gij uwe vijanden, die de Heer onder u zenden zal, dienen, in honger en in dprst en in naaktheid en in gebrek aan alles; en hij zal een ijzeren juk op uwen hals leggen, totdat hij u verdelge.

49 l)e Heer zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk een arend vliegt; een volk welks spraak gij uiet zult verstaan;

50 een volk norsch van aangezigt, dat het aangezigt des ouden uiet zal aannemen noch den jonge genadig zijn;

51 en het zal de vrucht uwer beesten en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, dragt uwer koeijen noch kudden van uw klein vee zal overlaten, totdat liij u doe omkomen.

52 En het zal u beangstigen in al uwe poorten, totdat uwe liooge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet, in uw gansche land; ja het zal u beangstigen in al uwe poorten, in uw gansche land dat de Heer uw God u gegeven heeft.

53 En gij zult eten de vrucht uws schoots, het vleesch uwer zonen en uwer dochters die de Heer uw God u gegeven zal hebben, in de belegering en in de bonaauwing waarmede uwe vijanden u zullen benaauwen.

54 Aangaande den man die teeder onder u en die zeer wellustio; creweest is,

o o '

zijn oog zal kwaad zijn tegen zijnen broeder, en tegen de huisvrouw zijns schoots, en tegen zijne overige zonen die hij overgehouden zal hebben;

55 dat hij niet aan een van hen zal geven van het vleesch zijner zonen, die hij eten zal omdat hij voor zich niets heeft overgehouden, in de belegering en in de benaauwing waarmede uw vijand in al uwe poorten u zal benaauwen.

55 Aangaande de teedere en wellustige vrouw onder u, die niet beproefd heeft hare voetzool op de aarde te zetten, omdat /ij zich wellustig en teeder hield, haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haren zoon, eu tegen hare dochter;

57 en dat om hare nageboorte die van tusschen hare voeten uitgegaan zal zijn, en om hare zonen die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgen wegens gebrek aan alles, in de belegering en in de benaauwing waarmede uw vijand u zal benaauwen in uwe poorten.

58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet die in dit bock geschreven zijn, om te vreezen dezen heerlijken en vreesselijken Naam, den Heer uwen God,

59 zoo zal de Heer uwe plagen wonderbaar maken, mitsgaders de plagen uws zaads; het zullen groote en gewisse plagen en boozo en gewisse krankheden zijn.

60 En hij zal op u doen keeren alle kwalen van Egypte voor welke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.

61 Ook alle krankheid en alle plaag, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de Heer over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.

62 En gij zult met weinige menschen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij de stem van den Heer uwen God niet gehoorzaam geweest zijt.

63 En het zal geschieden, gelijk de Heer zich over ulieden verblijdde, u goeddoende en u vermenigvuldigende, alzóó zal de Heer zich over u verblijden, u doende omkomen en u verdelgende, en gij zult uitgerukt worden uit het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

64 En de Heek zal u verstrooijen onder alle volken, van het eéne einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en


-ocr page 223-

r

DEUTERON O MIUM 29.

213

aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt noch uwe vaders, hout en steen.

G5 Daarbij zult gij onder deze volken niet stil zijn, en uwe voetzool zal geen rust hebben; want de 11 eer zal u aldaar een bevend liart geven, en bezwijking der oogen, en matheid der ziel.

00 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult uw leven niet zeker zijn.

07 Des morgens zult gij zeggen; Och dat het avond ware, en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware, vanwege den schrik uvvs harten waarmede gij zult verschrikt zijn, en vanwege het gezigt uwer oogen dat gij zien zult.

08 En de Heer zal u naar Egypte doen Wederkeeren in schepen, door een weg waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uwe vijanden wTillen verkoopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden, maar er zal geen kooper zijn.

HOOFDSTUK 29.

Dit zijn de woorden van het verbond dat de Heer Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israels in het land Moabs, boven het verbond dat hij met hen gemaakt had bij Horeb.

2 En Mozes riep gansch Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien alwat de Heer in Egypteland voor uwe oogen gedaan heeft, aan Farao en aan al zijne knech-len en aan zijn land:

3 de groote verzoekingen die uwe oogen gezien hebben, die teekenen en groote wonderen.

4 Maar de Heer heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch oogen om te zien, noch ooren om te hooren, tot op dezen dag.

5 En ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn: uwe kleederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uwen voet.

0 Rrood hebt gij niet gegeten, en wijn cn sterken drank hebt gij niet gedronken, opdat gij wist dat ik de Heer uw God ben.

7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon de koning van Hesbon uit, en Og de koning van Basan, ons tegemoet, ten strijde, en wij versloegen ze;

S en wij hebben hun land ingenomen.

en dat ten erve gegeven aan de Rubeiii-ten en Gaditen mitsgaders» aan den halven stam der Manassiten.

!) Houdt dan de woorden van dit verbond en doet ze, opdat gij verstandig handelt in alles wat gij doen zult.

10 Gij staat lieden allen voor het annge-zigt van den Heer uwen God: uwe hoofden uwer stammen, uwe oudsten, en uwe ambtlieden, alleman van Israel;

11 uwe kinderkens, uwe vrouwen, en uw vreemdeling die in het midden van uw leger is, van uwen houthouwer tot uwen waterputter toe;

12 om overtcgaan in het verbond van den Heer uwen God, en in zijnen vloek, hetwelk de Hier uw God heden met u maakt;

13 opdat hij n heden zichzelven tot een volk bevestige, en hij u tot een God zij, gelijk hij tot u gesproken heeft, en gelijk hij uwen vaderen Abraham, Isaak en Jakob gezworen heeft.

14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek,

15 maar met dengeen die heden hier bij ons voor het aangezigt van den Heer onzen God staat en met dengeen die hier heden bij ons niet is.

10 Want gij weet hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken die gij doorgetogen zijt;

17 en gij bebt gezien hunne verfoeiselen en hunne drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren;

18 dat onder ulieden niet zij een man of vrouw, of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den Heer onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een woi'tel die gal en alsem drage,

19 en het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven ze-gene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, ofschoon ik naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dron-kene te voegen bij den dorstige.

20 De Heer zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des Heeren toorn en ijver ronken over dien man, en al de vloek die in dit boek geschreven is zal op hem liggen; cn de Heer zal zijnen naam van onder den hemel uitdelgen.

21 En de Heer zal hem ten kwade afscheiden van al de stammen Israels, naar


1

-ocr page 224-

D E U T E R O N 0 M I U M 80.

214

allo vloeken van het verbond dat in het boek dezer Avet geschreven is.

22 Dan zal zeggen het navolgend geslacht , uwe kinderen die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde die uit verren lande komen zal, als zij zullen zien de plagen van dit land en deszelfs krankheden waarmede de Heer het gekrenkt heeft,

23 dat zijne gansche aarde is zwavel en zout der verbranding, die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebragt hebben, noch eenig kruid daarin zal opgekomen zijn: gelijk He omkeering van Sodom en Gomorra, Adarna en Zeboïm, die de Hker heeft omgekeerd in zijnen toorn en in zijne grimmigheid;

24 en alle volken zullen zoggen: Waarom heeft de Hker aan dit land alzóó gedaan? Wat is de ontsteking van dezen grooten toorn?

25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond van den Heer, den God hunner vaderen, hebben verlaten, dat hij met hen gemaakt had als hij ze uit Egypte-land uitvoerde,

2(5 en zij henengegaan zijn en andere goden gediend en zich daarvoor gebogen hebben, goden die hen niet gekend hadden, en geen van welke hun iets medegedeeld had:

27 daarom is de toorn des Heeren ontstoken tegen dit land, oin daarover te brengen al dezen vloek die in dit boek geschreven is,

2S en de Heer heeft ze uit hun land uitgetrokken, in toorn en in grimmigheid en in groote verbolgenheid, en hij heeft ze verworpen in een ander land, gelijk het is te dezen dage.

29 liet verborgene is voor den Heer onzen God, maar het geopenbaarde is voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.

HOOFDSTUK 30.

Voorts zal het geschieden wanneer al deze dingen over u zullen «gekomen zijn, deze zegen of deze vloek die ik u voorgesteld heb, zoo zult gij het weder ter harte nemen, onder alle volken waarhenen de Heer uw God u gedreven heeft:

2 en gij zult u bekeeren tot den Hker uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn, naar alles wat ik u heden gebied, gij en uwe kinderen, met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

3 En de Heer uw God zal uwe gevangenis wenden en zich uwer ontfermen, en hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarhenen de Heer uw God u verstrooid had:

4 al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal de Heer uw God u vergaderen en vandaar zal hij u nemen.

5 En de Heer uw God zal u brengen in het land dat uwe vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en hij zal u weldoen, en zal u vermenigvuldigen boven uwe vaderen.

6 En de Heer uw God zal uw hart besnijden en het hart uws zaads, om den 11EKK uwen God lieftehebben met uw gansche hart en met uwe gansche ziel, opdat gij leeft.

7 En de Heer uw God zal al die vloeken leggen op uwe vijanden en op uwe haters die u vervolgd hebben.

8 Gij dan zult u bekeeren en de stem des Heeren gehoorzaam zijn, en gij zult doen al zijne geboden die ik u heden gebied.

9 En de Heer uw God zal u doen over-vloeijen in al het werk uwer hand, in de vrucht uws schoots en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands ten goede; want de Heer zal wederkeeren om zich over u te verblijden ten goede, gelijk hij zich over uwe vaderen verblijd heeft:

lü wanneer gij de stem van den Heer uwen God zult gehoorzaam zijn, houdende zijne geboden en zijne inzettingen die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult bekeeren tot den Heer uwen God met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

11 Want dit gebod hetwelk ik u heden gebied, dat is voor u niet verborgen en dat is niet verre;

12 het is niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale en ons hetzelve late hooren, dat wij het doen?

13 Het is ook niet aan gene zijde dei-zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren naar gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale en ons hetzelve late hooren, dat wij het doen?

14 Want dit woord is zeer nabij u, in uwen mond en in uw hart, om dat te doen.


-ocr page 225-

D E U T E 11 O N O M I U M 31.

215

15 Zie, ik heb u heden voorgesteld het loven en het goede, en den dood en het kwade.

10 Want ik gebied u heden den Heer uwen God lieftehebben, in zijne wegen te wandelen, en zijne geboden en zijne inzettingen en zijne regten te houden, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en de Heer uw God u zegene in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.

17 Maar indien uw hart zich zal afwenden en gij niet hooreu zult, en gij gedreven zult worden dat gij u voor andere goden buigt en dezelve dient,

18 zoo verkondig ik ulieden heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land naar hetwelk gij henengaat over den Jordaan, om daarin te komen dat gij het erfelijk bezit.

lü Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde: het leven eu den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek. Kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw zaad;

20 liefhebbende den Heer uwen God, zijne stem gehoorzaam zijnde eu hem aanhangende, want hij is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land dat de Heer uwen vaderen, Abraham, Isaiik en Jakob, gezworen heeft hun to zullen geven.

HOOFDSTUK 31.

Daarna ging Mozes henen en sprak deze woorden tot ganseh Israel,

2 en zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daarbij heeft dc Heer tot mij gezegd: Gij zult over dezen Jordaan niet gaan.

3 Dc Heer uw God, die zal voor uw aangezigt overgaan; die zal deze volken van voor uw aangezigt verdelgen, dat gij zo erfelijk bezit; Jozua, die zal voor uw aangezigt overgaan, gelijk de Heer gesproken heeft.

4 En de Heer zal hun doen gelijk hij Sihon en Og de koningen der Amoriten en hun land gedaan heeft, die hij verdelgd heeft.

5 Wanneer nu de Heer ze voor uw aangezigt zal gegeven hebben, dan zidt gij hun doen naar alle gebod dat ik ulieden geboden heb.

C Weest sterk eu hebt goeden moed, en vreest niet en verschrikt niet voor hun aangezigt; want het is de Heer uw God die met u gaat, hij zal u niet begeven noch u verlaten.

7 En Mozes riep Jozua, en zeide tot hem voor dc oogeu van ganseh Israel: Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult met dit volk ingaan in het land, dat do Heer huimen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, en gij zult het hen doen erven.

8 De Heer nu is degeen die voor uw aangezigt gaat; die zal met u zijn, hij zal u niet begeven noch u verlaten: vrees niet en ontzet u niet.

9 En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die dc ark des verbonds des Hieren droegen, eu aan alle oudsten van Israel.

10 En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, op den ge-zetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten,

11 als ganseh Israel znl komen om te verschijnen voor het aangezigt van den 11 eer uwen (iod, in de plaats die hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor ganseh Israel uitroepen, voor hunne ooren:

12 Vergader het volk, de mannen en do vrouwen en de kinderen, en uwe vreemdelingen die in uwe poorten zijn, opdat zij hooren en opdat zij loeren, en den Heer uwen God vreezen, en waarnemen te doen allo woorden dezer wet;

13 en dat hunne kinderen, die het niet geweten hebben, hooren eu loeren om don Heer uwen God te vreezen, al do dagen die gij leeft op het land naar hetwelk gij henengaat over den Jordaan om dat to erven.

14 En dc Heer zeido tot Mozes: Zie, uwe dagen zijn genaderd om te sterven: roep Jozua, en stelt u in de tent der za-menkomst, dat ik hem bevel geve. Zoo ging Mozes en Jozua, en zij stelden zich in de tont der zamenkonist.

15 Toon verscheen de Heer in de tent, in de wolkkolom ; en de wolkkolom stond boven do deur der tent.

1(5 En de Heer zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uwe vaderen. En dit volk zal opstaan, en nahoereren dc goden der vreemden van dat land waar bet naartoe gaat, in het midden van hetzelve; en hot zal mij verlaten, eu vernietigen mijn verbond dat ik met hetzelve gemaakt heb.

17 Zoo zal mijn toorn te dien dage tegen


-ocr page 226-

I) E U T E R O X O M I U M 3:2.

216

hetzelve ontsteken, en ik zal ze verlaten en mijn aangezigt van hen verbergen, dat zij ter spijs zijn, en vele rampen en be-naauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben deze rampen mij niet getroffen omdat mijn God in het midden van mij niet is?

18 Ik dan zal mijn aangezigt te dien dage ganschelijk verbergen, om al het kwaad dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden.

19 En nu, schrijft ulieden dit lied, en leer het den kinderen Israels, leg het in hunnen mond, opdat dit lied mij ten getuige zij tegen de kinderen Israels.

20 Want ik zal dit ro/Zv inbrengen in het land dat ik zijnen vaderen gezworen heb, vloeijende van melk en honig, en het zal eten cn verzadigd en vet worden: dan zal liet zich wenden tot andere goden en hen dienen, en zij zullen mij tergen en mijn verbond vernietigen.

21 En het zal geschieden wanneer vele rampen en benaanwdheden hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezigt antwoorden tot getuige; want het zal uit den mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl ik weet zijn gedichtsel dat bet heden maakt, aleer ik het inbreng in het land dat ik gezworen heb.

22 Zoo schreef Mozes dit lied te dien dage, en hij leerde het den kinderen Israels.

23 En hij gebood Jozua den zoon van Nun en zeide: Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult de kinderen Israels inbrengen in het land dat ik hun gezworen heb, en ik zal met u zijn.

24 En het geschiedde als Mozes voleindigd had de woorden dezer wet te schrijven in een boek tot aan het einde toe,

25 zoo gebood Mozes den Leviten die de ark des verbonds des Heeren droegen , zeggende:

26 Neemt dit wetboek en legt het aan de zijde van de ark des verbonds van den Heek uwen God, dat het aldaar zij ten getuige tegen u.

27 Want ik ken uwe wederspannigheid en uwen harden nek: zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, zijt gij weder-spannig geweest tegen den Heer.: hoe-veeltemeer na mijnen dood!

28 Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen en uwe ambtlieden, dat ik voor hunne ooren deze woorden spreke, cn tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme;

29 want ik weet dat gij het na mijnen dood zekerlijk zult verderven, en afwijken van den weg dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben hetgeen kwaad is in de oogen des Heeren, om hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken.

30 Toen sprak Mozes voor do ooren der gansche gemeente van Israel de woorden van dit lied, tot aan het einde toe.

HOOFDSTUK 32.

Neig de ooren gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hoore de redenen mijns monds.

2 Mijne leer drnipe als ecu regen, mijne rede vloeije als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als druppels op het kruid.

3 Want ik zal den naam des Heeren uitroepen; geeft onzen God grootheid.

4 Hij is de rotssteen wiens werk volkomen is, want al zijne wegen zijn gerig-te; God is waarheid en is geen onregt, regtvaardig cn regt is hij,

5 Hij heeft het tegen hem verdorven, het zijn zijne kinderen niet, de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.

6 Zult gij dit den Heer vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Is hij niet uw Vader die u verkregen, die u gemaakt en u bevestigd heeft?

7 Gedenk aan de dagen van eertijds, geeft acht op de jaren van elk geslacht; vraag uwen vader, die zal het u bekendmaken, uwe ouden, en zij zullen het u zeggen.

8 Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen hij Adams kinderen vanéénscheidde, heeft hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israels;

9 want des Heeren deel is zijn volk, Jakob is het snoer zijner erve.

10 Hij vond hem in een land der woestijn, cn in eene woeste huilende wildernis: hij voerde hem rondom, hij onderwees hem, hij bewaarde hem als zijn oogappel.

11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugels uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken:


-ocr page 227-

I) J: U T ERONOMIU M 32.

217

12 zóó leidde kern de Hkkr alleen, en er was geen vreemd god met hem.

13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de opbrengsten des velds; en hij deed hem honig zuigen uit de steenrots en olie uit den kei der rots;

14 boter van koeijen en melk van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen die in Basan weiden, en dei-bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivebloed, reinen wijn, hebt gij gedronken.

15 Als nu Jeschurun vet werd, zoo sloeg hij achteruit; (gij zijt vet, gij zijt dik, ja met vel overdekt geworden;) en hij liet God varen die hem gemaakt heeft, en versmaadde den rotssteen zijns hcils.

16 Zij hebben hem tot ijver verwekt door vreemde (/oden, door gruwelen hebben zij hem tot toorn verwekt.

17 Zij hebben aan de duivelen geofferd, niet aan God, aan dc goden die zij niet keuden, nieuwe die van nabij gekomen waren, voor welke uwe vaders niet gevreesd hebben.

18 Den rotssteen die u gegenereerd heeft hebt gij vergeten, en gij liebt in vergetelheid gesteld den God die u gebaard heeft.

19 Als de Heer het zag, zoo versmaadde hij ze, uit toorn tegen zijne zonen en zijne dochters;

20 en hij zeide: Ik zal mijn aangezigt van hen verbergen, ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gansch verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is.

21 Zij hebben mij tot ijver verwekt door hetgene geen God is, zij hebben mij tot toorn verwekt door hunne ijdelheden: ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die geen volk zijn, door een dwaas volk zal ik ze tot toorn verwekken.

22 Want een vuur is aangestoken in mijnen toorn, en zal branden tot in de onderste hel, en zal het land met zijne opbrengst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.

23 Ik zal rampen over hen hoopen; mijne pijlen zal ik op hen verschieten.

24 1 itgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van pestgloed en bitter verderf; en ik zal de tanden der beesten onder hen zenden, met vurig venijn van slangen des stofs.

25 Van buiten zal het zwaard berooven, en uit de binnenkamers de verschrikking;

ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man.

2(5 Ik zeide: In alle hoeken zoude ik ze verstrooijen, ik zoude hunne gedachtenis van onder de menschen doen ophouden;

27 zoo ik den toorn des vijands niet schroomde, dat niet hunne tegenpartijen zich vreemd mogten houden, dat zij niet mogten zeggen: Onze hand is hoog geweest, de Heer heeft dit alles niet gedaan.

28 Want zij zijn een volk dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.

29 O dat zij wijs waren: üij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde letten.

30 Hoe zoude een éénige duizend jagen, en twee tienduizend doen vlugten, zoo niet hunlieder rotssteen hen verkocht en de Hkkr hen overgeleverd had.

31 W ant hun rotssteen is niet gelijk onze rotssteen, zelfs onze vijanden reg-ters zijnde.

32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom en uit de velden van Go-morra, hunne wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën:

33 hun wijn is vurig drakenvenijn en een wreed addervergif.

34 Is dat niet bij mij opgesloten, verzegeld in mijne schatten?

35 Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen die hun zullen gebeuren komen haastig.

30 W ant de Heer zal zijn volk regt doen, en het zal hem over zijne knechten berouwen; want hij zal zien dat de hand is weggegaan en de beslotene en verlatene niet meer is.

37 Dan zal hij zeggen: Waar zijn hunne goden, de rotssteen op welken zij betrouwden ,

38 van welker slagtoffers zij het vet aten, van welker drankoffer zij wijn dronken? Dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.

39 Ziet nu dat ik, ik dik ben, en geen God met mij: ik dood en maak levend, ik versla en ik heel; en er is niemand die uit mijne hand redt.

40 W ant ik zal mijne hand naar den hemel opheffen en ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid.

41 Indien ik mijn glinsterend zwaard wet, en mijne hand ten gerigte grijpt, zoo zal


-ocr page 228-

D EU T E R O N

O M III M 33.

218

ik de wraak op mijne tegenpartijen doen wederkeeren en mijnen hateren vergelden,

42 Ik zal mijne pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vleesch eten: van het Woed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken dos vijauds zijn.

43 Juicht gij heidenen, met zijn volk; want hij zal het bloed zijner knechten wreken, en hij zal de wraak op zijne tegenpartijen doen wederkeeren, en verzoenen zijn land en zijn volk.

44 En Mozes kwam en sprak al de woorden van dit lied voor de ooren des volks, hij en llosoa do zoon van Nun.

45 Als nu Mozes geëindigd had al die woorden tot ganseh Israel te spreken,

40 zoo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden die ik heden onder ulioden betuig, dat gij ze uwen kinderen gebieden zult, dat zij waarnomen te doen al de woorden dezer wet.

47 Want dat is geen vergoefsch woord voor ulioden, maar het is uw leven; en door dit woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over don Jor-daan naartoe gaat om dat to erven.

48 Daarna sprak de Heer tot Mozes op dienzelfdon dag, zeggende:

49 Klim op den berg Abarim, (dat is do berg Nebo, die in hot land Moabs is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanailn, dat ik den kinderen Israels tot eeno bezitting geven zal;

5Ü en sterf op dien berg waarhonen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uwe volken; gelijk uw broeder Aaron stierf op den berg Hor, en tot zijne volken vergaderd werd:

51 omdat gijlieden u tegen mij vergre-

Ïen hebt in het midden der kinderen sraols, aan het twistwator te Kades in de woestijn Zin; omdat gij mij niet geheiligd hebt in het midden der kindoren Israels.en hebt in het midden der kinderen sraols, aan het twistwator te Kades in de woestijn Zin; omdat gij mij niet geheiligd hebt in het midden der kindoren Israels.

52 Want van tegenover zult gij dat land zien, maar er niet inkomen, in het land dat ik den kinderen Israels geven zal.

HOOFDSTUK 33.

Dit nu is de zogen, met welken Mozes do man Gods de kinderen Israels gezegend heeft vóór zijnen dood.

2 Hij zeide dan: De Heer is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seïr; hij is blinkend verschenen van het gebergte Paran, en is aangekomen met tienduizenden der heiligen, aan zijne reg-terhand was eeno vurige wet aan hen.

3 Immers bemint hij de volken; al zijne heiligen zijn in uwe hand; zij zullen in het midden tusschen uwe voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van uwe woorden.

4 Mozes heeft ons de wet geboden, eene erfenis van Jakobs gemeente;

5 en hij was koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israels.

(gt; Dat Ruben leve en niet sterve, eu dat zijne lieden van getal zijn.

7 En dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HeKii, de stem van Juda, en breng hem weder tot zijn volk; zijne handen moeten hem genoegzaam zijn, en wees gij hem eene hulp tegen zijne vijanden.

8 En van Levi zeide hij: l)we tummim en uwe urim zijn aan den man, uwen gunstgenoot; dien gij verzocht hebt in Massa, met welken gij getwist hebt aan de wateren van Meriba;

ü die tot zijnen vader en tot zijne moeder zeide; Ik zie hom niet, en die zijne broeders niet kende en zijne zonen niet achtte; want zij onderhielden uw woord en bewaarden uw verbond.

10 Zij zullen Jakob uwe regten leeren en Israel uwe wet; zij zullen reukwerk voor uwen neus leggen, en dat gansch verteerd zal worden op uwen altaar.

11 Zegen, Heer, zijn vermogen, en laat u het werk zijnor handen wèl bevallen; versla de lendenen dergenen die tegen hem opstaan en hem haten, dat zij niet weder opstaan.

12 En van Benjamin zeide hij: De beminde des Heeren, hij zal zéker bij hem wonen; hij zal hem don ganschen dag overdekken, en tusschen zijne schouders zal hij wonen.

13 Ên van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den Heer, van het uitne-raendsto des hemels, van den dauw, en van de diepte die beneden is liggende;

14 en van de uitnemendste opbrengsten der zon, en van de uitnemendste vrucht dor maanden;

15 en van het voornaamste der oude bergen, en van hot uitnemendste dor eeuwige heuvelen;

16 en van het uitnemendste der aarde en harer volheid, en van de goedgunstigheid dosgenen die in hot braambosch


-ocr page 229-

D E U T E 11 O N 0 M I U M 34.

woonde, kome de zcr/enmj op het hoofd Jozefs, en op den schedel des afgezonderden van zijne broeders.

17 Heerlijk is zijn eerstgeboren stier, eu zijne hoornen zijn hoornen des eenhoorns; niet dezelve zal hij de volken zamenstoo-tea tot aan de einden des lands. Deze nu zijn de tienduizenden van Efraim, en deze zijn de duizenden van Manasse.

18 En van Zebulon zeide hij: Verheng ii Zebulon over uwen uittogt, en Issa-schar over uwe hutten.

19 Zij zullen de volken tot den berg roepen, daar zullen zij offeranden der ge-regtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeën zuigen, en de bedekte verborgene dingen des zands.

20 En van Gad zeide hij: Gezegend zij die Gad ruimte maakt; hij woont als een oude leeuw, en verscheurt den arm, ja ook den schedel.

21 En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks, hij ver-rigtte de geregtigheid des Heeke.v en zijne gerigten met Jsrael.

22 En van Dan zeide hij: Dan is eeu jonge leeuw, hij zal uls uit Basan voort-springen.

23 En van Naftali zeide hij; O Naftali, wees verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van den zegen des Heehen; bezit erfelijk het westen en het zuiden.

24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen, hij zij zijnen broederen aangenaam, en doope zijnen voet in olie.

25 Uzer en koper zal onder uwen schoen zijn, en uwe sterkte gelijk uwe dagen.

2(1 A'iemand is er gelijk God, o Jeschu-run, die door den hemel vaart tot uwe hulp, en met zijne hoogheid door de bovenste wolken.

27 De eeuwige God zij u eene woning, en van onderen eeuwige armen; en hij verdrijve den vijand voor uw aangezigt, en zegge: Verdelg.

28 Israël dan zal zeker alleen wonen, an Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja zijn hemel zal van dauw druipen.

2!J Welgelukzalig zijt gij o Israel, wie is u gelijk? Gij zijt een volk verlost door den Ukkr, het schild uwer hulp, en die een zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uwe vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hunne hoogten treden.

HOOFDSTUK 34.

Toen ging Mozes op uit de vlakke velden Moabs, naar den berg Nebo op de hoogte van Pisga, welke regt tegenover Jericho is; en de Heek. wees hem dat gansche land, Gilead tot Dan toe;

2 en het gansche Naftali, en het land van Efraim en Manasse, en het gansche land van Juda, tot aan de achterste zee;

3 en het zuiden, en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe.

4 En de Heer zeide tot hem: Dit is het land dat ik Abraham, Isaiik en Jakob gezworen heb, zeggende: Uwen zade zal ik het geven: ik hel) het ii met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarhenen niet overgaan.

5 Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeren, aldaar in het land Moabs, naar des Heeren mond.

(i En hij begroef hem in een dal in het land Moabs, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag.

7 Mozes nu was honderd en twintig jaar oud als hij stierf: zijn oog was niet donker geworden en zijne kracht was niet vergaan.

8 En do kinderen Israels beweenden Mozes in de vlakke velden Moabs dertig dagen : en de dagen des weenens, van den rouw over Mozes, werden voleindigd.

IJ Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid, want Mozes had zijne handen op hem gelegd: zoo hoorden de kinderen Israels naar hem, en deden gelijk de Heer Mozes geboden had.

10 En er stond geen profeet meer op in Israel gelijk Mozes, dien de Heer gekend had van aangezigt tot aangezigt;

11 in al de teekenen en de wonderen, waartoe de Heer hem gezonden heeft, om die in Egypteland te doen, aan Farao en aan al zijne knechten en aan al zijn land;

12 en in al die sterke hand en in al die groote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de oogen van gansch Israel.


-ocr page 230-

JOZUA 1, 2.

HET BOEK

JOZUA.

HOOFDSTUK 1.

Ifet geschiedde nn na den dood van Aiozes den knecht des Heeren, dat de Heer, tot Jozua den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende;

2 Mijn knecht Mozes is gestorven; zoo maak u nu op, trek over dezen Jordaan, gij en al dit volk, tot het laad dat ik hun, den kinderen Israels, geef.

3 Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal heb ik u gegeven, gelijk ik tot Mozes gesproken hel).

4 Van de woestijn en dezen Libanon af, tot aan de groote rivier, de rivier Frath, het gansche land der llethiten, en tot aan de groote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn.

5 Niemand zal voor uw aangezigt bestaan al de dagen uws levens: gelijk ik met Mozes geweest ben zal ik met u zijn, ik zal u niet begeven eu zal u niet verlaten.

6 Wees sterk en heb goeden moed; want gij zult dit volk het land erfelijk doen bezitten, dat ik hunnen vaderen heb gezworen hun te geven.

7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansche wet welke Mozes mijn knecht u geboden heeft; wijk daarvan niet ter reg-ter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandig handelt alom waar gij zult gaan.

8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uwen moud, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandig handelen.

9 11 eb ik het u niet bevolen ? Wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet en ontzet u niet; want de Heer uw God is met u alom waar gij henengaat.

10 Toen gebood Jozua den ambtlieden des volks, zeggende:

11 Gaat door het midden des legers, en heveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor ulieden; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over dezen Jordaan gaan, dat gij ingaat om het land te erven hetwelk de Heer uw God ulieden geeft om te beërven.

12 En Jozua sprak tot de Rubeniten en de Gaditen en den hal ven stam van Manasse, zeggende:

13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes de knecht des Heeren ulieden geboden heeft, zeggende: De Heer uw God geeft ulieden rust, en hij geeft u dit land;

14 laat uwe vrouwen, uwe kleine kinderen, en uw vee blijven in het land dat Mozes ulieden aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken voor het aangezigt uwer broeders, alle strijdbare helden, en zult ze helpen;

15 totdat de Heer uwen broederen rust geve als ulieden, en dat zij óók erfelijk het land bezitten dat de Heer uw God hun geeft: alsdan zvdt gijlieden weder-keeren tot het land uwer erfenis en zult het erfelijk bezitten, dat Mozes de knecht des Heeren ulieden gegeven heeft aan deze zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon.

10 Toen antwoordden zij Jozua, zeggende : Alwat gij ons geboden hebt zullen wij doen, en alom waar gij ons zenden zult zullen wij gaan.

17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord, alzóó zullen wij naar u hooren: alleenlijk dat de Heer uw God met u zij gelijk hij met Mozes geweest is.

18 Alleman die uwen mond wederspan-nig wezen zal en uwe woorden niet hooren zal, in alles wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden: alleenlijk wees sterk en heb goeden moed.

HOOFDSTUK 2.

Jozua nu de zoon van Nun had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat


-ocr page 231-

JOZUA 2.

221

henen, bczigtigt het land en Jericho. Zij dan gingen, en kwamen ten huize van eene vrouw, eene hoer, wier naam was Rachab; en zij sliepen daar.

2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen naclit zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels om dit land te doorzoeken.

3 Daarom zond de koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen zijn; want zij zijn gekomen om het gansche land te doorzoeken.

4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen cn zij had ze verborgen, en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren;

5 en het geschiedde als men de poort zoude sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen: ik weet niet waarhenen die mannen gegaan zijn; jaagt ze haastig na, want gij zult ze achterhalen.

(5 Maar zij had ze op het dak doen klimmen, en zij had ze verstoken onder de vlasstoppels die door haar op het dak beschikt waren.

7 Die mannen nu joegen hen na op den weg van den Jordaan, tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat zij uitgegaan waren die hen najoegen.

8 Eer zij nu sliepen, zoo klom zij tot ben op op het dak,

ü en zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de Heer u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is, en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezigt gesmolten zijn.

10 Want wij hebben gehoord dat de Heer de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezigt, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan de twee koningen der Amoriten, Sihon en Og, gedaan hebt, die aan gene zijde van den Jordaan waren, welke gijlieden verbannen hebt.

11 En als wij het hoorden, zoo versmolt ons hart, en er bestaat geen moed meer in iemand vanwege ulieder tegenwoordigheid ; want de Heer ulieder God is een God boven in den hemel en beneden op de aarde.

12 IS:ii dan, zweert mij toch bij den Heer, dewijl ik weldadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders huis, en geeft mij een waarleeken,

13 dat gij mijnen vader en mijne moeder in het leven zult behouden, alsook mijne broeders en mijne zusters, met alles wat zij hebben, en dat gij onze zielen van den dood redden zult.

14 Toen spraken die mannen tot haar: Onze ziel zij voor ulieden om te sterven, indien gijlieden deze onze zaak niet te kennen geeft; het zal dan geschieden wanneer de Heer ons dit land geeft, zoo zullen wij aan u weldadigheid en trouw bewijzen.

15 Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur en zij woonde op den muur.

10 Eu zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten; en verbergt u aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd zullen zijn, en gaat daarna uwen weg.

17 Ook zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn van dezen uwen eed dien gij ons hebt doen zweren.

18 Zie, wanneer wij in het land komen, zoo zult gij dit snoer van scharlakendraad aan het venster binden, door hetwelk gij ons zult nedergelaten hebben; en gij zult tot u in het huis vergaderen uwen vader en uwe moeder en uwe broeders en het gansche huisgezin uws vaders:

lü zoo zal het geschieden, alwie uit de deuren van uw huis naarbuiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd en wij zullen onschuldig zijn; maar alwie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd indien een hand tegen hem zijn zal.

20 Maar indien gij deze onze zaak te kennen zult geven, zoo zullen wij on-schuldig zijn van uwen eed dien gij ons hebt doen zweren.

21 Zij nu zeide: Het zij alzóó naar uwe woorden. Toen liet zij hen gaan, en zij gingen henen; en zij bond het scharlaken snoer aan het venster.

22 Zij dan gingen henen en kwamen op het gebergte, en bleven aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd waren; want de vervolgers hadden hen op al den weg gezocht maar niet gevonden.

28 Alzoo keerden die twee mannen weder, en gingen af van het gebergte, en voeren over, en kwamen tot Jozua den zoon van Nun; en zij vertelden hem al-wat hun wedervaren was,

24 en zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk de


-ocr page 232-

JOZUA 3, 4.

222

Heer heeft dat ganscho Innd in onze handen gegeven, want ook al de inwoners des lands zijn voor ons aangezigt gesmolten,

HOOFDSTUK 3.

Jozvia dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim, en kwamen tot aan den Jordaan, hij en al de kinderen Israels; en zij vernachtten aldaar eer zij overtrokken.

2 En het geschiedde dat de ambtlieden op het einde van drie dagen door het midden des legers gingen,

3 en het volk geboden, zeggende: Wanneer gij de ark des verhonds van den Heer \iwen (iod ziet, en de Levitische priesters dezelve dragende, verreist gijlieden óók van nwe plaats en volgt haar na:

4 dat er nogtans ruimte zij tnsschen olieden en tnsschen dezelve, bij de tweeduizend el in de maat, en nadert tot dezelve niet; opdat gij den weg weet dien gij gaan zult, want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren en eergisteren.

5 Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt u, want morgen zal de Heer wonderen in het midden van ulieden doen.

0 Desgelijks sprak Jozna tot de priesters, zeggende: jS1ecint de ark des verbonds op, en gaat dóór voor het aangezigt van dit volk. Zij dan namen de ark des verbonds op, en zij gingen voor het aangezigt des volks.

7 Want de Heer had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal ik beginnen u groot te maken voor de oogen van gansch Israel, opdat zij weten dat ik met u zijn zal gelijk ik met Mozes geweest ben.

d (iij dan zult den priesters die de ark des verbonds dragen gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt tot aan liet uiterste des waters van den Jordaan, staat stil in den Jordaan.

9 Toen zeide Jozua tot de kinderen Israels: Nadert herwaarts en hoort de woorden van den Heer uwen God.

10 Voorts zeide Jozna: Hieraan zult gijlieden erkennen dat de levende God in het midden van u is, en dat hij gan-schelijk voor uw aangezigt uitdrijven zal de Kanaaniteu en de Hetliiten en de Heviten en de Fereziten en de Girgasiten en de Amoriten en de Jebusiten:

11 zie, de ark des verbonds van den

Heer der gansche aarde gaat dóór voor nlieder aangezigt in den Jordaan.

12 Nu dan, neemt gijlieden u twaalf mannen uit de stammen Israels, uit iederen stam één man;

13 want het zal geschieden als de voetzolen der priesters, die de ark van den Heer , den Heer der gansche aarde, dragen, in het water van den Jordaan zullen rusten, zoo zullen de wateren van den Jordaan afgesneden Worden, te weten de wateren die van boven afvlieten, en zij zullen op éénen hoop blijven staan.

14 En het geschiedde toen het volk vertrok uit zijne tenten om over den Jordaan te gaan, zoo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezigt des volks.

15 En als zij die de ark droegen tot aan den Jordaan gekomen waren, en de voeten der priesters, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste des waters, (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al zijne oevers):

16 zoo stonden de wateren die van boven afkwamen, zij rezen op éénen hoop, zeer ver van de stad Adam af, die terzijde van /arethan Hgt; en die naar de zee des vlakken velds, ie veten de Zout-zee, afvloeiden, verliepen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.

17 Maar de priesters die de ark des verbonds des Heeren droegen, stonden steevast op het droogc, in het midden van den Jordaan; en gansch Israel ging over op het drooge, totdat al het volk geëindigd had door den Jordaan te trekken.

HOOFDSTUK 4.

Het geschiedde nu toen al het volk geëindigd had over den Jordaan te trekken, dat de Heer tot Jozua sprak, zeggende:

2 Neemt gijlieden u twaalf mannen uit het volk, uit eiken stam één man,

3 en gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, vanhier uit het midden van den Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesters, en bereidt twaalf steenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger waar gij dezen nacht zult vernachten.

4 Jozua dan riep die twaalf mannen die hij had doen bestellen van de kinderen Israels, uit eiken stam.één man.


-ocr page 233-

JOZUA 5.

223

5 en Jozua zcide tot linn: Gaat over vóór de ark van den J Ieer uwen God midden in den Jordaan; en heft u iederéén steen op zijnen schouder, naar het getal van de stammen der kinderen Israels;

6 opdat dit een teeken zij onder ulieden: wanneer uwe kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze steenen?

7 zoo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van den Jordaan zijn afgesneden geweest vóór de ark des verbonds des Heerkn; als zij toog door den Jordaan, werden dc wateren van den Jordaan afgesneden : zoo zullen deze steenen den kinderen Israels ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.

8 Dc kinderen Israels nu deden alzóó gelijk Jozua geboden had, en zij namen twaalf steenen óp midden uit den Jordaan, gelijk de Heer tot Jozua gesproken had, naar het getal van de stammen der kinderen Israels; en zij bragten ze met zich over naar liet nachtleger, en stelden ze aldaar.

9 Jozua rigttc ook twaalf steenen óp midden in den Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesters die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezen dag.

10 De priesters nu die de ark droegen stonden midden in den Jordaan, totdat alles volbragt was wat dc Heek Jozua geboden had het volk aantczeggen, naar alwat Mozes Jozua geboden had. En het volk haastte zich en het trok over.

11 En het geschiedde als al het volk geëindigd had overtegaan, toen ging de ark des Heerkn over en de priesters voor het aangezigt des volks.

12 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad, mitsgaders de halve stam van Mauasse, trokken gewapend voor het aangezigt der kinderen Israels, gelijk Mozes tot hen gesproken had:

13 omtrent veertigduizend toegeruste krijgsmannen trokken er voor het aangezigt des Heeren ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.

14 Te dien dage maakte de Heer Jozua groot voor de oogen van het gansche Israel, en zij vreesden hem gelijk zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens.

15 De Heer dan sprak tot Jozua, zeggende ;

16 Gebied den priesters die dc ark der getuigenis dragen, dat zij uit den Jordnan opklimmen.

17 Toen gebood Jozua den priesters, zeggende: Klimt op uit den Jordaan.

18 En het geschiedde toen de priesters, die de ark des verbonds des Heerkn droegen, uit het midden van den Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesters afgetrokken waren tot op het drooge, zoo keerden de wateren van den Jordaan weder in hunne plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al zijne oevers.

19 Het volk nu was den tiende der eerste maand uit den Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan liet oosteinde van Jericho.

20 En Jozua rigtte die 4waalf steenen te Gilgal op, die zij uit den Jordaan genomen hadden;

21 en hij sprak tot dc kinderen Israels, zeggende: Wanneer uwe kinderen morgen hunne vaders vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze steenen?

; 22 zoo zult gij het uwen kinderen te kennen geven, zeggende: Op het drooge is Israel door dezen Jordaan gegaan;

23 want de Heer uw God heeft de wateren van den Jordaan voor uw aangezigt doen uitdroogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan: gelijk dc Heer uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, die hij voor ons aangezigt heeft doen uitdroogen, totdat wij daar doorgegaan waren:

24 opdat alle volken der aarde de hand des Heeren kennen zouden dat zij sterk is; opdat gijlieden den Heer uwen God vreest te allen dage.

HOOFDSTUK 5.

Eu het geschiedde toen al de koningen der Amoriten die aan deze zijde van den Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaaniten die aan de zee icuren, hoorden dat de Heer de wateren van den Jordaan had doen uitdroogen voor het aangezigt der kinderen Israels, totdat wij daar doorgegaan waren: zoo versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen voor het aangezigt der kinderen Israels.

2 Te di(?r tijd sprak de Heer tot Jozua: Maak u steenen messen, en besnijd wederom dc kinderen Israels ten tweeden male.

3 Toen maakte zich Jozua steenen nies-


-ocr page 234-

324 J O Z

sen, en besneed do kinderen Israels op don heuvel der voorhuiden.

4 Dit nu was do oorzaak waarom Jo-zna hen besneed: al het volk dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn , op den weg nadat zij uit Egypte getogen waren;

5 want al het volk dat er uittoog was besneden, maar al het volk dat geboren was in de woestijn, op den weg nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij niet besneden.

(5 Want de kinderen Israels wandelden veertig jaar in de woestijn, totdat vergaan was het gansche volk der krijgslieden die uit Egypte gegaan waren, die de stem des Heerkx niet gehoorzaam geweest waren, welken de Heer gezworen had dat hij hun niet zoude laten zien het land, hetwelk de IIekr hunnen vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land vloeijende van melk en honig.

7 Maar hunne zonen heeft hij aan hunne plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden, want men had hen op den weg niet besneden.

8 En het geschiedde als men een einde gemaakt had van al het volk te besnijden, zoo bleven zij in hunne plaats in het leger, totdat zij genezen waren.

ü Voorts sprak de Heer tot Jozua: lieden heb ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld: daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag.

10 Terwijl nu de kinderen Israels te Gilgal gelegerd lagen, zoo hielden zij het pascha op den veertienden dag dier maand, in den avond, op de vlakke velden van Jericho.

11 En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, ongezuurde broeden en gerooste aren, juist op dien dag.

12 En het manna hield op des anderen daags nadat zij van des lands overjarig koren gegeten hadden; en de kinderen Israels hadden geen manna meer, maar zij aten in dat jaar van de opbrengst van het land Kanaan.

13 Voorts geschiedde het als Jozua bij Jericho was, dat hij zijne oogen ophief en toezag, en zie, daar stond een man tegenover hem, die een uitgetogen zwaard in zijne hand had. En Jozua ging tot

A 6.

hem, en zeide tot hem: Zijt gij van ons of van onze vijanden?

14 En hij zeide: Neen, maar ik ben de Vorst van het heir des Heeren, ik ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezigt ter aarde en aanbad, en zeide tot hem: Wat spreekt mijn Heer tot zijnen knecht?

15 Toen zeide de Vorst van het heir des Heeren tot Jozua: Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig. En Jozua deed alzoo.

HOOFDSTUK 6.

(Jericho nu sloot de poorten toe en was gesloten voor het aangezigt der kinderen Israels, er ging niemand uit en er ging niemand in.)

2 Toen zeide de Heek. tot Jozua: Zie, ik heb Jericho met haren koning e// strijdbare helden in uwe hand gegeven.

3 Gij dan allen die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan, de stad omringende éénmaal; alzóó zult gij doen zes dagen lang.

4 En zeven priesters zullen zeven rams-bazuinen dragen vóór de ark; en gijlieden zult op den zevenden dag de stad zevenmaal omgaan, en de priesters zullen met de bazuinen blazen.

5 En het zal geschieden als men langzaam met den ramshoorn blaast, als gijlieden het geluid der bazuin hoort, zoo zal al het volk juichen met een groot gejuich: dan zal de stadsmuur nederstor-ten, en het volk zal ei' inklimmen, een iegelijk tegenover zich.

ö Toen riep Jozua do zoon van Nun de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds, en dat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen vóór de ark des Heeren.

7 En tot het volk zeide hij: Trekt dóór en gaat rondom deze stad; en wie toegerust is, die ga dóór vóór de ark des Heeren.

8 En het geschiedde als Jozua tot het volk gesproken had, zoo gingen de zeven priesters, dragende zeven ramsbazuinen voor het aangezigt des Heeren : zij trokken dóór en bliezen met de bazuinen, en de ark des verbonds des Heeren volgde ze na.

t) En wie toegerust was ging voor het aangezigt der priesters die de bazuinen bliezen, en do achterhoede volgde de ark


-ocr page 235-

JOZ U A 7.

225

na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.

10 Jozua nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja gij zult uwe stem niet laten hoeren en geen woord zal er uit uwen mond uitgaan, tot op den dag wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Juicht; dan zult gij juichen.

11 En hij deed de ark des Heeren rondom de stad gaan, omringende dezelve éénmaal; toen kwamen zij toeder in het leger, en vernachtten in het leger.

12 Daarna stond Jozua des morgens vroeg op, cn de priesters droegen de ark des Heeren;

13 en de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen vóór de ark des Heeren, gingen voort en bliezen met de bazuinen, en de toegerusten gingen voor hun aangezigt, en de achterhoede volgde de ark des Heeren na, terwijl men ging cn blies met de bazuinen.

14 Alzoo gingen zij éénmaal rondom de stad op den tweeden dag, en zij keerden weder in het leger. Alzoo deden zij zes dagen lang.

15 En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad naar dezelfde wijze zevenmaal ; alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad.

1(1 En het geschiedde ten zevenden male, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want dc Heer heeft ulieden de stad gegeven.

17 Doch deze stad zal den Heere verbannen zijn, zij en alwat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden verborgen heeft.

18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, nemende van het verbannene, en het leger Israels niet stelt tot een ban noch hetzelve beroert.

19 Maar al het zilver en goud, en de koperen en ijzeren vaten, zullen den Heere heilig zijn; tot den schat des Heeren zullen zij komen.

20 Het volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zoo juichte het volk met een groot gejuich: en de muur stortte neder, en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in.

21 En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het klein vee en den ezel, door de scherpte des zwaards.

22 Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders des lands: Gaat in het huis der vrouw, der hoer, en brengt die vrouw vandaar uit, met alwat zij heeft, gelijk gij haar gezworen hebt.

23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin, en bragten er Rachab uit, en haren vader, en hare moeder, en hare broeders, en alwat zij had; ook bragten zij al hare huisgezinnen uit, en zij stelden ze buiten het leger van Israel.

24 De stad nu verbrandden zij met vuur, en alwat daarin was: alleen het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot den schat van het huis des Heeren.

25 Dus liet Jozua de hoer Rachab leven, en het huisgezin haars vaders, en alwat zij had, en zij heeft gewoond in het midden van Israel tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gezonden had om Jericho te verspieden.

20 En te tlier tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezigt des Heeren, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijnen eerstgeboren zoon, en hare poorten stelle op zijnen jongsten zoon.

27 Alzoo was de Heer met Jozua, en zijn gerucht liep door het gansche land.

HOOFDSTUK 7.

Maar de kinderen Israels overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des Heeren tegen de kinderen Israels.

2 Als nu Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, ten oosten van Beth-EI, zoo sprnk hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai.

3 Daarna keerden zij weder naar Jozua en zeiden tot hem: Dat het gansche volk

15


-ocr page 236-

JOZUA 7.

220

niet optrekke, dat er omtrent tweeduizend mannen of omtrent drieduizend mannen optrekken om Ai te slaan; vermoei daarhenen al het volk niet, want zij zijn weinige.

4 Alzoo trokken derwaarts van het volk omtrent drieduizend man op: welke vloden voor het aangezigt der mannen van Ai,

5 en de mannen van Ai versloegen van dezelve omtrent zesendertig man, en vervolgden hen van vóór de poort tot Sebarim toe, en versloegen hen in eene afhelling. Toen versmolt het hart des volks en het werd tot water.

6 Toen verscheurde Jozua zijne kleede-ren, en viel op zijn aangezigt ter aarde vóór de ark des Heeren, tot den avond toe, hij en do oudsten Israels, en zij wierpen stof op hun hoofd.

7 En Jozua zeide: Ach Heere IIeere, waarom hebt gij dit volk ooit door den Jordaan doen gaan, om ons te geven in de hand der Amoriten, om ons te verderven? Och dat wij toch' tevreden geweest en gebleven waren aan gene zijde van den Jordaan!

8 Och Heer, wat zal ik zeggen, na-demaal Israel voor het aangezigt zijner vijanden den nek gekeerd heeft?

9 Als de Kanaaniten en alle inwoners des lands het hooren zullen, zoo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam nit-roeijen van de aarde: wat zult gij dan uwen grooten naam doen?

10 Toen zeide de Heer tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezigt?

11 Israel heeft gezondigd, en zij hebben ook mijn verbond hetwelk ik hun geboden had overtreden; en ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd.

12 Daarom zullen de kinderen Israels niet kunnen bestaan voor het aangezigt hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezigt hunner vijanden keeren, want zij zijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt.

13 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen, want alzóó zegt de Heer de God Israels: Er is een ban in het midden van u, Israël; gij zult niet kunnen bestaan voor het aangezigt uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u.

14 Gij zult dan in tien morgenstond aankomen naar uwe stammen; en het zal geschieden , de stam welken de Heer geraakt zal hebben, die zai aankomen naar de geslachten; en welk geslacht de Heer geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen; en welk huisgezin de Heer geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man.

15 En het zal geschieden wie geraakt zal worden met den ban, die znl met vuur verbrand worden, hij eu al wat hij heeft, omdat hij het verbond des Heeren overtreden heeft, en omdat hij dwaasheid in Israel gedaan heeft.

16 Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en deed Israel aankomen naar zijne stammen, en de stam van Juda werd geraakt.

17 Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zoo raakte hij het geslacht van Zarhi. Toen hij het geslacht van Zarhi deed aankomen man voor man, zoo werd Zabdi geraakt.

18 Als hij deszelfs huisgezin deed aankomen man voor man, zoo werd Achan geraakt, de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.

19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heer den God Israels de eer, en doe voor hem belijdenis, en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt; verberg het voor mij niet.

20 Achan nu antwoordde Jozua en zeide: Voorwaar ik heb tegen den Heer den God Israels gezondigd, en heb zóó en zóó gedaan;

21 want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed, en tweehonderd sikkels zilver, en eene gouden tong welker gewigt was vijftig sikkels, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, ze zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent, en het zilver daaronder.

22 Toen zond Jozua boden henen die tot de tent liepen, en zie, het lag verhor-gen in zijne tent, en het zilver daaronder.

23 Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en zij bragten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israels; en zij stortten ze uit voor het aangezigt des Heeken.


-ocr page 237-

JOZUA 8.

227

24 Toen nam Jozua, en gansch Israel niet hem, Aehan den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijne zonen en zijne dochters, en zijne ossen en zijne ezels en zijn vee, en zijne tent en alles wat hij had, en zij voerden ze naar het dal Achor.

25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De Heer zal u beroeren te dezen dage. En gansch Israel steenigde hem met steenen, en zij verbrandden ze met vuur, en zij overwierpen ze met steenen,

26 en zij rigtten over hem een grooten steenhoop op, zijnde tot op dezen dag. Alzoo keerde zich de Heer van de hitte zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe.

J100FDSÏUK 8.

Toen zeide do Heer tot Jozua: Vrees niet en ontzet u niet; neem mot u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai: zie, ik heb den koning van Ai en zijn volk en zijne stad en zijn land in uwe hand gegeven.

2 Gij nu zult Ai en haren koning doen gelijk gij Jericho on haren koning gedaan hebt, behalve dat gij haren roof en haar vee voor ulieden rooven zult: stel u oene hinderlaag tegen de stad, van achter dezelve.

3 Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om optetrokken naar Ai. En Jozna verkoos dertigduizend mannen, strijdbare holden, on hij zond ze bij nacht uit,

4 en gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter do stad; houdt u niet zeer ver van de stad, en woest gij allen bereid.

5 Ik nu en al het volk dat bij mij is zullen tot de stad naderen, en het zal geschieden wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk in het eerst, zoo znl-len wij voor hun aangezigt vlieden.

G Laat ze dan uitkomen achter ons, totdat wij ze van de stad aftrekken, want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor ons aangezigt, gelijk in het eerst; zoo zullen wij vlieden voor hun aangezigt.

7 Dan znlt gijlieden opstaan uit de hinderlaag, en gij zult de stad innemen; want do Heer uw God zal haar in uwe hand geven.

8 En het zal geschieden wanneer gij de stad ingenomen hebt, zoo zult gij do stad met vuur aanstoken; naar het woord des Heerkn znlt gijlieden doen: zie, ik heb het ulieden geboden.

9 Alzoo zond Jozua hen henen, en zij gingen naar de hinderlaag, en zij bleven tusschen Both-El en tusschon Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.

10 En Jozua maakte zich des morgens \rocg op en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israel, voor hot aangezigt des volks, naar Ai.

11 Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was; en zij naderden en kwamen tegenover do stad, en zij legerdon zich tegen het noorden van Ai, en or was een dal tusschen hein en tusschen Ai.

12 Hij nam ook omtrent vijfduizend man, en hij stelde ze tot eene hinderlaag tusschen Beth-El en tusschen Ai, aan het westen dor stad.

13 En zij stelden het volk, het gansche leger dat aan het noorden der stad was, en zijne laag was aan het westen der stad. En Jozua ging in dien nacht in het midden dos dals.

14 En hot geschiedde toon de koning van Ai dat zag, zoo haastten zij zich en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israel tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, vóór het vlakke veld; want Hj wist niet dat iemand hem oene hinderlaag leide van achter de stad.

15 Jozna dan en gansch Israel werd geslagen voor hun aangezigt, en zij vloeien door den weg der woestijn.

16 Daarom werd zamengeroepen al het volk dat in de stad was, om hen nate-ja gen; en zij joegen Jozua na en werden van de stad afgetrokken,

17 en er werd niet één man overgelaten in Ai noch Beth-El, die niet uittrok Israel na; en zij lieten de stad openstaan, cn joegen Israel achterna.

18 Toen sprak de Heer tot Jozua: Strek de spies die in uwe hand is naar Ai uit, want ik zal haar in uwe hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijne hand was naar de stad uit.

1!) Toen rees de hinderlaag haastig op vnn hare plaats, en zij liepen toe, zoodra liij zijne hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en namen ze in, cn


-ocr page 238-

J 0 Z U A 9.

228

zij haastten zich en staken de stad aan met vuur.

20 Als nu de mannen van Ai zich achterom keerden, zoo zagen zij, en zie, de rook der stad ging op naar den hemel en zij hadden geen ruimte om herwaarts of derwaarts te vlieden, Mant het volk dat naar de woestijn vlugtte keerde zich tegen degenen die hen najoegen.

21 En Jozua en gansch Israel, ziende dat de hinderlaag de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, keerden zich om en sloegen de mannen van Ai.

22 Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zoodat zij in het midden der Israeliten waren, deze vanhier en gene vandaar, en zij sloegen ze, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.

23 Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij bragten hem tot Jozua.

24 En het geschiedde toen de Israeliten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te dooden op het veld, in de woestijn in welke zij hen nagejaagd hadden , en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zoo keerde zich gansch Israel naar Ai, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards.

25 En het geschiedde dat allen die te dien dage vielen, zoo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, altezamen lieden van Ai.

2() Jozua trok ook zijne hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.

27 Alleenlijk roofden de Israeliten voor zichzelve het vee en den buit dier stad, naar het woord des Heeren dat hij Jozua geboden had.

28 Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.

21) En den koning van Ai hing hij aan een hout tot aan den avondstond, en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua dat men zijn dood ligchaam van het hout afnam, en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en rigtten op hetzelve een grooten steenhoop op, zijnde tot op dezen dag.

30 Toen bouwde Jozua een altaar den Heere den God Israels op den berg Ebal,

31 gelijk Mozcs de knecht des Heeren den kinderen Israels geboden had, naar hetgeen geschreven is in 't wetboek van Mozes: een altaar van geheele steenen, over welke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den Heere brandoffers, ook offerden zij dankoffers.

32 Aldaar schreef hij ook op steenen eeu dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezigt der kinderen Israels.

33 En gansch Israel met zijne oudsten en ambtheden en zijne regters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des ver-bonds des Hkerun droegen, zoo vreemdelingen als inboorlingen, ééne helft daarvan tegenover den berg Gerizhn en ééne helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk Mozcs de knecht des Heeren bevolen had, om het volk van Israel in het eerst te zegenen.

34 En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar nlles wat in het wetboek geschreven stant;

35 er was niet één woord van al hetgeen Mozes geboden bad, dat Jozua niet overluid las voor de geheele gemeente Israels, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen die in het midden van hen wandelden.

HOOFDSTUK lt;).

En het geschiedde toen al de koningen dit hoorden die aan deze zijde van den Jordaau waren, op het gebergte en in de laagte en aan alle havens der groote zee tegenover den Libanon, de Hethi-ten en de Amoriten, de Kanaaniten, de Fereziten, de Heviten en de Jebu-siten:

2 zoo vergaderderi zij zich tezamen, om tegen Jozua en tegen Israel te krijgen, eendragtig.

3 Als nu de inwoners van Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had,

4 zoo handelden zij óók arglistig, en gingen henen en veinsden zich gezanten te zijn; en zij namen oude zakken op hunne ezels, en oude en gescheurde eu zamengebondene lederen wijnzakken,

5 ook oude en bevlekte schoenen aan hunne voeten, en zij hadden oude kleederen aan, en al het brood dat zij op


-ocr page 239-

JOZUA 10.

221)

hunne reis hadden was droog en beschimmeld ;

6 en zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de mannen Israels: Wij zijn gekomen uit een ver land, zoo maakt nu een verbond met ons.

7 Toen zeiden de mannen Israels tot de Heviten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met u maken?

8 Zij dan zeiden tot Jozua: AVij zijn uwe knechten. Toen zoide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij?

9 Zij nu zeiden tot hern: Uwe knechten zijn uit een zeer ver land gekomen, om den naam van den Heer uwen God; want wij hebben zijn gerucht gehoord, en alles wat hij in Egypte gedaan heeft;

10 en alles wat hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amoriten die aan gene zijde van den Jordaan waren, Sihon den koning van Hesbon, en Og den koning van Basan die te Astaroth woonde.

11 Daarom spraken tot ons onze oudsten en al de inwoners onzes lands, zeggende; Neemt reiskost met u in uwe handen op de reis, en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zoo maakt nu een verbond met ons.

12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen, ton dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen, maar zie, nu is het droog en het is beschimmeld;

13 en deze lederen wijnzakken die wij gevuld hebben waren nieuw, maar zie, zij zijn gescheurd; en deze onze kleederen en onze schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis.

14 Toen namen de mannen van hunnen reiskost, en zij vraagden het den mond des Hekken niet.

15 En .lozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; en de oversten der vergadering zwoeren hun.

16 En het geschiedde ten einde van drie dagen nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zoo hoorden zij dat zij hunne naburen waren, en dat zij in het midden van hen waren wonende.

17 Want toen de kinderen Israels voort-togen , zoo kwamen zij ten derden dage aan hunne steden: hunne steden nu waren

Gibcon en Kefira en Becroth en Kirjath-Jearim.

18 En de kinderen Israels sloegen ze niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den Heer den God Israels: daarom murmureerde de gan-sche vergadering tegen de oversten.

19 Toen zeiden al de oversten tot de gansche vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den Heer den God Israels, daarom kunnen wij hen niet aantasten;

20 dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, opdat geen groote toorn over ons zij om den eed dien wij hun gezworen hebben.

21 Voorts zeiden de oversten tot hen: Laat ze leven, en laat ze liouthouwers en waterputters zijn der gansche vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben.

22 En Jozua riep ze en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van ulieden gezeten, daar gij in het midden van ons zijt wonende?

23 Nu dan, vervloekt zijt gijlieden; en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten of houthouwers of water-putters voor het huis mijns Gods!

24 Zij dan antwoordden Jozua en zet den: Dewijl het aan uwe knechten zekerlijk was te kennen gegeven, lt;lat de Heer uw God zijnen knecht Mozes geboden heeft, dat hij ulieden al dit land geven en al de inwoners des lands voor ulieder aangezigt verdelgen zoude, zoo vreesden wij voor ons leven zeer voor ulieder aangezigt; daarom hebben wij deze zaak gedaan.

25 En nu, zie, wij zijn in uwe hand: doe gelijk het goed en gelijk het regt is in uwe oogen ons te doen.

26 Zoo deed hij hun alzoo, en hij verloste ze van de hand der kinderen Israels, dat zij hen niet doodsloegen.

27 Alzoo gaf Jozua hen te dien dage over tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat voor den altaar des Heeren, tot dezen dag toe, aan de plaats die hij verkiezen zoude.

HOOFDSTUK 10.

Het geschiedde nu toen Adoni-Zédek de koning van Jeruzalem gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had, en Ai en haren koning alzuu


-ocr page 240-

J O Z U A 10.

230

gedaan liad gelijk hij Jericho en haren koning gedaan had, en dat de inwoners van Gibeon vrede niet Israel gemaakt hadden en in hun midden waren,

2 zoo vreesden zij zeer; want Gibeon was eene groote stad, als een der koninklijke steden, ja zij was grooter dan Ai, en al hare mannen waren sterk.

3 Daarom zond Acloni-Zédek de koning van Jeruzalem tot Hoham den koning van Hebron, en tot Piream den koning van Jar-muth, en tot Jafia den koning vanLachis, en tot Debir den koning van Eglon, zeggende:

4 Komt op tot mij en helpt mij, dat wij Gibeon slaan, omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israels.

5 Toen werden verzameld en kwamen op vijf koningen der Amoriten, de koning van Jeruzalem, de koning van He-bron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hunne legers; en zij belegerden Gibeon en krijgden tegen haar.

0 De mannen nu van Gibeon zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, zeggende: Trek uwe handen niet af van uwe knechten, kom haastig tot ons op, en verlos ons en help ons; want al de koningen der Amoriten die op het gebergte wonen hebben zich tegen ons vergaderd.

7 Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden.

8 Want de Heer had tot Jozua gezegd: Vrees niet voor hen, want ik heb ze in uwe hand gegeven: niemand van hen zal voor uw aangezigt bestaan.

9 Alzoo kwam Jozua schielijk tot hen; den ganschen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken.

10 En de Heer verschrikte ze voor het aangezigt van Israel; en hij sloeg ze met een grooten slag te Gibeon, en vervolgde ze op den weg waar men naar Eeth-Horon opgaat, en sloeg ze tot Azeka en tot Makkeda toe.

11 Hét geschiedde nu toen zij voor het aangezigt van Israel vlugtten, zijnde in de afhelling van Beth-Horon, zoo wierp de Heer groote steenen op hen van den hemel, tot Azeka toe, dat zij stierven: er waren er meer die van de hagelstee-nen stierven dan die de kinderen Israels met het zwaard doodden.

12 Toen sprak Jozua tot den Heer, ten dage als de Heer de Amoriten voor het aangezigt der kinderen Israels overgaf, en zeide voor de oogen der Israeliten: Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajjalon.

13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijne vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des Opregten? De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte zich niet ondertegaan omtrent een volkomen dag.

14 En er was geen dag aan dezen gelijk, vóór hem noch na hem, dat de Heer de stem eens mans al zóó verhoorde; want de Heer streed voor Israel.

15 Toen keerde Jozua weder, en gansch

Israel met hem, naar het leger te Gil-gal-

16 Maar die vijf koningen waren gevloden, en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkeda.

17 En aan Jozua werd geboodschapt, door te zeggen: Die vijf koningen zijn gevonden verborgen in de spelonk bij Makkeda.

18 Zoo zeide Jozua: Wentelt groote steenen vóór den mond der spelonk, en stelt mannen daarvóór om hen te bewaren;

19 maar staat gijlieden niet stil, jaagt uwe vijanden achterna, en slaat ze in de achterhoede: laat ze in hunne steden niet komen, want de Heer uw God heeft ze in uwe hand gegeven.

20 En het geschiedde toen Jozua en de kinderen Israels geëindigd hadden hen met een zeer grooten slag te slaan, totdat zij vernield waren, en dat de overgeblevenen, die van hen overgebleven waren, in de vaste steden gekomen waren,

21 zoo keerde al het volk tot Jozua in het leger bij Makkeda in vrede: niemand had zijne tong tegen de kinderen Israels geroerd.

22 Daarna zeide Jozua: Opent den mond der spelonk, en brengt tot mij uit die vijf koningen uit die spelonk.

23 Zij nu deden alzoo en bragten tot hem uit die vijf koningen uit do spelonk : den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon.

24 En het geschiedde als zij die koningen uitgebragt hadden tot Jozua, zoo


-ocr page 241-

JOZUA 11.

231

riep Jozua al clc mannen Israels, en hij xeide tot do oversten des krijgsvolks die niet hem getogen waren: Treedt toe, zet uwe voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetteden hunne voeten op hunne halzen.

23 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed; want alzoo zal de Heer al uwen vijanden doen tegen welke gijlieden strijdt.

20 En Jozua sloeg hen daarna en doodde ze, en hing ze aan vijf houten, en zij hingen aan de houten tot den avond;

27 en het geschiedde ten tijde als de zon onderging, zoo beval Jozua dat men ze vau de houten afnam, en zij wierpen ze in de spelonk alwaar zij verborgen geweest waren, en zij leiden groote steenen vóór den mond der spelonk, c/icj daar zijn tot op dezen zelfden dag.

28 Op denzelfden dag nam Jozua ook Makkeda in, en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daarbij verbande hij haren koning, henlieden en alle ziele die daarin was: hij liet geen overigen overblijven ; cu hij deed den koning van Makkeda gelijk hij den koning van Jericho gedaan had.

29 Toen toog Jozua dóór, en gansch Israel met hem, van Makkeda naar Lib-na, en hij krijgde tegen Libna;

30 en de Heer gaf haar óók in de hand van Israel, met haren koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziele die daarin was; hij liet daarin geen overigen overblijven; cn hij deed haren koning gelijk hij den koning van Jericho gedaan had.

31 Toen toog Jozua voort, en gansch Israel met hem, van Libna naar Lachis, en hij belegerde ze en krijgde tegen haar;

32 en de Heer gaf Lachis in de hand van Israel; en hij nam haar in op den tweeden dag, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziele die daarin Avas, naar alles wat hij aan Libna gedaan had.

33 Toen trok Horam de koning van Gezer op om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet.

34 En Jozua trok voort van Lachis naar Eglon, en gansch Israel met hem, en zij belegerden haar en krijgden tegen haar;

35 en zij namen haar in te dien dage.

en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en alle ziele die daarin was verbande hij op dien dag, naar alles wat hij Lachis gedaan had.

3(5 Daarna toog Jozua op, en gansch Israel met hem, van Eglon naar Hehron, en zij krijgden tegen haar;

37 en zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zoo haren koning als al hare steden, en alle ziele die daarin was: hij liet niemand in het leven overblijven, naar alles wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar, en alle ziele die daarin was.

38 Toen keerde Jozua , en gansch Israel met hem, naar Debir, en hij krijgde tegen haar;

3(J en hij nam haar in, met haren koning , en al hare steden, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards, en verbanden alle ziele die daarin was: hij liet geen overigen overblijven; gelijk hij He-bron gedaan had, alzóó deed hij Debir cn haren koning, cn gelijk hij Libna en haren koning gedaan had.

40 Alzoo sloeg Jozua het gansche land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte, en de afloopingen der wateren, en al hunne koningen: hij liet geen overigen overblijven, ja hij verbande alles wat adem had, gelijk de Heer de God Israels geboden had.

41 En Jozua sloeg ze van Kades-Barnéa en tot Gaza toe; ook het gansche land Gosen, en tot Gibeon toe.

42 En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal; want de Heer de God Israels streed voor Israel.

43 Toen keerde Jozua weder, en gansch Israel met hem, naar het leger te Gilgal.

HOOFDSTUK 11.

Het geschiedde daarna, als Jabin de koning van Hazor dit hoorde, zoo zond hij tot Jobab den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van Achsaf,

2 en tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke tegen het zuiden van Kinneroth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren;

3 tot de Kanaiiniten tegen het oosten en tegen het westen, cn de Amoriten, en de Hethiten, en de Fereziten, en de


-ocr page 242-

.1 OZU

232

A 12.

Jebusiten op het gebergte, en de Heviten onderaan Hermon in het land Mizpa.

4 Deze nu togen uit, en al hunne heir-legers met hen; veel volks, als het zand dat aan den oever der zee is in veelheid, en zeer vele paarden en wagens.

5 Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich tezamen aan de wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen.

6 En de Heer zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezigt, want morgen omtrent dezen tijd zal ik ze altegader verslagen geven voor het aangezigt Israels ; hunne paarden zult gij verlammen en hunne wagens met vuur verbranden.

7 En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam schielijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen ze;

8 en de Heer gaf ze in de hand Israels, en zij sloegen ze, en zij joegen ze na tot groot Sidon toe, en tot Misrefoth-Maïtn, en tot het dal Mizpa tegen het oosten; en zij sloegen ze, totdat zij geen overigen onder hen overlieten.

9 Jozua nu deed hun gelijk de Heer hem gezegd had: hunne paarden verlamde hij en hunne wagens verbrandde hij met vuur.

10 En Jozna keerde te dier tijd weder en hij nam Hazor in, en haren koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koningrijken.

11 En zij sloegen alle ziele die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende: er bleef niets over dat adem had; en Hazor verbrandde hij met vuur.

12 En .lozua nam al de steden dezer koningen in, en al hare koningen, en hij sloeg ze met de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk Mozes de knecht des Heeren geboden had.

13 Alleenlijk verbrandden de Israeliten geen steden die op hare heuvelen stonden, behalve Hazor alleen, dat verbrandde Jozua.

14 En al den roof dezer steden, en het vee, roofden de kinderen Israels voor zich: alleenlijk sloegen zij al de menschen met de scherpte des zwaards, totdat zij ze verdelgden, zij lieten niets overblijven wat adem had.

15 Gelijk de Heer Mozes zijnen knecht geboden had, alzóó gebood Mozes aan

Jozua, en alzóó deed Jozua: hij deed geen woord af van alles wat de Heer Mozes geboden had.

16 Alzoo nam Jozua al dat land in, het gebergte, en al het zuiden, en al het land Gosen, en de laagte, en het vlakke veld, en het gebergte Israels en zijne laagte;

17 van den kalen berg die opwaarts naar Seïr gaat, tot Baal-Gad toe in het dal van den Libanon, onderaan den berg Hermon: al hunne koningen nam hij ook en sloeg ze en doodde ze.

18 Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen.

19 Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israels, behalve de Heviten, inwoners van Gibeon; zij namen ze alle in door krijg.

2ü Want het was van den Heer, hunne harten te verstokken, dat zij Israel met oorlog tegemoetgingen, opdat hij ze verbannen zoude, dat hun geen genade geschiedde , maar opdat hij ze verdelgen zoude, gelijk de Heer Mozes geboden had.

21 Te dier tijd nu kwam Jozua en roeide de Enakiten uit van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, en van het gansche gebergte van Juda, en van het gansche gebergte van Israel: Jozua verbande ze met hunne steden.

22 Er bleef niemand van de Enakiten over in het land der kinderen Israels: alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod.

23 Alzoo nam Jozua al dat land in, naar alles wat de Heer tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israel ten erve, naar hunne afdeelingen, naar hunne stammen. En het land rustte van den krijg.

HOOFDSTUK 12.

Dit nu zijn de koningen des lands die de kinderen Israels verslagen hebben, en wier land zij erfelijk bezaten, aan gene zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het gansche vlakke veld tegen het oosten:

2 Sihon de koning der Amoriten die te Hesbon woonde; die van Aroër af heersch-te 't welk aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek, en de helft van Gilead, en tot aan de


-ocr page 243-

J O Z U A 13.

233

beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;

3 en over liet vlakke veld tot aan de zee Kinneroth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zout-zce, tegen het oosten, op den weg naar Beth-Jesivnoth; en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga.

4 Daarbij de landpale van Og den koning van Basan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astaroth en te Edrcï,

5 en heerschte over don berg Harmon, en over Salka, en over geheel Basan, tot aan de landpale der Gesuriten en der Maachathiten; en de helft van Gilead, de landpale van Sihon den koning van Hesbon.

0 Mozes de knecht des Heeren en de kinderen Israels versloegen ze, en Mozes de knecht des Heeren gaf aan de Ru-beniten en de Gaditen en den halven stam van Manasse dat land tot eene erfelijke bezitting.

7 l)it nu zijn de koningen des lands die Jozua versloeg, en de kinderen Israels, aan deze zijde van den Jordaan tegen het westen, van Baiil-Gad af in het dal van den Libanon, en tot aan den kalen berg die naar Seïr opgaat ; en Jozua gaf het aan de stammen Israels tot eene erfelijke bezitting, naar hunne afdcelingen.

8 Wat o]) het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de afloo-pingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethiten, de Amoriten en de Kanaaniten, de Ferezi-ten, de Heviten en de Jebusiten.

9 De koning van Jericho; de koning van Ai, terzijde van Beth-El;

10 de koning van Jeruzalem; de koning van Hebron;

11 de koning van Jarmuth; de koning van Lachis;

12 de koning van Eglon; de koning van Gezer;

13 de koning van Debir; de koning van Geder;

14 de koning van Horma; de koning van A rad;

15 de koning van Libna; de koning van Adullam j

16 de koning van Makkeda; de koning van Beth-El;

17 de koning van Tappüah; de koning van llefer;

18 de koning van Afck; de koning van Lassaron;

19 de koning van Madon; de koning van Hazor;

20 de koning van Simron-Meron; de koning van Achsaf;

21 de koning van Taanach; de koning van Megiddo;

22 de koning van KedeS; de koning van Jokneam aan den Karmel;

23 de koning van Dor, te Nafath-Dor; de koning der heidenen te Gilgal;

24 de koning van Tirza. Al deze koningen zijn éénendertig.

HOOFDSTUK 13.

Jozua nu was oud, weibedaagd; en de Heer zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbcdaagd, en er is zeer veel land overgebleven om dat erfelijk te bezitten.

2 Dit is het land dat overgebleven is: al de grenzen der Filistijnen, en het gan-sche Gesuri.

3 Van de Sihor die vóóraan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaaniten toegerekend wordt: vijf vorsten der Filistijnen, de Gazathiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avviten;

4 van het zuiden, het gansche land der Kanaaniten, en Meara dat van de Sidoniërs is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amoriten;

5 daarbij het land der Gibliten, en de gansche Libanon tegen den opgang der zon, van Baal-Gad onderaan den berg Hermon, tot aan den ingang van 1 la-math;

6 allen die op het gebergte wonen, van den Libanon af tot Misrefoth-Maïm toe, al de Sidoniërs; ik zal ze verdrijven van het aangezigt der kinderen Israels: alleenlijk maak dat het Israel ten erfdeel valle, gelijk ik u geboden heb.

7 En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen en den halven stam van Manasse;

8 met welken de llubeniten en Gaditen hunne erfenis ontvangen hebben, welke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van den Jordaan tegen het oosten, gelijk Mozes de knecht des Heeren hun gegeven had:

9 van Aroër af dat aan den oever der beek Anion is, en de stad die in het


-ocr page 244-

'A 14.

J O Z T

234

midden der beek is, en al het vlakke land van Medeba tot Dibon toe;

10 en al de steden van Silion den koning der Amoriten die tc Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Amnions;

11 en Gilead, en de landpale der Gesu-riten en der Maachathiten, en den gan-schen berg Hermon, en gansch Basan tot Salka toe;

12 het gansche koningrijk van Og in Basan, die geregeerd heeft te Astaroth en te Edréï: deze is overgebleven uit liet overblijfsel der reuzen, welke Mozes heeft verslagen en verdreven;

13 doch de kinderen Israels verdreven de Gesuriten en de Maachathiten niet, maar Gesur en Maachath woonden in het midden van Israel tot op dezen dag.

14 Alleenlijk gaf hij den stam Levi geen erfenis: de vuurofïers van den Heer den God Israels, die zijn zijne erfenis, gelijk hij tot hem gesproken had.

15 Alzoo gaf Mozes aan den stam der kinderen Rubens naar hunne huisgezinnen,

16 dat hunne landpale was van Aroër af dat aan den oever der beek Anion is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe;

17 Hesbon en al hare steden die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-Baal, en Beth-Baiil-Meon,

18 en Jaliza, en Kedemoth, en Me-faath,

19 en Kirjathaïm, en Sibina, en Zereth-Hassahar op den berg des dals,

20 en Beth-Peor, en Asdoth-Pisga, en Beth-Jesimoth;

21 en alle steden des vlakken lands, en het gansche koningrijk van Silion den koning der Amoriten (lie te Hesbon regeerde , welken Mozes verslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hnr en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands.

22 Daarbij hebben de kinderen Israels met het zwaard gedood Bileam den zoon Beors, den voorzegger, nevens degenen die van hen verslagen zijn.

23 De landpale nu der kinderen Rubens was de Jordaan en deszelfs landpale: dat is het erfdeel der kinderen Rubens naar hunne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

24 En aan den stam Gads, aan de kinderen Gads naar hunne huisgezinnen, gaf Mozes,

25 dat hunne landpale was Jaëzer, en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Amnions, tot Aroër toe dat vóóraan Rabba is;

26 en van Hesbon af tot Ramath-Mizpa en Betonim; en van Mahanaïm tot aan de landpale van Debir;

27 en in het dal, Beth-Haram, en Beth-Nimra, en Sukkoth, en Zafon, wat overig was van het koningrijk van Sihon den koning te Hesbon; de Jordaan en zijne landpale; tot aan het einde der zee Kinnéreth, over den Jordaan, tegen het oosten.

28 Dit is het erfdeel der kinderen Gads naar hunne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

29 Voorts had Mozes den halven stam van Manasse eene erfenis gegeven die aan den halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hunne huisgezinnen;

30 zoodat hunne landpale was van Mahanaïm af, het gansche Basan, hot gansche koningrijk van Og den koning van Basan, en al de vlekken van Jaïr die in Basan zijn, zestig steden.

31 En het halve Gilead, en Astaroth, en Edréï, steden des koningrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir den zoon van Manasse, namelijk de helft der kinderen van Machir, naar hunne huisgezinnen.

32 Dat is het wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden Moabs, aan gene zijde van den Jordaan van Jericho, tegen het oosten.

33 Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel: de Heer de God Israels is zelf hunlieder erfdeel, gelijk hij tot hen gesproken heeft.

HOOFDSTUK 14.

Dit nu is hetgeen de kinderen Israels geërfd hebben in het land Kanaan: hetwelk de priester Eleazar, en Jozua de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels, hen hebben doen erven;

2 door het lot hunner erfenis, gelijk de Heer door de dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam.

3 Want aan de twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel ge-


-ocr page 245-

J O z u

geven aan gene zijde van den Jordaan; maar aan de Leviten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.

4 Want de kinderen Jozefs waren twee stammen, Manasse en Efraïni; en aan de Leviten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen, en derzelver voorsteden voor hun vee en voor hunne bezitting.

5 Gelijk de Heer Mozes geboden had, alzóó deden de kinderen Israels, en zij deelden het land.

6 Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeidetothem: Gij weet het woord dat de Heek tot Mozes den man Gods gesproken heeft te Kades-Barnéa, ter oor zake van mij en ter oorzake van u.

7 Ik was veertig jaar oud toen Mozes de knecht des Heehen mij uitgezonden heeft van Kades-Barnéa om het land te verspieden, en ik hem antwoord bragt gelijk het in mijn hart was.

8 Maar mijne broeders die mot mij opgegaan waren deden het hart des volks smelten; doch ik volhardde den Heer mijnen God natevolgen.

9 Toen zwoer Mozes te dien dage, zeggende: Indien niet het land, waarop uw voet getreden heeft, u en uwen kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! dewijl gij volhard hebt den Heer mijnen God natevolgen.

10 En nu, zie, de Heer heeft mij in het leven behouden, gelijk hij gesproken heeft: het zijn nu vijfenveertig jaren sedert de Heer dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandelde, en nu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud:

11 ik ben nog heden zoo sterk gelijk ik was ten dage toen Mozes mij uitzond, gelijk mijne kracht toen was alzóó is nu mijne kracht tot den oorlog, en om uit-tegaan en om integaan.

12 En nu geef mij dit gebergte, waarvan de Heer te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dien dage gehoord, dat de Enakiten aldaar waren, en dat er groote vaste steden waren; of de Heer met mij ware, dat ik ze verdreef, gelijk de Heer gesproken heeft.

13 Toen zegende hem .lozua, en hij gaf Kaleb den zoon van Jefunne Hebron ten erfdeel.

A 15. 235

14 Daarom werd Hebron aan Kaleb den zoon van Jefunne, den Keniziet, ten erfdeel tot op dezen dag, omdat hij volhard had den Heer den God Israels natevolgen.

15 i)e naftni nu van Hebron was eertijds Kirjatli-Arba, die een groot mensch geweest is onder de Enakiten. En het land rustte van den krijg.

HOOFDSTUK 15.

En het lot voor den stam der kinderen van Juda, naar hunne huisgezinnen, was aan de landpale van Edom; de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden;

2 zoodat hunne landpale tegen het zuiden het uiterste quot;van de Zoutzee was, van de tong af die tegen bet zuiden ziet;

3 en zij gaai uit naar het zuiden tot den opgang van Akrabbim, en gaat dóór naar Zin, eit gaat óp van het zuiden naar Kades-Barnea, en gaat door Hezron, en gaat óp naar Addar, en gaat om Karkaa,

4 en gaat dóór naar Azmon, en komt uit aan do beck van Egypte; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uwe landpale tegen het zuiden zijn.

5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van den Jordaan. En de landpale aan do zijde tegen heit noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van den Jordaan;

(5 en deze landpale zal opgaan tot Beth-Ilogla, en zal doorgaan van het noorden naar Beth-Araba; en deze landpale zal opgaan tot der steen van Bohan den zoon van Ruben.

7 Voorts zal deze landpale opgaan naar Debir van liet dal Achor, en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang Tan Adummim is, dat aan het zuiden der boek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Semes, en Imre uitgangen zullen wezen te En-Rogel.

8 En deze landpale zal opgaan door het dal van den zoon Hinnoms, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dat is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot dft spits van den berg die vóóraan het dal ran Hinnom is westwaarts, hetwelk in bet uiterste van het dal der Uefaitcn is tegen het noorden.


-ocr page 246-

JOZUA 15.

236

9 Daarna zal deze laiulpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de water-fontein Neftoah, en uitgaan tot de steden van het gebergte Efron. Toorts zal deze landpalc strekken naar Baiila, dat is Kirjath-Jearim.

10 Daarna zal deze landpale zich om-keeren van Baala tegen het westen, naar het gebergte Seïr, en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jearim van het noorden, dat is Kesalon; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes, en door Timna gaan.

11 Voorts zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron noordwaarts, en deze landpale zal strekken naar Sichron henen, en over den berg Baiila gaan, en uitgaan te Jabneël; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar de zee.

12 De landpale nu tegen het westen zal zijn tot de groote zee en der zeiver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Juda naar hunne huisgezinnen rondom.

13 Doch Kaleb den zoon van Jefunne had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des Hei ren tot Jozua: de stad van Arba (den vader van Enak), dat is Hebron.

14 En Kaleb verdreef vandaar de drie zonen Enaks, Sesai en Ahiman en Tal-mai, geboren van Enak.

15 En vandaar toog hij opwaarts tot de inwoners van Debir, (de naam van Debir nu was tevoren Kirjath-Séfer);

16 en Kaleb zeide: Wie Kirjath-Séfer zal slaan en innemen, dien zal ik ook mijne dochter Achsa tot vrouw geven.

17 Othniël nu, de zoon van Kenaz, Ka-lebs broeder, nam ze in; en hij gaf hem Achsa zijne dochter tot vrouw.

18 En het geschiedde als zij tot hem kwam, zoo spoorde zij hem aan om een veld van haren vader te begeerenj en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u?

19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf hij haar hooge waterwellingen en lage waterwellingen.

20 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hunne huisgezinnen.

21 De steden nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpalc van Edom tegen het zuiden zijn Kabzeël, en Eder, en Jagur,

22 en Kina, en Dimona, en Adada,

23 en Kedcs, en llazor, en Jithnan,

24 Zif, en Telem, en Bealoth,

25 en Hazor, Hadatta, en Kerioth-Hezron (dat is Hazor),

26 Amam, en Sema, en Molada,

27 en Hazar-Gadda, en Hesraon, en Beth-Pélet,

28 en Hazar-Sual, en Beër-Seba, en Bizjotheja,

29 Baala, en Ijhn, en Azem,

30 en Eltolad, en Kesil, en Horma,

31 en Ziklag, en Madmanna, en San-sanna,

32 en Lebaoth, en Silhim, en Ain, en Rimmon: al deze steden zijn negenentwintig en hare dorpen.

33 In de laagte zijn Estaol, en Zora, en Asna,

34 en Zanoah, en En-Gannim, Tap-püah, en Enam,

35 Jarmuth, en Adullam, Socho, en Azeka,

36 en Saiiraïm, en Adithaïm, en Ge-dera, en Gederothaïm; veertien steden en hare dorpen;

37 Zenan, en Iladasa, en Migdal-Gad,

38 en Dilan, en Mizpa, en Jokteel,

39 Lachis, en Bozkath, en Eglon,

40 en Kabbon, en Lahmas, en Kithlis,

41 en Gederoth, Beth-Dagon, en Na-ama, en Makkeda: zestien steden en hare dorpen;

42 Libna, en Ether, en Asan,

43 en Jiftah, en Asna, en Nezib,

44 en Kehila, en Achzib, en Maresa; negen steden en hare dorpen;

45 Ekron, en hare onderhoorige plaatsen en hare dorpen;

46 van Ekron en naar de zee toe al die aan de zijde van Asdod zijn, en hare dorpen;

47 Asdod, hare onderhoorige plaatsen en hare dorpen; Gaza, hare onderhoorige plaatsen en hare dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en de groote zee en hare landpale.

48 Op het gebergte nu: Samir, en Jattir, en Socho,

.49 en Danna, en Kirjath-Sanna, dat is Debir,

50 en Anab, en Estemo, en Anhn,

51 en Gosen, en Holon, en Gilo: elf steden en hare dorpen;


-ocr page 247-

JOZUA 16, 17.

237

52 Arab, en Duma, en Esan,

53 en Janum, en Beth-Tappiiah, en Afeka,

54 en Humta, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, en Zior: negen steden en hare dorpen;

55 Maon, Karmel, en Zif, en Juta,

5(5 en Jizreël, en Jokdeam, en Zanoah,

57 Kain, Gibea, en Timna: tien steden en hare dorpen;

58 Halhul, Beth-Zur, en Gedor,

59 en Maarath, en Beth-Anoth, en Eltekon: zes steden en hare dorpen;

(50 Kirjath-Baal, dat is Kirjath-Jearini, en Rabba: twee steden en hare dorpen.

61 In de woestijn : Beth-Araba, Middin, en Sechacha,

62 en Nibsan, en de Zoutstad, en Engédi: zes steden en hare dorpen.

63 Maar de kinderen van Jiula konden de Jebusiten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven: alzoo woonden de Jebusiten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem tot dezen dag toe.

HOOFDSTUK 1(5.

Daarna kwam het lot der kinderen Jozefs uit: van den Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte Beth-El;

2 en het komt van Beth-El uit naar Luz, en het gaat dóór tot de landpale des Arkiets, tot Ataroth toe,

3 eu het gaat af tegen het westen naaide landpale van Jatleti, tot aan de landpale van neder-Beth-IIoron, eu tot Ge-zer; en hare uitgangen zijn aan de zee.

4 Alzoo hebben de kinderen Jozefs, Ma-nasse en Efraïm, hun erfdeel bekomen.

5 De landpale nu der kinderen Efraïms naar hunne huisgezinnen is deze: te weten, de landpale huns erfdeels was oostwaarts Atroth-Addar tot aan opper-Beth-Iloron;

6 en deze landpale gaat uit tegen het westen bij Michmethath, van het noorden, en deze landpale keert zich om tegen liet oosten naar Taanath-Silo, en gaat door hetzelve van het oosten naar Janóah,

7 en komt af van Janóah naar Ataroth eu Naliarath, en stoot aan Jericho, eu gaat uit aan den Jordaan;

8 van Tappiiah gaat deze landpale westwaarts naar de beek Kana, en hare uitgangen zijn aan de zee. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Efraïms naar hunne huisgezinnen.

9 En de steden die afgezonderd waren voor de kinderen Efraïms, waren in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse, al die steden en hare dorpen.

10 En zij verdreven de Kanaaniten niet die te Gezer woonden; alzoo woonden die Kanaaniten in het midden der Efraï-miten tot op dezen dag; maar zij waren onder schatting dienende.

HOOFDSTUK 17.

De stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was: te toeten Machir do eerstgeborene van Manasse, de vader Gileads, omdat hij een krijgsman was, zoo had hij Gilead en Basan.

2 Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot, naar hunne huisgezinnen: te toeten de kinderen van Abiëzer, en cle kinderen van I lelek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Se-chem, en de kinderen van Hefer, en de kinderen van Seinida. Dit zijn de inanne-lijke kinderen van Manasse den zoon Jozefs, naar hiiniie huisgezinnen.

3 Zelafead nu de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen maar dochters, en dit zijn de namen zijner dochters: Malila en Noa, Hogla, j\iilka en Tirza.

4 Deze dan traden toe voor het aange-zigt van Eleazar den priester, eu voor het aangezigt van Jozua den zoon van Nun, en voor het aangezigt der oversten, zeggende: De Heer heeft Mozes geboden dat men ons een erfdeel geven zoude in het midden onzer broeders. Daarom gaf hij haar, naar den mond des Heeren, een erfdeel in het midden der broeders baars vaders.

5 Eu aan Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het land Gilead en Basan, dat aan gene zijde van den Jordaan is.

6 Want de dochters van Manasse erfden een erfdeel in het midden zijner zonen; en het land Gilead hadden de overgebleven kinderen van Manasse;

7 zoodat de landpale van Manasse was van Aser af tot Michmethath dat vóóraan Sichem is; en deze landpale gaat ter regterhand tot aan de inwoners van En-Tappüah.

8 Manasse luid wel het land van Tappiiah, maar Tappiiah zelf, aan de land-


-ocr page 248-

J O Z U

A 18.

238

pnlc Vein Manasse, hadden de kinderen Efraïms.

9 Daarna komt de landpale af naar de heek Kana tegen liet zuiden der beek. Deae steden zijn van Efra'hn in het midden der steden van Manasse; en de landpale van Manasse is aan het noorden der heek, en hare uitgangen zi jn aan de zee.

10 Het was van Efra'nn tegen het zuiden , en tegen het noorden was het van Manasse, en de zee was zijne landpale; en aan het noorden stieten zij aan Aser, en aan het oosten aan Issaschar.

11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser Beth-Sean en hare onderhoorige plaatsen, en Jibleam en hare onderhoorige plaatsen, en de inwoners van Dor eu hare onderhoorige plaatsen, en de inwoners van Endor en hare onderhoorige plaatsen, en de inwoners van Taanaeh en hare onderhoorige plaatsen, en de inwoners van Megiddo en hare onderhoorige plaatsen: drie landstreken.

12 En de kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven , want de Kanaiiniten wilden in dat land blijven wonen;

13 en het geschiedde als de kinderen Israels sterk werden, zoo maakten zij de Kanaaniten cijnsbaar, maar zij verdreven ze niet ganschelijk.

14 Toen spraken de kinderen Jozefs tot Jozua, zeggende: Waarom liebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voor zooveel de Heer mij dusver gezegend heeft?

15 Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl gij een groot volk zijt, zoo ga op naar het woud, en houw daar voor u af in het land der Ferezitcn en der Refaïten, dewijl u het gebergte Efraïm te eng is.

16 Toen zeiden de kinderen Jozefs: Dat gebergte zoude ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaiiniten die in het land des dals wonen, bij die te Beth-Sean en hare onderhoorige plaatsen, en die in hot dal Jizreël zijn.

17 Verder sprak Jozua tot het huis Jozefs, tot Efraïm en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk en gij hebt groote kracht, gij zult niet één lot hebben,

18 maar het gebergte zal uw zijn; en dewijl het een wond is, zoo houw het af, zoo zullen zijne uitgangen uwe zijn;

want gij zult de Kanaiiniten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk.

HOOFDSTUK 18.

En de gansche vergadering der kinderen Israels verzamelde zich te Silo, eu zij rigtten aldaar de tent der zamenkomst op, nadat het land voor hen onderworpen was.

2 En er bleven over onder de kinderen Israels, aan welke zij hun erfdeel niet uitgedeeld hadden, zeven stammen.

3 En Jozua zeide tot de kinderen Israels: Hoelang houdt gij u zoo slap om voorttegaan het land te beërven, hetwelk de Heer de God uwer vaderen u gegeven heeft?

4 Geeft voor ulieden drie mannen van eiken stam, dat ik ze henenzende, en zij zich opmaken en het land doorwandelen, en hetzelve beschrijven naar hunne erven, en weder tot mij komen.

5 Zij nu zullen het deelen in zeven dee-len: Juda zal blijven op zijne landpale van het zuiden, en het huis Jozefs zal blijven op zijne landpale van het noorden.

G En gijlieden zult het land beschrijven in zeven deelen, en tot mij herwaarts brengen, dat ik voor ulieden het lot hier werpe voor het aangezigt van den Heer onzen God.

7 Want de Leviten hebben geen deel in het midden van ulieden, maar het priesterdom des Heeren is hun erfdeel. Gad nu en Ruben en de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel genomen aan gene zijde van den Jordaan oostwaarts, hetwelk JVIozes de knecht des Heeren hun gegeven heeft.

8 Toen maakten zich die mannen op en gingen henen. En Jozua gebood hun die henengingen om het land te beschrijven, zeggende: Gaat en doorwandelt het land, en beschrijft het; komt dan weder tot mij. zoo zal ik ulieden hier het lot werpen voor het aangezigt des Heeren te Silo.

9 De mannen dan gingen henen en doortogen het land, en beschreven het, naar de steden, in zeven deelen, in een boek, en kwamen weder tot Jozua in het leger te Silo.

10 Toen wierp Jozua het lot voor hen j te Silo voor het aangezigt des Heeren, en Jozua deelde aldaar den kinderen


-ocr page 249-

J O Z U A 19.

239

Israels liet land naar hunne afdeelingen.

11 En liet lot van den stam der kinderen Benjamins kwam op naar hunne huisgezinnen, en de landpale van hun lot ging uit tusschen de kinderen van Juda en tusschen de kinderen van Jozef.

12 En hunne landpale was naar den hoek noordwaarts van den Jordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van Jericho van het noorden, en gaat op door het gebergte westwaarts, en hare uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-Aven;

13 en vandaar gaat de landpale dóór naar Luz, aan do zijde van Luz (dat is Beth-El) zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atroth-Addar, aan den berg die aan de zuidzijde van neder-Beth-Horon is;

14 en die landpale strekt en keert zich om naar den westhoek, zuidwaarts van den berg die tegenover Beth-Horon zuidwaarts is, en hare uitgangen zijn aan Kirjath-Baal (dat is Kirjath-Jearim), eene stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek ten westen.

15 De hoek nu ten zuiden is aan het uiterste van Kirjath-Jearim; en deze landpale gaat uit ten westen, en zij komt uit aan de fontein der wateren van Neftóah;

16 en deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs die tegenover het dal van den zoon Hinnoms is, die in het dal der Refaïten is tegen het noorden; en gaat af door het dal Hinnom, aan de zijde der Jebusiten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein Rogel;

17 en strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-Sémes; vandaar gaat zij uit naar Geliloth, quot;t welk is tegenover den opgang naar Adummim, en zij gaat af aan den steen van bohan den zoon van Ruben;

18 en gaat dóór terzijde tegenover Araba naar het noorden, en gaat af te Araba;

19 voorts gaat deze landpale dóór aan de zijde van Beth-Hogla noordwaarts, en de uitgangen dezer landpale zijn aan de tong der Zontzee noordwaarts, aan het uiterste van den Jordaan zuidwaarts. Dit is de zuiderlandpale.

20 De Jordaan nu bepaalt haar aan den hoek naar het oosten. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins, in hunne landpalen rondom, naar hunne huisgezinnen.

21 De steden nu van den stam der kinderen Benjamins naar hunne huisgezinnen zijn Jericho, en Beth-IIogla, en Emek-Keziz,

22 en Beth-Araba, en Zemaraïm, en Beth-El,

23 en Avvim, en Para, en Ofra,

24 en Kefar-Haammoni, en Ofni, en Gibea: twaalf steden en hare dorpen;

25 Gibeon, en Rama, en Beëroth,

26 en Mizpa, en Ketira, en Moza,

27 en Rekem, en Jirpeël, en Tarala,

28 en Zela, Elef, en Jebusi (dat is Jeruzalem) , Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders hare dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins naar hunne huisgezinnen.

HOOFDSTUK 19.

Daarna ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen Simeons naar hunne huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel der kinderen van Juda.

2 En zij hadden in hun erfdeel: Beër-Séba, cn Scha, en Molada,

3 en llazar-Sual, en Bala, en Azem,

4 en Eltolad, en Bethui, en Horma,

5 en Ziklag, en Beth-Hammarkaboth, en Hazar-Susa,

6 en Beth-Lebaoth, en Saruhen; dertien steden en hare dorpen;

7 Ain, Rimmon, en Ether, en Asan: vier steden cn hare dorpen;

8 en al de dorpen die rondom deze steden waren, tot Baalath-Beër dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Simeons naar hunne huisgezinnen.

9 Het erfdeel der kinderen Simeons is onder het snoer der kinderen van Juda; want het erfdeel der kinderen van Juda was te groot voor hen, daarom erfden de kinderen Simoons in het midden huns erfdecls.

10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen Zebulons naar hunne huisgezinnen; en de landpale huns erfdeels was tot aan Sarid;

11 en hunne landpale gaat opwaarts naar het westen en Marala, en reikt tot Dabbéseth, en reikt tot aan de beek die vóóraan Jokncam is;

12 en zij wendt zich van Sarid oostwaarts tegen den opgang der zon, tot de landpale van Kisloth-Tabor, en zij komt uit te Dobrath en gaat opwaarts naar .lafia;


-ocr page 250-

J O Z U

A 19.

240

13 en vandaar gaat zij oostwaarts dóór naar den opgang, naar Gath-Héfer, te Eth-Kazin, en zij komt uit te Rimmon-Metlioar, dat is Nea;

14 en deze landpale keert zich om tegen het noorden naar Hannathon, en hare uitgangen zijn het dal van .liftah-El,

15 en Kattath, en Nahalal, en Simron, en .lidala, en Bethlehem: twaalf steden en hare dorpen.

1() Dit is het erfdeel der kinderen Ze-bulons naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

17 Het vierde lot ging uit voor Tssa-schar, voor de kinderen Issaschars naar hunne huisgezinnen.

18 En hunne landpale was Jizreëla, en Kesulloth, en Sunem,

19 en Hafaraïm, en Sion, en Anaeha-rath,

20 en Rabbith, en Kisjon, en Ebez,

21 en Remeth, en En-Gannim, en En-Hadda, en Beth-Pazzez;

22 en deze landpale reikt aan Tabor, en Sahazima, en Beth-Sémes; en de uitgangen van hunne landpale zijn aan den Jordaan: zestien steden en hare dorpen.

23 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Issaschars naar hunne huisgezinnen , de steden en hare dorpen.

24 Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen Asers uit, naar hunne huisgezinnen.

25 En hunne landpale avbs Helkath, en llali, en Beten, en Achsaf,

20 en Allamméleeh, en Amad, en Misal; en zij reikt aan Karmel westwaarts, en aan Sihor-Libnath,

27 en wendt zich tegen den opgang der zon naar Beth-Dagon, en reikt aan Zebulon, en aan het dal .liftah-El noordwaarts naar Beth-Emek en Neïël, en komt uit tot Kabul ter linkerhand,

28 en Ebron, en Rehob, en Hammon, en Kana, tot aan groot Sidon j

29 en deze landpale wendt zich naar Rama, en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale zich naar llosa, en hare uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib;

30 en Umma, en Afek, en Hehob: tweeëntwintig steden en hare dorpen.

31 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen Asers naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

32 Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Naftali, voor de kinderen van Naftali naar hunne huisgezinnen.

33 En hunne landpale is van Helef, van Elou tot Zaanannim, en Adami-Né-keb, en Jabneël, tot Lakkum, en hare uitgangen zijn aan den Jordaan;

34 en deze landpale wendt zich westwaarts naar Aznoth-Tabor, en vandaar gaat zij voort naar Hukkok, en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser reikt zij tegen het westen, en aan Juda aan den Jordaan tegen den opgang der zon,

35 De vaste steden nu zijn Ziddim, Zer en Hammath, Rakkath en Kinnéreth,

36 en Adama, en Rama, en Hazor,

37 en Kedes, en Edreï, en En-liazor,

38 en Jiron, en Migdal-El, 1 lorem, en Beth-Anath, en Beth-Sémes: negentien steden en hare dorpen,

39 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Naftali naar hunne huisgezinnen, de steden en hare dorpen.

40 Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan naar hunne huisgezinnen.

41 En de landpale huns erfdeels was Zora, en Estaol, en Ir-Sémes,

42 en Saalabbin, en Ajjalon, en Jithla,

43 en Elon, en Timnatha, en Ekron,

44 en Elteké, en Gibbethon, en Baalath,

45 en Jehud, en Bené-Berak, en Gath-Rimmon,

40 en Mé-Jarkon, en Rakkon, met de landpale tegenover Jafo.

47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen: daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin, en zij noemden Lesem Dan, naar den naam van hunnen vader Dan.

48 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan naar hunne huisgezinnen, deze steden en hare dorpen.

49 Toen zij nu geëindigd hadden het land erfelijk te deelen naar zijne landpalen, zoo gaven de kinderen Israels aan Jozua den zoon van Nun een erfdeel in het midden van hen;

50 naar den mond des Heeren gaven zij hem de stad welke hij begeerde, Tim-nath-Sérah op het gebergte Efraïm; en hij bouwde die stad. en woonde in dezelve.

51 Dit zijn de erfdeelen welke Eleazar


-ocr page 251-

J O Z U A 20, 21.

241

de priester, en Jozua de zoon van Nun, en de hoofden van de vaderen der stammen door het lot aan de kinderen Israels erfelijk uitdeelden te Silo voor het aangezigt des Heeren, aan de deur van de tent der zamenkomst. Aldus maakten zij een einde met het uitdealen des lands.

HOOFDSTUK 20.

Voorts sprak de Heer tot Jozua, zeggende :

2 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Geeft voor ulieden de vrijsteden waarvan ik met ulieden gesproken heb door de dienst van Mozes,

3 dat daarhenen vliede de doodslager, die een ziele door dwaling, niet met wetenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn tot eene toevlugt voor den bloedwreker.

4 Als hij vhigt tot een van die steden, zoo zal hij staan aan de deur der stadspoort, en hij zal zijne woorden spreken voor de ooren van de oudsten dier stad; dan zullen zij hem tot zich in de stad nemen, en hem plaats geven dat hij bij hen wone.

5 En als de bloedwreker hem najaagt, zoo zullen zij den doodslager in zijne hand niet overgeven, dewijl hij zijnen naaste niet met wetenschap verslagen heeft, en hem gisteren en eergisteren niet heeft gehaat;

0 en hij zal in die stad wonen, totdat liij sta voor het aangezigt der vergadering voor het gerigt, totdat de hoogepriester sterft die in die dagen zijn zal: dan zal de doodslager wederkeeren en komen tot zijne stad en tot zijn huis, tot de stad vanwaar hij gevloden is.

7 Toen heiligden zij Kedes jn Galiléa op het gebergte van Naftali, en Sichem op liet gebergte van Efraïm, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, op het gebergte van Juda;

8 en aan gene zijde van den Jordaan van Jericho oostwaarts gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ruben, en Ramoth in Gilead van den stam van Gad, en Golan in Basan van den stam van Manasse.

9 Dit nu zijn de steden die bestemd waren voor al de kinderen Israels, en voor den vreemdeling die in het midden van henlieden verkeert, opdat derwaarts vlug-te alwie een ziele verslaat door dwaling, opdat hij niet sterve door de hand des bloedwrekers totdat hij voor het aangezigt der vergadering gestaan zal hebben.

HOOFDSTUK 21.

Toen naderden de hoofden der vaderen van de Leviten tot Eleazar den priester, en tot Jozua den zoon van Nun, en tot de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels,

2 en zij spraken tot hen te Silo in het land Kanaan, zeggende: De Heer heeft geboden door de dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven zoude, en hare voorsteden voor onze beesten.

3 Daarom gaven de kinderen Israels aan de Leviten van hun erfdeel, naar den mond des Hekken, deze steden en de voorsteden derzelve.

4 Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kohathiten; en voor de kinderen van Aiiron den priester uit de Leviten, waren van den stam van Juda en van den stam van Simeon en van den stam van Benjamin, door het lot, dertien steden;

5 en aan de overgebleven kinderen van Kohath vielen, bij het lot, van de huisgezinnen van den stam van Efraïm en van den stam van Dan en van den hal-ven stam van Manasse tien steden.

6 En aan de kinderen van Gerson, van de huisgezinnen van den stam van Issa-schar en van den stam van Aser en van den stam van Naftali en van den halven stam van Manasse, in Basan, bij het lot, dertien steden.

7 Aan de kinderen van Merari naar hunne huisgezinnen, van den stam van Ruben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon twaalf steden.

8 Alzoo gaven de kinderen Israels aan de Leviten deze steden en hare voorsteden bij het lot, gelijk de Heer geboden had door de dienst van Mozes.

9 Voorts gaven zij van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon deze steden, die men bij name noemde,

10 dat zij waren van de kinderen van Aaron, van de huisgezinnen der Kohathiten uit de kinderen van Levi; want het eerste lot was het hunne.

11 Zoo gaven zij hun de stad van Arba den vader van Anok (dat is Hebron), op den berg van Juda, en hare voorsteden rondom haar;

K)


-ocr page 252-

JOZUA 21.

242

12 maar het veld der stad en hare dorpen gaven zij Kaleb den zoon van Je-funne tot zijne bezitting.

13 Al zoo gaven zij aan de kinderen van den priester Aaron de vrijstad des doodslagers, Hebron en hare voorsteden, en Libna en hare voorsteden,

14 en Jattir en hare voorsteden, en Estemóa en hare voorsteden,

15 en Holon en hare voorsteden, en Debir en hare voorsteden,

16 en Ain en hare voorsteden, en Jntta en hare voorsteden, en Beth-Semes en hare voorsteden: negen steden van deze twee stammen.

17 En van den stam van Benjamin, Gi-beon en hare voorsteden, Gibea en hare voorsteden,

18 Anathoth en hare voorsteden, en AI-mon en hare voorsteden: vier steden.

19 Al de steden van de kinderen Aarons de priesters waren dertien steden en hare voorsteden.

20 De huisgezinnen nu van de kinderen Kohaths, de Leviten die overgebleven waren van de kinderen Kohaths, die hadden de steden huns lots van den stam van Efraïm.

21 En zij gaven hun Sichem, eene vrijstad des doodslagers, en hare voorsteden, op den berg Efraïm, en Gezer en hare voorsteden,

22 en Kibzaïm en hare voorsteden, en Beth-Horon en hare voorsteden: vier steden.

23 En van den stain van Dan, Elteké en hare voorsteden, Gibbethon en hare voorsteden,

24 Ajjalon en hare voorsteden, Gath-Rimmon en hare voorsteden: vier steden.

25 En van den halven stam van Ma-nasse, Taanaeh en hare voorsteden, en Gath-Rimmon en hare voorsteden: twee steden.

2G Al de steden voor de huisgezinnen van de overige kinderen Kohaths zijn tien, met hare voorsteden.

27 En aan de kinderen van Gerson van de huisgezinnen der Leviten, van den halven stam van Manasse, de vrijstad des doodslagers, Golan in Basan en hare voorsteden, en Beëstera en hare voorsteden: twee steden.

28 En van den stam van Jssaschar, Kisjon en hare voorsteden, Dobrath en hare voorsteden,

29 Jarmuth en hare voorsteden, En-Gaiinhn en hare voorsteden: vier steden,

30 En van den stam van Aser, Misal en hare voorsteden, Abdon en hare voorsteden,

31 Helkath en hare voorsteden, en Re-bob en hare voorsteden: vier steden.

32 En van den stam van Naftali, de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en hare voorsteden, en ilanunoth-Dor en hare voorsteden, en Kart an en hare voorsteden, drie steden.

33 Al de steden der Gersoniten naar hunne huisgezinnen zijn dertien steden en hare voorsteden.

34 Aan de huisgezinnen nu van de kinderen van Merari, de overige Leviten, werd gegeven, van den stam van Zebulon Jokncani en hare voorsteden, Karta en hare voorsteden,

35 Dimna en hare voorsteden, Nahalal en hare voorsteden: vier steden.

30 En van den stam van Ruben, Bezer en hare voorsteden, en Jahza en hare voorsteden,

37 Kedemoth en hare voorsteden, en Mefaüth en hare voorsteden: vier steden.

38 Van den stam van Gad nu, de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gilead en hare voorsteden, en Mahanaïm en hare voorsteden,

39 Hesbon en hare voorsteden, Jaëzer en hare voorsteden: al die steden zijn vier.

40 Al die steden waren van de kinderen van Merari, naar hunne huisgezinnen die nog overig waren van de huisgezinnen der Leviten; en hun lot was twaalf steden.

41 Al de steden der Leviten, in het midden van de erfenis der kinderen Israels, waren achtenveertig steden en hare voorsteden.

42 Deze steden waren elk met hare voorsteden rondom haar; alzóó was het met al die steden.

43 Alzoo gaf de Meer aan Israel het gansche land dat hij gezworen had hunnen vaderen te geven, en zij beërfden het en woonden daarin.

44 En de II keu gafhun rust rondom, naar alles wat hij hunnen vaderen gezworen had; en er bestond niemand van al hunne vijanden voor hun aangezigt: al hunne vijanden gaf de Heer in hunne hand.

45 Er viel geen woord van al de goede woorden die de Heer gesproken had tot het huis Israels: het kwam altemaal uil.


-ocr page 253-

JOZUA 22.

243

HOOFDSTUK 22.

Toen riep Jozua de Rubeniten en de Gaditen en den halven stam van Ma-nasse,

2 en hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles wat Mozes de knecht des IIkeren u geboden heeft, en gij zijt mijne stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb:

3 gij hebt uwe broeders niet verlaten sints langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden van den Heer nwen God.

4 En nu, de Heer uw God heeft uwen broeders rust gegeven, gelijk hij hun toegezegd had: keert dan nu weder en gaat gij naar uwe tenten, naar het land mver bezitting, hetwelk Mozes de knecht des Heer en u gegeven heeft aan gene zijde van den Jordaan.

5 Alleenlijk neemt naarstig waar te doen het gebod en de wet die Mozes de knecht des Heeben u geboden heeft, dat gij den Heer uwen God lief hebt, en dat gij wandelt in al zijne wegen, en zijne geboden houdt, en hem aanhangt, en dat gij hem dient met uw gansche hart en met uwe gansche ziel.

G Alzoo zegende hen Jozua, en hij liet ze gaan; en zij gingen naar hunne tenten.

7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een er/dcc! gegeven in Hasan, maar aan de andere helft van denzelve gaf -lozua een erfdeel bij hunne broeders aan deze zijde van den Jordaan westwaarts. Voorts ook als Jozua hen liet trekken naar hunne tenten, zoo zegende hij hen,

8 en hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uwe tenten niet veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver en met goud en met koper en met ijzer, en met zeer veel kleederen: deelt den roof uwer vijanden met uwe broeders.

9 Alzoo keerden de kinderen Rubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse weder, en togen van de kinderen Israels, van Silo in het land Kanaan, om te gaan naar het land Gi-lead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren naar den mond des Heeren door de dienst van Mozes.

10 Toen zij nu kwamen aan de grenzen van den Jordaan die in het land Kanaan zijn, zoo bouwden de kinderen Rubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan den Jordaan, een altaar groot in het aanzien.

11 En de kinderen Israels hoorden zeggen: Zie, de kinderen Rubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaan, aan de grenzen van don Jordaan aan de zijde der kinderen Israels.

12 Als de kinderen Israels dit hoorden, zoo verzamelde zich de gansche vergadering der kinderen Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.

13 En de kinderen Israels zonden aan de kinderen Rubens en aan de kinderen Gads en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pinehas den zoon van Eleazar den priester,

14 en tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al de stammen Israels, en zij waren ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israels.

15 Toen zij nu tot de kinderen Rubens en tot do kinderen Gads en tot den halven stam van Manasse kwamen in het land Gilead, zoo spraken zij met hen, zeggende:

16 Aldus spreekt do gansche gemeente des Heeren : Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden liebt togen den God Israels, u heden afkcerende van achter don Heer, daardoor dat gij een altaar voor u gebouwd hebt, om heden tegen den Heer wederspannig te zijn?

17 Is ons de ongoregtigheid van Peor te weinig, van welke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des Heeren geweest is?

18 Dewijl gij u heden van achter den Heer afkeert, zoo zal het geschieden als gij heden wederspannig zijt tegen den Heer, dat hij zich morgen grootelijks znl vertoornen togen de gansche gemeente Israels.

19 Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land der bezitting des Heerk.n, waar de tabernakel des Heeren woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den Heer, en zijt ook niet wederspannig tegen ons,


-ocr page 254-

JOZUA 23.

244

een altanr voor u bouwende behalve den altaar van den Heek. onzen God.

20 Heeft niet Aclian de zoon van Zerah overtreding begaan niet liet verbnnnene, en kwam er niet eene verbolgenheid over de gansche vergadering Israels? en die man stierf niet alléén in zijne ongereg-tigheid.

21 Toen antwoordden de kinderen Rubens en de kinderen Gads en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden Israels:

22 De God der goden , de Heer, de God der goden, de Heer, die weet het, Israel zelf zal het óók weten. Is het door wederspannigheid of is het door overtreding tegen den Heer, zoo behoud ons heden niet.

23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den Heer aftekeeren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zoo eische het de Heer.

24 En zoo wij dit niet uit zorg voor th'ze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mogten uwe, kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den Heer den God Israels te doen?

25 De Heer heeft immers den Jordaan tot landpale gesteld tussclien ons en tus-schen ulieden, gij kinderen Rubens en gij kinderen Gads, gij hebt geen deel aan den Heer. Zoo mogten uwe kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den Heer niet vreesden.

2ö Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer noch ten offer,

27 maar dat hij een getuige zij tusschen ons en tusschen ulieden, en tusschen onze geslachten na ons, opdat wij de dienst des Heeren voor zijn aangezigt dienen mogten met onze brandoffers en met onze slagtoffers en met onze dankoffers, en dat uwe kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deei aan den Heer.

28 Daarom zeiden wij: Wanneer liet geschiedt dat zij morgen til zóó tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen, zoo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van den altaar des Heeren welken onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer noch ten offer, maar hij is een getuige tusschen ons en tusschen ulieden.

29 Het zij verre van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den Heer, of dat wij te dezen dage ons van achter den Heer afkeeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slagtoffer, behalve den altaar van den Heer onzen God die vóór zijnen tabernakel is.

30 Toen nu de priester Pinehas, en de oversten der vergadering en de hoofden der duizenden Israels die bij hem waren, de woorden hoorden die de kinderen Rubens en de kinderen Gads en de kinderen van Manasse gespi'oken hadden, zoo was het goed in hunne oogen,

31 en Pinehas de zoon van den priester Eleazar zeide tot de kinderen Rubens en tot de kinderen Gads en tot de kinderen van Manasse; Heden weten wij dat de Heer in het midden van ons is; dewijl gij deze overtreding tegen den Heer niet begaan hebt, zoo hebt gijlieden de kinderen Israels verlost uit de hand des Heeren.

;i2 En Pinehas de zoon van den priester Eleazar keerde weder met de oversten van de kinderen Rubens en van de kinderen Gads uit het land Gilead naar het land Kanaan, tot de kinderen Israels, en zij bragten hun antwoord weder.

33 Het antwoord nu was goed in do oogen der kindereu Israels, en de kinderen Israels loofden God, en spraken niet weer van togen hen optetrekken met een heir om het land te verderven waarin de kinderen Rubens en de kinderen Gads woonden.

34 En de kinderen Rubens en de kinderen Gads noemden dien altaar: Dat het een getuige zij tussclien ons, dat de Heer God is.

HOOFDSTUK 23.

En het geschiedde na vele dagen, nadat de Heer Israel rust gegeven had van al zijne vijanden rondom, en Jozua oud geworden en weibedaagd was,

2 zoo riep Jozua gansch Israel, hunne oudsten en hunne hoofden en hunne reg-ters en hunne ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden en wol-bedaagd ;

3 en gijlieden hebt gezien alles wat de Heek uw God gedaan heeft aan al deze vol ken voor uw aangezigt; want de Heer uw God zelf is het die voor u gestreden heeft.


-ocr page 255-

JOZUA 24.

245

4 Ziet, ik heb n deze overige volken door het lot doen toevallen ten erfdeel voor uwe stammen, van den Jordaan af, met al do volken die ik uitgeroeid heb, en tot aan de groote zee tegen den ondergang der zon.

5 En de Heer uw God zelf zal ze uit-stooten voor ulieder aangezigt, en hij zal ze van voor ulieder aangezigt verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk de Heer uw God tot u gesproken heeft.

(5 Zoo weest zeer sterk, om te bewaren en om te doen alles wat geschreven is in het wetboek van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt ter regter- noch ter linkerhand:

7 dat gij niet ingaat tot deze volken, deze die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient ze niet en buigt u daarvoor niet;

8 maar den Heer uwen God zult gij aanhangen, gelijk gij tot op dezen dag gedaan hebt.

9 Want de Heer heeft van uw aangezigt verdreven groote en magtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezigt bestaan tot op dezen clag toe.

10 Een eenig man onder u zal er duizend jagen; want het is de Heer uw God zelf die voor u strijdt, gelijk hij tot n gesproken heeft.

11 Daarom bewaart uwe zielen naarstig, dat gij den Heer uwen God liefhebt.

12 Want zoo gij u cenigzins afkeert en het overige van deze volken aanhangt, van deze die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert, en gij tot hen znlt ingaan en zij tot u:

13 weet voorzeker dat de Heer uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezigt te verdrijven, maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net, en tot een geesel aan uwe zijden en tot doornen in uwe oogen, totdat gij omkomt van dit goede land hetwelk de Heer uw God u gegeven heeft.

14 En zie, ik ga heden den weg der gan-sche aarde; en gij weet in uw gansche hart en in uwe gansche ziel, dat er niet een óénig woord gevallen is van al die goede woorden welke de Heer uw God over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen, er is van dezelve niet een eénig woord gevallen.

15 En het zal geschieden gelijk al die goede dingen over u gekomen zijn die de Heer uw God tot u gesproken heeft, alzóó zal de Heer over u laten komen al die kwade dingen, totdat hij u ver-delge van dit goede land hetwelk de Hekr uw God u gegeven heeft.

Ki Wanneer gij liet verbond van den Heer uwen God overtreedt dat hij u geboden heeft, en gij henengaat en andere goden dient en u voor dezelve neder-buigt, zoo zal de toorn des IIeeren over u ontsteken, en gij znlt schielijk omkomen van het goede land hetwelk hij u gegeven heeft.

HOOFDSTUK 24.

Daarna verzamelde Jozua al de stammen Israels te Sichem, en hij riep de oudsten Israels en deszelfs hoofden en deszelfs regters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aangezigte Gods.

2 Toen zeide Jozua tot het gansche volk: Alzóó zegt de Heer de God Israels: Aan gene zijde dor rivier hebben uwe vaderen van ouds gewoond, namelijk Terach de vader Abrahams en de vader Nahors, en zij hebben andere goden gediend.

3 Toen nam ik uwen vader Abraham van gene zijde der rivier, en deed hem wandelen door het gansche land Kanaan; ik vermeerderde ook zijn zaad en guf hem Isaak.

4 En aan Isaak gaf ik Jakob en Esau; en ik gaf Esan hot gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten, maar Jakob en zijne kinderen togen af naar Egypte.

5 Toen zond ik Mozes en Aaron, en ik plaagde Egypte, gelijk ik in deszelfs midden gedaan heb; en daarna leidde ik u daaruit.

0 Als ik nu uwe vaderen uit Egypte gevoerd had, zoo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars joegen uwe vaderen na met wagens en mot ruiters tot do Schelfzeo.

7 Zij nu riepen tot don Heer, en hij stelde eene duisternis tusschcn u en tns-schen do Egyptenaars, en hij bragt de zee over hen en bedekte ze; en uwe oogen hebben gezien wat ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond.

8 Toen bragt ik u in hot land der Amo-


-ocr page 256-

J 0 Z I

A 24.

246

riten die aan gene zijde van den Jordaan woonden: die streden tegen u, maar ik gaf ze in nwe hand, en gij bezat hun land erfelijk, en ik verdelgde ze voor ulieder aangezigt.

9 Ook maakte zich Balak op, de zoon Zippors, de koning der Moabiten, en hij streed tegen Israel; en hij zond henen en deed Bileam den zoon Beors roepen, opdat hij u vervloeken zoude.

10 Maar ik wilde Bileam niet hooren: dies zegende hij u gestadig, en ik verloste u uit zijne hand.

11 Toen gij nu over den Jordaan getrokken waart en te Jericho kwaamt, zoo krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amoriten en de Fereziten en de Kanaa-niten en de Hethiten en de Girgasiten, de Heviten en de Jebusiten; doch ik gaf ze in ulieder hand.

12 En ik zond horzels voor u henen: die dreven ze weg van ulieder aangezigt, fjetijk de beide koningen der Amoriten; niet door uw zwaard noch door uwen boog.

13 Dus heb ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfboornen die gij niet geplant hebt;

14 en nu vreest den Iïeer, en dient hem in opregtheid en in waarheid, en doet weg de goden die uwe vaderen gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den Heer.

15 Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den Heer te dienen, kiest u beden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uwe vaderen die aan de andere zijde der rivier waren gediend hebben, of de goden der Amoriten in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.

16 Toen antwoordde het volk en zeide: liet zij verre van ons dat wij den Heer verlaten zouden om andere goden te dienen,

17 want de Heer is onze God; hij is het die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis, heeft opge-bragt, en die deze groote teekenen voor onze oogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle volken door welker midden wij getrokken zijn;

Is en de Heer heeft voor ons aangezigt

o o

uitgestooten al die volken, zelfs den Amo-riet, inwoner des lands. Wij zullen óók den Heer dienen, want hij is onze God.

19 Toen zeide Jozua tot het volk: Gij zult den Heer niet kunnen dienen; want hij is een heilig God, hij is een ijverig God, hij zal uwe overtreding en uwe zonden niet vergeven:

20 indien gij den Heer verlaten en vreemde goden dienen zult, zoo zal hij zich omkeeren en hij zal u kwaaddoen, en hij zal u verdelgen nadat hij u goed-gedaan zal hebben.

21 Toen zeide het volk tot Jozua: Neen maar wij zullen den Heer dienen.

22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelve, dat gij u den Heer verkoren hebt om hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen.

23 En nu doet de vreemde goden weg die in het midden van u zijn, en neigt uwe harten tot den Heer den God Israels.

24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den Heer onzen God dienen, en wij zullen zijne stem gehoorzamen.

25 Alzoo maakte Jozua opdien dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en regt te Sichem.

2(5 En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een grooten steen, en hij rigtte dien daar óp onder den eik die bij het heiligdom des Hee-re\ was.

27 En Jozua zeide tot het gansche volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des Heeren die hij tot ons gesproken heeft; ja hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt.

28 Toen zond Jozua het volk weg, een ieder naar zijn erfdeel.

29 En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeren , stierf, oud zijnde honderd en tien jaren.

30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Sérah, 't welk is op een berg van Efraïra ten noorden van den berg Gaas.

31 Israel nu diende den Heer al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten die lang na Jozua leefden, en die al het werk des Heeren wisten hetwelk hij aan Israel gedaan had.


-ocr page 257-

RIG TE

R E IS 1.

247

32 Zij begroeven ook de beenderen Jozefs, dio de kinderen Israels uit Egypte opgebragt hadden, te Sichem, in het stuk velds hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds; want zij waren aan de kinderen Jozefs ter erfenis geworden.

33 Ook stierf Eleazar de zoon van Aiiron; en zij begroeven hem op den henvel van Pinehas zijnen zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte Efraïm.


HET BOEK DEE

R I G T E R E N.

HOOFDSTUK 1.

En het geschiedde na den dood van Jozua dat de kinderen Israels den Heer vraagden, zeggende; Wie zal onder ons liet eerst optrekken naar de Kanaaniten, om tegen hen te krijgen?

2 En de Heer zeide: Juda zal optrekken; zie, ik heb het land in zijne hand gegeven.

3 Toen zeide .hida tot zijnen broeder Simeon; Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaaniten krijgen, zoo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzoo toog Simeon met hem.

4 En Juda toog op, en de Heer gaf de Kanaaniten en de Fereziten in hunne hand, en zij sloegen ze bij Bezek, tienduizend man.

5 En zij vonden Adoni-Bezek te Hezek, en streden tegen hem, en zij sloegen de Kanaaniten en de Fereziten.

fi Doch Adoni-Bezek vlugtte; en zij joegen hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.

7 Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hunne handen en van hunne voeten , waren onder mijne tafel de kruimels oplezende; gelijk ik gedaan heb, alzoo heeft God mij vergolden. En zij bragten hem te Jeruzalem , en hij stierf aldaar.

8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen, en zij hadden de stad in het vuur gezet.

9 En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen om te krijgen tegen de Kanaii-niten, wonende in het gebergte en in het zuiden en in de laagte.

10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaaniten die te Hebron woonden, (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij versloegen Sesai en Ahiman en Talmai.

11 En vandaar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was tevoren Kirjath-Séfer.

12 En Kaleb zeide; Wie Kirjath-Séfer zal slaan en innemen, dien zal ik ook mijne dochter Achsa tot vrouw geven.

13 Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en KaJefj gaf hem Achsa zijne dochter tot vrouw.

14 En het geschiedde als zij tot hem kwam, dat zij hem aanspoorde om van haren vader een veld te begeeren; en zij sprong van den ezel af. Toen zeide Kaleb tot haar; Wat is u?

15 En zij zeide tot hem; Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hooge wellingen en lage wellingen.

10 üe kinderen van den Keniet den schoonvader van Mozes togen ook uit de palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda die tegen het zuiden van Arad is; en zij gingen henen en woonden met het volk.

17 Juda dan toog met zijnen broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaaniten wonende te Zefath, en zij verbanden ze, en men noemde den naam dezer stad Horma.


-ocr page 258-

R 1 G T E

11 E N 2.

248

18 Daarbij nam Juda Gaza in met hare landpale, en Askelon met hare landpale, en Ekron niet hare landpale.

19 En de Heer was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij (/inn niet voort de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden.

20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk Mozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak.

21 Doch de kinderen Benjamins hebben de Jebusiten te Jeruzalem wonende niet verdreven, maar de Jebusiten woonden met de kinderen Benjamins te Jeruzalem tot op dezen dag.

22 En het huis Jozefs toog ook op naar Beth-El, en de Heer was met hen.

23 En het huis Jozefs bestelde verspieders bij Beth-El: de naam nu dezer stad was tevoren Luz.

24 En de wachters zagen een man uitgaande uit de stad, en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid aan u doen.

25 En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zoo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn gansche huisgezin lieten zij gaan.

26 Toen toog deze man naar het land der Hethiten, en hij bouwde eene stad en noemde haren naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.

27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch hare onderhoorige plaatsen, noch Taanach met hare onderhoorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met hare onderhoorige plaatsen, noch de inwoners van Jiblcam met hare onderhoorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met hare onderhoorige plaatsen; en de Kanaaniten wilden blijven wonen in dat land;

28 en het geschiedde als Israel sterk werd, dat hij de Kanaaniten op cijns

stelde, maar hij verdreef ze niet gansche-*

29 Ook verdreef Efraïm de Kanaaniten niet die te Gezer woonden, maar de Kanaaniten woonden in het midden van hem te Gezer.

30 Zebulon verdreef de inwoners van Ki-tron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaaniten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar.

31 Aser verdreef de inwoners van Akko niet, noch de inwoners van Sidon, noch

Ahlab, noch Achzib, noch Helba, noch Afik, noch Rehob;

32 maar de Aseriten woonden in het midden der Kanaaniten die in liet land woonden, want zij verdreven ze niet.

33 Naftali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaaniten die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.

34 En de Amoriten drongen de kinderen van Dan in het gebergte, want zij lieten hun niet toe aftekomen in het dal;

35 ook wilden de Amoriten blijven wonen op het gebergte van Heres, te Ajja-lon en te Saalbira; maar de hand van het huis Jozefs werd zwaar, zoodat zij cijnsbaar werden.

30 En de landpale der Amoriten was van den opgang van Akrabbim, van den rotssteen en opwaarts henen.

HOOFDSTUK 2.

En een Engel des Heeren kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en liij zeide: Ik hel) ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebragt in het land dat ik uwen vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid;

2 en ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hunne altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt mijne stem niet gehoorzaam geweest: waarom hebt gij dit gedaan?

3 Daarom heb ik ook gezegd: Ik zal ze voor uw aangezigt niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hunne goden zullen u tot een strik zijn.

4 En het geschiedde als de Engel des Heeren deze woorden tot alle kinderen Israels gesproken had, zoo hief het volk zijne stem op en weende:

5 daarom noemden zij den naam dier

Ïlaats Bochim; en zij offerden aldaar denlaats Bochim; en zij offerden aldaar den

Ieere.

6 Als nu Jozua het volk had laten gaan, zoo waren de kinderen Israels heengegaan een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten;

7 en het volk diende den Heer al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten die lang geleefd hadden na Jozua, die gezien hadden al het groote werk des Heeren dat hij aan Israel gedaan had.


-ocr page 259-

REN 3.

R 1 G T E

219

8 Maar als Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeren, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde,

9 en zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels te Timnath-Héres, op een berg van Efraïm tegen het noorden van den berg Gatis,

10 en al dat geslacht óók tot zijne vaderen vergaderd was: zoo stond er een ander geslacht na hen op, dat den Heer niet kende, noch ook het werk dat hij aan Israel gedaan had.

11 Toen deden de kinderen Israels hetgeen kwaad was in de oogen des Hkeren, en zij dienden dé Batils;

12 en zij verlieten den Heer hunner vaderen God, die ze uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken die rondom hen waren, en bogen zich daarvoor; en zij verwekten den Heer tot toorn,

13 want zij verlieten den Heer en dienden Haal en de Astaroth.

14 Zoo ontstak des Heeren toorn tegen Israel, en liij gaf ze in de hand der roovers die ze beroofden, en hij verkocht ze in de hand hunner vijanden rondom, en zij konden niet meer bestaan voor het aangezigt hunner vijanden:

15 overal waarhenen zij uittogen was de hand des Heeren tegen hen ten kwade, gelijk de Heer gesproken en gelijk de Heer hun gezworen had, en het was hun zeer bang.

16 En de Heer verwekte rigteren, die ze verlosten uit de hand dergenen die ze beroofden;

17 doch zij hoorden ook niet naar hunne rigteren, maar hoereerden andere goden na cn bogen zich daarvoor: welhaast weken zij af van den weg dien hunne vaderen gewandeld hadden, hoorende de geboden des Heeren; alzóó deden zij niet.

18 En wanneer de Heer hun rigteren verwekte, zoo was de Heer met den rigter, en verloste ze uit de hand hunner vijanden al de dagen des rigters; want het berouwde den Heer, om hun zuchten vanwege degenen die ze drongen en die ze drukten.

19 Maar het geschiedde met het sterven des rigters, dat zij omkeerden en het meer verdierven dan hunne vaderen, navolgende andere goden, dezelve die-nende en zich daarvoor buigende: zij lieten niets vallen van hunne werken noch van dezen hunnen harden weg.

20 Daarom ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, dat hij zeide: Omdat dit volk mijn verbond heeft overtreden dat ik hunnen vaderen geboden heb, en zij naar mijne stem niet gehoord hebben:

21 zoo zal ik ook niet voortvaren voor hun aangezigt iemand uit de bezitting te verdrijven van de heidenen die Jozua heeft achtergelaten als hij stierf,

22 opdat ik Israel door hen verzoeke of zij den weg des Heeren zullen houden, om daarin te wandelen gelijk hunne vaderen dien gehouden hebben, of niet.

23 Alzoo liet de Heer deze heidenen blijven, dat hij ze niet schielijk uit de bezitting verdreef, die hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.

HOOFDSTUK 3.

Dit nu zijn de heidenen die de Heer liet blijven om door hen Israel te verzoeken, allen die niet wisten van al de krijgen van Kanaan:

2 alleen opdat de geslachten der kinderen Israels die wisten, opdat hij ze den krijg leerde, tenminste degenen die daar tevoren niet van wisten.

3 Vijf vorsten der Eilistijnen, en al de Kanaaniten, en de Sidoniërs, en de He-viten wonende in het gebergte des Liba-nons, van den berg Baal-Hermon tot waar men komt te Hainath.

4 Deze dan waren om Israel door hen te verzoeken, opdat men wist of zij de geboden des Heeren zouden hooren die hij hunnen vaderen door de hand van Mozes geboden had.

5 Als nu de kinderen Israels woonden in het midden der Kanaaniten, der He-thiten en der Amoriten en der Eereziten en der Heviten en der Jebusiten,

0 zoo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen, en gaven hunne dochters aan derzelver zonen, en zij dienden derzelver goden.

7 En de kinderen Israels deden hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, en vergaten den Heer hunnen God, en zij dienden de Baiils en de bosschen.

8 Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, en hij verkocht hen in de hand van Kuschan Rischataïm, koning van Mesopotamië; en de kinderen Israels dienden Kuschan Rischataïm acht jaren.


-ocr page 260-

R 1 G T E

K E N 4.

250

9 Zoo riepen de kinderen Israels tot den IIeer; en de Heku verwekte den kinderen Israels een verlosser die ze verloste, Othniël den zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij.

10 En de Geest des Heeren was over hein, en hij rigtte Israel, en toog uit ten strij de; en de Heer gaf Kuschan Rischataïm den koning van Syrië in zijne hand, dat zijne hand sterk werd over Kuschan Rischataïm.

11 Toen was het land veertig jaar stil, en Othniël de zoon van Kenaz stierf.

13 Maar de kinderen Israels voeren voort te doen hetgeen kwaad was in de oogen des Heerex; toen sterkte de Heer Eglon den koning der Moabiten tegen Israel, omdat zij deden hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren.

13 En hij vergaderde tot zich de kinderen Amraons en de Amalekiten, en hij toog henen en sloeg Israel, en zij namen de palmstad in bezit,

14 en de kinderen Israels dienden Eglon den koning der Moabiten achttien jaar.

13 Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer, en de Heer verwekte hun een verlosser, Ehud den zoon van Gera, een Benjaminiet, een man die linksch was. En de kinderen Israels zonden door zijne hand een geschenk aan Eglon den koning der Moabiten.

1(5 En Ehud maakte zich een zwaard dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijne kleederen aan zijne regterheup.

17 En hij hragt aan Eglon den koning der Moabiten dat geschenk: Eglon nu was een zeer vet man.

18 En het geschiedde als hij geëindigd had het geschenk te leveren, zoo geleidde hij de lieden die het geschenk gedragen hadden;

19 maar hij zelf keerde terug van de gesneden beelden die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb eene heimelijke zaak aan u o koning: welke zeide: Zwijg. En allen die om hem stonden gingen van hem uit.

20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in eene koele opperzaal, die hij voor zich alléén had; zoo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods aan u. Toen stond hij öp van den stoel.

21 Ehud dan strekte zijne linkerhand uit, en nam het zwaard van zijne regterheup, en stak liet in zijn buik,

22 dat ook het hecht achter net lemmer inging en het vet om het lemmer toesloot, (want hij trok het zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging.

23 Toen ging Ehud uit naar de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zich toe, en deed ze op slot.

24 Als hij nu uitgegaan was, zoo kwamen zijne knechten en zagen toe, en zie, de deuren der opperzaal waren op slot gedaan; zoo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijne voeten in de verkoel kamer.

25 Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, zie, zoo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open: en zie, hunlieder heer lag dood ter aarde.

2(5 En Ehud ontkwam terwijl zij vertoefden; want hij ging voorbij de gesneden beelden, en ontkwam naar Seïrath.

27 En het geschiedde als hij aankwam, zoo blies hij met de bazuin op het gebergte Efraïm; en de kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezigt henen.

28 En hij zeide tot hen; Volgt mij na, want de Heer heeft uwe vijanden de Moabiten in ulieder hand gegeven. En zij togen af hem na, en namen de veren van den Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan;

2(J en zij sloegen de Moabiten te dier tijd, omtrent tienduizend man, allen welgedane en strijdbare mannen, dat er niemand ontkwam.

30 Alzoo werd Moab te dien dage onder Israels hand tenondergebragt; en het land was stil tachtig jaar.

31 Na hem nu was Samgar de zoon van Anath; die versloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossestok: al-zoo verloste ook hij Israel.

HOOFDSTUK 4.

Maar de kinderen Israels voeren voort te doen hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, als Ehud gestorven was,

2 Zoo verkocht de Heer ze in de hand van Jabin den koning der Kanaiiniten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera, deze nu woonde te Haróseth der heidenen.

3 Trten riepen de kinderen Israels tot den Heer; want hij had negenhonderd ijzeren wagens, en hij had de kinderen Is-

| raels met geweld onderdrukt twintig jaar.


-ocr page 261-

R I G T E

KEN 5.

251

4 Debora nu, eene vrouw die een profetes was, de huisvrouw van Lappidoth, deze rigtte te dier tijd Israel;

5 en zij woonde onder den palmboom van Debora, tussclien Rama en tusschen Heth-EI, op het gebergte Efraïm; en de kinderen Israels gingen tot haar op ten gerigte.

6 En zij zond henen en riep Barak den zoon Abinóams van Kedes-Naftali, en zij zeide tot hem: Heeft de Heer de God Israels niet geboden: Ga henen en trek op den berg Tabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon;

7 en ik zal aan de beek Kison tot u trekken Sisera, Jabins krijgsoverste, met zijne wagens en zijne menigte, en ik zal hem in uwe hand geven.

8 ïoen zeide Barak tot haar: Indien gij met mij trekken zult, zoo zal ik henen-trekken ; maar indien gij niet met mij zult trekken, zoo zal ik niet trekken.

!) En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer voor u niet zal zijn op dezen weg dien gij wandelt; want de Heer zal Sisera verkoopen in de hand eener vrouw. Alzoo maakte Debora zich op en toog met Barak naar Kedes.

10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijéén te Kedes, en hij toog op op zijne voeten, met tienduizend man; ook toog Debora met hem op.

11 Heber nu de Keniet had zich afgezonderd van Kain, uit de kinderen van Hobab Mozes schoonvader, en hij had zijne tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaannaïm bij Kedes.

12 Toen boodschapten zij Sisera, dat Barak de zoon Abinóams op den berg Tabor getogen was.

13 Zoo riep Sisera al zijne wagens bijéén, negenhonderd ijzeren wagens, en al het volk dat met hern was, van Ha-róseth der heidenen tot de beek Kison.

14 Debora dan zeide tot Barak :* Maak u óp, want dit is de dag waarop de Heer Sisera in uwe hand gegeven heeft: is de Heer niet voor uw aangezigt uitgetogen? Zoo trok Barak van den berg Tabor af, en tienduizend man achter hem;

15 en de Heer versloeg Sisera, met al zijm; wagens en het gansche heirleger, door de scherpte des zwaards, voor Baraks aangezigt; dat Sisera van den wagen afklom on vlugtte op zijne voeten.

10 En Barak joeg ze na, achter de wagens en achter het heirleger, tot aan Haróseth der heidenen; en het gansche heirleger vau Sisera viel door de scherpte des zwaards, dat er niet overbleef tot één toe.

17 Maar Sisera vlugtte op zijne voeten naar de tent van Jacl, de huisvrouw van Heber den Keniet; want er was vrede tusschen Jahin den koning van Hazor en tusschen liet huis van Heber den Keniet.

18 Jaël nu ging uit Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in mijn heer, wijk in tot rnij, vrees niet. En hij week tot haar in de tent, en zij bedekte hem met een deken.

19 Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig water te drinken, want mij dorst. Toen opende zij eene melk-flesch en gaf hem te drinken, en dekte hem toe.

20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zoo iemand zal komen en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt; Niemand.

21 Daarna nam Jaël Hebers huisvrouw een nagel der tent, en greep een hamer in hare hand, en ging in stilte tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds 3 dat hij in de aarde vast werd; hij mi was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf.

22 En zie. Barak vervolgde Sisera, en Jaël ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom , en ik zal u den man wijzen dien gij zoekt. Zoo kwam hij tot haar in, en zie, Sisera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds.

23 Alzoo heeft God te dien dage Jabin den koning van Kanaan tenondergebragt voor het aangenigt der kinderen Israels.

24 En de hand der kinderen Israels ging steeds voort en werd hard over Jabin den koning van Kanaan, totdat zij Jabin den koning van Kanaan hadden uitgeroeid.

HOOFDSTUK 5.

Voorts zong Debora, en Barak de zoon Abinóams, te dien dage, zeggende:

2 Looft den Heer om het wreken dei-wraken in Israel, omdat het volk zich gewillig heeft aangeboden.

3 Hoort gij koningen, neemt ter oore gij vorsten. Ik, den Heer zal ik zingen, ik zal den Heer den God Israels psahn-zingt n.


-ocr page 262-

R I G T E

R E N 5.

252

4 Heer, toen gij voorttoogt van Seïr, toen gij daarhenen traadt van het veld Edoms, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water.

5 De bergen vervloten van het aange-zigt des Heeren, zelfs Sinaï van het aan-gezigt van den Heer den God Israels.

G In de dagen van Samgar den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en wie op paden wandelden gingen kromme wegen.

7 De dorpen hielden op in Israel, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond , dat ik opstond, een moeder in Israel.

8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of eene spies, onder veertigduizend in Israel?

9 Mijn hart is tot de wetgevers van Israel, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk: looft den Heer.

10 Gij die cp witte ezelinnen rijdt, gij die aan het gcrigt zit, en gij die ovcr-a\eg wandelt, spreekt er van.

11 Van het gedruisch der schutters, tus-schen de plaatsen waar men water schept, spreekt aldaar tezamen van de gereg-tigheden des Heeren, van de geregtig-heden bewezen aan zijne dorpen in Israel: toen ging des Heeren volk af tot de poorten.

12 AVaak op, waak op Debora, waak op, waak op, spreek een lied; maak u op Barak, en leid uwe gevangenen weg, gij zoon Abinóams.

13 Toen deed hij den overgeblevene heerschen over de heerlijken onder het volk; de Heer doet mij heerschen over de geweldigen.

14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter u was Benjamin onder uwe volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers.

15 Ook waren de vorsten in Issaschar met Debora; en gelijk Issaschar alzóó was Barak; op zijne voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot.

10 Waarom bleeft gij zitten tusschen de stallingen, om tc hooren het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden groote onderzoekingen des harten.

17 Gilead bleef aan gene zijde van den Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in schepen? Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijne gescheurde plaatsen.

18 Zebulon, het is een volk dat zijne ziel versmaad heeft ten doode, insgelijks Naftali, op de hoogten des velds.

19 De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaan, te Taanach aan de wateren van Megiddo: zij bragten geen gewin des zilvers vandaar.

20 Van den hemel streden zij, de sterren uit hare loopplaatsen streden tegen Sisera.

21 De beek Kison wentelde ze weg, de beek Kedumim, de beek Kison; vertreed, o mijne ziel, de sterken.

22 Toen werden de hoeven der paarden verpletterd van het rennen, het rennen zijner magtigen.

23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt hare inwoners gestadig; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren, met de helden.

24 Gezegend zij boven de vrouwen Jaël dc huisvrouw van Heber den Keniet; gezegend zij ze boven dc vrouwen in de tent.

25 Water eischte hij, melk gaf zij; in een heereschaal bragt zij boter.

26 Hare hand sloeg zij aan den nagel, en hare regterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera, zij streek zijn hoofd af, als zij zijnen slaap had doornageld en doorboord.

27 Tusschen hare voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tusschen hare voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden.

28 De moeder van Sisera keek uit door het venster, en schreeuwde door het traliewerk: Waarom vertoeft zijn wagen te komen, waarom blijven de gangen zijner wagens achter?

29 De wijssten harer staatsievrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij hare redenen aan zichzelve:

30 Zouden zij dan den buit niet vinden en deelen, éen liefje of twee liefjes voor iederen man? Voor Sisera een buit van verscheiden verwen, een buit van verscheiden verwen gestikt; van verscheiden verw aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen.

31 Alzóó moeten omkomen al uwe vij-


-ocr page 263-

R I G T E

R E N 6.

253

anden o Hkkr: wie hem daarentegen liefhebben moeten zijn als wanneer de zon opgaat in hare kracht. En het land was stil veertig jaar.

HOOFDSTUK 6.

Maar de kinderen Israels deden hetgeen kwaad was in de oogen des Hekken ; zoo gaf de Heer hen in de hand der Midianiten, zeven jaren.

2 Als nu de hand der Midianiten sterk werd over Israel, maakten zich de kinderen Israels vanwege de Midianiten de holen die in de bergen zijn, en de spelonken, en de vestingen.

3 Want het geschiedde als Israel gezaaid had, zoo kwamen de Midianiten op, en de Amalekiten, en die van het oosten kwamen óók op tegen hem;

4 en zij legerden zich tegen hen, en verdierven het gewas des lands tot waar gij komt te Gaza, en zij lieten geen leef-togt over in Israel, noch klein vee, noch os noch ezel.

5 Want zij kwamen op met hun vee en hunne tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hunne kemels niet tellen konde; en zij kwamen in het land om dat te verderven.

(5 Alzoo werd Israel zeer verarmd vanwege de Midianiten. Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer.

7 En het geschiedde als de kinderen Israels tot den Heer riepen ter oorzake van de Midianiten,

8 zoo zond de Heer een man die een profeet was tot de kinderen Israels; die zeide tot hen: Alzóó zegt de Heer de God Israels: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u uit het diensthuis uitgevoerd ,

9 en ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen die u drukten; en ik heb ze voor uw aangezigt uitgedreven en u hun land gegeven ;

10 en ik zeide tot ulieden: Ik ben de Heer uw God, vreest de goden der Amo-riten niet in welker land gij woont; maar gij zijt mijne stem niet gehoorzaam geweest.

11 Toen kwam een Engel des Heeren en zette zich onder den eik die te Ofra is, welke aan Joas den Abiëzriet toekwam ; en zijn zoon Gideon dorschte tarwe bij de pers, om die te bergen voor het aangezigt der Midianiten.

12 Toen verscheen hem de Engel des Heeren en zeide tot hem: De Heer is met u, gij strijdbare held.

13 Maar Gideon zeide tot hem: Och mijn heer, zoo de Heer met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? En waar zijn al zijne wonderen die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft de Heer ons niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft de Heer ons verlaten en heeft ons in der Midianiten hand gegeven.

14 Toen keerde zich de Heer tot hem, en zeide: Ga henen in deze uwe kracht, en gij zult Israel uit der Midianiten hand verlossen: heb ik u niet gezonden ?

15 En hij zeide tot hem: Och mijn heer, waarmede zal ik Israel verlossen ? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de jongste in mijns vaders huis.

16 En de Heer zeide tot hem: Omdat ik met u zal zijn, zoo zult gij de Midianiten slaan als een éénig man.

17 En hij zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo (loe mij een teeken dat gij het zijt die met mij spreekt.

18 Wijk toch niet vanhier, totdat ik tot u kome en mijn geschenk uitbrenge en u voorzette. En hij zeide: Ik zal blijven totdat gij wederkomt.

19 En Gideon ging in en bereidde een geitebokje, en ongezuurde hoeken van een efa meel; het vleesch leide hij in een korf, en het nat deed hij in een pot; eu hij bragt het tot hem uit tot onder den eik, en zette het nader.

20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vleesch en de ongezuurde koeken en leg ze op dien rotssteen, en giet het nat uit; en hij deed alzoo.

21 En de Engel des Heeren stak het uiterste van den staf die in zijne hand was uit en roerde het vleesch en de ongezuurde koeken aan: toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vleesch en de ongezuurde koeken. En de Engel des Heeren ging weg uit zijne oogen.

22 Toen zag Gideon dat het een Engel des Heeren was, en Gideon zeide: Ach Heere Heere, daarom dat ik ecu Engel des Heeren gezien heb van aangezigt tot aangezigt.


-ocr page 264-

U I G T E

REN 7.

254

23 Doch de Heer zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven.

24 Toen bouwde Gideon aldaar den Heer een altaar, en noemde hein: De Heer is vrede. Hij is nog tot op dezen dag in Ofra der Abiëzriten.

25 En het geschiedde in dien nacht dat de Heer tot hem zeide; Neem een var van de ossen die van uwen vader zijn, te weten den tweeden var van zeven jaren; en breek af den altaar van den Baal die van uwen vader is, en houw af hot bosch dat daarbij is;

26 en bouw den Heere uwen God een altaar op de hoogte dezer sterkte, in eene bekwame plaats; en neem den tweeden var, en oifer een brandoffer met het hout van het bosch dat gij zult hebben afgehouwen.

27 Toen nam Gideon tien mannen uit zijne knechten, en deed gelijk de Heer tot hem gesproken had. Doch het geschiedde dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde om het te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht.

28 Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, zie, zoo was de altaar van den Haiil omgeworpen, en het bosch da1: daarbij was afgehouwen, en die tweede var was op den gebouwden altaar geotterd.

29 Zoo zeiden zij de één tot den ander: Wie heeft dit stuk gedaan? En als zij onderzochten en navraagden, zoo zeide men: Gideon de zoon van Joas heeft dit stuk gedaan.

30 Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uwen zoon uit dat hij starve, omdat hij den altaar van den Baal heeft omgeworpen, en omdat hij het bosch dat daarbij was afgehouwen heeft.

31 Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baal twisten, zult gij hem verlossen? Wie voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een God is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijnen altaar heeft omgeworpen.

32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaal, zeggende: Baal twiste tegen hem, omdat hij zijnen altaar heeft omgeworpen.

33 Alle Midianiten nu en Amalekiten en de kinderen van het oosten waren zamenvergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal Jizreël.

34 Toen kwam de Geest des 11 keken over Gideon, en hij blies met de bazuin, en de Abiëzriten werden achter hem bij-ééngeroepen ;

35 ook zond hij boden in gansch Ma-nasse, en die werden óók achter hem bijééngeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen óp hun tegemoet.

36 En Gideon zeide tot God: Indien gij Israel door mijne hand zult verlossen gelijk gij gesproken hebt,

37 zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de gansche aarde, zoo zal ik weten dat gij Israel door mijne hand zult verlossen gelijk gij gesproken hebt.

38 En het geschiedde alzoo; want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol water.

39 En Gideon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij dat ik alleenlijk ditmaal noy spreek; laat mij toch alleenlijk ditmaal no;/ met het vlies beproeven: er zij toch droogte op het vlies alleen, en op de gansche aarde zij dauw.

40 En God deed alzoo in dien nacht; want de droogte was op het vlies alleen, en op de gansche aarde was dauw.

HOOFDSTUK 7.

Toen stond Jerubbaal (dat is Gideon) vroeg op, en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod, dat hij het heirleger der Midianiten had tegen het noorden, achter den heuvel Moré in het dal.

2 En de 'Heer zeide tot Gideon: liet volk dat met u is is teveel dan dat ik de Midianiten in hunne hand zoude geven; opdat zich. Israel niet tegen mij beroeme, zeggende: Mijne hand heeft mij verlost.

3 Nu dan, roep nu uit voor de ooren des volks, zeggende: Wie bloode en versaagd is, die keere weder en spoede zich naar het gebergte fiilead. Toen keerden uit het volk tweeëntwintigduizend weder, dat er tienduizend overbleven.

4 En de Heer zeide tot Gideon: Nog is het volk teveel: doe ze afgaan naar het water, en ik zal ze u aldaar beproeven ; en het zal geschieden van welken ik tot n zeggen zal; Deze zal met u trekken, die


-ocr page 265-

REN 7.

R I G T E

255

zal met u trekken; maar al degeen van welken ik tot u zoggen ssal: Deze zal niet inet u trekken, lt;lie zal niet trekken.

5 En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeidc de Heeii tot Gideon; Alwie met zijne tong uit het water zal slorpen, gelijk een hond zoude slorpen, dien zult gij afzonderlijk stellen; desgelijks alwie op zijne knieën zal bukken om te drinken.

0 Toen was het getal dergenen die met de hand aan den mond geslorpt hadden driehonderd man, maar alle overigen des volks hadden op hunne knieën gebukt om water te drinken.

7 En de Heer, zeide tot Gideon: Door deze driehonderd mannen die geslorpt hebben zal ik ulieden verlossen, en de Mi-dianiten in uwe hand geven; daarom laat al dat volk weggaan een ieder naar zijne plaats.

8 En het volk nam den teerkost in hunne hand, en hunne bazuinen; en hij liet al de mannen van Israel gaan een iegelijk naar zijne tent, maar die driehonderd man behield hij. En hij had het heirleger der Midianiten beneden in het dal.

9 En het geschiedde in dien nacht dat de Heer tot hem zeide: Sta op, ga af naar het leger, want ik heb het in mve hand gegeven.

10 Vreest gij evenwel aftegaan, zoo ga af, gij en Pura uw jongen, naar het leger;

11 en gij zult hooren wat zij zullen spreken, en daarna zullen uwe handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af met Pura zijnen jongen tot het uiterste der schildwachten die in het leger waren.

12 En de Midianiten en Amalekiten en al de kinderen van het oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hunne kemels waren ontelbaar, gelijk het zand dat aan den oever der. zee is in menigte.

13 Toen nu Gideon aankwam, zie, zoo was er een man die zijnen medgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in het leger der Midianiten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar dat zij viel, en keerde haar onderstboven, dat de tent daar lag.

14 En zijn medgezel antwoordde en zeide; Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon den zoon van Joas, den Is-raelitischen man; God heeft de Midianiten en dit gansche leger in zijne hand gegeven.

15 En het geschiedde als Gideon de vertelling dezes drooms en zijne uitlegging hoorde, zoo aanbad hij; en hij keerde weder tot het leger Israels, en zeide: Maakt u op, want de Heek, heeft het leger der Midianiten in ulieder hand gegeven.

10 En hij deelde de driehonderd man in drie hoopen; en hij gaf een iegelijk eene bazuin in zijne hand, en ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken;

17 en hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzóo; en zie, als ik zal komen aan het uiterste des legers, zoo zal het geschieden, gelijk ik zal doen alzóó zult gij doen:

18 als ik met de bazuin zal blazen, ik en allen die niet mij zijn, dan zult gijlig-den óók met de bazuin blazen, rondom het gansche leger, en gij zult zeggen: Voor den Heer en voor Gideon.

19 Alzoo kwam Gideon en honderd mannen die met hem waren in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaak, als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken die in hunne hand waren in stukken.

20 Alzoo bliezen de drie hoopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden met hunne linkerhand de fakkels, en met hunne regterhand de bazuinen om te blazen, en zij riepen: liet zwaard des Heeren en Gideons.

21 En zij stonden een iegelijk in zijne plaats rondom het leger. Toen verliep het gansche leger, en zij schreeuwden en vloden.

22 Als nu de driehonderd met de bazuinen bliezen, zoo stelde do Heer het zwaard van den één tegen den ander, en dat in het gansche leger; en het leger vlugtte tot Beth-Sitta toe naar Zere-dath, tot aan de grens van Abel-Mehola boven Tabbath.

23 Toen werden de mannen van Israel bijerngeroepen uit Naftali cn uit Aser en uit gansch Manasse, en zij joegen dc Midianiten achterna.

24 Ook zond Gideon boden in het gansche gebergte van Efraïm, zeggende: Komt af den Midianiten tegemoet, en beneemt hunlieden de wateren tot aan


/

-ocr page 266-

REN 8.

R I G T E

256

Bcth-Bara, te weten den Jordaan; alzoo werd alleman van Efraïm bijeengeroepen, en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-Bara en den Jordaan.

25 En zij vingen twee vorsten der Midi-aniten, Oreb en Zecb, en doodden Oreb op den rotssteen van Oreb, en Zeëb doodden zij in de persknip van Zeëb, en vervolgden de Midianiten; en zij bragten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gideon over den Jordaan.

HOOFDSTUK 8.

Toen zeiden de mannen van Efraïm tot hem; Wat stuk is dit dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept toen gij henentoogt om te strijden tegen de Midianiten? En zij twistten sterk met hem.

2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk gijlieden, zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijnoogst van Abiëzer?

3 God heeft de vorsten der Midianiten, Oreb en Zeëb, in uwe hand gegeven: wat heb ik dan kannen doen gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak.

4 Als nu Gideon gekomen was aan den Jordaan, ging hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren, zijnde moede, nogtans vervolgende;

5 en hij zeide tot de lieden van Suk-koth: Geeft toch eenige bollen brood aan het volk dat mijne voetstappen volgt, want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zalmuna de koningen der Midianiten achterna.

6 Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Zalmuna aireede in uwe hand, dat wij uw heir brood zouden geven?

7 Toen zeide Gideon: Daarom, als de Heer Zebah en Zalmuna in mijne hand geeft, zoo zal ik uw vleesch dorschen met doornen der woestijn en met distels.

8 En hij toog vandaar op naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks, en de lieden van Pnuel antwoordden hem gelijk de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.

9 Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuel, zeggende: Als ik met vrede wederkom zal ik dezen toren omwerpen.

10 Zebah nu en Zalmuna waren te Kjir-kor, en hunne legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het gansche leger der kinderen van het oosten, en de gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken.

11 En Gideon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jogbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.

12 En Zebah en Zalmuna vloden; docli hij joeg ze na, en hij ving de beide koningen der Midianiten Zebah en Zalmuna, en verschrikte het gansche leger.

13 Toen nu Gideon de zoon van Joas van den strijd wederkwam, vóór den opgang der zon,

14 zoo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem: die schreef hem op de oversten van Sukkoth en hunne oudsten, zevenenzeventig mannen.

15 Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziedaar Zebah eu Zalmuna, van welke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Zalmuna aireede in uwe hand, dat wij uwen mannen die moede zijn brood /.ouden geven?

16 En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn en distels, en deed het de lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.

17 En den toren van Pnuel wierp hij om, en doodde de lieden der stad.

18 Daarna zeide hij tot Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die gij te Tabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzóó waren zij, éénerlei, van gedaante als koningszonen.

19 Toen zeide hij: Het waren mijne broeders, de zonen mijner moeder; zoo waarlijk de Heer leeft, zoo gij ze hadt laten leven, ik zoude ulieden niet doo-den.

20 En hij zeide tot Jether zijnen eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.

21 Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Sta gij oj) en val op ons aan, want naardat de man is, zoo is zijne kracht. Zoo stond Gideon op en doodde Zebah en Zalmuna, en nam de maantjes die aan de halzen hunner kemels waren.

22 Toen zeiden de mannen van Israël tot Gideon: Heersch over ons, zoo gij als uw zoon en uw zoonszoon, dewijl


-ocr page 267-

REN 9.

R I G T E

257

gij ons van der Midianiten hand verlost hebt.

23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heerschen, ook zal mijn zoon over u niet heerschen: de Heer zal over u heerschen.

24 Voorts zeide Gideon tot hen; Eéne begeerte zal ik van u begeeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijnen roof; want zij hadden gouden voorhoofdsiersels gehad, dewijl zij Isma-eliten waren.

25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijnen roof.

2(5 En het gewigt der gouden voorhoofdsiersels die hij begeerd had was duizend en zevenhonderd sikkels goud, zonder de maantjes en ketenen en pur-

Ï)eren kleederen die de koningen der didianiten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen hunner kemels geweest waren.)eren kleederen die de koningen der didianiten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen hunner kemels geweest waren.

27 En Gideon maakte daarvan een efod, en stelde dien in zijne stad te Ofra: en gansch Israel hoereerde aldaar den-zelven na, en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik.

28 Alzoo werden de Midianiten tenon-dei'gebragt voor het aangezigt der kinderen Israels , en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaar in de dagen Gideons.

29 En Jerubbaal de zoon van Joas ging henen en woonde in zijn huis.

30 Gideon nu had zeventig zonen die uit zijn heup voortgekomen waren, want hij had vele vrouwen;

31 en zijn bijwijf te Sichem baarde hem óók een zoon, en hij noemde zijnen naam Abimélech.

33 En Gideon de zoon van Joas stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijnen vader Joas, te Ofra des Abiëmets,

33 En het geschiedde als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israels zich omkeerden en de Baiils nahoereer-den; en zij stelden zich Baal-Berith tot een god.

3 !• En de kinderen Israels dachten niet aan den Hekr hunnen God, die ze gered had van de hand van al hunne vijanden van rondom.

35 En zij deden geen weldadigheid aan het huis van Jerubbaal, dat is Gideon, naar al het goede dat hij aan Israel gedaan had.

HOOFDSTUK 9.

Abimélech nu, de zoon van Jerubbaal, ging henen naar Sichem tot de broeders zijner moeder, en hij sprak tot hen en tot het gansche geslacht van het huis des vaders zijner moeder, zeggende:

2 Spreekt toch voor de ooren van alle burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, al de zonen van Jerubbaal , over u heerschen, of dat één man over u heersche? Gedenkt ook dat ik uw been en uw vleesch ben.

3 Toen spraken de broeders zijner moeder van hein, voor de ooren van alle burgers van Sichem, al deze woorden; en hun hart neigde zich naar Abimélech, want zij zeiden: Hij is onze broeder.

4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baiil-Berith, en Abimélech huurde daarmede ijdcle en ligt-vaardige mannen die hem navolgden.

5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijne broeders do zonen van Jerubbaal, zeventig mannen, op cénen steen; doch Jotham, Jerubbaals jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken.

0 Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem, en het gansche huis van Millo, en gingen henen en maakten Abimélech tot koning bij den hoogen eik die bij Sichem is. *

7 Als zij nu dit Jotham aanzeiden, zoo ging hij henen en stond op de hoogte van den berg Gerizim, en verhief zijne stem en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden hooren.

8 De boomen gingen eens henen om een koning over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons.

9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijne vettigheid verlaten die God en de menschen in mij prijzen, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen?

10 Toen zeiden de boomen tot den vijgeboom : Kom gij, wees koning over ons.

11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zoude ik mijne zoetigheid en mijne goede


-ocr page 268-

111 G T E

258

REN 9.

vrucht verlaten, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen?

12 Toen zeiden de boomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons.

13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zoude ik mijnen most verlaten, die God en menschen vrolijk maakt, en zoude ik henengaan om te zweven over de boomen ?

14 Toen zeiden al de boomen tot den doornstruik: Kom gij, wees koning over ons.

15 En de doornstruik zeide tot de boomen: Indien gij mij in waarheid tot koning over u zalft, zoo komt, vertrouwt u onder mijne schaduw; maar indien niet, zoo ga vuur uit den doornstruik en vertere de cederen des Libanons.

16 Al zoo nu, indien gij het in waarheid en opregtheid gedaan hebt, dat gij Abi-mclech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt aan Jerubbaal en aan zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt;

17 (want mijn vader heeft voor ulie-den gestreden, en hij heeft zijne ziel ver weggeworpen ., en u uit der Midianiten hand gered;

18 maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders, en hebt zijne zonen, zeventig mannen, op eenen steen gedood; en gij hebt Abimélech, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is);

19 indien gij dan in waarheid en in opregtheid jegens Jerubbaal en jegens zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zoo weest vrolijk over Abimélech, en hij zij óók vrolijk over ulieden;

20 maar indien niet, zoo ga vuur uit van Abimélech, en vertere de burgers van Sichem en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van het huis van Millo, en vertere Abimélech.

21 Toen vlood Jotham, en vlugtte en ging naar Heër, en hij woonde aldaar vanwege zijnen broeder Abimélech.

22 Als nu Abimélech drie jaren over Israel geheerscht had,

23 zoo zond God een boozen geest tus-schen Abimélech en tusschen de burgers van Sichem, en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimélech;

24 opdat het geweld, yedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaal, kwame en hun bloed gelegd wierd op Abimélech hunnen broeder die ze gedood had, en op de burgers van Sichem die zijne handen gesterkt hadden om zijne broeders te dooden.

25 En de burgers van Sichem bestelden tegen hem die op de hoogten der bergen lagen leiden, en alvvie voorbij hen op den weg doorging beroofden zij; en het werd Abimélech aangezegd.

26 Gaal de zoon van Ebcd kwam ook met zijne broeders, en zij gingen over in Sichem, en de burgers van Sichem verlieten zich op hem;

27 en zij togen uit in het veld, en lazen hunne wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimélech.

28 En Gaül de zoon van Ebed zeide: Wie is Abimélech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? Js hij niet Jerub-baiils zoon, en Zebul zijn bevelhebber? Dient liever de mannen van Hemor den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?

29 Och dat dit volk in mijne hand ware: ik zoude Abimélech wel verdrijven. En tot Abimélech zeide hij: Vermeerder uw heir en trek uit.

30 Als nu Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaiil den zoon van Ebed hoorde, zoo ontstak zijn toorn;

31 en hij zond listig boden tot Abimélech, zeggende: Zie, Gaül de zoon van Ebed en zijne broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij met deze stad handelen vijandig tegen u:

32 zoo maak u nu op bij nacht, gij en het volk dat met u is, en leg lagen in het veld;

33 en het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zoo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zoo hij en het volk dat met hem is tot u uittrekken, zo« doe hem gelijk uwe hand vinden zal.

34 Abimélech dan maakte zich op, en al het volk dat met hem was, bij nacht, en zij leiden lagen tegen Sichem, met vier hoopen.

35 En Gaiil de zoon van Ebed ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimélech rees op, en al het volk dat met hem was, uit de hinderlaag.


-ocr page 269-

HEN 10.

R I G T E

30 Als nu Gaal dat volk zag, zoo zeide Mj tot Zebiil: Ziedaar komt volk af van de hoogten der hergen. Zehnl daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor menschen aan.

37 Maar Gaal voer wijders voort te spreken, en zeide: Ziedaar volk afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meon-enim.

38 Toen zeide Zehul tot hem: Waar is nu uw mond waarmede gij zeidet: Wie is Ahimélech dat wij hem zouden dienen? Is niet dit het volk dat gij veracht hebt? Trek toch nu uit en strijd tegen hem.

39 En Gaiil trok uit voor het anngezigt der burgers van Sichem, en hij streed tegen Ahimélech.

40 En Ahimélech joeg hem na, want hij vlood voor zijn aangezigt; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der .v/Wvpoort.

41 Ahimélech nu bleef te Aruma; en Zehul verdreef Gaiil en zijne broeders, dat zij te Sichem niet mogten wonen.

42 En het geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Ahimélech aan.

43 Toen nam hij het volk en deelde ze in drie hoopen, en hij leide lagen in het veld; en hij zag toe, en zie, het volk trok uit de stad: zoo maakte hij zich tegen hen op en versloeg ze.

44 AVant Ahimélech en de hoopen die hij hem waren overvielen ze en bleven staan aan de deur der stadspoort, en de twee andere hoopen overvielen allen die in het veld waren en versloegen ze.

45 Voorts streed Ahimélech tegen de stad dien gnnschen dag, en nam de stad in, en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide ze met zout.

46 Als nu alle burgers van den toren van Sichem dat hoorden, zoo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith.

47 En het werd Ahimélech aangezegd, dat alle burgers van den toren van Sichem zich verzameld hadden.

48 Zoo ging Ahimélech op den berg Zalmon, hij en al het volk dat met hem was, en Ahimélech nam eene bijl in zijne hand en hieuw een tak van de boomen, en nam hem op en leide hem op zijnen schouder; en hij zeide tot het volk dat

bij hem was: AVat gij mij hebt zien doen, haast u, doet nis ik.

49 Zoo hieuw ook al het volk een iegelijk zijnen tak af, en zij volgden Ahimélech na, en leiden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden van den toren van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.

50 Voorts toog Ahimélech naar Tchez, en hij legerde zich tegen Tehez en nam het in.

51 Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zoo vloden daarhenen al de mannen en vrouwen, en alle burgers van de stnd, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens.

52 Toen kwam Ahimélech tot aan den toren, en bestormde dien ; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden.

53 Maar eene vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimélechs hoofd, en zij verpletterde zijn hersenpan.

54 Toen riep bij schielijk den jongen die zijne wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, opdat ze niet van mij zeggen: Eene vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem dat hij stierf.

55 Als nii de mannen van Israel zagen dat Ahimélech dood was, zoo gingen zij een iegelijk naar zijne plaats.

56 Alzoo deed God wederkeeren Abimélechs kwaad dat hij aan zijnen vader gedaan had, doodende zijne zeventig broeders;

57 desgelijks al liet kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeeren op hun hoofd: en de vloek van Jotham den zoon van Jeruhbaiil kwam over hen.

HOOFDSTUK 10.

Xa Ahimélech nu stond op, om Israel te behouden, Tola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van Issaschar, en hij woonde te Samir op het gebergte Efraïm.

■ 2 En hij rigtte Israel drieëntwintig jaar; en hij stierf, en werd begraven te Samir.

3 En na hem stond óp Jaïr de Gilca-diet, en hij rigttc Israel tweeëntwintig jaar.

4 En hij had dertig zonen , rijdende op


-ocr page 270-

RIG TE 11 EN 11.

SfiO

rlertig ezelveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvoth-Jaïr, tot op dezen dag, welke in het land Gilead zijn.

5 En Jaïr stierf en werd begraven te Kamon.

(gt; Toen voeren de kinderen Israels voort te doen hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren , en dienden de Haals en Asta-rotli, en de goden van Syrië, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Amnions, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den Heer en dienden hem niet.

7 Zoo ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, en hij verkocht ze in de hand der Filistijnen en in do hand der kinderen Ammons:

8 en zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in dat jaar; achttien jaar onderdrukten zij al de kinderen Israels die aan gene zijde van den Jordaan waren, in het land der Amoriten dat in Gilead is.

9 Daarbij togen de kinderen Ammons over den Jordaan om te krijgen, zelfs tegen Juda en tegen Henjamin en tegen het huis Efraïms, zoodat het Israel zeer bang werd.

10 Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer, zeggende: Wij hebben tegen u gezondigd, zoo omdat wij onzen God hebben verlaten als dat wij de Baals gediend hebben.

11 Maar de Hbfr zcide tot de kinderen Israels: Heb ik u niet van de Eg3rp-tenaars, en van de Amoriten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen ,

12 en de Sidonicrs, en Amalekiten, en Maoniten, die u onderdrukten, toen gij tot mij riept, alsdan uit hunne hand verlost ?

13 Nogtans hebt gij mij verlaten en andere goden gediend: daarom zal ik u niet meer verlossen.

14 Gaat henen en roept tot de goden die gij verkoren hebt: laten die u verlossen ten tijde uwer benaauwdheid.

15 Maar de kinderen Israels zeiden tot den Heer: Wij hebben gezondigd, doe gij ons naar alles wat goed is in uwe oogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage.

16 En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den Heer.

Toen werd zijne ziel verdrietig over den arbeid van Israel.

17 En de kinderen Ammons werden bij-ééngeroepen en legerden zich in Gilead, daarentegen werden de kinderen Israels vergaderd en legerden zich te Mizpa.

18 Toon zeido het volk, de oversten van Gilead, de één tot den ander: Wie is de man die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? Die zal tot een hoofd' zijn over alle inwoners van Gilead.

IIGOFDSTUK 11.

Jefta nu de Gileadiet was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jefta gegenereerd.

2 Gileads huisvrouw baarde hem éók zonen ; en de zonen dezer vrouw groot geworden zijnde, stieten Jefta uit en zeiden tot hom: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van eeno andere vrouw.

3 Toen vlood Jefta voor het aangezigt zijner broeders, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jefta en togen met hem uit.

4 En het geschiedde na eenige dagen dat de kinderen Ammons tegen Israel krijgdon.

5 Zoo geschiedde het als de kinderen Ammons tegen Israel krijgden, dat do oudsten van Gilead henengirgen om Jefta te halen uit het land Tob;

0 en zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.

7 Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstooten? Waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benaauwdheid zijt?

8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen , dat gij met ons trekt en togen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.

!) Toen zeide Jefta tot de oudsten van Gilead: Zoo gijlieden mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heer hen voor mijn aangezigt geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn?

10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De Heer zij toehoorder tusschou ons, indien wij niet alzóó naar uw woord doen.


-ocr page 271-

HEN 11.

R I G T E

2öl

11 Alzoo ging Jefta met de oudsten vau Gilead, en liet volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich; en Jefta sprak al zijne woorden voor het aange-zigt des Heeren te Mizpa.

12 Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Amnions, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om tegen mijn land te krijgen?

13 En de koning der kinderen Amnions zeide tot de boden van Jefta; Omdat Israel, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan den Jordaan, zoo geef mij dat nu weder met vrede.

14 Maar Jefta voer wijders voort en zond boden tot den koning der kinderen Amnions,

15 en hij zeide tot hem: Zóó zegt Jefta: Israel heeft het land der Moabitcn en het land der kinderen Amnions niet genomen.

1(5 Want als zij uit Egypte optogen, zoo wandelde Israel door de woestijn tot aan de Schdfzee, en kwam te Kades;

17 en Israel zond boden tot den koning der Edomiten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maaide koning der Edomiten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabitcn, die óók niet wilde. Alzoo bleef Israel in Kades.

18 Daarna wandelde hij in de woestijn, en trok het land der Edomiten en het land der Moabitcn om, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabitcn, en zij legerden zich aan gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabiten, want de Arnon is de landpale der Moabiten.

19 Maar Israel zond boden tot Sihon den koning der Amoriten, koning van Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijne plaats.

20 Doch Sihon betrouwde Israel niet door zijne landpale doortetrekken, maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en hij streed tegen Israël.

21 En de Heer de Gód Israels gaf Sihon met al zijn volk in Israels hand, dat zij ze sloegen; alzoo nam Israel erfelijk in het gansche land der Amoriten die in dat land woonden,

22 en zij namen erfelijk in de gansche landpale der Amoriten, van dc Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan den Jordaan.

23 Zoo heeft nu de Heer de God Israels de Amoriten voor liet aangezigt van zijn volk Israel uit de bezitting verdreven: en zoudt gij hnnlieder erfgenaam zijn?

24 Zoudt gij niet dengeen erven dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzoo zullen wij erven alwien de Heer onze God voor ons aangezigt uit de bezitting verdrijft.

25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak dc zoon Zippors, de koning der Moabiten? Heeft hij ooit niet Israel getwist? Heeft hij ook ooit tegen hen ge-krijgd?

20 Terwijl Israel driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in hare stedekens, en in Aroèr en in hare stedekens, en in al de steden die aan do zijde van de Arnon zijn: waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered?

27 Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk met mij, dat gij tegen mij krijgt: de Heek die Keg ter is rigle heden tusschen de kinderen Israels en tusschen de kinderen Animons.

28 Maar de koning der kinderen Amnions hoorde niet naar de woorden van Jefta, die hij tot hem gezonden had.

29 Toen kwam de Geest des Heeren op Jefta, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok dóór tot Mizpa in Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij dóór tot de kinderen Animons.

30 En Jefta beloofde den Heer ecne gelofte, en zeide: Indien gij de kinderen Amnions ganschelijk in mijne hand zult geven,

31 zoo zal het uitgaande, dat uit de deur mijns huizes mij tegemoet zal uitgaan als ik met vrede van de kinderen Amnions wederkom, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandotfer.

32 Alzoo trok Jefta dóór naar de kinderen Aramons, om tegen hen te strijden; en de Heer gaf ze in zijne hand;

33 en hij sloeg ze van Aroër af tot waar gij komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Keramim, met een zeer grooten slag. Alzoo werden de kinderen Amnions tenondergebragt voor het aangezigt der kinderen Israels.

34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn


-ocr page 272-

RIG TE REN 12, 13.

203

liuis kwam, zie, zoo ging zijne docliter uit, hem tegemoet, met trommels en reijen. Zij nu was alleen, een éénig kind, hij had uit zich anders geen zoon of dochter.

35 En het geschiedde als hij haar zag, zoo verscheurde hij zijne kleederen, en zeide: Ach mijne dochter, gij hebt mij ganschelijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijnen mond opengedaan tot den Heer, en ik zal niet kunnen teruggaan.

3ö En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uwen mond opengedaan tot den Heek, doe mij gelijk uit uwen mond gegaan is; naardien de Heer u volkomen wraak gegeven heeft van uwe vijanden, van de kinderen Amnions.

37 Voorts zeide zij tot haren vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: laat twee maanden van mij af, dat ik henenga en afga tot de bergen, en mijnen maagdom beweene, ik en mijne gezellinnen.

38 En hij zeide: Ga henen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij henen met hare gezellinnen, en beweende haren maagdom op do bergen.

39 En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haren vader wederkwam, die aan haar volbragt zijne gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het eene gewoonte in Israel,

40 dat de dochteren Israels van jaar tot jaar henengingen om de dochter van Jefta den Gileadiet aantespreken, vier dagen in het jaar.

HOOFDSTUK 12.

Toen worden de mannen van Efraïm bijeengeroepen, en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Amnions, en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen u met uw huis met vuur verbranden.

2 En Jefta zeide tot hen; Ik en mijn volk waren in hevigen twist met de kinderen Amnions; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hunne hand niet verlost.

3 Als ik nu zag dat gij niet verlostet, zoo stelde ik mijne ziel in mijne hand, en toog dóór tot de kinderen Amnions, en de Hker gaf ze in mijne hand: waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden?

4 En Jefta vergaderde alle mannen van Gilead, en streed met Efraïm; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm, want de Gileaditen, zijnde tusschen Efraïm en tusschen Manasse, zeiden: Gijlieden zijt vlugtelingen van Efraïm.

5 Want de Gileaditen namen den Efra-imiten de veren van den Jordaan af; en het geschiedde als de vlugtelingen van Efraïm zeiden; Laat mij overgaan, zoo zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? Wanneer hij nu zeide: Neen,

6 zoo zeiden zij tot hem: Zeg nu: Schib-bóleth; maar hij zeide: Sibbóleth, en kon het alzoo niet rrgt spreken: zoo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren van den Jordaan; dat te dier tijd van Efraïm vielen tweeënveertigduizend.

7 Jefta nu rigtte Israel zes jaren, en Jefta de Gileadiet stierf, en werd begraven in de steden Gilead s.

8 En na hein rigtte Israel Ebzan van Bethlehem.

9 En hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochters naarbuiten, en bragt dertig dochters van buiten in voor zijne zonen; en hij rigtte Israel zeven jaren,

10 toen stierf Ebzan en werd begraven te Bethlehem.

11 En na hem rigtte Israel Elon de Ze-buloniet, en hij rigtte Israel tien jaren;

12 en Elon de Zebuloniet stierf, en werd begraven te Ajjalon in het land van Zebulon.

13 En na hem rigtte Israel Abdon de zoon van Hillel de Pirathoniet.

14 En hij had veertig zonen en dertig zoonszonen, rijdende op zeventig ezelveulens; en hij rigtte Israel acht jaren,

15 toen stierf Abdon de zoon van Hillel de Pirathoniet, en hij werd begraven te Pirathon in het land van Efraïm, op den berg des Amalekiets.

HOOFDSTUK 13.

En de kinderen Israels voeren voort te doen hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren: zoo gaf de Heer hen in de hand der Filistijnen veertig jaar.

2 En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóah; en zijne huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.


-ocr page 273-

REN 14.

R I G T E

263

3 En een Engel des Heeren verscheen aan deze vronw, en hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren.

4 Zoo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins.

5 Want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den moc-(/(Tschoot af; en hij zal beginnen Israel te verlossen uit der Filistijnen hand.

6 Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haren man, zeggende: Er kwam een man Gods tot mij, wiens aanzigt was als het aanzigt van een Engel Gods, zeer vreesselijk; en ik vraagde hem niet vanwaar hij was, en zijnen naam gaf hij mij niet te kennen;

7 maar hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren: zoo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den moeder-schoot af tot op den dag zijns doods.

8 Toen aanbad Manoah den Heer vurig, en zeide: Och Heer, dat toch de man Gods dien gij gezonden hebt weder tot ons koiue, en ons leere wat wij dat jongsken doen zullen dat geboren zal worden.

9 En God verboorde de stem van Manoah , en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in het veld, doch haar man Manóah was niet bij haar.

10 Zoo haastte zich de vrouw en liep, en gaf het haren man te kennen, en zij zeide tot hem; Zie, die man is mij ver- i schenen welke op dien dag tot mij kwam.

11 Toen stond Manóah op en ging zijne huisvrouw na, en hij kwam tot dien man en zeide tot hem: Zijt gij die man welke tot deze vrouw gesproken heeft? Eu hij zeide: Ik ben 't.

12 Toen zeide Manóah: Nu, dat uwe woorden tókomen; maar wat zal des jongskens wijze en zijn werk zijn?

13 En de Engel des Heeren zeide tot Manóah: Van alles wat ik tot de vrouw gezegd heb zal zij zich wachten:

14 zij zal niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns voortkomt, en wijn eu sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; alwat ik haar geboden heb zal zij onderhouden.

15 Toen zeide Manóah tot den Engel des Heeren : Laat ons u toch ophouden , en een gcitebokje voor uw aangezigt bereiden.

16 Maar de Engel des Heeren zeide tot Manóah: Indien gij mij zult ophouden, ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den Heere offeren. Want Manóah wist niet dat het een Engel des Heeren Avas.

17 En Manóah zeide tot den Engel des Heeren : Wat is uw naam ? opdat wij u vereeren wanneer uw woord zal uit-komen.

18 En de Engel des Heeren zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam? Die is toch wonderlijk.

19 Toen nain Manóah een geitebokje en het spijsoffer, eu offerde het op dén rotssteen tien Heere. En hij handelde wonderlijk in, zijn doen; en Manóah en zijne huisvrouw zagen toe;

20 en het geschiedde als de vlam van den altaar opvoer naar den hemel, zoo voer de Engel des Heeren op in de vlam des altaars. Als Manóah en zijne huisvrouw dat zagen, zoo vielen zij op hun aangezigt ter aarde.

21 En de Engel des Heeren verscheen niet meer aan Manóah eu aan zijne huisvrouw. Toen bekende Manóah dat het een Engel des Heeren was,

22 en Manóah zeide tot zijne huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben.

23 Maar zijne huisvrouw zeide tot hem: Zoo de Heer lust had ons te dooden,

1 hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten hooren gelijk dit is.

24 Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijnen naam Simson; en dat jongsken werd groot, en de Heer zegende het.

25 En de Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tusschen Zora en tusschen Estaol.

HOOFDSTUK 14.

En Simson ging af naar Timnath, en gezien hebbende eene vrouw te Timnath, van de dochters der Filistijnen,

2 zoo ging hij opwaarts en gaf het zijnen vader en zijne moeder te kennen.

-ocr page 274-

REN 15.

R I G T V

264

en zeide: Ik heb eene vrouw gezien te Timnath, van de dochters der Filistijnen: nu dan, neemt mij die tot vrouw.

3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijne moeder: Is er geen vrouw onder de dochters uwer broeders en onder al mijn volk, dat gij henengaat om eene vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen ? En Simson zeide tot zijnen vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijne oogen.

4 Zijn vader nu en zijne moeder wisten niet, dat dit van den Heer was, dat hij gelegenheid zocht tegen de Filistijnen ; want de Filistijnen heerschten te dier tijd over Israel.

5 Alzoo ging Simson met zijnen vader en zijne moeder af naar Timnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Timnath, ziedaar een jonge leeuw brullende hem tegemoet.

6 Toen werd de Geest des. 11 keren vaardig over hem, dat hij hem vanéénscheurde gelijk men een bokje vanéénscheurt, en er was niets in zijne hand; doch hij gaf zijnen vader en zijne moeder niet te kennen wat liij gedaan had.

7 En hij kwam nf en sprak tot de vrouw; en zij beviel in Simsons oogen.

8 En na eeviye dagen kwam hij weder om haar te nemen; toen week hij af om het aas van den leeuw te bezien; en zie, een bijenzwerm was in het ligchaam van den leeuw, met honig;

9 en hij nam dien in zijne handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijnen vader en tot zijne moeder, en gaf hun daarvan en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen dat hij den honig uit het ligchaam van den leeuw genomen had.

10 Als nu zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zoo maakte Simson aldaar eene bruiloft, want alzóo plagten de jongelingen te doen.

11 En het geschiedde als zij hem zagen , zoo namen zij dertig medgezcllen die bij hem zouden zijn.

12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wM zult verklaren en uitvinden, zoo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadskleederen en dertig wisselkleederen ;

13 en indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zoo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadskleederen en dertig wisselkleederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden en laat het ons hooren.

14 En hij zeide tot hen: Spijs ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren;

15 daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot Simsons huisvrouw zeiden: Overreed uwen man dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons ge-noodigd om het onze te bezitten? Is het zoo niet?

16 En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel le raden gegeven, en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader en mijne moeder niet verklaard, zoude ik het u dau verklaren?

17 En zij weende voor hem op den zevenden der dagen in welke zij deze bruiloft hadden; zoo geschiedde het op den zevenden dag dat hij het haar verklaarde, want zij perste hein; en zij verklaarde dat raadsel den kinderen baars volks.

18 Toen zeiden de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honig, en wat is sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zoo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden.

19 Toen werd de Geest des Heeren vaardig over hem, en hij ging af naar de Askeloniten en versloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselkleederen aan degenen die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, en hij ging op naar zijns vaders huis.

20 En Simsons huisvrouw werd zijns medgezels die hem vergezeld had.

HOOFDSTUK 15.

En het geschiedde na eenn/e dagen, in de dagen des tarwenoogstes, dat Simson zijne huisvrouw bezocht met een gcite-bokje, en hij zeide: Laat mij tot mijne huisvrouw ingaan in de kamer. Maar haar vader liet hem niet toe integaan;


-ocr page 275-

111 ü T EREN 10.

205

2 want haar vader zeide: Ik dacht zeker dat gij haar volkomen haattet, zoo heb ik haar aan nwen raedgezel gegeven. Is niet hare jongste zuster schooner dan zij? Laat ze u toch zijn in plaats van haar.

3 Toen zeide Simson van henlieden: Ik ben ditmaal onschuldig jegens de Filistijnen, wanneer ik hun kwaaddoe.

4 En Simson ging henen en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkels, en keerde staart aan staart, en deed eene fakkel tusschen twee staarten in het midden;

5 en hij stak de fakkels aan met vuur, en liet ze loopen in het staande koren der Filistijnen; en hij stak in brand zoovel de korenhoopen als het staande koren, zelfs tot de wijngaarden m olijf hoornen toe.

6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson de schoonzoon van den Timniet, omdat hij zijne huisvrouw genomen en aan zijnen medgezel gegeven heeft. Toen kwamen de Filistijnen op en verbrandden haar en haren vader met vuur.

7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzoó doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zoo /al ik daarna ophouden.

8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met een grooten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte van de rots Etam.

SJ Toen togen de Filistijnen op en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi.

10 En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen gelijk hij ons gedaan heeft.

11 Toen kwamen drieduizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet dat de Filistijnen over ons heerschen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk zij mij gedaan hebben, alzoó heb ik hunlieden gedaan.

12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u overtege-ven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij dat gijlieden op mij niet zult aanvallen.

13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wèl binden, en u in hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins dooden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots.

14 Als hij kwam te Lechi, zoo juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des Heeuen werd vaardig over hein; en de touwen, die aan zijne armen waren, werden als linnen draden die van het vuur gebrand zijn, en zijne banden versmolten van zijne handen;

15 en hij vond eene vochtige ezelskinnebak, en hij strekte zijne hand uit en nam ze, en versloeg daarmede duizend man.

16 Toen zeide Simson: j\lct een e/els-kinnebak een hoop, twee hoopen, niet een ezclskinnebak heb ik duizend man verslagen.

17 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zoo wierp hij dc kinnebak uit zijne hand, en hij noemde deze plaats Ramath-Lechi.

18 Als hem nu zeer dorstte, zoo riep hij tot den Heer en zeide: Gij hebt door de hand uws knechts dit groote heil gegeven; zoude ik dan nu van dorst sterven, en vallen in de hand dezer on-besnedenen?

19 Toen kloofde God de holle plaats die in Lechi is, en er ging water uit van dezelve, en hij dronk. Toen kwam zijn geest weder en hij werd levend. Daarom noemde hij haren naam de fontein des aanroepers, die in Lechi is tot op dezen dag.

20 En hij rigtle Israel in de dagen der Filistijnen twintig jaar.

HOOFDSTUK 1G.

Simson nu ging henen naar Gaza, en hij zag aldaar eene vrouw die een hoer was, en hij ging tot haar in.

2 Toen werd den Gaziten gezegd: Simson is hier ingekomen; zoo gingen zij rondom, en leiden hem den ganschen nacht lagen in de stadspoort, doch zij hieldenf zich den ganschen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem dooden.

3 Maar ^Simson lag tot middernacht toe; toen stond hij op te middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom, en leide ze op zijne schouders, en droeg ze opwaarts


-ocr page 276-

R I G T E R E N 16.

266

op de hoogte des bergs die in het gezigt van Hebron is.

4 En het geschiedde daarna dat hij eene vrouw liefkreeg aan de beek Sorek, welker naam was Delila.

5 Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie waarin zijne groote kracht zij, en waarmede wij hem zouden kunnen magtig worden en hem binden om hem te plagen; zoo zullen wij u geven een iegelijk duizend en honderd zilverlingen.

6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch waarin uwe groote kracht is, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden dat men u plage.

7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven versche zelen die niet verdroogd zijn, zoo zoude ik zwak worden en wezen als een ander mensch.

8 Toen bragten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven versche zelen die niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmede.

9 De hinderlaag nu zat bij haar in eene kamer. Zoo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk een snoertje van grof vlas verbroken wordt als het vuur ruikt. Al-zoo werd zijne kracht niet bekend.

10 Toen zeide Delila tot Simson; Zie, gij hebt met mij gespot en leugens tot mij gesproken: verklaar mij toch nu waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.

11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, met welke geen werk gedaan is, zoo zoude ik zwak worden en wezen als een ander mensch.

12 Toen nam Delila nieuwe touwen en bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! De hinderlaag nu was zittende in eene kamer. Toen verbrak hij ze van zijne armen als een draad.

13 En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot en leugens tot mij gesproken: verklaar mij toch nu waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlocht aan een weversboom.

14 En zij maakte ze vast met een pen, en zeide tot hem: De Filistijnen over u.

Simson! Toen ontwaakte hij uit zijnen slaap, en nam weg de pen der gevlochten haarlokken en den weversboom.

15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard waarin uwe groote kracht is.

1(5 En het geschiedde cils zij hem alle dagen met hare woorden perste en hem moeijelijk viel, zoodat zijne ziel verdrietig werd tot stervens toe,

17 zoo verklaarde hij haar zijn gansche hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een nazireër Gods van den moederschoot af: indien ik geschoren werd, zoo zoude mijne kracht van mij wijken, en ik zoude zwak worden en wezen als al de menschen.

18 Als nu Delila zag dat hij haar zijn gansche hart verklaard had, zoo zond zij henen en riep de vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijn gansche hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en bragten het geld in hunne hand.

19 Toen deed zij hem slapen op hare knieën, en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijne kracht week van hem;

20 en zij zeide: De Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit zijnen slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan als de vorige malen, en mij uitschudden; want hij wist niet dat de Hker van hem geweken was.

21 Toen grepen hem de Filistijnen en groeven zijne oogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis.

22 En het haar zijns hoofds begon weder te wassen gelijk toen hij geschoren werd.

23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hunnen god Dagon een groot oflfer te offeren, en tot vrolijkheid: en zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven.

24 Desgelijks als het volk hem zag, loofden zij hunnen god, want zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven, die ons land verwoestte en die onzer verslagenen velen maakte.


-ocr page 277-

RIG TE REN 17, 18.

267

20 En het geschiedde als hun hart vrolijk was dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezigt, en zij deden hem staan tusschen de pilaren.

26 Toen zeide Simson tot den jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste op welke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune.

27 liet huis nu was vol mannen en vrouwen, ook waren daar alle vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drieduizend mannen en vrouwen, die toezagen als Simson speelde.

28 Toen riep Simson tot den Heek, en zeide: Ileere IIeere, gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God, dat ik mij met eene wraak voor mijne twee oogen aan de Filistijnen wreke.

29 En Simson vatte de twee middelste pilaren op Avelke het huis was gevestigd en waarop het steunde, den éénen met zijne regterhand en den anderen met zijne linkerhand;

30 en Simson zeide: Mijne ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten en op al het volk dat daarin was: en dg dooden die hij in zijn sterven gedood heeft waren meer dan die hij in zijn leven gedood had.

31 Toen kwamen zijne broeders af, en het gansche huis zijns vaders, en namen hem op, en bragten hem opwaarts, en begroe-jven hem tusschen Zora en tusschen Estaol, 'in het graf van zijnen vader Manóah. Hij nu had Israel gerigt twintig jaar.

HOOFDSTUK 17.

En er was een man van het gebergte Efraïm wiens naam was Micha;

2 die zeide tot zijne moeder: De duizend en honderd zilverlingen die u ontnomen zijn, om welke gij gevloekt hebt en ook voor mijne ooren gesproken hebt, zie, dat geld is bij mij, ik heb dat genomen. Toen zeide zijne moeder: Gezegend zij mijn zoon den IIeere.

3 Alzoo gaf hij zijne moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijne moeder zeide: Ik heb dat geld den 11 eere ganschelijk geheiligd van mijne hand , voor mijnen zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zoo zal ik het u nu wedergeven.

4 Maar hij gaf dat geld aan zijne moeder weder. En zijne moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze den goudsmid , die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten beeld; dat was in het huis van Micha.

5 En de man Micha had een godshuis, en hij maakte een efod en terafim, en vulde do hand van één uit zijne zonen, dat hij hem tot een priester ware.

6 In die dagen was er geen koning in Israel: een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen.

7 Nu was er een jongeling van Bethle-hetn-Jnda, van het geslacht van Juda; deze was een Leviet , en verkeerde aldaar als vreemdeling.

8 En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda, getogen, om te vertoeven waar hij yeleyenleid zoude vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte Efraïm tot aan het huis van Micha, om zijnen weg te gaan,

9 zoo zeide Micha tot hem: Vanwaar komt gij ? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet van Bethlehem-Juda, en ik wandel om te vertoeven waar ik (jele-r/en/icid zal vinden.

10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien zilverlingen en een stel klecderen en uwen leeftogt. Alzoo ging de Leviet met hem ,

11 en de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem als een van zijne zonen.

12 En Mieha vulde de hand des Le-viets, dat hij hem tot een priester werd; alzoo was hij in het huis van Micha.

13 Toen zeide Micha: Nu weet ik dat de Hker mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.

HOOFDSTUK 18.

In die dagen was er geen koning in Israel; en in die dagen zocht de stam der Dan it en voor zich eene erfenis om te wonen, want hun was tot op dien dag onder de stammen Israels niet genoegzaam ter erfenis toegevallen.

2 Zoo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hunne einden , mannen die strijdbaar waren, van Zora en van Estaol, om het land te verspieden en dat te doorzoeken; en zij


-ocr page 278-

R I G T E R E N 18.

268

zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte Efraïm tot aan het huis van Micha, en vernachtten aldaar.

3 Toen zij bij het huis van Micha waren , zoo kenden zij de stem van den jongeling den Leviet; en zij weken daarhenen en zeiden tot hem: W ie hoeft u hier gebragt, en wat doet gij alhier en wat hebt gij hier?

4 En hij zeide tot hen: Zóu en zóó heeft Micha mij gedaan, en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester.

5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten of onze weg op welken wij wandelen voorspoedig zal zijn.

(5 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede, uw weg welken gij zult henen-trekken is vóór den Heer.

7 Toen gingen die vijf mannen henen, en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk hetwelk in haar midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en zeker zijnde, en er was geen erfhecr die iemand om eenige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij ver van de Sidoniërs, en hadden niets te doen met eenig mensöh.

8 En zij kwamen tot hunne broeders te Zora en te Estaol, en hunne broeders zeiden tot hen: Wat zeyt gijlieden?

9 En zij zeiden: Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed: zoudt gij dan stil zijn? Weest niet traag om te trekken, dat gij inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen;

10 (als gij daar komt, zoo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte); want God heeft het in uwe hand gegeven, eene plaats alwaar geen gebrek is aan eenig ding dat op de aarde is.

11 Toen reisden vandaar, uit het geslacht der Daniten, van Zora en van Estaol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen.

12 En zij togen op en legerden zich bij Kirjath Jearim in Juda; daarom noemden zij deze plaats Machanc-Dan, tot op dezen dag; zie, het is achter KirjathJearim.

13 En vandaar togen zij dóór naar het ebergte Efraïm, en zij kwamen tot aan et huis van Micha.

14 Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hunne broeders: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zoo weet nu wat u te doen zij.

15 Toen weken zij daarhenen, en kwamen aan het huis van den jongeling den Leviet ten huize van Micha, en zij vraagden hem naar vrede.

10 En de zeshonderd mannen die van de kinderen van Dan waren, met hunne krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort;

17 maar de vijf mannen, die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarin, en namen weg het gesneden beeld en den efod en dc terafim en het gegoten beeld: de priester nu bleef staan aan de deur van dc poort met de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord waren.

18 Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan, en het gesneden beeld, den efod en de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zoo zeide do priester tot hen: Wat doet gijlieden ?

li) En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uwe hand op uwen mond, en ga met onamp;, en wees ons tot een vader en tot een priester: is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam en een geslacht in Israel?

20 Toen werd het hart des priesters vrolijk; en hij nam den efod en de terafim en het gesneden beeld, eu hij kwam in het midden des volks.

21 Alzoo keerden zij zich en togen voort; en zij stelden de kinderkens en het vee en de bagaadje vóór zich.

22 Als zij nu verre van Micha's huis gekomen waren, zoo werden de mannen, zijnde in de huizen die bij het huis van Micha waren, bij ééngeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan;

23 en zij riepen de kinderen van Dan na; welke hun aangezigt omkeerden, en tot Micha zeiden: \Vat is u, dat gij bijéén geroepen zijt?

24 Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijne goden die ik gemaakt had weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u?


-ocr page 279-

REN 19.

111 G T E

260

25 Maar do kinderen van Dan zeiden tot hem; Laat uwe stem bij ons niet hooren, opdat niet misschien mannen van bitter gemoed op u aanvallen, en gij uw leven verliest en het leven van uw huis.

26 Alzoo gingen de kinderen van Dan hunsweegs; en Micha, ziende dat zij sterker waren dan hij, keerde om en kwam weder tot zijn huis.

27 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen ze met de scherpte des zwaards, en do stad verbrandden zij met vuur;

28 en er was niemand die ze verloste, want zij was ver van Sidon, en zij hadden niets met eenig mensch te doen; cn zij lag in het dal dat bij Beth-Rehob is. Daarna herbouwden zij de stad en woonden daarin, .

20 en zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam van hunnen vader Dan die aan Israel geboren was, hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was.

30 En de kinderen van Dan rigtfon voor zich dat gesneden beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom den zoon van Ma-nasse, hij en zijne zonen waren priesters voor den stam der Daniten, tot den dag toe dat het land gevankelijk is weggevoerd.

31 Alzoo stelden zij onder zich hot gesneden beeld van Micha dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te

Silo was.

*

HOOFDSTUK li).

liet geschiedde ook in die dagen als er geen koning was in Israel, dat er een Levitisch man was, verkeerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte Efraïm, die zich eeno vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda.

2 Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar baars vaders huis te Rethlohem-Juda; en zij Avas aldaar eenige dagen, ie weten vier maanden.

. 3 En haar man maakte zich op en toog haar na, om naar haar hart te spreken, om haar wedertehalen; en zijn jongen was bij hom , en een paar ezels. Én zij bragt hem in het huis haars vaders; en als de vader van do jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijne ontmoeting.

4 En zijn schoonvader ;.de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken en vernachtten aldaar.

5 üj) den vierden dag nu geschiedde het dat zij fles morgens vroeg op waren, en hij opstond om wegtetrekken; toen zeide de vader van de jonge vrouw tot zijnen schoonzoon: Sterk uw hart met eene bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken.

6 Zoo zaten zij neder, en zij heiden aten tezamen en dronken. Toen zeide de vader van do jonge vrouw tot den man : Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn.

7 Maar du man stond op oin wegtetrek-ken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte.

8 Als hij nu op den vijfden dag des morgens vroeg op was om wegtetrekken, zoo zeide de vader van de jonge vrouw; Sterk toch uw hart. En zij vertoefden totdat de dag zich neigde, en zij beiden aten iezamen.

0 Toen maakte zich de man op om wegtetrekken, hij en zijn bijwijf en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legt zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maakt u morgen vroeg op uwsweegs, en ga naar uwe tent.

10 Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op cn trok weg, on kwam tot tegenover Jebus (dat is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem.

11 Als zij nu bij Jebus waren, zoo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijnon heer; Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusiten wijken en daarin vernachten.

12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot eene vreemde stad, die niet is van do kinderen Israels, maar wij zullen voorttrekken tot Gibea toe.

13 Voorts zeide hij tot zijnen jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gibea of te Rama vernachten.

14 Alzoo togen zij voort en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea 't welk Benjamins is.


-ocr page 280-

REN 20.

R I G T E

270

15 En zij weken daarhenen, dat zij inkwamen om in Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in eene straat der stad, want er was niemand die ze in huis nam om te vernachten.

1(' En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond; welke man óók was van het gebergte Efraïm, doch als vreemdeling verkeerende to Gibea ; en de lieden dezer plaats waren Ben-jaminiten.

17 Als hij nu zijne oogen ophief, zoo zag hij dien reizenden man op de straat der stad, en de oude man zeide; Waar trekt gij henen en vanwaar komt gij?

18 En hij zeide tot hem: A\ ij trekken dóór van Bethleliem-Juda tot aan de zijden van het gebergte Efraïm, vanwaar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek na naar het huis des Hekken ; en er is niemand die mij in huis neemt;

19 daar toch onze ezels zoowel stroo als voeder hebben, cn er ook brood en wijn is voor mij, en voor uwe dienstmaagd, en voor den jongen die bij uwe knechten is: er is aan niets gebrek.

20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u; alwat n ontbreekt is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat.

21 En hij bragt hem in zijn huis, en gaf voeder aan de ezels. En hnnne voeten gewasschen hebbende aten en dronken zij.

22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zoo omringden de mannen van die stad (mannen die belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is uit, opdat wij hem bekennen.

23 En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit en zeide tot hen: Niet ahoo mijne broeders, doet toch zoo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zoo doet zulke dwaasheid niet.

24 Zie, mijne dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt en haar doet wat goed is in uwe oogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet.

25 Maar de mannen wilden naar hem niet hooren. Toen greep de man zijn bijwijf en bragt haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar en waren met haar bezig den ganschen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan als de dageraad oprees.

2() En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans waarin haar heer was, totdat het licht werd.

27 Als nu haar heer des morgens opstond en de deur van het huis opendeed, en uitging om zijnsweegs te gaan, zie, zoo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en hare handen o]) den dorpel.

28 En hij zeide tot haar: Stfl op en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op en toog naar zijne plaats.

29 Als hij nu in zijn huis kwam, zoo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met hare beenderen in Iwaalf stukken, cn hij zond ze in alle landpalen Israels.

30 En het geschiedde dat alwie hot zag zeide: Zulks is niet geschied noch gezien van dien dag af dat de kinderen Israels uit Egypteland zijn opgetogen tot op dezen dag: zet uw hart daarop, geeft raad cn spreekt.

HOOFDSTUK 20.

Toen togen alle kinderen Israels uit, en de vergadering verzamelde zich als een éénig man van Dan af tot Ber-Séba toe, ook het land van Gilead, tot den Heer te Mizpa.

2 En uit de hoeken des ganschen volks stelden zich al de stammen Israels in de vergadering van Gods volk, vierhonderdduizend mau te voet die het zwaard uittrokken.

3 (De kinderen Benjamins nu hoorden dat de kinderen Israels opgetogen waren naar Mizpa.) En de kindoren Israels zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?

4 Toen antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zeide: Ik kwam niet mijn bijwijf te Gibea 't welk Benjamins is, om te vernachten;

5 en de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht: zij dachten mij te dooden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden dat zij gestorven is.


-ocr page 281-

R E N 20.

R I G T E

271

G Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het gansche land der erfenis Israels, omdat zij eene schandelijke daad en dwaasheid in Israel gedaan hadden.

7 Zie, gij allen zijt kinderen Israels, geeft hier voor ulieden woord en raad.

8 Toen maakte zich al het volk op als een éenig man, zeggende: Wij zullen niet gaan een ieder naar zijne tent noch wijken een ieder naar zijn huis,

!i maar nu, dit is de zaak die wij aan Gibea zullen doen, tegen haar bij het lot:

10 en wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israels, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij komende te Gibea Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid die zij in Israel gedaan heeft.

11 Alzoo werden alle mannen Israels verzameld tot deze stad, verbonden als een eénig man.

12 En de stammen Israels zonden mannen door den ganschen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?

13 Zoo geeft nu die mannen, die kinderen Bclials die te Gibea zijn, dat wij hen dooden en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen Benjamins wilden niet hooren naar de stem van hunne broeders de kinderen Israels,

14 maar de kinderen Benjamins verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uittetrekken ten strijde tegen de kinderen Israels.

15 En de kinderen Benjamins werden te dien dage geteld uit de steden zesentwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gibea geteld werden zevenhonderd uitgelezen mannen.

16 Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen welke linksch waren: deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het niet miste.

17 En de mannen Israels werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken: deze allen waren oorlogsmannen.

18 En de kinderen Israels maakten zich op en togen opwaarts tot het huis Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons het eerst optrekken ten strijde togen de kinderen Benjamins? En de Heer zeide: Juda het eerst. .

19 Alzoo maakten zich de kinderen Israels in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea.

20 En de mannen Israels togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israels den strijd tegen hen bij Gibea.

21 Toen togen de kinderen Benjamins uit van Gibea, en op dien dag velden zij van Israel tweeëntwintigduizend man ter aarde.

22 Doch het volk versterkte zich, ie tref en de mannen Israels, en zij schikten den strijd wederom ter plaatse waar zij dien den vorigen dag geschikt hadden.

23 En de kinderen Israels togen op en weenden voor het aangezigt des Heeren tot aan den avond, en vraagden den IIker, zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin mijnen broeder? En de Heer zeide: Trekt tegen hem op.

21 Zoo naderden de kinderen Israels tot de kinderen Benjamins des anderen daags;

25 en die van Benjamin trokken uit hun tegemoet uit Gibea op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israels nog achttienduizend man neder ter aarde, die allen het zwaard uittrokken.

26 Toen togen al de kinderen Israels en al het volk op, en kwamen tot het huis Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezigt des Heeren, en vastten dien dag tot aan den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezigt des Herken.

27 En de kinderen Israels vraagden den Heer, want aldaar was de ark des ver-bonds Gods in die dagen.

28 En Pinehas, de zoon van Elcazar den zoon van Aiiron, stond voor zijn aangezigt in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin mijnen broeder, of zal ik ophouden? En de Heer zeide: Trekt op, want morgen zal ik hem in uwe hand geven.

2!J Toen stelde Israel hinderlagen op Gibea rondom.

30 En de kinderen Israels togen op den derden dag tegen de kinderen Benjamins op, en zij schikten den .s/rijd op Gibea, als de andere malen.


-ocr page 282-

HI GTE REN 21.

272

31 Toen togen de kinderen Benjamins uit, liet volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de stralen waarvan de ééne opgaat naar het huis Gods, en de andere naar Gibea in het veld, omtrent dertig man van Israel.

32 Toen zeiden de kinderen Benjamins: Zij zijn voor ons aangezigt geslagen als tevoren; maar de kinderen Israels zeiden: Laat ons vlieden, en hem van de stad aftrekken naar de straten.

33 Toen maakten zieh alle mannen Israels op uit hunne plaatsen, en schikten den strijd te Baai-Ta mar; ook brak Israels hinderlaag op uit hare plaats, na de ontblooting van Gibea.

34 En tienduizend uitgelezen mannen van gansch Israel kwamen tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar, doch zij wisten niet dat het kwaad hen treffen zoude.

35 Toen sloeg de Heer. Benjamin voor Israels aangezigt, dat de kinderen Israels op dien dag van Benjamin vernielden vijfentwintigduizend en honderd mannen, die allen het zwaard uittrokken.

36 En de kinderen Benjamins zagen dat zij geslagen waren; want de mannen Israels gaven den Benjaminiten plaats, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gesteld hadden.

37 En do hinderlaag haastte zich en brak voorwaarts, naar Gibea toe; ja de hinderlaag trok regt door, en sloeg de gansche stad met de scherpte des zwaards.

38 En de mannen Israels hadden een bestemden tijd met de hinderlaag, wanneer zij eene groote verheffing van rook van de stad zonden doen opgaan.

39 En toen zich de mannen Israels in den strijd omkeerden, en Benjamin begonnen had te slaan en te doorsteken van de mannen Israels omtrent dertig man, (want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezigt geslagen, als in den vorigen strijd),

40 toen begon de verheffing optegaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, zie, zoo ging de brand der stad op naar den hemel.

41 En de mannen Israels keerden zich om; en de mannen Benjamins ontroerden , want zij zagen dat het kwaad hen treffen zoude.

42 Zoo wendden zij zich voor het aangezigt der mannen van Israel naar den weg der woestijn; maar de strijd volgde hen op den voet, en die uit de steden vernielden ze in 't midden van hen.

43 Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot vóór Gibea, tegen den opgang der zon;

44 en er vielen van Benjamin achttienduizend mannen, deze allen waren strijdbare mannen.

45 Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn tot de rots llimmon; maarzij deden eene nalezing onder hen op do straten van vijfduizend man, voorts joegen zij hen achterna tot aan Gideom, en versloegen van hen tweeduizend man.

40 Alzoo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen vijfentwintigduizend mannen die het zwaard uittrokken, die allen waren strijdbare mannen.

47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn tot de rots Rimnion, en bleven in de rots llimmon vier maanden.

48 Hn de mannen Israels keerden weder tot de kinderen Benjamins, en sloegen ze met de scherpte des zwaards, die van de geheele stad, tot de beesten toe, ja ahvat er gevonden werd; ook zetteden zij alle steden, die er gevonden werden, in bet vuur.

HOOFDSTUK 21.

De mannen Israels nu hadden te Mizpa gezworen, zeggende : Niemand van ons zal zijne dochter aan de Benjaminiten tot vrouw geven.

2 En het volk kwam tot het huis Gods, en zij bleven daar tot aan den avond voor Gods aangezigt; en zij hieven hunne stem op en weenden met groot geween ,

3 en zeiden; O Heer, God van Israel, waarom is dit geschied in Israel, dat er heden een stam van Israel gemist wordt?

4 En het geschiedde des anderen daags, dat het volk zich vroeg opmaakte en aldaar een altaar bouwde, en zij offerden' brandoffers en dankoffers.

5 En de kinderen Israels zeiden: Wie is er die niet is opgekomen in de vergadering uit al de stammen Israels tot den Heer? Want er was een groote eed geschied aangaande dengeen die niet op*


-ocr page 283-

U E N 21.

R I G T E

273

kwam tot den Heer te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood worden.

6 En het berouwde de kinderen Israels over Benjamin hunnen broeder, en zij zeiden: Heden is een stam van Israel afgesneden.

7 Wat zullen wij aangaande de vrouwen doen aan degenen die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den Heer gezworen, dat wij hun van onze dochters geene tot vrouwen zullen geven.

8 En zij zeiden: Is er iemand van de stammen Israels, die niet opgekomen is tot den Heer te Mizpa? En zie, van Jabes in Gilead was niemand opgekomen in het leger tot de gemeente;

9 want het volk werd geteld, en zie, or was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead.

10 Toen zond de vergadering daarhenen twaalfduizend mannen, van de strijdbaarste, en zij geboden hun, zeggende: Trekt henen en slaat met de scherpte des zwaards de inwoners van Jabes in Gilead, met de vrouwen en de kinderkens.

11 Doch dit is de zaak die gij doen zult: alwat mannelijk is, en alle vrouwen die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij verbannen.

12 En zij vonden onder de inwoners van Jahes in Gilead vierhonderd jonge dochters die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zij bragten die in het leger te Silo in het land Kanaan.

13 Toen zond de gnnsche vergadering henen en sprak tot de kinderen Henja-mins die in de rots Rimmon waren, en zij riepen hun vrede toe.

14 Alzoo kwamen de Renjnminiten te dier tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead; maar alzóó waren er nog niet genoeg voor hen.

15 Toen berouwde 't het volk over Benjamin, omdat de Heeb eene scheur gemaakt had in de stammen Israels;

1(5 en de oudsten der vergadering zeiden: Wat zullen wij aangaande de vrouwen doen aan degenen die overgebleven zijn? want de vrouwen zijn uit Benjamin verdelgd.

17 Wijders zeiden zij: De erfenis dergenen die ontkomen zijn is Benjamins, en er moet geen stam uitgedelgd worden uit Israel.

18 Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochters kunnen geven; want de kinderen Israels hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij wie den Benja-miniten eene vrouw geeft.

lü Toen zeiden zij: Zie, er is een feest des Heeren te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden trordf tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hoogen weg die opgaat van het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebona.

20 En zij geboden den kinderen Benjamins, zeggende: Gaat henen en loert in de wijngaarden,

21 en let er op, en zie, als de dochters van Silo zullen uitgegaan zijn om met reijen te dansen, zoo komt tevoorschijn uit de wijngaarden, en schaakt u een ieder zijne huisvrouw uit de dochters van Silo; en gaat henen in het land Benjamins.

22 En het zal geschieden wanneer hare vaders of hare broeders zullen komen om bij ons regt te vragen, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om onzent-wil genadig, omdat wij geen huisvrouw voor een ieder van hen in dezen krijg genomen hebben; want gijlieden hebt ze hun niet gegeven, dat gij te dezer tijd schuldig zoudt zijn.

23 En de kinderen Benjamins deden alzoo, en voerden naar hun getal vrouwen weg van de reijende dochters, die zij roofden; en zij togen henen en keerden weder tot hunne erfenis, en herbouwden de steden en woonden daarin.

24 Ook togen de kinderen Israels te dier tijd vandaar, een iegelijk naar zijnen stam en naar zijn geslacht; alzoo togen zij uit vandaar, een iegelijk naar zijne erfenis.

25 In die dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen.


-ocr page 284-

RUTH 1.

HET BOEK

RUTH.

274

HOOFDSTUK 1.

In de dagen als de rigters rigtten, zoo gescbieddo het dat er honger in het land was; daarom toog een man van lietlde-hem-Juda, om als vreemdeling te verkee-ren in de velden Moabs, hij en zijne huisvrouw en zijne twee zonen.

2 De naam nu dezes mans was Elinu'-lech, en de naam zijner huisvrouw Naomi, en de naam zijner twee zonen Mahlon en Kiljon, Efrathiten van Beth-lehem-Juda; en zij kwamen in de velden Moabs en bleven aldaar.

3 En Elimélech de man van Naomi stierf; maar zij werd overgelaten met hare twee zonen.

4 Die namen zich Moabitische vrouwen, de naam der ééne was Orpa en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren.

5 En die twee, Mahlon en Kiljon, stierven óók; alzoo werd deze vrouw overgelaten na hare twee zonen en na haren man.

6 Toen maakte zij zich op met hare schoondochters, en keerde weder uit de velden Moabs; want zij had gehoord in het land Moabs, dat de Heer zijn volk bezocht had, gevende hun brood.

7 Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en hare twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om wedertekeeren naar het land Jnda,

8 zoo zeide Naomi tot hare twee schoondochters: Gaat henen, keert weder, een iegelijk tot het huis van hare moeder; de Hkeh. doe aan u weldadigheid, gelijk gij gedaan hebt aan de dooden en aan mij;

9 de Heeh geve u dat gij ruste vindt een iegelijk in het huis van haren man. En als zij haar kuste, hieven zij hare stem op en weenden;

10 en zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeeren tot uw volk.

11 Maar Naomi zeide: Keert weder, mijne dochters; waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijnen schoot, dat zij u tot mannen zouden zijn?

12 Keert weder, mijne dochters, gaat henen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja ook zonen baarde;

13 zoudt gij daarom wachten totdat zij zouden groot geworden zijn, zoudt gij daarom opgehouden worden om geen man te nemen? Niet alzoo, mijne dochters; want het is mij veel bitterder dan u, maar de hand des Hekken is tegen mij uitgegaan.

14 Toen hieven zij hare stem op en weenden wederom, en Orpa kuste hare schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.

15 Daarom zeide zij: Zie, uwe zwnge-rin is wedergekeerd tot haar volk en tot hare goden: keer gij óók weder, uwe zwagerin na.

16 Maar Ruth zeide: Dwing mij niet dat ik u zoude verlaten, om van achter u wedertekeeren; want waar gij zult henengaan zal ik óók henengaan, en waar gij zult vernachten zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God;

17 waar gij zult sterven zal ik sterven , en aldaar zal ik begraven worden: al zóó doe mij de Heer en alzóó doe hij daartoe, zoo niet de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tus-schen u.

18 Als zij nu zag dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zoo hield zij op tot haar te spreken:

19 alzoo gingen die beiden totdat zij te Bethlehem kwamen. En het geschiedde als zij te Bethlehem kwamen, dat de ganscho stad over haar ontroerd werd, en zij zeiden: Is dit Naomi?

20 Maar zij zeide tot hen: Noemt mij niet Naomi: noemt mij Mara, want


-ocr page 285-

K U T

JI 2.

275

de Almagtige lieeft mij groote bitterheid aatigednan.

21 Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de Heer doen wederkeeren: waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de Heer tegen mij getuigt en de Almag-tige mij kwaad aangedaan heeft?

22 Alzoo kwam Naomi weder, en Ruth de Moabitische, hare schoondochter, met haar, die uit de velden Moabs wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gerstenoogst.

HOOFDSTUK 2.

Naomi nu had een bloedvriend haars mans, een man geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht, en zijn naam was Boaz.

2 En Ruth de Moabitische zeide tot Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dengeen in wiens oogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga henen mijne dochter.

3 Zoo ging zij henen, en kwam en las op in het veld achter de maaijers; en zij was bij geval gekomen op een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.

4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaijers: De Heer zij met ulieden. En zij zeiden tot hem: De 11 ekr zegene u.

5 Daarna zeide Boaz tot zijnen jongen die over de maaijers gesteld was: Wiens is deze jonge vrouw?

(5 En de jongen die over de maaijers gesteld was antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs;

7 en zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaijers; zoo is zij gekomen en heeft gestaan van 's morgens af tot nu toe; nu is haar tehuisblijven weinig.

S Toen zeide Boiiz tot Ruth: Hoort gij niet, mijne dochter? Ga niet om in een ander veld optelezen; ook zult gij vanhier niet weggaan, maar hier zult gij n houden bij mijne maagden.

9 Uwe oogen zullen zijn op dit veld dat zij maaijen zullen, on gij zult achter haarlieden gaan; heb ik de jongens niet geboden dat men u niet aanroere? Als u dorst, zoo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.

10 Toen viel zij op haar aangezigt en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?

11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: liet is mii wel aangezegd alles wat gij aan uwe sclioonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en dat gij uwen vader en uwe moeder en het land uwer geboorte hebt verlaten, en heengegaan zijt tot een volk dat gij van tevoren niet kendet:

12 de Heer vergelde u uwe daad, en uw loon zij volkomen van den Heer den God Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlugt te nemen.

13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uwe oogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij naar het hart van uwe dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden.

14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar.- Kom hier bij, en eet van het brood, en doop uwe bete in den azijn. Zoo zat zij neder aan de zijde van de maaijers, en hij reikte haar geroost koren, en zij at, en werd verzadigd, en hield over.

15 Als zij nu opstond om optelezen, zoo gebood Boaz zijne jongens, zeggende : Laat haar ook tusschen dc garven oplezen, en beschaamt haar niet;

16 ja laat ook gaandeweg van de bossen voor haar wat vallen, en laat het liggen dat zij het opleze, en bestraft haar niet.

17 Alzoo las zij op in dat veld tot aan den avond; en zij sloeg uit wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst.

18 En zij nam het op, en kwam in de stad; en hare schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bragt zij tevoorschijn en gaf haar wat zij van hare verzadiging overgehouden had.

19 Toen zeide hare schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt, gij gewerkt? («ezegend zij wie u gekend heeft. En zij verhaalde hare schoonmoeder bij wien zij gewerkt had, eu zeide:- De naam des mans bij wien ik heden gewerkt heb is Boaz.

20 Toen zoide Naomi tot hare schoondochter: Gezegend zij hij den Heere die


-ocr page 286-

RUTH 3, 4.

276

zijne weldadigheid niet heeft nagelaten ann de levenden en aan de dooden. Voorts zeide Naomi tot haar: Die man is ons nribestaande, hij is een van onze lossers.

21 En Ruth de Moabitische zeide: Ook omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult ii honden bij de jongens die ik heb, totdat zij den ganschen oogst dien ik heb zullen hebben voleindigd.

22 En Naomi zeide tot hare schoondochter Ruth: Het is goed mijne dochter, dat gij met zijne maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenkomen in een ander veld.

23 Alzoo hield zij zich bij de maagden van Boaz om optelezen, totdat de gersten-oogst en tarwenoogst voleindigd waren; en zij bleef bij hare schoonmoeder.

HOOFDSTUK 3.

En Naomi hare schoonmoeder zeide tot haar: Mijne dochter, zoude ik u geen rust zoeken, opdat het u wM ga?

2 Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onzo bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op den dorschvloer wannen.

.'3 Zoo baad u en zalf u en doe uwe kleederen aan, en ga af naar den dorschvloer; h/uuv maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben te eten en te drinken.

4 En het zal geschieden als hij nederligt, dat gij de plaats zult merken waar hij zal nedergelegen zijn; ga dan in, en sla zijn voetdeksel op, en leg u: zoo zal hij u te kennen geven wat gij doen zult.

5 En /ij zeide tot haar: Alwat gij tof mij zegt zal ik doen.

6 Alzoo ging zij af naar den dorschvloer, en deed naar alles wat hare schoonmoeder haar geboden had.

7 Als nu lioaz gegeten en gedronken had en zijn hart vrolijk was, zoo kwam hij om nederteliggen aan het uiterste van een /omzhoop. Daarna kwam zij zachtkens in, en sloeg zijn voetdeksel op, en legde zich.

8 En het geschiedde te middernacht dat die man verschrikte en om zich greep, en zie, eene vrouw lag aan zijn voetdeksel.

9 En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth uwe dienstmaagd: breid clan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd, want gij zijt de losser.

10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den Heere, mijne dochter; gij hebt deze uwe laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of rijk.

11 En nu mijne dochter, vrees niet: al-wat gij gezegd hebt zal ik u doen; want de gansche stad mijns volks weet dat gij eene deugdzame vrouw zijt.

12 Nu dan, wel-is-waar dat ik een losser ben, maar er is nog een losser nader dan ik.

13 Blijf dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hij lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zoo zal ik u lossen, zoo waararlHy de Heer leeft; leg u neder tot den morgen toe.

14 Alzoo lag zij neder aan zijn voetdeksel tot den morgen toe, en stond op eerdat de één den ander kennen konde, waut hij zeide: Het worde niet bekend dat eene vrouw op den dorschvloer gekomen is.

15 Voorts zeide hij: Geef den sluijer die op u is, en houd dien. En zij hield hein; en hij mat zes maten gerst, en leide ze op haar; daarna ging hij in dc stad.

10 Zij nu kwam tot hare schoonmoeder, welke zeide: Wie zijt gij, mijne dochter? En zij verhaalde haar alles wat die man haar gedaan had;

17 ook zeide zij: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want hij zeide tot mij; Kom niet ledig tot uwe schoonmoeder.

18 Toen zeide zij: Zit stil mijne dochter, totdat gij weet hoe de zaak zal uitvallen ; want die man zal niet rusten tenzij dat hij heden deze zaak voleindigd hebbc.

HOOFDSTUK 4.

En Boaz ging op naar de poort en zette zich aldaar; en zie, de losser van welken Boaz gesproken had ging voorbij; zoo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij zóó en zóó genaamd. En hij week derwaarts en zette zich.

2 En hij nam tien mannen van de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetteden zich.

3 ïoen zeide hij tot dien losser: Het stuk lands, dat van onzen broeder Elimélech was, heeft Naomi die uit der Moabiteu land is wedergekomen verkocht;

4 en ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en


-ocr page 287-

UEL 1.

ISAM

277

in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zoo gij het zult lossen, los het; en zoo men het ook niet zoude lossen, verklaar het mij dat ik het wete; want er is niemand behalve gij die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen.

5 Maar Boaz zeide; Ten dage als gij het land aanvaardt van de hand Naomi's, zoo zult gij het ook aanvaarden van Ruth de Moabitische, de huisvrouw des gestorvenen, om den naam des gestorvenen te verwekken over zijn erfdeel.

6 Toen zeide die losser: Ik zal het voor mij niet kunnen lossen, opdat ik mijn erfdeel niet misschien verderve; los gij mijne lossing voor u, want ik zal niet kunnen lossen.

7 Nu was dit van ouds eene i/etmunle in Israel bij de lossing en bij de verwisseling, oin do ganschc zaak te bevestigen, dat de man zijnen schoen uittrok en dien aan zijnen naaste gaf; en dit was tot een getuigenis in Israel.

8 Zoo zeide deze losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u; en hij trok zijnen schoen uit.

9 Toen zeide Boaz tot de oudsten en al het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles wat van Elimrlech geweest is, en alles wat van Kiljon en Mahlon geweest is, van de hand Naomi's;

10 daarbij aanvaard ik ook Ruth de Moabitische, Mahlons huisvrouw, tot vrouvv, om den naam des gestorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des gestorvenen niet worde uitgeroeid van onder zijne broeders en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen.

11 En al het volk dat in do poort was, mitsgaders do oudsten, zeiden: Wij zijn getuigen; de Heer make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis Israels gebouwd hebben; en handel kloek in Efratha, en maak nweti naam vermaard in Bethlehem;

12 en uw huis zij als het huis van 1'erez (dien Tamar aan Juda baarde), door het zaad dat de Heer u geven zal uit deze jonge vrouw.

13 Alzoo nam Boaz Ruth, en zij werd hem tot vrouw, en hij ging tot haar in; en de Heer gaf haar dat zij zwanger werd en een zoon baarde.

14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de Heer, die niet heeft nagelaten u heden een losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israel.

15 Die zal zijn tot een verkwikker der ziel, en om uwen ouderdom te onderhouden; want uwe schoondochter, die u liefheeft, hooft hem gebaard die u boter is dan zeven zonen.

IC En Naomi nam dat kind en zette het op haren schoot, en word zijne voedster.

17 En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; en zij noemden zijnen naam Obed: deze is de vader van Isai Davids vader.

18 Dit nu zijn de geboorten van L'erez: Perez gewon 1 lezron,

19 en llezron gewon Ram, en Ram gewon Amminadab,

20 en Amminadab gewon Nahesson, en Nahesson gewon Salma,

21 en Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed,

22 en Obed gewon Isai, en Isai gewon David.


HEÏ EEJxSTE BOEK

S A M ü E L.

HOOFDSTUK 1.

Er was een man van llamathaïm-Zofim, van het gebergte Efraïm, wiens naam was Elkana, de zoon van Jeroham. den zoon van Elihu, den zoon van Tohu, den zoon van Zuf, een Efraïmiet.

2 En hij had twee vrouwen: de naam van de eéne was Manna, en do naam van de andere was Peninua. Peninna nu


-ocr page 288-

UEL 1.

i SAM

278

had kinderen, maar Hanna had geen kinderen.

3 Deze man nvi ging opwaarts uit zijne stad van jaar tot jaar, om te aanbidden en om te offeren den Heere der heir-scharen te Silo; en aldaar waren de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, priesters des Uüerkn.

4 En het geschiedde op den dag als Elkana offer(le, zoo gaf hij aan Peninna zijne huisvrouw eu aan al hare zonen en hare dochters deelen van hel offenuudf;

5 maar Hanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Hanna lief; doch de Heer had hare baarmoeder toegesloten.

G En hare tegenpartij dige tergde haar ook met terging om haar te vergrimmen, omdat de Heek hare baarmoeder toegesloten had.

7 En alzóó deed hij jaar op jaar; vandat zij opging tot het huis des Heeren, zoo tergde zij haar alzóó; daarom weende zij eu at niet.

8 Toen zeide Elkana haar man: Hanna, waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart kwalijk gesteld? Hen ik u niet beter dan tien zonen?

9 Toen stond iJanna op, nadat hij gegeten en nadat hij gedronken had te Silo. En Eli de priester zat op een stoel bij een post van den tempel des Heeren.

10 Zij dan van ziel bitter bedroefd zijnde, bad tot den Heer, en weende zeer;

11 en zij beloofde eene gelofte en zoide : Heer der heirscharen, zoo gij eenmaal de ellende uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt, en uwe dienstmaagd niet vergeet maar aan uwe dienstmaagd een mannelijk zaad geeft, zoo zal ik dat den Heer geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.

12 Jlet geschiedde nu als zij lang bleef bidden voor het aangezigt des Heeren, zoo gaf Eli acht op haren mond;

13 want Hanna sprak in haar hart, alleenlijk roerden zich hare lippen, maar hare stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken,

14 en Eli zeide tot haar.- Hoelang zult gij u dronken aanstellen ? Doe uwen wijn van u.

15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen mijn heer, ik ben een vrouw bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterken drank gedronken, maar ik heb mijne ziel uitgegoten voor het aangezigt des Heeren;

16 acht toch uwe dienstmaagd niet voor eene dochter Eelials, want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijne gedachten en van mijn verdriet.

17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga henen in vrede, eu de God Israels zal uwe bede geven die gij van hem gebeden hebt.

18 En zij zeide: Laat uwe dienstmaagd genade vinden in uwe oogen. Alzoo ging die vrouw haarsweegs; en zij at, en haar aangezigt was haar zoodnniy niet meer.

1(J En zij stonden des morgens vroeg op, en zij aanbaden voor het aangezigt des Heeren, en zij keerden weder en kwamen tot hun huis te Ratna. Eu Elkana bekende zijne huisvrouw Hanna, en de Heek gedacht aan haar;

20 en het geschiedde na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en een zoon baarde, en zij noemde zijnen naam Samuel; Want, zeide zij, ik heb hem van den Heer gebeden.

21 En die man Elkana toog op met zijn gansche huis, om den Heere te offeren het jaarlijksche offer en zijne gelofte.

22 Doch Hanna toog niet op, maar zij zeide tot haren man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezigt des Heeren ver-schijne en daar tot in eeuwigheid blijve.

23 En Elkana haar man zeide tot haar: Doe wat goed is in uwe oogen, blijf totdat gij hem zult gespeend hebben; de Heer bevestige maar zijn woord. Alzoo bleef de vrouw eu zoogde haren zoon, totdat zij hem speende.

21lt; Daarna als zij hem gespeend had, bragt zij hem met zich opwaarts, met drie varren, en een efa meel, en een ttesch wijn; en zij bragt. hem in het huis des Heeren te Silo: en het kind was zeer

jong- ..

25 En zij slagtten een var; alzoo brag-ten zij het kind tot Eli.

2(i En zij zeide: Och mijn heer, zoo icuctruchliff uwe ziel leeft, mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om den Heer te bidden;

27 ik bad om dit kind, en de Heek heeft mij mijne bede gegeven die ik van hem gebeden heb:

28 daarom heb ik hem ook den Heërb


-ocr page 289-

FEL 2.

I SAM

270

overgegeven al de dagen die hij wezen zal, hij is van den Hker gebeden. En hij bad aldaar den Heer aan.

HOOFDSTUK 2.

Toen bad Hanna en zeide; Mijn hart springt op van vreugd in den Heer, mijn hoorn is verhoogd in den Neer; mijn mond is wijd opengedaan over mijne vijanden ; want ik verheug mij in uw heil.

2 Er is niemand heilig gelijk de Heer; want er is niemand dan gij, en er is geen rotssteen gelijk onze God.

3 Maakt het niet teveel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uwen mond zoude gaan; want de Heer is een God der wetenschappen, en zijne daden zijn regt gedaan.

4 De boog der sterken is gebroken, en wie struikelden zijn met sterkte omgord.

5 Wie verzadigd waren hebben zich verhuurd om brood, en wie hongerig waren zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had krachteloos is geworden.

(gt; De Heer doodt en maakt levend, hij doet ter helle nederdalen en hij doet weder opkomen.

7 De Heer maakt arm en maakt rijk; hij vernedert, ook verhoogt hij.

S Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt hij uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat hij ze den stoel der eere doe beërven; wnnt de grondvesten des aardrijks zijn des Heeren, en hij heeft de wereld daarop gezet.

9 Hij zal de voeten zijner gunstgenoo-ten bewaren, maar de goddeloozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niets door kracht.

10 Wie met den Heer twisten zullen verpletterd worden, hij zal in den hemel over hen donderen; de Heer zal de einden der aarde rigten, en zal zijnen Koning sterkte geven en den hoorn zijns Gezalfden verhoogen.

11 Daarna ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongeling Avas den Heer dienende voor het aanschijn van den priester Eli.

12 Doch de zonen van Eli waren kinderen Belials, zij kenden den Heer niet.

13 Want de handelwijze dier priesters met het volk Avas, dat wanneer iemand eene offerande offerde, des priesters jongen kAvam terwijl het vleesch kookte, met een drietandigen kraauwel in zijne hand,

14 en sloeg in het bekken of in den ketel of in de pan of in den pot: alwat de kraauAvel optrok, dat nam de priester voor zich. Al zóó deden zij aan al de Israeliten die te Silo kwamen.

15 Ook eer zij het vet aanstaken, kAvam des priesters jongen en zeide tot den rann die offerde; Geef dat vleesch om te braden voor den priester; Avant hij znl geen gekookt vleesch van u nemen, maar rnauAv.

1(5 Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet lieden voorzeker aansteken , en neem dan voor u gelijk het uwe ziel lusten zal, zoo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers geven, en zoo niet, ik zal het met geAveld nemen.

17 Alzoo a\ ns de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezigt des Heeren; want de lieden verachtten het spijsoffer des Heeren.

18 Doch Samuel diende voor het aangezigt des Heeren, zijnde een jongeling, omgord met den linnen lijfrok.

19 En zijne moeder maakte hem een kleinen rok, en bragt hem dien van jaar tot jaar, als zij opkAvam met haren man om het jaarlijksch offer te offeren.

20 En Eli zegende Elkana en zijne huisvrouw, en zeide; De Heer geve u zaad uit deze atouav voor de bede die zij den Heer afgebeden heeft. En zij gingen naar zijne plaats.

21 Want de Heer bezocht llanna, en zij werd bevrucht, en baarde drie zonen en tAvee dochters; en de jongeling Samuel werd groot bij den Heer.

22 Doch Eli avbs zeer oud, en hoorde alwat zijne zonen aan gansch Israel deden, en dat zij sliepen bij de vrouAven die met hoopen zameukwamen aan de deur van de tent der zamenkomst;

23 en hij zeide tot hen: Waarom doet gij alzulke dingen, dat ik deze uwe booze stukken hoor van dit gansche volk?

24 Niet alzoo, mijne zonen; want dit is geen goed gerucht dat ik hoor; gij maakt dat het volk des Heeren overtreedt.

25 Wanneer een mensch tegen een mensch zondigt, zoo zullen de goden hem oordee-len; maar Avautieer een mensch tegen den Heer zondigt, Avie znl voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de Heer wilde hen dooden.


-ocr page 290-

UEL 3.

ISA M

20 En de jongeling Samuel nam toe en werd groot en aangenaam beide bij den Heer en ook bij de menschen.

27 En er kwam een man Gods tot Eli, en zeido tot hem: Zóó zegt de Heer: Heb ik mij niet klaarlijk geopenbaard aan liet huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Farao?

28 En ik heb hem uit alle stammen Israels mij ten priester verkoren, om te offeren op mijnen altaar, om het reukwerk aantesteken, om den efod voor mijn aan-gezigt te dragen, en heb aan het huis uws vaders gegeven al de vuuroffers dei-kinderen Israels:

2ü waarom slaat gijlieden achteruit tegen mijn slagtoffer en tegen mijn spijsoffer, hetwelk ik geboden heb in de woning, en eert uwe zonen meer dan mij, dat gijlieden u mest met het voornaamste van alle spijsoffers van mijn volk Israel?

30 Daarom spreekt de Heer de Giod Israels; Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor mijn aangezigt wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt do Heer: Dat zij verre van mij; want wie mij eeren zal ik eeren, maar wie mij versmaden zullen ligt geacht worden.

31 Zie, de dagen komen dat ik uwen arm zal afhouwen en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal;

32 en gij zult aanschouwen de benaauwd-heid der woning (7odn, in plaats van al het goede dat hij Israel zoude gedaan hebben ; en er zal te geenen dage een oud man in uw huis zijn.

33 Doch de man, dien ik u niet zal uit-roeijen van mijnen altaar, zal zijn om uwe oogen te verteren en om uwe ziel te bedroeven ; en al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde.

34 Dit nu zal u een teeken zijn hetwelk over uwe beide zonen, over Hofni en Pinehas, komen zal: op éénen dag zullen zij beiden sterven.

35 En ik zal mij een getrouwen priester verwekken; die zal doen gelijk in mijn hart en in mijne ziel zijn zal; dien zal ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezigt mijns Gezalfden wandelen.

36 En het zal geschieden dat alwie van uw huis zal overig zijn, zal komen om zich voor hem nedertebuigen voor een stuk geld en een bol brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot eeuige priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten.

HOOFDSTUK 3.

En de jongeling Samuel diende den Heek voor het aangezigt van Eli; en het woord des Heeben was schaarsch in die dagen, er was geen openbaar gezigt.

2 En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijne plaats nederlag, (en zijne oogen donker begonnen te worden dat hij niet zien kon),

3 en Samuel zich óók nedergelegd had, eer de lamp Gods uitgedaan werd in den tempel des Heeren, waar de ark Gods was:

4 dat de Heer Samuel riep; en hij zeide: Zie hier ben ik,

5 en hij liep tot Eli en zeide; Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer weder, leg u neder. En hij ging henen en leide zich neder.

ö Toen riep de Heer Samuel wederom; en Samuel stond op en ging tot Eli, en zeide: Zie kier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon; keer weder, leg u neder.

7 Doch Samuel kende den Heer nog niet, en het woord des Heeren was aan hem nog niet geopenbaard.

8 Toen riep de Heer Samuel wederom ten derden male; en hij stond op en ging tot Eli, en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond Eli dat de Heer den jongeling riep;

9 daarom zeide Eli tot Samuel: Ga henen, leg u neder, en het zal geschieden zoo hij u roept, zoo zult gij zeggen: Spreek Heer, want uw knecht hoort. Toen ging Samuel henen en leide zich op zijne plaats.

10 Toen kwam de Heer en stelde zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want uw knecht hoort.

11 En de Heer zeide tot Samuel: Zie, ik doe een ding in Israel, dat alwie het hooren zal, dien zullen zijne beide ooron klinken.

12 Te dien dage zal ik verwekken over Eli alles wat ik tegen zijn huis gesproken heb; ik zal het beginnen en voleinden.


-ocr page 291-

ÜEL 4.

1 SAM

281

13 Want ik hel) hem te kennen gegeven dat ik zijn huis rigten zal tot in eeuwigheid, om de ongeregtigheid die hij geweten heeft; want als zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij ze niet eens zuur aangezien.

14 Daarom dan heb ik het huis van Eli gezworen: Zoo de ongeregtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slagtoffer of door spijsoffer!

15 Samuel nu lag tot aan den morgen, toen deed hij de deuren van het huis des Heeren open; doch Samuel vreesde dit gezigt aan Eli te kennen te geven.

16 Toen riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie kier ben ik.

17 En liij zeido: Wat is het woord dat hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zon, en zóó doe hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden die hij tot ii gesproken heeft.

18 Toen gaf Samuel hem al die woorden te kennen, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de Hekr, hij doe wat goed is in zijne oogen.

19 Samuel nu werd groot, en de Heer was met hem, en liet geen van al zijne woorden op de aarde vallen.

20 En gansch Israel, van Dan tot Eer-Séba toe, erkende dat Samuel bevestigd was tot een profeet des Heeren.

21 En de Heer voer voort te verschijnen te Silo, want de Heer openbaarde zich aan Samuel te Silo door het woord des Heeren;

HOOFDSTUK 4.

en het woord Samuels geschiedde tot gansch Israel.

En Israel toog uit den Filistijnen tegemoet ten strijde, en zij legerden zich bij Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek.

2 En de Filistijnen stelden zich in slagorde, om Israël te ontmoeten; en als zich de strijd uitbreidde, zoo werd Israel voor der Filistijnen aangezigt geslagen; want zij versloegen in de slagorde in het veld omtrent vierduizend man.

3 Als nu het volk wederom in het leger gekomen was, zoo zeiden de oudsten van Israel; Waarom heeft de IIker ons heden geslagen voor het aangezigt der Filistijnen?

Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des Heeuen, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.

4 Het volk dan zond naar Silo, en men bragt vandaar de ark des verbonds van den Heer der heirscharen die tusschen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark des verbonds Gods.

5 En het geschiedde als de ark des verbonds des Heeren in het leger kwam, zoo juichte gansch Israel met een groot gejuich, zoodat de aarde dreunde.

(5 Als nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden, zoo zeiden zij: Wat is de stem van dit groote juichen in het leger der Hebreen? Toen vernamen zij dat dc ark dos Heeren in het leger gekomen was.

7 Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in hot leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want iets dergelijks is gisteren en eergisteren niet geschied.

H Wee ons, wie zal ons redden uit de hand dezer heerlijke goden? Dit zijn dezelfde goden die de ilgyptenaars met alle plagen geplaagd hebben bij de woestijn.

9 Zijt sterk en weest mannen gij Filistijnen, opdat gij den 11 ebreen niet misschien dient, gelijk zij ulieden gediend hebben; zoo zijt mannen en strijdt.

10 Toen streden de Filistijnen, en Israel werd geslagen, en zij vloden een iegelijk naar zijne tenten; en er geschiedde een zeer groote nederlaag, zoodat er van Israel vielen dertigduizend man voetvolk;

11 en de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.

12 Toen liep er een Henjaminiet uit de slagorde, en kwam te Silo op denzelfden dag; eu zijne kleederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd.

13 En als hij kwam, zie, zoo zat Eli op een stoel aan de zijde van den weg, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als nu die rnan kwam om zulk* te verkondigen in de stad, toen kermde de gansche stad;

14 en als Eli de stem des geroeps hoorde, zoo zeide hij; Wat is dc stem dezer beroerte? Toon haastte zich de man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli;

15 (Eli nu was een man van achten-


-ocr page 292-

1 SAMUEL 5, (5.

282

negentig jaren, en zijne oogen stonden stijf dat hij niet zien kon);

10 en die man zeide tot Eli: Ik ben een die uit de slagorde komt, en ik ben heden uit de slagorde gevloden. Hij dan zeide; Wat is er geschied, mijn zoon ?

17 Toen antwoordde hij die de boodschap bragt en zeide: Israel is gevloden voor het aangezigt der Filistijnen, en er is ook een groote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uwe twee zonen, ïlofni en Pinehas, gestorven, en de ark Gods is genomen.

18 En het geschiedde als hij van de ark Gods meldde, zoo viel hij achterwaarts van den stoel af aan de zijde der poort, en brak den nek en stierf, want de man was oud en zwaar; en hij rigtte Israel veertig jaar.

19 En zijne schoondochter, de huisvrouw vau Pinehas, was bevrucht, zij zoude baren ; als deze nu de tijding hoorde dat de ark Gods genomen was, en haar schoonvader gestorven was, en haar man, zoo kromde zij zich en baarde, want hare weeën overvielen haar.

20 Kn omtrent den tijd van haar sterven, zoo spraken de vrouwen die bij haar stonden: \ rees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en nam het niet ter harte.

21 En zij noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israel; omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haren schoonvader en haren man.

22 En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israel, want de ark Gods is genomen.

HOOFDSTUK 5.

De Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij bragten ze van Eben-Haëzer tot Asdod;

2 en de Filistijnen namen de ark Gods, en zij bragten ze in het huis van Dagon, en stelden ze nevens Dagon.

3 Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, zie, zoo was Dagon op zijn aangezigt ter aarde gevallen vóór do ark des Heerkn. En zij namen Dagon en zetteden hem weder op zijne plaats.

4 Toen zij nu des anderen daags 's morgens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op zijn aangezigt ter aarde gevallen vóór de ark des ITeeiien, maar het hoofd van

Dagon en de beide palmen zijner handen laf/en afgehouwen aan den dorpel: alleenlijk Mas Dagon daarop overgebleven.

5 Daarom treden de priesters vat) Dagon, en allen die in het huis van Dagon komen , niet op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.

0 Doch de hand des Heeben was zwaar over die van Asdod, en verwoestte ze: en hij sloeg ze met spenen, Asdod cn hare landpalen.

7 'l'oen nu de mannen te Asdod zagen dat het alzóó toeyiny, zoo zeiden zij: Dat de ark van den God Israels bij ons niet blijve, want zijne hand is hard over ons cn over Dagon onzen god.

S Daarom zonden zij henen en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark van den God Israels doen ? En die zeiden: Dat de ark van den God Israels rondom Gath ga. Alzoo droegen zij de ark van den God Israels rondom.

9 En het geschiedde nadat zij die hadden rondom gedragen, zoo was de hand des Heebex tegen die stad met oen zeer groote plaag, want hij sloeg de lieden dier stad van den kleine tot den groote, en zij hadden spenen aan de verborgen plaatsen.

10 Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde als de ark Gods te Ekron kwam, zoo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark van den God Israels tot mij rondom gebragt om mij en mijn volk te dooden.

11 En zij zonden henen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark van den God Israels henen, dat zij wederkeere tot hare plaats, opdat zij mij en mijn volk niet doode. Want er was eene doodelijke ontsteltenis in de gansche stad, cn de hand Gods was er zeer zwaar,

12 en de menschen die niet stierven werden geslagen met spenen, zoodat het geschrei der stad opklom naar den hemel.

HOOFDSTUK (5.

Als nu de ark des Heerkn zeven maanden in het land der Filistijnen ge-weest was,

2 zoo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende : Wat zullen wij met de ark des Hkeren doen? Laat ons weten hoe wij ze naar hare plaats zenden zullen.


-ocr page 293-

UEL 7.

1 SAM

383

8 Zij dan zeiden: Indien gij de ark van den God Israels wegzendt, zendt lianr niet ledig weg, maar vergeldt hem een schuldoffer; dan zult gij genezen worden, en ulieden zal bekend worden waarom zijne hand van u niet afwijkt.

4 Toen zeiden zij: Welk is dat sclmlrl-offer dat wij hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want het is éénerlei plaag over u allen en over uwe vorsten.

5 Zoo maakt dan beelden uwer spenen, en beelden uwer muizen die het land verderven, en geeft den G'od Israels de eer: misschien zal hij zijne hand verlig-ten van over ulieden en van ovor uwen god en van over uw land.

(5 Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de Egyptenaar» en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, toen hij u-onderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken dat zij heengingen?

7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, en twee zogende koeijen op welke geen juk gekomen is: spant de koeijen aan den wagen, en brengt hare kalveren van achter haar weder naarhuis;

8 neemt dan de ark des Heeren cn zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinoodiën, die gij hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan hare zijde; en zendt ze weg dat zij henenga.

9 Ziet dan toe, indien zij den weg van hare landpale opgaat naar Beth-lSémes, zoo heeft hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zoo niet, zoo zullen wij weten dat zijne hand ons niet, geraakt heeft: het is ons een toeval geweest.

10 En die lieden deden alzoo, en namen twee zogende koeijen en spanden ze aan den wagen, en hare kalveren sloten zij in huis;

H en zij zetteden de ark des Heeren op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en de beelden hunner spenen.

12 De koeijen nu gingen regtnit den weg op naar Ueth-Scmes langs ééne straat; zij gingen steeds voort al loeijen-de, en weken noch ter regter- noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van lieth Sémes.

13 En die van Heth-Sémes maaiden den tarwenoogst in het dal, en als zij hunne oogen ophieven, zagen zij de ark, en verblijdden zich als zij die zagen.

14 En de wagen kwam op den akker van Jozua den Bethsimsiet, en bleef daar staan; en daar was een groote steen; en zij kloofden het hout van, den wagen, en offerden de koeijen den Heerk ten brandoffer.

15 En de Leviten namen de ark des Heeren af, en het koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinoodiën waren , en zetteden zo op dien grooten steen; en de lieden van Eeth-Senies offerden brandoffers en slagtten slagtoffers den Heere op dien dag.

16 En als de vijf vorsten der Filistijnen zulks gezien hadden, zoo keerden zij op dien dag naar Ekron weder.

17 Dit nu zijn de gouden spenen die de Filistijnen aan den Heer ten schuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één;

18 ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Filistijnen, onder de vijf vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, den grooten steen, op welken zij de ark des Heeren nedergezet hadden, die tot op dezen dag is op den akker van Jozua den Bethsimsiet.

19 En de Heeh sloeg onder do lieden van Beth-Hémes, omdat zij in de ark des Heeren gezien hadden, ja hij sloeg van het volk zeventig mannen en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de Heer een grooten slag onder het volk geslagen had.

20 Toen zeiden de lieden van Beth-Sémes: Wie zoude kunnen bestaan voor het aangezigt van den Heer dezen heiligen God, en tot wien zal hij van ons wegtrekken ?

21 Zoo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jearim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des Heeren wedergebragt; komt af, haalt ze opwaarts tot u.

HOOFDSTUK 7.

Toen kwamen de mannen van Kirjath-Jearim en haalden de ark des Heerkn op, en zij bragten ze in het huis van Abi-nadab op den heuvel; en zij heiligden


-ocr page 294-

UEL 8.

1 SAM

284

zijnen zoon Eleazar, dat hij de ark des Heeren bewaarde.

3 En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des Heeren te Kirjath-Jearim bleef, en de dagen werden vermenigvuldigd, en het werden twintig jaren; en het gansche huis Israels klaagde den Heer achterna.

3 Toen sprak Samuel tot het gansche huis Israels, zeggende: Indien gijlieden u met uw gansche hart tot den Heer bekeert, zoo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Asta-roth; en rigt uw hart tot den Heer, en dient hem alleen, zoo zal hij u uit de hand der Filistijnen rukken.

4 De kinderen Israels nu deden de Ba-als en de Astaroth weg, en zij dienden den Heer alleen.

5 Voorts zei de Samuel: Vergadert het gansche Israel te Mizpa, en ik zal den J Ieer voor u bidden.

G En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten het uit voor het aangezigt des Heeren, en zij vastten te dien dage, en zeiden aldaar: AVij hebben tegen den Heer gezondigd. Alzoo rigtte Samuel de kinderen Israels te Mizpa.

7 Toen nu de Filistijnen hoorden dat de kinderen Israels zich vergaderd hadden te Mizpa, zoo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israel; en als de kinderen Israels dat hoorden, zoo vreesden zij voor het aangezigt der Filistijnen,

8 en de kinderen Israels zeiden tot Samuel: Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den Heer onzen God, opdat hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.

9 Toen nam Samuel een melklam, en hij offerde het geheel den Heere ten brandoffer, en Samuel riep tot den Heer voor Israel; en de Heer verhoorde hem:

LO en het geschiedde toen Samuel dat brandoffer offerde, zoo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de Heer donderde te dien dage met een zwaren donder over de Filistijnen, en hij verschrikte ze, zoodat zij verslagen werden voor het aangezigt Israels.

11 En de mannen Israels togen uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen ze tot onder Beth-Kar.

13 Samuel nu nam een steen en stelde dien tusschen Mizpa en tusschen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haëzer;

en hij zeide: Tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen.

13 Alzoo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer in de land-pale Israels; want de hand des Heeren was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuel.

14 En de steden welke de Filistijnen van Israel genomen hadden, kwamen weder aan Israel, van Ekron tot fiath toe; ook rukte Israel derzei ver landpale uit de hand der Filistijnen; en er was vrede tusschen Israel en tusschen de Amoriten.

15 Samuel nu rigtte Israel al de dagen zijns levens.

1() En hij toog van jaar tot jaar en ging rondom naar Beth-El en Gilgal en Mizpa, en hij rigtte Israel in al die plaatsen.

17 Doch hij keerde weder naar llama, want daar was zijn huis, en d'iar rigtte hij Israel; en hij bouwde aldaar den Heer een altaar.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu toen Samuel oud geworden was, zoo stelde hij zijne zonen tot rigters over Israel;

2 de naam van zijnen eerstgeboren zoon nu was Joel, en de naam van zijnen tweeden was Abia, zij waren rigters te Ber-Séba.

3 Doch zijne zonen wandelden niet in zijne wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken en bogen het regt.

4 Toen vergaderden zich alle oudsten van Israel en zij kwamen tot Samuel te Kama,

5 en zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen: zoo stel nu een koning over ons om ons te rigten, gelijk al de volken hebben.

6 Maar dit woord was kwaad in de oogen Samuels, als zij zeiden: Geef ons een koning om ons te rigten; en Samuel bad den Heer aan.

7 Doch de Heer zcide tot Samuel: Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben n niet verworpen, maar zij hebben mij verworpen, dat ik geen koning over hen zal zijn.

8 Naar al de werken die zij gedaan hebben, van dien dag af toen ik hen uit Egypte geleid heb tot op dezen dag


-ocr page 295-

1 SAMUEL 9.

285

toe, en hebben mij verlaten en andere goden gediend, alzoó doen zij n ook.

9 Hoor dan nu naar hunne stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd hebben, zoo zult gij hun te kennen geven de handelwijze des konings die over hen regeren zal.

10 Samuel nu zeide al de woorden des Heerkn het volk aan, hetwelk een koning van hem begeerde,

11 en zeide; Dit zal de handelwijze des konings zijn die over u regeren zal: hij zal uwe zonen nemen dat hij ze zich stelle bij zijnen wagen en zijne ruiters, dat zij vóór zijnen wagen henen loopen,

12 en dat hij ze zich stelle tot oversten over duizend en tot oversten over vijftig, en dat zij zijnen akker ploegen en dat zij zijnen oogst oogsten, en dat zij zijne krijgswapenen maken mitsgaders zijn wagentuig;

13 en uwe dochters zal hij nemen tot zalf bereid sters en tot kooksters en tot baksters;

14 en uwe akkers en uwe wijngaarden en uwe olijfgaarden die de beste zijn, zal hij nemen en zal ze aan zijne knechten geven;

15 en uw zaad en uwe wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijne hovelingen en aan zijne knechten geven;

10 en hij zal uwe knechten en uwe dienstmaagden en uwe beste jongelingen en uwe ezels nemen, en hij znl zijn werk daarmede doen:

17 hij zal uwe kudde vertienen, en gij zult hem tot knechten zijn.

18 Gij zult wel te dien dage roepen vanwege uwen koning dien gij u zult verkoren hebben, maar de Heek zal u te dien dage niet verhooren.

19 Doch het volk weigerde Samuels stem te hooren, en zij zeiden: Neen maar er zal een koning over ons zijn;

20 en wij zullen óók zijn gelijk al de volken, en onze koning zal ons rigten, en hij zal voor ons aangezigt uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.

21 Als nu Samuel al de woorden des volks gehoord had, zoo sprak hij dezelve voor de ooren des Heeken.

22 De Hi'.kii nu zeide tot Samuel: Hoor naar hunne stem en stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van Israel: (iaat henen een iegelijk naar zijne stad.

HOOFDSTUK {).

Er was nu een man van Benjamin wiens naam was Kis, de zoon van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eens Benjaminiets, een dapper held.

2 Die had een zoon m iens naam was Saul, een jongeling, en schoon, ja er was geen schooner man dan hij onder de kinderen Israels; van zijne schouders af opwaarts was hij hooger dan al het volk.

3 De ezelinnen nu van Kis, Sauls vader, waren verloren; daarom zeide Kis tot zijnen zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga henen, zoek de ezelinnen.

4 Hij dan ging door het gebergte Efra-im, en hij ging door het land Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land Sahalim, maar zij waren er niet; voorts ging hij door het land Benjamin, doch zij vonden ze niet.

5 Toen zij in het land Zuf kwamen, zeide Saul tot zijnen jongen die bij hem was Kom en laat ons wederkeeren, dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aHato en over ons bekommerd zij.

6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; alwnt hij spreekt, dat komt zekerlijk uit; hiat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen op welken wij gaan zullen.

7 Toen zeide Snul tot zijnen jongen: Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man Gods te brengen : wat hebben wij?

8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide; Zie, daar vindt zich in mijne hand het vierendeel eens zilveren sikkels: dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.

9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; Avant die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.)

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen : Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad waar de man Gods was.

! I Als zij opklommen door den opgang


-ocr page 296-

I SAMUEL 10.

286

■der stad, zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar; Is de ziener hier?

12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezigt; haast li nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden eene offerande heeft op de hoogte.

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zoo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genoo-digden; daarom gaat nu op, want heden zult gij hem vinden.

14 Alzoo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, zie, zoo ging Samnel uit hun tegemoet, om optegaan naar de hoogte.

15 Want de Ilimi had het coor Samuels oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

16 Morgen omtrent dezen tijd zal ik tot u zenden een man uit het land Benjamin : dien zult gij ten voorganger zalven over mijn volk Israel, en hij zal mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want ik heb mijn volk aangezien, dewijl des-zelfs geroep tot mij gekomen is.

17 Toen nu Samuel Saul aanzag, zoo antwoordde hem de Heek: Zie, dit is de man van welken ik u gezegd heb; deze zal over mijn volk heerschen.

18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, cn zeide: Wijs mij toch, waar is hier des zieners huis?

19 En Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezigt op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is zal ik u te kennen geven.

20 Want wat aangaat de ezelinnen die gij heden vóór drie dagen verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden ; en wiens zal zijn al wat in Israel begeerlijk is? Is het niet van u en van het gansche huis uws vaders?

21 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Henjamin, van den kleinste der stammen Israels? En mijn geslacht, is het viel quot;t kleinste van al de geslachten van den stam Benjamins? Waarom spreekt gij mij dan aan met znlke woorden?

22 Samuel dan nam Saul en zijnen jongen, en hij bragt ze in de kamer; en hij gaf hun plaats aau het boveneinde der genoodigden: die nu waren omtrent dertig man.

23 Toen zeide Samuel tot den kok: Haal dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zeide; Zet het bij u weg.

24 De kok nu bragt een scliouder op met wat daaraan was, en zette het vóór Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene, zet het vóór u, eet, want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het volk genoodigd. Alzoo at Saul met Samuel op dien dag.

25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.

26 En zij stonden vroeg op, en het ge-scliiedde omtrent den opgang des dage-raads, zoo riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u late gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden, hij en Samuel, gingen uit naarbuiten.

27 Toen zij afgegaan Wciren naar het einde der stad, zoo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen dat hij voor ons aangezigt henenga, (toen ging hij henenj, maar sta gij alsnu stil, en ik zal u Gods woord doen hooren.

HOOFDSTUK 10.

Toen nam Samuel eene oliekruik en goot ze uit op Kijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzóó, dat de Heer u tot een voorganger over zijn erfdeel gezalfd heeft?

2 Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de landpale Benjamins te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen laten varen en hij is bekommerd over ulieden, zeggende: Wat zal ik aan mijnen zoon doen?

3 En als gij u vandaar en verderop begeeft, en zult komen tot aan Elou-Tabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar Beth-El: één dragende drie bokjes, en één dragende drie bollen brood, en één dragende een flesch wijn;

4 en zij zullen u naar moea welstand vragen, en zij zullen n twee brooden geven: die zult gij van hunne hand nemen.

5 Daarna zult gij komen op den heuvel


-ocr page 297-

1 SAMUEL 11.

2»7

Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten een schaar profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezigt luiten en trommels en fluiten en harpen, en zij zullen profeteren:

ó en de Geest des Hekken zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren, en gij zult in een anderen man veranderd worden.

7 En het zal geschieden als u deze teekenen zullen «zVkomen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.

8 Gij nu zult voor mijn aangezigt afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen om brandoffers te otteren, om te offeren offeranden der dankzegging; zeven dagen zult gij duur beiden, totdat ik tot u kome en u bekendinake wat gij doen zult.

9 Het geschiedde nu toen hij zijnen schouder keerde om van Samuel te gaan, zoo veranderde God hem het hart in een ander; en al die teekenen kwamen te dien dage uit.

10 Toen zij nu daar aan den heuvel kwamen, zie, zoo kwam hem een schaar profeten tegemoet: en de Geest des Hee-ken werd vaardig over hem, en hij profeteerde in het midden van hen.

11 En het geschiedde als een iegelijk die hem van tevoren gekend had zag, dat hij, zie, profeteerde met de profeten, zoo zeide het volk, een ieder tot zijn medgezel: Wat is dit dat den zoon van Kis geschied is? Is Saul óók onder de profeten?

12 Toen antwoordde een man van daar en zeide: Wie is toch hun vader ? Daarom is het tot een spreekwoord geworden : Is Saul óók onder de profeten?

13 Toen hij nu voleindigd had te profeteren, zoo kwam hij op do hoogte;

14 en Sauls oom zeide tot hem en tot zijnen jongen: Waar zijt gijlieden henen-gegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te zoeken; toen wij zagen dat zij er niet waren, zoo kwamen wij tot Samuel.

15 Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuel ulieden gezegd?

10 Saul nu zeide tot zijnen oom: Hij heeft ons voorzeker te kennen gegeven dat de ezelinnen gevonden waren: maar de zaak des koningrijks, waarvan Samuel gezegd had, gaf hij hem niet te kennen.

17 Doch Samuel riep het volk zameu tot den Heek te Mizpa,

18 en hij zeide tot de kinderen Israels: Alzóó heeft do 1 Ifkr de God Israels gesproken: Ik heb Israël uit Egypte opge-bragt, en ik heb ulieden van de hand der Egyptenaren gerei, en van de hand van alle koningrijken die u onderdrukten;

19 maar gijlieden hebt heden uwen God verworpen, die u uit al uwe ellenden en uwe nooden verlost heeft, en hebt tot hem gezegd: Stel een koning over ons. Nu dan, stelt u voor het aangezigt des Heeiien naar uwe stammen en naar iiwe duizenden.

20 Toen nu Samuel al de stammen Israels had doen naderen, zoo werd de stam Benjamins geraakt;

21 en toen hij den stam Ben jamins deed aankomen naar zijne geslachten, zoo word het geslacht van Matri geraakt; en Saul de zoon van Kis werd geraakt. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden.

22 Toen vraagden zij verder den Heek, of die man nog derwaarts komen zonde? Do Heer dan zeide: Zie, hij heeft zich tusschen de pakken verstoken.

23 Zij nu liepen en namen hem vandaar, en hij stelde zich in het midden des volks; en hij was hooger dan al het volk, van zijnen schouder af opwaarts.

24 Toen zeide Samuel tot het gnnsche volk: Ziet gij vvien de Hekk verkoren heeft? Want gelijk hij is er niemand onder het gansche volk. Toen juichte hef gansche volk, en zij zeiden: De koning leve!

25 Samuel nu sprak tot het volk het regt des koningrijks, en schreef het in een boek, en Icide hot voor het aangezigt des IIeekev. Toen liet Samuel het gansche volk gaan elk naar zijn huis.

20 En Saul ging ook naar zijn huis te Gibea, en can het heir gingen met hem, welker hart God geroerd had.

27 Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deye verlossen? En zij verachtten hem en bragten hem geen geschenk ; doch hij was als doof.

HOOTBSTUK 11.

Toen toog Nalias de Ammoniet op, en belegerde Jabes in Gilead. En al de mannen van .lahes zeiden tot Nahas: Maak een verbond met ons, zoo zullen wij n dienen.


-ocr page 298-

UEL 12.

1 SAM

288

2 Doch Nahas de Ammoniet zeide tot hen: Mitsdezcn zal ik een verhond met ulieden maken, dat ik u allen het reg-toroog uitsteke, en dat ik deze schande op gansch Israel legge.

3 Toen zeiden tot hem de oudsten van Ja bes: Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen van Israel: is er dan niemand die ons verlost, zoo zullen wij tot u uitgaan.

4 Als nu de boden te Gibea Sauls kwamen , zoo spraken zij deze woorden voor de ooren des volks; toen hief al het volk zijne stem op en weende.

5 En zie, Saul kwam achter de rundoren uit het veld, en Saul zeide: Wat is den volke dat zij weenen? Toen vertelden zij hem de woorden der mannen van Jabos.

6 Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul als hij deze woorden hoorde, en zijn toorn ontstak zeer;

7 en hij nam een paar runderen en liieuw ze in stukken, en hij zond ze in alle landpalen Israels door de hand der boden, zeggende: Wie niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuel, alzoo zal men zijnen runderen doen. Toen viel de vreeze des Heeren op het volk, en zij gingen uit als een eenig man;

8 en liij telde ze te Bezek, en de kinderen Israels waren driehonderdduizend, en de mannen van Juda dertigduizend.

0 Toen zeiden zij tot de boden die gekomen waren: Aldus zult gijlieden den mannen te Jabes in Gilead zeggen: Morgen zal u verlossing geschieden, als de zon heet worden zal. Als nu de boden kwamen en dat verkondigden aan de mannen te Jabes, zoo werden zij verblijd,

10 en de mannen van Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en gij zult ons doen naar alles wat goed is in uwe oogen.

11 Het geschiedde nu des anderen daags dat Saul het volk stelde in drie lioopen, en zij kwamen in het midden des legers in do morgenwake, en zij sloegen Amnion totdat de dag heet werd; en het geschiedde dat de overigen alzoó verstrooid werden, dat er onder hen geen twee zamenbleven.

12 Toen zeide het volk tot Samuel: Wie is hij die zeide: Zoude Said over ons regeren? Geeft hier die mannen dat wij ze dooden.

13 Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de Hu KR heeft heden eene verlossing in Israel gedaan.

14 Voorts zeide Samuel lot het volk: Komt en laat ons naar Gilgal gaan, en het koningrijk aldaar vernieuwen.

15 Toen ging al het volk naar Gilgal, en maakte Sanl aldaar koning voor hot aan-gezigt des Heeken te Gilgal; en zij otterden aldaar dankoffers voor het aangezigt des Heeren , en Saul verheugde zich aldaar uitermate met al de mannen van Israel.

HOOFDSTUK 12.

Toen zeide Samuel tot gansch Israel: Zie, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gesteld.

2 En nu, zie, daar trekt de koning voor uw aangezigt henen, en ik ben oud en grijs geworden, en zie, mijne zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezigt gewandeld van mijne jeugd af tot dezen dag toe.

3 Zie hier ben ik: betuigt tegen mij voor den Heer en voor zijnen gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb dat ik mijne oogen van hem zoude verborgen hebben, zoo zal ik het ulieden wedergeven.

4 Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt, en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van nieinands band iets genomen.

5 Toen zeide hij tot hen: De Heer zij een getuige tegen ulieden, en zijn gezalfde zij te dezen dage getuige, dat gij in mijne hand niets gevonden hebt. En hei volk zeide: Hij zij getuige.

G Voorts zeide Samuel tot het volk: Het is de Heer die Mozes en Aaron verwekt heeft, en die uwe vaders uit Egypteland opgebragt heeft.

7 En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rigte voor het aangezigt des Heeren , over al de geregtigheden des Heeren die hij aan u en aan uwe vaderen gedaan heeft.

8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zoo riepen uwe vaders tot den Heer; en de Heer zond Mozes en Aaron, en zij leidden uwe vaders uit Egypte, en deden ze aan deze1 plaats wonen.


-ocr page 299-

UEL 13.

1 SAM

289

9 Maar zij vergaten den Heeu hunnen God; zoo verkocht hij ze in de hand van Sisera den krijgsoverste te Hazor, en in de hand der Filistijnen, en in de hand van den koning der Moabiten, die tegen hen streden.

10 En zrj riepen tot den Heer en zeiden : Wij hebben gezondigd, dewijl wij den Heer verlaten en de Baiils en Asta-roth gediend hebben; en nu, ruk ons uit de hand onzer vijanden, en wij zullen u dienen.

11 En de Heek zond Jerubbaal en Be-dan en Jefta en Samuel, en hij rukte ii uit de hand uwer vijanden rondom, al-zoo dat gij zéker woondet.

12 Als gij nu zaagt dat Nahas de koning der kinderen Amnions tegen u kwam, zoo zeidet gij tot mij: Neen maar een koning zal over ons regeren; daar toch de Heer uw God uw Koning was.

13 En nu, ziedaar de koning dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en zie, de Heer heeft een koning over ulieden gesteld.

14 Zoo gij den Heer vreezen en hem dienen en naar zijne stem hooren zult, en den mond des Heeren niet weder-spannig znlt zijn, zoo zult gijlieden, zoo-

/ wel gij als de koning die over u regeren zal, achter den Heek uwen God zijn;

15 doch zoo gij naar de stem des Heeren niet znlt hooren, maar den mond des Heeren wederspannig zult zijn, zoo zal de hand des Heeren tegen u zijn als tegen uwe vaders.

Ki Ook nu, stelt u laar, en ziet die groote zaak die de Heer voor uwe oogen doen zal.

17 Is het niet vandaag de tarwenoogst? Ik zal tot den Heer roepen, en hij zal donder en regen geven; zoo weet dan en ziet dat uw kwaad groot is dat gij voor de oogen des Heeren gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt.

18 Toen nu Samuel den Heer aanriep, zoo gaf de Heer donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk den Heer en Samuel zeer,

19 en al het volk zeide tot Samuel: Bid voor uwe knechten den Heer uwen God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daaraan toegevoegd, dat wij voor ons een koning begeerd hebben.

20 Toen zeide Samuel tot het volk:

Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den Heer af, maar dient den Heer met uw gansche hart.

21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden wwolyen, die niet baten noch verlossen, want zij zijn ijdelheden.

22 Want de Heer zal zijn volk niet verlaten om zijns grooten naams wil, dewijl het den Heer behaagd heeft ulieden zich tot een volk te maken.

23 Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij dat ik tegen den Heer zoude zondigen, dat ik zoude aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en regten weg leeren.

24 Vreest slechts den Heer, en dient hem trouw met uw gansche hart; want ziet hoegroote dingen hij aan ulieden gedaan heeft.

25 Maar indien gij voortaan kwaad-doet, zoo znlt gijlieden alsook uw koning omkomen.

HOOFDSTUK 13.

Saul was één jaar in zijne regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israel.

2 Toen verkoos Saul zich drieduizend mannen uit Israel; en er waren bij Saul tweeduizend te Michmas en op het gebergte van Beth-El, en duizend waren erbij Jonathan te Gibea Benjamins; en het overige des volks liet hij gaan een iegelijk naar zijne tent.

3 Doch Jonathan sloeg de bezetting der Filistijnen die te Gibea was, hetwelk de Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het gansche land, zeggende : Laat de Hebreen 't hooren.

4 Toen hoorde gansch Israel zeggen: Sanl heeft de bezetting der Filistijnen geslagen, en ook is Israel stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volk zamengeroepen achter Saul naar Gilgal.

5 En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israel, dertigduizend wagens, en zesduizend ruiters, en volk in menigte als het zand dat aan den oever der zee is; en zij togen op, en legerden zich te Michmas tegen het oosten van Beth-Aven.

0 Toen nu de mannen van Israel zagen dat zij in nood waren, (want het volk was benaauwd), zoo verborg zich het volk

l'j


-ocr page 300-

1 SA Ml

LIEL 14.

290

in de spelonken en in de doornbosschen en in de steenklippen en in de vestingen en in de putten.

7 De Hebreen nu gingen over den Jor-daan in liet land (iad en Gilead: toen San' nog zelf te Gilgal was, zoo kwam al het volk bevende achter hem.

8 En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd dien Samuel bestemd had. Als nu Samuel te Gilgal niet opkwam, zoo verstrooide zich het volk van hem.

9 Toen zeide Sanl: Brengt tot mij herwaarts een brandofler en dankofters; en hij offerde brandoffer.

10 En het geschiedde toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, zie, zoo kwam Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet om hem te zegenen.

11 Toen zeide Samuel; Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag dat het volk zich van mij verstrooide, eu gij op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, en de Eilistijnen te Michmas vergaderd waren,

12 zoo zeide ik: Nu zullen de Eilistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezigt des Heeren niet ernstig aangebeden: zoo dwong ik mijzei ven en heb brandoffer geofferd.

13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt dwaas gedaan, gij hebt het gebod van deu Heer uwen God niet gehouden dat hij u geboden heeft; want de Heer zoude nu uw rijk over Israel bevestigd hebben tot in eeuwigheid,

14 maar nu zal uw rijk niet bestaan: de Heer heeft zich een man gezocht naar zijn hart, en de Heer heeft hem geboden een voorganger te zijn over zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat de Heer n geboden had.

15 Toen maakte zich Samuel op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea Benjamins. En Saul telde het volk dat bij hein gevonden werd, omtrent zeshonderd man;

] C en Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk dat bij hen gevonden was, bleven te Gibea Benjamins, maar de Eilistijnen waren te Michmas gelegerd.

17 En de stroopers gingen uit het leger der Eilistijnen in drie hoopen: de eene hoop keerde zich op den weg naar Ofra, naar het land Sual,

18 en één hoop keerde zich naar den weg van Beth-Horon, en één hoop keerde zich naar den weg der landpale die naar

het dal Zeboïra naar de woestijn uitziet.

19 En er werd geen smid gevonden in het gansche land Israels, want de Eilistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreen geen zwaard noch spies maken.

20 Daarom moest gansch Israel tot de Eilistijnen aftrekken, opdat een iegelijk zijn ploegijzer of zijne spade of zijne bijl of zijn houweel scherpen liet.

21 Maar zij hadden tandige vijlen voor hunne houweelen, en voor hunne spaden, en voor de drietandige vorken, en voor de bijlen, cn voor het stellen der prikkels.

22 En het geschiedde ten dage des strijds, dat er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het gansche volk dat bij Saul en bij Jonathan was; doch bij Saul en bij Jonathan zijnen zoon werden zij gevonden.

23 En der Eilistijnen leger toog naar den doortogt van Michmas.

HOOFDSTUK 14.

Het geschiedde nu op zekeren dag, dat Jonathan de zoon Sanls tot den jongen die zijne wapenen droeg zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Eilistijnen overgaan welke aan gone zijde is; doch hij gaf het zijnen vader niet te kennen.

2 Saul nu lag aan het uiterste van Gibea onder den granaatboom te Migron; en het volk dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man.

3 En Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pine-has, den zoon van Eli, was priester des Heeren te Silo, dragende den efod. Doch het volk wist niet dat Jonathan heengegaan was.

4 Er was nu tusschen de doortogten, waar Jonathan zocht doortegaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan gene zijde, cn de naam der ééne was Bozez en de naam der andere Séne;

5 de ééne tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Gibea.

0 Jonathan nu zeide tot den jongen die zijne wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan: misschien zal de Heer voor ons werken, want bij den Heer is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen.


-ocr page 301-

U E L 14,

1 S A M

291

7 Toen zcide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat in uw hart is; waar gij u wendt, zie, ik ben met u naar uw hart.

8 Jonathan nu zcide: Zie, wij zuilen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken:

9 indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil totdat wij bij uliedcn komen, zoo zullen wij blijven staan op onze plaats en tot hen niet opklimmen;

10 maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op, zoo zullen wij opklimmen, want de Heer heeft ze in onze hand gegeven; en dit zal ons een toeken zijn.

11 Toen zij beiden zich nu aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zoo zeiden de Filistijnen: Zie, do Hebreen zijn uit de holen uitgegaan waarin zij zich verstoken hadden.

12 Voorts antwoordden dc mannen der bezetting aan Jonathan en zijnen wapendrager, en zeiden: Klimt tot ons op, en Avij zullen u loeren. En Jonathan zeide tot zijnon wapendrager: Klim achter mij o]), want de Heer heeft ze gegeven in de hand Israels.

13 Toon klom Jonathan opwaarts op zijne handen en voeten, cn zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezigt, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.

I I Deze eerste slag nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, geschiedde omtrent op de helft eens bunders, zijnde een juk ossen lands.

15 En er was eene beving in het leger op het veld, en onder het ganschevolk; de bezetting en de stroopers beefden ook zelve; ja het land werd beroerd, want het was eene beving Gods.

1(5 Als nu de wachters van Saul te Gihea Benjamins zagen, dat, zie, de menigte versmolt en verliep en geslagen werd,

17 toen zeide Sanl tot het volk dat bij hem was: Telt toch, cn ziet wie van ons weggegaan zij. En zij telden, en zie. Jonathan en zijn wapendrager waren er niet.

18 Toen zeide Sanl tot Ahia: Breng de ark Gods herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij dc kinderen Israels.

19 En het geschiedde toen Sanl nog tot den priester sprak, dat het rumoer hetwelk in der Filistijnen leger was zeer toe-nam en vermenigvuldigde; zoo zeide Sanl tot den priester: Trok uwe hand terug.

20 Sanl nn en al het volk dat bij hem was word zamengeroopen, en zij kwamen ten strijde: en zie, het zwaard dos écnen was tegen den ander, er was een zeer groot godruisch.

21 Er waren ook Ilebreën bij de Filistijnen als eertijds, die met hen in 't leger opgetogen waren rondom; deze nu vervoegden zich (kik hij de Israeliten die hij Saul en Jonathan waren.

22 Als nu allo mannen van Israel, die zich verstoken hadden in het gebergte Efraïm, hoorden dat de Filistijnen vlugt-ten, zoo joegen ook zij hen achterna in den strijd.

23 Alzoo verloste de Heer Israel te dien dage; on het leger trok over naar Beth-Avon.

24 En de mannen Israels werden mat te dien dage, want Sanl had het volk bezworen , zeggende: Vervloekt zij de man die spijs eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijne vijanden wrokc. Daarom proefde het gansche volk geen spijs.

25 En het gansche land kwam in een woud, en er was honig op het veld:

20 toen nn het volk in het wond kwam, zie, zoo was er een vloed van honig; maar niemand raakte met zijne hand aan zijnen mond, want het volk vreesde de bezwering.

27 Maar Jonathan had het niet gehoord toon zijn vader het volk bezworen had, en hij stak het einde van den staf die in zijne hand was uit, en hij doopte den-zelven in eene honigraat; als hij nu zijne hand aan zijnen mond bragt, zoo werden zijne oogen verhelderd.

28 Toen antwoordde een man uit het volk en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende; Vervloekt zij de man die heden brood eet: daarom bezwijkt het volk.

29 Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft het land onheil berokkend; ziet toch hoe mijne oogen verhelderd zijn, omdat ik een weinig van dezen honig geproefd heb:

30 hoeveeltemeer, indien het volk heden vrijelijk had mogen eten van den buit zijner vijanden dien het gevonden heeft! Maar nu is die slag niet groot geweest onder de Filistijnen.

31 Doch zij sloegen te dien dage dc Filistijnen van Mich ma s tot Ajjalon; en het volk was zeer moede.


-ocr page 302-

1 S A M U E L 15.

292

32 Toen maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen en runderen en kalveren, en zij slagtten ze tegen de aarde; en het volk at ze met het bloed.

33 En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk bezondigt zich tegen den Heer, etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouweloos gehandeld, wentelt heden een grooten steen tot mij.

34 Voorts sprak Saul: Verstrooit u onder het volk en zegt tot hen: Bi'engt tot mij een iegelijk zijnen os en een iegelijk zijn schaap, en slagt hier en eet, en bezondigt u niet tegen den Heek, die etende met het bloed. Toen bragt al het volk een iegelijk zijnen os met zijne hand, des nachts, en zij slagtten ze aldaar.

35 Toen bouwde Sanl den Heer een altaar; dat was de eerste altaar dien hij den Heer bouwde.

36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen na bij nacht, en laat ons hea berooven totdat het morgen licht wordt, en laat ons niet één man onder hen overlaten. Zij nu zeiden: Doe alwat goed is in uwe oogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen.

37 Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken do Filistijnen na? Zult gij ze in de hand Israels overgeven? Doch hij antwoordde hem niet te dien dage.

38 Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit alle hoeken des volks, en verneemt en ziet waarin deze zonde heden geschied zij;

39 want zoo waarachtig de Heer leeft die Israel verlost, al ware het in mijnen zoon Jonathan, zoo zal hij den dood sterven. En niemand uit het gansche volk antwoordde hem.

40 Voorts zeide hij tot het gansche Israel: Gijlieden zult aan de éene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uwe oogen.

41 Saul nu sprak tot den Heer den God Israels: Toon den onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging vrij uit.

42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tns-schen mij en tusschen mijnen zoon Jonathan. Toen werd Jonathan geraakt.

43 Sanl dan zeide tot Jonathan: Geef mij te kennen wat gij gedaan hebt. Toen gaf Jonathan het hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig honig geproefd met het uiterste des stafs dien ik in mijne hand had: zie kier ben ik, moet ik sterven?

44 Toen zeide Saul: Zóó doe mij God, en zóó doe hij daartoe, Jonathan, gij moet den dood sterven.

45 Maar het volk zeide tot Sanl: Zoude Jonathan sterven, die deze groote verlossing in Israel gedaan heeft? Dat zij verre. Zou waarachtig de Heer leeft, zoo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzoo verloste het volk Jonathan dat hij niet stierf.

46 Sanl nu toog op van achter de Filistijnen, en de Filistijnen trokken naar hunne plaats.

47 Toen nam Saul de regering over Israel op zich, en hij streed rondom tegen al zijne vijanden, tegen Moab en tegen de kinderen Amnions en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen, en overal waar hij zich wendde oefende hij straf;

48 en hij handelde dapper en hij sloeg de Amalekiten, en hij redde Israel uit de hand desgenen die hem beroofde.

49 De zonen van Sanl nu waren Jonathan en Jisvi en Malkisüa; en de namen zijner twee dochters waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab, en de naam der jongste Michal.

50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, eene dochter van Ahimaaz; en de naam zijns krijgsoversten was Abner, een zoon van Ner, Sauls oom.

51 En Kis was Sanls vader, en Ner, Abners vader, was een zoon van Abiël.

52 En er was een zware krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Sanl; daarom alle helden en alle kloeke mannen die Sanl zag, die vergaderde hij tot zich.

HOOFDSTUK 15.

Toen zeido Samuel tot Sanl: De Heer heeft mij gezonden dat ik u tot koning zalfde over zijn volk, over Israel; hoor dan nu de stem der woorden des Heeren.

2 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen Amalek Israel gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg toen hij uit Egypte opkwam:

3 ga nu henen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet, maar dood van den man af tot de


-ocr page 303-

1 SAMUEL 15.

293

vrouw toe, van de kinderen tot de zni-gelingen, van de ossen tot de schapen, van do kemels tot de ezels toe.

4 Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde ze te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk, en tienduizend mannen van Juda.

5 Als nu Saul tot bij de stad Araalek kwam, zoo leide hij eene hinderlaag in het dal;

0 en Saul liet den Keniten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekiten, opdat ik u niet met hen wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israels, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzoo weken do Keniten uit het midden der Amalekiten.

7 Toen sloeg Said do Amalekiten van Havila af, tot waar gij komt te Sur dat vóór Egypte ligt.

8 En hij ving Agng den koning der Amalekiten levend, maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards.

9 Doch Saul en het yansche volk verschoonde Agag, en de beste schapen en runderen, en de naastfef/e, en do lammeren, en alwat goed was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alles wat verachtelijk en wat vervallen was, dat verbanden zij.

10 Toen geschiedde het woord des Hee-een tot Samuel, zeggende:

11 Het berouwt mij dat ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter mij afgekeerd heeft en mijne woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuel en hij riep tot den Heer den ganschen nacht.

12 Daarna maakte zich Samuel des morgens vroeg op, Said tegemoet; en het werd Samuel geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een zegeteeken gesteld; daarna is hij omgetogen en doorgetrokken, en naar Gilgal afgekomen.

13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den Heeke; ik heb des Heeren woord bevestigd.

14 Toen zeide Samuel: Wat is dit dan voor eene stem der schapen in mijne ooren en eene stom der runderen die ik hoor?

15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekiten gebragt, want het volk beeft de beste schapen en runderen verschoond om den Heere uwen God te offeren; maar het overige hebben wij verbannen.

10 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zoo zal ik u te kennen geven wat do Heer van nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek.

17 En Samuel zeide: Is het niet ahuó, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen Israels geworden zijt, en dat de Heer u tot koning over Israel gezalfd heeft?

18 En de Heer heeft u op den weg gezonden, en gezegd : Ga henen en verban de zondaars, de Amalekiten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet : —

19 waarom toch hebt gij naar de stem des Heeren niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, cu hebt gedaan hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren?

20 Toen zeide Saul tot Samuel; Ik heb immers naar de stem des 11 eeren gehoord , en heb gewandeld op den weg waarop mij de Heer gezonden heeft; en ik heb Agag den koning der Amalekiten mede-gebragt, maar de Amalekiten heb ik verbannen.

21 Het volk nu heeft genomen van den roof, schapenen runderen, het voornaamste van het verbannene, om den Heere uwen God te offeren te Gilgal.

22 Doch Samuel zeide: Heeft de Heer lust aan brandoffers en slagtofters, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeben? Zie, gehoorzamen is beter dan slagtoffer, m opmerken dan het vette der rammen;

28 want wederspannighcid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst: omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft hij u verworpen dat gij geen koning zult zijn.

24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, omdat ik des Heeren bevel en uwe woorden overtreden heb, want ik heb het volk gevreesd en naar hunne stem gehoord:

25 nu dan, vergeef mij toch mijne zonde, en keer met mij weder, dat ik den Heer aanbidde.

26 Doch Samuel zeide tot Saul; Ik zal met u niet wederkeeren: omdat gij het woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft de Heer u verworpen dat gij geen koning over Israel zult zijn.

27 Als nu Samuel zich omkeerde om


-ocr page 304-

UEL 16.

ISAM

294

wegtegaan, zoo greep hij een slip zijns mantels en zij scheurde.

28 Toen zeide Samuel tot hem: De Heek heeft heden het koningrijk Israels van u afgescheurd, en heeft het uwen naaste gegeven die beter is dan gij.

29 En hij die de overwinning Israels is liegt ook niet, en het berouwt hem niet; want hij is geen mensch dat hem iets berouwen zoude.

30 Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks en voor Israel, en keer met mij weder, dat ik den Heer uwen God aanbidde.

31 Toen keerde Samuel weder, Saul na, en Saul aanbad den Heer.

32 Toen zeide Samuel: Breng Agag den koning der Amalekiten hier tot mij. Agag nu gii.g tot hem weeldelijk, en Agag zeide; Voorwaar de bitterheid des doods is geweken.

33 Maar Samuel zeide: Gelijk uw zwaard de vrouwen van hare kinderen beroofd heeft, alzoo zal uwe moeder van hare kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken voor het aangezigt des Heeren te Gilgal.

34 Daarna gmg Samuel naar Rama, en Saul ging op naar zijn huis te Gibea Sauls.

35 En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde den Heer dat hij Saul tot koning over Israel gemaakt had.

HOOFDSTUK 16.

Toen zeide de Heer tot Samuel: .Hoelang draagt gij leed om Saul, dien ik toch verworpen heb dat hij geen koning zij over Israel? Vul uwen hoorn met olie en ga henen: ik zal u zenden tot Isai den Bethlehemiet, want ik heb mij een koning onder zijne zonen uitgezien.

2 Maar Samuel zeide; Hoe zoude ik henengaan? Saul zal het toch hooren en mij dooden. Toen zeide de Heer : Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen om den Heek offerande te doen.

3 En gij zult Isai ten offer noodigen, en ik zal u te kennen geven wat gij doen zult, en gij zult mij zalven wien ik u zeggen zal.

4 Samuel nu deed hetgeen de Heer gesproken had, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad hem bevende tegemoet en zeiden: Is uwe komst met vrede?

5 Hij dan zeide: Met vrede; ik beu gekomen om den Heer offerande te doen: heiligt u, en komt met mij ten offer. En hij heiligde Isai en zijne zonen, en hij noodigde hen ten offer.

6 En het geschiedde toen zij inkwamen, zoo zag hij Eliab aan, en dacht: Zekerlijk is deze voor den Heer, zijn gezalfde.

7 Doch de Heer zeide tot Samuel: Zie zijne gedaante niet aan noch de hoogte zijner gestalte, want ik heb hem vurwor-pen. AVant het is niet gelijk de mensch ziet; want de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan.

8 Toen riep Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aangezigt van Samuel gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de Heer óók niet verkoren.

9 Daarna liet Isai Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de Heer óók niet verkoren.

10 Alzoo liet Isai zijne zeven zonen voorbij het aangezigt van Samuel gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De Heer heeft deze niet verkoren.

11 Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen ? En hij zeide: De jongste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend henen en laat hem halen, want wij zullen niet rondom aanzitten totdat hij hier zal gekomen zijn.

12 Toen zond hij henen en bragt hem in: (hij nu was blozend, mitsgaders schoon van oogen en schoon van aanzien): en de Heer zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het.

13 Toen nam Samuel den oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden zijner broeders: en de Geest des Hkeren werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuel op, en Wj ging naar llama.

14 En do Geest des Heeren week van Saul, en een booze geest van den Heer verschrikte hem.

15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een booze geest Gods verschrikt u:

16 onze heer zegge toch tot uwe knechten die voor uw aangezigt slaan, dat zij oen man zoeken die op de harp spelen kan; en het zal geschieden als de booze


-ocr page 305-

1 SAM I

EL 17.

295

geest Gods op n is, dat hij met zijne hand spele, opdat het beter met u worde.

17 Toen zeide SanI tot zijne knechten; Ziet voor mij uit naar een man die wel spelen kan, en brengt hem tot mij.

18 Toen antwoordde een van de jongelingen en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isai den Bcthlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held en een krijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de Heer is met hem.

lü Sanl nu zond boden tot Isai, en zeide: Zend uwen zoon David tot mij, die bij de schapen is.

20 Toen nam Isai een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitebokje, en hij zond ze door de hand van zijnen zoon David aan Saul.

21 Alzoo kwam David tot Saul; en hij stond voor zijn aangezigt, en hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager.

22 Daarna zond Saul tot Isai, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezigt staan, want hij heeft genade in mijne oogen gevonden.

23 En het geschiedde als de geest Gods over Saul was, zoo nam David de harp en hij speelde met zijne hand: dat was Saul eeno verademing, en het werd beter met hem, en de booze geest week van hem,

HOOFDSTUK 17.

En de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho in Jvida; en zij legerden zich tusschen Socho en tusschen Azeka, aan het einde van Dammim.

2 Doch Saul en de mannen Israels verzamelden zich en legerden zich in het eikendal, en stelden zich in slagorde tegen de Filistijnen.

8 De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Israeliten stonden aan een berg aan deze zijde, en de vallei was tusschen hen.

4 Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen, zijn naam was Goliath, van Gath; zi jne hoogte was zes ellen en een span;

5 en hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantser aan, en liet gewigt van het pantser was vijfduizend sikkels koper;

(5 en een koperen scheenharnas boven zijne voeten, en een koperen schild tusschen zijne schouders;

7 en de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkels ijzer; en de schilddrager ging voor zijn aangezigt.

8 Deze nu stond en riep tot de slagorden Israels, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken om u in slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u die tot mij afkome;

9 indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zoo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem versla , zoo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.

10 Voorts zeide de filistijn: Ik heb heden de slagorden Israels gehoond, zojj-(jendi': Geeft mij een man, dat wij za-men strijden.

11 Toen nu Saul en het gansche Israel deze woorden des Filistijns hoorden, zoo ontzetteden zij zich en vreesden zeer.

12 David nu was de zoon van den Efra-thischen man van Betldehem-Juda, wiens naam was Isai, en die acht zonen had; en in de dagen Sauls was hij een oud man, afgaande onder de mannen.

13 En de drie oudste zonen van Isai gingen henen, zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen die in den krijg gingen waren: Eiiab de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en do derde Samma.

14 En David was do jongste; en de drie oudsten waren Saul nagevolgd.

15 Doch David ging henen en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem.

1(5 Dc Filistijn nu trad toe des morgens vroeg en des avonds, alzoo stelde hij zich daar veertig dagen lang.

17 En Isai zeide tot zijnen zoon David: Neem toch voor uwe broeders een efa van dit geroost koren, en deze tien broo-den, en breng ze met spoed in het leger tot uwe broeders,

18 maar breng deze tien melkkazen aan den overste over duizend; cn gij zult uwe broeders bezoeken, of het hun wol ga, en gij zult van hen een pand medenemen.

19 Saul nu, cn zij, en alle mannen Israels waren bij het eikendal niet dc Filistijnen strijdende.

20 Toen maakte zich David des morgens


-ocr page 306-

296 1 SAMUEL 17.

vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op en ging henen, gelijk Isai hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep.

21 En de Israeliten en Eilistijnen stelden slagorde tegen slagorde.

22 David nu zijne pakken afleggende, liet ze onder de hand van den bewaarder der pakken, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijne broeders naar himnen welstand.

23 Toen hij nu met hen sprak, zie, zoo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Eilistijn van Gath uit het heir der Eilistijnen, en hij sprak diezelfde woorden, en David hoorde ze.

24 Doeh alle mannen in Israel, als zij dien man zagen, zoo vlugtten zij voor zijn aangezigt en zij vreesden zeer;

25 en de mannen Israels zeiden: Jlebt gijlieden dien man wel gezien die opgekomen is? Want hij is opgekomen om Israel te honen; en het zal geschieden dat de koning dien man die hem verslaat met grooten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijne dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israel.

26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen die dezen Eilistijn verslaat, en den smaad van Israel wendt? Want wie is deze onbesneden Eilistijn, dat hij de slagorden des levenden Gods zoude honen?

27 Wederom zeide hem het volk naar hetzelfde woord, zeggende: Alzoó zal men den man doen die hem verslaat.

28 Als nu Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zoo ontstak de toorn Eliabs tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid en de boosheid uws harten wel, want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt.

29 Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? is er geen oorzaak?

30 En hij wendde zich van hem af naar een ander toe, en hij zeide naar hetzelfde woord, en het volk gaf hem weder antwoord naar de eerste woorden.

31 Toen nu die woorden gehoord werden die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid Sauls verkondigd werden, zoo liet hij hem halen.

32 En David zeide tot Saul: Aan geen mensch ontvalle het hart om zijnentwil: uw knecht zal henengaan en hij zal met dezen Eilistijn strijden.

33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen henengaan tot dezen Eilistijn om met hem te strijden, want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijne jeugd af.

34 Toen zeide David tot Said: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg;

35 en ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het int zijnen mond; en toen hij tegen mij opstond, zoo vatte ik hem bij zijnen baard, en sloeg hem en doodde hem;

36 uw knecht heeft zoo den leeuw als den beer verslagen; alzóó zal deze onbesneden Eilistijn zijn gelijk een van die, omdat hij de slagorden des levenden Gods gehoond heeft.

37 Voorts zeide David: De Heer, die mij uit den klaauw des leeuws gered heeft en uit den klaauw des beers, die zal mij redden uit de hand dezes Ei-listijns. Toen zeide Saul tot David: Ga henen, en de Heer zij met u.

38 En Saul kleedde David met zijne kleederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en hij kleedde hem met een pantser.

39 En David gordde zijn zwaard aan over zijne kleederon, en wilde gaan; want hij had het nooit beproefd. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit beproefd; en David leide ze van zich.

40 En hij nam zijnen staf in zijne hand, en hij koos zich vijf gladde steenen uit de beek, en leide ze in de herderstasch die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijne hand: alzoo naderde hij tot den Eilistijn.

41 De Eilistijn ging ook henen, gaande en naderende tot David; en zijn schilddrager ging voor zijn aangezigt.

42 Toen nu de Eilistijn opzag en David zag, zoo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, blozend, mitsgaders schoon van aanzien.

43 De Eilistijn nu zeide tot David: lien ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Eilistijn vloekte David bij zijne goden.


-ocr page 307-

1 S A M U E L 18.

297

44 Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zoo zal ik uw vleesch aan de vogelen des hemels geven cn aan de dieren des velds,

45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard en met eene spies en met een schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heer der heirscharen, den God der slagorden Israels, dien gij gehoond hebt.

46 Te dezen dnge zal de Heek u overleveren in mijne hand, en ik zal u verslaan, cn ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de doode ligchamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels en aan de beesten des velds geven: en de gansche aarde zal weten dat Israel een God heeft,

47 cn deze gansche vergadering zal weten dat de Heer niet door het zwaard noch door de spies verlost; want de krijg is des Heehen, die zal .nlieden in onze hand geven.

48 En het geschiedde toen de Filistijn zich opmaakte cn henenging en David tegemoet naderde, zoo haastte zich David en liej) naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet;

49 en David stak zijne hand in de tasch en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd, zoodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aange-zigt ter aarde:

50 alzoo overweldigde David den Filistijn met ecu slinger en met een steen, en hij versloeg den Filistijn en doodde hem. Doch David had geen zwaard in de hand;

51 daarom liep David, en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en liij trok het uit zijne scheede, cn hij doodde hem en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen nu de Filistijnen zagen dat hun sterkste dood was, zoo vlugtten zij.

52 Toen maakten zich de mannen van Israel en Juda op en juichten, en vervolgden de Filistijnen tot waar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saaraïm en tot aan Gath en tot aan Ekron.

53 Daarna keerden de kinderen Israels om van het driftig najagen der Filistijnen , en zij beroofden hunne legers.

54 Daarna nam David het hoofd des

Filistijns en bragt het naar Jeruzalem, maar zijne wapenen leide hij in zijne tent.

55 Toen nu Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zoo waarlijk uwe ziel leeft, o koning, ik weet het niet.

56 De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is.

57 Als nu David wederkeerde van het verslaan des Filistijns, zoo nam hem Abner en hij bragt hem voor het aangezigt Sauls, en bet hoofd des Filistijns was in zijne hand.

58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uwen knecht Isai den Bethlehemiet.

HOOFDSTUK 18.

liet geschiedde nu als bij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jonathan verbonden werd aan de ziel van David, en Jonathan beminde hem als zijne ziel.

2 En Said nam hem to dien dage, en liet hem niet wederkeeren tot zijns vaders huis.

3 Jonathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijne ziel;

4 en Jonathan deed zijnen mantel af dien hij aanhad, en gaf hem aan David, ook zijne kleederen, ja tot zijn zwaard toe en tot zijnen boog toe en tot zijnen gordel toe.

5 En David toog uit overal waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzigtig, en Saul stelde hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de oogen des ganschen volks, en ook in de oogen der knechten Sauls.

6 Het geschieddc nu toen zij kwamen, en David wederkeerde van het verslaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israel met gezang en reijen, den koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde, en met muziekinstrumenten.

7 En de vrouwen spelende antwoordden elkander en zeiden : Said heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden.

8 Toen ontstak Said zeer, en dat woord was kwaad in zijne oogen, en hij zeide:


-ocr page 308-

UEL 19.

ISAM

298

Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij maar duizend, en a'oorzeker zal het koningrijk nog voor hem zijn.

9 En Said had hot oog op David, van dien dag af en voortaan.

10 En het geschiedde des anderen daags dat de booze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis; en David speelde op het speeltuig met zijne hand, als eiken dag. Saul nu had eene spies in de hand,

11 en Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezigt af.

12 En Saul vreesde voor David, want de Heer was met hem, en hij was van Saul geweken.

13 Daarom deed Saul hem van zich weg, en hij stelde hem zich tot een overste van duizend; en hij ging uit en Wj ging in voor het aangezigt des volks.

14 En David gedroeg zich voorzigtig op al zijne wegen, en de Heer was met hem.

15 Toen nu Saul zag dat hij zich zeer voorzigtig gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezigt.

16 Doch gansch Israel en Juda had David lief, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezigt.

17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijne oudste dochter Merab zal ik u tot vrouw geven: alleenlijk wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des Hee-ren. (Want Said zeide: Dat mijne hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.)

18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israel, dat ik des ko-nings schoonzoon zoude worden?

19 Het geschiedde nu ten tijde als men Merab de dochter Sauls aan David geven zoude, zoo werd zij aan Adriël den Meholathiet tot vrouw gegeven.

20 Doch Michal de dochter Sauls had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zoo was die zaak regt in zijne oogen,

21 en Saul zeide; Ik zal ze hem geven, dat zij hem ten valstrik zij, en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.

22 Eu Saul gebood zijnen knechten:

Spreekt met David in het geheim, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijne knechten hebben u lief: word dan nu des konings schoonzoon.

23 En de knechten Sauls spraken deze woorden voor de ooren Davids. Toen zeide David: Is dat ligt in ulieder oogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en gering man ben?

24 En de knechten Sauls boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken.

25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.

20 Zijne knechten nu boodschapten David deze woorden; en die zaak was regt in de oogen Davids, dat hij des konings schoonzoon zoude worden. En nog waren de dagen niet vervuld,

27 toen David zich opmaakte, en hij en zijne mannen gingen henen en zij versloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, en David bragt hunne voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomen, opdat hij des konings schoonzoon worden zoude. Toen gaf Said hem zijne dochter Michal tot vrouw.

28 En Saul zag en merkte dat de Heer met David was; en Michal de dochter Sauls had hem lief.

2!) Toen vreesde Saul nog meer voor David, en Saul was David vijandig al zijne dagen.

30 Als nu de vorsten der Filistijnen uittogen, zoo geschiedde het als zij uittogen dat David kloeker was dan al de knechten Sauls, zoodat zijn naam zeer geacht was.

HOOFDSTUK 19.

Derhalve sprak Saul tot zijnen zoon Jonathan en tot al zijne knechten om David te dooden. Doch Jonathan Sauls zoon had groot welgevallen aan David;

2 en Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te dooden; nu dan, wacht u toch mort/en vroeg, en blijf in het verborgen en versteek u.

3 Doch ik zal uitgaan, en aan do hand mijns vaders staan op het veld waar gij zult zijn, en ik zal mijnen vader over u


-ocr page 309-

UEL 20.

1 SAM

29!)

spreken, en zal zien wat het zij: dat zal ik ii verkondigen.

4 Zoo sprak dan Jonathan goed van David tot zijnen vader Saul, en hij zeide tot hem: I)e koning zondige niet tegen zijnen knecht David, want hij heeft tegen ii niet gezondigd, en zijne daden zijn voor u zeer goed.

5 Want hij heeft zijne ziel in zijne hand gezet, en hij heeft den Filistijn verslagen, en dc 1 Ieek heeft een groot heil aan gansch Israel gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest: waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak doodende?

() Saul nu hoorde naar de stem Jonathans, en Saul zwoer: Zoo waarachtig de Heer leeft, hij zal niet gedood worden.

7 En Jonathan riep David, en Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bragt David tot Saul, en hij was voor zijn aangezigt als gisteren ra eer-

gt; gisteren.

8 En er werd wederom krijg, en David toog uit en streed tegen de Filistijnen, cn hij sloeg ze met een grooten slag, cn zij vloden voor zijn aangezigt.

9 Doch de booze geest des Hekren was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijne spies was in zijne hand; en David speelde op het speeltuig met de hand.

10 Saul nu zocht met dc spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezigt Sauls, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David en ontkwam in dien nacht.

11 Maar Saul zond boden henen tot Davids huis, om hem te bewaren en om liem des morgens te dooden. Dit gaf Michal zijne huisvrouw David te kennen, zeggende: Indien gij uwe ziel dezen nacht niet behoedt, zoo zult gij morgen gedood worden.

12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging henen en vlugtte, en ontkwam.

13 En Michal nam een beeld en zij leide liet in bet bed, cn zij leide een geitevel aan zijne hoofdpeluw, en dekte liet met een kleed toe.

14 Saul nu zond boden om David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.

15 Toen zond Saul boden om David te liezieii, zeggende: Brengt hem in het bed tot mij op, dat men hem doode.

16 Als nu de boden kwamen, zoo zie, er

was een beeld in het bed, en er was een geitevel aan zijne hoofdpeluw.

17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzóó bedrogen, en hebt mijnen vijand laten gaan dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan; waarom zoude ik u dooden?

18 Alzoo vlugtte David en ontkwam, cn hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen alwat Saul hem gedaan had, en hij en Samuel gingen henen en zij bleven te Najoth.

lü En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth bij Rama.

20 Toen zond Saul boden henen om David te halen; die zagen eene vergadering van profeten profeterende, en Samuel over hen gesteld: en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden óók.

21 Toen men het Saul boodschapte, zoo zond hij andere boden, en die profeteerden óók; toen voer Saul voort en zond de derde boden, cn die profeteerden óók.

22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot den grooten waterput te Sechu, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuel en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama.

23 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama: en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth bij Rama kwam;

24 en hij toog zelf óók zijne kleederen uit, en hij profeteerde zelf óók voor het aangezigt Samuels, en hij viel bloot neder dien ganschen dag en den ganschen nacht. Daarom zegt men: Is Saul óók onder de profeten?

HOOFDSTUK 20.

Toen vlugtte David van Najoth bij Rama, en hij kwam en zeide voor het aangezigt Jonathans: Wat heb ik gedaan, wat is mijne misdaad en wat is mijne zonde voor het aangezigt uws vaders, dat hij mijne ziel zoekt?

2 Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen groote zaak noch kleine zaak die liij voor mijn oor niet openbaart: waarom zoude dan mijn vader deze zaak voor mij verbergen? Dat is zoo niet.


-ocr page 310-

1 SAMUEL 20.

300

3 Toen zwoer David verder en zeide: Uw vader weet zeer wel dat ik genade in uwe oogen gevonden lieb; daarom heeft Hij gezegd: Dat Jonathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, zoo waaruchtiy de Heer leeft en uwe ziel leeft, er is maar eene schrede tusschen mij en tusschen den dood,

4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uwe ziel zegt, dat zal ik n doen.

5 En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is de nieuwemaan, dat ik zekerlijk met den koning zoiide aanzitten om te eten; zoo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot aan den derden avond.

6 Indien nu uw vader mij mist, zoo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd dat hij zich tot zijne stad Bethlehem mogt spoeden, want aldaar is een jaar-lijksch offer voor het gansche geslacht.

7 Indien hij aldus zegt: Het is goed, zoo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gansch ontstoken is, zoo weet dat het kwaad bij hem tenvolle is besloten.

8 Doe dan barmhartigheid aan uwen knecht, want gij hebt uwen knecht in een verbond des Heeren met u gebragt; maar is er eene misdaad in mij, zoo dood gij mij: waarom zoudt gij mij toch tot uwen vader brengen?

9 Toen zeide Jonathan: Dat zij verre van u; maar indien ik zekerlijk merkte dat dit kwaad bij mijnen vader tenvolle besloten was, dat het u zoude overkomen, zoude ik u dat dan niet te kennen geven?

10 David nu zeide tot Jonathan; Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt?

11 Toen zeide Jonathan tot David: Kom, laat ons toch lïitgaan in het veld; en die beiden gingen uit in liet veld.

12 En Jonathan zeide tot David: De Heer de God Israels, — indien ik mijnen vader uitgehoord zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zend en let voor uw oor openbaar :

13 alzóó doe de Heer aan Jonathan, en alzóó doe hij daartoe. Als mijnen vader het kwaad over u behaagt, zoo zal ik het voor uw oor ontdokken, en ik zal u laten trekken dat gij in vrede henengaat; en de Heer zij met u, gelijk hij met mijnen vader geweest is.

14 En zult gij niet, indien ik dan nog leef, ja zult gij niet de weldadigheid des Heehen aan mij doen, dat ik niet sterve?

15 Ook zult gij uwe weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid, ook niet wanneer de Heer een iegelijk der vijanden Davids van den aardbodem zal afgesneden hebben.

16 Al zoo maakte Jonathan een verbond met het huis Davids, zeggende: Dat de Heer het eische van de hand der vijanden Davids.

17 En Jonathan voer voort met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.

18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwemaan; dan zal men u missen, want uwe zitplaats zal ledig gevonden worden.

19 En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling, en blijf bij de rots Haazel:

20 zoo zal ik drie pijlen terzijde schieten, alsof ik naar een teeken schoot;

21 en zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen; indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem: zoo kom, want er is vrede voor u, en er is niets, zoo waarlijk de Heer leeft.

22 Maar indien ik tot den jongen alzóó zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder: ga heen, want de Heer heeft u laten gaan.

23 En aangaande de zaak waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de Heer zij tusschen mij en tusschen u tot in eeuwigheid.

24 David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwemaan was, zat de koning bij de spijs om te eten.

25 Toen nu de koning zich gezet had op zijne zitplaats, zooals gewoonlijk, op de plaats bij den wand, zoo stond Jonathan op, en Abner zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden.

26 En Saul sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat wedervaren dat hij niet rein is, voorzeker hij is niet rein.

27 Het geschiedde nu des anderen daags, den tweede der nieuwemaan, als Davids


-ocr page 311-

U E L 21.

1 SAM

301

plaats ledig gevonden werd, dat Said tot zijnen zoon Jonathan zeide: Waarom is de zoon van Isai noch gisteren noch heden tot de spijs gekomen?

28 En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstig naar Bethlehem te mogen gaan,

29 en hij zeide: Laat mij toch gaan, want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelf geboden: heb ik nu genade in uwe oogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijne broeders zie. Hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.

30 Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij zoon der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isai verkoren hebt tot uwe schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder?

31 Want al de dagen die de zoon van Isai op den aardbodem leven zal, zult gij noch uw koningrijk bevestigd worden: nu dan, zend henen en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods,

32 Toen antwoordde Jonathan Saul zijnen vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hii gedaan ?

33 Toen schoot Saul de spies op hem, om hem te verslaan. Alzoo merkte Jonathan dat dit tenvolle bij zijnen vader besloten was, David te dooden;

34 daarom stond Jonathan van de tafel op in hitte des toorns, en hij at op den tweeden dag der nieuwemaan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.

35 En het geschiedde des morgens dat Jonathan in het veld ging, op den tijd die David bestemd was, en er was een kleine jongen bij hem;

36 en hij zeide tot zijnen jongen: Loop , zoek nu de pijlen die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij over hem deed vliegen.

37 Toen de jongen tot aan de plaats van den pijl dien Jonathan geschoten had gekomen was, zoo riep Jonathan den jongen na en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?

38 Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil. De jongen van Jonathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot zijnen heer.

39 Doch de jongen wist er niets van:

Jonathan en David alleen wisten van de zaak.

40 Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen dien hij had, en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de stad.

41 Als de jongen heenging, zoo stond David op van do zuidzijde, en hij viel op zijn aangezigt ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander, en weenden met elkander, totdat David het gansch veel maakte.

42 Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede: hetgeen wij beiden in den naam des Heeiien gezworen hebben, zeggende: De Hekr zij tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijn zaad en tusschen uw zaad, zij tot in eeuwigheid.

43 Daarna stond hij op en ging henen, en Jonathan kwam in de stad.

HOOFDSTUK 21.

Toen kwam David te Nob tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam David bevend tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alléén, en geen man met u?

2 En David zeide tot den priester Achimélech; De koning heeft mij eene zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten om welke ik u gezonden en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk eenen te kennen gegeven.

3 En nu wat is er onder uwe hand? Geef mij vijf brooden in mijne hand, of wat er gevonden wordt.

4 En de priester antwoordde David en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijne hand, maar er is heilig brood, wanneer de jongelingen zich slechts van de vrouwen onthouden hebben.

5 David nu antwoordde den priester en zeide tot hem; Ja voorzeker, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren toen ik uitging, en het gereedschap der jongelingen is heilig; en het is eenigermate gemeen brood, temeer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.

6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbrooden, die van voor het aangezigt des Heeben weggenomen waren, opdat men er warm brood leide ten dage als dat weggenomen werd.

7 Er was nu een man van de knech-


-ocr page 312-

1 SAMUEL 22.

302

ten Sauls te dien dage zich ophoudende voor het aangezigt des Heeren, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de mag-tigstc onder de herders die Saul had.

8 En David zeide tot Achimélech: Is hier onder uwe hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijne wapenen in mijne hand genomen, dewijl de zaak des konings haast had.

9 Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath den Inlistijn, welken gij ver-sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod: indien gij u dat nemen wilt, zoo neem het, want hier is geen ander dan dat. David nu zeide: Er is zijnsgelijke niet, geef het mij.

10 En David maakte zich op en vlugtte te dien dage van het aangezigt Sauls, en hij kwam tot Ax:his den koning van (ialh.

11 Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reijen, zeggende: Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden?

12 En David leide deze woorden in zijn hart, en hij was zeer bevreesd voor het aangezigt van Achis den koning van Gath.

13 Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hunne oogen, en hij hield zich bij hen krankzinnig, en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn speeksel in zijnen baard atloopen.

14 Toen zeide Achis tot zijne knechten: Zie, gij ziet dat de man razend is: waarom hebt gij hem tot mij gebragt?

15 Heb ik razenden gebrek, clatrgij dezen gebragt hebt om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen?

HOOFDSTUK 22.

Toen ging David vandaar, en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijne broeders hoorden liet, en het gansche huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af;

2 en tot hem vergaderden alleman die benaauwd was, en alleman die een schuld-eischer had, en alleman wiens ziel bitter bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zoodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.

3 En David ging vandaar naar Mizpa der Moabiten; en hij zeide tot den koning der Moabiten; Laat toch mijn vader en mijne moeder bij uliedcn uitgaan, totdat ik weet wat God mij doen zal.

4 En hij bragt ze voor het aangezigt van den koning der Moabiten, en zij bleven bij hem al de dagen die David in rle vesting was.

5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga henen, en ga in het land van Juda. Toen ging David henen, en hij kwam in het woud Hereth.

6 En Saul hoorde dat David bekend geworden was, en de mannen die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama, en hij had zijne spies in zijne hand, en al zijne knechten stonden bij hem.

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten die bij hem stonden: Hoort toch, gij zonen Benjamins: zal ook de zoon van Isai u altegader akkers cn wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizend en oversten van honderd stellen?

8 dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai, en er niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijnen knecht tegen mij opgewekt tot een belager, gelijk het te dezen dage is.

{) Toen antwoordde Doëg de Edomiet, die bij de knechten Sauls stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isai komende te Nob tot Achimélech den zoon van Ahitub,

10 die den Heer voor hem vraagde, en hem teerkost gaf; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath den Eilistijn.

11 Toen zond de koning henen om den priester Achimélech den zoon van Ahitub te roepen, en zijns vaders gansche huis, de priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.

12 En Saul zeide: Hoor nu, gij zoon van Ahitub. En hij zeide: Zie hier ben ik, mijn heer.

13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden tezamen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isai, zoodat gij hem brood en het zwaard gegeven, en God voor hem gevraagd hebt, dat hij zoude opstaan tegen mij tot een belager, gelijk het te dezen dage is?

14 En Achimélech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uwe


-ocr page 313-

1 S A M U E L 23. 303

knechten getrouw als David, en des ko-nings schoonzoon, en voortgaande in uwe gehoorzaamheid, en geëerd in irw luns?

15 Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen ? Dat zij verre van mij; de koning legge op zijnen knecht geen ding, noch op het gansche huis mijns vaders; want uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, klein noch groot.

Ifi Doch de koning zeide: Achmélech, gij moet den dood sterven, gij en het gansche huis uws vaders.

17 En de koning zeide tot de trawanten die bij hem stonden: Wendt u en doodt de priesters des Heeren , omdat hunne hand óók met David is, cu omdat zij geweten hebben dat hij vlugtte, en liet voor mijne ooren niet geopenbaard li ebben. Doch de knechten des kouings wilden hunne hand niet uitsteken om op de priesters des Heeren aantevallen.

18 Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg de Edomiet en hij viel aan op de priesters, en doodde te dien dage vijfentachtig mannen die den linnen lijfrok droegen;

19 hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels en de schapen v/oe// hij met de scherpte des zwaards.

20 Doch één der zonen van Aehimélech den zoon van Ahitub ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vlugtte David na.

21 En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesters des Heeren gedood had.

22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doëg de Edomiet daar was, dat hij het voorzeker Saul zoude te kennen geven. Ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis:

23 blijf bij mij, vrees niet; want wie mijne ziel zoeken zal, die zal uwe ziel zoeken, maar gij zult met mij in zekerheid zijn.

HOOFDSTUK 23.

En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehila, en zij berooven de schuren.

2 En David vraagde den Heer, zeggende: Zal ik henengaan en deze Filistijnen slaan? Kn de Heer zeide tot David: Ga henen, en gij zult de Filistijnen slaan en Kehila verlossen.

3 Doch de mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vreezen hier in Juda: hoeveeltemeer, als wij naar Kehila tegen der Filistijnen slagorden gaan zullen.

4 Toen vraagde David den Heer nog verder, en de Heer antwoordde hem en zeide: Maak u op, trek af naar Kehila, want ik geef de Filistijnen in uwe hand.

5 Alzoo toog David en zijne mannen naar Kehila, en hij streed tegen de Filistijnen, en dreef hun vee weg, en hij sloeg onder hen een grooten slag: nlzoo verloste David de inwoners van Kehila.

fi En het geschiedde toen Abjathar do zoon Achimélechs tot David vlugtte naar Kehila, dat hij afkwam met den efod in zijne hand.

7 Als nu aan Said te kennen gegeven werd dat David te Kehila gekomen was, zoo zeide Saul: God heeft hem in mijne hand overgegeven, want hij is besloten, komende in ceue stad met poorten en grendels.

8 Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij aft ogen naar Kehila om David en zijne mannen te belegeren.

1) Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Rreng den efod herwaarts.

10 En David zeide: Heerb God van Israel, uw knecht heeft zekerlijk gehoord, dat Said zoekt naar Kehila te komen, en de stad te verderven om mijnentwil:

11 zullen de burgers van Kehila mij ook in zijne hand overgeven? Zal Saul afkomen , gelijk uw knecht gehoord heeft, o Heere God van Israel? Geef het toch uwen knecht te kennen. De Heer nu zeide: IIij zal afkomen.

12 Daarna zeide David: Zouden de burgers van Kehila mij en mijne mannen overgeven in dc hand van Saul? En de Heer zeide: Zij zouden u overgeven.

13 Toen maakte David met zijne mannen zich op, omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Kehila, en zij gingen henen waar zij konden gaan. Toen nu aan Saul geboodschapt werd dat David uit Kehila ontkomen was, zoo hield hij op uittetrekken.

14 David nu bleef in de woestijn in de vestingen, en hij bleef op den berg


-ocr page 314-

1 SAMUEL 24.

304

in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf hem niet over in zijne hand.

15 Als nu David zag dat Saul uitgetogen was om zijne ziel te zoeken, zoo was David in de woestijn Zif in een woud.

16 Toen maakte Jonathan de zoon Sauls zich op en hij ging tot David in het woud, en hij versterkte zijne hand in God;

17 en hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul mijnen vader zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israel, en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel.

18 En die beiden maakten een verbond voor het aangezigt des Heeren; en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis.

19 Toen togen de Zifiten op tot Saul naar Gibca, zeggende; Heeft David zich niet bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachila, die aan de regterhand dér wildernis is?

20 Nu dan o koning, kom spoedig af naar al de begeerte uwer ziel; en het komt ons toe hem overtegeven in do hand des konings.

21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den Heere, dat gij u over mij ontfermd hebt:

22 gaat toch henen en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijne plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want men heeft tot mij gezegd dat hij zeer listig pleegt te handelen.

23 Daarom ziet toe en verneemt naar al de schuilplaatsen in welke hij schuilt, komt dan weder tot mij met vast bescheid, zoo zal ik met ulieden gaan; en het zal geschieden zoo hij in het land is, zoo zal ik hem opsporen onder alle duizenden van Juda.

24 Toen maakten zij zich op en zij gingen naar Zif voor het aangezigt Sauls. David nu en zijne mannen waren in de woestijn Maon, in het vlakke veld aan de regterhand der wildernis.

25 Saul en zijne mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn Maon. Toen Saul dat hoorde, joeg hij David na in de woestijn Maon;

2(5 en Saul ging aan deze zijde des bergs, en David en zijne mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu dat David zich haastte om wegtekomen van het aangezigt Sauls; en Saul en zijne mannen omsingelden David en zijne mannen om hen te grijpen.

27 Doch er kwam een bode tot Saul, zeggende; Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen.

28 Toen keerde Saul zich van David natejagen, en hij toog de Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-Mahlekoth.

HOOFDSTUK 24.

En David toog vandaar op, en hij bleef op de berghoogten van Engédi.

2 En het geschiedde nadat Saul wedergekeerd was van achter de Filistijnen, zoo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van Engédi.

3 Toen nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit gansch Israel, en hij toog henen om David en zijne mannen te zoeken op de rotssteenen der steenbokken,

4 En hij kwam tot de schaapskooijen aan den weg, waar eene spelonk was; en Saul ging daarin om zijne voeten te dekken. David nu en zijne mannen zaten achter in de spelonk.

5 Toen zeiden de mannen van David tot hem: Ziedaar de dag op welken de Heer tot u zegt; Zie, ik geef uwen vijand in uwe hand, en gij zult hem doen gelijk het goed zal zijn in uwe oogen. En David stond op, en sneed heimelijk eene slip van Sauls mantel.

6 Doch het geschiedde daarna dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had;

7 en hij zeide tot zijne mannen: Dat late de Heer verre van mij zijn, dat ik die zaak doen zoude aan mijnen heer, den gezalfde des Heeren, dat ik mijne hand tegen hem uitsteken zoude; want hij is de gezalfde des Heeren.

8 En David scheidde zijne mannen met woorden, en liet hun niet toe dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en ging op den weg;

9 daarna maakte David zich óók op en ging uit de spelonk, en hij riep Saul achterna, zeggende; Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich om, en David boog zich met het aangezigt ter aarde en neigde zich;


-ocr page 315-

U E L 25.

1 SAM

305

10 en David zeidc tot Saul; Waarom hoort gij de woorden der mcnschen, zeggende : Zie, David zoekt u\\r kwaad ?

11 Zie, te dezen dage hebben uwe oo-gen gezien dat de Heer u heden in mijne hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeidc dat ik u dooden zoude; doch mijne hand verschoonde u, want ik zei-de: Ik zal mijne hand niet uitsteken tegen mijnen heer, want hij is de gezalfde (les 1 Ie eren.

12 Zie toch mijn vader, ja zie de slip uws mantels in mijne hand; want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zoo heb ik u niet gedood; erken en zie dat er in mijne hand geen kwaad noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nogtans jaagt gij mijne ziel om ze wegtenemen.

13 De Heer zal rigten tusschen mij en tussehen u, en de Heer zal mij wreken aan u; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.

14 Gelijk het spreekwoord der ouden zegt; Van de goddeloozen komt goddeloosheid voort; maar mijne hand zal niet tegen u zijn.

15 Naar wien is de koning van Israel uitgegaan? Wien jaagt gij na? Een dooden hond, eene enkele vloo?

10 Doch de Heer zal zijn tot regter, en rigten tnsschen mij en tusschen u, en zien daarin, en twisten mijnen twist, en rigten mij van uwe hand.

17 En het geschiedde toen David ge-eindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zoo zeide Said; Is dit uwe stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijne stem op en weende,

18 en hij zeide tot David: Gij zijt regt-vaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden.

19 En gij hebt mij heden aangewezen dat gij mij goedgedaan hebt; want de Heer had mij in uwe hand overgeleverd en gij hebt mij niet gedood.

20 Zoowanneer iemand zijnen vijand gevonden heeft, zal hij hem op een goeden weg laten gaan? De Heer nu ver-gelde u het goede voor dezen dag dien gij mij heden gemaakt hebt.

21 En nu, zie, ik weet dat gij voorzekerquot; koning worden zult, en dat het koningrijk Israels in uwe hand bestaan zal:

22 zoo zweer mij dan nu bij den Heer , zoo gij mijn zaad na mij zult uitroeijen.

en mijnen naam znlt uitdelgen van mijns vaders huis!

23 Toen zwoer David aan Saai; en Saul ging naar zijn huis, maar David cn zijne mannen gingen op naar de berghoogte.

HOOFDSTUK 25.

En Samuel stierf; en gansch Israel vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran.

2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot van vermogen, eu hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel.

3 En de naam des mans was Nabal, cn de naam zijner huisvrouw Abigail; en de vrouw was goed van verstond cn schoon van gedaante, maar de man was hard cn boos van daden, en hij was een Kalcbiet.

4 Als nu David hoorde in de woestijn dat Nabal zijne schapen schoor,

5 zoo zond David tien jongelingen, en David zeide tot de jongelingen ; Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zoo zult gij hem in mijnen naam naar zijnen welstand vragen,

(5 en zult alzóó zeggen tot dien welvarende : Vrede zij u, en uwen huize zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede.

7 En nu, ik heb gehoord dat gij scheerders hebt; nu, de herders die gij hebt zijn bij ons geweest; wij hebben bun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen die zij te Karmel geweest zijn;

8 vraag het uwe joiigclingeii, en zij «uilen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in inve oogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen: geef toch uwen knechten en uwen zoon David hetgeen uwe hand vinden zal.

9 Toen nu de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zoo hielden zij stil;

10 cn Nabal antwoordde den knechten van David en zeide: Wie is David en wie is de zoon van Isai? Er zijn heden vele knechten die zich afscheuren elk van zijnen heer.

11 Zonde ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslagt vlecsch nemen

20


-ocr page 316-

UEL 25.

1 SAM

300

dat ik voor mijne scheerders geslagt heb, en zoude ik liet den mannen geven die ik niet weet vanwaar zij zijn?

12 Toen keerden de jongelingen van David zich naar hunnen weg, en zij keerden weder, en kwamen en boodschapten hem naar al deze woorden.

13 David dan zeide tot zijne mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde óók zijn zwaard aan, en zij togen op achter David omtrent vierhonderd man, en er bleven er tweehonderd bij het gereedschap.

14 Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigail de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren.

15 Nogtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest, en wij hebben geen smaad-heid geleden en wij hebben niets gemist al de dagen die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren:

10 zij zijn een muur om ons geweest, zoo bij nacht als bij dag, al de dagen die wij bij hen geweest zijn weidende de schapen.

17 Weet dan nu en zie wat gij doen zult, want liet kwaad is tenvolle over onzen heer besloten, en over zijn gansche huis; en hij is een zoon Belials, dat men hein niet mag aanspreken.

18 Toen haastte zich Abigail en nam tweehonderd brooden, en twee lederen zakken wijn, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en leide die op ezels;

19 en zij zeide tot hare jongelingen; Trekt henen voor mijn aangezigt, zie, ik kom achter ulieden; doch haren man Nabal gaf zij het niet te kennen.

20 Het geschiedde nu toen zij op den ezel reed, dat zij afkwam in het holle des bergs, en zie, David en zijne mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette hen.

21 David nu had gezegd: Voorzeker ik heb tevergeefs bewaard alwat deze in de woestijn heeft, alzoo dat er niets van alles wat hij heeft gemist is, en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden:

22 zóó doe God aan de vijanden van David, en zóó doe hij daartoe, indien ik van alles wat hij heeft iets tot morgen overlaat dat mannelijk is.

23 Toen nu Abigail David zag, zoo haastte zij zich en kwam van den ezel af; en zij viel voor het aangezigt Davids op haar aangezigt, en zij boog zich ter aarde;

24 en zij viel aan zijne voeten en zeide: Och mijn heer, mijn zij de misdaad, en laat toch uwe dienstmaagd voor uwe ooren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd.

25 Mijn heer store zich toch niet aan dezen belialsman, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzóó is hij: zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uwe dienstmaagd, heb de jongelingen mijns heeren niet gezien die gij gezonden hebt.

20 En nu mijn beer, zoo waarachüy de Heer leeft en uwe ziel leeft, het is de Heer die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uwe hand u zoude verlossen; en nu, dat als Nabal worden uwe vijanden en wie tegen niij-nen heer kwaad zoeken.

27 En nu, dit is de zegen dien uwe dienstmaagd mijnen heer toegebragt heeft: dat hij gegeven worde aan de jongelingen die mijns heeren voetstappen nawandelen,

28 Vergeef toch aan uwe dienstmaagd de overtreding, want de Heer zal zekerlijk mijnen heer een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des Heeren oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uwe dagen af.

29 Wanneer een mensch opstaan zal om u te vervolgen en om uwe ziel te zoeken, zoo zal de ziel mijns heeren vastgebonden zijn in den bundel der levenden bij den Heer uwen God, maar de ziel uwer vijanden zal hij slingeren uit het midden van de holte des slingers.

30 En het zal geschieden als de Heer mijnen heer naar al het goede doen zal dat hij over u gesproken heeft, en hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israel,

31 zoo zal dit u, mijnen heer, niet zijn tot wankeling noch aanstoot des harten, te weten dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer zichzelven zoude verlost hebben; en als de Heer mijnen heer weldoen zal, zoo zult gij aan uwe dienstmaagd gedenken.

32 Toen zeide David tot Abigail: Gezegend zij de Heeb de God Israels, die n te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft;


-ocr page 317-

UEL 26.

ISAM

307

33 en gezegend zij uw raad, en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt van te kinnen met bloedstorting, dat mijne hand mij verlost zonde hebben.

34 W ant voorzeker het is zoo waar ach/üj als de Heer de God Israels leeft, die mij verhinderd heeft van n kwaadtedoen, dat zoo gij n niet gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zoo ware van Nabal niemand die mannelijk is overgebleven tot het morgenlicht.

35 Toen nam David uit hare hand wat zij hem gebragt had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uwe stem gehoord en heb uw aangezigt aangenomen.

36 Toen nu Abigail tot Nabal kwam, zie, zoo had hij een maaltijd in zijn huis als een koningsmaaltijd, en het hart van Nabal was vrolijk op denzelve, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem geen woord klein noch groot te kennen tot aan het morgenlicht.

37 liet geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zoo gaf zijne huisvrouw hem die woorden te kennen: toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem en hij werd als een steen;

38 en het geschiedde omtrent m tien dagen, zoo sloeg de Heer Nabal dat hij stierf.

39 Toen nu David hoorde dat Nabal dood was, zoo zeide hij: Gezegend zij de Heer, die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand Nabals, en zijnen knecht heeft wederhouden van het kwade, en omdat de Heer het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen we-derkeeren. En David zond henen en liet met Abigail spreken, dat hij ze zich tot vrouw nam.

40 Als nu de knechten van David tot Abigail gekomen waren te Karmel, zoo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u tot vrouw neme.

41 Toen stond zij op en neigde zich met het aangezigt ter aarde, en zij zeide: Zie, mve dienstmaagd zij tot eene dienares om de voeten der knechten mijns heeren te wasschen.

42 Abigail nu haastte zich en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met hare vijf jonge maagden die hare voetstappen nawandclden; zij dan volgde de boden van David na, en zij werd hem tot huisvrouw.

43 Ook nam David Ahinóam van Jiz-reël; alzoo waren ook die heide hem tot vrouwen.

44 Want Saul had zijne dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti den zoon van Laïs die van Gallim was.

HOOFDSTUK 2().

De Zifiton nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt David zich niet verborgen op don heuvel van Hachila, vóóraan cle wildernis?

5 Toen maakte Sanl zich op en toog af naar de woestijn Zif, en niet hem drieduizend man, uitgelezenen van Israel, om David te zoeken in de woestijn Zif.

3 En Saul legerde zich op den heuvel van Hachila, die vóóraan de wildernis is aan den weg; maar David bleef in de woestijn, en zag dat Saul achter hem kwam naar de woestijn.

4 Want David had verspieders gezonden , en hij vernam dat Saul voorzeker kwam.

5 En David maakte zich op en kwam aan de plaats waar Saul zich gelegerd had, en David bezag de plaats waar Sanl lag met Abner den zoon van Ner, zijnen krijgsoverste; en Saul lag in den wagenburg, en het volk was rondom hem gelegerd.

0 Toen antwoordde David en sprak tot Achiméledi den Hethiet, en tot Abisai den zoon van Zeruja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Sanl in het leger afgaan? Toen zeide Abisai: Ik zal met u afgaan.

7 Alzoo kwam David en Abisai tot het volk des nachts; en zie, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijne spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner en het volk lag rondom hem.

8 Toen zoide Abisai tot David: God heeft heden uwen vijand in uwe hand overgeleverd : laat ik hem nu toch met de spies eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.

9 David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren gelegd en is onschuldig gebleven9

10 Voorts zeide David: Zoo waarachtig de Heer leeft, maar de Heer zal hem slaan, of zijn dag zal komen dat hij zal


-ocr page 318-

1 SAMUEL 27.

308

sterven, of hij zal in een strijd trekken dat hij orakome.

11 l)c Heer late het verre van mij zijn, dat ik mijne hand legge aan den gezalfde des Heerkx; zoo neem nn toch de spies die aan zijn hoofdeinde is, en de water-tlescli, en laat ons gaan.

12 Zoo nam David de spies en de water-Hesch van Sauls hoofdeinde, en zij gingen henen; en er was niemand die liet zag en niemand die het merkte, ook niemand die ontwaakte,,want zij sliepen allen; want er was ecu diepe slaap des Heeren op hen gevallen.

13 Toen David nu aan de overzijde gekomen was, zoo stond hij op de hoogte des bergs van verre, zoodat er ccne groote ruimte tnsschen hen was;

14 en David riep tot het volk en tot Abner den zoon van Ner, zeggende: Antwoordt gij niet, Abner? Toen antwoordde Abner en zcide: Wie zijt gij die tot den koning roept?

15 Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israel? Waarom dan hebt gij over uwen heer den koning geen wacht gehouden? Want er is een van het volk gekomen om den koning uwen heer te verderven.

10 J)eze zaak die gij gedaan hebt is niet goed; zoo waarachtig de Heer leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uwen heer, den gezalfde des Heeren, geen wacht gehouden hebt. En nu, zie waar de spies des konings is, en de wa-terflesch die aan zijn hoofdeinde was.

17 Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon David? En David zeide: Plet is mijne stem, mijn heer koning.

18 Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijnen knecht alzoó achterna? Want wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijne hand?

19 En nu, mijn heer de koning hoore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de Heek, u tegen mij aanspoort, hij ruike het spijsoffer; maar indien het mensche-kinderen zijn, zoo zijn zij vervloekt voor het aangezigt des Heeren, dewijl zij mij heden verstooten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des Heeren, zeggende: Ga henen, dien andere goden.

20 En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor het aangezigt des Heeben;

want de koning van Israel is uitgegaan om eene enkele vloo te zoeken, gelijk men eeu veldhoen op de bergen najaagt.

21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, daarvoor dat mijne ziel dezen dag dierbaar in uwe oogen geweest is; zie, ik heb dwaas gedaan en ik heb grootelijks gedwaald.

22 Toen antwoordde David en zeide: Zie, de spies des konings; zoo laat een van de jongelingen overkomen en ze halen.

23 De Heer dan vergelde een iegelijk zijne geregtigheid en zijne getrouwheid; want de Heer had u heden in m?jne hand gegeven, maar ik heb mijne hand niet willen uitsteken naar den gezalfde des Heeren.

24 En zie, gelijk te dezen dage uwe ziel in mijne oogen is groot geacht geweest, alzoó zij mijne ziel in de oogen des Heeren groot geacht, en hij verlossc mij uit allen nood.

25 Toen zeide Saul tot David; Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het gewis doen, en gij zult ook gewis de overhand hebben. Toen ging David op zijnen weg, en Saul keerde weder naar zijne plaats.

HOOIDSTUK 27.

David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen : mij is niet beter dan dat ik haastig ontkome naar het land der Eilistij-nen, opdat Saul van mij de hoop ver-lieze om mij meer te zoeken in de gansche landpale Israels; zoo zal ik ontkomen uit zijne hand.

2 Toen maakte David zich op en hij ging over, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, tot Achis den zoon van Maoch, den koning van Gath;

3 en David bleef bij Achis te Gath, hij en zijne mannen, een iegelijk met zijn huis: David met zijne beide vrouwen, Ahinóam de Jizreëlitische, en Abigail de huisvrouw Nabals de Karmelitische.

4 Toen nu aan Saul geboodschapt werd dat David gevlugt was naar Gath, zoo voer hij niet meer voort hem te zoeken.

5 En David zeide tot Achis: Indien ik nu genade in uwe oogen gevonden heb, men geve mij eene plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone, want


-ocr page 319-

1 SAMUEL 28.

309

waarom zoude uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen?

() Toen gaf Achis hem te dien dage Zik-lag: daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag.

7 liet getal nu der dagen die David in het land der Filistijnen woonde was een jaar en vier maanden.

8 David nu toog op met zijne mannen, en zij overvielen de Gesuriten en de Gi/riten en de Amalekiten, (want deze zijn van ouds geweest de inwoners des lands), waar gij gaat naar Sur en tot aan Egypteland;

ü en David sloeg dat land, en liet noch man noch vrouw leven; ook nam liij de schapen en runderen en de ezels en kemels en kleederen, en keerde weder en kwam tot Achis.

10 Als nu Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen ? zoo zeide David: Tegen het zuiden van Juda en tegen het zuiden der Jerahmcölitcn en tegen liet zuiden der Keniten.

11 En üavid liet nocli man noch vrouw leven om te Gath te brengen, zeggende: Dat ze misschien van ons niet boodschappen, zeggende; Alzóó heeft David gedaan. En alzóó was zijne handelwijze al de dagen die hij in der Filistijnen land gewoond heeft.

12 En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich ten eenemale stinkende gemaakt bij zijn volk in Israel, daarom zal hij mij eeuwig tot een knecht zijn.

HOOFDSTUK 28.

En het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hunne legers vergaderden tot den strijd om tegen Israel te strijden, zoo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijk weten dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uwe mannen.

2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij weten wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u tot bewaarder mijns hoofds stellen te allen dage.

3 Samuel nu was gestorven, en gansch Israel had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Kama, te weten in zijne stad. En Saul had de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit het land weggedaan.

4 En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Su-nem; en Said vergaderde gansch Israel, en zij legerden zich op Gilboa.

5 Toen nu Saul het leger der Filistijnen zag, zoo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer;

6 en Saul vraagde den Heer, maar de Heer antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de urim, noch door de profeten.

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten: Zoekt mij eene vrouw die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke. Zijne knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is eene vrouw die een waarzeggenden geest heeft.

8 En Saul vermomde zich en trok andere kleederen aan, en ging henen, en twee mannen met hem; en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggen-den geest, en doe mij opkomen wien ik u zeggen zal.

9 Toen zeide de vrouw tot hein: Zie, gij weet wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid: waarom legt gij dan mijne ziel een strik om mij te dooden?

10 Saul nu zwoer haar bij den Hkeh, zeggende: Zoo wnarachtif/ de Heer leeft, indien u eene straf om deze zaak zal overkomen!

11 Toen zeide de vrouw: Wieu zal ik n doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuel opkomen.

12 Toen nu de vrouw Samuel zag, zoo riep zij met luider stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul.

13 En de koning zeide tot haar: Vrees niet, maar wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden uit de aarde opkomen.

14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijne gedaanteP En zij zeide: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed. Toen nu Saul vernam dat het Samuel was, zoo neigde hij zich met het aangezigt ter aarde en hij boog zich.

15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken en antwoordt mij niet meer, noch door dc


-ocr page 320-

1 SAMUEL 29.

310

dienst der profeten, noch door droomen: daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft wat ik doen zal.

16 Toen zeide Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de Heer van u go-weken en uw vijand geworden is?

17 Want de Heer heeft voor zich gedaan gelijk hij door mijne dienst gesproken heeft, en heeft het koningrijk van uwe hand gescheurd, en hij heeft dat gegeven aan uwen naaste, aan David.

18 Gelijk gij naar de stem des Hkeren niet gehoord hebt, en do hitte zijns toorns niet uitgerigt hebt tegen Amalek: daarom heeft de Heer u deze zaak gedaan te dezen dage,

1!) en de Heer zal ook Israel met u in de hand der Filistijnen geven: en morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn, ook zal de Heer het leger Israels in de hand der Filistijnen geven.

20 Toen viel Saul aanstonds ter aarde, zoo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuel; ook was er geen kracht in hem, want hij had den geheelen dag en den geheelen naclit geen brood gegeten.

21 De vrouw nu kwam tot Saul en zag dat hij zeer ontsteld was, en zij zeide tot hem: Zie, uwe dienstmaagd heeft naar uwe stem gehoord, en ik heb mijne ziel in mijne hand gesteld, en ik heb uwe woorden gehoord die gij tot mij gesproken hebt:

22 zoo hoor gij nu toch ook naar de stem uwer dienstmaagd, en laat mij eene bete broods vóór u zetten, en eet; zoo zal er kracht in u zijn, dat gij overweg gaat.

23 Doch hij weigerde het en zeide: Ik zal niet eten. Maar zijne knechten en ook de vrouw hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar hunne stem, en hij stond op van de aarde en zette zich op het bed.

24 En de vrouw had een gemest kalf in huis, en zij haastte zich en slagtte het, en zij nam meel en kneedde het, en bakte daar ongezuurde koeken van;

25 en zij bragt ze voor Saul en voor zijne knechten, en zij aten, daarna stonden zij op en gingen weg in dien nacht.

HOOFDSTUK 20.

De Filistijnen nu hadden al hunne legers vergaderd te Afok, en de Israeliten legerdon zich aan de fontein bij Jizreël.

2 En de vorsten der Filistijnen togen daarhenen met honderden en met duizenden , doch David en zijne mannen togen met Achis in de achterhoede.

3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen : Wat zullen deze Hebreen ? En Achis zeide tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul den koning Israels, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is: en ik heb in hem niets gevonden van dien dag af dat hij afgevallen is, tot dezen dag toe.

4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeeren, dat hij tot zijne plaats wederkeere waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartij der worde in den strijd; want waarmede zoude deze zich bij zijnen heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen?

5 Is dit niet die David van welken zij in den rei elkunder antwoordden, zeggende: Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden?

0 Toen riep Achis David en zeide tot hem: Hei ia zoo waarachtiy als de Heer leeft, dat gij opregt zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijne oogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden van dien dag af dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de oogen der vorsten:

7 zoo keer nu om en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de oogen van de vorsten der Filistijnen.

S Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan of wat hebt gij in uwen knecht gevonden, van dien dag af dat ik voor uw aangezigt geweest ben tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijnen heer den koning?

9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het, voorwaar gij zijt aangenaam in mijne oogen als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hij met ons in dezen strijd niet optrekken.

10 Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heeren die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het


-ocr page 321-

UEL 30.

ISAM

311

ulieden licht geworden is, zoo gaat henen.

11 Toen maakte David zich vroeg op, hij en zijne mannen, dat zij des morgens weggingen, om wedertekeeren naar het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël.

HOOFDSTUK 30.

Het geschiedde nn als David en zijne mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekiten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen en met vuur verbrand hadden,

2 en de vrouwen die daarin waren gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand gedood, van den kleinste tot den grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren hunsvveegs gegaan.

8 En David en zijne mannen kwamen aan de stad, en zie, zij was met vuur verbrand, en hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters waren gevankelijk weggevoerd.

4 Toen hieven David en het volk dat bij hem was hunne stem op en weenden, totdat er geen kracht meer in hen was om te weenen.

5 Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd, Ahinóam de Jizree-litische, en Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet.

6 En het werd David zeer bang, want het volk sprak van hem te steenigen, want de zielen van het gansche volk waren verbitterd, een iegelijk over zijne zonen en over zijne dochters; doch David sterkte zich in den Heer zijnen God,

7 en David zeide tot den priester Ab-jathar den zoon Achimélechs: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bragt den efod tot David.

8 Toen vraagde David den Heek, zeggende : Zal ik deze bende achternajagen, zal ik ze achterhalen? En hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewis achterhalen en gij zult gewis verlossen.

9 David dan ging henen, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zoo bleven de overigen staan,

10 en David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zoo moede waren dat zij over de beek Besor niet konden gaan.

11 En zij vonden een Egyptischen man op het veld, en zij bragten hem tot David; en zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken,

12 zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten noch water gedronken.

13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij en vanwaar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Amalekitischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik voor drie dagen krank geworden ben.

14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Kerethiten, en op hetgeen van Juda is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.

15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij ook kunnen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God dat gij mij niet zult dooden, en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heeren: zoo zal ik u tot deze bende geleiden.

16 En hij geleidde hem, en zie, zij lagen verstrooid over de gansche aarde, etende en drinkende en dansende, om al den grooten buit dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en uit het land van Juda.

17 En David sloeg ze van de schemering tot aan den avond van den anderen dag, en er ontkwam niemand van hen, behalve vierhonderd jonge mannen die op kemels reden en vloden.

18 Alzoo redde David alwat de Amalekiten genomen hadden, ook redde David zijne twee vrouwen.

19 En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochters, en van den buit ook tot alles wat zij hun ontnomen hadden: David bragt het allemaal weder.

20 David nam ook al de schapen en de runderen; zij dreven dat vee voor hem henen, en zeiden: Dit is Davids buit.

21 Als nu David tot de tweehonderd mannen kwam, die zoo moede waren geweest dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, zoo gingen


-ocr page 322-

1 SAMUEL 31.

312

die David on het volk dat bij hem was tegemoet; en David trad tot het volk, en hij vraagde ze naar hunnen welstand.

22 Toen antwoordde ieder die boos en een belialsman was onder de mannen die met David getogen waren, en zij zeiden; Omdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wij him van den buit dien wij gered hebben niet geven, maar aan een iegelijk zijne vrouw en zijne kinderen, laat ze die henenleiden en weggaan.

23 Maar David zeide: Alzóo zult gij niet doen, mijne broeders, met hetgeen de Heer ons gegeven heeft, en hij heeft ons bewaard, en heeft de bende die legen ons kwam in onze hand gegeven.

24 Wie zoude toch nlieden in deze zaak hooren? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd medeafgetogen zijn, alzoo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn, zij zullen gelijkelijk deelen.

25 En dit is van dien dag af en voortaan alzoo geweest; want liij heeft het tot eene inzetting en tot een regt gesteld in Israel, tot op dezen dag.

20 Als nu David te Ziklag kwam, zoo zond hij tot de oudsten van Juda, zijne vrienden, van den buit, zeggende: Ziedaar is een zegen voor ulieden van den buit der vijanden des Hekren;

27 namelijk tot die te Beth-El, en tot die te llamoth tegen het zuiden, en tot die te Jattir,

28 en tot die te Aroër, en tot die te Sifmoth, en tot die te Estemóa,

29 en tot die te llachal, en tot die welke in de steden der Jerahmeöliten waren, en tot die welke in de steden der Keniten waren,

30 en tot die te Horma, en tot die te Kor-Asan, en tot die te Athach,

31 en tot die te Hebron, en tot al de plaatsen waar David gezworven had, hij en zijne mannen.

HOOFDSTUK 31.

De Eilistijnen dan streden tegen Israel; en de mannen Israels vloden voor het aangezigt der Eilistijnen, en vielen verslagen op het gebergte Gilboa.

2 En de Filistijnen hielden digt op Saul en zijne zonen aan, en de Eilistijnen versloegen Jonathan en Abinadab en Mal-kisua, de zonen Sauls;

3 en de strijd werd zwaar tegen Saul, en de mannen die met den boog schieten troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.

4 Toen zeide Saul tot zijnen wapendrager : Trek nw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbe-snedenen niet komen en mij doorsteken, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer; toen nam Saul het zwaard en viel daarin.

5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij óók in zijn zwaard, en stierf met hem.

(i Alzoo stierf Saul, en zijne drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijne mannen, te dien dage tegelijk.

7 Als nu de mannen Israels, die aan deze zijde van het dal waren en die aan deze zijde van den Jordaan waren, zagen dat de mannen Israels gevloden waren, en dat Saul en zijne zonen dood waren, zoo verlieten zij de steden en zij vloden; toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.

8 Het geschiedde nu des anderen daags als de Eilistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zoo vonden zij Saul en zijne drie zonen liggende op het gebergte Gilboa;

9 en zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijne wapenen uit, en zij zonden ze in der Eilistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk;

10 en zij leiden zijne wapenen in het huis van Astaroth, en zijn ligchaam hechtten zij aan den muur te Betli-San.

11 Als nu de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Eilistijnen Saul gedaan hadden,

12 zoo maakten alle strijdbare mannen zich op en gingen den geheelen nacht, en zij namen het ligchaam van Saul en de ligchamen zijner zonen van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes en verbrandden ze aldaar.

13 En zij namen hunne beenderen en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen.


-ocr page 323-

2 SAMUEL 1.

HET TWEEDE BOEK

SAMUEL.

313

HOOFDSTUK 1.

Voorts geschiedde het na Sauls dood, als David van den slag der Amalekiten was wedergekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was,

2 zoo geschiedde liet op den derden dag, dat, zie, uit liet heirieger van Saul een man kwam wiens kleederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; cn het geschiedde als hij tot David kwam, zoo viel hij ter aarde en boog zich neder.

3 En David zeide tot hem: Vanwaar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirieger Israels.

4 Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren.

5 En David zeide tot den jongen die hem de boodschap bragt: Hoe weet gij dat Saul dood is en zijn zoon Jonathan?

6 Toen zeide de jongen die hem de boodschap bragt: Ik kwam bij geval op het gebergte Gilboa, en zie, Saul leunde op zijne spies; en zie, de wagens en ruiters hielden digt op hem aan:

7 zoo zag hij achter zich om en zag mij, en hij riep mij, en ik zeide; Zie hier ben ik.

8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij ? En ik zeide tot hem: Ik ben een Ama-lekiet.

9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij en dood mij, want deze maliënkolder heeft mij verhinderd; want mijn leven is nog gansch in mij.

10 Zoo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na zijnen val niet leven zoude; cn ik nam de kroon die op zijn hoofd was cn den armband die aan zijnen, arm was, en heb ze hier tot mijnen heer gebragt.

11 Toen vatte David zijne kleederen cn scheurde ze, desgelijks ook al de mannen die met hem waren;

12 en zij weeklaagden cn weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan zijnen zoon, en over het volk des Heeren en over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren.

13 Voorts zeide David tot den jongen die hem de boodschap gebragt had: Vanwaar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van een Amalekiet.

14 En David zeide tot hem: Hoe? Hebt gij niet gevreesd uwe hand uittestrekken om den gezalfde des Heeren te verderven?

15 En David riep een van de jongens, ei\ zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem dat hij stierf.

10 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des Heeren gedood.

17 David nu klaagde deze klagt over Saul en over Jonathan zijnen zoon;

18 als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog zoude lee-ren: zie, het is geschreven in het bock des Opregten.

19 O sieraad Israels, op uwe hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen !

20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Aske-lon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde.

21 Gij bergen van Gilboa, noch dauw noch regen moet op u zijn, noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie.

22 Van het bloed der verslagenen, van


-ocr page 324-

UEL 2.

2 S AM

314

liet vette der helden werd Jonathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder.

23 Sanl en Jonathan, die beminden en die liefflijken in hun leven, zijn ook in hunnen dood niet gescheiden; zij waren ligter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.

24 Gij dochteren Israels, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uwe kleeding.

25 Hoe zijn do helden gevallen in het midden van den strijd! Jonathan is verslagen op uwe hoogten.

26 Ik ben benaauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan; gij waart mij zeer liefelijk , uwe liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.

27 Hoe zijn de helden gevallen, en do krijgswapenen verloren!

HOOFDSTUK 2.

En het geschiedde daarna dat David den Heer vraagde, zeggende; Zal ik optrekken naar een der steden van Juda ? En de Heer zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En hij zeide: Naar Hebron.

2 Alzoo toog David derwaarts op, alsook zijne twee vrouwen, Ahinóam de Jizreëlitische, en Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet;

3 ook deed David zijne mannen optrekken die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin, en zij woonden in de steden van Hebron.

4 Daarna kwamen de mannen van Juda en zalfden aldaar David tot koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead die Saul begraven hebben.

5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den Heere, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uwen heer, aan Saul, en hem begraven hebt.

6 Zoo doe nu de Heer aan u weldadigheid en trouw; en ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewiil nrii deze zaak gedaan hebt.

7 En nu, laat uwe handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is en ook hebben die van het huis van Juda mij tot koning over zich gezalfd.

8 Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste dien Saul gehad had, nam Isbó-seth Sauls zoon en voerde hem over naar Mahanaïm,

9 en maakte hem tot koning over Gilead, en over de Aschuriten, en over Jizreël, en over Efraïm, en over Benjamin, en over gansch Israel.

10 Veertig jaar was Isbóseth Sauls zoon oud, toen hij koning werd over Israel; en hij regeerde het tweede jaar: alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na.

11 Het getal nu der dagen die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.

12 Toen toog Abner de zoon van Ner uit, met de knechten van Isbóseth den zoon Sauls, van Mahanaïm naar Gibeon;

13 Joab de zoon van Zeruja en de knechten Davids togen óók uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibcon, en zij bleven, deze aan deze zijde des vijvers, en die aan gene zijde des vijvers.

14 En Abner zeide tot Joab: Laat nu de jongens zich opmaken en voor ons aangezigt spelen. En Joab zeide: Laat ze zich opmaken.

15 Toon maakten zich op en gingen over in getal twaalf van Benjamin, te weten voor Isbóseth Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.

16 En de één greep den ander bij het hoofd en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij vielen tezamen; daarom noemde men deze plaats Helkath-Hazzurim, die bij Gibeon is.

17 En er was op dien dag een uitermate harde strijd, doch Abner en do mannen Israels werden voor het aangezigt der knechten Davids geslagen.

18 Nu waren aldaar drie zonen van Zeruja, Joab en Abisai en Asaël; en Asaël was ligt op zijne voeten, als een der reeën die in het veld zijn.

19 En Asaël joeg Abner achterna, en hij week niet om van achter Abner ter regter- of ter linkerhand aftegaan.

20 Toen zag Abner achter zich om en zeide; Zijt gij dit, Asaël? En hij zeide; Ik ben 't.

21 En Abner zeide tot hem: Wijk ter regter- of ter linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u zijn gewaad. Maar Asaël wilde niet afwijken van achter hem.


-ocr page 325-

ITEL 3.

2 SAM

315

22 Toen voer Abner verder voort, zeggende tot Asaël; Wijk af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zoude ik dan mijn aangezigt opheffen voor uwen broeder Joab?

23 Maar hij weigerde aftewijken: zoo sloeg Abner hem met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging, en hij viel aldaar en stierf op zijne plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asaël gevallen en gestorven was, staan bleven.

24 Maar Joab en Abisai joegen Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Am-ma, welke is vóór Giah, op den weg der woestijn van Gibcon.

25 En de kinderen Benjamins verzamelden zich achter Abner, en werden tot één hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.

26 Toen riep Abner tot Joab en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet dat het in 't laatst bitterheid zal zijn? En hoelang zult gij het volk niet zeggen dat zij wederkeeren van hunne broeders te vervolgen?

27 En Joab zeide: Zoo waarachtia God leeft, zoo gij niet gesproken hadt, zekerlijk het volk zoude aireede van den morgen af weggevoerd zijn geweest een iegelijk van zijnen broeder te vervol-gen.

28 Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij joegen Israel niet meer achterna, en voeren niet verder voort te strijden.

29 Abner dan en zijne mannen gingen dien ganschen nacht over het vlakke veld, en zij gingen over den Jordaan, en wandelden het gansche Bithron door, en kwamen te Mahanaïm.

30 Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het gansche volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen en Asaël;

31 maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.

32 En zij namen Asaël op, en begroeven hem in zijns vaders graf te Bethlehem. Joab nu en zijne mannen gingen den ganschen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron.

HOOFDSTUK 3.

Eu er was een lange krijg tnsschen het huis Sauls en tusschen het huis Davids; doch David werd gaandeweg sterker, maar die van het huis Sauls werden gaandeweg zwakker..

2 En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Am-non, van Ahinóam de Jizreëlitische;

3 en zijn tweede was Kileab, van Abigail de huisvrouw van Nabal den Karmeliet; en de derde Absalom, do zoon van Maacha, de dochter van Talmai den koning van Gesur;

4 en de vierde Adonia, de zoon van Haggith; en do vijfde Sefatja, de zoon van Abital;

5 en de zesde Jithream, van Egla Davids huisvrouw. Deze zijn David geboren te Hebron.

6 Terwijl nu die krijg was tusschen het huis Sauls en tusschen het huis Davids, boo geschiedde het dat Abner zich sterkte in het huis Sauls.

7 Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, de dochter van Ajja; en Isboseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?

8 Toen ontstak Abner zeer over Isbó-seths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul uwen vader, aan zijne broeders en aan zijne vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij mij heden bestraft vanwege de ongeregtigheid eener vrouw?

9 God doe Abner zóó, en doe hem zóó daartoe, voorzeker, gelijk de Heer aan David gezworen heeft, alzóó zal ik ook aan hem doen:

10 de regering overbrengende van het huis Sauls, on den stoel Davids oprig-tende over Israel en over Juda, van Dan tot Ber-Séba toe.

11 En hij kon Abner verder geen woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.

12 Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is heiland? zeggende wijder*: Maak uw verbond met mij, en zie, mijne hand zal met u zijn, om gansch Israel tot u omtekeeren.

13 En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, zeggende: gij zult mijn aangezigt niet zien, tenzij dat gij Michal 8auls


-ocr page 326-

IJ E L 3.

2 SAM

310

dochter tevoren inbrengt als gij komt om mijn aangezigt te zien.

14 Ook zond David boden tot Isbóseth den zoon Sauls, zeggende: Geef mij mijne huisvronw Michal, die ik mij met honderd voorlmiden der Filistijnen ondertrouwd heb.

15 Isbóseth dan zond henen en nam haar van den man, van Paltiël den zoon van Laïs.

10 En haar man ging met haar, al gaande en weenende achter haar, tot Ba-hurim toe; toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder; en hij keerde wede)1.

17 Abner nu had woorden met de oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David sedert lang tot koning over u begeerd:

18 zoo doet het nu; want de Heer heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David mijnen knecht zal ik mijn volk Israel verlossen van de hand der Filistijnen en van dc hand van al hunne vijanden.

19 En Abner sprak ook voor de ooren Benjamins. Voorts ging Abner ook henen om te Hebron voor Davids ooren te spreken alles wat goed was in de oogen Israels en in de oogen van het gansche huis Benjamins;

20 en Abner kwam tot David te He-bron, en twintig mannen met hem; en David maakte Abner en den mannen die met hem waren een maaltijd.

21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken en heengaan, en gansch Israel tot mijnen heer den koning vergaderen , dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles wat uwe ziel begeert. Alzoo liet David Aimer gaan, en hij ging in vrede.

22 En zie, Davids knechten en Joab kwamen van eene bende, en bragten met zich een grooten roof: Abner nu was niet bij David te Hebron, want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.

23 Als nu Joab en het gansche heir dat met hem was aankwamen, zoo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner dc zoon van Ner is gekomen tot den koning; en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.

24 Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: \Vat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen: waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zoo vrij is weggegaan?

25 Gij kent Abner den zoon van Ner, dat hij gekomen is om u te overreden, en om te weten uwen uitgang en uwen in-gang, ja om te weten alles wat gij doet.

20 En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederhaalden van den bornput Sim; maar David wist het niet.

27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, zoo leidde Joab hem terzijde in hef midden der poort, om in stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib dat hij stierf, om het bloed van zijnen broeder Asaël.

2S Als David dat daarna hoorde, zoo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koningrijk, bij den Heer tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner den zoon van Ner:

29 het blijve op het hoofd van Joab, en op het gansche huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden die een vloed hebbe, en inelaatsch zij, en zich aan den stok boude, en door het zwaard valle, en broodsgebrek hebbe.

30 Alzoo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner doodgeslagen, omdat hij hunnen broeder Asaël te Gibeon in den strijd gedood had.

31 David dan zeide tot Joab en tot al hef volk dat bij hein was: Scheurt uwe kleederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.

32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zoo hief de koning zijne stem op en weende bij Aimers graf, ook weende al het volk;

33 en de koning maakte een klaaglied over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven zooals een dwaas sterft?

31 Uwe handen waren niet gebonden, noch uwe voeten in koperen boeijen gedaan; maar gij zijt gevallen gelijk men valt voor het aangezigt van kinderen dei-verkeerdheid. Toen weende het gansche volk nog meer over hem.

35 Daarna kwam al het volk om David bi'ood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zóó, en doe er zóó toe, indien ik vóór het ondergaan der zou brood of iets anders proef.

36 Als nu al het volk dit vernam, zoo was het goed in hunne oogen, alles zooals de koning gedaan had was goed in de oogen des ganschen volks;


-ocr page 327-

2 S A M U EL 4, 5.

317

37 en al liet volk en gansch Israel merkte te dien dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner den zoon van Ner gedood had.

38 Voorts zeidc de koning tot zijne knechten : Weet gij niet dat te dezen dage een vorst, ja een groote in Israel gevallen is?

39 Maar ik ben heden zwak, schoon gezalfd tot koning, en deze mannen, de zonen van Zernja, zijn magtiger dan ik: de Heer zal den boosdoener vergelden naar zijne boosheid.

HOOFDSTUK 4.

Als nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijne handen slap, en gansch Israel werd verschrikt.

2 En Sauls zoon had twee mannen, oversten van benden: de naam des eenen was Baëna en de naam des anderen lie-chab, zonen van Riminon den Beërothiet, van de kinderen Benjamins; want ook Heëroth werd tot Benjamin gerekend.

3 Eu de Beërothiten waren gevloden naar Gittaïm, en waren aldaar vreemdelingen tot op dezen dag.

4 En Jonathan Sauls zoon had een zoon die geslagen was aan beide voeten: vijf jaren was hij oud, als het gerucht van Saul en Jonathan uit Jizreël kwam, en zijne voedster hem opnam en vlugtte; en het geschiedde als zij zich haastte om te vlugten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefiboseth.

5 En de zonen van Rimmon den Beërothiet, Rechab en Baëna, gingen henen, en kwamen ten huize van Isbóseth als de dag heet geworden was; en hij lag op de slaapstede, in den middag.

6 En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, als zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab en zijn broeder Baëna ontkwamen.

7 Want zij kwamen in huis als hij op zijn bed lag in zijne slaapkamer, en sloegen hem en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen langs het vlakke veld den ganschen nacht.

8 En zij bragten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron, en zeiden tot den koning: Ziedaar is het hoofd van Isbóseth den zoon van Saul, uwen vijand die uwe ziel zocht: al/.oo Ileeft de Heehmijnen heer den koning te dezen dage wraak gegeven O]) Saul en op zijn zaad.

9 Maar David antwoordde Rechab en zijnen broeder Baëna, den zonen van Rimmon den Beërothiet, en zcide tot hen: Zoo waaracltif/ de Heer leeft die mijne ziel uit alle benaauwdheid verlost heeft,

10 dewijl ik hem die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood, daar hij in zijne oogen was als een die goede boodschap bragt, nogtans gegrepen en te Zik-lag gedood heb, hoewel hij meende dat ik hem bodeloon zoude geven:

11 hoeveeltemeer wanneer goddelooze mannen een regtvaardig man in zijn huis op zijne slaapstede hebben gedood! ISu dan, zoude ik zijn bloed van uwe handen niet eischen, en u van de aarde wegdoen?

12 En David gebood zijne jongens, en zij doodden lien, en hieuwen hunne handen en hunne voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron; maar het hoofd van Isbóseth namen zij cn begroeven het in Abners graf te Hebron.

HOOFDSTUK 5.

Toen kwamen alle stammen Israels tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende : Zie, wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij;

2 daarbij ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israel uitvoerende en inbrengende; ook heeft de Heer tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israel.

3 Alzoo kwamen alle oudsten Israels tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezigt des Heeren, en zij zalfden David tot koning over Israel.

4 Dertig jaar was David oud toen hij koning werd, veertig jaar heeft hij geregeerd :

5 te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over gansch Israel en Juda.

6 En de koning toog met zijne mannen naar Jeruzalem tegen de Jebusiten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven, dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen.


-ocr page 328-

2 SAMUEL 6.

318

7 Maar David nam den burg Sion in: dit is de stad Davids.

8 Want David zeide te dien dage: Al-wie de Jebusiten slaat, en geraakt aan de waterleiding, en de kreupelen en de blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in liet huis niet komen.

9 Alzoo woonde David in den burg, en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts.

10 David nu werd gestadig grooter, want de Heer de God der heirscharen was met hem.

11 En Hiram de koning van Tyrus zond boden tot David, en cederhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis.

12 En David merkte dat de Heer hem tot koning over Israel bevestigd had, en dat hij zijn koningrijk verheven iiad ter-wille van zijn volk Israel.

13 En David nam meer bijwijven en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen Avas, en David werden meer zonen en dochters geboren;

14 en dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sam-müa, en Sobab, en Nathan, en Salomo,

15 en Jibhar, en Elisüa, en Nefeg, en Jafia,

16 en Elisama, en Eljada, en Elifélet.

17 Als nu de Filistijnen hoorden dat zij David tot koning over Israel gezalfd hadden, zoo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David dat hoorende toog af naar den burg.

18 En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in liet dal Refaïm.

19 Zoo vraagde David den Heer, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult gij ze in mijne hand geven? En de Heer zeide tot David: Trek op, want ik zal de Filistijnen zekerlijk in uwe hand geven.

20 Toen kwam David te Baal-Perazim; en David sloeg ze aldaar, en zeide De Heer heeft mijne vijanden voor mijn aangezigt gescheurd als eene scheur der wateren; daarom noemde hij den naam dier plaats Baiil-Perazim.

21 En zij lieten hunne afgoden aldaar, en David en zijne mannen namen ze op.

22 Daarna togen de Filistijnen weder op, en zij verspreidden zich in het dal Refaïm.

23 En David vraagde den Heer, welke zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij tot hen komt van tegenover de moerbeziënboomen;

24 en het geschiede als gij hoort het geruisch van een gang in de toppen der moerbeziënboomen, dan rep u, want alsdan is de Heer voor uw aangezigt uitgegaan om het heirleger der Filistijnen te slaan.

25 En David deed alzoo gelijk de Heer hem geboden had, en hij sloeg de Filistijnen van Gibea af totdat gij komt te Gezer.

HOOFDSTUK 6.

Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israel, dertigduizend;

2 en David maakte zich op en ging henen met al het volk dat bij hem was, van Baalim-Juda, om vandaar optebren-gen de ark Gods, bij welke de Naam wordt aangeroepen, de Naam van den Heer der heirscharen, die daarop woont tusschen de cherubs.

3 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden ze uit het luiis van Abinadab dat op den heuvel is ; en Uzza en Ahio, Abinadabs zonen, leidden den nieuwen wagen.

4 Toen zij hem nu uit het huis van Abinadab, dat op den heuvel is, met de ark Gods wegvoerden, zoo ging Ahio vóór de ark henen;

5 en David en het gansche huis Israels speelden voor het aangezigt des Heerem met allerlei speeltuig van dennehout, als met harpen en met luiten en met trommels, ook met schellen en met cyinbalen.

6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorschvloer, zoo strekte Uzza zijne hand uit naar de ark Gods en hield ze, want de runderen struikelden.

7 Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Uzza, en God sloeg hem aldaar om deze onbedachtzaamheid, en hij stierf aldaar bij de ark Gods.

8 En David ontstak omdat de Heer eene scheur gescheurd had aan Uzza, en hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op dezen dag.

9 En David vreesde den Heer te dien dage, en hij zeide: Hoe zal de ark des Heeren tot mij komen ?

10 David dan wilde de ark des Heeren niet tot zich laten vervoeren naar de stad


-ocr page 329-

UEL 7.

2 SAM

319

Davids, maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom den Getliiet.

11 En* de ark des Heeekn bleef in het huis van Obed-Edom den Getliiet drie maanden; en de Heer zegende Obed-Edom en zijn gansche li nis.

12 Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De Heer heeft het huis van Obed-Edom en alwat iiij heeft gezegend terwille van de ark Gods. Zoo ging David henen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts naar de stad Davids, met vreugde;

13 en het geschiedde als zij die de ark des Heeren droegen zes treden voort-getreden waren, dat hij ossen en geniest vee offerde;

14 en David huppelde met alle magt voor het aangezigt des H keu en , en David was omgord met een linnen lijfrok:

15 alzoo bragten David en het gansche huis Israels de ark des Heeren op, met gejuich en met geluid der bazuinen.

1(5 En het geschiedde als de ark des Heeren in de stad Davids kwam, dat Michal Sauls dochter door het venster uitzag: als zij nu den koning David zag springen en huppelen voor het aangezigt des Heeren, verachtte zij hem in haar hart.

17 Toen zij nu de ark des Heeren in-bragten, stelden zij die op hare plaats, in het midden der tent die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des Heeren aangezigt cn dankoffers.

18 Als nu David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zoo zegende hij het volk in den naam van den Heer der heirscharen;

19 en hij deelde uit aan het gansche volk, aan de gansche menigte Israels, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon stuk vleesch en een flesch wjn. Toen ging al het volk henen, een iegelijk naar zijn huis.

20 Als nu David wederkwam om zijn huis te zegenen, ging Michal Sauls dochter uit, Üavid tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt, die zich heden voor de oogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich schaamteloos ontbloot!

21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezigt des Heeren, die mij verkoren heeft voor uwen vader en vortr zijn gansche huis, mij stellende tot een voorganger over het volk des Heeren, over Israel — ja ik zal spelen voor het aangezigt des Heeren.

22 Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzóó, en zal nederig zijn in mijne oogen; en bij de dienstmaagden waarvan gij gesproken hebt, bij dezelve zal ik verheerlijkt worden.

23 Michal nu Sauls dochter had geen kind tot den dag van haren dood toe.

HOOFDSTUK 7.

En het geschiedde als de koning in zijn huis zat, en de Heer hem rust gegeven had van al zijne vijanden rondom,

2 zoo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen.

3 En Nathan zeide tot den koning: Ga henen, doe alwat in uw hart is, want de Heer is met u.

4 Maar het gebeurde in dien nacht dat het woord des Heeren tot Nathan geschiedde, zeggende:

5 Ga en zeg tot mijnen knecht, tot David: Zóó zegt de Heer : Zoudt gij mij een huis bouwen tot mijne woning?

6 Want ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat ik de kinderen Israels uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag, maar ik heb gewandeld in eene tent en in een tabernakel.

.7 Overal waar ik met al de kinderen Israels heb gewandeld, heb ik wel een woord gesproken met één der stammen Israels, dien ik bevolen heb mijn volk Israel te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij mij niet een cederen huis?

8 Nu dan, alzóó zult gij tot mijnen knecht, tot David, zeggen: Zóó zegt de Heer der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over mijn volk, over Israel;

9 en ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor uw aangezigt uitgeroeid; en ik heb u een grooten naam gemaakt, als den naam der grooten die op de aarde zijn.

10 En ik heb voor mijn volk, voor Israel, eene plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone en niet meer heen cn weder gedreven worde; en de


-ocr page 330-

UEL 8.

2 SAM

320

kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk in het eerst,

11 en van dien dag af dat ik rigters over mijn volk Israel heb aangesteld. Doch n heb ik rust gegeven van al uwe vijanden. Ook geeft de Heer u te kennen dat de Heek u een huis maken zal.

12 Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zidt ontslapen zijn, zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan dat uit uw lijf voortkomen zal, en ik zal zijn koningrijk bevestigen.

13 Die zal mijnen naam een huis bouwen, en ik zal den stoel zijns koningrijks bevestigen tot in eeuwigheid.

14 Ik zal hem zijn tot een vader, en hij zal mij zijn tot een zoon, dien ik, als hij misdoet, met eene menschenroede en met plagen der menschekinderen zal straffen,

15 maar mijne goedertierenheid zal van hem niet wijken gelijk ik die weggenomen heb van Saul, dien ik van voor uw aangezigt heb weggedaan.

16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koningrijk tot in eeuwigheid voor uw aangezigt; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

17 Naar al deze woorden en naar dit gansche gezigt, alzóó sprak Nathan tot David.

18 Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezigt des Heeren, en hij zeide: Wie ben ik, Heere Hkere, en wat is mijn huis, dat gij mij tot hiertoe gebragt hebt?

19 Daarbij is dit in uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere, maar gij hebt ook over het huis uws knechts gesproken uit de verte, en dit vaar de wet der menschen, Heere Heere.

20 En wat zal David nog meer tot u spreken? Want gij kent uwen knecht, Heere Heere.

21 Om uws woords wil en naar uw hart hebt gij al deze groote dingen gedaan, om aan uwen knecht bekendteniaken.

22 Daarom zijt gij groot, Heere God, want er is niemand gelijk gij, en er is geen God dan alleen gij, naar alles wat wij met onze ooren gehoord hebben.

23 En wie is gelijk uw volk, gelijk Israel , een éénig volk op aarde, hetwelk God heengegaan is zich tot een volk te verlossen, en om zich een naam te stellen , en om voor ulieden deze groote en verschrikkelijke dingen te doen aan uw land, voor het aangezigt van uw volk dat gij u uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hunne goden verdrijvende;

24 en gij hebt uw volk Israel u bevestigd, u tot een volk tot in eeuwigheid, en gij Heer zijt hun tot een God geworden.

25 Nu dan Heere God, doe dit woord, dat gij over uwen knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe gelijk gij gesproken hebt;

26 en uw naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De Heer der heirscharen is God over Israel; en het huis van uwen knecht David zal bestendig zijn voor uw aangezigt.

27 Want gij, Heer der heirscharen, gij God Israels, gij hebt voor het oor uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft uw knecht in zijn hart gevonden dit gebed tot u te bidden.

28 Nu dan Heere Heere, gij zijt die God, en uwe woorden zullen waarheid zijn, en gij hebt dit goede tot uwen knecht gesproken:

29 zoo behage het u nu, en zegen het huis uws knechts, dat het in eeuwigheid voor uw aangezigt zij; want gij, Heere Heere, hebt hel gesproken, en met uwen zegen zal het huis uws knechts gezegend worden in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 8.

En het geschiedde daarna dat David de Filistijnen sloeg en ze tenonderbragt, en David nam Metheg-Anima uit der Filistijnen hand.

2 Ook sloeg hij de Moabiten, en mat ze met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te dooden, en viet een vol snoer om in het leven te laten: alzoo werden de Moabiten David tot knechten, brengende geschenken.

3 David sloeg ook Hadadézer den zoon van Rehob, den koning van Zoba, toen hij henentoog om zijne hand te wenden naar de rivier Frath;

4 en David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd rniters, en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde alle wagenpaarden, en hield daarvan honderd wagens over.

5 En de Syriërs van Damascus kwamen


-ocr page 331-

UEL 9.

2 SAM

321

om Hadadezer den koning van 7oba te helpen, maar David sloeg van de Syriërs tweecntwintigduizend man;

0 en David leide bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs weiden David tot knechten, brengende geschenken; en de Heer behoedde David overal waar hij henentoog.

7 En David nam de gouden scliiblen die hij Hadadézers knechten geweest waren, en bragt ze te Jeruzalem.

S Daarbij nam de koning David zeer veel koper uit Betah en uit Berothai, Hadadézers steden.

9 Als nu Toï de koning van Hamath lioorde dat David het ganscbe lieir van Hadadézer geslagen bad,

10 zoo zond Toï zijnen zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen naar zijnen welstand en om liem te zegenen, omdat hij tegen Hadadizer ge-krijgd en hem geslagen had; (want Hadadézer voerde steeds krijg tegen Toï); en in zijne hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten ;

11 welke de koning David ook den Heere heiligde, met het zilvei en het goud dat hij geheiligd had van fille heidenen die hij zich onderworpen quot;had:

12 van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Amnions, cn van de Filistijnen, en van Amalek, en van den luit van I ladadézer den zoon van llcliob, den koning van Zoba.

13 Ook maakte zich David ecu naam, als hij wederkwam nadat hij do Syriërs geslagen had in het Zoutdal, achttienduizend ;

14 en hij leide bezettingen in Edom, in gansch Edom leide hij bezettingen, en alle Edomiten werden David tot knechten; en do Heer behoedde David overal waar hij henentoog.

15 Alzoo regeerde David over gansch Israel; en David deed aan zijn ganscbe volk rcgt en gercgtigheid.

1() Joah nu de zoon van Zeruja was over het heir, en Josafat de zoon van Ahilud was kanselier,

17 en Zadok de zoon van Ahitub en Ahimélech do zoon van Abjatlmr waren priesters, en Seraja was schrijver;

18 er was ook Eenaja de zoon van Jojada, met de lijfwacht der Krctlii en Plethi; maar Davids zonen waren prinsen.

HOOFDSTUK 9.

En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis Sauls, dat ik weldadigheid aan hem doe om Jonathans wil?

2 Het huis Sauls nu had een knecht wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht.

3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het luns Sauls, dat ik Gods weldadigheid aan hem doe? Toen zeide Ziba tot den kening: Er is nog een zoon van Jonathan, die geslagen is aan beide voeten.

4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir den zoon van Ammiël te Lodebar.

5 Toen zond de koning David henen en hij nam hem uit het huis van Machir den zoon van Ammiël van Lodebar.

C Als nu Metibóseth, de zoon van Jonathan den zoon van Saul, tot David inkwam, zoo viel hij op zijn aangezigt en boog zich neder. En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie hier is uw knecht.

7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid aan u doen om uws vaders Jonathans wil, en ik zal u alle akkers van uwen yrootxn-der Saul wedergeven, en gij zult gestadig brood eten aan mijne tafel.

8 Toen hoog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dooden hond als ik ben?

9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen , en zeide tot hem: Alwat Saul gehad heeft, en zijn gansche huis, heb ik den zoon uws heeren gegeven:

10 daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uwe zonen en uwe knechten, en zult de vruchiten inbrengen, opdat uws heeren zoon brood hebbe dat hij cte; en Mefibóseth uws heeren zoon zal gestadig brood eten aan mijne tafel. Ziha nu had vijftien zonen en twintig knechten.

11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning zijnen knecht gebiedt, alzóó zal uw knecht doen; ook zoude Mefibóseth, etende aan mijne tafel, als een van 's konings zonen zijn.

1~ Mefibóseth nu had een kleinen zoon

21


-ocr page 332-

2 SAMUEL 10, 11.

332

wiens naam was Miclia; en allen die in het huis van Ziba woonden waren Mefi-bóseths knechten.

13 Alzoo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij gestadig at aan des ko-nings tafel; en hij was kreupel aan beide zijne voeten.

HOOFDSTUK 10.

En het geschiedde daarna dat de koning der kinderen Amnions stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijne plaats.

2 Toen zcide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas, gelijk zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zoo zond David henen, om hem door de dienst zijner knechten te troosten over zijnen vader. En de knechten Davids kwamen in het land van de kinderen Amnions.

3 Toen zeiden de vorsten der kinderen Amnions tot hunnen heer Hanun; Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijne knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke en die verspiede, en die omkeere?

4 Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hunnen baard half af, en sneed hunne kleederen half af, tot aan hunne heupen; en hij liet ze gaan.

5 Als zij David dit lieten weten, zoo zond hij hun tegemoet, want deze mannen waren zeer beschaamd; en de koning zeide: Blijft te Jericho totdat uw baard weder gewassen zal zijn, komt dan weder.

0 Toen nu de kinderen Amnions zagen dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons benen en huurden van de Syriërs van Eeth-Rehob en van de Syriërs van Zoba twintigduizend man voetvolk, en van den koning van Maacha duizend man, en van de mannen van Tob twaalfduizend man.

7 Als David dit hoorde, zond hij Joab henen en het gansche heir met de holden,

8 En de kinderen Ammons togen uit en stelden zich in slagorde vóór de deur der poort, maar de Syriërs van Zoba en Rehob en de mannen van Tob en Maacha waren afzondei-lijk in het veld.

9 Als nu Joab zag dat de spits der slagorde togen hem was, van voren en van achteren, zoo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israel, en stelde ze in slagorde tegen de Syriërs;

10 en het overige des volks gaf bij onder de hand van zijnen broeder Abi-sai, die liet in slagorde stelde tegen de kinderen Ammons.

11 En hij zeide: Zoo do Syriërs mij te sterk zullen zijn, zoo zult gij mij komen verlossen; en zoo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zoo zal ik komen om u te verlossen.

12 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de Heer nu doe wat goed is in zijne oogen.

13 Toen naderde Joab, en het volk dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezigt.

14 Als nu de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor het aangezigt van Abisai en kwamen in de stad. En Joab keerde weder van de kinderen Ammons en kwam te Jeruzalem.

15 Toen nu de Syriërs zagen dat zij voor Israels aangezigt geslagen waren, zoo vergaderden zij zich weder tezamen;

10 en Hadarézer zond henen en deed de Syriërs opkomen die aan gene zijde der rivier zijn, en zij kwamen te Helani; en Sobach, Hadarézers krijgsoverste, /ooy voor hun aangezigt henen.

17 Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gansch Israel, en toog over den Jordaan, en kwam te Plelam. En de Syriërs stelden zich in siayorde tegen David en streden met hem;

18 maar de Syriërs vloden voor Israels aangezigt, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagens en veertigduizend ruiters, daarbij sloeg hij Sobach hunnen krijgsoverste dat hij aldaar stierf.

1!) Toen nu al de koningen, die Hadarézers knechten waren, zagen dat zij voor Israels aangezigt geslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden hun; en de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.

HOOFDSTUK 11.

En het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijne knechten met hem, en gansch Israel henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Docli David bleef te Jeruzalem.

2 Zoo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond,


-ocr page 333-

2 SAMUEL 11.

323

en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak eene vrouw zich wasschende: deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.

3 En David zond henen en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba de dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria den Hethiet?

4 Toen zond David boden henen en liet haar halen; en als zij tot hem gekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van hare onreinheid gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis.

5 En die vrouw werd zwanger; zoo zond zij benen en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden.

6 Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uria den Hethiet tot mij; en Joab zond Uria tot David.

7 Als nu Uria tot hem kwam, zoo vraagde David naar den welstand van Joab en naar den welstand des volks en naar den welstand des krijgs;

8 daarna zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis, en wasch uwe voeten. En toen Uria uit des konings huis uitging, volgde hem een geregt des konings achterna.

!) Maar Uria leide zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heeren, en hij ging niet af naar zijn huis.

10 En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan naar zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan naar uw huis?

11 Eu Uria zeide tot David: De ark en Israel en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns heeren zijn gelegerd in het open veld, en zonde ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken en bij mijne huisvrouw te liggen? '/-oo waarachtig gij leeft en uwe ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal!

12 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook heden hier, zoo zal ik u morgen afzenden. Alzoo bleef Uria te Jeruzalem dien dag en den anderen dag;

13 en David uoodigde hem, zoodat hij voor zijn aangezigt at en dronk, en hij maakte hem dronken; daarna ging hij des avonds uit om zich nederteleggen op zijn leger met zijns heeren knechten, maar ging niet af naar zijn huis.

11 Des morgens nu geschiedde het dat

David een brief schreef aan Joab, en hij zond dien door de hand van Uria;

15 en bij schreef in dien brief, zeggende: Stelt Uria vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve.

16 Zoo geschiedde het als Joab op de stad gelet had, dat hij Uria stelde aan de plaats waarvan hij wist dat aldaar strijdbare mannen waren.

17 Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er eenigen van het volk, van .1 )avids knechten, en Uria de Hethiet stierf óók.

18 Toen zond Joab henen en liet David de gansche toedragt van dezen strijd weten;

19 en bij beval den bode, zeggende; Als gij zult geëindigd hebben de gansche toedragt van dezen strijd tot den koning uittespreken,

20 zoo zal het geschieden indien de grimmigheid des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zoo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet dat zij van den muur zouden schieten?

21 Wie versloeg Abimélech den zoon van Jerubbéseth? Wierp niet eene vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Tebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? — dan zult gij zeggen: Uw knecht Uria de Hethiet is óók dood.

22 En de bode ging henen, en kwam in, en gaf David te kennen alles waar Joab hem om uitgezonden had;

23 en de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te magtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort;

24 toen schoten de schutters van den muur af op uwe knechten, dat er eenigen. van des konings knechten dood gebleven zijn, en uw knecht Uria de Hethiet is óók dood.

25 Toen zeide David tot den bode: Zóó zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uwe oogen, want het zwaard verteert zoowel dezen als genen: versterk uwen strijd tegen de stad, en verdelg ze; versterk hem alzoo.

2() Als nu de huisvrouw van Uria hoorde dat haar man Uria dood was, zoo droeg zij leed over haren heer;

27 en als de rouw was overgegaan, zond


-ocr page 334-

2 SAMUEL 12.

324

David henen en nam haar in zijn hnis, en zij werd hein tot vrouw en haarde hem een zoon. Doch deze zaak die David gedaan had was kwaad in de oogen des Hekken.

HOOFDSTUK 12.

En de Heer zond Nathan tot David; en als die tot hom inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in ecne stad, de één rijk en de ander arm.

2 De rijke had zeer vele schapen en runderen;

3 maar de arme had niets dan een éénig klein ooilam dat hij gekocht had, en had het gevoed dat het groot geworden was bij hem en bij zijne kinderen tegelijk: het at van zijne bete, en dronk van zijnen beker, en sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter.

4 Toen er nu tot den rijken man een reiziger kwam, verschoonde hij te nemen van zijne schapen en van zijne runderen, om voor den reizer.den man die tot hem gekomen was wat te bereiden, en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man die tot hem gekomen was.

5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien juan, en hij zeide tot Nathan: Zoo icauraclthj de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft is een kind des doods,

6 en dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft.

7 Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt die man. Zóó zegt de Heer de God Israels ; Ik heb u tot koning gezalfd over Israel, en ik heb u uit Sauls hand gered;

8 en ik heb u uws heeren huis gegeven , daarbij uws heeren vrouwen in uwen schoot, ja ik heb u het huis van Israel en Juda gegeven ; en indien het weinig is, ik zoude u zóó- en zóóveel daaraan toevoegen:

9 waarom hebt gij dan het woord des He eren veracht, doende wat kwaad is in zijne oogen? Gij hebt Uria den Hethiet met het zwaard verslagen, en zijne hnis-vrouw hebt gij u tot vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der kinderen Ammons gedood.

U) Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat. gij mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uria den Hethiet genomen hebt dat, zij u tot vrouw zij.

11 Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal ze aan mven naaste geven, die zal bij uwe vrouwen liggen voor de oogen dezer zon;

12 want gij hebt het in 't verborgen gedaan, maar ik zal deze zaak doen voor gansch Israel en voor de zon.

13 Toen zeide David tot Nathan; Ik heb gezondigd tegen den Heer. En Nathan zeide tot David: De Heer heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven;

14 nogtans deAvijl gij door deze zaak de vijanden des Heeren grootelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u geboren is den dood sterven.

15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de Heer sloeg het kind dat de huisvrouw van Uria David gebaard had, dat het zeer krank werd.

16 En David zocht God voor dat jongs-ken, en David vastte een vasten, en ging in en lag den nacht over op de aarde.

17 Toen maakten de oudsten zijns huizes zich tot hem op, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen.

18 En het geschiedde op den zevenden dag dat het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem aantezeggen dat het kind dood was, want zij zeiden: Zie, als liet kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; hoe zullen wij dan tot hem zeggen : Het kind is dood ? Want het mogt kwaad doen.

19 Maar David zag dat zijne knechten mompelden: zoo merkte David dat het kind dood was; dies zeide David tot zijne knechten: Is het kind dood ? En zij zeiden: Het is dood.

20 Toen stond David op van de aarde, en wiesch en zalfde zich, en veranderde zijne kleeding, en ging in het huis des Heeren, en aanbad; daarna kwam hij in zijn huis en eischte brood, en zij zet-teden hem brood voor en hij at.

21 Zoo zeiden zijne knechten tot hem: Wat is dit voor een ding dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.

22 En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, want ik


-ocr page 335-

2 SAMUEL 13.

S2ó

zeide: Wie weet, de Heek mogt mij genadig zijn, dat het kind levend bleve.

23 Maar nu is het dood, waarom zoude ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hein gaau, maar hij zal tot mij niet wederkomen.

24 Daarna troostte David zijne huisvrouw Bathséba, en ging tot haar in en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam hij noemde Salomo; en de Heer had hem lief,

25 en zond henen door de hand van den profeet Nathan, en noemde zijnen naam Jedid-Jah, om des Heeren wil.

2ö Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Amnions, en hij nam de koninklijke stad in.

27 Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen;

28 zoo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zoo ik de stad inneem, mijn naam over haar uitgeroepen worde.

2ü Toen verzamelde David al het volk, en toog naar Rabba, en hij krijgde tegen haar en nam ze in.

30 En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewigt was een talent goud met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd yezet; ook voerde hij een zeer grooten buit der stad mede.

31 liet volk nu dat daarin was voerde hij uit, en leide het onder zagen en onder ijzeren dorschwagens en onder ijzeren bijlen, en deed ze door den tigcheloven doorgaan; en alzóó deed hij aan alle steden der kinderen Amnions. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem.

HOOFDSTUK 13.

En het geschiedde daarna, alzoo Absalom Davids zoon eene schoone zuster had, welker naam was Tamar, dat Amnon Davids zoon haar liefkreeg.

2 En Amnon was benaauwd tot krank-wordens toe om zijne zuster Tamar, want zij was eene maagd, zoodat het in Am-nons oogen zwaar was haar iets te doen.

3 Doch Amnon had een vriend wiens naam was Jonadab, een zoon van Simea Davids broeder; en Jonadab was een zeer wijs man;

4 die zeide tot hem: Waarom wordt gij van morgen tot morgen zoo mager, gij koningszoon? Zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijnen broeder Absalom, lief.

5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en houd u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zoo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijne zuster Tamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijs voor mijne oogen bereide, opdat ik het aanzie, en van hare hand ete.

6 Amnon dan leide zich en hield zich krank; toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijne zuster Tamar kome, dat zij twee koekjens voor mijne oogen bereide en ik van hare hand ete.

7 Toen zond David henen tot Tamar in het huis, zeggende: Ga toch henen naar het huis van uwen broeder Amnon, en maak hem eene spijs.

8 En Tamar ging henen naar liet huis van haren broeder Amnon, (hij nu was ne-derliggende), en zij nam deeg en kneedde het, en bereidde koekjens voor zijne oogen, en bakte de koekjens;

9 en zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezigt; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alleman van mij uitgaan. En alleman ging van hem uit.

10 Toen zeide Amnon tot Tamar: Breng de spijs in de kamer, dat ik van uwe hand ete. Zoo nam Tamar de koekjens die zij gemaakt had, en bragt ze haren broeder Amnon in de kamer.

11 Als zij ze nu tot hem nabij bragt, dat hij ate, zoo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijne zuster.

12 Maar zij zeide tot hem: Niet alzoo mijn broeder, verkracht mij niet, want alzoo doet men niet in Israel; doe deze dwaasheid niet.

13 Want ik, waarhenen zoude ik mijne schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel. Zoo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij aan u niet onthouden.

14 Doch hij wilde naar hare stem niet hoeren; maar sterker zijnde dan zij, zoo verkrachtte hij haar en lag bij haar.

15 Daarna haatte Amnon haar met een zeer grooten haat, want de haat waarmede hij haar haatte was grooter dan de liefde waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.


-ocr page 336-

2 SA Ml

UEL 14.

326

16 Toen zei de zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uittedrijven, dit kwaad zonde grooter zijn dan het andere dat gij mij aangedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet hooren,

17 en hij riep zijnen jongen die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naarbuiten, en grendel de deur achter haar toe.

18 Zij nu had een veelverwigen rok aan; want alzóó werden des konings dochters , die maagden waren, met mantels gekleed. En zijn dienaar bragt haar uit naarbuiten, en grendelde de deur achter haar toe.

19 Toen deed Tamar asch op haar hoofd, en scheurde den veelverwigen rok dien zij aanhad, en zij leide hare hand op haar hoofd en ging henen en kreet.

20 En haar broeder Absalom zeide tot haar; Is uw broeder Amnon bij u geweest ? Nu dan mijne zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzoo bleef Tarnar en was eenzaam in het huis van haren broeder Absalom.

21 Als de koning David al deze dingen hoorde, zoo ontstak hij zeer.

22 Doch Absalom sprak niet met Am-non, noch kwaad noch goed, maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijne zuster Tamar verkracht had.

23 En het geschiedde na twee volle jaren, dat Absalom w/W/^scheerders had te Baal-Hazor bij Efraïm; zoo noodigde Absalom al des konings zonen,

24 en Absalom kwam tot den koning en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaap-scheerders: dat toch de koning en zijne knechten met uwen knecht gaan.

25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet alzoo mijn zoon, laat ons toch niet altezamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn. En hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.

26 Toen zeide Absalom: Zoo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou dn hij met u gaan?

27 Als nu Absalom bij hem aanhield, zoo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.

28 Absalom nu gebood zijne jongens, zeggende: Let er nu op als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem dooden, vreest niet: is het niet omdat ik het ü geboden heb? Zijt sterk on weest dapper.

29 En Absaloms jongens deden aan Amnon gelijk Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en roden een iegelijk op zijn muildier en vloden.

30 En het geschiedde als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings verslagen, en er is niet één van hen overgelaten.

31 Toen stond de koning op, en scheurde zijne kleederen, en leide zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijne knechten met gescheurde kleederen.

32 Maar Jonadab, de zoon van Simea Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd van den dag af dat hij zijne zuster Tamar verkracht heeft.

33 Zoo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.

34 Absalom nu vlngtte; en do jongen dio de wacht hield hief zijne oogeu op en zag toe, en zie, er kwam veel volk van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.

35 Toen zeide Jonadab tot den koning; Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzóó is het geschied.

36 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zie, zoo kwamen de zonen des konings, en hieven hunne stemmen op en weenden; en ook de koning en al zijne knechten weenden met een zeer groot geween.

37 (Absalom dan vlngtte, en toog tot Talmai den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijnen zoon, al die dagen.

38 Alzoo vlngtte Absalom en toog naar Gesur, en hij was aldaar drie jaren.

39 Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uitte-trekken; want hij had zich getroost over Amnon dat hij dood was.

HOOFDSTUK 14.

Als mi Joab de zoon van Zeruja merkte dat des konings hart over Absalom hing,


-ocr page 337-

2 SAMUEL 14.

327

2 zoo zond Joab henen naar Tekóa, en nam vandaar eeno wijze vrouw, en hij zeicle tot haar: Stel u toch alsof gij rouwdroegt, en trek nu rouwkleederen aan, en zalf u niet met olie, en wees als eene vrouw die sints vele dagen rouwge-dragen heeft over een doode;

3 en ga in tot den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haren mond.

4 En de Tekoïtische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar aangezigt ter aarde was gevallen en zich nedergebogen had, zoo zeide zij: Behoud, o koning.

5 En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben eene weduwvrouw en mijn man is gestorven.

0 Nu had uwe dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was geen scheidsman tusschen hen; zoo versloeg de één den ander en doodde hem.

7 En zie, het gansche geslacht is opgestaan tegen uwe dienstmaagd, en zij hebben gezegd: Geef hier dengeen die zijnen broeder verslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders dien hij gedood heeft dooden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzoo zullen zij mijne vuurkool die overgebleven is uitblusschen, dat zij mijnen man geen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem.

8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal voor u bevelen geven.

9 En de Tekoïtische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongereg-tigheid zij op mij en op mijns vaders huis, de koning daarentegen en zijn stoel zij onschuldig.

10 En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zoo breng hem tot mij, en hij zal u voortaan niet meer aantasten.

11 En zij zeide: De koning gedenketoch aan den Heer uwen God, dat de bloed-wrekers niet teveel Avorden om te verderven, dat zij mijnen zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zoo tcaarachtig de Heer leeft, indien er één van de haren uws zoons op de aarde zal vallen!

12 Toen zeide deze vrouw: Laat toch uwe dienstmaagd een woord tot mijnen heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek.

13 En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzóó tegen Gods volk gedacht?

Want daaruit dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijnen verstootene niet wederhaalt.

14 Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar hij zal plannen beramen, dat hij den verstootene niet van zich verstoote.

15 Nu dan, dat ik gekomen ben om dit woord tot den koning mijnen heer te spreken, is omdat het volk mij vreesachtig gemaakt heeft; zoo zeide uwe dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken, misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen.

16 Want de koning zal hooren, om zijne dienstmaagd te redden van de hand des mans, die voorheeft mij en mijnen zoon tezamen van Gods erf te verdelgen.

17 Wijders zeide uwe dienstmaagd: Het woord van mijnen heer den koning zij toch tot ruste; want gelijk een engel Gods, alzóó is mijn heer de koning, om te hooren het goede en het kwade; en de Heer uw God zal met u zijn.

18 Toen antwoordde de koning en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch.

19 En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zoo waar ad Hq uwe ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter regter- of ter linkerhand zoude kunnen afwijken van alles wat mijn heer do koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd:

20 dat ik de gesteldheid dezer zaak alzoo omwenden zoude, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een engel Gods, om te merken alles wat op de aarde is.

21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zoo ga henen, haal den jongeling Absalom weder.

22 Toen viel Joab op zijn aangezigt ter aarde en boog zich, en dankte den koning, en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, mijn heer koning, omdat de koning het woord zijns knechts gedaan heeft.


-ocr page 338-

2 SAMUEL 15.

328

23 Alzoo maakte Joab zich op en toog naar Gesur, en hij bragt Absalom te Jeruzalem.

24 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis keere, en mijn aangezigt niet zie. Alzoo keerde Absalom in zijn huis, en zag des konings aangezigt niet.

25 Nu was er in gansch Israel geen man zoo schoon als Absalom, zeer te prijzen, van zijne voetzool af tot zijnen lioofdschedel toe was er geen gebrek aan hem;

26 en als hij zijn hoofd beschoor, (nu geschiedde het ten einde van elk jaar dat hij het beschoor, omdat het hem te zwaar was zoo beschoor hij het), zoo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkels, naar des konings gewigt.

27 Ook werden Absalom drie zonen geboren , en ééne dochter welker naam was Tamar, deze was cene vrouw schoon van aanzien.

28 Alzoo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem dat hij dos konings aangezigt niet zag.

29 Toen zond Absalom tot Joab, om hem tot den koning te zenden; maar hij wilde niet tot hem komen. Zoo zond hij nog ten anderen male; evenwel wilde hij niet komen.

30 Zoo zeide hij tot zijne knechten: Ziet, het stuk akker van Joab is aan de zijde van het mijne, en hij heeft gerst daarop: gaat henen en steekt het aan met vuur. En Absaloms knechten staken dat stuk akker aan met vuur;

31 toen maakte Joab zich op, en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uwe knechten het stuk akker, dat van mij is, met vuur aangestoken?

32 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zen-de, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? liet ware mij goed dat ik nog daar ware; nu dan, laat mij het aangezigt des konings zien; is er

dan eene misdaad in mij, zoo doode hij quot;quot;j-

33 Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich voor hem op zijn aangezigt ter aarde, voor des konings aangezigt; en de koning kuste Absalom.

HOOFDSTUK 15.

En het geschiedde daarna dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen loopende voor zijn aangezigt henen.

2 Ook maakte Absalom zich 's morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort; en bet geschiedde dat Absalom alleman die een geschil had, om tot den koning ten gerigte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij ? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israels,

3 zoo zeide Absalom tot hem : Zie, uwe zaken zijn goed en regt, maar gij hebt geen verhoorder bij den koning.

4 Voorts zeide Absalom: Och dat men mij tot regter stelde in het land: dat alleman tot mij kwam, die een geschil of regtzaak heeft, dat ik hem regt sprak.

5 Het geschiedde ook als iemand naderde om zich voor hem te buigen, zoo stak hij zijne hand uit en greep hem, en kuste hem.

6 En naar die wijze deed Absalom aan gansch Israel, die tot den koning ten gerigte kwamen: alzoo stal Absalom het hart der mannen Israels.

7 Ten einde nu van veertig jaar geschiedde het dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch benengaan en mijne gelofte, die ik den Heer beloofd heb, te Hebron betalen;

8 want uw knecht heeft eene gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de Heek mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zoo zal ik den Heer dienen.

9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzoo maakte hij zich op en ging naar Hebron.

10 Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen Israels, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult hooren, zoo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.

11 En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genoodigd zijnde, doch gaande in hunne eenvoudigheid, want zij wisten van niets.

12 Absalom zond ook om Achithófel den Giloniet, Davids raad, uit zijne stad, uit Glilo, te halen, als hij offeranden offerde. En de zamenzwering werd sterk, en het


-ocr page 339-

2 SAM U E L 15.

32Ü

volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.

13 Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: liet hart van een iegelijk in Israel vollt;/t Absalom na.

14 Zoo zeide David tot al zijne knechten die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op en laat ons vlieden, want er zoude voor ons geen ontkomen zijn voor Absa-loms aangezigt; haast u om wegtegaan, opdat hij niet misschien zich haaste en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards.

15 Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning verkiezen zal, zie hier zijn uwe knechten.

10 En de koning ging uitr met zijn gan-sche huis te voet; doch de koning het tien bijwijven achter om het huis te bewaren.

17 Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zoo bleven zij staan op eene verre plaats;

18 en al zijne knechten gingen aan zijne zijde henen, ook de gansche Hjf-icuchl der Krethi en Plethi, en al de Gethiten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezigt henen.

19 Zoo zeide de koning tot Ittai den Gethiet: Waarom zoudt gij óók met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uwe plaats:

20 gisteren zijt gij gekomen, en heden zoude ik u met ons omvoeren om te gaan ? Daar ik toch gaan moet waarhenen ik gaan kan, keer weder, en breng uwe broeders weder; weldadigheid en trouw zij met u.

21 Maar Ittai antwoordde den koning en zeide: Zoo waarachtiy de IIëer leeft en mijn heer de koning leeft, op de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten doode hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker óók zijn.

22 Toen zeide David tot Ittai; Zoo kom en ga over. Alzoo ging Ittai de Gethiet over, en al zijne mannen, en al de kinderen die met hem waren.

23 En het gansche land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, regt naar den weg der woestijn.

24 En zie, Zadok was óók daar, en al de Leviten met hem, dragende de ark des verbonds Gods, en zij zetteden de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had overtegaan.

25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad: indien ik genade zal vinden in des Hee-rkn oogen, zoo zal hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders zijne woning;

20 maar indien hij alzóó zal zeggen: Ik hel) geen lust lot u: — zie hier ben ik, hij doe mij zooals het in zijne oogen goed is.

27 Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij viei een ziener? Keer weder naar de stad met vrede, ook ulieder beide zonen, Ahimaaz uw zoon en Jonathan Abjathars zoon, met u.

28 Ziet, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden komt dat men mij aanzegt.

29 Alzoo bragt Zadok en Abjathar de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en weenende, en het hoofd was hem omwonden, en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk dat met hem was een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en weenende.

31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achithófel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O Heer, maak toch Achithófels raad tot dwaasheid.

32 En het geschiedde als David tot op de hoogte kwam om aldaar God te aanbidden, zie, toen ontmoette hem llusai de Arkiet, met gescheurd gewaad en aarde op zijn hoofd.

33 En David zeide tot hem: Zoo gij met mij voortgaat, zoo zult gij mij tot last zijn;

34 maar zoo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht zal ik, o koning, zijn; ik ben wel van tevoren uws vaders knecht geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn, — zoo zoudt gij mij den raad van Achithófel tenietmaken.

35 En zijn niet Zadok en Abjathar de priesters aldaar met u? Zoo zal het geschieden dat gij alles wat gij uit des ko-


-ocr page 340-

2 SAMUEL 16.

830

nings huis zult hooren aan de priesters Zadok en Abjathar zult te kennen geven:

36 zie, hunne beide zonen zijn aldaar hij lien, Ahimaaz Zadoks zoon en Jonathan Abjathars zoon, zoo zult gijlieden door hunne hand tot mij zenden alles wat gij zult hooren.

37 Al zoo kwam Husai Davids vriend in dc stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

HOOFDSTUK l(i.

Als nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, zie, zoo ontmoette hem Ziba, Mefibóseths jongen, met een paar gezadelde ezels, en daarop tweehonderd hrooden met honderd stukken rozijnen en honderd stukken zomervruchten en een lederen zak wijn.

3 En dc koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings om op te rijden, en het brood en de zomervruchten om te eten voor de jongens, en fle wijn opdat de moeden in de woestijn drinken.

3 Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon iivvs heeren? En Ziba zeide tot den koning; Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal het huis Israels mij mijns vaders koningrijk wedergeven.

4 Zoo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal uw zijn alles wat Mefibóseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uwe oogen, mijn heer koning.

5 Als nu de koning David tot aan Ba-Inirim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit van het geslacht van het huis Sauls, wiens naam was Simei de zoon van Gora; hij ging voort al vloekende,

en hij wierp David met steenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijne regter- en aan zijne linkerhand waren.

7 Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij belialsman:

8 de Heer heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de Heer de regering gegeven in de hand van Absalom uwen zoon: zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt,

9 Toen zeide Abisai de zoon van Ze-ruja tot den koning: Waarom zoude deze doode hond mijnen heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijnen kop wegnemen.

10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja laat hij vloeken; want de Heer toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zoude dan zeggen : Waarom hebt gij al-zoo gedaan?

11 Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijne knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijne ziel: hoeveeltemeer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem geworden dat hij vloeke, want de Heer heeft het hem gezegd.

12 Misschien zal de Heer mijne ellende aanzien, en de Heer zal mij goed vergelden voor zijnen vloek te dezen dage.

13 Alzoo ging David met zijne lieden op den weg; en Simei' ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem over, en vloekte, en wierp met steenen van tegenover hem, en stoof met stof.

14 En de koning kwam in, en al het volk dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar.

15 Absalom nu en al het volk, de mannen Israels, kwamen te Jeruzalem, en Achithófel met hem.

16 En het geschiedde als Husai de Arkiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve.

17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uwe weldadigheid aan uwen vriend? Waarom zijt gij niet met uwen vriend getogen?

18 Eu Husai zeide tot Absalom: Neen, maar wien de Heer verkiest , en al dit volk, en alle mannen van Israel, diens zal ik zijn en bij hem zal ik blijven.

19 En wien zoude ik ten tweeden male dienen? Immers voor het aangezigt zijns zoons. Gelijk ik voor het aangezigt uws vaders gediend heb, alzóo zal ik voor uw aangezigt zijn.

20 Toen zeide Absalom tot Achithófel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen?

21 En Achithófel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij neergelaten heeft om het huis te bewaren; zoo zal gansch Israel hooren dat gij bij uwen vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen die met u zijn zullen gesterkt worden.


-ocr page 341-

2 SAMUEL 17.

331

22 Zoo spanden zij Absalom eene tent op het dak, en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de oogen van het gansche Israel.

23 En in die dagen was Achithófels raad dien hij ried, alsof men naar Gods woord gevraagd had; al zóó was alle raad van Achi-thófel zoo bij David als bij Absalom.

HOOFDSTUK 17.

Voorts zeide Achithofel tot Absalom: Laat mij nn twaalfduizend mannen uitlezen , dat ik mij opmake en David dezen nacht achternajage;

2 zoo zal ik hem overvallen daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk dat met hem is zal vlugten: dan zal ik den koning alléén verslaan.

3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeeren: de man dien gij zoekt is gelijk het wederkeeren van allen; zoo zal al het volk in vrede zijn.

4 Dit woord nu was regt in Absaloms oogen, en in de oogen van alle oudsten Israels.

5 Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai den Arkiet, en laat ons ook hoo-ren wat hij zegt.

6 En als Ilusai tot Absalom inkwam, zoo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achithofel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zoo niet, spreek gij.

7 Toen zeide Husai tot Absalom: De raad dien Achithofel ditmaal geraden heeft is niet goed.

8 Wijders zeide Husai: Gij kent uwen vader en zijne mannen dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer die van jongen beroofd is in het veld; daarbij is uw vader een krijgsman, en zal niet vernachten met het volk.

9 Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen of in een der plaatsen; en het zal geschieden als er in het eerst mmmiyen onder hen vallen, dat een ieder die het zal hooren alsdan zal zeggen; Er is een slag geschied onder het volk dat Absalom navolgt.

10 Zoo zoude zelfs hij die een dapper man is, wiens hart is als een leeuwehart, ten eenemale smelten; want gansch Israel weet dat uw vader een held is, en dat het dappere mannen zijn die met hem zijn.

11 Maar ik raad, dat in alle haast tot u verzameld worde gansch Israel, van Dan tot Ber-Séba toe, als zand dat aan do zee is in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd.

12 Dan zullen wij tot hem komen in een der plaatsen waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk de dauw op den aardbodem valt, en er zal van hem en van al de mannen die met hem zijn ook niet één worden overgelaten ;

13 en indien hij zich in eene stad zal begeven, zoo zal gansch Israel koorden tot deze stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook geen steentje aldaar gevonden worde.

14 Toen zeide Absalom en alleman van Israel: De raad van Husai den Arkiet is beter dan Achithófels raad. Doch de

eer had het geboden, om den goeden raad van Achithófel te vernietigen, opdat de Heer het kwaad over Absalom bragt.

15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar de priesters; Zóó en zóó heeft Achithófel Absalom en den oudsten Israels geraden, maar zóó en zóó heb ik geraden;

16 nu dan, zendt haastig henen en boodschapt David, zeggende; Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn, en ook ga spoedig over, opdat de koning niet verslonden worde en al het volk dat met hern is.

17 Jonathan nn en Ahimaaz stonden bij de fontein Rogel, en eene dienstmaagd ging henen en zeide het hun aan, en zij gingen henen en zeiden het den koning David aan; want zij mogten zich niet laten zien, dat zij in de stad kwamen.

18 Een jongen evenwel zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastig, en kwamen in het huis van een man te Bahurim, welke een put had in zijn voorhof, en zij daalden daarin af;

lü en de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, en strooide gort daarop; alzoo werd de zaak niet bekend.

20 Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaiiz en Jonathan? En de vrouw zeide tot hen; Zij zijn over dat riviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem.


-ocr page 342-

•2 SAMUEL 18.

532

21 En liet geschiedde nadat zij weggegaan waren, zoo klommen zij uit den put, en gingen henen en boodschapten het den koning David, en zij zeiden tot David: Maakt u op en gaat haastig over het water, want alzóó heeft Achitliófel tegen nlieden geraden.

22 Toen maakte David zich op, en al liet volk dat met hem was, en zij gingen over den Jordaan: bij het morgenlicht ontbrak er niet tot één toe die niet over den Jordaan gegaan was.

23 Als nu Achitliófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op en toog naar zijn huis in zijne stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich; alzoo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf.

24 David uu kwam te Mahanaïm; en Absalom toog over den Jordaan, hij en alle mannen van Israel met hem.

25 En Absalom had Amasa in Joabs plaats gesteld over het heir; Amasa nu was de zoon van een man wiens naam was Jetlira, de Israëliet die ingegaan was tot Abigail, dochter van Nalias, zuster van Zeruja Joabs moeder.

26 Israel nu en Absalom legerde zich in het land Gilead.

27 En het geschiedde als David te Mahanaïm gekomen was, dat Sobi de zoon van Nahas van Rabba der kinderen Ammons, en Machir de zoon van Am-miël van Lodebar, en Barzillai de Gilea-diet van Rogelim,

28 bedde werk, en schalen, en aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost kuren, en boonen, en linzen, ook geroost,

29 en honig, en boter, en schapen, en koeijekazen bragten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig in de woestijn.

HOOFDSTUK 18.

En David monsterde het volk dat met hem was, en hij stelde over hen oversten over duizend en oversten over honderd;

2 voorts zond David het volk uit, een derdedeel onder de hand van Joab, en een derdedeel onder de hand van Abisai den zoon van Zeruja, Joabs broeder, en een derdedeel onder de hand van Ittai den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulie-den uittrekken.

3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten eenemale vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen, ja of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar (/ij zijl nu als tienduizend onzer: zoo zal het nu beter zijn dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.

4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uwe oogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.

5 En de koning gebood Joab en Abisai en Ittai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning aan al de oversten bevelen gaf ten opzigte van Absalom.

(J Alzoo toog het volk uit in het veld, Israel tegemoet; en de strijd geschiedde bij Efraïms woud,

7 en het volk Israels werd aldaar voor het aangezigt van Davids knechten geslagen, en aldaar geschiedde te dien dage een groote slag van twintigduizend;

8 want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land, en het woud verteerde meer van het volk dan die het zwaard verteerde te dien dage.

9 Absalom nu ontmoette het aangezigt der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier, en als het muildier kwam onder de digte takken van een grooten eik, zoo raakte zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tus-schen den hemel en tusschen de aarde, en het muildier dat onder hem was ging door.

10 En een man zag het, en gaf het Joab te kennen en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.

J l Toen zeide Joab tot den man die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzoo het aan mij stond om u tien zilverlingen en een gordel te geven?

12 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijne handen mogt wegen, zoo zoude ik mijne hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u en Abisai en Ittai voor onze ooren geboden, zeggende:


-ocr page 343-

2 S A M V E L 19.

333

Hoedt u, wie yij zjt, van den jongeling, van Absalom.

13 Of ik al valschelijk tegen mijne ziel handelde, zoo zonde toch geen ding voor den koning verborgen worden: ook gij zelf zoudt er u tegenover stellen.

14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzóó niet vertoeven; en hij nam drie pijlen en stak ze in Absaloms hart, daar liij nog levend was in het midden van den eik;

15 en tien jongens, Joabs wapendragers, omringden lent, en zij sloegen Absalom en doodden hem.

16 Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde af van Israel aohterna-tejagen, want Joab hield het volk terug.

17 En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in een groeten kuil, en stelden op hem een zeer grooten steenhoop; en gansch Israel vlugtte, een iegelijk naar zijne tent.

18 Absalom mi had genomen en in zijn leven voor zieli opgerigt een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon om aan mijnen naam te doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijnen naam, daarom wordt hij tot o]) dezen dag genoemd Absaloms hand.

19 Toen zeide Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch henenloopen en den koning boodschappen, dat de 11 kek hem regt gedaan heeft van de hand zijner vijanden.

20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.

21 En Joab zeide tot Kuschi: Ga henen en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt; en Kuschi boog zich voor Joab en liep henen.

22 Doch Ahimaaz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Kuschi achter-naloopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu henenloopen, mijn zoon, daar gij toch geen geschikte boodschap hebt?

23 Wat het ook zij, zeide hij, laat mij henenloopen. Zoo zeide hij tot hem: Loop henen. En Ahimaaz liep den weg van het vlakke veld, en kwam Kuschi voorbij.

24 David nu zat tusschen de twee poorten; en de wachter ging op het dak dei' poort aan den muur, en hief zijne oogen op en zag, en zie, daar liep een man alléén.

25 Zoo riep de wachter en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alléén is, zoo is er eene boodschap in zijnen mond; en hij ging al voort en naderde.

26 Toen zag de wachter een anderen man loopen, en de wachter riep tot den portier en zeide: Zie, daar loopt nog een man alléén. Toen zeide de koning: Dat is óók een boodschapper.

27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan als den loop van Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met eene goede boodschap komen.

28 Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning: Vrede, en hij boog zich voor den koning met zijn aangezigt ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de Heer uw God, die de mannen welke hunne hand tegen mijnen heer den koning ophieven heeft overgegeven.

29 Toen zeide de koning: Is het wM met den jongeling, met Absalom? En Ahimaaz zeide; Ik zag een groot rumoer, als Joab den knecht des konings en mij uwen knecht afzond, maar ik weet niet wat.

30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier. Zoo ging hij om, en bleef staan.

31 En zie, Kuschi kwam aan, en Kuschi zeide: Mijnen heer den koning wordt geboodschapt, dat de Heer u heden heeft regt gedaan van de hand van al degenen die tegen u opstonden.

32 Toen zeide de koning tot Kuschi: Is het wèl met den jongeling, niet Absalom? En Kuschi zeide: De vijanden van mijnen heer den koning, en allen die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.

33 Toen werd de koning zeer ontroerd, en ging op naar de opperzaal der poort en weende, en in zijn gaan zeide hij alzóó: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik voor u gestorven ware, Absalom mijn zoon, mijn zoon!

HOOFDSTUK 19.

En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom.

2 Toen werd de verlossing te dien dage het gansche volk tot rouw, want het volk


-ocr page 344-

2 SAMUEL 1'J.

334

had te dien. dage hooven zeggen: Het smart den koning om zijnen zoon.

3 En het volk kwam te clion dage steels-gewijze in de stad, gelijk liet volk zich wegsteelt dat beschaamd is, wanneer zij in c!en strijd gevloden zijn,

4 Do koning nn had zijn tiaiigezigt om-wondon, en do koning liep met luider stem: Mijn zoon Ahsalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon!

5 Toen kwam Joab tot den koning in. het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezigt van al uwe knechten, die uwe ziel en de ziel uwer zonen en uwer dochters en de ziel uwer vrouwen en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd:

6 liefhebbende wie u haten en hatende wie u liefhebben; want gij geeft heden te kennen dcit oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zoo Absalom leefde en wij heden allen dood waren, dat het alsdan regt zoude zijn in uwe oogen.

7 Zoo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den Heer, als gij niet uitgaat, zoo er iemand dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn dan al het kwaad dat over u gekomen is van uwe jeugd af tot nu toe.

8 Toen stond de koning op en zette zich in de poort; en zij lieten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort; toen kwam al het volk voor des konings aangezigt. Maar Israel was gevloden, een iegelijk naar zijne tenten.

9 En al het volk in alle stammen Israels was onderling twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden, en hij heeft ons bevrijd van do hand der Filistijnen, en nu is hij uit hot land gevhigt voor Absalom;

10 on Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven: nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning wedertehalen ?

11 Toon zond de koning David tot Za-dok en tot Abjathar de priesters, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn om den koning wedertehalen tot zijn huis? (Want de rede van het gan-sche Israel was tot den koning gekomen in zijn huis.)

12 Gij zijt mijne broeders, mijn been en mijn vleesch zijt gij: waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning wedertehalen?

13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vleesch? God doe mij zóó, en doe er zóó toe, zoo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezigt te allen dage, in Joabs plaats.

14 Alzoo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een éénig man; en zij zonden henen tot den koning, zengende: Keer weder, gij en al uwe knechten.

15 Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan don Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoettegaan, dat zij den koning over den Jordaan voerden.

IC En Simei do zoon van Gera, een Bonjaminiot die van Bahurim was, haastte zich en kwam af met de mannen van Juda den koning David tegemoet,

17 en duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba de knecht van Sauls huis, on zijne vijftien zonen en zijne twintig knechten met hem; en zij togen vaardig over don Jordaan, vóór den koning.

18 Als nu do pont overvoer, om het huis des konings overtehalen, en te doen wat goed was in zijne oogen, zoo viel Simei de zoon van Gera neder voor het aangezigt des konings, als hij over den Jordaan voer,

19 en hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij de misdaad niet toe, en gedenke niet wat uw knecht verkeerd gedaan heeft te dien dage als mijn heelde koning uit Jeruzalem uitging, dat de koning het zich ter harte zoude nemen.

20 Want uw knecht weet zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen de eerste van het gansche huis Jozefs, om mijnen heer den koning te-gomoettekomen.

21 Toen antwoordde Abisai de zoon van Zoruja en zeide: Zoude dan Siineï hiervoor niet gedood worden, daar hij toch den gezalfde des Heeren gevloekt heeft?

22 Maar David zeide: Wat heb ik mot ulieden te doen, gij zonen van Zeruja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zoude heden iemand gedood worden in Israel? Want weet ik niet dat ik heden koning geworden ben over Israel ?

23 En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet sterven; en de koning zwoer hem


-ocr page 345-

2 SAMUEL 20.

335

24 Mefibósetli, Sauls zoon, kwam óók den koning tegemoet; en hij had zijne voeten niet schoongemaakt, noch zijnen knevelbaard beschoren, noch zijne kleederen gewasschcn, van den dag af dat de koning was weggegaan, tot den dag toe dat hij met vrede wederkwam.

25 En het geschiedde als hij te Jeruzalem den koning tegemoetkwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefibóseth?

20 En hij zeide : Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.

27 Daarbij heeft hij uwen knecht bij mijnen heer den koning valschelijk betigt; doch mijn heer de koning is als een engel Gods: doe dan wat goed is in uwe oogen.

28 Want al mijns vaders huis is niet geweest dan lieden des doods voor mijnen heer den koning, nogtans hebt gij uwen knecht gezet onder degenen die aan uwe (afel eten: wat heb ik dan meer voor geregtigheid, en meer te roepen tot den koning?

29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij nog meer van uwe zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba deelt het land.

30 En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gansch weg, naardien mijn heer de koning met vrede tot zijn huis is gekomen.

31 Barzillai de Gileadiet kwam ook af van Rogelim, en hij toog met den koning over den Jordaan, om hem over den Jordaan te geleiden.

32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaar; en hij had den koning onderhouden toen hij te Mahanaïm zijn verblijf had, want hij was een zeer groot man.

33 En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.

34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Koevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zoude optrekken naar Jeruzalem?

35 Ik ben heden tachtig jaar oud : zoude ik kunnen onderscheiden tusschen goed en kwaad? Zoude uw knecht smaak kunnen hebben van wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen hooren naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zoude uw knecht mijnen heer den koning verder tot last zijn?

30 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over den Jordaan gaan; waarom toch zoude de koning mij zulk eene vergelding doen?

37 Laat toch uw knecht wederkeeren, dat ik sterve in mijne stad, bij het graf van mijnen vader en mijne moeder; maar zie, daar is uw knecht Kimham, laat die met mijnen heer den koning overtrekken, en doe hem wat goed is in uwe oogen.

38 Toen zeide de koning: Kimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen wat goed is in uwe oogen, ja alles wat gij van mij begeeren zult zal ik u doen.

30 Toen nu al het volk over den Jordaan gegaan was, en de koning óók was overgegaan, kuste de koning Barzillai en zegende hem; alzoo keerde hij weder naar zijne plaats.

40 En de koning toog voort naar Gilgal, en Kimham toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, alsook een gedeelte van het volk Israels.

41 En zie, alle mannen Israels kwamen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben onze broeders, de mannen van Juda, u gestolen en den koning en zijn huis over den Jordaan gevoerd , en alle mannen Davids met hem ?

42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen Israels: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan eenigzins gegeten van des konings konl, of heeft hij ons een geschenk geschonken?

43 En de mannen Israels antwoordden den mannen van Juda en zeiden: Wij hebben tien deelen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij: waarom hebt gij ons dan geringgeacht, dat ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning wedertehalen ? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen Israels.

HOOFDSTUK 20.

Toen was daar bij geval een belialsman wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een Benjaminiet, die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis


-ocr page 346-

UEL 20.

2 SAM

336

aan den zoon van Isai: een iegelijk naar zijne tenten, o Israel!

2 Toen toog alleman van Israel op van aciiter David, Seba den zoon van Bichri achterna; maar de mannen van Jnda kleefden hunnen koning aan, van den Jordaan af tot aan Jeruzalem.

Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijne bijwijven, die hij achter-gelaten had om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet in; en zij waren opgesloten tot op den dag van haren dood, levende als weduwen.

4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda zamen tegen den derden dag, en gij, stel u dan hier.

5 En Amasa ging henen om Juda bijeén-teroepen; maar hij bleef achter boven den gestelden tijd dien hij hem gesteld had.

6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal Seba de zoon van Bichri ons meer kwaad doen dan Absalom: neem gij de knechten uws heeren en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze oogen onttrekke.

7 Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de lijfwaclt der Krethi en 1'lethi, en al de helden; deze togen uit van Jeruzalem om Seba den zoon van Bichri achternatejagen.

8 Als zij nu waren bij den grooten steen die bij Gibeon is, zoo kwam Amasa voor hun aangezigt. En Joab was omgord over zijn kleed dat hij aanhad, en daarop was een gordel, waar het zwaard aan vastgemaakt was op zijne lendenen in zijne schee-de j cn als hij voortging, zoo viel het uit.

9 En Joab zeide tot Amasa: Is het wèl met u, mijn broeder? En Joab vatte met de regterhand den baard van Amasa, om hem te kussen.

10 En Amasa hoedde zich niet voor het zwaard dat in Joabs hand was: zoo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en Wj stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen joeg Joab, en zijn broeder Abisai, Seba den zoon van Bichri achterna.

11 Maar een man van Joabs jongens bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er die lust heeft aan Joab, en M'ie is er die voor David is, dio volge Joab na.

12 Amasa nu lag in het bloed gewenteld midden op de straat. Als nu die man zag dat al het volk staan bleef, zoo deed hij Amasa weg van de straat naar het veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag dat alwie bij hem kwam bleef staan.

13 Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog alleman voort, Joab na, om Seba den zoon van Bichri achternatejagen.

14 En hij toog henen door alle stammen Israels naar Abel, te weten Beth-Maacha, en het gansche Berim. En zij verzamelden zich en kwamen hem ook na;

15 en zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Maacha, en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk dat met Joab was bestormde den muur, om dien nedertevellen.

16 Toen riep eene wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hier, dat ik tot u spreke.

17 Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben 't. En zij zeide tot hem: iloor de woorden uwer dienstmaagd. Kn hij zeide; Ik hoor.

18 Toen sprak zij, zeggende: In vorige tijden spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; en al zóó volbragten zij 't.

19 Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israel, en gij zoekt eene stad te dooden die eene moeder is in Israel: waarom zondt gij het erfdeel des Heek en verslinden?

20 Toen antwoordde Joab en zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zoude verslinden en dat ik zoude verderven :

21 de zaak is niet alzoo; maar een man van het gebergte Efraïm wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijne hand opgeheven tegen den koning, tegen David: levert hem alleen, zoo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal u over den muur toegeworpen worden.

22 En de vrouw kwam in tot al het volk-met hare wijsheid; en zij hieuwen Seba den zoon van Bichri het hoofd af, en wierpen het Joab toe: toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zicli van de stad, een iegelijk naar zijne tenten,


-ocr page 347-

2 SAMUEL 21.

337

en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.

23 Joab nu was over het gansche heir Israels, en Benaja de zoon van Jojada over de lijfmacht der Krethi en Plethi,

24 en Adoram was over de schatting, en Josafat de zoon van Ahilud was kanselier ,

25 en Scja was schrijver, en Zadok en Abjathar waren priesters,

2(5 en ook was Ira de Jaïriet Davids opperbevelhebber.

HOOFDSTUK 21.

En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar op jaar; en David zocht liet aangezigt des IIeeren, en de Heer zeide: Het is om Saul en om de bloedschuld zijns huizes, omdat hij de Gibeoniten gedood heeft.

2 Toen riep de koning de Gibeoniten en zeide tot hen: (de Gibeoniten nu waren niet van de kinderen Israels, maar van het overblijfsel der Amoriten, en de kinderen Israels hadden hun gezworen; maar Saul zocht ze te verslaan in zijnen ijver voor de kinderen van Israel en Juda):

3 David dan zeide tot de Gibeonilen: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des IIeeren zegent ?

4 Toen zeiden de Gibeoniten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud niet Saul en met zijn huis; ook is het ons niet te doen om iemand te dooden in Israel. En hij zeide : Wat zegt gij dan dat ik u doen zal?

i) En zij zeiden tot den koning: De man die ons tenietgemaakt, en tegen ons gedacht heeft dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in eenige landpale van Israel:

fi laat ons zeven mannen van zijne zonen gegeven worden, dat wij ze den Heere ophangen te Gibea Sauls, o gij verkorene des IIeeren. En de koning zeide: Ik zal ze geven.

7 Doch de koning verschoonde Mefi-bóseth, den zoon van Jonathan den zoon van Saul, om den eed des Heeren die tusschen hen was, tusschen David en tusschen Jonathan Sauls zoon.

8 Maar de koning nam de twee zonen van Ilizpa de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefibó-seth; daarbij do vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël den zoon van Barzillai den Meholathiet gebaard had;

9 en hij gaf ze in de hand der Gibeoniten , die ze ophingen op den berg voor het aangezigt des Heeren, en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen des oogstes, in do eerste dagen, in het begin des gerstenoogstes.

10 Toen nam Rizpa de dochter van Ajja een zak, en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin des oogstes totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.

11 En het werd David aangezegd, wat Rizpa de dochter van Ajja, Sauls bijwijf, gedaan had.

12 Zoo ging David henen en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan zijnen zoon, van de burgers van Jabes in Gilead, die dezelve gestolen hadden van de straat te Eeth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen ten dage als de Filistijnen Saul versloegen o]) Gilboa;

13 en hij bragt de beenderen van Saul en de beenderen van Jonathan zijnen zoon vandaar op, ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen,

14 en zij begroeven de beenderen van Saul en zijnen zoon Jonathan in het land Benjamin te Zela, in het graf van zijnen vader Kis, en deden alles wat de koning geboden had. Alzoo liet God zich nadezen met het land verzoenen.

15 Voorts hadden do Filistijnen nog een krijg tegen Israel; en David toog af, en zijne knechten mot hem, en zij streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.

1G En Jisbibenob die van de kinderen van Ral'a was, en het gewigt van wiens spies een gewigt was van driehonderd sikkels koper, cn die was aangegord met een jrieuw zwaard, deze dacht David te verslaan;

17 maar Abisai de zoon van Zeruja hielp hem, en sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren de mannen van David hem, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp Israels niet uitbluscht.

18 En het geschiedde daarna dat er wederom een krijg was te Goh tegen

33


-ocr page 348-

2 SAMUEL 22.

338

de Filistijnen; toen versloeg Sibbechai de Husathiet Saf die van de kinderen van Rafa was.

19 Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Imiré-Oregim, versloeg Beth-Halach-mi welke was met Goliath den Getliiet, de schacht van wiens spies als een weversboom was.

20 Nog was er ook een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingers had aan zijne handen en zes teenen aan zijne voeten, vierentwintig in getal, en deze was óók aan Rafa geboren:

21 en hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea Davids broeder, versloeg hem.

22 Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand Davids en door do hand zijner knechten.

HOOFDSTI K '22.

En David sprak de woorden van dit lied tot den Hrkr, ten dage als de Hekr hem verlost had uit de hand van al zijne vijanden en uit de band van Saul.

2 Hij zeide dan: De Hekr is mij mijne steenrots, en mijn burg, en mijn uitliel-per.

3 God is mijne rots, ik zal op liem betrouwen :. mijn schild en de hoorn mijns heils, mijn hoog vertreken mijne toevlngt, mijn verlosser, van geweld hebt gij mij verlost.

4 Ik riep den Heer aan die te prijzen is, en ik werd verlost van mijne vijanden.

5 Want baren des doods hadden mij omvangen, beken Belials verschrikten mij.

6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods lagen vóór mij.

7 Als mij bang was, riep ik den Heer aan, en riep tot mijnen God: en hij hoorde mijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep kwam in zijne ooren.

8 Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten des hemels beroerden zich en daverden, omdat hij ontstoken was.

9 Rook ging op van zijnen nens, en een vuur uit zijnen mond verteerde, kolen werden daarvan aangestoken.

10 En hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder zijne voeten.

11 En hij voer op een cherub en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds.

12 En hij zette duisternis rondom zich tot tenten, eene zamenpakking der wateren , wolken des hemels.

13 Van den glans voor hem henen werden vuurkolen aangestoken.

14 De Heer donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf zijne stem.

15 En hij zond pijlen uit en verstrooide ze, bliksem en verschrikte ze.

10 En de diepe kolken der zee werden gezien, de grondvesten der wereld werden ontdekt, door het schelden des He eren, van het geblaas des winds van zijnen neus.

17 Hij zond van de hoogte, hij nam mij, bij trok mij op uit groote wateren.

18 Hij verloste mij van mijnen sterken vijand, van mijne haters, omdat zij mag-tiger waren dan ik.

19 Zij hadden mij overvallen ten dage mijns ongevals, maar de Heer was mij een steun;

20 en hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want hij had lust aan mij.

21 De Heer vergold mij naar mijne geregtigheid, hij gaf mij weder naar de reinheid mijner handen.

22 Want ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben van mijnen God niet goddeloos!ijk afgegaan.

23 Want al zijne regten waren vóór mij, en zijne inzettingen, daarvan week ik niet af.

24 Maar ik was opregt voor hem, en ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid.

25 Zoo gaf mij de Heer weder naar mijne geregtigheid, naar mijne reinheid, voor zijne oogen.

20 Bij den goedertierene houdt gij u goedertieren, bij den opregten held houdt gij u opregt.

27 Bij den reine houdt gij u rein, maaibij den verkeerde houdt gij u verdraaid.

28 En gij verlost het bedrukte volk; maar uwe oogen zijn tegen de hoogen, gij zult hen vernederen.

29 Want gij zijt mijne lamp, o Heer, en de Heer doet mijne duisternis opklaren.

30 Want met u loop ik door een bende , met mijnen God spring ik over een muur.

31 Gods weg is volmaakt; de rede des Heeren is doorlonterd, hij is een schild allen die op hem betrouwen.


-ocr page 349-

2 SAMUEL 23.

339

32 Want wie is God behalve de Heer, en wie is oen rotssteen behalve onze God?

33 God is mijne sterkte en kracht, en hij heeft mijnen weg volkomen geopend.

34 Hij maakt mijne voeten als die der hinden, en stelt mij op mijne hoogten.

35 Hij leert mijne handen ten strijde, zoodat een stalen boog met mijne armen verbroken is.

3(5 Ook hebt gij mij gegeven het schild nws heils, en mve verhooring heeft mij groot gemaakt.

37 Gij liebt mijnen voetstap rnim gemaakt onder mij, en mijne enkels hebben niet gewankeld.

38 Ik vervolgde mijne vijanden en verdelgde ze, en keerde niet weder totdat ik ze verdaan had.

39 En ik verteerde ze cn doorstak ze, dat zij niet weder opstonden, maar zij vielen onder mijne voeten.

40 Want gij omgorddet mij met kracht ten strijde, gij deedt onder mij neder-bnkken wie tegen mij opstonden,

41 en gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen.

42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser, naar den Heer, maar hij antwoordde hun niet.

43 Toen vergruisde ik ze als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde ze uit als slijk der straten.

44 Ook hebt gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks; gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk dat ik niet kende heeft mij gediend.

45 Vreemden hebben zich mij geveins-delijk onderworpen; zoohaast luni oor van viij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.

4fi Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hunne sloten.

47 De Heer leeft, en geloofd zij mijn rotssteen; en verhoogd zij God, de rotssteen mijns heils:

48 de God die mij volkomene wraak geeft, en de volken onder mij nedcr-werpt;

49 en die mij uitvoert van mijne vijanden; en gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, gij redt mij van den man des gewelds.

50 Daarom zal ik n o Heer loven onder de heidenen, en uwen naam zal ik psalmzingen.

51 Hij is een toren der verlossingen zijns konings, en hij doet goedertierenheid aan zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 23.

Voorts zijn dit dc laatste woorden van David. David de zoon van Isai zegt, en de man die hoog is opgerigt, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen Israels, zegt;

2 De G eest des He uren heeft door mij gesproken, en zijne rede is op mijne tong geweest.

3 De God Israels heeft gezegd, de rotssteen Israels heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heerscher over de mensehen, een llegtvaardige, ccn Heerscher in do vreeze Gods;

4 en hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer dc zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasschentjes uit de aarde voortkomen.

5 Hoewel mijn hnis alzóó niet is bij God, nogtans heeft hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordend en bewaard is; voorzeker is (/aarin al mijn heil en alle bist, hoewel hij het not/ niet doet uitspruiten.

0 Maar de niannen Belials zullen alte-maal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met dc hand niet kan vatten,

7 maar een iegelijk die ze zal aantasten voorziet zich met ijzer en het hout eener spies; en zij zullen ganschclijk met vuur verbrand worden terzelfder plaats.

8 Dit zijn de namen der helden die David gehad heeft. Joscheb Baschébeth, de zoon run Tachkemoni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adino de Ezniet, die zich stelde tegen achthonderd, die door hem verslagen werden op éénmaal.

9 En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van Ahohi: deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten, die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen Israels waren opgetogen.

10 Deze stond op en sloeg onder de Eilistijuen, totdat zijne hand moede werd, ja zijne hand aan het zwaard kleefde; en de Heer werkte een groot heil te dien dage; en het volk keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen.

11 Na hem nu was Sannna, de zoon van


-ocr page 350-

2 SAMUEL 24.

340

Ago, de Ilarariet: toen de Filistijnen in een dorp verzameld waren, en aldaar een stuk akker vol linzen was, en het volk voor het aangezigt der Filistijnen vlugtte,

12 zoo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filistijnen, en de Heer werkte een groot heil.

13 Ook gingen drie van de dertig hoofden af en kwamen in den oogst tot David in de spelonk van Adnllam; en de bende der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïtn.

14 En David was toen in eene vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.

15 En David kreeg lust en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Beth-lehems bornput die in de poort is ?

16 Toen braken die drie helden door het leger dei- Filistijnen, en puiteden water uit Bethlehems bornput die in de poort is, en droegen het, en kwamen tot David. Doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den Heer,

17 en zeide: Het zij verre van mij, o Heer, dat ik dit zoude doen: zoude ik drinken het bloed der mannen die henen-gegaan zijn met gevaar van hun leven? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.

18 Abisai, Joabs broeder, de zoon van Zeruja, die was ook een hoofd van drie; en die hief zijne spies op tegen driehonderd , die door hem verslagen werden, en hij had een naam onder die drie.

19 Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie.

20 Voorts Benaja, de zoon van Jojada, den zoon van ecu dapper man, groot van daden, van Kabzeël; die versloeg twee sterke leeuwen van Moab, ook ging hij af en versloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd.

21 Daarbij versloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien; en in de hand des Egyptcnaars was eene spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem met zijne eu/ene spies.

22 Die dingen deed Benaja de zoon van Jojada, dies had hij een naam onder de drie helden:

23 hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die eerste drie kwam hij niet; en David stelde hem over zijne trawanten.

24 Asaël Joabs broeder was onder de dertig; Elhanan de zoon van Dodo van Bethlehem;

25 Samma de Harodiet; Elika de Ha-rodiet;

26 Helez de Paltiet; Ira de zoon van Ikes de Tekoïet;

27 Abiëzer de Annethothiet; Mebunnai de Husathiet;

28 Zalmon de Ahohiet; Maharai de Netofathiet;

29 Heleb de zoon van Baëna de Netofathiet ; Ittai de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins;

30 Benaja de Pirathoniet; Hiddai van de beken van Gaiis;

31 Abialbon de Arbathiet; Azmaveth de Barhumiet;

32 Eljachba de Saalboniet; van de zonen van Jasen Jonathan;

33 Samma de Harariet; Ahiam de zoon van Sarar de Harariet;

34 Elifélet, de zoon van Ahasbai den zoon van een Maachathiet; Eliam de zoon van Achithófel de Giloniet;

35 Hezrai de Karmeliet; Paërai de Ar-biet;

36 Jigal de zoon van Nathan van Zo-ba; Bani de Gadiet;

37 Zelek de Ammoniet; Naharai de Beërothiet, de wapendrager van Joab den zoon van Zeruja;

38 Ira de Jethriet; Gareb de Jethriet;

39 Uria de Hethiet: zevenendertig in het geheel.

HOOFDSTUK 24.

En de toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israel, en hij spoorde David tegen hen aan, zeggende: Ga, tel Israel en Ju da.

2 De koning dan zeide tot Joab den krijgsoverste die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israels, van Dan tot Ber-Séba toe, en tel het volk, opdat ik het getal des volks wete.

3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu voege de Heer uw God bij dit volk, zooals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de oogen van mijnen heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?

4 Doch des kouings woord kreeg de over-


-ocr page 351-

2 SAMUEL 24.

341

hand tegen Joab en tegen de oversten des heirs. Alzoo toog Joab nit met de oversten des heirs, van des konings aan-gezigt, om het volk Israels te tellen;

5 en zij gingen over den Jordaan, en legerden zich bij Aroër, ter regterhand der stad die in het midden is van de beek van Gad, en naar Jaëzer henen;

(i voorts kwamen zij in Gilead, en in het lage land Hodsi; ook kwamen zij te Dan-Jaan, en rondom bij Sidon;

7 en zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Heviten en der Kanailniten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-Séba.

8 Alzoo togen zij om door het gansche land, en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.

9 En Joab gaf de som van het getelde volk aan den koning: en in Israel waren achthonderdduizend strijdbare mannen die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man.

10 En Davids hart sloeg hem nadat hij het volk geteld had, en David zcide tot den 11 Mill: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu o Heer, neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gedaan.

11 Als nu David des morgens opstond, zoo geschiedde het woord des Heeren tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende ;

12 Ga henen en spreek tot David: Al-zoo zegt de Heer : Drie dingen draag ik u voor: verkies u één daaruit, dat ik u doe.

13 Zoo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zcide tot hem: Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Óf loilt gij drie maanden vlieden voor het aangezigt uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pest in uw land zij? Merk nu en zie toe, wat antwoord ik dengeen zal Avcderbren-gen die mij gezonden heeft.

14 Toen zcide David tot Gad; Mij is zeer bang: laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van menschen niet vallen.

15 Toen gaf de Heer eene pest in Israel, van den morgen af tot den gezettcn tijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-Séba toe, zeventigduizend mannen.

1G Toen nu de engel zijne hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te verderven, berouwde het den Heer over dat kwaad, en hij zeide tot don engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uwe hand nu af. De engel des Heeren nu was bij den dorschvloer van Arauna den Jebusiet.

17 En David, als hij den engel zag die het volk sloeg, sprak tot den Heer en zeide: Zie, ik heb gezondigd cn ik heb onregt gehandeld; maar wat hebben deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij cn tegen mijns vaders huis.

18 En Gad kwam tot David op dienzelfden dag, cn zeide tot hem: Ga op, rigt den Heer een altaar op, op den dorschvloer van Arauna den .lebusiet.

19 Alzoo ging David op naar Gads woord, gelijk de Heer geboden had.

20 En Arauna zag toe, en zag den koning en zijne knechten tot zich overkomen; zoo ging Arauna uit, cn boog zich voor den koning met zijn aangezigt ter aarde;

21 cn Arauna zcide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijnen knecht? En David zeide: Om dezen dorschvloer van u te koopen, om den Heer een altaar te bouwen, opdat deze plaag ingehouden worde van over het volk.

22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere wat goed is in zijne oogen; ziedaar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het run-dertuig tot hout.

23 Dit alles gaf Arauna de koning aan den koning; voorts zeide Arauna tot den koning: De Heer uw God neme een welgevallen in u.

24 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen maar ik zal het zekerlijk van u koopen voor den prijs, want ik zal den Heer mijnen God niet offeren brandoffers omniet. Alzoo kocht David den dorschvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkels.

25 En David bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers: alzoo liet de Heer zich met het land verzoenen en werd deze plaag van over Israël ingehouden.


-ocr page 352-

1 KONINGEN 1.

HET EEESTE BOEK

der

KONINGEN.

842

HOOFDSTUK 1.

De koning David nu was oud, weibedaagd; en zij dekten hem met kleederen, doch hij kreeg geen warmte.

2 Toen zeiden zijne knechten tot hem; Laat ze mijnen heer den koning eene jonge dochter, eene maagd zoeken, die voor het aangezigt dos konings sta en hem koestere, en zij slape in uwen schoot, dat mijn heer de koning warm worde.

8 Zoo zochten zij eene schoonc jonge dochter in alle landpalen Israels; en zij vonden Abisag, eene Sunamitische, en bragten ze tot den koning.

4 Eu de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde den koning en diende hem; doch de koning bekende ze niet.

5 Adoma nu de zoon van Haggith verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagens en ruiters, en vijftig mannen loopende voor zijn aan-

gezigt.

G En zijn vader had hem nooit van zijne dagen bedroefd, zeggende: Waarom hebt gij alzóo gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Hayyith had hem gebaard na Absalom.

7 En zijne raadslagen waren met Joab den zoon van Zeruja, en met Abjathar den priester; die hielpen, volgende Adoma.

8 Maar Zadok de priester, en Benaja de zoon van Jojada, en Nathan de profeet, en Simei', en Ileï, en de helden die David had, waren met Adonia niet.

9 En Adonia slagtte schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zo-hcleth, die bij de fontein Kogel is, en noodde al zijne broeders, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten;

10 maar Nathan den profeet, en Benaja, en de helden, en Salomo zijnen broeder, noodde hij niet.

11 Toen sprak Nathan tot Bathscba de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia de zoon van Haggith koning is, en onze heer David weet dat niet?

12 Nu dan, kom laat mij n toch een raad geven, dat gij uwe ziel en de ziel van uwen zoon Salomo redt.

13 Ga henen en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uwe dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker uw zoon Salomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten? Waarom dan is Adonia koning?

14 Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zoo zal ik na u inkomen, en zal uwe woorden aanvullen.

15 En Bathséba ging in tot den koning in de binnenkamer, doch de koning was zeer oud, en Abisag de Sunamitische diende den koning.

16 En Bathséba neigde het hoofd en boog zich neder voor den koning, en de koning zeide: Wat is u?

17 En zij zeide tot hem: Mijn heer, gij hebt uwe dienstmaagd bij den Heer uwen God gezworen: Voorzeker Salomo uw zoon zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten.

18 En nu zie, Adonia is koning; en nu mijn heer koning, gij weet het niet. ^

19 En hij heeft ossen en gemest vee en schapen in menigte geslagt, en hesft genood al de zonen des konings, en Abjathar den priester, en Joab den krijgsoverste, maar uwen knecht Salomo heeft hij niet genood.

20 Maar gij, mijn heer koning, de oogen van ganseh Israel zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zitten zal;

21 anders zal het geschieden als mijn


-ocr page 353-

NGEN 1.

1 KON I

343

heer dc koning met zijne vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomo ah zondaars zullen zijn.

2,3 En zie, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam;

23 en zij gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar; en liij kwam voor het aangezigt des ko-nings, en hoog zich voor den koning op zijn aangezigt ter aarde;

24 en Nathan zeide: Mijn heer koning, hebt gij gezegd: Adonia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten?

25 AVant hij is lieden afgegaan, en lieeft ossen en gemest vee en schapen in menigte geslfigt, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar den priester; en zie, zij eten en drinken voor zijn aangezigt, en zeggen: De koning Adonia leve.

2(5 Maar mij die uw knecht ben, en Zadok den priester, en Benaja den zoon van Jojada, en Salomo uwen knecht, heeft hij niet genood.

27 Is deze zaak van mijnen heer den koning geschied, en hebt gij uwen knecht niet bekendgemaakt wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zitten zo vide?

28 En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathséba; en zij kwam voor het aangezigt des konings, en stond voor het aangezigt des konings.

2!) Toen zwoer de koning en zeide: Zoo waarachtig de Hker leeft, die mijne ziel uit allen nood verlost heeft,

30 voorzeker, gelijk ik u gezworen heb bij den Heer den (Jod Israels, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Salomo na mij koning zijn en zal op mijnen troon zitten in mijne plaats, —- voorzeker alzóó zal ik te dezen dage doen.

31 Toen neigde zich Bathséba met het aangezigt ter aarde en boog zich neder voor den koning, en zeide; Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid.

32 En de koning David zeide: Roept mij Zadok den priester, en Nathan den profeet, en Benaja den zoon van Jojada. En zij kwamen voor het aangezigt des konings.

38 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heeren, en doet mijnen zoon Salomo rijden op de muilezelin die van mij is, en voert hem af naar Gihon,

34 en dat Zadok de priester met Nathan den profeet hem aldaar tot koning over Israel zalve; daarna znlt ^ij met de bazuin blazen, en zeggen: De koning Salomo leve.

35 Dan znlt gij achter hem optrekken, en hij zal komen en zal op mijnen troon zitten, en hij zal koning zijn in mijne plaats; want ik heb geboden dat hij een voorganger zoude zijn over Israel en over Juda.

30 Toen antwoordde Benaja de zoon van Jojada den koning en zeide: Amen, alzóó zegge de Heer, de God van mijnen heer Hen koning:

37 gelijk de Heer met mijnen heer den koning geweest is, alzóó zij hij met Salomo, eh make zijnen troon grooter dan den troon van mijnen heer den koning David.

38 Toen ging Zadok de priester af met INathan den profeet, en Benaja de zoon van Jojada , en de Ujfwachl der Krethi en Plethi, en zij deden Salomo rnden oj) do muilezelin van den koning David, en geleidden hern naar Gihon;

3Ü en Zadok de priester nam den oliehoorn uit dc tent, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Salomo leve.

40 En al het volk kwam op achter hem, en het volk blies op pijpen en verblijdde zich met groote blijdschap, zoodat de aarde van hun geluid spleet.

41 En Adonia hoorde het, en al de genooden die met hem waren, die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is dat geroep der stad die in opschudding is?

42 Als hij nog sprak, zie, zoo kwam Jonathan de zoon van Abjathar den priester; en Adonia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.

43 En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja maar onze heer de koning David heeft Salomo tot koning gemaakt;

44 en de koning heeft met hern gezonden Zadok den priester, en Nathan den profeet, en Benaja den zoon van Jojada, en de Ujfwachl der Krethi en Plethi, en zij hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings;

45 daarbij hebben Zadok de priester en Nathan de profeet hem in Gihon tot ko-


-ocr page 354-

N G E N 2.

1 KON I

344

ning gezalfd, en zijn vandaar blijde opgetogen, zoodat de stad in opschudding is: dat is het geroep dat gij gehoord hebt.

46 En ook zit Salomo op den troon des koningrijks j

47 zoo zijn ook de knechten des ko-nings gekomen om onzen heer den koning David te zegenen, zeggende; Uw God make den naam van Salomo beter dan uwen naam, en make zijnen troon grooter dan uwen troon. Eu de koning heeft aangebeden op de slaapstede,

48 ja ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de Heer de God Israels, die heden gegeven hoeft een die op mijnen troon zit, dat mijne oogen het gezien hebben.

4Ü Toen verschrikten en stonden op al de genooden die bij Adonia waren, en gingen een iegelijk zijnsweegs.

50 Doch Adonia vreesde voor Salomo, en hij stond op cn ging henen cn vatte de hoornen des altaars.

51 En men maakte Salomo bekend, zeggende: Zie, Adonia vreest den koning Salomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Salomo mij heden zwere dat hij zijnen knecht met het zwaard niet dooden zal.

52 En Salomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, er zal geen haar van hem op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zoo zal hij sterven.

53 En de koning Salomo zond henen en zij deden hem afgaan van den altaar, en liij kwam en boog zich neder voor den koning Salomo, en Salomo zeide tot hem: Ga henen naar uw huis.

HOOFDSTUK 2.

Als nu de dagen Davids nabij waren dat hij sterven zoude, zoo gebood hij zijnen zoon Salomo, zeggende:

2 Ik ga henen in deii weg der gansche aarde; zoo wees sterk en wees een man;

3 cn neem waar de wacht van den Heer uwen God, om te wandelen in zijne wegen, om te onderhouden zijne inzettingen en zijne geboden en zijne regten en zijne getuigenissen, gelijk geschreven is in dc wet van Mozes; opdat gij verstandig handelt in alles wat gij doen zult en alles waarhenen gij u wenden zult;

4 opdat de llEEit zijn woord bevcstige dat hij over mij gesproken heeft, zeggende : Indien uwe zonen hunnen weg bewaren, om voor mijn aangezigt getrouw met hun gansche hart en met hunne gansche ziel te wandelen, zoo zal geen man, zeide hij, u afgesneden worden van den troon Israels.

5 Zoo weet gij ook wat Joab de zoon van Zeruja mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten Israels, Abner den zoon van Ner en Amasa den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede, en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijnen gordel die aan zijne lendenen was, en aan zijne schoenen die aan zijne voeten waren;

(5 doe dan naar uwe wijsheid, dat gij zijn graauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.

7 Maar aan de zonen van Barzillai den Gileadiet zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uwe tafel eten; want alzóo naderden zij tot mij als ik vlugtte voor het aangezigt van uwen broeder Absalom.

8 En zie, bij u is Simei' de zoon van Gcra, de Benjaminiet uit Bahurim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanaïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan den Jor-daan, en ik zwoer hem bij den Heer, zeggende: Zoo ik hem met het zwaard dood!

9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn graauwe haar met bloed in het graf doet dalen.

10 En David ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad Davids.

11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israel zijn veertig jaar: zeven jaren heeft hij geregeerd te Hebron, en te Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaren geregeerd.

12 En Salomo zat op den troon van zijnen vader David, en zijn koningrijk werd zeer bevestigd.

13 Toen kwam Adonia de zoon van Haggith tot Bathséba de moeder van Salomo. En zij zeide: Is uwe komst vrede? En hij zeide: Vrede.

14 Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.

15 Hij zeide dan: Gij weet dat het koningrijk mijn was, en het gansche Israel zijn aangezigt op mij gezet had dat ik


-ocr page 355-

NGEN 2.

1 KONI

345

koning zijn zoude; hoewel het koningrijk omgewend en mijns broeders geworden is, want liet is van den Heer hem geworden:

10 en nu begeer ik van u eene éénige begeerte, wijs mijn aangezigt niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.

17 En hij zeide: Spreek toch tot den koning Salomo, want hij zal uw aangezigt niet afwijzen, dat hij mij Abisag de Sunamitische tot vrouw geve.

18 En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.

19 Zoo kwam Bathséba tot den koning Salomo om hem voor Adonia aantespre-ken; en de koning stond op, haar tegemoet , en boog zich voor haar; daarna zat hij oj) zijnen troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijne regterhand.

20 Toen zeide zij: Ik begeer van u eene éénige kleine begeerte, wijs mijn aangezigt niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijne moeder, want ik zal uw aangezigt niet afwijzen.

21 En zij zeide: Laat Abisag de Sunamitische aan Adonia uwen broeder tot vrouw gegeven worden.

22 Toen antwoordde de koning Salomo en zeide tot zijne moeder: En waarom begeert gij Abisag de Sunamitische voor Adonia? Begeer ook voor hem het koningrijk, (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja voor hem, en voor Abjathar den priester, en voor Joab den zoon van Zeruja.

23 En de koning Salomo zwoer bij den Heer, zeggende: Zóó doe mij God, en zóó doe hij daartoe, voorzeker Adonia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben;

24 en nu zoo waarachitig de Heer leeft, die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijnen vader David, en die mij een huis gemaakt heeft, gelijk hij gesproken had, voorzeker Adonia zal heden gedood worden.

25 En de koning Salomo zond door de hand van Benaja den zoon van Jojada; die viel op hem aan dat hij stierf.

20 En tot Abjathar den priester zeide de koning: Ga naar Anathoth op uwe akkers; want gij zijt een man des doods, maar op dezen dag zal ik u niet dooden, omdat gij de ark des Heeren Heeren voor het aangezigt van mijnen vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was.

27 Salomo dan verdreef Abjathar, dat hij des Heeren priester niet was, om te vervullen het woord des Heeren, hetwelk hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.

28 Als nu het gerucht tot Joab kwam, (want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zoo vlugtte Joab tot de tent des Heeren, en vatte de hoornen des altaars.

29 En het werd den koning Salomo aangezegd dat Joab tot de tent des Heeren gevloden was, en zie, hij is bij den altaar. Toen zond Salomo Benaja den zoon van Jojada, zeggende: Ga henen, val op hem aan.

30 En Benaja kwam tot de tent des Heeren, en zeide tot hem: Zóó zegt de koning: Kom iiit. En hij zeide: Neen maar hier zal ik sterven. En Benaja bragt het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zóó heeft Joab gesproken en zóó heeft hij mij geantwoord.

31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk hij gesproken heeft en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis het bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.

32 Zoo zal de Heer zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeeren, omdat hij op twee mannen, regtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader David het niet wist: Abner den zoon van Nor, den krijgsoverste van Israel, en Amasa den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.

33 Alzoo zal hun bloed wederkeeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den Heer tot in eeuwigheid.

34 En Benaja de zoon van Jojada ging op, en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis in de woestijn.

35 En de koning stelde Benaja den zoon van Jojada in zijne plaats over het heir, en Zadok den priester stelde de koning in de plaats van Abjathar.

36 Daarna zond de koning en riep Simei, en zeide tot hem: Bouw u een huis te


-ocr page 356-

NGEN 3.

1 KONI

346

Jeruzalem, en woon aldaar, en ga vandaar niet uit herwaarts of derwaarts;

37 want het zal geschieden ten dage uws uitgaans, als gij over de boek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.

38 En Simei' zeide tot den koning: Dat woord is good; gelijk mijn lieer de koning gesproken heeft, alzóó zal uw knecht doen. En Simei woonde te Jeruzalem vele dagen.

3ü Doch liet geschiedde met het einde van drie jnren, dat twee knechten van Simei' wegliepen tot, Achis den zoon van Maacha, den koning van Gath; en men gaf het Siineï te kennen, zeggende; Zie, uwe knechten zijn te Gath.

40 Toen maakte Siineï zich op, en zadelde zijnen ezel, en toog henen naar Gath tot Achis om zijne knechten te zoeken; zoo toog Simei henen en bragt zijne knechten van Gath.

41 En het werd Salomo aangezegd dat Simei uit Jeruzalem naar Gath getogen en wedergekomen was;

42 toen zond de koning en riep Siineï, en zeide tot hem; Heb ik u niet beëedigd bij den Heer en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage uws uitgaans, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed dat ik gehoord heb.

43 W aarom dan hebt gij den eed des Heeren niet gehouden, en het gebod dat ik over u geboden had ?

44 Voorts zeide de koning tot Simei: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijnen vader David gedaan hebt: daarom heeft de Heer uwe boosheid op uw hoofd doen wederkeeren;

45 maar de koning Salomo is gezegend, en de troon Davids zal bevestigd zijn voor het aangezigt des Heeren tot in eeuwigheid.

46 En de koning gebood Benaja den zoon van Jojada; die ging uit, en viel op hem aan dat hij stierf. Alzoo is het koningrijk bevestigd in de hand van Salomo.

HOOFDSTUK 3.

En Salomo verzwagerde zich met Farao den koning van Egypte, en nam de dochter Farao's en bragt ze in de stad Davids, totdat hij voleindigd zoude hebben het houwen van zijn huis, en het huis des Heeren, en den muur van Jeruzalem rondom.

2 Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den naam des Heeren gebouwd tot die dagen toe.

3 En Salomo had den Hekr lief, wandelende in de inzettingen van zijnen vader David: alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten.

4 En de koning ging naar Gibeon om aldaar te offeren, omdat die hoogte groot was: duizend brandoffers offerde Salomo op dien altaar.

5 Te Gibeon verscheen de Heer aan Salomo in een droom des nachts, en God zeide: Begeer wat ik u geven zal.

6 En Salomo zeide: Gij hebt aan uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheid gedaan, gelijk hij voor uw aangezigt gewandeld heeft in waarheid en in geregtigheid en in opregtheid des harten met u; en gij hebt hem deze groote weldadigheid gehouden, dat gij hem gegeven hebt een zoon zittende op zijnen troon, als te dezen dage.

7 Nu dan Heer mijn God, gij hebt uwen knecht koning gemaakt in do plaats van mijnen vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uittegaan noch integaan;

8 en uw knecht is in het midden van uw volk dat gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden vanwege de menigte:

9 geef dan uwen knecht een verstandig hart om uw volk te rigtcn, verstandig onderscheidende tusschen goed en kwaad; want wie zoude dit uw magtig volk kunnen rigten?

10 Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren, dat Salomo deze zaak begeerd had,

11 en God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet voor u begeerd hebt vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden, maar voor u hebt begeerd verstand om regtzaken te hooren:

12 zie, ik heb gedaan naar uwe woorden; zie, ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uwsgelijke vóór u niet geweest is en uwsgelijke na u niet opstaan zal.

13 Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt


-ocr page 357-

NGEN 4.

1 KONI

347

heb ik n gegeven, beide rijkdom en eer: dat uwsgelijke niemand onder de koningen nl uwe dagen zijn zal.

14 En zoo gij in mijne wegen wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik ook uwe dagen verlengen.

15 En Salomo ontwaakte, en zie, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des Herren, en offerde brandoffers, en bereidde dankoffers, en maakte een maaltijd voor al zijne knechten.

16 Toen kwamen er twee vrouwen die hoeren waren tot den koning, en zij stonden voor zijn aangezigt;

17 en de eéne vrouw zeide: Och mijn heer, ik en deze vrouw wonen in één huis; en ik heb bij haar in dat huis gebaard.

18 Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren, dat deze vrouw óók gebaard heeft; en wij waren tezamen, geen vreemde was met ons in het huis, behalve wij tweeën in het huis.

li) En de zoon dezer vrouw is 's nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had;

20 en zij stond te middernacht op, en nam mijnen zoon van mij weg, als uwe dienstmaagd sliep, en leicle hem in haren schoot, en haren dooden zoon leide zij in mijnen schoot.

21 En ik stond in den morgen op om mijnen zoon te zogen, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet dien ik gebaard had.

22 Toen zeide de andere vrouw: Neen maar die levende is mijn zoon, en de doo-de is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen maar de doode is uw zoon, en de levende is mijn zoon. Alzoo spraken zij voor het aangezigt des konings.

23 Toen zeide de koning; Deze zegt: Dit is mijn zoon die leeft, maar uw zoon is het die dood is; en die zegt: Neen maar de doode is uw zoon, en de levende mijn zoon.

24 Voorts zeide de koning: Haalt mij een zwaard. En zij bragten een zwaard voor het aangezigt des konings;

25 en de koning zeide: Doorsnijdt dat levende kind in tweeën, en geeft de ééne een helft en de andere een helft.

26 Maar de vrouw welker zoon de levende was sprak tot den koning, (want haar ingewand ontstak over haren zoon), en zeide: Och mijn heer, geeft haar het levende kind, en doodt het geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch het mijne, doorsnijdt het.

27 Toen antwoordde de koning en zeide: Geeft aan géne het levende kind, en doodt het geenszins: die is zijne moeder.

28 En geheel Israel hoorde dat oordeel dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezigt des konings, want zij zagen dat de wijsheid (Jods in hem was om regt te doen.

HOOFDSTUK 4.

Alzoo was de koning Salomo koning over gansch Israel.

2 En deze waren de vorsten die hij had: Azarja de zoon van Zadok a\ras opper-ambtman;

3 Elihoref en Alm de zonen van Sisa waren schrijvers; Josafat de zoon van Ahilud was kanselier;

4 en Benaja do zoon van Jojada was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters;

5 en Azarja de zoon van Nathan was over de bestclmeesters; en Zabud de zoon van Nathan was overambtman, des konings vriend;

0 en Ahisar was hofmeester; en Adoni-ram de zoon van Abda was over de schatting.

7 En Salomo had twaalf bestel meesters over gansch Israel, die den koning en zijn huis verzorgden: voor elk was eene maand in het jaar om te verzorgen.

8 En dit zijn hunne namen. De zoon van Hur was in het gebergte Efraïm.

9 De zoon van Deker in Makaz en in Saalbim, en Beth-Semes, en Elon Beth-Hanan.

10 De zoon van Hesed in Arubboth; hij had daarbij Socho en liet gansche land Hefer.

11 De zoon van Abinadab had de gansche landstreek van Dor: deze had Tafath de dochter van Salomo tot vrouw.

12 Baëna de zoon van Ahilud had Ta-anach, en Megiddo, en het gansche Beth-Sean, hetwelk is bij Zarethana beneden Jizreël, van Beth-Sean af tot Abel-Me-hola, tot aan gene zijde van Jokmeam.

13 De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead: hij had de dorpen van Jaïr den zoon van Manasse, die in Gilead


-ocr page 358-

1 KONINGEN 5.

348

zijn; ook had hij dc streek van Argob, welke is in Basan, zestig groote steden met muren en koperen grendels.

14 Ahinadab de zoon van Iddo was te Mahanaïm.

15 Ahimaaz was in Naftali: deze nam ook Salorao's dochter Basmath tot vrouw.

1G Baöna de zoon van Uusai was in Aser en in A loth.

17 Josafat de zoon van Parüah in Is-saschar.

18 Simei de zoon van Ela in Benjamin.

19 Geber dc zoon van Uri was in het land Gilead, het land van Sihon den koning der Amoriten en van Og den koning van Basan, en hij was de eenige bestchneester die in dat land was.

20 Juda nu en Israel waren velen, als zand dat aan dc zee is in menigte, etende en drinkende en blijde zijnde.

21 En Salomo was heerschende over al de koningrijken van dc rivier tot het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte; die bragtcn geschenken cn dienden Salomo al de dagen zijns levens.

22 De spijs mi van Salomo was voor één dag dertig kor meelbloem cn zestig kor meel;

23 tien vette runderen, cn twintig weide-runderen, en honderd schapen; uitgenomen de herten en reeën en buffels en gemeste vogels.

24 Want hij had heerschappij over alwat aan deze zijde der rivier was, van Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen aan deze zijde der rivier; en hij had vrede van alle zijden rondom.

25 En Juda en Israel woonde zéker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van .Dan tot Ber-Séba, al de dagen van Salomo.

20 Salomo had ook veertigduizend paar-destallen voor zijne wagens, en twaalfduizend ruiters.

27 Die bestelmeestcrs nu, een ieder in zijne maand, verzorgden den koning Salomo en al degenen die tot de tafel van den koning Salomo naderden: zij lieten niets ontbreken.

28 De gerst nu en het stroo voor de paarden en voor de snelle kemels brag-ten zij aan de plaats waar hij was, een iegelijk naar zijnen last.

2!) En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand dat aan den oever der zee is:

30 en de wijsheid Salomo's was groo-ter dan de wijsheid van alle die van het oosten, cn dan alle wijsheid der Egyp-tenaren;

31 ja hij was wijzer dan alle menschen, dan Ethan de Ezrahiet, en Heman, en Kalkol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.

32 En hij sprak drieduizend spreuken, daarbij waren zijne liederen duizend en vijf.

33 Hij sprak ook van de boomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op den hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren , en van de visschen.

34 En van alle volken kwamen er om dc wijsheid Salomo's te hooren, van alle koningen der aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden.

HOOFDSTUK 5.

En Hiram de koning van Tyrus zond zijne knechten tot Salomo, (want hij had gehoord dat zij Salomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had.

2 Daarna zond Salomo tot Hiram, zeggende :

3 Gij weet dat mijn vader David den naam van den Heer zijnen God geen huis koude bouwen, vanwege den oorlog waarmede zij hem omsingelden, totdat de Heer hen onder zijne voetzolen gaf.

4 Maar nu heeft de Heer mijn God mij van rondom rust gegeven: er is geen tegenpartijder en geen bejegening van kwaad.

5 En zie, ik denk voor den naam van den Heer mijnen God een huis te bou-wen, gelijk de Heer gesproken heeft tot mijnen vader David, zeggende : Uw zoon, dien ik in uwe plaats op uwen troon zetten zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

(5 Zoo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon hou we: en mijne knechten zullen met uwe knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar alwat gij zeggen zult; want gij weet dat onder ons niemand is die Aveet hout te houwen gelijk de Sidoniërs.


-ocr page 359-

NGEN 6.

1 KONI

349

7 En het geschiedde als Hiram de woorden van Salomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeide: Gezegend zij de Heer heden, die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit groote volk.

8 En Hiram zond tot Salomo, zeggende: Ik heb gehoord waarom gij tot mij gezonden hebt: ik zal al nwen wil doen met het cederhout en met het dennehout,

9 mijne knechten zullen het afbrengen van den Libanon naar de zee, en ik zal het op vlotten over de zee doen voeren tot die plaats die gij mij aanzeggen zult, en zal het aldaar losmaken, en gij zult het wegnemen; gij zult ook mijnen wil doen, dat gij mijnen huize spijs geeft.

10 Alzoo gaf Hiram aan Salomo cederhout en dennehout, naar al zijnen wil;

11 en Salomo gaf aan Hiram twintigduizend kor tarwe tot spijs van zijn huis, en twintig kor gestooten olie; zulks gaf Salomo aan Hiram jaar op jaar.

12 De Heer dan gaf Salomo wijsheid, gelijk hij tot hem gesproken had; en er was vrede tusschen Hiram en tusschen Salomo, en zij beiden maakten een verbond.

18 En de koning Salomo deed eene lig-ting opkomen uit gansch Israel, en de ligting was dertigduizend man;

14 en hij zond ze naar den Libanon, tienduizend elke maand bij beurte: eene maand waren zij op den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoniram was over deze ligting.

15 Daarbij had Salomo zeventigduizend die last droegen, en tachtigduizend houwers op het gebergte;

16 behalve de oversten van Salomo's bestelden die over dat werk waren, drieduizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed.

17 Als nu de koning het gebood, zoo voerden zij groote steenen toe, kostelijke steenen, gehouwen steenen, om den grond van dat huis te leggen.

18 En de bouwlieden van Salomo, en de bouwlieden van Hiram, en de Gibliten behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de steenen om dat huis te bouwen.

HOOFDSTUK (».

Het geschiedde nu in het vierhonderd-entachtigste jaar na den uitgang der kinderen Israels uit Egypte, in het vierde jaar der regering van Salomo over Israel, in de maand Ziv, (deze is de tweede maand), dat hij het huis des Heeren bouwde.

2 En dat huis, hetwelk de koning Salomo den Heer bouwde, was van zestig el in zijne lengte, en van twintig in zijne breedte, en van dertig el in zijne hoogte;

3 en het voorhuis, vóóraan den tempel, van dat huis was in zijne lengte van twintig el, naar de breedte van het huis, tien el in zijne breedte, vóóraan het huis.

4 En hij maakte venstors aan het huis van gesloten uitzigten.

5 En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide van den tempel en van dc aanspraakplaats: alzoo maakte hij zijkamers rondom.

6 De onderste kamer was van vijf el in hare breedte, en de middelste van zes el in hare breedte, en de derde van zeven el in hare breedte; want hij had aan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de wanden van het huis.

7 Het huis nu als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zooals die toegevoerd was, gebouwd; zoodat geen hamer noch bijl of eenig ijzeren gereedschap gehoord werd in bet huis, als het gebouwd werd.

8 De deur der middelste zijkamer was aan de regterzijde van het huis; en door wenteltrappen ging men tot de middelste zijkamer, en van de middelste tot de derde.

9 Alzoo bouwde hij het huis en voltooide het, en bedekte dat huis met verwelfsels en rijen van cederen.

10 Hij bouwde ook de kamers aan het gansche huis van vijf ellen in hare hoogte, en hij voegde ze vast aan dat huis met cederhout.

11 Toen geschiedde het woord des Heeren tot Salomo, zeggende:

12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zoo gij wandelt in mijne inzettingen, en mijne regten doet, en al mijne geboden onderhoudt, wandelende in dezelve, zoo zal ik mijn woord met u bevestigen dat ik tot UAven vader David gesproken heb,

13 en ik zal in het midden der kinderen Israels wonen, en ik zal mijn volk Israel niet verlaten


-ocr page 360-

1 KONINGEN 7.

350

14 Alzoo bouwde Salomo dat huis en voltooide hetzelve.

3.5 Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen planken: van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden beschoot hij ze van binnen met hout, en overdekte den vloer van het huis met denneplanken.

16 Daarbij bouwde hij twintig el met cederplanken aan de zijden van het huis, van den vloer nf tot de wanden: dit bouwde hij hem van binnen tot eene aanspraakplaats, tot het heilige der heiligen.

17 Dat huis nu was van veertig el, namelijk de tempel die vooraan was.

18 En het ceder//o«/ aan het huis inwendig was gesneden met knoppen en opene bloemen; het was alles ceder//W, geen steen werd gezien.

19 En de aanspraakplaats bereidde hij binnen in het huis, om de ark des ver-bonds des Hkeren daar tc zetten;

20 en de aanspraakplaats vooraan was van twintig el in lengte, en van twintig el in breedte, en van twintig el in hare hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud, ook overtoog hij den cederen altaar.

21 En Salomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud, en hij spande voor de aanspraakplaats een voorhang met gouden ketenen en overtoog dien met goud:

22 alzoo overtoog hij het gansche huis met goud, totdat het gansche huis voltooid was, daarbij overtoog hij met goud den geheelen altaar die voor de aanspraakplaats was.

28 In de aanspraakj)laats nu maakte hij tAvee cherubs van olieachtig hout, elks hoogte was tien ellen.

24 En van vijf ellen was de ééne vleugel des cherubs, en van vijf ellen de andere vleugel des cherubs; van het einde zijns éénen vleugels tot aan het einde zijns anderen vleugels waren tien ellen.

25 Evenzoo was de andere cherub van tien ellen: beide cherubs hadden éénerlei maat en éénerlei snede.

20 De hoogte des éénen cherubs was van tien el, en even zoo des anderen cherubs.

27 En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis; en de cherubs spreidden de vleugels uit, zoodat de vleugel des éénen raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand, en hunne vleugels naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel.

28 En hij overtoog deze cherubs met goud.

29 En al de wanden van het huis in het rond graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs en van palmboo-men en opene bloemen, van binnen en van buiten.

30 Daarbij overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen en van buiten.

31 En aan den ingang der aanspraak-plaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel met de posten was het vijfdedeel des wands.

32 De twee deuren ook waren van olieachtig hout; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs en van palmboomen en van opene bloemen, welke hij met goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmboomen.

33 En evenzoo maakte hij aan de deur des tempels posten van olieachtig hout, uit het vierdedeel van den wand.

34 En de twee deuren waren van denne-hout; de twee zijden der ééne deur waren omdraaijende, evenzoo waren de twee gegraveerde zijden der andere deur omdraaijende.

35 En hij graveerde ze met cherubs en palmboomen en opene bloemen, welke hij met goud overtoog, gerigt naar het uitgesnedene.

36 Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen steenen en eeno rij cederen balken.

37 In het vierde jaar werd de grond van het huis des Heeren gelegd, in de maand Ziv;

38 en in het elfde jaar, in de maand Bul, dat is de achtste maand, was dit huis voltooid, naar al zijne stukken en naar al zijn behooren: alzoo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.

HOOFDSTUK 7.

Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaar, en hij voltooide zijn gansche huis.

2 Hij bouwde ook het imis van het woud van den Libanon, van honderd el in zijne lengte, en vijftig cl in zijne breedte, en dertig el in zijne hoogte, op vier rijen


-ocr page 361-

NG E N 7.

1 K O N I

351

van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.

3 En het was bedekt inet cedervan boven op de ribben, die op vijfenveertig pilaren waren, vijftien in ecne rij.

4 Er waren drie rijen van uitzigten, dat het eene venster was over het andere venster in drie orden.

5 Ook waren al de deuren en de posten vierkant van éénerlei nitzigt; en venster was tegenover venster, in drie orden.

6 Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren: vijftig el was zijne lengte, en dertig el zijne breedte: en het voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.

7 Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij rigtte, tot een voorhuis des gerigts, dat met ceder//o«/ bedekt was, van vloer tot vloer.

8 En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer binnenwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan dat werk gelijk was. Ook maakte hij voor de dochter Farao's, die Salomo tot vrouw genomen had, een huis aan dat voorhuis gelijk.

9 Al deze dingen waren van kostelijke steenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neut-steenen van een palm breed, en van buiten tot het groote voorhof.

10 liet was ook gegrondvest met kostelijke steenen, groote steenen, met steenen van tien ellen en steenen van acht ellen;

11 en bovenop kostelijke steenen, naar de maten gehouwen, en cederen.

12 En het groote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen steenen, met eene rij van cederen balken. Zoo was het met het binnenste voorhof van het huis des Heeren, en met het voorhuis van dat huis.

13 En de koning Salomo zond henen en liet Hiram van Tyrus halen;

1.4 hij was de zoon eener weduwvrouw uit den stam van Naftali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid en met verstand en met weten-schap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Salomo en maakte al zijn werk.

15 Want hij vormde twee koperen pilaren ; de hoogte van den óéuen pilaar was achttien el, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar.

lö Hij maakte ook twee kapiteelen van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ééue kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.

17 De netten waren van netwerk, de banden van ketenwerk voor de kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren : zeven waren voor het éóne kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel.

18 Zoo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ééne net, om de kapiteelen die boven liet hoofd der granaatappelen waren te bedekken; alzóó deed hij ook aan het andere kapiteel.

19 En de kapiteelen, welke waren op het hoofd der pilaren, waren van lelie-werk in het voorhuis, van vier ellen.

20 De kapiteelen nu waren op de twee pilaren, ja daarboven tegenover den buik, welke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.

2! Daarna rigtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den regter-pilaar opgerigt hebbende, zoo noemde hij zijnen naam Jachin, en den linkerpilaar opgerigt hebbende, zoo noemde hij zijnen naam Boaz.

22 En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzoo werd het wqrk der pilaren voltooid.

23 Voorts maakte hij de gegoten zee; van tien el was zij van haren éenen rand tot haren anderen rand, rondom rond, en van vijf el in hare hoogte, en een meetsnoer van dertig el omving ze rondom.

24 En onder haren rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom: twee rijen dezer knoppen waren in hare gieting gegoten.

25 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar hot westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten, en de zee was bovenop dezelve; en al hunne achterdeelen waren binnenwaarts.

26 Hare dikte nu was eene hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of eener leliebloem; zij hield tweeduizend bath.

27 Hij maakte ook tien koperen stellin-


-ocr page 362-

1 KONINGEN 7.

352

gen: van vier el was de lengte eener stelling, en van vier el hare breedte, en van drie el hare hoogte.

28 En dit was het werk der stelling: zij hadden lijsten, en de lijsten waren tns-schen kransen;

29 en op de lijsten, die tusschen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet van boven, en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.

30 En eene stelling had vier koperen raderen en koperen platen, en hare vier hoeken hadden schouders; onder het waschvat waren deze gegoten schouders terzijde van ieders bijvoegselen.

31 En de mond daarvan was aan de binnenzijde van den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op den mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkant, niet rond.

32 De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van één rad was een el en een halve el.

33 En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hunne assen en hunne naven en hunne randen en hunne spaken waren alle gegoten.

34 En er waren vier schouders op de vier hoeken van éene stelling; hare schouders waren .uit de stelling.

35 En op het hoofd eener stelling was eene ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling hare handvatsels, en hare lijsten uit dezelve.

36 llij sneed nu op do platen van hare handvatsels, en op hare lijsten, cherubs, leeuwen en pa lm hoornen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.

37 Hieraan gelijk maakte hij de tien stellingen; éénerlei gieting, éénerlei imuit, éénerlei snede hadden zij alle.

38 Hij maakte ook tien koperen wasch-vaten, één waschvat hield veertig bath; één waschvat was van vier el: op elke stelling van die tien stellingen was één waschvat.

39 En hij zette vijf dier stellingen aan de regterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het'huis; maar de zee zette hij aan de regterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.

40 Daarbij maakte Hiram de waschva-ten, en de schoffels, en de bespreng-bekkens; en Hiram voleindigde al het werk te maken, dat hij voor den koning Salomo maakte voor het huis des Heeren :

41 te weten de twee pilaren, en bollen der kapiteelen die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten om de twee bollen der kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren te bedekken ,

42 en de vierhonderd granaatappelen voor de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen voor het ééne net om de twee bollen der kapiteelen die bovenop de pilaren waren te bedekken;

43 mitsgaders de tien stellingen, en de tien waschvaten op de stellingen;

44 daarbij de ééne zee, en de twaalf runderen onder die zee;

45 ook de potten, en de schoffels, en de besprengbekkens, en al deze vaten die Hiram voor den koning Salomo voor het huis des Heeren maakte, nlles van gepolijst koper.

4(5 In de vlakte van den Jordaan goot de koning ze, in digte aarde, tusschen Sukkoth en tusschen Zarethan.

47 En Salomo liet al deze vaten onge-woyen vanwege de zeer groote menigte, heit gewigt des kopers werd niet onderzocht.

48 Ook maakte Salomo al de vaten die voor het huis des Heeren waren: den gouden altaar, en de gouden tafel op welke de toonbrooden waren;

49 en de kandelaars, vijf aan de reg-terhand en vijf aan de linkerhand, vóór de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen en de lampen en de snuiters van goud;

50 mitsgaders de schalen en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen en de wierookvaten van gesloten goud; daarbij de hengsels der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels van goud.

51 Alzoo werd al het werk volbragt dat de koning Salomo aan het huis des Heeren maakte. Daarna bragt Salomo dc geheiligde dingen van zijnen vader David: het zilver en het goud en de vaten leide hij onder de schatten van het huis des Heeren.


-ocr page 363-

NGEN 8.

1 K O N I

353

HOOFDSTUK 8.

Toen vergaderde Salomo de oudsten Israels en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Hkeren optebrengen uit de stad Davids, dat is Sion.

2 Eu alle mannen Israels verzamelden zich tot den koning Salomo in de maand Ethanim op het 'feest, dat is de zevende maand.

3 Eu al de oudsten Israels kwamen, en de priesters namen de ark op,

4 en zij bragten do ark des Heeren en do tent der zameukomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten die in de tent waren, en do priesters en de Le-viten bragten dezelve opwaarts.

5 De koning Salomo nu en de gansche vergadering Israels, die bij hem vergaderd waren, waren met hem vóór de ark, oflerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.

(5 Alzoo bragten de priesters de ark des verbonds des Heeren tot hare plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot-het heilige der heiligen, tot onder de vleugels der cherubs.

7 W ant de cherubs spreidden beide vleugels over de plaats der ark, en de cherubs overdekten de ark en hare hand-boomen van boven.

S Daarna schoven zij de handboomen verder uit, zoodat de hoofden der hand-boomen gezien werden uit het heiligdom vóóraan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.

!) Er was niets in de ark dan alleen de twee steenon tafelen die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de Heer een verhoud maakte mot de kinderen Israels, toen zij uit Egvpteland uitgetogen waren.

10 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, dat eene wolk het huis des Heeren vervulde;

11 en de priesters konden niet staan om te dienen vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld.

12 Toen zeide Salomo; De Heer heeft gezegd dat hij in donkerheid zoude wonen.

13 Ik hel) immers een huis gebouwd u ter woonstede, eene vaste plaats tot uwe eeuwige woning.

14 Daarna wendde de koning zijn aan-gezigt om, en zegende de gansche gemeente Israels; en de gansche gemeente Israels stond.

15 En hij zeide: Geloofd zij de Heer de God Israels, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken heeft, en het met zijne hand vervuld lieeft, zeggende ;

16 Van dien dag af dat ik mijn volk Israel uit Egvpteland uitgevoerd heb, heb ik geen stad verkoren uit alle stammen Israels om een liuis te bouwen, opdat mijn naam daar zoude wezen; maar ik heb David verkoren dat hij over mijn volk Israel wezen zoude.

17 Het was ook in het hart van mijnen vader David, den naam van den Heer den God Israels een huis te bouwen;

18 maar de Heer zeide tot David mijnen vader: Dewijl dat in uw hart geweest is, mijnen naam een huis te houwen, gij hebt wel gedaan dat het in uw hart geweest is;

19 evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon die uit uwe lendenen voortkomen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

20 Zoo heeft de Heer zijn woord bevestigd dat hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijnen vader David, en ik zit op den troon Israels, gelijk de Heer gesproken heeft, en ik heb den naam van den Heer den God Israels een luns gebouwd,

21 en ik heb daar eene plaats beschikt voor de ark waarin het verbond des Heeren is, hetwelk hij met onze vaderen maakte als hij ze uit Egyptelaud uitvoerde.

22 En Salomo stond vóór den altaar des Heeren, tegenover de gansche gemeente Israels, en breidde zijne handen uit naar den hemel;

23 en hij zeide: Heere God van Israel, er is geen God gelijk gij boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan uwe knechten die voor uw aangezigt met hun gansche hart wandelen;

24 die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt wat gij tot hem gesproken hadt; want met uwen mond hebt


-ocr page 364-

N G E N 8.

1 K 0 N I

gij gesproken en met uwe hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25 En nu, Heere God van Israel, houd uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor mijn aangezigt afgesneden worden die op den troon Israels zitte: zoo slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, om te wandelen voor mijn aangezigt, gelijk gij gewandeld hebt voor mijn aangezigt.

26 Nu dan o God Israels, laat toch uw woord waar worden, hetwelk gij gesproken hebt tot uwen knecht mijnen vader David.

27 Maar waarlijk, zoude God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen, zouden u niet omvatten, hoeveelteminder dit huis dat ik gebouwd heb!

28 Wend u nogtans tot het gebed uws knechts en tot zijne smeeking, o Heer mijn God, om te hooren naar het geroep en naar het gebed dat uw knecht heden voor uw aangezigt bidt.

29 Dat uwe oogen nacht en dag open zijn over dit huis, over deze plaats van welke gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; om te hooren naar het gebed hetwelk uw knecht bidden zal in deze plaats.

30 Hoor dan naar de smeeking van uwen knecht en van uw volk Israel, die in deze )laats zullen bidden; en gij, hoor in de plaats uwer woning, in den hemel, ja !ioor en vergeef.

31 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor uwen altaar in dit huis komen zal, —

32 hoor gij dan in den hemel, en doe, en rigt uwe knechten, veroordeelende den ongeregte, gevende zijnen weg op zijn hoofd, en regtvaardigende den geregte, gevende hem naar zijne geregtigheid.

33 Wanneer uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezigt desvijands, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij zich tot u bekeeren, en uwen naam belijden, en tot u in dit huis bidden en smeeken zullen, —

34 hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen weder in het land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt.

35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden en van hunne zonde zich bekeeren zullen, als gij hen geplaagd zult hebben, —

30 hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, als gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in welken zij wandelen zullen, en geef regen op uw land, dat gij uw volk tot eene erfenis gegeven hebt.

37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er korenbrand, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of als er eenige plaag of eenige krankheid wezen zal;

38 alle gebed, alle smeeking, die van eenig mensch of van al uw volk Israel geschieden zal; als zij erkennen een ieder de plaag zijns harten, en een ieder zijne handen in dit huis uitbreiden zal, —

39 hoor gij dan in den hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, en doe en geef een iegelijk naar al zijne wegen, gelijk gij zijn hart kent, want gij alleen kent het hart van alle kinderen der men-schen;

40 opdat zij u vreezen al de dagen die zij leven zullen in het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om uws naams wil komen zal,

42 (want zij zullen hooren van uw groo-ten naam en van uw sterke hand en van uw uitgestrekten arm), als hij komen en bidden zal in dit huis, —

43 hoor gij in den hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, om u te vreezen gelijk uw volk Israel, en om te weten dat uw naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.

44 Wanneer uw volk in den krijg tegen zijnen vijand uittrekken zal op den weg waarop gij ze zenden zult, en zij tot den Heer zullen bidden, r/ekeerd naar den weg dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, —


-ocr page 365-

NGEN 8.

1 K O N I

355

45 koor dan in den hemel hun gebed en hunne smeeking, en voer hun regt uit.

46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen n, (want geen mensch is er die niet zondigt), en gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezigt des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is;

47 en zij in het land waarhenen zij gevankelijk weggevoerd zijn tot inkeer zid-len komen, dat zij zich bekeeren, en tot u smeeken in het land dergenen die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerd

edaan, wij hebben goddeloos gehan-

eld;

48 en zij zich met hun gansehe hart en met hunne gansehe ziel tot u bekeeren in het land hunner vijanden die ze gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en zij tot ii bidden zullen yekeerd naar den weg van hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar deze stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis dat ik uwen naam gebouwd heb, —

49 hoor dan in den hemel, de vaste plaats uwer woning, hun gebed en hunne smeeking, en voer hun regt uit,

50 en vergeef uw volk wat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en al hunne overtredingen waarmede zij tegen u zullen overtreden hebben, en geef hun barmhartigheid voor het aangezigt dergenen die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51 want zij zijn uw volk en uw erfdeel , die gij uitgevoerd hebt uit Egypte! and, uit het midden des ijzeren ovens:

52 opdat uwe oogen open zijn tot de smceking uws knechts en tot de smeeking van uw volk Israel, om naar hen te liooreu in al hun roepen tot u.

53 Want gij hebt ze u tot een erfdeel afgezonderd uit alle volken der aarde; gelijk gij gesproken hebt door de dienst van Mozes uwen knecht, als gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere.

54 Het geschiedde nu als Salomo voleindigd had dit gansehe gebed en deze smee-king tot den Heer te bidden, dat hij van voor den altaar des Heeren opstond van het knielen op zijne knieën, met zijne handen uitgebreid naar den hemel.

55 zoo stond hij en zegende de gansehe gemeente Israels, zeggende met luider stem:

56 Geloofd zij de Heer, die zijn volk Israel rust gegeven heeft naar alles wat hij gesproken heeft; niet een éénig woord is er gevallen van al zijne goede woorden die hij gesproken heeft door de dienst van Mozes zijnen knecht.

57 De Heer onze God zij met ons gelijk hij geweest is met onze vaderen, hij verlate ons niet en begeve ons niet,

58 neigende tot zich ons hart, om in al zijne wegen te wandelen, en om te houden zijne geboden en zijne inzettingen en zijne regten, welke hij onzen vaderen geboden heeft.

59 En dat deze mijne woorden, waarmede ik voor den Heer gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den Heer onzen God, dag en nacht; opdat hij het regt zijns knechts uitvoere en het regt van zijn volk Israel, alles dagelijks op zijnen dag;

60 opdat alle volken der aarde weten dat de Heer die God is, niemand meer,

61 en ulieder hart volkomen zij met den Heer onzen God, om te wandelen in zijne inzettingen, en zijne geboden te houden, gelijk te dezen dage.

62 En de koning en ganseh Israel met hem offerden slagtoffere voor het aangezigt des Heeren;

63 en Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den Heer offerde, tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen: alzoo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.

64 Te dien dage heiligde de koning het middelste des voorhofs dat vóór het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankoffers; want de koperen altaar, die voor het aangezigt des Heeren was, was te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vet der dankoffers te bevatten.

65 Te dier tijd ook hield Salomo het feest, en gansch Israel met hem, eene groote gemeente, van den ingang van Hamath af tot de rivier van Egypte, voor het aangezigt van den Heer onzen God, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna


-ocr page 366-

1 KONINGEN 9.

356

gingen zij naar hunne tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede dat de Heer aan David zijnen knecht en aan Israel zijn volk gedaan had.

HOOFDSTUK 9.

Het geschiedde nn als Salomo voleindigd had te bouwen het huis des Hee-ren en het huis des konings, en al de begeerte van Salomo die 't hem gelust had te maken,

2 dat de Heer ten anderen male aan Salomo verscheen, gelijk hij hem in Gi-beon versdienen was;

3 en de Heer zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uwe smeeking gehoord, dio gij voor mijn aangezigt smeekende gedaan hebt; ik heb dat huis geheiligd hetwelk gij gebouwd hebt, opdat ik mijnen naam aldaar tot in eeuwigheid stelle, en mijne oogen en mijn hart zullen dnar zijn te allen dage.

4 En zoo gij voor mijn aangezigt wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met opregtheid, om te doen naar al-wat ik u geboden heb, en mijne inzettingen en mijne regten houden zult:

5 zoo zal ik den troon uws koningrijks over Israel bevestigen in eeuwigheid, gelijk ik gesproken heb over uwen vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden van den troon Israels.

6 Maar zoo gijlieden u ten eenemale afkeeren zult, gij en uwe kinderen, van mij watevolycn, en niet houden zult mijne geboden en mijne inzettingen die ik voor uw aangezigt gegeven heb, maar henengaan en andere goden dienen en u voor dezelve nederbuigen zult:

7 zoo zal ik Israel uitroeijen van het land dat ik hun gegeven heb, en dit huis hetwelk ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegwerpen, en Israel zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.

8 En aangaande dit huis dat verheven zal geweest zijn, alwie hetzelve zal voorbijgaan zal zich ontzetten en fluiten, en men zal zeggen: Waarom heeft de Heer alzóó gedaan aan dit land en aan dit huis?

9 En men zal zeggen: Omdat zij den Heer hunnen God verlaten hebben, die hunne vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend hebben, daarom heeft de Heer al dit kwaad over hen gebragt.

10 En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in welke.Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des Heeren en het huis des konings,

11 {waartoe Hiram de koning van Ty-rus Salomo van cederboomen en van den-neboomen en van goud naar al zijnen lust voorzien had), dat alstoen de koning Salomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galiléa.

12 En Hiram toog uit van Tyrus, om de steden te bezien die Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet regt in zijne oogen;

13 daarom zeide hij; Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag.

14 En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten goud.

15 Dit nu is de oorzaak van de ligting die de koning Salomo deed opkomen, om het huis des Heeren te bouwen, en zijn huis, en Millo, en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gezer.

16 IFant Earao de koning van Egypte was opgekomen en had Gezer ingenomen en met vuur verbrand, en de Kanaani-ten die in de stad woonden gedood, en had haar aan zijne dochter, de huisvrouw van Salomo, ten geschenke gegeven,

17 Alzoo bouwde Salomo Gezer, en neder-Beth-Horon,

18 en Baalath, en Tadmor in de woestijn, in dat land;

19 en al de schntsteden die Salomo bad, en de wagen steden, en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het gansche land zijner heerschappij.

20 Aangaande al het volk dat overgebleven was van do Amoriten, Hethiten, Fereziten, Heviten en Jebusiten, die niet waren van de kinderen Israels:

21 hunne kinderen die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israels niet hadden kunnen verbannen, die heeft Salomo gesteld op slavendienst, tot op dezen dag.

22 Doch van de kinderen Israels maakte Salomo .er geen tot slaaf; maar zij waren


-ocr page 367-

1 KONINGEN 10.

357

krijgslieden, en zijne knechten, en zijne vorsten, en zijne hoofdlieden, en de oversten zijner wagens en zijner ruiters.

23 Deze waren de oversten der bestelden die over het werk van Salomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk dat in het werk doende was.

24 Doch de dochter Farao's toog van do stad Davids op naar haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toon bouwde hij Millo.

25 En Salomo offerde driemaal 's jaars brandoffers en dankoffers op den altaar dien hij den Heere gebouwd had, en rookte op dien welke voor het aangezigt des IIee-ren was, als hij het huis voltooid had.

2G De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-Géber bij Eloth aan den oever der Sdielfzee, in het land Edom;

27 en Hiram zond met die schepen zijne knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo;

28 en zij kwamen te Offr, en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en bragten het tot den koning Salomo.

HOOFDSTUK 10.

En toen de koningin van Scheba het gerucht Salomo's hoorde, aangaande den naam des Heeren, kwam zij om hem met raadsels te beproeven;

2 en zij kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemels dragende specerijen en zeer veel goud en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak tot hem alwat in haar hart was.

3 En Salomo verklaarde haar al hare woorden: geen ding was er verborgen voor den koning, dat hij haar niet verklaarde.

4 Als nu de koningin van Scheba zag al de wijsheid Salomo's, en het huis hetwelk hij gebouwd had,

5 en de spijs zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hunne kleedingen, en zijne schenkers, en zijnen opgang waardoor hij opging naar het huis des Heeren, — zoo was in haar geen geest meer,

0 en zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb van uwe zaken en van uwe wijsheid;

7 en ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijne oogen dat gezien hebben: en zie, de helft is mij niet aangezegd, gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb.

8 Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe knechten, die gestadig voor uw aangezigt staan, die uwe wijsheid hooren.

9 Geloofd zij de Heer uw God, die behagen in u heeft gehad, om u op den troon Israels te zetten; omdat do Heer Israel in eeuwigheid bemint, daarom heeft hij u tot koning gesteld, om regt en ge-regtigheid te doen.

10 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer veel specerijen en kostelijk gesteente; als deze specerij , die de koningin van Scheba den koning Salomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen.

11 Voorts ook de schepen van Hiram, die goud uit Offr voerden, bragten uit Offr zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente;

12 en de koning maakte van dit almuggimhout steunsels voor het huis des Heeren en voor liet huis des kouings, mitsgaders harpen en 1 uiten voor de zangers: het almuggimhout is zóó niet gekomen noch gezien geweest tot op dozen dag.

13 En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen wat zij begeerde, behalve wat hij haar gaf naar het vermogen van den koning Salomo; zoo keerde zij en toog naar haar land, zij en hare knechten.

14 Het gewigt nu van het goud dat voor Salomo in één jaar inkwam was zeshonderd zesenzestig talenten goud;

15 behalve dat van de kramers was, en van den handel der reukwerkverkoopers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen van dat land.

16 Ook maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud: zeshonderd sikkels ' goud liet hij opwegen voor elke rondas;

17 insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud: drie pond goud liet hij opwegen voor elk schild ; en de koning leide ze in het huis van het woud van den Libanon.

18 Nog maakte de koning een grooten elpenbeenen troon, en hij overtoog den-zelven met digt goud.

19 Deze troon had zes trappen, en het


-ocr page 368-

1 KONINGEN 11.

358

hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen.

20 En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden: iets dergelijks is in geen koningrijken gemaakt geweest.

21 Ook waren allo drinkvaten van den koning Salomo van goud, en alle vaten van het liuis van het woud van den Libanon waren van gesloten goud: geen zilver was er aan, want het werd in de dagen van Salomo voor niets geacht.

22 Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram: deze schepen van Tarsis kwamen éénmaal in drie jaren in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en paauwen.

23 Alzoo werd do koning Salomo groo-ter dan alle koningen der aarde in rijkdom en in wijsheid;

24 en de gansche aarde zocht het aan-gezigt Salomo's, om zijne wijsheid te hoeren die God in zijn hart gegeven had;

25 en zij bragten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten en gouden vaten, en kleederen en wapenrusting, en specerijen, paarden en muilezels: alles van jaar tot jaar.

26 Daarbij vergaderde Salomo wagens en ruiters, en hij had duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters, en leide ze in de wagensteden, en bij den koning in Jeruzalem.

27 En de koning deed het zilver in Jeruzalem als steenen zijn, en de cederen deed hij zijn als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn, in menigte.

28 En de aanvoer der paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande het linnengaren, de kooplieden des konings namen het linnengaren voor den prijs.

29 En een wagen kwam op, en ging uit van Egypte, voor zeshonderd sikkels zilver, en een paard voor honderd en vijftig; en alzoo voerden zij die uit door hunne hand voor alle koningen der He-thiten en voor de koningen van Syrië.

HOOFDSTUK 11.

En de koning Salomo had vele vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, Hethitische,

2 van de volken waarvan de Heer gezegd had tot de kinderen Israels: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen, zij zouden zekerlijk uw hart achter hunne goden neigen: aan deze hing Salomo met liefde.

3 En hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd bijwijven, en zijne vrouwen neigden zijn hart.

4 Want het geschiedde in den tijd van Salomo's ouderdom, dat zijne vrouwen zijn hart achter andere goden neigden, dat zijn hart niet volkomen met den Heer, zijnen God was, gelijk het hart van zijnen vader David;

5 want Salomo wandelde Astóreth de godheid der Sidoniërs na, en Milkom het verfoeisel der Ammoniten:

6 alzoo deed Salomo hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, en volhardde niet den Heer te volgen gelijk zijn vader David.

7 Toen bouwde Salomo eene hoogte voor Kamos het verfoeisel der Moabiten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech het verfoeisel der kinderen Amnions;

8 en alzóó deed hij voor al zijne vreemde vrouwen, die haren goden rookten en offerden.

9 Daarom vertoornde de Heer zich tegen Salomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den Heer den God Israels, die hem tweemaal verschenen was,

10 en hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zoude nawandelen, doch hij hield niet wat de Heer geboden had.

11 Daarom zeide de Heer tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden mijn verbond en mijne inzettingen die ik u geboden heb, zal ik gewis dit koningrijk van u scheuren en het uwen knecht geven.

12 In uwe dagen nogtans zal ik dat niet doen, terwille van uwen vader David: van de hand uws zoons zal ik het scheuren.

13 Doch ik zal het geheele koningrijk niet afscheuren: éénen stam zal ik uwen zoon geven, terwille van mijnen knecht David en terwille van Jeruzalem dat ik verkoren heb.

14 Zoo verwekte de Heer Salomo een tegenpartijder, Hadad den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.


-ocr page 369-

1 KONINGEN 11.

359

15 Want het was geschied als David in Edom was, toen Joab de krijgsoverste optoog om de verslagenen te begraven, dat hij alwat mannelijk was in Edom sloeg;

16 want Joab bleef aldaar zes maanden met het gansche Israel, totdat hij alwat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.

17 Doch Hadad was ontvloden, hij en eenige Edomitische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongs-ken.

18 En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran, en namen met zich mannen van Paran, en kwamen in Egypte tot Farao den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding toe-zeide, en hem een land gaf.

19 En Hadad vond groote genade in de oogen Farao's, zoodat hij hem tot vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Tachpenes de koningin.

20 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijnen zoon Genubath, welken Tachpenes opvoedde in Farao's huis, zoodat Genubath in Farao's huis was onder Farao's zonen.

21 Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijne vaderen ontslapen, en dat Joab de krijgsoverste dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, dat ik naar mijn land trekke.

22 Doch Farao zeide tot hem: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat gij, zie, naar uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar Iaat mij evenwel gaan.

23 Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon den zoon van Eljada, die gevloden was van zijnen heer Hadadézer den koning van Zoba,

24 tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste eener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damascus, woonden zij aldaar en regeerden in Damascus;

25 en hij was Israels tegenpartij der al de dagen Salomo's, en dat benevens het kwaad dat Hadad deed, want hij had een afkeer van Israel, en hij regeerde over Syrië.

26 Daarbij Jerobeam de zoon van Ne-bat, een Efraïmiet van Zereda, Salomo's knecht, (wiens moeders naam was Zerxia, eene weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning.

27 Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief. Salomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijnen vader David toe.

28 En de man Jerobeam was een dapper held: toen nu Salomo dezen jongeling zag dat hij arbeidzaam was, zoo stelde hij hem over al het werk van het huis Jozefs.

29 Het geschiedde nu te dier tijd, als Jerobeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahia de Siloniet hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alléén op het veld waren;

30 zoo vatte Ahia het nieuwe kleed dat aan hem was, en scheurde het in twaalf stukken,

31 en hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien stukken, want al zóó zegt de Heer de God Israels: Zie, ik zal het koningrijk van de hand Salomo's scheuren, en u tien stammen geven;

32 maar éénen stam zal hij hebben, terwille van mijnen knecht David, en van Jeruzalem, de stad die ik verkoren heb uit alle stammen Israels;

33 daarom dat zij mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astóreth de godheid der Sidoniërs, Kamos den god der Moabiten, en Milkoin den god der kinderen Amnions, en niet gewandeld hebben in mijne wegen, om te doen wat regt is in mijne oogen, te weten mijne inzettingen en mijne regten, gelijk zijn vader David.

34 Doch niets van dit koningrijk zal ik uit zijne hand nemen; maar ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, terwille van mijnen knecht David dien ik verkoren heb, die mijne geboden en mijne inzettingen gehouden heeft.

35 Maar uit de hand zijns zoons zal ik het koningrijk nemen, en ik zal u daarvan tien stammen geven;

36 en zijnen zoon zal ik éénen stam geven , opdat mijn knecht David altijd eene lamp voor mijn aangezigt hebbe in Jeruzalem, de stad die ik mij verkoren heb om mijnen naam daar te stellen.

37 Zoo zal ik u nemen, en gij zult regeren over alwat uwe ziel zal begeeren, en gij zult koning zijn over Israel.

38 En het zal geschieden zoo gij hoeren zult alwat ik u zal gebieden, en in mijne wegen zult wandelen, en doen wat regt in mijne oogen is, houdende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk mijn knecht David gedaan heeft: zoo zal ik met


-ocr page 370-

1 KONINGEN 12.

360

li zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk ik David gebouwd heb, en zal u Israel geven;

39 en ik zal te dien einde het zaad Davids vernederen, nogtans niet altijd.

40 Daarom zocht Salomo Jerobeam te dooden; maar Jerobeam maakte zich op en vlood naar Egypte, tot Sisak den koning van Egypte, en was in Egypte totdat Salomo stierf.

41 Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, en alwat hij gedaan heeft, en zijne wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Salomo ?

42 De tijd nu dien Salomo te Jeruzalem over het gansche Israel regeerde was veertig jaar.

43 Daarna ontsliep Salomo met zijne vaderen , en werd begraven in de stad van zijnen vader David; en Rehabeam zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 12.

En Rehabeam toog naar Sichem, want het gansche Israel was te Sichem gekomen om hem koning te maken.

2 Het geschiedde nu als Jerobeam de zoon van Nebat dit hoorde, daar hij nog in Egypte was, (want hij was van het aangezigt van den koning Salomo gevloden, en Jerobeam woonde in Egypte),

3 dat zij henenzonden en hem lieten roepen; en Jerobeam en de gansche gemeente Israels kwamen en spraken tot Rehabeam, zeggende:

4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt: gij dan nu, maak uvvs vaders harde dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft ligter, en wij zullen u dienen.

5 En hif zeide tot hen: Gaat henen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging henen.

6 En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezigt van zijnen vader Salomo als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal?

7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden de knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreien zult, zoo zullen zij te allen dage uwe knechten zijn.

8 Maar hij verliet den raad der oudsten dien zij hem geraden hadden, en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezigt stonden,

9 en hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende : Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft ligter?

10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem, zeggende: Alzoo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons ligter; alzóó zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen:

11 indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft geladen, zoo zal ik tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

12 Zoo kwam Jerobeam en het gansche volk tot Rehabeam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.

13 En de koning antwoordde het volk met hardheid; want hij verliet den raad der ondsten dien zij hem geraden hadden,

14 en hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

15 Alzoo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den -Heer, opdat hij zijn woord bevestigde, hetwelk de Heer door de dienst van Ahia den Siloniet gesproken had tot Jerobeam den zoon van Nebat.

16 Toen nu gansch Israel zag dat de koning naar hen niet hoorde, zoo gaf het volk den koning ten antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja geen erve hebben wij aan den zoon van Isai; naar uwe tenten, o Israel; voorzie nu uw huis, o David. Zoo ging Israel naar zijne tenten.

17 Doch aangaande de kinderen Israels die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook.

18 Toen zond de koning Rehabeam Ado-ram, die over de schatting was; en het gansche Israel steenigde hem met steenen dat hij stierf; maar de koning Rehabeam


-ocr page 371-

1 KONINGEN 18.

361

verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naai' Jeruzalem vlugtte.

19 Alzoo vielen de Israeliten van het huis Davids af, tot op dezen dag.

20 En het geschiedde als gansch Israel hoorde dat Jerobeam wedergekomen was, dat zij henenzonden en hem in de vergadering riepen, en hem over gansch Israel koning maakten: niemand volgde het huis Davids dan de stam Juda alleen.

21 Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het gansche huis van Juda en den stam van Ecnja-min, honderdtachtigduizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israels te strijden, opdat hij het koningrijk weder aan Rehabeam den zoon Sa-loino's bragt.

22 Doch het woord Gods geschiedde tot Semaja den man Gods, zeggende:

23 Zeg tot Rehabeam den zoon Salo-mo's, den koning van Juda, en tot het gansche huis van Juda en Benjamin, en het overige des volks, zeggende:

24 Zóó zegt de Heer: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uwe broeders de kinderen Israels, een ieder keere weder tot zijn huis, want deze zaak is van mij geschied. En zij hoorden het woord des Heeren , en keerden weder om wegte-trekken naar het woord des Heeren.

25 Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde Pnuel.

26 En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koningrijk tot het huis Davids wederkeeren:

27 zoo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heeren te Jeruzalem, zoo zal het hart dezes volks tot hunnen heer, tot Rehabeam den koning van Juda, wederkeeren; ja zij zullen mij dooden, en tot Rehabeam den koning van Juda wederkeeren.

28 Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden teveel om optegaan naar Jeruzalem: zie uwe goden, o Israel, die u uit Egypteland opgebragt hebben.

29 En hij zette het ééne te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.

30 En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging voor het ééne henen, tot Dan toe.

31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi;

32 en Jerobeam maakte een feest in de achtste maand op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op den altaar. Desgelijks deed hij te Beth-El, oftérende den kalveren die hij gemaakt had: hij stelde ook te Beth-El priesters der hoogten die hij gemaakt had,

33 en hij offerde op den altaar dien hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand welke hij uit zichzelven bedacht had; zoo maakte hij den kinderen Israels een feest, en offerde op dien altaar, rookende.

HOOÏDSTUK 13.

En zie, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des Heeren, tot Beth-El; en Jerobeam stond bij den altaar om te rooken.

2 En hij riep tegen den altaar, door het woord des Heeren, en zeide: Altaar, altaar, zóó zegt de Heer: Zie, een zoon zal den huize Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u rooken, en men zal menschebeenderen op u verbranden.

3 En hij gaf te dien dage een wonder-teeken, zeggende: Dit is het wonderteeken waarvan de Heer gesproken heeft: zie, de altaar zal vancéngescheurd, en de asch, die daarop is, afgestort worden.

4 Het geschiedde nu als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen den altaar te Beth-El geroepen had, dat Jerobeam zijne hand van op den altaar uitstrekte , zeggende: Grijpt hem. Maar zijne hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken konde.

5 En de altaar werd vanéengescheurd, en de asch van den altaar afgestort, naar het wonderteeken dat de man Gods gegeven had door het woord des Heeren.

6 Toen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Bid toch het aange-zigt van den Heer uwen God ernstig aan, en bid voor mij dat mijne hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het acingezigt des Heeren ernstig aan, en de hand des konings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren.


-ocr page 372-

1 KONINGEN 13.

362

7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naarhuis, en sterk Ut en ik zal u een geschenk geven,

8 Maar de man Gods zeide tot den koning; Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zoo zoude ik niet met u gaan, en ik zoude in deze plaats geen brood eten noch water drinken;

9 want zóó heeft de Heer mij geboden door zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten noch water drinken; en gij zult niet wederkeeren door den weg dien gij gegaan zijt.

10 En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg door welken hij te Beth-El gekomen was.

11 Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam en vertelde hem al het werk dat de man Gods te dien dage te Beth-Ei gedaan had, met de woorden die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hunnen vader;

12 en hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijne zonen hadden den weg gezien welken de man Gods was getogen die uit Juda gekomen was.

13 Toen zeide hij tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop;

14 en hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods die uit Juda gekomen is? En hij zeide: Ik ben 't.

15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naarhuis en eet brood.

16 Doch hij zeide; Ik kan niet met u wederkeeren noch met u inkomen, ik zal ook geen brood eten noch met u water drinken in deze plaats;

17 want een woord is tot mij geschied door het woord des Heeren : Gij zult aldaar noch brood eten noch water drinken; gij zult niet wederkeeren gaande door den weg dien gij gegaan zijt.

18 En hij zeide tot hem: Ik ben óók een profeet gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des Heeren, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Bock hij loog hem.

19 En hij keerde met hem weder, en at brood in zijn huis en dronk water.

20 En het geschiedde als zij aan de tafel zaten, dat het woord des Heeren geschiedde tot den profeet die hem had doen wederkeeren,

21 en hij riep tot den man Gods die uit Juda gekomen was, zeggende: Zóó zegt de Heer : Daarom dat gij den mond des Heeren zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod dat de Heer uw God u geboden had,

22 maar wedergekeerd zijt en brood gegeten en water gedronken hebt, ter plaatse waarvan hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken, — zoo zal uw dood ligchaam in uwer vaderen graf niet komen.

23 En het geschiedde nadat hij brood gegeten en nadat hij gedronken had, dat hij voor hem den ezel zadelde, te toeten voor den profeet dien hij had doen wederkeeren.

24 Zoo toog hij henen, en een leeuw vond hem op den weg en doodde hem; en zijn dood ligchaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij, ook stond de leeuw bij het doode ligchaam.

25 En zie, er gingen lieden voorbij, en zagen het doode ligchaam geworpen op den weg, en den leeuw staande bij het doode ligchaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad waarin de oude profeet woonde.

26 Als nu de profeet die hem van den weg had doen wederkeeren dit hoorde, zoo zeide hij: Het is de man Gods die den mond des Heeren wederspannig is geweest, daarom heeft de Heer hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken en hem gedood heeft, naar het woord des Heeren dat hij tot hem gesproken had.

27 Voorts sprak hij tot zijne zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem.

28 Toen toog hij henen, en vond zijn dood ligchaam geworpen op den weg, en den ezel en den leeuw staande bij het doode ligchaam: de leeuw had het doode ligchaam niet gegeten en den ezel niet gebroken.

29 Toen nam de profeet het doode ligchaam van den man Gods op, en leide dat op den ezel, en voerde het terug; zoo kwam de oude profeet in de stad, om rouwtebedrijven en hem te begraven,

30 en hij leide zijn dood ligchaam in zijn graf, en zij maakten over hem eene weeklagt: Ach mijn broeder!

31 Het geschiedde nu nadat hij hem


-ocr page 373-

1 KONINGEN 14.

363

l begraven had, dat hij sprak tot zijne

zonen, zeggende: Als ik zal gestorven 5 zijn, zoo begraaft mij in het graf waarin

gt; de man Gods begraven is, en legt mijne

l beenderen bij zijne beenderen.

32 Want de zaak zal gewis geschieden, - die hij door het woord des Heeren uitgeroepen heeft tegen den altaar die te Beth-£1 is, en tegen al de huizen der hoogten die in de steden van Samarië zijn.

33 Na dit voorval keerde Jerobeam zich niet van zijnen boozen weg, maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks: wie wilde, diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten;

34 en hij werd in deze zaak het huis Jerobeams tot zonde, om hetzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem.

HOOFDSTUK 14.

Te dier tijd was Abia de zoon van Jerobeam krank;

2 en Jerobeam zeide tot zijne huisvrouw: Maak u nu op, en vermom u, dat men niet merke dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga henen naar Silo: zie, daar is de profeet Alna, die van mij gesproken heeft dat ik koning zoude zijn over dit volk;

3 en neem in uwe hand tien brooden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem: hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal.

4 En Jerobeams huisvrouw deed alzoo, en maakte zich op en ging naar Silo, en kwam in het huis van Abia. Alna nu kon niet zien, want zijne oogen stonden stijf vanwege zijnen ouderdom.

5 Maar de Heer zeide tot Abia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt om iets van u te vragen aangaande haren zoon, want hij is krank: zóó en zóó zult gij tot haar spreken; en het zal zijn als zij inkomt, dat zij zich als een vreemde zal voordoen.

6 En het geschiedde als Abia het ge-druisch harer voeten hoorde toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw Jerobeams, waarom doet gij u dus voor als een vreemde? Want ik ben tot u gezonden met eene harde boodschap.

7 Ga henen, zeg Jerobeam: Zóó zegt de Heer de God Israels: Daarom dat ik u verheven heb uit het midden des

volks, en u tot een voorganger over mijn volk Israel gesteld heb,

8 en het koningrijk van het huis Davids gescheurd en dat u gegeven heb; en gij niet geweest zijt gelijk mijn knecht David, die mijne geboden hield en die mij met zijn gansche hart navolgde, om te doen alleen wat regt is in mijne oogen;

9 maar kwaadgedaan hebt, meer dan allen die vóór u geweest zijn, en henen-gegaan zijt en u andere goden en gegoten beelden gemaakt hebt, om mij tot toorn te verwekken, en mij achter uwen rug hebt geworpen: —

10 daarom, zie, ik zal kwaad over het huis Jerobeams brengen, en van Jerobeam uitroeijen wat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israël, en ik zal de nakomelingen van het huis Jerobeams wegdoen gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het gansch vergaan zij.

11 Wie van Jerobeam in de stad sterft zullen de honden eten, en wie in het veld sterft zullen de vogelen des hemels eten; want de Heer heeft het gesproken.

12 Gij dan maak u op, ga naar uw huis: als uwe voeten in de stad zullen gekomen zijn, zoo zal het kind sterven.

13 En gansch Israel zal over hem weeklagen , en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den Heer den God Israels in het huis Jerobeams gevonden is.

14 Doch de Heer zal zich een koning verwekken over Israel, die het huis Jerobeams te dien dage uitroeijen zal; maar wat zal het ook nu zijn?

15 De Heer zal ook Israel slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israel uitrukken uit dit goede land dat hij hunnen vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooijen aan gene zijde der rivier: daarom dat zij hunne bosschen gemaakt hebben, den Heer tot toorn verwekkende ;

16 en hij zal Israel overgeven, om de zonden van Jerobeam, die gezondigd heeft en die Israel heeft doen zondigen.

17 Toen maakte zich Jerobeams vrouw op en ging henen, en kwam te ïirza: als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zoo stierf de jongeling.

18 En zij begroeven hem, en gansch Israel weeklaagde over hem, naar het woord des Heeren dat hij gesproken had


-ocr page 374-

1 KONINGEN 15.

364

door de dienst van zijnen knecht Ah'ia den profeet.

19 Het overige nu der geschiedenissen Jerobeams, hoe hij geoorloogd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels.

20 De dagen nu die Jerobeam heeft geregeerd zijn tweeëntwintig jaar; en hij ontsliep met zijne vaderen, en Nadab zijn zoon regeerde in zijne plaats.

21 Rehabeam nu de zoon van Salomo regeerde in Juda; éénenveertig jaar was Rehabeam oud toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de Heer verkoren had uit al de stammen Israels om zijnen naam daar te stellen; en de naam zijner moeder was Naama de Ammonitische.

22 En Juda deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, en zij verwekten hem tot naijver, meer dan al hunne vaderen gedaan hadden, met hunne zonden die zij zondigden;

23 want ook zij bouwden zich hoogten en opgerigte beelden en bosschen, op allen hoogen heuvel en onder allen groenen boom;

24 er waren ook schandjongens in het land, zij deden naar al de gruwelen der heidenen die de Heer van het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

25 Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehabeam, dat Sisak de koning van Egypte optoog tegen Jeruzalem,

26 en hij nam de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings weg, ja hij nam alles weg, hij nam ook al de gouden schilden weg die Salomo gemaakt had.

27 En de koning Rehabeam maakte in plaats daarvan koperen schilden, en hij vertrouwde die aan de hand van de oversten der trawanten die de deur van het huis des konings bewaarden;

28 en het geschiedde zoodikwijls de koning in het huis des Heeren ging, dat de trawanten dezelve droegen, en die wederbragten in der trawanten wachtkamer.

29 Het overige nu der geschiedenissen Rehabeams, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

30 En er was krijg tusschen Rehabeam en tusschen Jerobeam, al hmne dagen.

31 En Rehabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Natinia de Ammonitische; en zijn zoon Abiam regeerde in zijne plaats.

HOOFDSTUK 15.

In het achttiende jaar nu van den koning Jerobeam, den zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda:

2 hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Maacha, de dochter van Abisalom.

3 En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vour hem gedaan had, en zijn hart was niet volkomen met den Heer zijnen God, gelijk het hart van zijnen vader David.

4 Maar om Davids wil gaf de Heer zijn God hem ecne lamp in Jeruzalem, verwekkende zijnen zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem;

5 omdat David gedaan had wat regt was in de oogen des Heeren, en niet geweken was van alles wat hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, dan alleen in de zaak van Uria den Hethiet.

6 En er was krijg geweest tusschen Rehabeam en tusschen Jerobeam, al de dagen zijns levens.

7 Het overige nu der geschiedenissen van Abiam, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda? Er was ook krijg tusschen Abiam en tusschen Jerobeam.

8 En Abiam ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa zijn zoon regeerde in zijne plaats.

9 In het twintigste jaar van Jerobeam den koning Israels werd Asa koning over Juda,

10 en hij regeerde éénenveertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Maacha, de dochter van Abisalom.

11 En Asa deed wat regt was in de oogen des Heeren , gelijk zijn vader David;

12 want hij nam de schandjongens uit het land weg, en deed al de drekgoden weg die zijne vaders gemaakt hadden;

13 ja zelfs zijne moeder Maiicha zette hij ook af, dat zij geen koningin was, omdat zij een afgrijsselijken afgod in een bosch gemaakt had; ook roeide Asa haren


-ocr page 375-

1 KONINGEN 16.

365

afgrijsselijken afgod uit, en verbrandde hem aan de beek Kidron.

14 De hoogten werden wel niet weggenomen , nogtans was liet hart van Asa volkomen met den Heer al zijne dagen.

15 En hij bragt in het huis des Hee-ren de geheiligde; dingen zijns vaders, en zijne geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

16 En er was krijg tusschen Asa en tus-schen Baësa den koning Israels, al hunne dagen.

17 Want Baësa de koning van Israel toog op tegen Juda en bouwde Rama, om niemand te laten uitgaan en inkomen tot Asa den koning van Juda.

18 Toen nam Asa al het zilver en goud dat overgebleven was in de schatten van het huis des Heeren , cn de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten, en de koning Asa zond zo tot Benhadad, den zoon van Tab-rimmon, den zoon van Hezjon, den koning van Syrië die te Damascus woonde, zeggende:

19 Er is een verbond tusschen mij en tusschen u, tusschen mijnen vader en tusschen uwen vader; zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud: ga henen, maak uw verbond teniet met Haësa den koning Israels, dat hij van tegen mij aftrekke.

20 En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren die hij had tegen de steden Israels, en sloeg Ijon, en Dan, en Abel Beth-Maacha, en het gansche Kinneroth, met het gan-sche land Naftali.

21 En het geschiedde als Baësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en hij bleef te Tirza.

22 Toen liet de koning Asa door gansch Juda uitroepen, (niemand was vrij), dat zij de steenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Baësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Gibea Benjamins en Mizpa.

23 Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijne magt, en alwat hij gedaan heeft, en de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda? Doch in den tijd zijns ouderdoms werd hij krank aan zijne voeten.

24 En Asa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats.

25 Nadab nu de zoon van Jerobeam werd koning over Israel in het tweede jaar van Asa den koning van Juda, en hij regeerde twee jaren over Israel;

26 en hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen.

27 En Baësa de zoon van Ahfa, van het huis Issaschars, maakte eene verbindtenis tegen hem, en Baësa versloeg hem te Gibbethon der Filistijnen, als Nadab en gansch Israel Gibbethon belegerden;

28 en Baësa doodde hem in het derde jaar van Asa den koning van Juda, en werd koning in zijne plaats.

29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het gansche huis Jerobeams versloeg: hij liet niets over van Jerobeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des Heeren dat hij gesproken had door de dienst van zijnen knecht Alua den Siloniet,

30 om de zonden van Jerobeam, die zondigde en die Israel deed zondigen, en om zijne terging waarmede hij den Heer den God Israels getergd had.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

32 En er was oorlog tusschen Asa en tusschen Baësa den koning Israels al hunne dagen.

33 In het derde jaar van Asa den koning van Juda werd Haësa de zoon van Alua koning over gansch Israël te Tirza, en reyeerde vierentwintig jaar,

34 en deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, en wandelde in den weg van Jerobeam en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen.

HOOFDSTUK 16.

Toen geschiedde het woord des Heeren tot Jehu den zoon van Hanani tegen Baësa, zeggende:

2 Daarom dat ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over mijn volk Israel gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jerobeam en mijn volk Israel hebt doen zondigen, naij tot toorn verwekkende door hunne zonden:

3 zie, zoo zal ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis


-ocr page 376-

1 KONINGEN 16.

wegdoen, en ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jerobeam den zoon van Nebat;

4 wie van Baësa in de stad sterft zullen de honden eten, en wie van hem in het veld sterft zullen de vogelen des hemels eten.

5 Het overige nu der gescliiedenissen van Baësa, en wat hij gedaan heeft, en zijne magt, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

6 En Baësa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Tirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijne plaats.

7 Alzoo geschiedde ook het woord des Heeren, door de dienst van den profeet Jehu den zoon van Hanani, tegen Baësa en tegen zijn huis, en dat om al het kwaad dat hij gedaan had in de oogen des Heeren, hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis Jerobeams, en omdat hij hetzelve verslagen had.

8 In het zesentwintigste jaar van Asa den koning van Juda werd Ela de zoon van Baësa koning over Israel te Tirza, en ree/eerde twee jaren.

9 En Zimri zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte eene verbindte-nis tegen hem, als hij te Tirza was zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Tirza;

10 zoo kwam Zimri in, en sloeg hem en doodde hem, in het zevenentwintigste jaar van Asa den koning van Juda; en hij werd koning in zijne plaats.

11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijnen troon zat, dat hij het gansche huis van Baësa sloeg: hij liet hem niets over wat mannelijk was, noch zijne bloedverwanten, noch zijne vrienden.

12 Alzoo verdelgde Zimri het gansche huis van Baësa, naar het woord des Heeren dat hij over Baësa gesproken had door de dienst van den profeet Jehu,

13 om al de zonden van Baësa en de zonden van Ela zijnen zoon, waarmede zij gezondigd hadden en waarmede zij Israel hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den Heer den God Israels door hunne ij delheden.

14 Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

15 In het zevenentwintigste jaar van

Asa den koning van Juda regeerde Zimri zeven dagen te Tirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gibbethon der Filistijnen.

10 Het volk nu dat zich gelegerd had hoorde zeggen: Zimri heeft eene verbind-tenis gemaakt, ja heeft ook den koning verslagen; daarom maakte het gansche Israel te dien dage Omri den krijgsoverste koning over Israel in het leger.

17 En Omri toog op, en gansch Israel met hem, van Gibbethon, en zij belegerden Tirza;

18 en het geschiedde als Zimri zag dat de stad ingenomen was, zoo ging hij in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf,

19 om zijne zonden die hij gezondigd had, doende hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, wandelende in den weg van Jerobeam en in zijne zonde die hij gedaan had, doende Israel zondigen.

20 Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijne verbindtenis die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

21 Toen werd het volk Israels verdeeld in twee helften: de helft des volks volgde Tibni den zoon van Ginath om hem koning te maken, en de helft volgde Omri;

22 maar het volk dat Omri volgde was sterker dan het volk dat Tibni den zoon van Ginath volgde, en Tibni stierf en Omri regeerde.

23 In het eenendertigste jaar van Asa den koning van Juda werd Omri koning over Israel, en regeerde twaalf jaar; te Tirza regeerde hij zes jaren.

24 En hij kocht den berg Samarië van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer den heer des bergs, Samarië.

25 En Omri deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, ja hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren,

26 en hij wandelde in alle wegen van Jerobeam den zoon van Nebat, en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen, verwekkende den Heer den . God Israels tot toorn door hunne ijdel-heden.

27 Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijne


-ocr page 377-

1 KONINGEN 17.

367

magt die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

28 En Omri ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Saraarië; en zijn zoon Achab regeerde in zijne plaats.

29 En Achab de zoon van Omri werd koning over Israel in het achtendertigste jaar van Asa den koning van Jnda, en Achab de zoon van Omri regeerde over Israel te Samarië tweeëntwintig jaar,

30 en Achab de zoon van Omri deed hetgeen kwaad was in de oogen des Hee-ren, meer dan allen die vóór hem geweest waren.

31 En het geschiedde (was het eene ligte zaak dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat?) dat hij nog tot vrouw nam Izébcl, de dochter van Ethbaill den koning der Sidoniërs, en henenging en Baiil diende en zich voor hem boog,

32 en hij rigtte voor Baiil een altaar op in het huis van Baal hetwelk hij te Samarië gebouwd had;

33 ook maakte Achab een bosch; zoodat Achab nog meer deed om den Heer den God Israels tot toorn te verwekken, dan alle koningen Israels die vóór hem geweest waren.

34 In zijne dagen bouwde Hiël de Beth-eliet Jericho: op Abiram zijnen eerstgeboren zoon heeft hij haar gegrondvest, en op Segub zijnen jongsten zoon heeft hij hare poorten gesteld, naar het woord des Heeren dat hij door de dienst van Jozua den zoon van Nun gesproken had.

HOOFDSTUK 17.

En Elia de Tisbiet van de inwoners van Gilead zeide tot Achab: Zoo waarachtig de Heer de God Israels leeft, voor wiens aangezigt ik sta, indien er deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord.

2 Daarna geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende:

3 Ga weg vanhier en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith die vóóraan den Jordaan is;

4 en het zal geschieden dat gij uit de ,tbeek drinken zult, en ik heb de raven

geboden dat zij u daar onderhouden zullen.

5 Hij ging dan henen en deed naar het woord des Heeren ; want hij ging en

woonde bij de beek Krith die vóóraan den Jordaan is,

6 en de raven bragten hem des morgens brood en vleesch, desgelijks brood en vleesch des avonds, en hij dronk uit de beek.

7 En het geschiedde ten einde van ve/e dagen dat de beek uitdroogde, want er was geen regen in het land geweest.

8 Toen geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende:

9 Maak u op, ga henen naar Zarfath bij Sidon, en woon aldaar; zie, ik heb daar eene weduwvrouw geboden dat zij u onderhoude.

10 Toen maakte hij zich op en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zoo was daar eene weduwvrouw hout lezende; en hij riep tot haar en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat ik drinke.

11 Toen zij nu henenging om dat te halen, zoo riep hij tot haar en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uwe hand.

12 Maar zij zeide: Zoo waarachtig de Heer uw God leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de tlesch; en zie, ik heb een paar houten gelezen, en ik ga henen en zal het voor mij en voor mijnen zoon bereiden, dat wij het eten en sterven.

13 En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga henen, doe naar uw woord; maar maak mij eerst een kleinen koek daarvan, en breng mij dien hierbuiten, doch voor u en uwen zoon zult gij daarna wat maken.

14 Want zóó zegt de Heer de God Israels: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der flesch zal niet ontbreken, tot op den dag dat de Heer regen op den aardbodem geven zal.

15 En zij ging henen en deed naar het woord van Elia: zoo at zij en hij en haar huis vele dagen,

16 het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie der flesch ontbrak niet, naar het woord des Heeren dat hij gesproken had door de dienst van Elia.

17 En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon van deze vrouw, de waardin van het huis, krank werd; en zijne krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was.


-ocr page 378-

1 KONINGEN 18.

368

18 En zij zei de tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen om mijne ongeregtigheid in gedachtenis te brengen en om mijnen zoon te dooden?

19 En hij zeide tot haar: Geef mij uwen zoon, En hij nam hem van haren schoot, en droeg hem boven in de opperzaal waar hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed;

20 en hij riep den Heer aan en zeide: Heee mijn God, hebt gij dan ook deze weduwe, bij welke ik geherbergd ben, zoo kwalijk gedaan, dat gij haren zoon gedood hebt?

21 En hij strekte zich driemaal uit over het kind, en riep den Heer aan en zeide: Heer mijn God, laat toch de ziel dezes kinds in hem wederkomen.

22 En de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel des kinds kwam weder in hem, dat het weder levend werd.

23 En Elia nam het kind en bragt het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijne moeder, en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft.

24 Toen zeide de vrouw tot Elia: Nu weet ik dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heeren in uwen mond waarheid is.

HOOFDSTUK 18.

En het gebeurde na vele dagen dat het woord des Heeren geschiedde tot Elia, in het derde jaar, zeggende: Ga henen, vertoon u aan Achab, want ik zal regen geven op den aardbodem.

2 En Elia ging henen om zich aan Achab te vertoonen. En de honger was sterk in Samarië;

3 en Achab had Obadja den hofmeester geroepen; (Obadja nu was den Heer zeer vreezende;

4 want het geschiedde als Izébel de profeten des Heeren uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam, en hen bij vijftig man verborg in eene spelonk, en hen met brood en water onderhield);

5 en Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezels in het leven behouden, en het vee niet laten omkomen.

6 En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen: Achab ging afzonderlijk op een weg, en Obadja ging óók afzonderlijk op een anderen weg.

7 Als nu Obadja op den weg was, zie, zoo ontmoette hem Elia; en hem kennende, zoo viel hij op zijn aangezigt, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia?

8 Hij zeide: Ik ben 't: ga heen, zeg uwen heer: Zie, Elia is hier.

9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uwen knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij doode?

10 Zoo waarachtig de Heer uw God leeft, zoo er een volk of koningrijk is waar mijn heer niet gezonden heeft om u te zoeken! en als zij zeiden: Hij is hier niet, zoo nam hij dat koningrijk en dat volk een eed af dat zij u niet hadden gevonden.

11 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen heer: Zie, Elia is hier.

12 En het mogt geschieden wanneer ik van u zoude weggegaan zijn, dat de Geest des Heeren u wegnam ik weet niet waarhenen; en als ik dan kwam oin dat Achab aantezeggen, en hij vond u niet, zoo zoude hij mij dooden: ik nu, uw knecht, vrees den Heer van mijne jonk- f heid af.

13 Is mijnen heer niet aangezegd wat ik gedaan heb als Izébel de profeten des Heeren doodde, dat ik van de profeten des Heeren honderd man heb verborgen,

elke vijftig man in eene spelonk, en die met brood en water onderhouden heb?

14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen heer: Zie, Elia is kier, en hij zoude mij doodslaan.

15 En Elia zeide: Zoo waarachtig de Heer der heirscharen leeft, voor wiens aangezigt ik sta, ik zal mij voorzeker heden aan hem vertoonen.

16 Toen ging Obadja Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging Elia tegemoet.

17 En het geschiedde als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder Israels?

18 Toen zeide hij: Ik heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des Heeren verlaten hebt en de Baals nagevolgd zijt.

19 Nu dan, zend henen, verzcimel tot mij het gansche Israel op den berg Kar-mel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baiil, en de vierhonderd profeten


-ocr page 379-

1 KONINGEN 18.

van het bosch, die van de tafel van Izébel eten.

20 Zoo zond Achab onder alle kinderen Israels, en verzamelde de profeten op den berg Karmel.

21 Toen naderde Elia tot het gansche volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heer God is, volgt hom na, en zoo het Baiil is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem geen woord.

22 Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alléén als profeet des Hekken overgebleven, en de profeten van Baiil zijn vierhonderd en vijftig mannen.

23 Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den éénen var kiezen, en denzelven in stukken deelen en op het hout leggnn, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen;

24 roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den naam des Heeren aanroepen: en de God die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het gansche volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.

25 En Elia zeide tot de profeten van Baal: Kiest gijlieden voor u den éénen var, en bereidt gij hcvi eerst, want gij zijt velen, en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan.

26 En zij namen den var dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baiil aan van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baal, antwoord ons. Maar er was geen stem en geen die antwoordde. En zij sprongen tegen den altaar dien men gemaakt had.

27 En het geschiedde op den middag dat Elia met hen spotte en zeide: Boept met luider stem, want hij is een god, maar hij is in gepeins, of heeft wat te doen, of is op reis: misschien slaapt hij en zal wakker worden.

28 En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelve met messen en met priemen naar hunne wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten.

29 Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat men het spijsoffer zoude offeren; maar er was geen stem, en geen die antwoordde, en geen opmerking.

30 Toen zeide Elia tot het gansche volk:

Nadert tot mij; en al het volk naderde tot hem. En hij herstelde den altaar dos Heeren die verbroken was;

31 en Elia nam twaalf steenen, naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs, (tot welken het woord des Hebben geschied was, zeggende: Israel zal uw naam zijn),

32 en hij bouwde met die steenen den altaar in den naam des Heeren ; daarna maakte hij eene groeve rondom den altaar, naar de wijdte van twee maten zaads.

33 En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout.

34 En hij zeide: Vult vier kruiken met water, en giet dat op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male, en zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male, en zij deden het ten derden male,

35 zoodat het water rondom den altaar liep; daarbij vulde hij ook de groeve met water.

36 Het geschiedde nu als men het spijs* offer offerde, dat de profeet Elia naderde en zeide: Heere God van Abraham, Isailk en Israel, dat het heden bekend worde dat gij God in Israel zijt, en ik iiw knecht, en dat ik al deze dingen naar uw woord gedaan heb.

37 Antwoord mij Heer, antwoord mij, opdat dit volk erkenne, dat gij o Heer die God zijt, en dat gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.

38 Toen viel het vuur des Heeren en verteerde het brandoffer en het hout en de steenen en het stof, ja zoog het water op hetwelk in de groeve was.

39 Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hun aangezigt en zeiden: De Heer is God, de Heer is God.

40 En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baiil, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze, en Elia voerde ze af naar de beek Kison en slagtte ze aldaar.

41 Daarna zeide Elia tot Achab: Trek op, eet en drink, want er is een geruisch eens overvloedigen regens.

42 Alzoo toog Achab op om te eten en te drinken. Maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel, en strekte zich uit voorover ter aarde; daarna leide hij zijn aangezigt tusschen zijne knieën.


-ocr page 380-

1 KONINGEN 19.

370

43 en hij zcide tot zijnen jongen; Ga mi op en zie uit naar de zee. Toen ging hij op en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide lij : Ga weder heen, zevenmaal.

44 En het gcsckiedde bij de zevende maai, dat lij zeide: Zie, cene kleine wolk, als eens nifins hand, gaat op van de zee. En bij zeide: Ga op, zeg tot Aehal): Span aan, en kom af, dat deregen u niet ophoude.

45 En het gescliiedde ondertnsschen dat de hemel, van wolken en wind zwart werd, en er levram een groote regen; en Achab reed wesj en toog naar Jizreël.

46 En de hand des Heeeen was over Elia, en hij gordde zijne lendenen, en liep voor het aangeaigt van Achab henen tot waar men te J izreül komt.

HOOFDSTUK 19.

En Achab aside Izébel aan alwat Elia gedaan had, en allen die hij gedood had, te weten al ck profeten met het zwaard.

2 Toen zond ladbel een bode tot Elia, om te zeggen: Zóó doen mij de goden, en doen zóó daartoe, voorzeker ik zal morgen omtrent dezen tijd uwe ziel stellen als de ziel Tan elk hunner.

3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging henen om zijns levens wil, en kwam te Eer-S(;lgt;a in Juda, en liet zijnen jongen aldaar;

4 maar hij zelf ging henen in de woestijn eene dagreis, cn kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijne ziel sterven mogt, en zeide: Het is genoeg, neem nu, Heer., mijne ziel, want ik ben niet beter dan mijne vaderen.

5 En hij leide zich neder en sliep onder een jeneverboorn ; en zie, toen roerde een engel hem aan, en zeide tot hem: Sta op, eet.

6 En hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een koek op kolen gebakken, en eene flesch water; alzoo at hij en dronk, en leide zicli wederom neder.

7 En de engeL des Hkeken kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan en zeide: Sta op, «et, want de weg zoude voor u teveel zijn.

8 Zoo stond hij op, en at en dronk; en hij ging door de kracht dezer spijs veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb.

9 En hij kwam aldaar in eene spelonk, en vernachtte aldaar; en zie, het woord des IIeeren geschiedde tot hem, en hij zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elia?

10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heer den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die wogtenemen.

11 En hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezigt des Heeren. En zie, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wind, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen, ginlt;i voor den Heer henen; doch de Heer was in den wind niet; en na dezen wind eene aardbeving: de Heer was ook in de aardbeving niet;

12 en na de aardbeving een vuur: de Heer was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van eene zachte stilte:

13 en het geschiedde als Elia öiW hoorde, dat hij zijn aangezigt omwond met zijnen mantel, en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie, eene stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia?

14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heer den God der heirscharen; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die wegtenemen.

15 En de Heer zeide tot hem; Ga, keer weder op uwen weg naar de woestijn van Damascus, en ga daarin, en zalf Hazaël tot koning over Syrië;

16 daarbij zult gij Jehu den zoon van Nimsi zalven tot koning over Israël; en Elisa den zoon van Safat, van Abel-Mehola, zult gij tot profeet zalven in uwe plaats.

17 En het zal geschieden dat Jehu hem die van het zwaard van Hazaël ontkomt dooden zal; en wie van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elisa dooden.

18 Ook heb ik in Israel doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond die hem niet gekust heeft.

19 Zoo ging hij vandaar, en vond Elisa den zoon van Safat; deze ploegde met twaalf juk runderen voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elia ging


-ocr page 381-

1 KONINGEN 20.

371

tot hem over en wierp zijnen mantel op hem.

20 En hij verliet de runderen, en liep Elia na, en zeide: Dat ik toch mijnen va-dor en mijne moeder knsse, daarna zal ik u navolgen. En hij zeitic tot hem: Ga, keer weder, want wat heb ik n gedaan?

21 Zoo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen en slagtte ze, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vleesch, hetwelk hij aan het volk gaf, en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elia na en diende hem.

HGGEDSTUK 20.

En Benhadad de koning van Syrië vergaderde al zijne magt, en tweeëndertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op, en belegerde Samarië en krijgde tegen haar.

2 En hij zond boden tot Achab den koning Israels in de stad,

3 en hij zeide hem aan: Zóó zegt Benhadad: Uw zilver en uw goud, dat is mijn; daarbij uwe vrouwen en uwe beste kinderen, die zijn mijne.

4 En de koning Israels antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning, ik ben uw, en alwat ik heb.

5 Daarna kwamen de boden weder en zeiden: AIzóó spreekt Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver en uw goud en uwe vrouwen en uwe kinderen zult gij mij geven;

6 maar morgen om dezen tijd zal ik mijne knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten doorzoeken, en het zal geschieden dat zij al het begeerlijke uwer oogen in hunne handen leggen en wegnemen zullen.

7 Toen riep de koning Israels alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch op en ziet dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden om mijne vrouwen en om mijne kinderen en om mijn zilver en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd.

8 Doch al de oudsten en het gansche volk zeiden tot hein: Hoor niet en bewillig niet.

9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijnen heer den koning: Alles waarom gij in het eerst tot uwen knecht gezonden hebt zal ik doen, maar déze zaak kan ik niet doen. Zoo gingen de boden henen en bragten hem bescheid weder.

10 En Benhadad zond tot lieiu en zeide: De goden doen mij zóó, en doen zóó daartoe, indien het stof van Samarië genoeg zal zijn om de handen te vullen van al het volk dat mijne voetstappen volgt.

11 Maar de koning Israels antwoordde en zeide: Spreekt tol Item: Die zich aangordt beroeme zich niet als die zich ontharnast.

12 En het geschiedde als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen, in de tenten, dat hij zeide tot zijne knechten: Legt aan. En zij leiden aan tegen de stad.

13 En zie, een profeet trad tot Achab den koning Israels, en zeide: Zóó zegt de Heer: Hebt gij gezien al deze groote menigte? Zie, ik zal ze heden in uwe hand geven, opdat gij weet dat ik de Heer ben.

14 En Achab zeide: Door wien? En hij zeide: Zóó zegt de Heer : Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide: Gij.

15 Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd tweeëndertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israels , zevenduizend;

10 en zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de tweeëndertig koningen die hem hielpen.

17 En de jongens van de oversten der landschappen togen het eerst uit. Doch Benhadad zond eenit/eu uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samarië zijn mannen uitgetogen.

18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt ze levend; hetzij ook dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt ze levend.

19 Zoo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir dat hen navolgde,

20 en een ieder versloeg zijnen man, zoodat de Syriërs vloden, en Israel joeg ze na; doch Benhadad de koning van Syrië ontkwam op een paard, niet eenit/e ruiters.

21 En de koning Israels toog uit, en sloeg paarden en wagens, dat hij een grooten slag aan de Syriërs sloeg.

22 Toen trad die profeet tot den koning Israels, en zeide tot hem: Ga henen.


-ocr page 382-

1 KONINGEN 20.

372

sterk u, en bemerk en zie wat gij doen zult; want met cle wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken.

23 Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot hem gezegd: Hunne goden zijn borggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar zeker, Iaat ons tegen hen op het effen veld strijden: zoo wij niet sterker zijn dan zij!

24 Daarom doe deze zaak; doe de koningen weg, elk uit zijne plaats, en stel landvoogden in hunne plaats.

25 En gij, tel u een heir als dat heir dat van de uwen gevallen is, en paarden als die paarden, en wagens als die wagens, en laat ons tegen hen op het effen veld strijden: zoo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hunne stem en deed alzoo.

26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Henhadad de Syriërs monsterde, en hij toog op naar Afek ten krijg tegen Israel.

27 De kinderen Israels werden óók gemonsterd, en waren verzorgd van leef-togt, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israels legerden zich tegenover hen als twee bloote geitekudden, maar de Syriërs vervulden het land.

28 En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning Israels en zeide: Zóó zegt de Heer : Daarom dat de Syriërs gezegd hebben: De Heer is een God der bergen en hij is niet een God der laagten, zoo zal ik al deze groote menigte in uwe hand geven, opdat gijlieden weet dat ik de Heer ben.

29 En deze waren gelegerd tegenover gene, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag dat de strijd aanging, en de kinderen Israels versloegen van de Syriërs honderdduizend man voetvolk op éénen dag;

30 en de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zevenen twintigduizend mannen die overgebleven waren. Ook vlood Benhadad, en kwram in de stad van kamer in kamer.

31 Toen zeiden zijne knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis Israels goedertieren koningen zijn: laat ons toch zakken om onze lendenen leggen en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning

Israels; mogelijk zal hij uwe ziel in het leven behouden.

32 Toen gordden zij zakken om hunne lendenen en koorden om hunne hoofden, en kwamen tot den koning Israels, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijne ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder.

33 De mannen nu namen dit woord naarstig waar, en grepen het haastig aan, of het van hem was, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen.

34 En Benhadad zeide tot hem: De steden die mijn vader van uwen vader genomen heeft zal ik wedergeven, en maak u straten in Damascus, gelijk mijn vader in Samarië gemaakt heeft. En ik, ant-woordde Achub, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zoo maakte hij een verbond met hem en liet hem gaan.

35 Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijnen naaste, door het woord des He eren: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan.

30 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des Heeren niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zoo zal een leeuw u dooden. En als hij van bij hem weggegaan was, zoo vond hem een leeuw die hem doodde.

37 Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende.

38 Toen ging de profeet henen en stond voor den koning op den weg, en hij vermomde zich met asch boven zijne oogen.

39 En het geschiedde als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds, en zie, een man was afgeweken, en hragt tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man; indien hij eenigzins gemist wordt, zoo zal uwe ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilver opwegen.

40 Het geschiedde nu als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning Israels tot hem: Zóó is uw oordeel, gij zelf hebt het geveld.

41 Toen haastte hij zich en deed de asch af van zijne oogen, en de koning


-ocr page 383-

1 KONINGEN 21.

373

Israels kende hein dat lüj een der profeten was.

42 En hij zeide tot hem: Zóó zegt de Hker; Omdat gij den man, dien ik verbannen heb, uit uwe hand hebt laten gaan, zoo zal uwe ziel in de plaats van zijne ziel zijn, en uw volk in de plaats van zijn volk.

43 En de koning Israels toog gemelijk en toornig henen naar zijn huis, en kwam te Samarië.

HOOFDSTUK 21.

Het geschiedde nu na deze dingen, alzoo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had die te Jizreël was, bij het paleis van Achab den koning van Samarië,

2 dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uwen wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven éen wijngaard die beter is dan die; of mo het goed in uwe oogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven.

3 Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de Heer verre van mij zijn, dat ik ti het erf mijner vaderen geven zoude.

4 Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat Naboth de Jizreëliet tot hem gesproken had, zeggende: Ik zal u het erf mijner vaderen niet geven; en hij leide zich neder op zijn bed, en keerde zijn aange-zigt om, en at geen brood.

5 Maar Izébel zijne huisvrouw kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is en dat gij geen brood eet?

G En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth den Jizreëliet gesproken en tot hem gezegd heb: (reef mij uwen wijngaard om geld, of zoo het u behaagt zal ik u een wijngaard in zijne plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijnen wijngaard niet geven.

7 Toen zeide Izébel zijne huisvrouw tot hem: Zoudt gij nu zoo als koning over Israel regeren? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk: ik zal u den wijngaard van Naboth den Jizreëliet geven.

8 Zij dan schreef brieven in den naam van Achab, en verzegelde ze met zijn zegel, en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen die in zijne stad waren, wonende met Naboth;

9 en zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit, en zet Naboth in de hoogste plaats des volks;

10 en zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning verzaakt; en voert hem uit en steenigt hem dat hij sterft.

11 En de mannen zijner stad, de oudsten en de edelen die in zijne stad woonden, deden gelijk Izébel tot hen gezonden had, gelijk geschreven was in de brieven die zij lot hen gezonden had:

12 zij riepen een vasten uit, en zij zet-teden Naboth in de hoogste plaats des volks.

13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetteden zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning verzaakt. En zij voerden hem buiten do stad en steenigden hem met steenen dat hij stierf.

14 Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gesteenigd en is dood.

15 Het geschiedde nu toen Izébel hoorde dat Naboth gesteenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth den Jizreëliet erfelijk , dien hij weigerde u om geld te geven; want Naboth leeft niet maar is dood.

1G En het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth dood was, dat Achab opstond om naar den wijngaard van Naboth den Jizreëliet aftegaan, om dien erfelijk te bezitten.

17 Doch het woord des Heeren geschiedde tot Elia den Tisbiet, zeggende:

18 Maak u op, ga af, Achab den koning Israels die te Samarië is tegemoet: zie, hij is in den wijngaard van Naboth, waarhenen hij afgegaan is om dien erfelijk te bezitten.

19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzóó zegt de Heer: Hebt gij doodgeslagen, en ook eene erfelijke bezitting ingenomen? Daarbij zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzóó zegt de Heer: Daarvoor dat de honden het bloed van Naboth gelikt hebben, zullen de honden uw bloed likken, ja het uwe.

20 En Achab zeide tot Elia: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb h, gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt om to doen hetgeen kwaad is in de oogen des Heeren.


-ocr page 384-

1 KONINGEN 22.

374

21 Zie, ik zal kwaad over u brengen, en uwe nakoiiielingen wegdoen, en ik zal van Achab uitroeijen wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israel;

22 en ik zal uw huis maken gelijk bet huis van Jerobeam den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Eaesa den zoon van Ah ia, om de terging waarmede gij vtij getergd hebt, en dat gij Israel hebt doen zondigen.

23 Voorts ook over Izrbel sprak do Heer, zeggende: De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël.

24 Wie van Achab in de stad sterft zullen de honden eten, en wie in het veld sterft zullen de vogelen des hemels eten.

25 Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had om te doen hetgeen kwaad is in de oogen des Heeren, dewijl Izébel zijne huisvrouw hem ophitste;

20 en hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden: naar alles wat de Amoriten gedaan hadden, die God voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

27 Het geschiedde nu als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijne kleederen scheurde en een zak om zijn vleesch Icide, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam.

28 En het woord des Heeren geschiedde tot Ella den Tisbiet, zeggende:

29 Hebt gij gezien dat Achab zich vernedert voor mijn aangezigt? Daarom dewijl hij zich vernedert voor mijn aangezigt, zoo zal ik dat kwaad in zijne dagen niet brengen: in de dagen zijns zoons zal ik dat kwaad over zijn huis brengen.

HOOFDSTUK 22.

En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tusschen Syrië en tus-schen Israel.

2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat de koning van Juda tot den koning Israels afgekomen was,

3 dat de koning Israels tot zijne knechten zeide: Weet gij dat Ramoth in Gi-lead ons is? En wij zijn stil, zonder die stad te nomen uit de hand van den koning van Syrië.

4 Daarna zeide hij tot Josafat; Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning Israels: Zóó zal ik zijn gelijk gij zijt, zóó mijn volk als uw volk, zóó mijne paarden als uwe paarden.

5 Voorts zeide Josafat tot den koning Israels: Vraag toch heden naar het woord des Heeren.

C Toen vergaderde de koning Israels de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten ? En zij zeiden: Trek op, want de Heer zal ze in de hand des ko-nings geven.

7 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heeren, dat wij het van hem vragen mogten?

8 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Er is nog één man om door hem den Heer te vragen; maar ik baat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert maar kwaad; Micha de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet al zoo.

9 Toen riep de koning Israels een kamerling, en hij zeide: Haal schielijk Micha den zoon van Jimla.

10 De koning Israels nu en Josafat de koning van Jnda zaten elk op zijnen troon, bekleed met hanne kleedcren, op het plein aan de deur der poort van Samarië; en al de profeten profeteerden in hunne tegenwoordigheid.

11 En Zedekia de zoon van Kenaana had zich ijzeren horens gemaakt, en hij zeide: Zóó zegt de Heer: Met deze zult gij de Syriërs stooten, totdat gij ze gansch verdelgd zult hebben.

12 En al de profeten profeteerden alzó», zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

13 De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit eénen mond goed tot den koning: dat toch uw woord zij gelijk het woord van elk hunner, en spreek het goede.

14 Doch Micha zeide : Zoo waarachtig de Heer leeft, hetgeen de Heer tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.

15 Als hij nu tot den koning gekomen was, zoo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij hst nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en


-ocr page 385-

1 KONINGEN 22.

375

gij zult voorspoedig zijn, want de Heer y,al ze in de hand des konings geven.

16 En de koning zeide tot hem: Tot hoeveel malen zal ik u bezweren, dat gij tot mij niet spreekt dan alleen de waarheid in den naam des Heeren?

17 En hij zeide: Ik zag het gansche Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de Heer zeide: Deze hebben geen heer; een iegelijk keere weder naar zijn huis in vrede.

18 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd : Hij zal over mij niets goeds maar kwaad profeteren ?

19 Voorts zeide hij: Daarom hoor het woord des Heeren. Ik zag den Heer zittende op zijnen troon, en al het he-melsche heir staande nevens hem, aan zijne regter- en aan zijne linkerhand.

20 En de Heer zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De één nu zeide aldus en de ander zeide alzóó.

21 Toen ging een geest uit en stond voor het aangezigt des Heeren, en zeide: Ik zal hem overreden. En de Heer zeide tot hem: Waarmede?

22 Eu hij zeide: Ik zal uitgaan en eon leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide; Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzoo.

23 Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest in den mond van al deze uwe profeten gegeven, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.

24 Toen trad Zedekia de zoon van Kenaana toe en sloeg Micha op de kinnebak, en hij zeide: Door wat wey is de Geest des Heeren van mij overgegaan om u aantespreken ?

25 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien op dien dag als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken.

26 De koning Israels nu zeide: Neem Micha en breng hem weder tot Anion den overste der stad, en tot Joas den zoon des konings;

27 en gij zult zeggen: Zóó zegt de koning : Zet dezen in het gevangenbuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederVom.

28 En Micha zeide: Indien gij ooit met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort gij volken altegader.

29 Alzoo toog de koning Israels en Josafat de koning van Juda op naar Ramoth in Gilead.

30 En de koning Israels zeide tot Josafat: Als ik mij verkleed heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uwe kleederen aan. Alzoo verkleedde zich de koning Israels en kwam in den strijd.

31 De koning van Syrië nu had geboden aan de oversten der wagens, van welke hij tweeëndertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch grooten bestrijden, maar den koning Israels alleen.

32 Het geschiedde dan als de oversten der wagens Josafat zagen, dat zij zeiden: Gewis dat is de koning Israels, en zij keerden zich naar hem om te strijden. Maar Josafat riep uit;

33 en het geschiedde als de oversten der wagens zagen dat hij de koning Israels niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.

34 Toen spande een man den boog in zijne eenvoudigheid, en schoot den koning Israels tussclien de gespen en tusschen het pantser. Toen zeide hij tot zijnen voerman : Keer uwe hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond.

35 En de strijd nam op dien dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens.

36 En er ging eene uitroeping door het heirleger als de zon onderging, zeggende: Een ieder keere naar zijne stad en een ieder naar zijn land.

37 Alzoo stierf de koning; en hij werd naar Samarië gebragt, en zij begroeven den koning te Samarië.

38 Als men nu den wagen in den vijver van Samarië spoelde, likten de houden zijn bloed, waar de hoeren wieschen, naar het woord des Heeren dat hij gesproken had.

39 Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbeenen huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der krouijken dor koningen Israels?

40 Alzoo ontsliep Achab met zijne vaderen ; en zijn zoon Ahazia werd koning in zijne plaats.

41 Josafat nu de zoon van Asa werd


-ocr page 386-

2 K O N I N G E N 1.

376

koning over Juda in het vierde jaar van Achab den koning Israels.

42 Joaafat was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem; en denaam zijner moeder was Azuba de dochter van Silhi.

43 En hij wandelde in al den weg van zijnen vader Asa, hij week daarvan niet af, doende wat regt was in de oogen des Heeren.

44 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op do hoogten.

45 En Josafat maakte vrede met den koning Israels.

46 Het overige nu der gesel üedenissen van Josafat, en zijne inagt die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

47 Ook deed hij uit het land weg de overige schand jongens, die in de dagen van zijnen vader Asa overgebleven waren.

48 Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings.

49 En Josafat maakte schepen van Tar-sis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden verbrijzeld te Ezeon-Géber.

50 Toen zeide Ahazia de zoon van Achab tot Josafat: Laat mijne knechten met uwe knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet.

51 En Josafat ontsliep met zijne vaderen, en werd bij zijne vaderen begraven in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijne plaats.

52 Ahazia de zoon van Achab werd koning over Israel te Samarie in het zeventiende jaar van Josafat den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israel;

53 en hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeeen, want hij wandelde in den weg zijns vaders en in den weg zijner moeder, en in den weg van Jero-beam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen;

54 en hij diende Eaiil en boog zich voor hem, en vertoornde den Heek den God Israels, naar alles wat zijn vader gedaan had.


HET TWEEDE BOEK

der

KONINGEN.

HOOFDSTUK 1.

En Moab viel van Israel af na Achabs dood.

2 En Ahazia viel door het traliewerk in zijne opperzaal te Samarië, en werd krank; en hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat henen, vraagt Baal-Zebub den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.

3 Maar de Engel des Heeren sprak tot Elia den Tisbiet: Maak u op, ga de boden van den koning van Samarië tegemoet, en spreek tot hen; Is het omdat er geen God in Israel is, dat gijlieden henengaat om Baal-Zebub den god van Ekron te vragen?

4 Daarom nu zegt Je Heer alzoó: Gij zult niet afkomen van dat bed waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. En Elia ging weg.

5 Zoo kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit dat gij wederkomt ?

6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat henen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zóó zegt de Heer: Is het omdat er geen God in Israel is, dat gij zendt om Eaiil-Zebub den god van Ekron te vragen? Daarom zult gij van dat bed waarop gij geklommen zijt niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.


-ocr page 387-

NGEN 2.

2 KON I

377

7 En liij sprak tot hen: Hoedanig was do gestalte van den man die u tegemoetgekomen is en deze woorden tot u gesproken heeft?

8 En zij zeiden tot hem: Het was een man met een harig Meed, en met een lederen gordel gegord om zijne lendenen. Toen zeide hij; Het is Elia de ïisbiet.

9 En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijne vijftig; en ills deze tot hem opkwam, (want zie, hij zat op de hoogte eens bergs), zoo sprak hij tot hem: Gij man Gods, de koning zegt: Kom af.

10 Maar Eha antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftig: Indien ik dan een man Gods ben, zoo dale vuur van den hemel en vertere u en uwe vijftig. Toen daalde vuur van den hemel en verteerde hem en zijne vijftig.

11 En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijne vijftig: deze antwoordde en sprak tot hem: Gij man Gods, zóó zegt de koning: Kom schielijk af.

12 En Elia antwoordde en sprak tot hen: Ben ik een man Gods, zoo dale vuur van den hemel en vertere u en uwe vijftig. Toen daalde het vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijne vijftig.

13 En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftig met zijne vijftig: zoo ging de derde hoofdman van vijftig op, en kwam en hoog zich op zijne knieën voor Elia, en smeekte hem en sprak tot hem: Gij man Gods, laat toch mijne ziel en de ziel van uwe knechten, van deze vijftig, dierbaar zijn in uwe oogen.

14 Zie, het vuur is van den hemel gedaald en heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftig met hunne vijftig verteerd; maar nu, laat mijne ziel dierbaar zijn in uwe oogen.

15 Toen sprak de Engel des Heeeen tot Elia: Ga af met hem, vrees niet voor zijn aangezigt. En hij stond op en ging met hem af tot den koning,

10 en hij sprak tot hem: Zóó zegt de Heer: Daarom dat gij boden gezonden hebt om Baal-Zebub den god van Ekron te vragen, (is het omdat er geen God in Israel is om zijn woord te vragen?) daarom, van dat bed waarop gij geklommen zijt zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.

17 Alzoo stierf hij, naar het woord des

Heeren dat Ella gesproken had; en Jo-ram werd koning in zijne plaats in het tweede jaar van Joram den zoon van Jo-safat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.

18 Het overige nu der zaken van Aha-zia die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

HOOFDSTUK 2.

Het geschiedde nu als de Heer Elia met een onweder ten hemel opnemen zoude, dat Ella met Elisa ging van Gils''11- , .

2 En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elisa zeide: sïoo waarachtig de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo gingen zij af naar Beth-El.

3 Toen gingen de zonen der profeten die te Beth-El waren tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij dat de Heek heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal ? En hij zeide: Ik weet het óók wel, zwijgt gij stil.

4 En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtiy de Heer leeft cn uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo kwamen zij te Jericho.

5 Toen traden de zonen der profeten die te Jericho waren naar Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij dat de Heer heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het óók wel, zwijgt gij stil.

0 En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar den Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtiy de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen henen.

7 En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan den Jordaan.

8 Toen nam Elia zijnen mantel en wond hem zamen, en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er dóór op liet drooge.

9 Het geschiedde nu als zij overgekomen waren, dat Elia zeide tot Elisa: Begeer wat ik u doen zal eer ik van bij


-ocr page 388-

2 KONINGEN 3.

378

u weggenomen word. En Elisa zeide: Dat toch twee deelen van nwen geest op mij zijn.

10 En hij zeide: Gij hebt eene zware zaak begeerd: indien gij mij zult zien als ik van bij u weggenomen word, liet zal u alzóó geschieden; doch zoo niet, het zal niet geschieden.

11 En het gebeurde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tusschen hen beiden scheiding maakten : alzoo voer Elia met een onweder ten hemel.

12 En Elisa zag het, en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijne ruiters! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijne kleederen en scheurde ze in twee stukken.

13 Hij hief ook Elia's mantel op die van hem afgevallen was, en keerde weder en stond aan den oever van den Jordaan.

14 En hij nam den mantel van Elia die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de Heer de God van Elia, ja hij zelf? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elisa ging er dóór.

15 Als nu de kinderen der profeten die tegenover te Jericho waren hem zagen, zoo zeiden zij: De geest van Elia rust op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet en bogen zich voor hem neder ter aarde,

16 en zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uwe knechten vijftig dappere mannen, laat ze toch henengaan en uwen heer zoeken, of niet misschien de Geest des Heeren hem opgenomen en op een der bergen of in een der dalen geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet.

17 Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe, en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten doch hem niet vonden.

18 Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet?

19 En do mannen der stad zeiden tot Elisa; Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk mijn heer ziet, maar het water is kwaad en het land onvruchtbaar.

20 En hij zeide: Brengt mij eene nieuwe schaal, en legt er zout in. En zij bragten ze tot hem.

21 Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zont daarin, en zeide: Zóó zegt de Heer.- Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood nocli onvruchtbaarheid meer van worden.

22 Alzoo werd dat water gezond , tot op dezen dag, naar het woord van Elisa dat hij gesproken had.

23 En hij ging vandaar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zoo kwamen kleine jongens uit de stad, die bespotte-den hem en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op; kaalkop, ga op!

24 En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte ze in den naam des Heeren: toen kwamen twee beeren uit het woud, en verscheurden van hen tweeënveertig kinderen.

25 En hij ging vandaar naar den berg Karmel, en vandaar keerde hij weder naar Samarië.

HOOFDSTUK 3.

Joram nu de zoon van Acliab werd koning over Israel te Samarië in het achttiende jaar van Josafat den koning van Juda, en bij regeerde twaalf jaar.

2 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijne moeder; want hij deed het opgerigto beeld van Baal weg, hetwelk zijn vader gemaakt had.

3 Evenwel hing hij de zonden van Jeroboam den zoon van Nehat aan, die Israel deed zondigen; hij week daarvan niet af.

4 Mesa nu de koning der Moabiten was een veehandelaar, en bragt op aan den koning Israels honderdduizend lamineren en honderdduizend rammen met de wol;

5' maar het geschiedde als Achab gestorven was, dat de koning der Moabiten van den koning Israels afviel.

(i Zoo toog de koning Joram te dier tijd uit Samarië, en monsterde gansch Israel.

7 En hij ging henen en zond tot Josafat den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabiten is van mij afgevallen : zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabiten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zóó zal ik zijn gelijk gij zijt, zóó mijn volk als uw volk, zóó mijne paarden als uwe paarden.

8 En hij zeide: Door welken wegzuilen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van -Edom.

9 Alzoo toog de koning Israels henen,


-ocr page 389-

2 KONINGEN 4.

379

en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omge-togen waren, zoo had het leger en het vee dat hen navolgde geen water.

10 Toen zeide de koning Israels: Ach dat de Heer deze drie koningen geroepen heeft om die in der Moabiten hand te geven.

11 En Josafat zeide: Is hier geen profeet des Heeren, dat wij door hem den Heer mogen vragen? Toen antwoordde een der knechten van den koning Israels en zeide: Hier is Elisa de zoon van Safat, die water op Ella's handen goot.

12 En Josafat zeide: Des Heeren woord is bij hem. Zoo togen de koning Israels en Josafat en de koning van Edom tot hem af.

13 Maar Elisa zeide tot den koning Israels: Wat heb ik met u te doen? Ga henen tot de profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning Israels zeide tot hem: Neen, want de Heer heeft deze drie koningen geroepen om die in der Moabiten hand te geven.

14 En Elisa zeide: Zoo waarachtig de Heer der heirscharen leeft, voor wiens aangezigt ik sta, zoo ik niet het aange-zigt van Josafat den koning van Juda opnam, ik zoude u niet aanschouwen noch u aanzien.

15 Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des Heeren op hem kwam,

16 en hij zeide: Zóó zegt de Heer: Maakt in dit dal vele grachten;

17 want zóó zegt de Heer: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien, nogtans zal dit dal met water vervuld worden, zoodat gij zult drinken, gij en uw vee en uwe beesten.

18 Daarbij is dat gering in de oogen des Heeren : hij zal ook de Moabiten in ulieder hand geven,

19 en gij zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden slaan, en zult alle goede boomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen, en alle goede stukken lands zult gij met steenen verderven.

20 En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.

21 Toen nu al de Moabiten hoorden dat de koningen opgetogen waren om tegen hen te strijden, zoo werden zij zamengeroepen, van al degenen af die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale.

22 En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabiten dat water tegenover zich rood gelijk bloed;

23 en zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven, en hebben de een den ander verslagen: nu dan aan den buit, gij Moabiten!

24 Maar als zij aan het leger Israels kwamen, maakten de Israeliten zich op en sloegen de Moabiten; en zij vloden van hun aangezigt; ja zij kwamen in hef land, slaande dc Moabiten.

25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijnen steen op alle goede stukken lands, en zij vulden zo, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede boomen; totdat zij in Kir-Harcseth alleen de steenen daarvan lieten overblijven ; en de slingeraars omsingelden en sloegen haar.

20 Doch als de koning der Moabiten zag dat de strijd hem te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen die het zwaard uittogen, om doortebreken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.

27 Toen nam hij zijnen eerstgeboren zoon, die in zijne plaats koning zoude worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer groote toorn in Israel; daarom trokken zij van hem af en keerden weder in hun land.

HOOFDSTUK 4.

Eene vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den Heer was vreezende; nu is de schuldheer gekomen om mijne beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.

2 En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen wat gij in huis hebt. En zij zeide : Uwe dienstmaagd heeft nietmetal in huis dan eene kruik olie.

3 Toen zeide hij: Ga, eisch voor u vaten van buiten, van al uwe naburen ledige vaten, maak dat gij er niet weinige hebt;


-ocr page 390-

2 KONINGEN 4.

880

4 kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uwe zonen toe; giet daarna in al die vaten, en zet weg hetgeen vol is.

5 Zoo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor hare zonen toe; die bragten haar de vaten toe, en zij goot in.

6 En het geschiedde als die vaten vol waren, dat zij tot haren zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.

7 ïoen kwam zij en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uwen schuldheer; gij dan, met uwe zonen, leef van het overige.

8 Het geschiedde ook op zekeren dag als Elisa naar Sunem doortrok, dat aldaar eene aanzienlijke vrouw was, welke hem aanhield om brood te eten; voorts geschiedde het zoodikwijls hij doortrok, dat hij daar inweek om brood te eten.

9 En zij zeide tot haren man: Zie nu, ik heb gemerkt dat deze man Gods heilig is, die bij ons altijd doortrekt:

10 laat ons toch eene kleine opperkamer met een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten ecu bed en een tafel en een stoel en een kandelaar; zoo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijkt.

11 En het geschiedde op zekeren dag dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder.

12 Toen zeide hij tot zijnen jongen Ge-hazi: Roep deze Sunamitische. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezigt.

13 (Want hij had tot hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest met al deze zorgvuldigheid: wat is er voor u te doen? Is er iets voor u te spreken tot den koning of tot den krijgsoverste ? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks.

14 Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haaiman is oud.

15 Daarom had hij gezegd: Roep haar; en als hij ze geroepen had stond zij in de deur.)

16 En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens, zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen mijn heer, gij man Gods, lieg tegen uwe dienstmaagd niet.

17 En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien gezetten tijd, omtrent den tijd des levens dien Elisa tot haar gesproken had.

18 Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op zekeren dag dat het uitging tot zijnen vader bij de maaijers;

19 en het zeide tot zijnen vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijne moeder.

20 En hij droeg hem en bragt hem tot zijne moeder. En hij zat op hare knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij.

21 En zij ging op en leide hem op liet bed van den man Gods, daarna sloot zij achter hem toe en ging uit;

22 en zij riep om haren man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods loope en wederkome.

23 En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwemaan of sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn.

24 Toen zadelde zij de ezelin , en zeide tot haren jongen: Drijf en ga voort; houd niet .op voortterijden, tenzij dan dat ik het u zeg.

25 Alzoo toog zij henen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Kar mei. En het geschiedde als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Gehazi zijnen jongen zeide: Ziedaar is de Sunamitische;

26 nu, loop haar toch tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u, is het wèl met uwen man, is het wèl met uw kind? En zij zeide; Het is wèl.

27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijne voeten; maar Gehazi trad toe om haar aftestooten; doch de man Gods zeide: Laat ze geworden, want hare ziel is in haar bitter bedroefd, en de Heer heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt.

28 En zij zeide: Heb ik een zoon van mijnen heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet?

29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uwe lendenen, en neem mijnen staf in uwe hand, en ga henen; zoo gij iemand vindt, groet hem niet, en zoo iemand u groet, antwoord hem niet; en leg mijnen staf op het aangezigt van den jongen.

30 Doch de moeder van den jongen


-ocr page 391-

N G E N 5.

2 KONI

381

zeide; Zoo waarachtig de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Hij stond dan op en volgde haar na.

31 Gehazi nu was voor hun aangezigt doorgegaan, en hij leide den staf op het aangezigt van den jongen; doch er was geen stem noch opmerking. Zoo keerde hij weder hem tegemoet, en bragt hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt.

32 En toen Elisa in het huis kwam, zie, zoo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed.

33 Zoo ging hij in, en sloot de deur achter hen beiden toe, en bad tot den Heer ;

34 en hij klom op en leide zich neder op het kind, en leggende zijnen mond op deszelfs mond, en zijne oogen op deszelfs oogen, en zijne handen op deszelfs handen, strekte hij zich over hem uit: en het vleesch des kinds werd warm.

35 Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis ééns herwaarts en ééns derwaarts, en klom weder op en strekte zich over hem uit: en de jongen niesde tot zevenmaal toe, daarna deed de jongen zijne oogen open.

3(5 En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem, en hij zeide: Neem uwen zoon op.

37 Zoo kwam zij en viel voor zijne voeten en boog zich ter aarde, en zij nam haren zoon op en ging uit.

38 Als nu Elisa weder te Gilgal kwam, zoo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezigt; en hij zeide tot zijnen jongen: Zet den grooten pot aan, en zied moes voor de zonen der profeten.

39 Toen ging er een uit in het veld om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok, en las daarvan zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam en sneed ze in den moespot, want zij kenden ze niet.

40 Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en het geschiedde als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in den pot; en zij konden het niet eten.

41 Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot, en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.

42 En er kwam een man van Baiil-Salisa, en bragt den man Gods brooden der eerstelingen, twintig gerstebrooden, en groene aren in hare hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten.

43 Doch zijn dienaar zeide: Wat zoude ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan liet volk, dat zij eten; want alzóó zegt de Heer: Men zal eten en overhouden.

44 Zoo zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des Heeren.

HOOFDSTUK 5.

Naiiman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een groot man voor het aangezigt zijns heeren, en Vein hoog aanzien; want door hem had de Heer den Syriërs verlossing gegeven; zoo was deze man een strijdbaar held, doch melaatsch.

2 En er waren benden uit Syrië getogen , en hadden eene jonge maagd uit het land Israels gevankelijk gebragt, die in de dienst der huisvrouw van Naiiman was.

3 Deze zeide tot hare vrouw: Och of mijn heer ware voor het aangezigt van den profeet die te Samarië is, dan zoude hij hem van zijne melaatschheid genezen.

4 Toen ging hij in en gaf het zijnen heer te kennen, zeggende: Zóó en zóó heeft de jonge dochter gesproken die uit het land Israels is.

5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga henen, kom, en ik zal een brief aan den koning Israels zenden. En hij ging henen, en nam in zijne hand tien talenten zilver en zesduizend sikkels goud en tien wisselkleederen.

6 En hij bragt den brief tot den koning Israels, zeggende: Zoo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijnen knecht Naaman tot u gezonden, dat gij hem geneest van zijne melaatschheid,

7 En het geschiedde als de koning Israels den brief gelezen had, dat hij zijne kleederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te dooden en levendtemaken, dat deze tot mij zendt om een man van zijne melaatschheid te genezen? Want voorwaar, merkt toch en ziet dat hij oorzaak tot twist tegen mij zoekt.

8 Maar het geschiedde als Elisa de man Gods gehoord liad dat de koning Israels


-ocr page 392-

2 KONINGEN 6.

382

zijne kleederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond om te zeggen: Waarom hebt gij uwe kleedcren gcschenrd ? Laat hem nu tot mij komen, zoo zal hij weten dat er een profeet in Israel is.

9 Alzoo kwam Naaman met zijne paarden en met zijnen wagen, en stond voor de deur van het huis van Elisa.

10 Toen zond Elisa tot hem een bode, zeggende; Ga henen en wasch u zevenmaal in den Jordaan, en uw vleesch zal u wederkomen en gij zult rein zijn.

11 Maar Naaman werd zeer toornig en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mij-zelven: Hij zal zeker uitkomen, en staan, en den naam van den Heer zijnen God aanroepen, en zijne hand over de plaats strijken, en den melaatsche genezen.

12 Zijn niet Abana en Par par, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren Israels; zoude ik mij daarin niet kunnen wasschen en rein worden? Zoo wendde hij zich en toog weg met grimmigheid.

13 Toen traden zijne knechten toe, en spraken tot hem en zeiden: Mijn vader, zoo die profeet tot u eene groote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveeltemeer daar hij tot u gezegd heeft; Wasch u en gij zult rein zijn.

14 Zoo klom hij af, en dompelde zich in den Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods: en zijn vleesch kwam weder, gelijk het vleesch van een jongen knaap, en hij werd rein.

15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn gansche heir, en kwam en stond voor zijn aangezigt, en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de gansche aarde dan in Israel. Nu dan, neem toch een zegen van uwen knecht.

16 Maar hij zeide: Zoo waarachtig de Heer leeft, voor wiens aangezigt ik sta, indien ik het neem! En hij hield bij hem aan dat hij het nemen zoude, doch hij weigerde het.

17 En Naiiman zeide: Zoo niet, laat toch uwen knecht gegeven worden een last .aarde voor een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slagtoffer aan andere goden doen, maar den Heere.

18 In deze zaak vergeve de Heer uwen knecht: wanneer mijn heer in het huis Rimmons gaan zal om zich daar neder-tebuigen, en hij op mijne hand leunen zal, en ik mij in het huis Rimmons ne-derbuigen zal, als ik mij alzoo neder-buigen zal in het huis Rimmons, de Heer vergeve toch uwen knecht in deze zaak.

19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem eene kleme streek lands.

20 Gehazi nu, de jongen van Elisa den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Naaman, dien Syriër, belet, dat men uit zijne hand niet genomen heeft wat hij gebragt had; maar zoo waarachtig de Heer leeft, ik zal hem naloopen en zal wat van hem nemen.

21 Zoo volgde Gehazi Naaman achterna. En toen Naaman zag dat hij hem naliep, sprong hij van den wagen af hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel?

22 En hij zeide: Het is wèl; mijn heer heeft mij gezonden om te zeggen: Zie, daar straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten van het gebergte Efraïm gekomen: geef hun toch een talent zilver en twee wisselkleederen.

23 En Naaman zeide: Als het u belieft, neem twee talenten. En hij hield bij hem aan, en bond twee talenten zilver in twee buidels, met twee wisselkleederen, en hij leide ze op twee van zijne jongens, die ze voor zijn aangezigt droegen.

24 Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hunne hand en borg ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen henen.

25 Daarna kwam hij in, en stond voor zijnen heer. En Elisa zeide tot hem: Vanwaar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan.

26 Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijnen wagen u tegemoet? Was het tijd om dat zilver te nemen, en om kleederen te nemen, en olijfboomen en wijngaarden, en schapen en runderen, en knechten en dienstmaagden?

27 Daarom zal de melaatschheid van Naaman u aankleven, en uwen zade in eeuwigheid. Toen ging hij uit van voor zijn aangezigt, melaatsch, uit als de sneeuw.

HOOFDSTUK 6.

En de kinderen der profeten zeiden tot Elisa: Zie nu, de plaats waar wij wonen voor uw aangezigt is voor ons te eng:


-ocr page 393-

N G E N 6.

2 KONI

383

2 laat ons toch tot aan den Jordaan gaan, en elk vandaar één timmerhout halen, dat wij ons daar eene plaats maken om er te wonen. En hij zeide: Gaat henen.

3 En er zeide één: Het believe u toch te gaan met uwe knechten. En hij zeide: Ik zal gaan.

4 Zoo ging hij met hen. Als zij nu aan den Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af.

5 En het geschiedde als één het timmerhout velde, dat het ijzer in het water viel; en hij riep en zeide: Ach mijn heer, want het was geleend.

6 En de man Gods zeide: Waar is het gevallen ? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en | wierp het daarhenen, en deed het ijzer bovendrijven;

7 en hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijne hand uit en nam het.

8 En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israel, en beraadslaagde met zijne knechten, zeggende: Mijne legering zal zijn in die en die plaats.

9 Maar de man Gods zond henen tot den koning Israels, zeggende: Wacht u dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarhenen afgekomen.

10 Daarom zond de koning Israels henen naar die plaats waarvan de man Gods hem gezegd en hem gewaarschuwd had, en wachtte zich aldaar, niet éénmaal noch tweemaal.

11 Toen werd het hart van den koning van Syrië hierover onstuimig, en hij riep zijne knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven wie van de onzen voor den koning Israels is?

12 En een van zijne knechten zeide: Neen mijn heer koning, maar Elisa, de profeet die in Israel is, geeft den koning Israels de woorden te kennen die gij in uwe binnenste slaapkamer spreekt.

13 En hij zeide; Gaat henen en ziet ^waar hij is, dat ik zende en hem late

halen. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.

14 Toen zond hij daarhenen paarden en wagens en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en de stad omsingelden.

15 En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en zie, een heir omringde de stad met paarden en wagens. Toen zeide zijn jongen

tot hem; Ach mijn heer, hoe zullen wij doen? *

16 En hij zeide: Yrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.

17 En Elisa bad en zeide: Heer, open toch zijne oogen dat hij zie. En de Heer opende de oogen van den jongen dat hij zag: en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elisa.

18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elisa tot den Heer en zeide: Sla toch dit volk met verblindheid. En hij sloeg ze met verblindheid, naar het woord van Elisa.

19 Toen zeide Elisa tot hen; Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man

! dien gij zoekt. En hij leidde ze naar Sa-mar ië.

20 En het geschiedde als zij te Samarië gekomen waren, dat Elisa zeide: Heer, open de oogen van deze dat zij zien. En de Heer opende hunne oogen dat zij zagen, en zie, zij waren in het midden van Samarië.

21 En de koning Israels zeide tot Elisa, als hij ze zag; Zal ik ze slaan, zal ik ze slaan, mijn vader?

22 Doch hij zeide: Gij zult ze niet slaan: zoudt gij ook slaan wie gij met uw zwaard en met uwen boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot hunnen heer trekken.

23 En hij bereidde hun een grooten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij ze gaan, en zij trokken tot hunnen heer. Zoo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land Israels.

24 En het geschiedde daarna dat Ben-hadad de koning van Syrië zijn geheele leger verzamelde, en optoog en Samarië belegerde,

25 En er werd groote honger in Samarië; want zie, zij belegerden liet, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen werd verkoeld, en een vierendeel van een kab duivemest voor vijf zilverlingen.

26 En het geschiedde als de koning op den muur voorbijging, dat eene vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning.

27 En hij zeide: De Heer helpt u niet, vanwaar zoude ik u helpen ? van den dorschvloer of van de wijnpers?

28 Voorts zeide de koning tot haar:

-ocr page 394-

2 KONINGEN 7.

384

quot;Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uwen zoon dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijnen zoon eten.

29 Zoo hebben wij mijnen zoon gezoden. en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uwen zoon dat wij hem eten, zoo heeft zij haren zoon verstoken.

30 En het geschiedde als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijne klecderen scheurde terwijl hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, zie, een zak van binnen over zijn vleesch was.

31 En hij zeide: Zóu doe mij God, en doe zóó daartoe, indien het hoofd van Elisa den zoon van Safat heden op hem zal blijven staan.

32 (Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem.) En hij zond een man van voor zijn aangezigt; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft om mijn hoofd wegtenemen ? Ziet toe, als die hode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het gedruisch der voeten van zijnen heer achter hem?

33 Als hij nog met hen sprak, zie, zoo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den Heer, wat zoude ik verder op den Heer wachten?

HOOFDSTUK 7.

Toen zeide Elisa: Hoort het woord des Heeren: zóó zegt de Heer; Morgen omtrent dezen tijd zal eene maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samarië.

2 Maar een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man («ods en zeide: Zie, zoo de Heer vensters in den hemel maakte, zoude die zaak kannen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uwe oogen zien, doch daarvan niet eten.

3 Er waren nu vier melaatsche mannen voor de deur der poort; die zeiden de één tot den ander: Wat blijven wij hier totdat wij sterven?

4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zoo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven; en indien wij hier blijven, wij zullen óók sterven: nu dan, komt en laat ons in het leger der Syriërs vallen: indien zij ons laten leven, wij zullen leven, en indien zij ons doo-den, dan sterven wij maar.

5 En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij nu aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, zie, toen was er niemand.

() Want de Heer had het heir der Syriërs doen hooren een geluid van wagens en een geluid van paarden, het geluid eener groote heirkracht, zoodat zij zeiden de één tot den ander: Zie, de koning Israels heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethiten en de koningen der Egyptenaren, om tegen ons te komen.

7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt en waren in de schemering gevloden, en hadden hunne tenten verlaten, en hunne paarden, en hunne ezels, het leger gelijk het was, en waren gevloden om huns levens wil.

8 Als nu deze melaatschen aan het uiterste des legers kwamen, zoo gingen zij in eene tent, ,en aten en dronken, en namen vandaar zilver en goud en kloederen, en gingen henen en verborgen het; daarna keerden zij weder en kwamen in eene andere tent, en namen vandaar óók, en gingen henen en verborgen het.

9 Toen zeiden zij de één tot den ander : Wij doen niet regt; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil: indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zoo zal ons de ongereg-tigheid vinden. Daarom nu, komt, laat ons gaan en dit aan het huis des konings boodschappen.

10 Zoo kwamen zij en riepen tot den portier der stad, en boodschapten hem, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en zie, niemand was daar, noch eens menschen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten gelijk zij waren.

11 En hij riep de portiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.

12 En de koning stond op in den nacht, en zeide tot zijne knechten: Ik zal u nu te kennen geven wat de Syriërs ons gedaan hebben: zij weten dat wij hongerig zijn, daarom zijn zij uit het leger gegaan om zich in het veld te versteken, zeg-


-ocr page 395-

NGEN 8.

2 KON I

385

gende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn, dan zullen wij ze levend grijpen, en wij znllen in rle stad komen.

13 Toen antwoordde een van zijne knechten en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige paarden die liierhinnen overgebleven zijn; (zie, zij zijn als de ge-heele menigte der Israeliten die hierbinnen overgebleven zijn; zie, zij zijn als de geheele menigte der Israeliten die vergaan zijn); laat ons die zenden, en zien.

14 Zij namen dan twee wagenpaarden, en de koning zond het leger dor Syriërs achterna, zeggende: Gaat henen en ziet.

15 En zij volgden ze na tot den Jordaan toe, en zie, de ganschc weg was vol van kleederen en gereedschap, die de Syriërs in hunne overhaasting weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder en boodschapten het den koning.

16 Toen ging het volk uit en beroofde het leger der Syriërs; en eene maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des Heerkn.

17 De koning nu had den hoofdman, op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; cn het volk vertrad hem in de poort dat bij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak als de koning tot hem afgekomen was.

18 Want het a\ras geschied gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende: Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en eene maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden in de poort van Samarië.

19 En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zoo de Heer vensters in den hemel maakte, zoude het ook naar dit woord kunnen geschieden? En hij had gezegd: Zie, gij zult bet met uwe oogen zien, doch daarvan niet eten.

20 Jnist zóó geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort dat hij stierf.

HOOFDSTUK 8.

Elisa nu had gesproken tot die vrouw welker zoon hij levendgemaakt had, zeggende: Maak u op en ga benen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeeren kunt; want de Heer heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal.

2 En de vrouw had zich opgemaakt en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen zeven jaren.

3 En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit om tot den koning te roepen om haar huis en om haren akker.

4 De koning nu sprak tot Gehnzi den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de groote dingen die Elisa gedaan heeft.

5 En het geschiedde als hij den koning vertelde hoe hij een doode had levend-gemaakt, zie, zoo riep de vrouw welker zoon hij levendgemaakt had tot den koning om haar huis en om haren akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw, en dit is haar zoon dien Elisa heeft levendgemaakt.

6 En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe hanr wederhebben alles wat. het hare was, daarenboven alle opbrengsten des akkers van den dag af dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.

7 Daarna kwam Elisa te Damascus, als Benhadad de koning van Syrië krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.

8 Toen zeide de koning tot Hazaël: Neem een geschenk in uwe hand, en ga den man Gods tegemoet, en vraag door hem den Heer , zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?

9 Toen ging Hazaël hem tegemoet, en nam een geschenk in zijne hand, te weten alle goed van Damascus, een last van veertig kemels; en hij kwam en stond voor zijn aangezigt, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?

10 En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg: Gij zult ganschelijk niet genezen; want de Heer heeft mij getoond dat hij den dood sterven zal.

11 En hij hield zijn gezigt staande en zette het vast tot schamens toe, en de man Gods weende.

12 Toen zeide Hazaël: Waarom weent mijn heer? Fn hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israels doen zult: gij zult hunne sterkten in het vuur

25


-ocr page 396-

2 KONINGEN 9.

380

zetten, en hunne jonge manschap met het zwaard dooden, en hunne jonge kinderen verpletteren, en hunne zwangere vrouwen opensnijden.

13 En Hazaël zeide: Maar wat is uw knecht die een hond is, dat hij deze groote zaak doen zoude? En Elisa zeide; De Hker heeft mij getoond dat gij koning zijn zult over Syrië.

14 Zoo ging hij weg van Elisa, en kwam tot zijnen heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.

15 En het geschiedde des anderen daags dat hij eene deken nam en in het water doopte, en die over zijn aangozigt uitspreidde dat hij stierf; en Hazaël werd koning in zijne plaats.

16 In het vijfde jaar nu van Joram den zoon van Achab, den koning Israels, toen Josafat koning was van Juda, he-gon Joram, de zoon van Josafat den koning van Juda, te regeren;

17 hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.

18 En hij wandelde op den weg der koningen Israels, gelijk het huis Achabs deed; want de dochter van Achab was hem tot vrouw geworden; en hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Hukken.

19 Doch de Heer wilde Juda niet verderven , terwille van David zijnen knecht; gelijk hij hem gezegd had, dat hij hem te allen tijde voor zijne zonen eene lamp zoude geven.

20 In zijne dagen vielen de Edomiten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.

21 Daarom toog Joram over naar Zaïr, en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomiten die rondom hem waren, daarbij de oversten der wagens; en liet volk vlood naar zijne hutten.

22 De Edomiten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag: toen viel Libna af in den-zelfden tijd.

23 Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

24 En Joram ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en Ahazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

25 In het twaalfde jaar van Joram den zoon van Aohab, den koning van Israel, /jegon Ahazia, de zoon van Joram den koning van Juda, te regeren.

20 Tweeëntwintig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia, de dochter van Omri den koning Israels.

27 En hij wandelde in den weg van het huis Achabs, en deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, gelijk het huis Achabs; want hij was een schoonzoon van het huis Achabs.

28 En hij toog met Joram den zoon Achabs naar den strijd te Ramoth in Gilead, tegen Hazaël den koning van Syrië ; en de Syriërs sloegen Joram.

2IJ Toen keerde Joram de koning weder, opdat iiij zich te Jizreël heelen liet van de slagen die de Syriërs hem te Kama geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië; en Ahazia de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam af om Joram den zoon van Achab te Jizreël te zien, want hij was krank.

HOOFDSTUK 9.

Toen riep de profeet Elisa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uwe lendenen, en neem deze oliekruik in uwe hand, en ga henen naar Ramoth in Gilead.

2 Als gij daar zult gekomen zijn, zoo zie waar Jelui, de zoon van Josafat den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broeders, en breng hem in eene binnenste kamer,

3 en neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zóó zegt de Heer: Ik heb li tot koning gezalfd over Israel. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet.

4 Zoo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gilead.

5 En toen hij inkwam, zie, daar zaten de hoofdmannen des heirs; en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide; Tot u, o hoofdman.

0 Toen stond hij op en ging in huis: hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij


-ocr page 397-

2 K O N I N G E N 9.

387

zeide tot hem; Zóu zegt de Heer de God Israels; Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des IIeeuen, over Israel.

7 En gij zult het huis van Achab uwen heer slaan; opdat ik het bloed van mijne knechten de profeten en het bloed van alle knechten des Heeren wreke van de hand van Izébel.

8 En het gansche huis Achabs zal omkomen, en ik zal van Achab uitroeijen wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israel;

9 want ik zal het huis Achabs maken als het huis van Jerobeam den zoon van Nebat, en nis het huis van Baesa den zoon van Ahia.

10 Ook zullen de honden Izcbel eten op het stuk /ands van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begraaft. Toen deed hij de deur open en vlood.

11 En als Jehu uitging tot de knechten zijns heeren, zeide men tot hem: Is het wèl? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen ? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijne spraak.

12 Maar zij zeiden: Het is leugen, geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zóó en zóó heeft hij tot mij gesproken, zeggende : Zóó zegt de Heer : Ik heb u gezalfd tot koning over Israel.

13 Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed en leide het onder hem op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden.

14 Alzoo maakte Jehu, de zoon van Jo-safat den zoon van Nimsi, eene verbind-tenis tegen Joratn. (Joram nu had Ra-moth in Gilead bewaard, hij en gansch Israel, ter oorzake van Hazaël den koning van Syrië;

15 maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël heelen liet van de slagen die de Syriërs hem geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië.) En Jehu zeide : Zoo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen.

16 Toen reed Jehu en toog naar Jizreël, want Joram lag aldaar, en Aha/ia de koning van Juda was afgekomen om Joram te zien.

17 De wachter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop van Jehu als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop.

Toen zeide Joram: Xeem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?

18 En de ruiter te paard toog henen hem tegemoet, en zeide: Zóó zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer u achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.

19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zóó zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer u achter mij.

2U En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinnig.

21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijnen wagen aan. Zoo toog Joram de koning Israels uit, en Ahazia de koning van Juda, een ieder op zijnen wagen, en zij togen uit Jehu tegemoet en vonden hem op het stuk lands van Naboth den Jizreël iet.

22 Het geschiedde nu als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede., Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zoolang de hoererijen uwer moeder Izébel en hare tooverijen zoovele zijn?

23 Toen keerde Joram zijne hand en vlood, en zeide tot Ahazia; liet is bedrog, Ahazia.

24 Maar Jehu spande den boog met volle hand, en schoot Joram tusschen zijne armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijnen wagen.

25 Toen zeide Jehu tot Bidkar zijnen hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijnen vader Achab reden, dat de Heer hem dezen last opleide, zcyyoide :

26 Zoo ik gisteren avond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed zijner zonen, zegt de Heer, en ik u dat niet vergeld op dit stuk lands, zegt de Heer. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk lands, naar het woord des Heeren.

27 Als nu Ahazia de koning van Juda dat zag, zoo vlood hij door den weg


-ocr page 398-

2 KONINGEN 10.

3SS

van liet huis des hofs; doch Jelui vervolgde hem achterna, en zeide: Verslaat ook hem op den Avagen, aan den opgang naar Our bij Jibleam. En hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar.

28 En zijne knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf bij zijne vaderen in de stad Davids.

20 Li het elfde jaar nu van Jorara den zoon van Achab was Ahazia koning geworden over Juda.

30 En Jelui kwam te Jizreël. Als nu Izebel (/a/ hoorde, zoo blankettc zij haar aangezigt en versierde haar hoofd, en keek uit het venster.

31 Toen nu Jelui de poort inkwam, zeide zij; Is het wèl, o Zimri, doodslager van zijnen heer?

32 En hij hief zijn aangezigt op naar het venster en zeide: Wie is met mij, wie? Toen zagen op hem twee drie kamerlingen.

33 Eu hij zeide: Stoot haar van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zoodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd, en hij vertrad haar.

34 Als hij nu ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaft haar, want zij is eene koningsdochter.

35 En zij gingen henen om haar te be-graven, doch zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen.

36 Toen kwamen zij weder, cn gaven het hem te kennen; en hij zeide; Dit is het woord des Heeren, dat hij gesproken heeft door de dienst van zijnen knecht Elia den Tisbiet, zeggende: Op het stuk /ant/s van Jizreël zullen de honden het vleesch van Izebel eten,

37 en het doode ligchaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk van Jizreël, zoodat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.

HOOFDSTUK 10.

Achab nu had zeventig zonen te Sa-mariii; en Jelui schreef brieven, welke hij zond naar Samarië tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voed-sterheeren van Achab, zeggende:

2 Zoowanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uwen heer bij u zijn, ook de wagens en de paarden bij u zijn, mitsgaders eene vaste stad en wapenen:

3 zoo ziet naar den beste en geschiktste van de zonen uws heeren, en zet dien op zijns vaders troon, en strijdt voor het huis uws heeren.

4 Doch zij vreesden uitermate, en zeiden ; Zio, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezigt, hoe zouden wij dan bestaan?

5 Die dan over hot huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheeren zonden tot Jelui, zeggende: Wij zijn uwe knechten, en alwat gij tot ons zeggen zult zullen wij doen, wij zullen niemand koning maken: doo wat goed is in uwe oogen.

G Toen schreef hij ten tweeden male een brief aan hen, zeggende: Zoo gij mijne zijt en gij naar mijne stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heeren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de grooten der stad die hen opvoedden.)

7 liet geschiedde dan als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen en ck'e zeventig mannen versloegen ; en zij leiden hunne hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.

8 En er kwam een bode en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebragt. En hij zeide: Legt zo in twee hoopen aan de deur der poort tot morgen.

9 En het geschiedde des morgens toen hij uitging, dat hij stilstond en tot al het volk zeide: Gij zijt regtvaardig. Zie, ik heb eene verbindtenis gemaakt tegen mijnen heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft deze allen verslagen?

10 Weet nu dat niets van het woord des Heeren , hetwelk de Heer tegen het huis Achabs gesproken heeft, op de aarde zal vallen; want de Heer heeft gedaan wat hij door de dienst van zijnen knecht Elia gesproken heeft.

11 Daarbij versloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis Achahs te Jizreël, en al zijne grooten, en zijne bekenden, en zijne priesters, totdat hij hem geen overigen liet overblijven.

12 En hij maakte zich op en toog henen, en ging naar Samarië; en zijnde te Beth-Eked der herders, op den weg.


-ocr page 399-

2 KONINGEN 10.

389

13 vond Jehu de broeders van Aha/,ia den koning van Juda, en hij zeide: Wie üijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broeders van Ahazia, en zijn afgekomen om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten.

14 Toen zeide bij: Grijpt ze levend. En zij grepen ze levend, en zij versloegen ze bij den bornput van Beth-Eked, tweeënveertig mannen, en hij liet niet één van hen over.

15 En vandaar gegaan zijnde, zoo vond hij Jonadab den zoon van Rechab hem tegemoet, die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart regt, gelijk mijn hart met uw hart is? En Jonadab zeide: liet is, ja liet is, geef uwe hand. En hij gaf zijne band, en hij deed hem bij zich op den wagen klimmen,

1(5 en hij zeide: Ga met mij, en zie mijnen ijver aan voor den Heer. Zoo deden zij hem rijden op zijnen wagen.

17 En toen hij te Samarië kwam, versloeg hij allen die aan Achab te Samarië overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des He eren dat hij tot Elïa gesproken had.

18 En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig gediend, Jehu zal hem veel dienen.

19 Nu dan, roept alle profeten van Baal , al zijne dienaren en al zijne priesters, tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb eenc groote offerande aan Baal: alvvie gemist wordt zal niet leven. Doch Jehu deed dat door list, om de dienaren van Baal omtebrengen.

20 Voorts zeide Jehu: Heiligt Baal een verbodsr/V/y. En zij riepen dien uit.

21 Ook zond Jehu in het gansche Israel, en alle dienaars van Baiil kwamen, zoodat geen man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het huis Baiils, zoodat het huis Baiils vervuld werd van het ééne einde tot het andere einde.

22 Toen zeide hij tot dengeen die over het kleederhuis was: Breng vooralle dienaren van Baal de kleeding uit. En hij bragt voor ben de kleeding uit.

23 En Jehu kwam met Jonadab den zoon van Rechab in het huis Baiils, en hij zeide tot Baiils dienaren: Onderzoekt en ziet toe, dat hier niet misschien iemand bij u zij van de dienaren des Heeiien, maar de dienaren van Baiil alleen.

24 Toen zij nu inkwamen om slagtoffers en brandoffers te doen, stelde Jehu zich daarbuiten tachtig mannen, en zeide: Zoo iemand van de mannen die ik in uwe handen gebragt heb ontkomt, zijne ziel zal voor deszelfs ziel zijn.

25 En het geschiedde als hij voleindigd had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, verslaat ze, dat niemand uitga. En zij sloegen ze met de scherpte des zwaards, en de trawanten en hoofdmannen wierpen ze weg. Daarna kwamen zij tot de stad in liet huis Baiils,

2(5 en zij bragten de opgerigte beelden uit het huis Baiils en verbrandden ze;

27 zij braken ook het opgerigte beeld van Baiil af; daarbij braken zij het huis Baiils af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.

28 Alzoo verdelgde -Jelui Baiil uit Israel.

29 Maar van de zonden, van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen week Jehu niet af, te welen van do gouden kalveren die te Beth-El en die te Dan waren.

30 De Heer dan zeide tot Jehu; Daarom dat gij wol gedaan hebt, doende wat regt is in mijne oogeu, en aan het huis Achabs hebt gedaan naar alles wat in mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon Israels zitten.

31 Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet van den Heek den God Israels met zijn gansche hart, hij week niet van de zonden Jerobeams die Israel deed zondigen.

32 In die dagen begon de Heer Israel intekorten, want llazaël sloeg ze in alle landpalen Israels:

33 van den Jordaan af tegen den opgang der zon, het gansche land van Gilead, der Gaditen en der Rubeniten en der Manassiten; van Aroër aan de beek Ar-non, en Gilead, en Basan.

34 Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, cn al wat hij gedaan heeft, en al zijne magt, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

35 En Jehu ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem te Samarië, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijne plaats.

36 En de dagen die Jehu over Israel geregeerd heeft in Samarië zijn achtentwintig jaar.


-ocr page 400-

2 KONINGEN 11.

390

HOOFDSTUK 11.

Toen nu Athalia de moeder van Alia-zia zag dat haar zoon dood was, zoo maakte zij zicli op en bragt al liet koninklijke zaad om.

2 Maar Joseba de dochter van den koning Joram, de zuster van Ahazia, nam Joas den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, zettende hem en zijne voedster in eene slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athalia, dat hij niet gedood werd.

3 En hij was met haar verstoken in het huis des Heeren zes jaren; en Athalia regeerde over het land.

4 In het zevende jaar nu zond Jojada en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bragt ze tot zich in het huis des Heeren; en hij maakte een verbond met hen, en hij beëedigde ze in het huis des Heeeen, en hij toonde hun den zoon des konings;

5 en hij gebood hun, zeggende; Dit is de zaak die gij doen zult: een dei'dedeel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings,

6 en een derdedeel zal zijn aan de poort Sur, en een derdedeel aan de poort achter de trawanten: zóó zult gij waarnemen de wacht van dit huis, tegen inbreking.

7 En de twee deelen van ulieden, allen die op den sabbat uitgaan, zullen de wacht van het huis des Heeren waarnemen bij den koning.

8 En gij zult den koning rondom omsingelen, een ieder met zijne wapenen in zijne hand, en hij die tusschen de rijen intreedt zal gedood worden; en weest gij bij den koning als hij uitgaat en als hij inkomt.

9 De oversten dan van honderd deden naar alwat do priester Jojada geboden had, en namen ieder zijne mannen die op den sabbat ingingen met degenen die op den sabbat uitgingen, en zij kwamen tot den priester Jojada;

10 en do priester gaf aan de oversten van honderd de spiesen en de schilden die van den koning David geweest waren, die in het huis des Heeren waren;

] 1 en de trawanten stonden, ieder met zijne wapenen in zijne hand, van de reg-terzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar den altaar en naar het huis toe, bij den koning rondom.

12 Daarna bragt hij des konings zoon voor, en zette hem de kroon op, en gaf hem de getuigenis, en zij maakten hem koning en zalfden hem; daarbij klapten zij met de handen, en zeiden: De koning leve.

13 Toen nu Athalia de stem der trawanten en des volks hoorde, zoo kwam zij tot het volk in het huis des Heeren;

14 en zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar het gebruik, en de oversten en de trompetten bij den koning, en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten: toen verscheurde Athalia hare kleederen, en zij riep: Verraad, verraad!

15 Maar de priester Jojada gebood do oversten van honderd die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de rijen, en doodt met het zwaard wie haar volgt. Want de priester had gezegd: Laat zij in het huis des Heeren niet gedood worden.

16 En zij leiden de handen aan haar, en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings, eu zij werd daar gedood.

17 En Jojada maakte een verbond tusschen den Heer en tusschen den koning, en tusschen het volk dat het den Heer tot een volk zoude zijn, mitsgaders tusschen den koning en tusschen het volk.

18 Daarna ging al het volk des lands in het huis Baiils, en zij braken dat af, zijne altaren en zijne beelden verbraken zij geheel, en Mattan den priester van Baiil sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des Heeren;

19 en hij nam de oversten van honderd, en de hoofdmannen, en de trawanten, en al het volk des lands; en zij bragten den koning af uit het huis des Heeren, eu kwamen door den Aveg van de poort der trawanten tot het huis des konings, en hij zat op den troon der koningen.

20 En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden bij des konings huis.

21 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd.


-ocr page 401-

2 KONINGEN 12.

31)1

HOOFDSTUK 12.

In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Eer-Séba.

2 En Joas deed wat regt was in de oogen des Heeren, al zijne dagen in welke de priester Jojada hem onderwees.

3 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen , het volk offerde en rookte nog op de hoogte, i.

4 En Joas zeide tot de priesters: Al het geld der geheiligde dingen dat ge-bragt zal worden in het huis des Heeren, la weten het geld desgenen die overgaat tot de (/(■telden, het geld van een ieder der personen naar zijne schatting, en al het geld dat in ieders hart komt om dut te brengen in het huis des Heeren,

5 zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijnen bekende, en zij zullen de breuken van het huis herstellen, elke breuk die daar gevonden zal worden.

6 Maar het geschiedde in het drieëntwintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet hersteld hadden.

7 Toen riep de koning Joas den priester Jojada en de andere priesters, en zeide tot hen: Waarom herstelt gijlieden de breuken van het huis niet? Nu dan, neemt geen geld van uwe bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.

8 En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te herstellen.

ü Maar de priester Jojada nam eene kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij den altaar ter regterhand als iemand inkwam in het huis des Heeren; en de priesters die den dorpel bewaarden staken daarin al het geld dat ten huize des Heeren gebragt werd.

10 Het geschiedde nu als zij zagen dat er veel geld in de kist was, dat des ko-nings schrijver met den hoogepriester opkwam, en zij bonden het zamen, en telden het geld dat in het huis des Heeren gevonden wei'd,

11 en zij gaven het geld welgewogen in handen der verzorgers van dat werk, die besteld waren over het huis des Heeren; en zij besteedden het aan de timmerlieden en aan de bouwlieden die het huis des Heerkn herstelden,

12 en aan de metselaars, en aan de steenhouwers, en om bout en'gehouwen steenen te koopen om de breuken van het huis des Heeren tc verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis om dat te herstellen.

13 Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des Heeren zilveren schalen, gaffels, sprengbekkens, trompetten, noch eenig gouden vat of zilveren vat, van het geld dat ten huize des Heeren gebragt werd,

14 maar zij gaven dat aan degenen die het werk deden, en zij herstelden daarmede het huis des Heeren.

15 Daarbij eischten zij geen rekening van de mannen, in wier handen zij dat geld gaven om aan degenen die het werk deden te geven, want zij handelden getrouw.

16 Het geld van schuldoffer en het geld van zondoffers werd ten huize des Heeren niet gebragt, het was voor de priesters.

17 Toen trok Hazaël de koning van Syrië op en krijgde tegen Gath, en nam het in; daarna stelde Hazaël zijn aangezigt om tegen Jeruzalem optetrek-ken.

18 Maar Joas de koning van Juda nam al de geheiligde dingen, die Josafat en Joram en Ahazia, zijne vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijne geheiligde dingen, en al het goud dat gevonden werd in de schatten van het huis des Heeren en van het huis des konings, en zond het tot Hazaël den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.

19 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kro-nijken der koningen van Juda?

20 En zijne knechten stonden op en maakten eene verbindtonis, en sloegen Joas in het huis van Millo dat afgaat naar Silla;

21 want Jozachar de zoon van Simeath, en Jözabad de zoon van Sonier, zijne knechten, sloegen hem dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijne vaderen in de stad Davids; en Amazia zijn zoon werd koning in zijne plaats.


-ocr page 402-

2 KONINGEN 13.

392

HOOFDSTUK 13.

In het drieëntwintigste jaar van Joas den zoon van Aliazia, den koning van Juda, werd Joahaz de zoon van Jehu koning over Israel te Samarië, en royeerde zeventien jaar.

2 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des IIekren; want hij volgde de zonden van Jerobeam den zoon van Ne-bat die Israel deed zondigen, hij week daarvan niet af.

3 Daarom ontstak des Heeren toorn tegen Israel, en hij gaf hen in de hand van Hazaél den koning van Syrië en in de hand van Benhadad den zoon van Hazaël, al die dagen.

4 Doch Joahaz bad des Heeren aan-gezigt ernstig aan; en de Heer verhoorde hem, want hij zag de verdrukking van Israel, dat de koning van Syrië hen verdrukte.

5 (Zoo gaf de Heer Israel een verlosser, dat zij van onder de hand der Sy-riërs uitkwamen; en de kinderen Israels woonden in hunne tenten als tevoren.

6 Nogtans weken zij niet af van de zonden van het huis Jerobeams die Israel deed zondigen, maar hij wandelde daarin; en het bosch bleef ook staan te Samarië.)

7 Want hij luid Joahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend man voetvolk; want de koning van Syrië had hen omge-bragt, en had hen dorsehende als stof gemaakt.

8 Het overige nu der geschiedenissen van Joahaz, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt, zijn die niet geschreven in het bock der kronijken der koningen Israels ?

0 En Joahaz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem te Samarië; en Joas zijn zoon regeerde in zijne plaats.

10 In het zevenendertigste jaar van Joas den koning van Juda werd Joas de zoon van Joahaz koning over Israel te Samarië, en regeerde zestien jaar.

11 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen, maar hij wandelde daarin.

12 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt waarmede hij gestreden heeft tegen Amazia den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

13 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en Jerobeam zat op zijnen troon; en Joas werd begraven te Samarië bij de koningen Israels.

14 Elisa nu was krank geweest van zijne krankheid aan welke hij stierf; en Joas de koning Israels was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezigt, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijne ruiters!

15 En Elisa zeide tot hem; Neem een boog en pijlen; en hij nam tot zich een boog en pijlen.

16 En hij zeide tot den koning Israels: Leg uwe hand aan den boog; en hij leide zijne hand daaraan; en Elisa leide zijne handen op des konings handen,

17 en hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten; en hij deed het open. Toen zeide Elisa: Scliiet; en hij schoot. En hij zeide; Het is een pijl der verlossing des Heeren, en een pijl der verlossing tegen de Syriërs; want gij zult de Syriërs slaan in Afek tot verdelgens toe.

18 Daarna zeide hij; Neem de pijion; en hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning Israels; Sla tegen do aarde; en hij sloeg driemaal, daarna stond hij stil.

19 Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij moest vijf- of zesmaal geslagen hebben, dan zoudt gij de Syriërs tot verdelgens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal slaan.

20 Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabiten kwamen in het land met het ingaan des jaars.

21 En het geschiedde als zij een man begroeven, dat zij, zie, eene bende zagen; daarom wierpen zij den man in het graf van Elisa: en toen de man daarin kwam en het gebeente van Elisa aanroerde, werd hij levend en verrees op zijne voeten.

22 Hazaël nu de koning van Syrië verdrukte Israel al de dagen van Joahaz;

23 doch de Heer was hun genadig en ontfermde zich hunner, en wendde zich tot hen, terwille van zijn verbond met Abraham, Isaiik en Jakob; en hij wilde ze niet verderven, en heeft ze niet


-ocr page 403-

2 KONINGEN 14.

verworpen van zijn aangezigt, tot nu toe.

34 Eu Hazael de koning van Syrië stierfquot;, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijne plaats.

25 Joas nu de zoon van Joahaz nam de steden weder in uit de hand van Benhadad den zoon van Hazaël, die hij uit de hand van Joahaz zijnen vader met krijg genomen had: Joas sloeg hein driemaal, en bragt de steden Israels weder.

IIOOFDSTl'K 14.

In liet tweede jaar van Joas den zoon van Joahaz, den koning Israels, werd Amazia koning, de zoon van Joas den koning van Juda.

2 Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, nogtans niet als zijn vader David: hij deed naar alles wat zijn vader Joas gedaan had.

4 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, liet volk otterde en rookte nog op do hoogten.

5 Het geschiedde nu als de regering in zijne hand versterkt was, dat hij zijne knechten versloeg die den koning zijnen vader verslagen hadden,

6 doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de Heer geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, cn de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders, maar een ieder zal om zijne zonde gedood worden.

7 Hij sloeg de Edomiten in het Zout-dal, tienduizend man, en nam Sela in met krijg, en noemde haren naam Jok-teel, tot op dezen dag.

8 Toen zond Amazia boden tot Joas den zoon van Joahaz, den zoon van Jehu, den koning Israels, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezigt zien.

U Maar Joas de koning Israels zond tot Amazia den koning van Juda, zeggende: De distel die op den Libanon is zond tot den ceder die op den Libanon is, zeggende: Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw; maar het gedierte des voids dat op den Libanon is ging voorbij en vertrad de distel.

10 Gij hebt de Edomiten dapper geslagen , daarom heeft uw hart zich verheven: heb de eer en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?

11 Doch Amazia hoorde niet: daarom toog Joas de koning Israels op, zoodat hij en Amazia de koning van Juda elkanders aangezigt zagen te Beth-Sémes in J uda;

12 en Juda werd geslagen voor liet aangezigt Israels, en zij vloden een iegelijk naar zijne tenten.

13 En Joas de koning Israels greep Amazia den koning van Juda, den zoon van Joas den zoon van Ahazia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij verbrak aan den muur van Jeruzalem, van de poort Efraïms tot aan rle Hoek-poort, vierhonderd el;

14 en hij nam al liet goud, en het zilver, en al de vaten die gevonden werden in het huis des Heeren en in de schatten van des konings huis, mitsgaders gijzelaars; en bij keerde weder naar Sa-mar ië.

15 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijne magt, en hoe hij gestreden heeft tegen Amazia den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronij-ken der koningen Israels?

1(5 En Joas ontsliep met zijne vaderen, en werd te Samarië begraven bij de koningen Israels; en zijn zoon Jcrobeam werd koning in zijne plaats.

17 Amazia nu de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas den zoon van Joahaz, den koning Israels, vijftien jaar.

18 Het overige nu der geschiedenissen van Amazia, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

19 En zij maakten cene verbindtenis tegen hem te Jeruzalem, zoodat hij vlugtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar;

20 en zij bragten hem op paarden, en hij werd te Jeruzalem begraven bij zijne vaderen in de stad Davids.

21 En het gansche volk van Juda nam Azaria, die zestien jaar oud was, en maakte hem koning in plaats van zijnen vader Amazia.


-ocr page 404-

2 KONINGEN 15.

394

22 Die bouwde Elath, en bragt het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was.

23 In het vijftiende jaar van Aniazia den zoon van Joas, den koning van Ju-da, werd Jeroboam, de zoon van Joas den koning Israels, koning te Samarië, en regeerde éénenveertig jaar.

24 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeken : hij week niet van allo zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

25 Hij bragt ook weder de landpale Israels van den ingang van Hamath tot aan de zee van het vlakke veld, naar het woord van den Heer den God Israels, dat hij gesproken had door de dienst van zijnen knecht Jona den zoon van Amittai, den profeet die van Gath-Héfer was.

2G Want de Heer zag dat de ellende van Israel zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch veriatenen waren, en dat Israel geen helper had.

27 En de Heer had niet gesproken dat hij den naam van Israel van onder den hemel verdelgen zoude; maar hij verloste ze door de hand van Jerobeam den zoon van Joas.

28 Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijne magt, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, tot Juda behoorende, aan Israel wedergebragt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

En Jerobeam ontsliep met zijne vaderen, met de koningen Israels; en zijn zoon Zacharia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 15.

In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam den koning Israels werd Azaria, de zoon van Amazia den koning van Juda, koning.

2 Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jecholia van Jeruzalem.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar al wat zijn vader Amazia gedaan had.

4 Alleenlijk werden do hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

5 En de Heer plaagde den koning, dat hij melaatsch werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis, doch Jotham de zoon des konings was over het huis, rigtende het volk dos lands.

6 Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, en alwat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek dor kronijken der koningen van Juda?

7 En Azaria ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem bij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijne plaats.

8 In het achtendertigste jaar van Azaria den koning van Juda regeerde Zacharia de zoon van Jerobeam over Israel te Samarië zes maanden.

9 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, gelijk zijne vaderen gedaan hadden: hij week niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

10 En Sallum de zoon van Jabes maakte eene verbindtenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijne plaats.

11 Het overige nu der geschiedenissen van Zacharia, zie, dat is geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels.

12 Dit was het woord des Heeren dat hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon Israels zitten; en het is alzóó geschied.

13 Sallum do zoon van Jabes word koning in het negenendertigste jaar van Uzzia den koning van Juda, en hij regeerde een volle maand te Samarië;

14 want Menahem de zoon van Gadi toog op van Tirza en kwam te Samarië, en sloeg Sallum den zoon van Jabes te Samarië en doodde hem, en werd koning in zijne plaats.

15 Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijne verbindtenis die hij maakte, zie, die zijn geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels.

1(5 Toen sloeg Menahem Tifsah met allen die daarin waren, ook hare landpalen van Tirza af, omdat men niet voor hem had opengedaan, zoo sloeg hij ze: al hare bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.

17 In het negenendertigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Menahem de zoon van Gadi koning over


-ocr page 405-

2 KONINGEN 16.

395

Israel, en regeerde tien jaar te Samarië.

18 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren: hij week al zijne dagen niet af van de zonden van Je-robeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

19 Toen kwam Pul de koning van As-syrië tegen het land, en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijne hand met hem zoude zijn om het koningrijk in zijne hand te sterken.

20 Menahem nu bragt dit geld op van Israel, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzoo keerde de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.

21 Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels?

22 Daarna ontsliep Menahem met zijne vaderen, en zijn zoon Pekahia werd koning in zijne plaats.

23 In het vijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekahia de zoon van Menahem koning over Israel, en regeerde twee jaar te Samarië.

24 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Hekken : hij week niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

25 En Pekah de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte eene verbindtenis tegen hem, en versloeg hem te Samarië in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gi-leaditen; alzoo doodde hij hem en werd koning in zijne plaats.

26 Het overige nu der geschiedenissen van Pekahia, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels.

27 In het tweeën vijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekah de zoon van Remalia koning over Israel, en regeerde twintig jaar te Samarië.

28 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren : hij week niet af van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat die Israel deed zondigen.

29 In de dagen van Pekah den koning Israels kwam Tiglath-Piléser de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en Abel Beth-Maacha, en Janóah, en Kcdes, eu

Hazor, en Gilead, en Galiléa, het gan-sche land van Naftali; en hij voerde ze weg naar Assyrië.

30 En Hoséa de zoon van Ela maakte eene verbindtenis tegen Pekah den zoon van Remalia, en sloeg hem en doodde hem, en werd koning in zijne plaats, in het twintigste jaar van Jotham den zoon van Uzzia.

31 Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en aUvat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronijken der koningen Israels.

33 In het tweede jaar van Pekah den zoon van Remalia, den koning Israels, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia den koning van Juda.

33 Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa de dochter van Zadok.

34 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had deed hij.

35 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen, het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Hij bouwde de Hooge poort aan het huis des Heeren.

3f) Het overige nu der geschiedenissen vfin Jotham, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in liet boek der kronijken der koningen van Juda?

37 In die dagen begon de Heer in Juda te zenden Rezin den koning van Syrië, en Pekah den zoon van Remalia.

38 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 16.

In het zeventiende jaar van Pekah den zoon van Remalia werd Achaz koning, de zoon van Jotham den koning van Juda.

2 Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. En hij deed niet wat regt was in de oogen van den Heer zijnen God, als zijn vader David,

3 want hij wandelde in den weg der koningen Israels; ja hij deed ook zijnen zoon door het vuur gaan, naar de gni-welen der heidenen flic de Heer voor de kinderen Israels verdreven had;


-ocr page 406-

2 KONINGEN 17.

396

4 hij offerde ook eu rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte.

5 Toen toog Rezin de koning van Syrië op, met Pekah den zoon van Remalia, den koning Israels, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maarzij vermogten niet met strijden.

6 Te dier tijd hragt Rezin de koning van Syrië Elath weder aan Syrië, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriërs kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.

7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser den koning van Assyrië, zeggende : Ik ben uw knecht en uw zoon: kom op en verlos mij uit de hand des ko-mngs van Syrië en uit de hand des konings van Israel, die zieh tegen mij opmaken.

8 En Achaz nam het zilver en het goud dat in het huis des Heeren en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.

9 Zoo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus, en nam het in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin.

10 Toen toog de koning Achaz Tiglath-Piléser den koning van Assyrië tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende een altaar die te Damascus was, zoo zond de koning Achaz aan den priester Uria de gelijkenis van den altaar en zijne afbeelding, naar zijn gansche maaksel.

11 En Uria de priester bouwde een altaar, naar alles wat de koning Achaz uit Damascus gelast had; alzóó deed de priester Uria, tegen dat de koning Achaz van Damascus kwam.

12 Als nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning den altaar; en de koning naderde tot den altaar, en offerde daarop;

13 en hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn dvankofier, en sprengde het bloed zijner dankoffers op dien altaar.

14 Maar den koperen altaar die voor het aangezigt des Heeren was, dien bragt hij van liet voorste deel van het huis, van tusschen zijnen altaar en van tusschcn het huis des Heeren, en hij zette hem aan de zijde zijns altaars noordwaarts.

15 En de koning Achaz gebood Uria den priester, zeggende: Steek op den groo-ten altaar het morgen-brandoffer aan, en het avond-spijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en him spijs-oflër, en hunne drankoffers; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slagtoffers; maar de koperen altaar zal mij zijn om te onderzoeken.

16 En Uria de priester deed naar alles wat de koning Achaz geboden had.

17 En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam van boven die het waschvat weg; en hij deed de zee af van de koperen runderen die daaronder waren, en zette die op een stee-nen vloer;

18 daarbij het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des Heeren, vanwege den koning van Assyrië.

19 Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

20 Eu Achaz ontsliep met zijne vaderen , en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en Hizkia zijn zoon werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 17.

In het twaalfde jaar van Achaz den koning van Juda werd Hoséa de zoon van Ela koning over Israel te Samarië, en regeerde negen jaren.

2 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeben; evenwel niet als de koningen Israels die vóór hem geweest waren.

3 Tegen hem toog Salraancser de koning van Assyrië op, en Hoséa werd hem tot knecht, zoodat hij hem een geschenk gaf.

4 Maar de koning van Assyrië ontdekte eene verbindtenis bij Hoséa, dat hij tot So den koning van Egypte boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbragt; daarom sloot de koning van Assyrië hem op en bond hem in het gevangenhuis.

5 Want de koning van Assyrië toog op in het gansche land; ja hij kwam


-ocr page 407-

2 KONINGEN 17.

397

op naar Samarië, en hij belegerde het drie jaren.

6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samarië in, en voerde Israel weg naar Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.

7 Want het was geschied dat de kinderen Israels gezondigd hadden tegen den Heer hunnen God, die ze uit Egypte-land opgebragt had, van onder de hand van Farao den koning van Egypte, en andere goden hadden gevreesd,

8 en gewandeld hadden in de inzettingen der heidenen die de Heeu voor het aangezigt der kinderen Israels verdreven had, en der koningen Israels die ze gemaakt hadden.

9 En de kinderen Israels hadden de zaken die niet regt zijn tegen den Heer hunnen God bemanteld, en hadden zich hoogten gebouwd in al hunne steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe;

10 en zij hadden zich staande beelden opgerigt en bosschen, op allen hoogen heuvel en onder alle groen geboomte;

11 en zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen die de Hkek van hun aangezigt weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den Heer tot toorn te verwekken,

12 en zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de Heer tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.

13 Als nu de Heer tegen Israel en tegen Juda door de dienst van alle profeten en van alle zieners betuigd had, zeggende: Eekeert u van uwe booze wegen en houdt mijne geboden en mijne inzettingen, naar al de wet die ik uwen vaderen geboden heb, en die ik tot u door de hand van mijne knechten de profeten gezonden heb, —

14 zoo hoorden zij niet, maar zij verhardden hunnen nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den Heer hunnen God niet geloofd hadden.

15 Daarbij verwierpen zij zijne inzettingen , en zijn verbond dat hij met hunne vaderen gemaakt had, en zijne getuigenissen die hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ij delheid na, zoodat zij ij del werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van welke de Heer hun geboden had dat zij niet doen zouden gelijk die.

1(5 Ja zij verlieten al de geboden van den Heer hunnen God, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren, en maakten bosschen, en bogen zich voor al het heir des hemels, en dienden Baal.

17 Ook deden zij hunne zonen en hunne dochters door liet vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven acht op vo-gelgeschrei, en verkochten zich om te doen hetgeen kwaad was in de oogen des Hee-ben, om hem tot toorn te verwekken.

18 Daarom vertoornde de Heer zich zeer over Israel, dat hij ze wegdeed van zijn aangezigt; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen.

19 Zelfs hield Juda de geboden van den Heer hunnen God niet, maar zij wandelden in de inzettingen van Israel die zij gemaakt hadden.

20 Zoo verwierp de Heer het gansche zaad Israels, en verdrukte ze, en gaf ze in de hand der roovers, totdat iiij ze van zijn aangezigt weggeworpen had.

21 Want hij scheurde Israel van het huis Davids af, en zij maakten Jero-beam den zoon van Nebat koning; en Jerobeam dreef Israel af van achter den Heer, en hij deed ze eene groote zonde zondigen.

22 Alzoo wandelden de kinderen Israels in alle zonden van Jerobeam die hij gedaan had, zij weken daarvan niet af:

23 totdat de Heer Israel van zijn aangezigt wegdeed, gelijk hij gesproken had door de dienst van al zijne knechten de profeten; alzoo werd Israel weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.

24 De koning nu van Assyrië bragt volk van Eabel en van Kutha en van Avva en van Hamath en Sefarvaim, en deed ze wonen in de steden van Samarië, in de plaats der kinderen Israels; en zij namen Samarië erfelijk in, en woonden in hare steden.

25 En het geschiedde in het begin van hun wonen aldaar, dat zij den Heer niet vreesden; zoo zond de Heer leeu-weji onder hen, die eerngen van hen doodden.

26 Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt en hebt doen wonen in de steden van Samarië, kennen de instelling


-ocr page 408-

398 • 2 K 0 NI

van den God des lands niet; daarom heeft hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, zij dooden hen, dewijl zij de instelling van den God des lands niet kennen. gt; 27 Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesters daarhenen, die gijlieden vandaar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken en aldaar wonen, en dat hij hnn leere de instelling van den God des lands.

28 Zoo kwam een uit de priesters die zij van Saraariö weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El, en hij leerde hen hoe zij den Heer vreezen zonden.

29 Maar elk volk maakte zijne goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hunne steden waarin zij woonachtig waren.

30 Want de lieden van Babel maakten Sukkoth-Benoth, en de lieden van Küth maakten N er gal, en de lieden van Ha-math maakten Asima,

31 en de Avviten maakten Nibhaz en Tirtak; en de Sefarviten verbrandden hunne zonen voor Adramraélech en A-nammélech, de goden van Sefarvaïm, met vuur.

32 Ook vreesden zij den Heer, en maakten zich van hunne geringsten priesters der hoogten, welke voor hen dienst-deden in de huizen der hoogten.

33 Zij vreesden den Hker, en dienden ook hunne goden, naar de wijze der volken van welke zij die weggevoerd hadden.

34 Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vreezen den Heek niet, en zij doen niet naar hunne inzettingen en naar hunne regten en naaide wet en naar het gebod dat de Heer geboden heeft aan de kinderen van Jakob, wien hij den naam Israel gaf.

35 Nogtans had de Heer een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vreezen noch u voor hen nederbuigen noch hen dienen noch hun offerande doen;

3(5 maar den Heer, die u uit Egypte-land met groote kracht en met een uit-gestrekten arm opgevoerd heeft, dien zult gij vreezen en voor hem zult gij u buigen en hem zult gij offerande doen;

37 en de inzettingen, en de regten, en de wet, en liet gebod dat hij u geschre-

sTGEN 18.

ven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dage; en gij zult andere goden niet vreezen.

38 En het verbond dat ik met u gemaakt heb zult gij niet vergeten, en gij zult andere goden niet vreezen;

39 maar den Heer uwen God zult gij vreezen, en hij zal u redden uit de hand van al uwe vijanden.

40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hunne eerste wijze.

41 Maar deze volken vreesden den Heer, en dienden hunne gesneden beelden; ook doen hunne kinderen en hunne kindskinderen gelijk hunne vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 18.

Het geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning Israels, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz den koning van Juda.

2 Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abi de dochter van Zacharia.

3 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader David gedaan had:

4 hij nam de hoogten weg, en brak de opgerigte beelden, en roeide de bosschen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israels tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehustan.

5 Hij betrouwde op den Heer den God Israels, zoodat na hem zijnsgelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch onder degenen die vóór hem geweest waren.

G Want hij kleefde den Heer aan; hij week niet van hem natevolgen, en hij hield zijne geboden, die de Heer Mozes geboden had.

7 Zoo was de Heer met hem; overal waarhenen hij uittrok handelde hij kloek; daarbij viel hij af van den koning van Assyrië, zoodat hij hem niet diende.

8 Hij sloeg de Filistijnen tot Gazatoe, en hare landpalen van den wachttoren af tot de vaste steden toe.

9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning I lizkla, (hetwelk wfis het zevende jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning Israels), dat Sahnanéser de


-ocr page 409-

2 KONINGEN 18.

399

koning van Assyrië opkwam tegen Sama-rië, en het belegerde.

10 En zij namen het in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hosea den koning Israels, toen Samarië ingenomen werd.

11 En de koning van Assyrië voerde Israel weg naar Assyrië, en deed hen leiden naar Halah, en naar Habor bij de rivier Gozan, en naar de steden der Meden ;

12 daarom dat zij de stem van den Heer hunnen God niet waren gehoorzaam geweest, maar zijn verbond overtreden hadden; en alwat Mozes de knecht des Heeken geboden bad, dat hadden zij niet gehoord noch gedaan.

18 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkia kwam Sanherib de koning van Assyrië op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in.

14 Toen zond Hizkia de koning van Juda tot den koning van Assyrië naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkia den koning van Juda driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op.

15 Alzoo gaf Hizkia al het zilver dat gevonden werd in het huis des Heeren en in de schatten van het huis des konings.

16 Te dier tijd sneed Hizkia let //oud af van de deuren van den tempel des Heeren, en van de posten die Hizkia de koning van Juda bad laten overtrekken, en gaf dat den koning van Assyrië.

17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan, en Rabsaris, en Kabsake, van Lachis tot den koning Hizkia, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij de waterleiding des oppersten vijvers, welke is bij den boogen weg van het veld des vollers,

18 en zij riepen tot den koning. Zoo ging tot hen uit Eljakim de zoon van Hilkia de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier.

19 En llabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zóó zegt de groote koning, de koning van Assyrië; Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt?

20 Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en magt tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

21 Zie, nu vertrouwt gij op dien gebroken rietstaf, op Egvpte, die, zoo iemand daarop leunt, in zijne hand gaan en die doorboren zal: alzóó is Farao de koning van Egypte al dengenen die op hem vertrouwen.

22 Maar zoo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den Heer onzen God: — is hij bet niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd beeft: Voor dozen altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?

23 Nu dan, wed toch met mijnen heer den koning van Assyrië: en ik zal u tweeduizend paarden geven, zoo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.

24 Hoe zoudt gij dan het aangezigt van een éénig vorst van de geringste knechten mijns heeren afkeeren? Maar gij vertrouwt op Egypte om de wagens en om de ruiters.

25 Nu, ben ik zonder den Heer opgetogen tegen deze plaats om die te verderven ? De Heer heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het.

26 Toen zeide Eljakim de zoon van Hilkia, en Sebna, en Joah tot llabsaké: Spreek toch tot uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joodsch, voor de ooren van het volk dat op den muur is.

27 Maar llabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uwen heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, om met ulieden hun drek te eten en hun water te drinken?

28 Alzoo stond llabsaké, en riep met luider stem in het Joodsch, en hij sprak en zeide: Hoort het woord des grooten konings, des konings van Assyrië.

29 Zóó zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege; want hij zal u niet kunnen redden uit zijne hand.

30 En dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heek zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

31 Hoort naar Hizkia niet, want zóó


-ocr page 410-

2 KONINGEN 19.

400

zegt de koning van Assyrië: Handelt niet mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet een ieder van zijn wijnstok en een ieder van zijn vijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs;

32 totdat ik kom en u haal naar een land als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honig; zoo zult gij leven en niet sterven. En hoort niet naar Ilizkia, want hij hitst u op, zeggende: De Heek zal ons redden.

33 Hebben de goden der volken ieder zijn land eenigzins gered uit de hand des konings van Assyrië?

34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvahn, Hena en Ivva? Ja hebben zij Samarië uit mijne hand gered?

35 Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land nit mijne hand gered hebben, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand redden zonde?

36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem geen woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.

37 Toen kwam Eljakim de zoon van Hilkia de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier, met gescheurde kleederen tot Hiz-kia, en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.

HOOFDSTUK lt).

En het geschiedde als de koning Ilizkia dat hoorde, zoo scheurde hij zijne kleederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heeren.

2 Daarna zond hij Eljakim den hofmeester, en Sebna den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot .lesaja den profeet, den zoon vanAmoz;

3 en zij zeiden tot hem: Alzóó zegt Hiz-kia: Deze dag is een dag der benaauwd-heid en der beschimping en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.

4 Misschien zal dc Heer uw God hoo-ren al de woorden van Rabsaké, welken zijn heer de koning van Assyrië gezonden heeft om den levenden God te honen, en te schelden met woorden die de Heer uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel dat gevonden wordt.

5 En de knechten van den koning Ilizkia kwamen tot Jesaja;

6 en Jesaja zeide tot hen: Zóó zult gij tot uwen heer zeggen: Zóó zegt de Heer: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede de dienaars van Hen koning van Assyrië mij gelasterd hebben.

7 Zie, ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht hooren zal, en weder naar zijn land keeren; en ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.

8 Zoo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was.

9 Als hij nu van Tirhaka den koning van Kusch hoorde zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkia, zeggende:

10 Zóó zult gij spreken tot Hizkia den koning van Juda, zeggende: Laat uw God u niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.

11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?

12 Hebben de goden der volken, die mijne vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telas-sar waren?

13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaïm, Hena en Ivva?

14 Als nu Hizkia de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des Heeren, en Hizkia breidde die uit voor het aange-zigt des Heeren;

15 en Hizkia bad voor het aangezigt des Heeren, en zeide: O Heer, God Israels die tusschen de cherubs woont, gij zelf, gij alleen zijt de God van alle koningrijken der aarde, gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.

16 O Heer, neig uw oor en hoor, doe. Heer, uwe oogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft om den levenden God te honen.

17 Waarlijk Heer, de koningen van As-


-ocr page 411-

2 KONINGEN 20.

401

syrië hebben de heidenen en hun land verwoest,

18 en hebben hunne goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van menschchanden, hout en steen: daarom hebben zij die verdorven .

19 Nu dan Heer onze God, verlos ons toch uit zijne hand; zoo zullen alle koningrijken der aarde weten dat gij Heer alléén God zijt.

20 Toen zond Jesaja de zoon van Amoz tot J lizkia, zeggende: Zoo spreekt de Heer de God Israels: Wat gij tot mij gebeden hebt tegen Sanherib den koning van As-syrië heb ik gehoord.

21 Dit is het woord dat de Heer over hem gesproken heeft: De jonkvrouw de dochter Sions veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u.

22 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wien hebt gij de stem verheven en uwe oogen omhooggeheven ? Tegen den Heilige Israels.

23 Door middel uwer boden hebt gij den Heer gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklom-, men de hoogte der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijne hooge cederboomen en zijne uitgelezen denne-boomen afhouwen, en zal komen in zijne uiterste woonstede, in het wond zijns schoonen velds.

24 Ik heb gegraven en heb vreemde wateren gedronken; en ik heb met mijne voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen gedroogd.

25 Hebt gij niet gehoord dat ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hoopen.

20 Daarom waren hare inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren a/s het gras des velds, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren eer het overeind staat.

27 Maar ik weet uw zitten, en uw uitgaan , en uw inkomen, en uw woeden tegen mij.

28 Om uw woeden tegen mij, en dat uwe woeling voor mijne ooren opgekomen is, zoo zal ik mijn haak in uw neus leggen, en mijn gebit in uwe lippen, en ik zal u doen wederkecren door den weg door welken gij gekomen zijt.

29 En dit zij u een teeken, dat men in. dit jaar eten zal wat vanzelf gewassen is, en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hunne vruchten.

30 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen en zal opwaarts vrucht dragen.

31 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion: de ijver van den Heer der heirscharen zal dit doen.

32 Daarom zóó zegt de Heer aangaande den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten , ook zal hij met geen schild daarvóór komen, en zal geen wal daartegen opwerpen:

33 door den weg dien hij gekomen is zal hij wederkeeren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de Heer;

34 want ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

35 Het geschiedde dan in dienzelfden nacht dat de Engel des Heeren uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijfentachtigduizend man; en toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren doode ligchamen.

36 Zoo vertrok Sanherib de koning van Assyrië en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Ninevé.

37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch zijnen god zich neder-boog, dat Adrammelech en Sarézer, zijne zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 20.

In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja de zoon van Amoz kwam tot hem, en zeide tot hem: Zóó zegt de Heer; Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven.

2 Toen keerde hij zijn aangezigt om naar den wand, en hij bad tot den Heer, zeggende:

3 Och Heer , gedenk toch dat ik voor

20


-ocr page 412-

2 KONINGEN 21.

402

uw aangezigt in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in uwe oogen is gedaan heb. En Hizkia weende zeer hevig.

4 Het gebeurde nu als Jesaja uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des Hekren tot hem geschiedde, zeggende:

5 Keer weder en zeg tot Hizkia den voorganger mijns volks: Zóó zegt de Heer, de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord, ik heb uwe tranen gezien: zie, ik zal u gezondma-ken; op den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heeren;

6 en ik zal vijftien jaar aan uwe dagen toevoegen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad, en ik zal deze stad beschermen om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

7 Daarna zeide Jesaja: Neemt een klomp vijgen; en zij namen ze, en leiden ze op de zweer, en hij werd genezen.

8 Hizkia nu had gezegd tot Jesaja: Welk is het teeken, dat de Heer mij gezond-maken zal, en dat ik op den derden dag in des Heeren huis zal opgaan?

9 En Jesaja zeide: Dit zal u een teeken van den Heer zijn, dat de Heer het woord dat hij gesproken heeft doen zal: zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan, of tien graden achterwaarts keeren?

10 Toen zeide Jehizkia: Het is der schaduw ligt, tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts keere.

11 En Jesaja de profeet riep den Heer aan, en hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keeren op de graden welke zij nederwaarts gegaan was op den zonnewijzer van Achaz.

12 Te dier tijd zond Berodach-Baladan de zoon van Baladan, de koning van Ba-bel , brieven en een geschenk aan H izkia; want hij had gehoord dat Hizkia krank geweest was.

13 En Hizkia hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn gansche schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis, en al wat gevonden werd in zijne schatten: er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij dat hij hun niet toonde.

14 Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en vanwaar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande gekomen, uit Babel.

15 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis ? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is, geen ding is er in mijne schatten dat ik hun niet getoond heb.

16 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor des Heeren woord.

17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uwe vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Ba-bel weggevoerd zal worden: er zal niets overgelaten worden, zegt de Heer.

18 Daarbij zullen zij van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zidt, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis van den koning van Babel.

19 Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heeren dat gij gesproken hebt is goed. Ook zeide hij: Zoude het niet, naardien vrede en waarheid in mijne dagen wezen zal?

20 Het overige nu der geschiedenissen van Hizkia, en al zijne magt, en hoe hij den vijver en de waterleiding gemaakt heeft, en water in de stad gebragt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

21 En Hizkia ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 21.

Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzibah.

2 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren , naar de gruwelen der heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

3 Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkia zijn vader verdorven had, en hij rigtte Baal altaren op, en maakte een boscïi gelijk Achab de koning Israels gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze.

4 En hij bouwde altaren in het huis des Heeren, waarvan de Heer gezegd had: Te Jeruzalem zal ik mijnen naam stellen.


-ocr page 413-

2 KONINGEN 22.

403

5 Daarbij bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des Heeren.

6 Ja hij deed zijnen zoon door het vuur gaan, en pleegde wigchelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars: hij deed zeer veel kwaad in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken.

7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bosch, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de Heer gezegd had tot David en tot zijnen zoon Salomo: In dit huis en in Jeruzalem, die ik uit alle stammen Israels verkoren heb, zal ik mijnen naam stellen in eeuwigheid,

8 en ik zal niet voortvaren den voet van Israel te bewegen uit dit land dat ik hunnen vaderen gegeven heb: zoo zij alleenlijk waarnemen te doen naar alles wat ik hun geboden heb, en naar de gansche wet die mijn knecht Mozes hun geboden heeft.

9 Maar zij hoorden niet; want Manasse deed ze dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de Heer voor het aan-gezigt der kinderen Israels verdelgd had.

10 Toen sprak de Heer door de dienst van zijne knechten de profeten, zeggende:

11 Daarom dat Manasse de koning van Juda deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amoriten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja ook Juda door zijne drekgoden heeft doen zondigen,

12 daarom alzóó zegt de Heer de God Israels: Zie, ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat ieder die het hoort beide zijne ooren klinken zullen,

13 en ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samarië trekken, mitsgaders het paslood van het huis Achabs; en ik zal Jeruzalem uitwisschen, gelijk men een schotel uitwischt: men wischt dien uit, en men keert hem om op zijn rand.

14 En ik zal het overblijfsel mijns erfdeels verlaten en zal ze in de hand hunner vijanden geven, en zij zullen tot roof en plundering worden voor al hunne vijanden :

15 daarom dat zij gedaan hebben hetgeen kwaad was in mijne oogen, en mij tot toorn verwekt hebben, van den dag dat hunne vaderen van Egypte uitgegaan zijn, en tot op dezen dag toe.

1G Daarbij vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het céne einde tot het andere vervuld had; behalve zijne zonde die hij Juda deed zondigen, doende hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren.

17 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijne zonde die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

18 En Manasse ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats.

19 Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémeth, de dochter van Haruz van Jotba.

20 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, gelijk zijn vader Manasse gedaan had;

21 want hij wandelde in al den weg dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden die zijn vader gediend had, en hij boog zich daarvoor neder:

22 zoo verliet hij den Heer, zijner vaderen God, en hij wandelde niet in den weg des Heeren.

23 En de knechten van Amon maakten eene verbindtenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis.

24 Maar het volk des lands versloeg allen die tegen den koning Amon eene verbindtenis gemaakt hadden, en het volk des lands maakte zijnen zoon Josia koning in zijne plaats.

25 Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

26 En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 22.

Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jedida, de dochter van Adaja van Bozkath.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, en hij wandelde in al den weg van zijnen vader David, en week


-ocr page 414-

2 KONINGEN 23.

404

niet af ter regter- noch ter linkerhand.

3 Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josia, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azalja den zoon van Mesullam, zond in het huis des Heeren, zeggende:

4 Ga op tot Hilkia den hoogepriester, opdat hij het geld opsomme dat in het huis des Heeren gebragt is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameld hebben;

5 en dat zij dat geven in de hand der verzorgers van het werk die gesteld zijn over het huis des Heeren, opdat zij het geven aan degenen die het werk doen in het huis des Heeren, om de breuken van het huis te herstellen:

(i aan de timmerlieden en de bouwlieden en de metselaars, en om hout en gehouwen steenen te koopen om het huis te herstellen.

7 Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld dat in hunne hand geleverd was, want zij handelden getrouw.

8 Toen zeide de hoogepriester Hilkia tot Safan den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des Heeren gevonden; en Hilkia gaf dat boek aan Safan, die het las.

9 Daarna kwam Safan de schrijver tot den koning, cn bragt den koning bescheid weder, en hij zeide: Uwe knechten hebben het geld dat in het huis gevonden was zamengebragt, en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk die gesteld waren over het huis des Heeren.

10 Ook gaf Safan de schrijver den koning te kennen, zeggende: De priester Hilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las dat voor het aangezigt des konings.

11 Het geschiedde nu als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijne kleederen scheurde;

12 en de koning gebood Hilkia den priester, en Ahikam den zoon van Satan, en Achbor den zoon van Michaja, en Safan den schrijver, en Asaja den knecht des konings, zeggende;

13 Gaat henen, vraagt den Heer voor mij en voor het volk en voor het gan-sche Juda, over de woorden van dit boek dat gevonden is; want de grimmigheid des Heeren is groot, welke tegen ons ontstoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden van dit boek, om te doen naar al wat ons voorgeschreven is.

14 Toen ging de priester Hilkia, en Ahikam, en Achbor, en Safan, en Asaja henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den kleederbewaarder, (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede gedeelte), en zij spraken tot haar.

15 En zij zeide tot hen: Zóó zegt do Heer de God Israels: Zegt tot den man die u tot mij gezonden heeft:

1G Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal kwaad over deze plaats brengen, en over hare inwoners, namelijk al de woorden van het boek dat de koning van .luda gelezen heeft.

17 Daarom dat zij mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij mij tot toorn verwekten door al het werk hunner handen, zoo zal mijne grimmigheid ontstoken worden togen deze plaats, en niet uitgebluscht worden.

18 Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den Heer te vragen , alzóó zult gij tot hem zeggen: Zóó zegt de Heer de God Israels: Aangaande de woorden die gij gehoord hebt:

19 omdat uw hart week geworden is en gij u voor het aangezigt des Heeren vernederd hebt, als gij hoordet wat ik gesproken heb tegen deze plaats cn der-zelver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en gij uwe kleederen gescheurd en voor mijn aangezigt geweend hebt: zoo heb ik u ook verhoord, spreekt de Heer.

20 Daarom, zie, ik zal u verzamelen tot uwe vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uwe oogen zullen al het kwaad niet zien dat ik over deze plaats brengen zal. En zij bragten den koning het antwoord weder.

HOOFDSTUK 23.

Toen zond de koning henen, en tot hem verzamelden zich al de oudsten van Juda en Jeruzalem.

2 En de koning ging op in het huis des Heeren, en met hem alleman van Juda en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en profeten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hunne ooren al de woorden van het-


-ocr page 415-

2 KONINGEN 23.

405

boek des verbonds dat in liet huis des Heeeen gevonden was.

3 De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des Heeren aangezigt, om den Heer natewandelen, en zijne geboden en zijne getuigenissen en zijne inzettingen met zijn gansche hart en met zijne gansche ziel te houden, bevestigende de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven zijn; en het gansche volk stond in dit verbond.

4 En de koning gebood den hoogepries-ter Ililkia, en de priesters der tweede ordening, en de dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des Heeren alle gereedschap, dat voor Baal en voor het beeld van het bosch en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zonden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en Het het stof daarvan naar Beth-El dragen.

5 Daarbij schafte hij de Kemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men rooken zoude op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem ; mitsgaders die voor Baül, de zon en de maan en de planeten en al het heir des hemels rookten.

G Hij bragt ook het beeld van het bosch uit het huis des Heeren weg buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof, en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks.

7 Daarbij brak hij de huizen der schand-jongens af, die aan liet huis des Heeren waren, alwaar de vrouwen tenten voor het beeld van het bosch weefden.

8 En hij bragt al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van Gibea af tot Ber-Séba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua den overste der stad was, welke aan iemands linkerhand was, de stadspoort m/aande.

9 Doch de priesters der hoogten offerden niet op den altaar des Heeren te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broaden in het midden van hunne broeders.

10 Hij verontreinigde ook Tofeth in het dal der kinderen Hinnoms, opdat niemand zijnen zoon of zijne dochter voor den Mo-lech door het vuur deed gaan.

11 En hij schafte de paarden af die de koningen van Juda voor do zon gesteld hadden, van den ingang in het huis des Heeren , tot de kamer van Nathan-Mélech den hoveling, die in Parvarim was; en de wagens der zon verbrandde hij met vuur.

12 Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waven, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis des Heeren gemaakt had, brak de koning af, en hij verbrijzelde ze vandaar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.

13 De hoogten ook die vóóraan Jeruzalem waren, welke waren ter regterhand van den berg Mashith, die Salomo de koning Israels voor Astóreth het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos het verfoeisel der Moabiten, en voor Milkom den gruwel der kinderen Ammons gebouwd had, verontreinigde de koning.

14 Insgelijks brak hij de opgerigte beelden , en roeide de bossehen uit, en hij vervulde hunne plaats met menschel)een-deren.

15 Daarbij ook den altaar die te Beth-El was, en de hoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat die Israel deed zondigen, gemaakt had, dien altaar en die hoogte tezamen brak hij af; ja hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bosch.

16 En als Josia zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren', en zond henen en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dien altaar, en verontreinigde dien, naar het woord des Heeren, dat de man Gods uitgeroepen had die deze woorden uitriep.

17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteeken dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem; Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam en deze dingen die gij tegen dezen altaar van Beth-El gedaan hebt uitgeroepen heeft.

18 En hij zeide; Laat hem liggen, dat niemand zijne beenderen verroere. Zoo bevrijdden zij zijne beenderen, met de beenderen van den profeet die uit Samarië gekomen was.

19 Daarbij nam Josïa ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samarië waren, die de koningen Israels gemaakt hadden om den Heer tot toorn


-ocr page 416-

2 KONINGEN 24.

406

te verwekken; en hij deed daarmede naar al de daden die hij te Beth-El gedaan had.

20 En hij slagtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde menschebeeiuleren op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.

21 En de koning gebood het gansche volk, zeggende: Ilondt den Heer uwen God pascha, gelijk in dit boek des ver-bonds geschreven is.

22 Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der rigteren af die Israel gerigt hadden, noch in al de dagen der koningen Israels en der koningen van Juda.

23 Maar in het achttiende jaar van den koning Josia werd dit pascha den Heek te Jeruzalem gehouden.

24 En ook deed Josia weg de waarzeggers en de duivelskunstenaars, en de te-rafhn, en de drekgoden, en alle verfoeiselen die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkia in het huis des IIeerkn gevonden had.

25 En vóór hem was er geen koning gelijk hij, die zich tot den Heer met zijn gansche hart en met zijne gansche ziel en met zijne gansche kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had, en na hem stond niemand op gelijk hij.

26 Nogtans keerde de Heer zich van den brand zijns grooten toorns niet af, waarmede zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen waarmede Manasse hem getergd had;

27 en de Heer zeide: Ik zal Juda óók van mijn aangezigt wegdoen, gelijk ik Israel weggedaan heb; en ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die ik verkoren heb, en het huis waarvan ik gezegd heb: Mijn naam zal daar wezen.

28 Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het hoek der kronijken der koningen van Juda?

29 In zijne dagen toog Farao Necho de koning van Egypte op tegen den koning van Assyric naar de rivier Erath; en de koning Josia toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.

30 En zijne knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en bragten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz den zoon van Josia, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats.

31 Drieëntwintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal de dochter van Jeremia, van Libna.

32 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijne vaderen gedaan hadden.

33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zoude, en hij leide het land eene boete op van honderd talenten zilver en één talent goud.

34 Ook maakte Farao Necho Eljakim den zoon van Josia koning in de plaats van zijnen vader Josia, en veranderde zijnen naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar.

35 En Jojakim gaf dat zilver en dat goud aan Farao, doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Farao te geven; een ieder naar zijne schatting, eischte hij het zilver en goud af van het volk des lands, om het aan Farao Necho te geven.

36 Vijfentwintig jaar was Jojakim oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja van Ruma.

37 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijne vaderen gedaan hadden.

HOOFDSTUK 24.

In zijne dagen toog Nebukadnezar de koning van Babel op, en Jojakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem.

2 En de Heer zond tegen hem de benden der Chaldeën en de benden der Sy-riërs en de benden der Moabiten en de benden der kinderen Ammons, en zond ze tegen Juda om dat te verderven, naar het woord des Heeren dat hij gesproken had door de dienst van zijne knechten de profeten.

3 Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des Heeren tegen Juda, dat hij ze van zijn aangezigt wegdeed, om de zon-


-ocr page 417-

2 KONINGEN 25.

407

den van Manasse, naar alles wat hij gedaan had;

4 alsook om het onschuldig bloed dat hij vergoten had, zoodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had: daarom wilde de Heer niet vergeven.

5 Het overige nu der geschiedenissen van Jojakim, en alwat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Juda?

6 En Jojakim ontsliep met zijne vaderen, en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats.

7 De koning van Egypte nu toog voortaan niet meer uit zijn land, want de koning van Babel had, van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, ingenomen alwat van den koning van Egypte was.

8 Jojachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehusta, de dochter van Elnathan van Jeruzalem.

9 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader gedaan had.

10 Te dier tijd togen de knechten van Nebukadnezar den koning van Habel naar Jeruzalem, en de stad werd belegerd.

11 Zelfs kwam Nebukadnezar de koning van Babel tegen de stad, als zijne knechten die belegerden.

12 Toen ging Jojachin de koning van Juda uit tot den koning van Kabel, hij, en zijne moeder, en zijne knechten, en zijne vorsten, en zijne hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering.

13 En hij bragt vandaar al de schatten van het huis des Heeren uit, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden sieraden af, die Salomo de koning Israels in den tempel des Heeren gemaakt had, gelijk de Heer gesproken had.

14 En hij voerde gansch Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen , en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands.

15 Zoo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijne hovelingen ; daarbij bragt hij de magtigen des lands gevankelijk van Jeruzalem naar Babel;

16 en alle kloeke mannen tot zevenduizend , en timmerlieden en smeden tot éénduizend, en alle helden die ten oorlog geoefend waren, deze bragt de koning van Babel gevankelijk naar Babel.

17 En de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijnen naam in Zedekia.

18 Zedekia was éénentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia van Libna.

19 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat Jojakim gedaan had.

20 Want het geschiedde om den toorn des Heeren tegen Jeruzalem en tegen Juda, totdat hij hen van zijn aangezigt weggeworpen bad; en Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel.

HOOFDSTUK 25.

En het geschiedde in het negende jaar zijner regering in de tiende maand op den tiende der maand dat Nebukadnezar de koning van Habel tegen Jeruzalem kwam, hij en zijn gansche heir, en zich tegen haar legerde; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.

2 Zoo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia.

3 Op den negende der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd en het volk des lands geen brood had,

4 toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tusschen de twee muren die aan des konings hof waren, (de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds.

5 Doch het heir der Chaldeën joeg den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.

6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem:

7 en zij slagtten de zonen van Zedekia voor zijne oogen, en men verblindde Ze-dekia's oogen, en zij bonden hem met


-ocr page 418-

2 KONINGEN 25.

408

twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel.

8 Daarna in de vijfde maand op den zevende der maand, (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar den koning van Babel), kwam Nebuzaradan de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem;

9 en hij verbrandde het huis des Hekken en het hids des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen der grooten verbrandde hij met vuur;

10 en het gansche heir der Chaldeën dat met den overste der trawanten was brak de muren van Jeruzalem rondom af.

11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel afgevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan de overste der trawanten gevankelijk weg.

12 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten eeuiyen over lot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

13 Voorts braken de Chaldeën de koperen pilaren die in het huis des Hee-rex waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des Heeren was, en zij voerden het koper daarvan naar Babel.

14. Zij namen ook de potten en de schoffels en de gaffels en de rookschalen, en al de koperen vaten waarmede men de dienst deed;

15 en de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbek-kens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.

lö De twee pilaren, de ééne zee, en de stellingen die Salomo voor het huis des Heeren gemaakt had: het koper van al deze vaten was niet te wegen.

17 De hoogte van één pilaar was achttien el, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom waren alle van koper; en datzelfde was aan den anderen pilaar, met het net.

18 Ook nam de overste der trawanten Seraja den hoofdpriester, en Zefanja den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders ;

19 en uit de stad nam hij éénen hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen die des konings aangezigt zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands die in de stad gevonden werden.

20 Als nu Nebuzaradan de overste der trawanten deze genomen had, zoo bragt hij ze tot den koning van Babel naar llibla,

21 en de koning van Babel sloeg ze en doodde ze te Kibla in het land van Hamath. Alzoo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

22 Maar aangaande het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar de koning van Babel had laten overblijven, daarover stelde hij Ge-dalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan.

23 Toen nu al de oversten der heiren, zij en hunne mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalja tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalja naar Mizpa, namelijk Ismaël de zoon van Ne-thanja, en Johanan de zoon van Karéah, en Seraja de zoon van Tanhümeth, de Netofathiet, en Jaüzanja de zoon van den Maachathiet, zij en hunne mannen;

24 en Gedalja zwoer hun en hunnen mannen, en zeide tot hen: Vreest niet knechten der Chaldeën te zijn, blijft in het land en dient den koning van Babel, zoo zal het u wèl gaan.

25 Maar bet geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, dc zoon van Nethanja den zoon van Elisama, van koninklijken zade, kwam, en tien mannen met hem, en zij sloegen Gedalja dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeën die met hem te Mizpa waren.

20 Toen maakte zich al het volk op, van den minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en zij kwamen in Egypte, want zij vreesden voor de Chaldeën.

27 Het geschiedde daarna in het zevenendertigste jaar der wegvoering van Joja-chin den koning van Juda, in de twaalfde maand op den zevenentwintigste der maand, dat Evilmerodach de koning van Babel in het jaar toen hij koning werd het hoofd van Jojachin den koning van Juda uit het gevangenhuis verhief;

28 en hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijnen stoel boven den stoel der


-ocr page 419-

koningen die bij hem te Babel waren;

29 en hij veranderde de kleederen zijner gevangenschap, en hij at gestadig brood voor zijn aangezigt, al de dagen zijns levens.

409

30 En aangaande zijn onderhoud, een gestadig onderhoud werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemd deel op zijnen dag, al de dagen zijns levens.

1 KRONIJKEN 1.


HET EERSTE E0EK

OER

R 0 N IJ K E

K

N.

HOOFDSTUK 1.

Adam, Seth, Enos,

2 Kenan, Mahalaleël, Jered,

3 Henoch, Methusalah, Lainech,

4 Noach, Sein, Cham en Jafeth.

5 De kinderen Jafeths waren Gomer, en Magog, en Madai, en Ja van, en Tubal, en Mesech, en Tiras.

C En dc kinderen Gomers waren As-kenaz, en Difath, en Togarma.

7 En dc kinderen Javans waren Elisa en Tarsisa, de Kittiten en Dodaniten.

8 Dc kinderen Chams waren Kusch en Mizraïm, Put en Kanaiin.

9 En de kinderen van Kusch waren Seba, en Havila, en Sabta, en Racma, en Sabtecha. En de kinderen van Raëma waren Scheba en Dedan.

10 Kusch nu gewon Nimrod: die begon geweldig te zijn op aarde.

11 En Mizraïm gewon de Luditen, en de Anamiten, en de Lehabiten, en de Naftuhiten,

12 en de J'athrusiten, en de Kasluhi-ten, (van welke de Eilistijnen zijn voortgekomen) , en de Kaftoriten.

13 Kanaiin nu gewon Sidon, zijnen eerstgeborene, en Heth,

14 en den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,

15 en den 1 leviet, en den Arkiet, en den Sin iet,

1G en den Arvadiet, en den Zemariet, en den llamathiet.

17 Dc kinderen Senis waren Elam, en Assur, en Arpachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Mul, en Gether, en Mesech.

18 Arpachsad nu gewon Sclah, en Se-lah gewon Heber.

19 Aan Heber nu zijn twee zonen geboren: de naam des cénen was Peleg, omdat in zijne dagen het aardrijk verdeeld is; en de naam zijns broeders was Joktan.

20 En Joktan gewon Almodad, en Se-lef, en Hazarmuveth, en Jerah,

21 en Hadoram, en Uzal, en Dikla,

22 en Ebal, en Abimaël, en Scheba,

23 en Olir, en Havila, cn Jobab: deze allen waren zonen Joktans.

24 Scm, Arpachsad, Sclah,

25 Heber, Peleg, Rehu,

20 Scrug, Nahor, Terach,

27 Abram, dat is Abraham.

28 Do kinderen Abrahams waren Isaak en Ismaël.

29 Dit zijn hunne geboorten: de eerstgeborene Ismaëls was Nebajoth, en Ke-dar, en Adbeël, en Mibsam,

30 Misma, en Duma, Massa, Hadad, en Tenia,

31 Jetur, Nafis, en Kedma: dit zijn de kinderen Ismaëls.

32 De kinderen van Ketura Abrahams bijwijf: die baarde Zimran, en Joksan, en Medan, en Midian, en Jisbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Scheba en Dedan.

33 De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abida, en Eldaa: die allen waren zonen van Ketura.

34 Abraham nu gewon Isaak. De zonen Isailks waren Esau en Israel.

35 En de kinderen Esaus: Elifaz, Re-huel, en Jchus, en Jaëlam, en Korach.


-ocr page 420-

1 KRO NUK EN 2.

410

36 De kinderen van Elifaz waren Te-man, en Omar, Zefi, en Gaëtam, Ke-naz, en Timna, en Amalek.

37 De kinderen Rehuels waren Nahath, Zertdi, Samma en Mizza.

38 De kinderen Seïrs nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ezer, en Disan.

39 De kinderen Lotans nu waren Hori en Homam; en de zuster Lotans was Timna.

40 De kinderen Sobals waren Aljan, en Manahath, en Ebal, Sefi, en Onam. En de kinderen Zibeons waren Ajja en Ana.

41 De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen Disons waren iïamran, en Esban, en Jithran, en Keran.

42 De kinderen Ezers waren Bilhan, en Zaavan, en Akan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran.

43 Dit nu zijn de koningen die geregeerd hebben in het land Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israels. Bela de zoon Beors, en de naam zijner stad was Dinhaba.

44 En Bela stierf, en Jobab de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijne plaats.

45 En Jobab stierf, en Husam uit het land der Temaniten regeerde in zijne plaats.

46 En Hnsam stierf, en Hadad de zoon Bedads regeerde in zijne plaats, die de Midianiten in het veld Moabs versloeg; en de naam zijner stad was Avith.

47 En Hadad stierf, en Samla van Mas-reka regeerde in zijne plaats.

48 En Samla stierf, en Saul van Re-hoboth aan de rivier regeerde in zijne plaats.

49 En Saul stierf, en Baalhanan de zoon Achbors regeerde in zijne plaats.

50 Als Baalhanan stierf, zoo regeerde Hadad in zijne plaats; en de naam zijner stad was Paï; en de naam zijner huisvrouw was Mehetabeël de dochter van Hatred, dochter van Mezahab.

51 Toen Hadad stierf, zoo werden vorsten in Edom de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth,

52 de vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon,

53 de vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,

54 de vorst Magdiël, dc vorst Tram: deze waren de vorsten Edoms.

HOOFDSTUK 2.

Deze zijn de kinderen Israels: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,

2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.

3 De kinderen van Juda zijn Er, en Onan, en Sela: drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaaniti-sche; en Er de eerstgeborene van Juda was kwaad in de oogen des Heeren , daarom doodde hij hem.

4 Maar Tamar zijne schoondochter baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.

5 De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.

6 En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Kal-kol, en Dara: deze allen zijn vijf.

7 En de kinderen van Karmi waren Achar, de beroerder Israels, die zich aan het verbannene vergreep.

8 De kinderen Ethans nn waren Azar-ja.

9 En de kinderen Hezrons die hem geboren zijn, waren Jerahmeël, en Ram, en Kelubai.

10 Ram nu gewon Amminadab, en Am-minadab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda;

11 en Nahesson gewon Salma, en Sal-ma gewon Boaz,

12 en Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isai;

13 en Isai gewon Eliab, zijnen eerstgeborene, en Abinadab den tweeden, en Simea den derden,

14 Nethaneël den vierden, Raddai den vijfden,

15 Ozem den zesden, David den zevenden.

16 En hunne zusters waren Zeruja en Abigail. De kinderen nu van Zeruja waren Abisai, en Joab, en Asaël, drie.

17 En Abigail baarde Amasa, en do vader van Amasa was Jether een Isma-eliet.

18 Kaleb nu de zoon Hezrons gewon kinderen uit Azuba zijne vrouw, en uit Jerioth; en de zonen van deze zijn Je-ser, en Sobab, en Ardon.

19 Als nu Azuba gestorven was, zoo nam zich Kaleb Efrath, die hem Hur baarde.


-ocr page 421-

1 K R O N IJ K E N 2.

411

20 En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezaleël.

21 Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir den vader Gileads, en hij nam ze toen hij zestig jaar oud was, en zij baarde hem Segub.

22 Segub nu gewon Jaïr, en hij had drieëntwintig steden in het land Gilead.

23 En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken Jaïrs, van dezelve, met Ke-nath en hare onderhoorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir den vader Gileads.

24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abia Hezrons huisvrouw hem ook gebaard Ashur, den vader van Tekóa.

25 De kinderen nu van Jerahmeël den eerstgeborene Hezrons waren deze: de eerstgeborene was Ram, daarbij Buna, en Oren, en Ozem, en Alm.

26 Jerahmeël had nog eene andere vrouw, welker- naam was Atara; zij was de moeder Onams.

27 En de kinderen van Ram den eerstgeborene Jerahmeëls waren Maiiz, en Ja-min, en Eker.

28 En de kinderen Onams waren Sam-mai en Jada. En de kinderen van Sam-mai: Nadab en Abisur.

29 De naam nu der huisvrouw van Abisur was Abihaïl; die baarde hem Achban en Molid.

30 En de kinderen van Nadab waren Seled en Appaïm; en Seled stierf zonder kinderen.

31 En de kinderen van Appaïm waren Jiseï; en de kinderen van Jisei waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Ahlai.

32 En de kinderen van Jada den broeder van Sammai waren Jether en Jonathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.

33 De kinderen Jonathans nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen Jerahmeëls.

34 En Sesan had geen zonen maar dochters ; en Sesan had een Egyptischen knecht wiens naam was Jarha:

35 Sesan nu gaf zijne dochter aan zijnen knecht Jarha tot vrouw; en zij baarde hem Attai.

36 Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,

37 en Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,

38 en Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azarja,

39 en Azarja gewon Helez, en Helez gewon Elasa,

40 en Elasa gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,

41 en Sallum gewon Jekamja, en Je-kamja gewon Elisama.

42 De kinderen nu van Kaleb, den broeder Jerahmeëls, zijn Mesa, zijn eerstgeborene , (deze is de vader van Zif), en de kinderen van Maresa den vader Hebrons.

43 De kinderen Hebrons nu waren Ko-rach, en Tappuah, en Rekem, en Sema.

44 Sema nu gewon Raham, den vader van Jorkeam, en Rekem gewon Sammai.

45 De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur.

46 En Efa het bijwijf Kalebs baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.

47 De kinderen van Jehdai nu waren Regem, en Jotham, enGesan, en Pelet, en Efa, en Saiif.

48 Uit het bijwijf Maacha gewon Kaleb Seber en Tirhana.

49 En de lumvrotm van Saiif den vader van Madmanna baarde Seva, den vader van Machbena en den vader vart Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa.

50 Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur den eerstgeborene van Efratha; Sobal de vader van Kirjath-Jearim,

51 Salma de vader der Bethlehemiten, Haref de vader van Beth-Gader.

52 De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jcarim, waren Haroë en Hazi-Hammenuchoth.

53 En de geslachten van Kirjath-Jearim waren de Jethriten, en de Puthiten, en de Sumathiten, en de Misraïten: van deze zijn uitgegaan de Zoraïten en de Estaoliten.

54 De kinderen van Salma waren de Bethlehemiten en de Netofathiten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manahtiten, en de Zoriten.

55 En de huisgezinnen der schrijvers die te Jabez woonden, de Tirathiten, de Si-meathiten, de Suchathitcn: deze zijn de Keniten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab.


-ocr page 422-

KEN 3, 4.

1 KRONU

412

HOOFDSTUK 3.

Deze nu waren de kinderen Davids die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam de Jiz-reëlilische; de tweede Daniël, van Abigail de Karmelitische;

2 de derde Absalom, de zoon van Maa-cha, de dochter van Talmai den koning te Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Haggith;

3 de vijfde Sei'atja, van Abital; de zesde Jithream, van zijne huisvrouw Egla.

4 Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drieëndertig jaar regeerde hij te Jeruzalem.

5 Deze nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Simea, en Sobab, en Nathan, en Salomo: deze vier zijn van Bathsüa de dochter Ammiëls;

(5 daarbij Jibhar, en Elisama, en Elifélet,

7 en Nogah, en Nefeg, en Jafia,

8 en Elisama, en Eljada, en Elifélet, negen.

9 Deze allen zijn zonen Davids, behalve de kinderen der bijwijven, en Ta-inar hunne zuster.

10 Salomo's zoon nu was Rehabeam, zijn zoon was Abia, zijn zoon was Asa, zijn zoon was Josafat,

11 zijn zoon was Joram, zijn zoon was Ahazia, zijn zoon was Joas,

12 zijn zoon was Amazia, zijn zoon was Azaria, zijn zoon was Jotham,

13 zijn zoon was Achaz, zijn zoon was Hizkia, zijn zoon was Manasse,

14 zijn zoon was Anion, zijn zoon was Josia.

15 De zonen van Josia nu waren deze; de eerstgeborene Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekia, de vierde Sallum.

16 De kinderen Jojakims nu waren: Jechonia zijn zoon, Zedekia zijn zoon.

17 En de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealtiël;

18 en de zonen van dezen waren Mal-kiram, en Pedaja, en Senazzar, Jekamja, Hosama, en Nedabja.

19 De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simei; en de kinderen Ze-rubbabels waren Mesullam en Hananja; en Selomith was hunlieder zuster;

20 en Hasuba, en Ohel, en Berechja, en Hasadja, Jusabhésed, vijf.

21 De kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De kinderen van Refaja, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sc-clmnja.

22 De kinderen nu van Sechanja waren Semaja, en de kinderen van Semaja waren Hattus, en Jigeal, en Bariah, en Nearja, en Safat, zes.

23 En de kinderen van Nearja waren Eljoënai, en Hizkia, en Azrikam, drie,

24 En de kinderen van Eljoënai waren Hodajeva, en Eljasib, en Pelaja, en Ak-kub, en Johanan, en Delaja, en Anani, zeven.

HOOFDSTUK 4.

De kinderen van Juda waren Perez, Hezron, en Karmi, en Hur, en Sobal.

2 En Reaja de zoon Sobals gewon Ja-hath, en Jahath gewon Ahumai en La-had: dit zijn de huisgezinnen der Zo-rathiten.

3 En deze zijn van den vader Etam: Jiz-reël, en Jisma, en Jidbas, en de naam hunner zuster was Hazzelelponi.

4 En Pnuel was de vader van Gedor, en Ezer de vader van Husa: dit zijn de kinderen van Hur den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem.

5 Ashur nu, de vader van ïekóa, had twee vrouwen. Hela en Naara.

6 En Naiira baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Temeni, en Haahastari: dit zijn de kinderen van Naiira.

7 En de kinderen van Hela waren Ze-reth, en Zohar, en Ethnan.

8 En Koz gewon Anub en Hazzobeba, en de huisgezinnen van Aharhel den zoon van Harum.

9 Jabez nu was heerlijker dan zijne broeders; en zijne moeder had zijnen naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smart gebaard.

10 Want Jabes riep den God Israels aan. zeggende: Indien gij mij rijkelijk zegenen en mijne landpale vermeerderen zult, en uwe hand met mij zijn zal, en gij het met het kwade ahóo maakt dat het mij niet smart! En God liet komen wat hij begeerde.

11 En Kelub, de broeder van Suha, gewon Mehir, hij is de vader van Eston.

12 Eston nu gewon Bethrafa, en Paséah,


-ocr page 423-

IJKEN 4.

1 KRON

413

en Tehinna den vader van Trnahas: dit zijn de mannen van Recha.

13 En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Seraja; en dc kinderen van Othniël, Hathath.

14 En Meonothai gewon Ofra; en Seraja gewon Joab, den vader der mannen van het dal der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.

15 De kinderen nu van Ka leb den zoon van Jefunne waren Irn, Ela en Naam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.

16 En de kinderen van Jehalleleël waren Zif en Zifa, Tirea en Asareöl.

17 En de kinderen van Ezra Avaren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Jis-bah den vader van Estemóa.

18 En zijne Joodsche huisvrouw baarde Jered den vader van Gedor, en Ileber den vader van Socho, en Jekuthiël den vader van Zanóah; en deze zijn de kinderen van Bithja de dochter van Farao, die Mered genomen had.

19 En de kinderen van de huisvrouw van Hodia, de zuster Nahams, waren Abi-Kehila de Garmiet, en Estemóa de Maiichathiet.

20 De kinderen Simons nu waren Am-non en Rinna, Benhanan en Tilon; en de kinderen van Jiseï waren Zoheth en Benzóheth.

21 De kinderen van Sela den zoon van Juda waren Er de vader van Lecha, en Lada de vader van Maresa; en dc huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis van Asbca.

22 Daarbij Jokim, en de mannen van Kozeba, en Joas, en Saraf, (die over de Moabiten geheerscht hebben), en Jasnbi-Léhem; doch deze dingen zijn oud.

23 Deze waren pottebakkers, wonende bij plantaadjes en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk.

24 De kinderen Simeons waren Nemuel, en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.

25 Zijn zoon was Sallum; zijn zoon was Mibsam; zijn zoon was Misma.

26 En de kinderen van Misma waren deze: Hamtnuel zijn zoon, Zakkur zijn zoon, Shneï zijn zoon.

27 Simei nu had zestien zonen en zes dochters; maar zijne broeders hadden niet veel kinderen, en hun gansche huisgezin werd zoozeer niet vermenigvuldigd als der kinderen van Juda.

28 En zij woonden te Ber-Scba, en te Molada, en te Hazar-Sual,

29 en te Bilha, en te Ezem, en te Tolad,

30 en te Bcthuel, en te Horma, cn te Ziklng,

31 en te Beth-Markaboth, en te Hazar-Susim, en te Beth-Biri, en te Saüraïm. Dit waren hunne steden, totdat David koning werd.

32 En hunne legeringen waren Etam en Ain, Rimmon en Tochen, en Asan, vijf steden;

33 en al hunne legeringen die in den omtrek dezer steden waren, tot Baal toe. Dit zijn hunne woningen, en hunne geslachtrekening.

34 Doch Mesobab, en Jamlech, en Josa de zoon van Amazia,

35 en Joël, en Jehu, de zoon van Jo-sibja, den zoon van Seraja, den zoon van Asiel,

36 en Eljoënai, en Jaakoba, en Jeso-haja, en Asaja, en Adiël, en Jesimeël, en Benaja,

37 en Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedaja, den zoon van Simri, den zoon van Se-maja:

38 deze kwamen tot namen, zijnde vorsten in hunne huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.

39 En zij gingen tot aan den ingang van Gedor tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hunne schapen,

40 en zij vonden vette en goede weide, en een land wijd van omvang en stil en gerust; want die van Cham woonden daar tevoren.

41 Deze nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkia den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen die daar gevonden werden, en zij verbanden hen, tot op dezen dag, en zij woonden aan hunne plaats, want daar was weide voor hunne schapen.

42 Ook gingen uit hen, té weten, uit de kinderen Simeons, vijfhonderd mannen tot het gebergte van Seïr; en Pelatja en Near]a en Refaja en Uzziël, de zonen van Jiseï, waren hun tot hoofden;

43 en zij sloegen de overigen der ont-komenen onder de Amalekiten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.


-ocr page 424-

1 K 11 O N IJ K E N 5.

414

HOOFDSTUK 5.

De kinderen nu van Ruben den eerstgeborene Israels, (want hij was de eerstgeborene, maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijne eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef den zoon Israels; doch niet al zoo dat hij zich in het geslachtregister naar de eerstgeboorte rekenen mogt;

2 want Juda werd magtig onder zijne broeders, en wie tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef):

3 de kinderen van Ruben den eerstgeborene Israels zijn Henoch en Pallu, Ilez-ron en Karmi.

4 De kinderen Joëls: zijn zoon Senm-ja, zijn zoon Gog, zijn zoon Simeiquot;,

5 zijn zoon Micha, zijn zoon Reaja, zijn zoon Baal,

6 zijn zoon Beëra, welken Ïilgath-Pil-néser de koning van Assyrië gevankelijk wegvoerde: hij was de vorst der Rube-niten.

7 Aangaande zijne broeders, in hunne huisgezinnen, als zij naar hunne geboorten in de geslaqhtregisters gesteld werden: de hoofden zijn geweest Jehiël en Zecharja,

8 en Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër, en tot aan Nebo en Baal-Meon.

ü En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land Gilead.

10 En in de dagen Sauls voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hunne hand; en zij woonden in hunne tenten tegen de geheele oostzijde van Gilead.

11 De kinderen Gads nu woonden te-

fen hen over, in het land Basan toten hen over, in het land Basan tot

alka toe.

12 Joël was het hoofd, en Safam de tweede, maar Jaënai en Safat bleven in Basan.

13 Hunne broeders nu, naar hunne vaderlijke huizen, waren Michaël, en Me-sullam, en Scheba, en Jorai, en Jakan, en Zia, en Heber, zeven.

14 Deze zijn de kinderen van Abihaïl, den zoon van Huri, den zoon van Jaróah, den zoon van Gilead, den zoon van Michaël, den zoon van Jesisai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.

15 Ahi, de zoon van Abdiël den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.

16 En zij woonden in Gilead, in Basan, en in hare onderhoorige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, tot aan hare uitgangen.

17 Deze allen zijn naar hunne geslachtregisters geteld in de dagen van Jotham den koning van Juda en in de dagen van Jerobeam den koning Israels.

18 Van de kinderen Rubens en van de Gaditen en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarsten, mannen schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vierenveertigduizend zevenhonderd en zestig uittrekkende in het heir;

10 en zij voerden krijg tegen de Ha-garenen, en tegen Jetur, en Nafis, en JSodab.

20 Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hunne hand gegeven, en allen die met hen waren: omdat zij tot God riepen in den krijg, zoo liet hij zich van hen verbidden, dewijl zij op hem vertrouwden.

21 En zij voerden hun vee gevankelijk weg, van hunne kemels vijftigduizend, en tweehonderdvijftigduizend schapen, en tweeduizend ezels, en honderdduizend zielen der menschen;

22 want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was. En zij woonden in hunne plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.

23 De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land: zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baal-Hermon, en Senir, en den berg Hermon.

24 Deze nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten Efer, en Jiseï, en Eliël, en Azriël, en Jeremia, en Ho-davja, en Jahdiël; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.

25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezigt had verdelgd.

26 Zoo verwekte de God Israels den geest van Pul den koning van Assyrië, en den geest van Tilgath-Pilnéser den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te loeten de Rubeniten en de Gaditen


-ocr page 425-

IJKEN 6.

1 KRON

415

en den halven stam Manasse, en hij bragt ze te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 6.

De kinderen van Levi waren Gerson, Kohath en Merari.

2 De kinderen van Kohath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël.

3 En de kinderen van Amram waren Aaron, en Mozes, en Mirjam. En de kinderen van Aaron waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

4 En Eleazar gewon Pinehas, Pinehas gewon Abisüa,

5 en Abisüa gewon Bukki, en Bnkki gewon Uzzi,

G en Uzzi gewon Zerahja, en Zerahja gewon Merajoth,

7 en Merajoth gewon Amaria, en Araaria gewon Ahitub,

8 en Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimaaz,

9 en Ahimaaz gewon Azarja, en Azarja gewon Johanan,

10 en Johanan gewon Azarja: hij is het die het priesterambt bediende in het huis dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had.

11 En Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahitub,

12 en Ahitub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum,

13 en Sallum gewon Hilkia, en Ililkia gewon Azarja,

14 en Azarja gewon Seraja, en Seraja gewon Jozadak:

15 en Jozadak ging mede, als de Heer Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar.

16 Zoo zijn dan de kinderen van Levi: Gersom, Kohath en Merari.

17 En dit zijn de namen der zonen van Gersom: Libni en Simei'.

18 En de kinderen van Kohath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël.

19 De kinderen van Merari waren Mahli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Leviten, naar hunne vaderen.

20 Van Gersom: zijn zoon was Libni, zijn zoon Jahath, zijn zoon Zimma,

21 zijn zoon Joah, zijn zoon Iddo, zijn zoon Zerah, zijn zoon Jeathrai.

22 De kinderen van Kohath waren: zijn zoon Amminadab, zijn zoon Korach, zijn zoon Assir,

23 zijn zoon Elkana, en zijn zoon Eb-jasaf, en zijn zoon Assir,

24 zijn zoon Tahath, zijn zoon Uriël, zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.

25 De kinderen van Elkana nu waren Amasai en Ahimoth.

26 Elkana: de zoon van dezen was Elkana, zijn zoon was Zofai, en zijn zoon was Nahath,

27 zijn zoon Eliab, zijn zoon Jeroham, zijn zoon Elkana.

28 De zonen van Samuel nu waren deze: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abia.

29 De kinderen van Merari waren Mahli, zijn zoon Libni, zijn zoon Simei, zijn zoon Uzza,

30 zijn zoon Simea, zijn zoon Haggia, zijn zoon Asaja.

31 Deze nu zijn het die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des Heeeen, nadat de ark tot rust yekomen was;

32 en zij dienden vóór den tabernakel van de tent der zamenkomst met gezangen, totdat Salomo het huis des Heeren te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar het voorschrift in hun ambt.

33 Deze nu zijn het die daar stonden met hunne zonen. Van de zonen der Kohathiten: Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuel,

34 den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliël, den zoon van ïoah,

35 den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amasai,

36 den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,

37 den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korach,

38 den zoon van Jizhar, den zoon van Kohath, den zoon van Levi, den zoon van Israel.

39 En zijn broeder Asaf stond aan zijne regter^j/afe .• Asaf was de zoon van Be-rechja, den zoon van Simea,

40 den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malkia,

41 den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja,

42 den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simei',


-ocr page 426-

IJKEN 6.

1 K R O N

416

43 den zoon van Jahath, den zoon van Gersom, den zoon van Levi.

44 Hunne broeders nu de kinderen van Merari stonden aan de Ymkavzijde, tiame-Ijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

45 den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hillda,

46 den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,

47 den zoon van Mahli, den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi,

48 Hunne broeders nu de Leviten waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.

49 Aaron nu en zijne zonen rookten op den altaar des brandoffers en op den reukaltaar, zijnde gesteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israel verzoening te doen, naar alles wat Mozes do knecht Gods geboden had.

50 Dit nu zijn de kinderen Aarons: zijn zoon was Eleazar, zijn zoon Pinehas, zijn zoon Abisua,

51 zijn zoon Bukki, zijn zoon Uzzi, zijn zoon Zerahja,

52 zijn zoon Merajoth, zijn zoon Amarja, zijn zoon Ahitub,

53 zijn zoon Zadok, zijn zoon Ahimaüz.

54 En dit waren hunne woningen, naar hunne kasteelen, in hunne landpale: namelijk der zonen Afirons, van het huisgezin der Kohathiten, want dat lot was voor hen.

55 En zij gaven hun Hebron in het land van Juda, en hare voorsteden rondom dezelve;

5(5 maar het veld der stad, en hare dorpen , gaven zij aan Kaleb den zoon van Jefunne.

57 En aan de kinderen Aarons gaven zij steden van .luda: de vrijstad Hebron, en Libna en hare voorsteden, en Jattir, en Estemóa en hare voorsteden,

58 en Hilen en hare voorsteden, en Dfcbir en hare voorsteden,

59 en Asan en hare voorsteden, en Beth-Sémes en hare voorsteden;

60 van den stam Benjamins nu, Gibea en hare voorsteden, en Allémeth en hare voorsteden, en Anathoth en hare voorsteden: al hunne steden, in hunne huisgezinnen, waren dertien steden.

61 Maar de kinderen Kohaths, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van Manasse, bij het lot, tien steden.

62 En de kinderen Gersoms, naar hunne huisgezinnen, hadden van den stam Issa-schars, en van den stam Asers, en van den stam van Naftali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.

63 De kinderen van Merari, naar hunne huisgezinnen, hadden van den stam Rubens en van den stam Gads en van den stam Zebulons, bij het lot, twaalf steden.

64 Alzoo gaven de kinderen Israels aan de Leviten deze steden en hare voorsteden.

65 En zij gaven ze, bij het lot, van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen Simeons en van den stam der kinderen Benjamins, deze steden, welke zij bij namen noemden.

(56 Aan de overigen nu uit de huisgezinnen der kinderen Kohaths gewerden steden hunner landpale, van den stam Efraïms.

67 Want zij gaven hun van de vrijsteden: Sichem en hare voorsteden op het gebergte Efraïra, en Gezer en hare voorsteden ,

68 en Jokmeam en hare voorsteden, en Beth-Horon en hare voorsteden,

69 en Ajjalon en hare voorsteden, en Gath-Rimmon en hare voorsteden.

70 En uit den hal ven stam van Manasse : Aner en hare voorsteden, en Bileam en hare voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen Kohaths hadden deze sleden.

71 De kinderen Gersoms hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en hare voorsteden , en Astaroth en hare voorsteden.

72 En van den stam Issaschars: Kedes en hare voorsteden, Dobrath en hare voorsteden,

73 en Ramoth en hare voorsteden, en Anem en hare voorsteden.

74 En van den stam Asers: Masal en hare voorsteden, en Abdon en hare voorsteden ,

75 en Hukok en hare voorsteden, en Rehob en hare voorsteden.

76 En van den stam van Naftali: Kedes in Galiléa en hare voorsteden, en Ham-mon en hare voorsteden, en Kirjathaïm en hare voorsteden.

77 De overige kinderen van Merari had-


-ocr page 427-

IJKEN 7.

1 KRON

417

den van den stam Zebulons: Rimmono en hare voorsteden, Tabor en hare voorsteden.

78 En aan gene zijde van den Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan den Jordaan, van den stam Rubens: Bezer in de woestijn en hare voorsteden, en Jahza en hare voorsteden,

79 en Kedemoth en hare voorsteden, en Mefaath en hare voorsteden.

80 En van den stam Gads: Ramoth in Gilead en hare voorsteden, en Maha-naïm en hare voorsteden,

81 en Hesbon en hnio voorsteden, en Jaëzer en hare voorsteden.

HOOFDSTUK 7.

De kinderen Issaschars waren Tola en Pua, Jasib en Simron, vier.

2 De kinderen, van Tola nu waren Uzzi, en Refaja, en Jeriël, en Jahmai, en Jibsam, en Samuel, hoofden der huizen hunner vaderen, van Tola, kloeke helden in hunne geslachten: hun getal was in de dagen Davids tweeëntwintigduizend en zeshonderd.

3 En de kinderen van Uzzi waren Jiz-rahja; en de kinderen van Jizrahja waren Michaël, en Obadja, en Joël, en Jissia: deze vijf waren altezamen hoofden.

4 En met hen naar hunne geslachten, naar hunne vaderlijke huizen, waren de hoopen des krijgshoirs, zesendertigduizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.

5 En hunne broeders, in alle huisgezinnen Issaschars, kloeke helden, waren zevenentachtigduizend, al dezelve in geslachtregisters gesteld zijnde.

C) De kinderen Benjamins waren Bela, en Becher, en Jediaël, drie.

7 En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziël, en Jerimoth, en Iri, vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die in geslachtregisters gesteld zijnde, waren tweeëntwintigduizend vierendertig.

8 De kinderen Bechers nu waren Ze-mira, en Joas, en Eliëzer, en Eljoënai, en Omri, en Jeremoth, en Abia, en Ana-thoth, en Alémeth: deze allen waren kinderen Bechers.

9 Deze nu in geslachtregisters gesteld zijnde, naar hunne geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintigduizend en tweehonderd.

10 De kinderen Jediaëls nu waren Bil-han; en de kinderen Bilhans waren Jehus, en Benjamin, Ehud, en Kenaiinu, en Zethan, en Tarsis, en Ahisahar:

11 deze allen waren kinderen Jediaëls, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventienduizend en tweehonderd, uittrekkende in het heir ten strijde.

12 Daarbij Suppim en Hnppim waren kinderen van Ir, en Husim kinderen van A her.

13 De kinderen van Naftali waren Jah-ziël, en Guni, enJezer, en Sallum, kinderen van Bilha.

14 De kinderen van Manasse waren As-riël, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf dc Syrische baarde Machir den vader van Gilead.

15 Machir nu nam tot vrouw dc zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Maacha. En de naam des tweeden was Zelafead: Zelafead nu had dochters.

10 En Maacha dc huisvrouw van Machir baarde een zoon, en zij noemde zijnen naam 1'cres, en de naam zijns broeders was Seres; en zijne zonen waren Ulam en Rekem.

17 De kinderen van Ulam nu waren Bedan: deze zijn do kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.

18 Wat nu zijne zuster Molécheth aangaat, zij baarde Ishod, en Abiëzer, en Mahla.

19 De kinderen van Semida nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aniam.

20 En de kinderen Efraïms waren Su-thélah, en zijn zoon was Bered, en zijn zoon Tahath, en zijn zoon Elada, en zijn zoon Tahath,

21 en zijn zoon was Zabad, en zijn zoon Suthélah, en Ezer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden ze, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.

22 Daarom droeg Efraïm hun vader vele dagen leed; en zijne broeders kwamen om hem te troosten.

23 Daarna ging hij in tot zijne huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijnen naam Berk, omdat zij in ellende was in zijn huis.

24 Zijne dochter nu was Seëra, die bouwde neder- en opper-Beth-Horon, en Uzzen-Seëra.


27

I

-ocr page 428-

1 KRONIJKEN 8.

413

25 En Refali was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;

20 zijn zoon was Ladan, zijn zoon Am-mihud, zijn zoon Elisama,

27 zijn zoon was Nun, zijn zoon Jozua.

28 En hunne bezitting en hunne woning was Beth-El en hare onderhoorige plaatsen; en tegen het oosten Naaran, en tegen het westen Gezer en hare onderhoorige plaatsen, en Sichem en hare onderhoorige plaatsen, tot Gaza toe, en hare onderhoorige plaatsen.

29 En aan de zijden der kinderen van Manasse Avas Reth-Sean en hare onderhoorige plaatsen, Taanach en hare onderhoorige plaatsen, Megiddo en hare onderhoorige plaatsen, Dor en hare onderhoorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef den zoon Israels gewoond.

30 De kinderen Asers waren Jinina, en Jisva, en Jisvi, en Beria, en Scrali hunne zuster.

31 De kinderen van Beria nu waren Heber en Malkiël: hij is de vader van Birzavith.

32 En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua hunne zuster.

33 De kinderen Jaflets nu waren Pa-sach, en Bimhal, en Asvath: dit waren de kinderen Jaflets.

34 En de kinderen Semers waren Ahi en Rohega, Jehubba en Aram.

35 En de kinderen van zijnen broeder Helena waren Zofah, en Jimna, en Se-les, en Anaal.

30 De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, en Sual, en Beri, en Jimra,

37 Bezer, en Hod, en Samnaa, en Silsa, en Jithran, en Beëra.

38 De kinderen Jethers nu waren Je-funne, en Pispa, en Ara.

39 En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanniël, en llizja.

40 Deze allen waren kinderen Asers, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezen kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtregisters geteld ten heire in den krijg, hun getal was zesentwintigduizend mannen.

HOOFDSTUK 8.

Benjamin nu gewon Bela zijnen eerstgeborene, Asbel den tweeden, en Ahrah den derden,

2 Noha den vierden, en Rafa den vijfden.

3 Bela nu had deze kinderen; Addar, en Gera, en Abihud,

4 en Abisüa, en Nailman, en Ahóah,

5 en Gera, en Sefufan, en Huram.

6 Deze nu zijn de kinderen Ehuds; deze waren hoofden der vaderen van de inwoners van Gibea, en hij voerde ze over naar Manahath;

7 en Naaman, en Ahia, en Gera, deze voerde hij weg; en hij gewon Uzza en Ahihud.

8 En Saharaïm gewon kinderen in het land Moabs (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Husim en Baara, zijne vrouwen;

9 en uit Hodes zijne huisvrouw gewon hij Jobab, en Zibja, en Mesa, en Malkam,

10 en Jeüz, en Sochja, en Mirma; deze zijn zijne zonen, hoofden der vaderen.

11 En uit Husim gewon hij Abitub en Elpaal.

12 De kinderen Elpaals nu waren Heber, en Misam, en Somer: deze heeft Ono gebouwd, en Lod en hare onderhoorige plaatsen;

13 en Beria, en Sema: deze waren hoofden der vaderen van de inwoners te Aj-jalon; deze hebben de inwoners van Gath verdreven;

14 en Ahjo, Sasak, en Jerenaoth,

15 en Zebadja, en Arad, en Eder,

16 en Michael, en Jispa, en Joha waren kinderen van Beria;

17 en Zebadja, en Mesullam, en Hizki, en Heber,

18 en Jismerai, en Jizlia, en Jobab, de kinderen Elpaals;

19 en Jakim, en Zichri, en Zabdi,

20 en Eljoënai, en Zillethai, en Eliël,

21 en Adaja, en Beraja, en Simrath waren kinderen van Simeï;

22 en Jispan, en Heber, en Eliël,

23 en Abdon, en Zichri, en Hanan,

24 en Hananja, en Elam, en Annetho-thia,

25 en Jifdeja, en Pnuel waren zonen van Sasak;

26 en Samserai, en Seharja, en Athalja,

27 en Jaaresja, en Elia, en Zichri waren zonen Jerohams.

28 Deze waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hunne geslachten; deze woonden te Jeruzalem.

29 En te Gibeon woonde de vader Gi-


-ocr page 429-

IJKEN 9.

1 KRON

419

beons, en de naam zijner huisvrouw was Maacha;

30 en zijn eerstgeboren zoon was Ab-don, daarna Zur, en Kis, en Baiü, en Nadab,

31 en Gedor, en Ahio, en Zecher.

32 En Mikloth gewon Simea; en deze woonden ook tegenover hunne broeders te Jeruzalem, met hunne broeders.

33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Sard, en Saul gewon Jonathan, en Mal-kisua, en Abinadab, en Esbaill.

34 En Jonathans zoon was Meribbaal, en Meribbaal gewon Micha.

35 Do kinderen van Micha nu waren Pithon, en Melech, en Taarea, en Achaz.

36 En Achaz gewon Jehoadda, en Je-hoadda gewon Alémeth, en Azmaveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza.

37 En Moza gewon Bina; zijn zoon was Rafa, zijn zoon was Elasa, zijn zoon was Azel.

38 Azel nu had zes zonen, en dit zijn hunne namen: Azrikam, Bochru, en Is-maël, en Searja, en Obadja, en Hanan: deze allen waren zonen van Azel.

39 En de zonen van Esek zijnen broeder waren: Ulam zijn eerstgeborene, Jehus de tweede, en Elifélet de derde.

40 En de zonen Ulams waven mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen en zoonszonen, honderd en vijftig. Deze allen waren van de kinderen Benjamins.

HOOFDSTUK 9.

En gansch Israel werd in geslachtregisters geteld, en zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen Israels. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel, wegens hunne overtreding.

2 De eerste inwoners nu die in hunne bezitting, in hunne steden terugkwamen, waren de Israeliten, de priesters, de Le-viten en de Nethinim.

3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen Benjamins, en van de kinderen van Efra-im en Manasse:

4 Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez den zoon van Juda.

5 Eu van de Siloniten was Asaja de eerstgeborene, en zijne kinderen.

6 En van de kinderen van Zerah was

Jehuel, en van hunne broeders waren zeshonderd en negentig.

7 En van de kinderen Benjamins waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodavja, den zoon van Hassenua;

8 en Jibneja de zoon Jerohams; en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Se-fatja, den zoon van Rehuel, den zoon van Jibnla;

9 en hunne broeders, naar hunne geslachten, negenhonderd zesenvijftig: al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.

10 Van de priesters nu, Jedaja, en Jo-jarib, en Jachin;

11 en Azarja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, don zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, overste van het huis Gods;

12 en Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malkia; en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillemith, den zoon van Immer;

13 daarbij hunne broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk der dienst van het huis Gods.

14 Van do Leviten nu waren Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, van de kinderen van Merari;

15 en Bakbakkar, Heros, en Galal; en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;

16 en Obadja, de zoon van Semaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Herechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathiten.

17 De portiers nu waren Sallum, en Ak-kub, en Talmon, en Ahiman, en hunne broeders: Sallum was het hoofd.

18 Ook tot nogtoe, aan de poort des konings oostwaarts, waren deze de portiers onder de legers der kinderen van Levi.

19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korach, en zijne broeders van het huis zijns vaders , dc Korachiten, waren over het werk der dienst, dorpelwachters des tabernakels; gelijk hunne vaders in het leger


-ocr page 430-

1 K R O N IJ K E N lü.

420

des Heeren bewaarders van den ingang geweest waren,

20 als Pinehas de zoon van Eleazar tevoren voorganger bij hen was, met welken de Heer was.

21 Zecharja de zoon van Meselemja was portier aan de deur van do tent der za-menkorast.

22 Allen die uitgelezen waren tot portiers aar; de dorpels waren tweehonderd en twaalf. Deze waren in het geslachtregister gesteld naar hunne dorpen; David en Samuel de ziener hadden ze in hun ambt bevestigd.

23 Zij dai! en hunne zonen waren aan de poorten van het huis des Heeren, in het huis der tent aan de wachten.

24 Deze portiers waren aan de vier winden , tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden,

25 En hunne broeders waren op hunne dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen.

26 Want in dat ambt waren vier overste portiers die Leviten waren, en zij waren over de kamers en over de schatten van het huis Gods.

27 En zij bleven des nachts rondom het huis Gods; want op hen was do wacht, en zij waren over de opening, en dat eiken morgen.

28 En eemgen van hen waren over de vaten der dienst, want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen zij ze uit.

29 Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al de heilige vaten, en over de meelbloem en wijn en olie en wierook en specerij.

30 En uit de zonen der priesters waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.

31 En Mattithja uit de Leviten, welke was de eerstgeborene van Sallum den Ko-rachiet, was in het ambt over het werk dat in pannen gekookt wordt.

32 En uit de kinderen der Kohathiten, uit hunne broeders, waren eenigen over de brooden der toerigting, om die alle sabbaten te bereiden.

33 Uit deze zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Leviten in de kamers, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn.

84 Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Leviten, hoofden in hunne geslachten; deze woonden te Jeruzalem.

35 Maar te Gibeon hadden gewoond Jeïël de vader van Gibeon, (de naam zijner zuster nu was Maiicha),

30 en Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baiil, en Ner, en Nadab,

37 en Gedor, en Ahio, en Zecharja, en Mikloth.

38 Mikloth nu gewon Simeam; deze woonden ook te Jeruzalem, tegenover hunne broeders, met hunne broeders.

39 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malki-sua, en Abinadab, en Esbaal.

40 En Jonathans zoon was Meribbaal, en Meribbaal gewon Micha.

41 De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Melech, en Tahréa.

42 En Achaz gewon Jaëra; en Jaëra gewon Alémeth, en Azmaveth, eu Zimri; en Zimri gewon Moza;

43 en Moza gewon Hina, wiens zoon was Refaja, wiens zoon was Elasa, wiens zoon was Azel.

44 Azel nu had zes zonen, en dit zijn hunne namen: Azrikam, Bochru, en Is-maël, en Searja, en Obadja, en Hanan: deze zijn Azels zonen.

HOOFDSTUK 10.

En de Filistijnen streden tegen Israel, en de mannen Israels vloden voor het aangezigt der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilboa.

2 En de Filistijnen hielden digt op Saul en op zijne zonen aan, en de Filistijnen versloegen Jonathan en Abinadab en Mal-kisua, de zonen Sauls;

3 en de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.

4 Toen zeide Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbe-snedenen niet komen en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer: toen nam Saul het zwaard en viel daarin.

5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij ook in het zwaard en stierf.

6 Alzoo stierf Saul en zijne drie zonen ; ook zijn gansche huis is tegelijk gestorven. 1

7 Als nu al de mannen Israels, die in


-ocr page 431-

1 KR ON IJ KEN 11.

421

het dal waren, zagen dat zij gevloden waren, en dat Sanl en zijne zonen dood waren, zoo verlieten zij hunne steden en zij vloden: toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.

8 Het geschiedde nu des anderen daags als do Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zoo vonden zij Saul en zijne zonen liggende op het gebergte Gilboa;

ü en zij plunderden hom, en zij namen zijn hoofd en zijne wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dil te boodschappen aan hunne afgoden en aan het volk;

10 en zij leiden zijne wapenen in het huis huns gods, en zijn hoofd hechtten zij in het huis Dagons.

11 Als nu geheel Jabes in Gilead hoorde alles wat de Filistijnen aan Saul gedaan hadden,

12 zoo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het ligchaam van Saul en de ligchamen zijner zonen, en zij bragten ze te Jabes; en zij begroeven hunne beenderen onder een eikeboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen.

13 Alzoo stierf Saul in zijne overtreding , waarmede hij overtreden had tegen den Heer, tegen het woord des Heeren hetwelk hij niet gehouden had, en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar opzoekende,

14 en den Heer niet gezocht had: daarom doodde hij hem, en keerde het koningrijk tot David den zoon van Isai.

HOOFDSTUK 11.

Toen vergaderde gansch Israel zich tot David te Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vleesch;

2 zelfs ook tevoren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israel uitgeleid en ingeleid; ook heeft de Heer uw God tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel weiden, en gij zult voorganger zijn van mijn volk Israel.

3 Ook kwamen alle oudsten in Israel tot den koning te Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezigt des Heeren, en zij zalfden David tot koning over Israel, naar het woord des Heeren door de dienst van Samuel.

4 En David toog henen, en gansch Israel, naar Jeruzalem, dat isJebus;want daar waren de Jebusiten, de inwoners des lands.

5 En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David won nogtans den burg Sion, dat is de stad Davids.

6 Want David zeide: Alwie de Jebusiten het eerst slaat, zal tot een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab de zoon van Zeruja dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.

7 David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.

8 En hij bouwde de stad rondom, van Millo af en rondom; en Joab vernieuwde het overige der stad.

9 En David ging gestadig voort en werd groot, want de Heer der heirscharen was met hem.

10 Deze nu waren de hoofden der helden die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koningrijk bij geheel Israel, om hem koning te maken naar het woord des Heeren over Israel.

11 Deze nu zijn van het getal der helden die David had; Jasobam de zoon van Hachmoni was het hoofd der dertig; deze zijne spies tegen driehonderd opheffende versloeg ze op eenmaal.

12 Eu na hem was Eleazar de zoon van Dodo de Ahohiet; hij was onder die drie helden.

13 Hij was met David te Pas-Dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezigt der Filistijnen vlood:

14 en zij stelden zich in het midden van dat stuk en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen, en de Heer verloste ze door eene groote verlossing.

15 En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïin.

16 En David was toen in de vesting; en de bezetting der .Filistijnen was toen te Bethlehem.

17 En David kreeg lust en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Eeth-lehems bornput die onder de poort is?

18 Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putteden water uit Bethlehems bornput die onder de poort is, en zij droegen het en bragten het


-ocr page 432-

1 K R O N IJ K E N 12.

422

tot David. Doch David wilde liet niet drinken, maar hij goot het uit voor den Heer,

19 en hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen: zoude ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja met gevaar huns levens hebben zij dat gebragt. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie belden.

20 Abisai nu de broeder van Joab was ook het hoofd van drie, en hij verheffende zijne spies tegen driehonderd versloeg ze; alzoo had hij een naam onder die drie:

21 uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan die eerste drie niet.

22 Benaja, de zoon van Jojada, den zoon van een dapper man van Kabzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab, ook ging hij af en versloeg een leeuw in liet midden des kuils in den sneeuwtijd.

23 Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van groote lengte, van vijf el; en die Egyptenaar had eene spies in de hand als een weversboom, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijne ei//ene spies.

24 Deze dingen deed Benaja dc zoon van Jojada, dies had hij een naam onder die drie helden;

25 zie, hij was de heerlijkste van die dertig; nogtans kwam hij tot aan de eerste drie niet. En David stelde hem over zijne trawanten.

20 De helden nu der heiren waren Asaël de broeder van Joab; Elhanan dc zoon van Dodo van Bethlehem;

27 Sammoth de Harodiet; Helez de Pe-loniet;

28 Ira de zoon van Ikkes de Tekoïet; Abüizer de Annethothiet;

29 Sibbechai de Husathiet; llai de Aho-hiet;

30 Maharai de Netofathiet; Heled de ' zoon van Baëna de Netofathiet;

31 Ithai de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins; Benaja de Pi-rathoniet;

32 Hurai van de beken van Gaas; Abiël de Arbathiet;

33 Azmaveth de Baharumiet; Eljahba de Saalboniet.

34 Van de kinderen van Hasem den Gizoniet was Jonathan de zoon van Sage de Harariet;

35 Ahiam de zoon van Saehar de Harariet; Elifal do zoon van Ur;

3(1 Hefer de Meeherathiet; Ahia de Pe-loniet;

37 Hezro de Karmeliet; Natirai de zoon van Ezbai;

38 Joël de broeder van Nathan; Mib-har de zoon van Geri;

39 Zelek dc Ammoniet; Nahrai de Be-rothiet, wapendrager van Joab den zoon van Zeruja;

40 Ira de Jethriet; Gareb de Jethriet;

41 Uria de Hethiet; Zabad de zoon van Ahlai;

42 Adina de zoon van Siza dc llubc-niet was het hoofd der Rubeniten, nogtans waren er dertig boven hem;

43 Hanan dc zoon van Maaeha, en Jo-safat de Mithniet;

44 Uzzia de Asterothiet; Sama, en Jeïël de zoon van Hotham den Aroëriet;

45 Jediaël de zoon van Simri, en Joha zijn broeder de Tiziet;

40 Eliël Hammahavim, en Jeribai, en Josavja, de zonen Elnaüms, en Jithma de Moabiet;

47 Eliël en Obed, en Jaasiël van Mezo-baja.

HOOFDSTUK 12.

Deze nu zijn het die tot David kwamen te Ziklag, toen hij nog opgesloten was voor het aangezigt van Saul den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden die tot dien krijg hielpen,

2 gewapend met bogen, regts en links met steenen werpende, en met pijlen schietende uit den boog; zij waren van de broederen Sauls, uit Benjamin.

3 Aan het hoofd stonden Ahiëzer en Joas, zonen van Setuaii den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmaveth, en Beracha, en Jehu de Annethothiet.

4 En Jismaja de Gibeoniet was een held onder de dertig, en over dertig ffe-ste/d; en Jirmeja, en Jahaziël, en Jo-hauan, en Jozabad de Gederothiet;

5 Eluzai, en Jerimoth, en Bealja, en Semarja, en Sefatja de Ilaruflet;

6 Elkana, en Jissia, en Azareël, en Joëzer, en Jasobam, de Korachiten;


-ocr page 433-

1 KRONIJKEN 12.

423

7 en Joëla en Zebadja de zonen van Jerolmm van Gedor.

8 Ook scheidden zich van de Gaditen af tot David in de vesting, naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog toegerust met rondas en schild; en hunne aangezigten waren aangezigten van leeuwen, en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid.

9 Ezer was het hoofd, Obadja de tweede, Eliab de derde,

10 Mismanna de vierde, Jinneja de vijfde,

11 Attai de zesde, Eliöl de zevende,

12 Johanan de achtste, Elzabad de negende,

13 Jinneja de tiende, Machbannai de elfde.

14 Deze waren van de kinderen Gads, hoofden des heirs: elk van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.

15 Deze zelfden zijn het die over den Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al zijne oevers, en zij verdreven al de inwoners der laagten tegen het oosten en tegen het westen.

16 Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Jnda op de vesting tot David.

17 En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde en zei de tot hen: Indien gijlieden met vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zoo zal mijn hart met ulieden verbonden zijn; maar indien het is om mij aan mijne vijanden bedriegelijk overteleveren, daar toch geen wrevel in mijne handen is, de God onzer vaderen zie het en strafte het.

18 En de Geest kwam over Amasai den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uwe, o David, en met u zijn wij, o zoon van Isai. Vrede, vrede zij u, en vrede uwen helperen, want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde ze tot hoofden der benden.

19 Er vielen ook van Manasse David toe, toen hij met de Filistijnen kwam om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen zonden hem weg met overleg, zeggende: Met fievanr van onze hoofden zoude hij Saul zijnen heer toevallen.

20 Toen hij naar Ziklag toog, vielen hem toe uit Manasse Adnah, en Jozabad, en Jediacl, en Michael, en Jozabad, en

Elihu, en Zillethai, hoofden der duizenden die in Manasse waren.

21 En deze hielpen David mede tegen die benden, want deze allen waren kloeke helden; en zij waren oversten in het heir.

22 Want er kwamen er te dier tijd dag op dag tot David om hem te helpen , tot een groot leger toe, als een leger Gods.

23 En dit zijn de getallen der hoofden dergenen die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koningrijk Sauls tot hem te wenden, naar den mond des Heeren:

24 van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zesduizend en achthonderd, toegerust ten heire.

25 Van de kinderen Simeons kloeke helden ten heire, zevenduizend en honderd.

26 Van de kinderen van Levi, vierduizend en zeshonderd.

27 En Jehojada was overste der Aaroni-ten, en met hem waren er drieduizend en zevenhonderd.

28 En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren tweeëntwintig oversten.

29 En van de kinderen Benjamins, de broederen Sauls, drieduizend; want tot nogtoe waren er velen van hen die 't met het huis Sauls hielden.

30 En van de kinderen Efraïms twintigduizend en achthonderd , kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen.

31 En van den hal ven stam Manasse achttienduizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen om David koning te maken.

32 En van de kinderen Issaschars, die ervaren waren in het verstaan van de tijden , om te weten wat Israel doen moest: hunne hoofden waren tweehonderd, en al hunne broeders pasten op hun woord.

33 Uit Zebulon, uittrekkende in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftigduizend, en om eene slagorde te houden met een onwankelbaar hart.

34 En uit Naftali duizend oversten, en bij hen met rondas en spies zovenender-tigduizend.

35 En uit de Daniten ten strijde toe-


-ocr page 434-

1 KRONIJKEN 13, 14.

424

gerust, aclit en twintigduizend en zeshonderd.

36 En uit Aser, uittrekkende in het heir om zich in slagorde te scharen, waren veertigduizend.

37 En van gene zijde van den Jordaan, van de llubeniten en Gaditen en den halven stam Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderdtwintigduizend.

38 Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gansch Israel. En ook was al het overige van Israel één hart om David tot koning te maken.

39 En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hunne broeders hadden voor hen wat toebereid.

40 En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar en Zebulon en Naftali, bragten brood op ezels en op kemels en op muildieren en op runderen, meelspijs, stukken vijgen en stukken rozijnen, en wijn en olie, en runderen en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israel.

HOOFDSTUK 13.

En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden en met alle vorsten.

2 En David zeide tot de gansche gemeente Israels: Indien het ulieden goed en van den Heer onzen God dunkt te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden tot onze overige broeders in alle landen Israels, en de priesters en de Leviten, die met hen zijn in de steden met hare voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden;

3 en laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen Sauls niet gezocht.

4 Toen zeide de gansche gemeente dat men alzoo doen zoude, want die zaak was regt in de oogen des ganschen volks.

5 David dan vergaderde gansch Israel, van de Egyptische Sihor af tot waar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jearim.

6 Toen toog David op met het gansche Israel naar Haala, dat is, naar Kirjath-Jearim in Juda, om v.'indaar optebrengen de ark van God den Heer die tusschen de cherubs woont waar de Naam wordt aangeroepen.

7 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abina-dab; Uzza nu en Ahio leidden den wa-gen.

8 En David en gansch Israel speelden voor het aangezigt Gods met alle magt, zoo met liederen als met harpen en met luiten en met trommels en met cymba-len en met trompetten.

9 Toen zij nu aan den dorschvloer van Kidon gekomen waren, zoo strekte Uzza zijne hand uit om de ark te houden, want de runderen struikelden.

10 Toen ontstak de toorn des Heeren over Uzza, en hij sloeg hem omdat hij zijne hand had uitgestrekt naar de ark, en hij stierf aldaar voor het aangezigt Gods.

11 En David ontstak, dat de Heer eene scheur gescheurd had aan Uzza: daarom noemde hij die plaats Perez-Uzza, tot op dezen dag.

12 En David vreesde den Heer te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?

13 Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom den Gethiet.

14 Alzoo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom in zijn huis drie maanden; en de Heer zegende het huis van Obed-Edom en alles wat hij had.

HOOFDSTUK 14.

Toen zond Hiram de koning van Ty-rus boden tot David, en cederhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.

2 En David merkte dat de Heer hem tot koning bevestigd had over Israel, want zijn koningrijk werd ten hoogste verheven terwille van zijn volk Israel.

3 En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochters.

4 Dit nu zijn de namen der kinderen die hij te Jeruzalem had: Sammüa en Sobab, Nathan en Salomo,

5 en Jibhar, en Elisua, en Elpélet,

0 en Nogah, en Nefeg, en Jafia,

7 en Elisama, en Beëljada, en Elifélet.

8 Toen nu de Filistijnen hoorden dat David tot koning gezalfd was over het


-ocr page 435-

1 K R O N IJ K E N 15.

425

gansche Israel, zoo togen al de Filistijnen op oin David te zoeken. Toen David dat hoorde, zoo toog hij uit tegen hen.

9 Toen nu de Filistijnen kwamen, zoo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaïm.

10 Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult gij ze in mijne hand geven? En de Heer zeide tot hem: Trek op, want ik zal ze in uwe hand geven.

11 Toen zij nu optogen naar Eaal-Perazim, zoo sloeg David ze daar, en David zeide: God heeft mijne vijanden door mijne hand gescheurd als eene scheur der wateren; daarom noemden zij den naam dier plaats Baal-Perazim.

12 En zij lieten daar hunne goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.

13 Doch dc Filistijnen voeren nog voort en zij verspreidden zich in dat dal.

14 En David vraagde God nog eens, en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken hun achterna; maar omsingel ze van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënboomen;

15 en het zal geschieden als gij hoort het geruisch van een gang in de toppen der moerbeziënboomen, kom dan uit ten strijde, want God zal voor uw aangezigt uitgetogen zijn om het leger der Filistijnen te slaan.

16 David nu deed gelijk God hem geboden had, en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer.

17 Alzoo ging Davids naam uit in al die landen, en de Heer gaf zijne verschrikking over al de heidenen.

HOOFDSTUK 15.

En David maakte zich huizen in zijne stad; en hij bereidde der ark Gods eene plaats, en spande eene tent voor haar.

2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan de Leviten; want die heeft de Heer verkoren om de ark Gods te dragen, en om hem te dienen tot in eeuwigheid.

3 Ook vergaderde David gansch Israel te Jeruzalem, om de ark des Heeren op-tebrehgen aan hare plaats die hij haar bereid had.

4 En David verzamelde de kinderen Aiirons en de Leviten.

5 Van de kinderen Kohaths was Uriël de overste, en zijne broeders waren honderd en twintig.

6 Van de kinderen van Merari was Asaja de overste, en zijne broeders waren tweehonderd en twintig.

7 Van de kinderen Gersoms was Joël de overste, en zijne broeders waren honderd en dertig.

8 Van de kinderen Elizafans was Se-maja de overste, en zijne broeders waren tweehonderd.

9 Van de kinderen Hebrons was Eliël de overste, en zijne broeders waren tachtig.

10 Van de kinderen Uzziëls was Am-minadab de overste, en zijne broeders waren honderd en twaalf.

11 En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Leviten Uriël, Asaja, en Joël, Semaja, en Eliël, en Annninadab;

12 en hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Leviten: heiligt u, gij en uwe broeders, dat gij de ark van den Heer den God Israels opbrengt naar de plaats die ik voor haar bereid heb;

13 want omdat gijlieden dit niet ten eerste deedt, heeft de Heer onze God onder ons eene scheur gemaakt, omdat wij hem niet gezocht hebben naar het regt.

14 Zoo heiligden zich dan de priesters en Leviten, om de ark van den Heer den God Israels optebrengen.

15 En de kinderen der Leviten droegen de ark Gods op hunne schouders, met de draagboomen die op hen waren, gelijk Mozes geboden had naar het woord des Heeren.

16 En David zeide tot de oversten der Leviten, dat zij hunne broeders de zangers stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten en harpen en cym-balen. dat zij zicli zouden doen hooren, de stem verheffende met blijdschap.

17 Zoo stelden dan de Leviten lieman den zoon van Joël, en uit zijne broeders Asaf den zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hunne broeders, Ethan den zoon van Kusaja;

18 en met hen hunne broeders van de tweede orde: Zecharja, Ben, en Jaaziël, en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, Eliab, en Benaja, en Maüseja, en .Mattithja, en


-ocr page 436-

1 KRONIJKEN 10.

426

Elifelc, en Mikneja, en Obed-Edom, en Jeïël, de portiers.

19 De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, lieten zich hooren met koperen cymbalen;

20 en Zecharja, en Aziël, en Semira-moth, en Jehiël, en Unni, en Eliab, en Maaseja, en Benaja, met luiten op ala-moth;

21 en Mattithja, en Elifelé, en Mikneja, en Obed-Edom, en Jeïël, en Azazja, met harpen op de scheminith, om den toon te versterken;

22 en Kenanja de overste der Leviten was over het opheffen, hij onderwees hen in het opheften, want hij was verstandig;

23 en Berechia en Elkana waren portiers der ark;

24 en Sebanja, en Josafat, en Netha-neël, en Amasai, en Zecharja, en Benaja, en Eliëzer, de priesters, bliezen op trompetten vóór de ark Gods; en Obed-Edom en Jehia waren portiers der ark.

25 Het geschiedde nu dat David en de oudsten Israels en de oversten der duizenden henengingen om de ark des ver-bonds des Heeren optehalen uit het huis van Obed-Edom, met vreugde;

26 en het geschiedde doordien God de Leviten hielp die de ark des verbonds des Heeren droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden.

27 David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen, ook al de Leviten die de ark droegen, en de zangers, en Kenanja de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen.

28 Alzoo bragt gansch Israel de ark des verbonds des Heeren op, met gejuich en met geluid der bazuin en met trompetten en met cymbalen, makende geluid met luiten en met harpen.

29 Het geschiedde nu toen de ark des verbonds des Heeren tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal de dochter Sauls door een venster keek, en den koning David zag springen en spelen; zoo verachtte zij hem in haar hart.

HOOFDSTUK 16.

Toen zij nu de ark Gods inbragten, zoo stelden zij ze in het midden der tent welke David voor haar gespannen had, en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezigt Gods.

2 Als nu David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zoo zegende hij het volk in den naam des Heeren ;

3 en hij deelde aan een iegelijk in Israel , van den man tot de vrouw. aan een iegelijk een bol brood en een schoon stuk vleesck en een flesch wijt/.

4 En hij stelde voor de ark des Heeren sommigen uit de Leviten tot dienaars, en dat om den Heer den God Israels te vermelden en te loven en te prijzen.

5 Asaf was het hoofd, en Zecharja de tweede na hem; Jeïël, en Semiramoth, en Jehiël, en Mattithja, en Eliab, en Benaja, en Obed-Edom, en Jeïël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich hooren met cymbalen,

6 maar Benaja en Jahaziël de priesters waren steeds met trompetten vóór de ark des verbonds Gods.

7 Te dien dage gaf David het eerst dezen psalm, om den Heer te loven, door de dienst van Asaf en zijne broeders.

8 Looft den Heer, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken.

9 Zingt hem, psalmzingt hem, spreekt aandachtig van al zijne wonderwerken.

10 Roemt in den naam zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen die den Heer zoeken verblijde.

11 Vraagt naar den Heer en zijne sterkte; zoekt zijn aangezigt gestadig.

12 Gedenkt zijne wonderwerken die hij gedaan heeft, zijne wonderteekenen, en de oordeelen zijns monds,

13 gij zaad van Israel zijnen dienaar, gij kinderen van Jakob zijnen uitverkorene.

14 Hij is de Heer onze God; zijne oordeelen zijn over de geheele aarde.

15 Gedenkt tot in eeuwigheid zijn verbond, het woord dat hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;

16 het verbond dat hij met Abraham heeft gemaakt, en zijnen eed aan Isaak;

17 welken hij ook aan Jakob heeft gesteld tot eene inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond,

18 zeggende: Ik zal u het land Kanaan geven, een snoer van ulieder erfdeel:

19 als gij weinige menschen in getal waart, ja weinigen en vreemdelingen daarin.


-ocr page 437-

1 KRO N IJKEN 17.

427

20 En zij wandelden van volk tot volk, en van het eene koningrijk tot het andere volk:

21 hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte hij koningen om hunnentwil, zeggende:

22 Tast mijne gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.

23 Zingt den Heer, gij gansche aarde, boodschapt zijn heil van dag tot dag.

24 Vertelt zijne eer onder de heidenen, zijne wonderwerken onder alle volken.

25 Want de Heer is groot en zeer te prijzen, en hij is vreesselijk boven alle goden.

26 Want al de goden der volken zijn afgoden, maar de Heer heeft de hemelen gemaakt.

27 Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, sterkte en vrolijkheid zijn in zijne plaats.

28 Geeft den Heere, gij geslachten der volken, geeft den Heere eer en sterkte.

29 Geeft den Heere de eer zijns naams; brengt offer en komt voor zijn aangezigt; aanbidt den Heer in de heerlijkheid zijns heiligdoms.

30 Schrikt voor zijn aangezigt, gij ge-heele aarde; ook zal de wereld worden bevestigd, dat zij niet bewogen worde.

31 Dat de hemelen zich verblijden, en de aardo verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De Heer regeert.

32 Dat de zee bruise met hare volheid, dat het veld huppele van vreugde met al-wat er in is.

33 Dan zullen de boomen des wouds juichen voor het aangezigt des Heeren, omdat hij komt om de aarde te rigten.

34 Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid,

35 en zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij uwen heiligen naam loven en dat wij roemen in uwen lof.

36 Geloofd zij de Heer de God Israels van eeuwigheid tot eeuwigheid. En al het volk zeide amen, en het loofde den Heer.

37 Al zoo liet hij daar vóór de ark des verbonds des Heeren Asaf en zijne broeders, om gestadig te dienen vóór de ark, naar hetgeen voor eiken dag bepaald was.

38 Obed Edom nu met hunne broeders waren achtenzestig; en hij stelde ObedEdom, den zoon van Jeduthun, en Hosa tot portiers;

39 en den priester Zadok en zijne broeders de priesters vóór den tabernakel des Heeren op de hoogte welke te Gibeon is,

40 om den Heer de brandoffers gestadig te offeren op den brandoffer-altaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles wat er geschreven staat in de wet des Heeren, die hij Israel geboden had.

41 En met hen Heman en Jeduthun, en de overige uitgelezenen die met namen uitgedrukt zijn, om den Heer te loven, dat zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

42 Met hen dan waren Heman en Jeduthun, viet trompetten en cymbalen voor degenen die zich lieten hooren, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen Jeduthuns waren aan de poort.

43 Alzoo toog het gansche volk henen , een iegelijk naar zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.

HOOFDSTUK 17.

Het geschiedde nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan den profeet zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des Heeren onder gordijnen.

2 Toen zeide Natïian tot David: Doe alles wat in uw hart is, want God is met u.

3 Maar het geschiedde in dien nacht dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:

4 Ga henen en zeg tot David mijnen knecht: Alzóó zegt de Heer: Gij zult mij geen huis bouwen om in te wonen;

5 want ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat ik Israel hel) opgevoerd, tot dezen dag toe, maar ik ben gegaan van tent tot tent en van tabernakel tot tabernakel.

6 Overal waar ik gewandeld heb met geheel Israel, heb ik wel een woord gesproken tot één van de rigters van Israel, aan welke ik gebood mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden mij geen cederen huis?

7 Nu dan, alzóó zult gij zeggen tot mijnen knecht, tot David: Zóó zegt de Heer der heirscharen: Ik heb u genomen


-ocr page 438-

1 KRONIJKEN 18.

428

van • de schaapskooi, van achter de schapen, opdat gij een voorganger over mijn volk Israel zoudt zijn;

8 «n ik ben met u geweest overal waar gij heengegaan zijt, en ik heb al nwe vijanden uitgeroeid van voor uw aange-zigt; en ik heb u een naam gemaakt gelijk de' naam is der grooten die op de aarde zijn.

9 En ik heb voor mijn volk Israel eene plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk in het eerst,

10 en van die dagen af dat ik rigters over mijn volk Israel aangesteld en al uwe vijanden vernederd heb. Ook heb ik u te kennen gegeven dat de Heer u een huis bouwen zal.

11 En het zal geschieden als uwe dagen zullen vervuld zijn om henentegaan tot uwe vaderen, zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uwe zonen zijn zal, en ik zal zijn koningrijk bevestigen.

12 Die zal mij een huis bouwen, en ik zal zijnen stoel bevestigen tot in eeuwigheid.

13 Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal mij tot een zoon zijn; en mijne goedertierenheid zal ik van hem niet wenden, gelijk ik die weggenomen heb van hem die vóór u geweest is;

14 maar ik zal hem in mijn huis bestendig maken, en in mijn koningrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.

15 Naar al deze woorden en naar dit gansche gezigt, alzóó sprak Nathan tot David.

16 Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezigt des IIeeren, en hij zeide: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat gij mij tot hiertoe gebragt hebt?

17 En dit is klein in uwe oogen geweest, o God: daarom hebt gij van het huis uws knechts tot in de verte gesproken, en gij hebt mij naar menschelijke wijze voorzien met deze verhooging, o Heere God.

18 Wat zal David meer bij u daaraan toevoegen, vanwege de eer aan uwen knecht? Doch gij kent uwen knecht wel.

19 Heer, om uws knechts wil en naar uw hart hebt gij al deze groote dingen gedaan, om al deze groote dingen bekend-temaken.

20 Heer, er is niemand gelijk gij, en er is geen God behalve gij, naar alles wat wij met onze ooren gehoord hebben.

21 En wie is als uw volk Israel, een éénig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is zich tot een volk te verlossen, dat gij u een naam maaktet van groote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uittestooten van het aange-zigt van uw volk hetwelk gij uit Egypte verlost hebt?

22 En gij hebt uw volk Israel u tot een volk gemaakt tot in eeuwigheid, en gij Heer zijt hun tot een God geworden.

23 Nu dan Heer, het woord dat gij over uwen knecht gesproken hebt en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid, en doe gelijk gij gesproken hebt.

24 Ja het worde waar, en uw naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De Heer der heirscha-ren, de God Israels, is Israels God; en het huis van David uwen knecht zij bestendig voor uw aangezigt.

25 Want gij, mijn God, hebt voor het oor uws knechts geopenbaard dat gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft uw knecht in zijn hart gevonden om voor uw aangezigt te bidden.

2(5 Nu dan Heer, gij zijt die God, en gij hebt dit goede over uwen knecht gesproken;

27 nu dan, het heeft u beliefd het huis uws knechts te zegenen, dat het in eeuwigheid voor uw aangezigt zij; want gij Heer hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 18.

Het geschiedde nu nadezen dat David de Filistijnen sloeg en ze tenonderbragt, en hij nam Gath en hare onderhoorige plaatsen uit der Filistijnen hand.

2 Hij sloeg ook de Moabiten, zoodat de Moabiten Davids knechten werden, brengende geschenken.

3 David sloeg ook Iladarézer den koning van Zoba naar Hamath toe, toen hij henentoog om zijne hand te stellen aan de rivier Frath;


-ocr page 439-

IJKEN 19.

1 KR ON

429

4 en David nam hem duizend wagens af, en zevenduizend ruiters, en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde al de vragenpaarden, doch hij behield honderd wagens daarvan over.

5 En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadarézer den koning van Zoba te helpen, maar David sloeg van de Syriërs tweeëntwintigduizend man;

6 en David leide bezetting in Syrië van Damascus, alzoo dat de Syriërs Davids knechten werden, brengende geschonken; en de Heer behoedde David overal waar hij henenging.

7 En David nam de gouden schilden die bij Hadarézers knechten waren, en hij bragt ze te Jeruzalem.

8 Ook nam David zeer veel koper uit Tibhath en uit Kun, Hadarézers steden: daarvan heeft Salomo de koperen zee en de pilaren en de koperen vaten gemaakt.

9 Toen nu Toü de koning van Hamath hoorde dat David de gansche heirkracht van Hadarézer den koning van Zoba geslagen had,

10 zoo zond hij zijnen zoon Hadoram tot den koning David, om hem naar zijnen welstand te vragen en om hem te zegenen, omdat hij met Hadarézer gestreden en hem verslagen had, (want Hadarézer voerde oorlog tegen Toü), en alle gouden en zilveren en koperen vaten.

11 Deze heiligde de koning David óók den Heere, met het zilver en het goud hetwelk hij medegebragt had van al de heidenen, van de Edomiten, en van de Moabiten, en van de kinderen Amnions, en van de Filistijnen, en van de Amalekiten.

12 Ook sloeg Absai de zoon van Ze-ruja de Edomiten in het Zoutdal, achttienduizend man;

13 en hij leide bezetting in Edom, zoodat al de Edomiten Davids knechten werden; en de Heer behoedde David overal waar hij henenging.

14 Alzoo regeerde David over gansch Israel; en hij deed aan zijn gansche volk regt en geregtigheid.

15 Joab nu de zoon van Zeruja was over het heir, en Josafat de zoon Ahiluds was kanselier,

16 en Zadok de zoon Ahitubs en Abi-mélech de zoon Abjathars waren priesters, en Sausa was schrijver,

17 en Benaja de zoon van Jojada was over de lijfwacht der Krethi en Plethi; maar de zonen Davids waren de eersten aan de hand des konings.

HOOFDSTUK 19.

En het geschiedde nadezen dat Nahas de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon werd koning in zijne plaats.

2 Toen zcide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas, want zijn vader heeft weldadigheid aan mij gedaan. Daarom zond David boden om hem te troosten over zijnen vader. Toen nu de knechten Davids in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen om hem te troosten,

3 zoo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uwen vader in uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijne knechten tot u gekomen om te doorzoeken en omtekeeren, en om het land te verspieden?

4 Daarom nam Hanun do knechten Davids en beschoor ze, en sneed hunne kleederen half af, tot aan de heupen, en liet ze henengaan.

5 Zij nu gingen henen, en men boodschapte David aangaande deze mannen, en hij zond hun tegemoet, want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jericho totdat ulieder baard weder gewassen zij, komt dan weder.

0 Toen nu de kinderen Ammons zagen dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zoo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilver om zich wagens en ruiters te huren uit Mesopotamië, en uit Syrië-Maacha, en uit Zoba;

7 zoodat zij zich huurden tweeëndertigduizend wagens; en de koning van Maacha en zijn volk kwamen en legerden zich voor Medeba; ook vergaderden zich de kinderen Ammons uit hunne steden, en zij kwamen ten strijde.

8 Toen David het hoorde, zoo zond hij Joab en het gansche heir met de helden.

9 Als nu de kinderen Ammons uitgetogen waren, zoo stelden zij zich in slagorde vóór de poort der stad; maaide koningen die gekomen waren, die waren afzonderlijk in het veld.

10 Toen nu Joab zag dat de spits der


-ocr page 440-

1 KRONLTKEN 20, 21.

430

slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zoo verkoos hij eenigen uit alle uitgelezenon in Israel, en hij stelde ze in slagorde tegen de Syriërs;

11 en het overige des volks gaf hij in de hand van zijnen broeder Absai, en zij stelden ze in slagorde tegen de kinderen Ammons.

12 En hij zeide: Indien de Syriërs mij te sterk worden, zoo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zoo zal ik u verlossen.

13 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de Heer nu doe wat goed is in zijne oogen.

14 Toen naderde Joab en het volk dat bij hem was, ten strijde voor het aan-gezigt der Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezigt.

15 Toen nu de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden, zoo vloden zij ook voor het aangezigt van Absai zijnen broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.

16 Als nu de Syriërs zagen dat zij voor het aangezigt Israels geslagen waren, zoo zonden zij boden, en bragten de Syriërs iiit die aan gene zijde der rivier woonden, en Sofach de krijgsoverste van Hadarézer tooff voor hun aangezigt henen.

17 Toen het David werd aangezegd, zoo vergaderde hij gansch Israel, en hij toog over den Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde zich in slagorde tegen hen. Als David zich nu in slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zoo streden zij met hem;

18 doch de Syriërs vloden voor het aangezigt Israels, en David versloeg van de Syriërs zevenduizend wagens en veertigduizend mannen te voet, daarbij doodde hij Sofach den krijgsoverste.

19 Toen nu de knechten Hadarézers zagen dat zij geslagen waren voor het aangezigt Israels, zoo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons nooit weer verlossen.

HOOFDSTUK 20.

Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, zoo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verwoestte ze.

2 En David nam de kroon huns ko-nings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewigt een talent goud, en er was edelgesteente aan, en zij werd op Davids hoofd f/ezet; en hij voerde zeer veel roof uit de stad.

3 Hij voerde ook al het volk uit dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorschwagens, en met bijlen; en alzóó deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David met al het volk naar Jeruzalem weder.

4 En het geschiedde daarna als de krijg met de Filistijnen te Geaer opstond, toen versloeg Sibbechai de Hussathiet Sippai die van de kinderen van Rafa was; en zij werden tenondergebragt.

5 Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan de zoon Jaïrs versloeg Lachmi den broeder van Goliath den Gethiet, de schacht van wiens spies als een weversboom was.

6 Daarna was er nog een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, en zijne vingers waren zes en zes, vierentwintig, en hij was óók uit Rafa geboren:

7 en hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea den broeder Davids, versloeg hem.

8 Deze waren uit Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand Davids en door de hand zijner knechten.

HOOFDSTUK 21.

Toen stond de satan op tegen Israel, en hij spoorde David aan dat hij Israel telde.

2 En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat henen, telt Israel van Ber-Séba tot Dan toe, en brengt het tot mij, dat ik hun getal wete.

3 Toen zeide Joab: De Heer voege bij zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer: zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijnen heer tot knechten? Waarom zoekt mijn heer dit? Waarom zoude het Israel tot schuld worden?

4 Doch het woord des konings had de overhand tegen Joab. Derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gansch Israel; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.


-ocr page 441-

1 KRONIJKEN 21.

431

5 En Joab gaf David de som van het getelde volk: en ganscli Israel was elfhon-derddnizend man die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderdzeventigdnizend man die het zwaard uittrokken.

0 Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.

7 En deze zaak was kwaad in de oogen Gods: daarom sloeg hij Israel.

8 Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu do misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.

9 De Heer nu sprak tot Gad, Davids ziener, zeggende:

10 Ga henen en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de Heer: Drie dingen leg ik u voor: kies u één daaruit dat ik u doe.

11 En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zóó zegt de Heer : Neem voor u aan:

12 óf drie jaren honger; óf drie maanden verteerd te worden voor het aange-zigt uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; óf drie dagen het zwaard des Heeren, dat is, de pest in het land en een verdervenden engel des Heeren in al de landpalen Israels. Zoo zie nu toe, wat antwoord ik dengeen zal wederbrengen die mij gezonden heeft.

13 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der menschen niet vallen.

14 De Heer dan gaf pest in Israel, en er vielen van Israel zeventigduizend man.

15 En God zond een engel naar Jeruzalem om haar te verderven; en als hij haar verdierf, zag de Heer 't, en het berouwde hem over dat kwaad, en hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uwe hand af. De engel des Heeren nu stond bij den dorsch-vloer van Ornan den Jebusiet.

IG En als David zijne oogen ophief, zoo zag hij den engel des Heeren staande tus-schen de aarde en tusschen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand uitgestrekt over Jeruzalem. Toen vielen David en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezigt.

17 en David zeide tot God: Ben ik het niet die gezegd heb dat men het volk tellen zoude? Ja ik zelf ben het die gezondigd en zeer .kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heer mijn God, dat toch uwe hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen uw volk ter plage.

18 Toen zeide de engel des Heeren tot Gad, dat hij David zeggen zoude, dat David zoude opgaan om den Heer een altaar opterigten op den dorschvloer van Ornan den Jebusiet.

19 Zoo ging dan David op naar het woord Gads, dat hij in den naam des Heeren gesproken had.

20 Toen nu Ornan zich wendde, zoo zag hij den engel; en zijne vier zonen die bij hem waren verstaken zich; Ornan nu dorschte tarwe.

21 En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David, en hij ging uit den dorschvloer, en boog zich neder voor David met het aangezigt ter aarde.

22 En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats des dorschvloers, dat ik op dezelve den Heer een altaar bouwe; geef ze mij voor het volle geld, opdat deze plaag ingehouden worde van over het volk.

23 Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijne oogen; zie, ik geef deze runderen tot brandoffers, en deze sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer, ik geef het alles.

24 En de koning David zeide tot Ornan: Neen maar ik zal het zekerlijk koopen voor het volle geld; want ik zal voor den Heer niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer omniet offere.

25 En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkels van ge-wigt.

26 Toen bouwde David aldaar den Heer een altaar, en hij offerde brandoffers en dankoffers; en als hij den Heer aanriep, zoo antwoordde hij hem door vuur uit den hemel op den brandoffer-altaar.

27 En de Heer zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijne scheede stekön zoude.

28 Tc dier tijd, toen David zag dat de Heer hem geantwoord had op den


-ocr page 442-

1 KRONIJKEN 22, 28.

432

dorschvloer van Ornan den Jebusiet, zoo offerde hij aldaar;

2Ü want de tabernakel des Ueeren dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en de brandoffer-altaar, was te dier tijd op de hoogte te Gibeon:

30 David nu konde niet henengaan voor denzelven om God te zoeken, want hij was 'verschrikt voor het zwaard van den engel des Ueeren.

HOOFDSTUK 22.

En David zeide: Hier zal het huis van God den Heer zijn, en hier zal de altaar des brandoffers voor Israel zijn.

2 En David zeide dat men vergaderen zoude de vreemdelingen die in het land Israels waren; en hij bestelde steenhouwers, om steenen uittehouwen die men behouwen zoude om het huis Gods te bouwen.

3 En David bereidde ijzer in menigte, tot nagels aan de deuren der poorten, en tot de zamenvoegingen; ook koper in menigte, niet te wegen;

4 en cederhout niet te tellen; want de Sidoniërs en de Tyriërs bragten tot David cederhout in menigte.

5 Want David zeide: Mijn zoon Salomo is een jongeling en teeder; en het huis dat men den Heer bouwen zal, zal men uitermate groot maken, tot een naam en tot heerlijkheid in alle landen: ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzoo bereidde David voorraad in menigte vóór zijnen dood.

0 Toen riep hij zijnen zoon Salomo, en gebood hem den Heer den God Israels een huis te bouwen;

7 en David zeide tot Salomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den naam van den Heer mijnen God een huis te bouwen;

8 doch het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt groote krijgen gevoerd: gij zult mijnen naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloed op de aarde voor mijn aangezigt vergoten hebt.

9 Zie, de zoon die u geboren zal worden , die zal een man der rust zijn, want ik zal hem rust geven van al zijne vijanden van rondom; want zijn naam zal Salomo zijn, en ik zal vrede en stilte over Israel geven in zijne dagen.

10 Die zal mijnen naam een huis bouwen, en die zal mij tot een zoon zijn en ik hem tot een vader; en ik zal den troon zijns rijks over Israel bevestigen tot in eeuwigheid.

11 Nu mijn zoon, de Heer zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis van den Heer uwen God bouwen, gelijk hij van u gesproken heeft.

12 Alleenlijk de Heer geve u kloekheid en verstand, en geve u bevel over Israel, en dat om te onderhouden de wet van den Heer uwen God.

13 Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen (le inzettingen en de regten die de Heer aan Mozes geboden heeft over Israel. Wees sterk en heb goeden moed, vrees niet en wees niet verslagen.

14 Ziedaar, ik heb in mijne verdrukking voor het huis des Heeren bereid honderdduizend talenten goud, en duizendmaal duizend talenten zilver; en het koper en het ijzer is niet te wegen, want het is er in menigte; ik heb ook hout en steenen bereid, doe gij er nog meer bij.

15 Ook zijn er bij u in menigte die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk.

16 Het goud, het zilver en het koper en het ijzer is niet te tellen: maak u op en doe het, en de Heer zal met u zijn.

17 Ook gebood David alle vorsten Israels dat zij zijnen zoon Salomo helpen zouden, zeyyende:

18 Is niet de Heer uw God met nlie-den, en heeft u rust gegeven van rondom? Want hij heeft de inwoners des lands in mijne hand gegeven, en dit land is onderworpen geworden voor het aangezigt des Heeren en voor het aangezigt zijns volks.

19 Zoo geeft dan nu uw hart en uwe ziel om den Heer uwen God te zoeken, en maakt u op en bouwt het heiligdom van God den Heer: dat men de ark des verbonds des Heeren en de heilige vaten Gods in dit huis brenge, dat den naam des Heeren zal gebouwd worden.

HOOFDSTUK 23.

Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijnen zoon Salomo tot koning over Israel.


-ocr page 443-

1 KRO N IJ KEN 23.

433

2 En hij vergaderde al de vorsten van Israel, ook de priesters en de Leviten.

3 En de Leviten werden geteld, van dertig jaar af en daarboven, en hun getal was, naar hunne hoofden, aan mannen achtendertigduizend.

4 Uit deze waren er vierentwintigduizend. om het werk van het huis des Hee-ren aantedrijven, en zesduizend ambtlie-den en regters,

5 en vierduizend portiers, en vierduizend lofzangers des Heehen met instrn-menten, die ik, zeide David, gemaakt heb om loftezingen.

(5 En David verdeelde ze in afdeeliti-gen, naar de kinderen van Levi: Ger-son, Kohath en Merari.

7 Uit de Gersoniten waren Ladan en Simei'.

8 De kinderen van Ladan waren duze: Jehiël liet hoofd, en Zetham, en Joel, drie.

ü De kinderen van Simei waren Selo-mith, en Haziël, en Haran, drie:, deze waren de hoofden der vaderen van Ladan.

10 De kinderen van Simei nu waren Jahath, Zina, en Jeüs, en Eena: deze waren de kinderen van Simei, vier.

11 En Jahath was het hoofd, en Ziza de tweede; maar Jeüs en Beria hadden niet vele kinderen, daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van ééne telling.

12 De kinderen Kohaths waren Am-ram, Jizhar, Hebron en Uzziël, vier.

13 De kinderen Amrams waren Ailron en Mozes. Aaron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijne zonen, tot in eeuwigheid, om te rooken voor het aangezigt des Heeren, om hem te dienen, en om in zijnen naam tot in eeuwigheid te zegenen.

14 Aangaande Mozes nu den man Gods, zijne kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.

15 De kinderen van Mozes waren Ger-som en Eliëzer.

10 Van de kinderen Gersoms was Se-buel het hoofd.

17 De kinderen Eliëzers nu waren deze: llehabja het hoofd; en Eliëzer had geen andere kinderen; maar de kinderen van Rehabja vermeerderden ten hoogste.

18 A an de kinderen van Jizhar was Selomith het hoofd.

19 Aangaande de kinderen Hebrons,

Jeria was het hoofd, Araarja de tweede, Jahaziël de derde, en Jekamcam de vierde.

20 Aangaande de kinderen Uzziëls, Mi-cha was het hoofd, en .lissia dc tweede.

21 -De kinderen van Merari waren Mahli en Musi; de kinderen van Mahli waren Eleazar en Kis.

22 En Eleazar stierf, en hij had geen zonen maar dochters; en de kinderen van Kis, hare broeders, namen ze.

23 De kinderen van Musi waren Mahli, en Eder, en Jeremoth, drie.

24 Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hunne gerekenden in het getal der namen naar hunne hoofden, doende het werk der dienst van het huis des Heeren , van twintig jaar oud en daarboven.

25 Want David had gezegd; De Heer de God Israels heeft zijn volk rust gegeven, en hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid;

20 en ook aangaande de Leviten, dat zij den tabernakel niet meer zouden dragen, noch eenig van deszelfs gereedschap tot deszelfs dienst behoorende.

27 Want naar de laatste woorden Davids werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven,

28 omdat hunne standplaats was aan de hand der zonen Aarons in de dienst van het huis des Heeren, over de voorhoven en over de kamers, en over de reiniging van alle heilige dingen, en het Averk der dienst van het huis Gods;

29 te weten tot het brood der toerig-ting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot de ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle maat en afmeting;

30 en om iedere; n morgen te staan om den Heer te loven en te prijzen, en desgelijks des avonds;

31 en tot al het offeren der brandoffers des Heeren, op de sabbaten, op dc nieuwemaan/k'sA?^, en op de gezette hoogtijden, in getal, naar het voorschrift onder hen, gestadig voor het aangezigt des Heeren;

32 en dat zij de wacht van de tent der zamenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heiligdoms, en dc wacht van de zonen Aiirons, hunne broeders, in do dienst van het huis des Heeren.

28


-ocr page 444-

1 K R O N IJ K E N 24, 25.

434

HOOFDSTUK 24.

Aangaande de kinderen Aarons nu, dit waren hunne afdeelingen. De zonen Aarons waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

2 Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezigt huns vaders, en zij hadden geen Idnderen; en Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt.

3 David nu verdeelde ze, met Zadok uit de kinderen Eleazars, en Ahimélech uit de kinderen Ithamars, naar hun ambt in hunne dienst.

4 En van de kinderen Eleazars werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen Ithamars, als zij ze afdeelden: van de kinderen Eleazars waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen Ithamars, naar hunne vaderlijke huizen, acht.

5 En zij deelden ze door loten af, deze met gene; want de oversten des heilig-doms en de oversten Gods waren uit de kinderen Eleazars en de kinderen Ithamars.

6 En Semaja de zoon Nethaneëls, de schrijver uit de Leviten, schreef ze op voor het aangezigt des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Ahimélech den zoon Abjathars, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Leviten: één vaderlijk huis werd genomen voor Eleazar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.

7 Het eerste lot nu ging uit voor Jo-jarib, het tweede voor Jedaja,

8 het derde voor Harim, het vierde voor Seorim,

9 het vijfde voor Malkia, het zesde voor Miamin,

10 het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abia,

11 het negende voor Jesua, het tiende voor Sechanja,

12 het elfde voor Eljasib, het twaalfde voor .lakim,

13 het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesebeab,

14 het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer,

15 het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happizzez,

16 het negentiende voor Pethahja, het twintigste voor Jehezkel,

17 het éénentwintigste voor Jachin, het tweeëntwintigste voor Gamul,

18 het drieëntwintigste voor Delaja, het vierentwintigste voor Maazja.

1 9 Het ambt van deze in hunne dienst was te gaan in het huis des Heeren, naar hunne ordening door de hand van Aaron hunnen vader, gelijk de Heer de God Israels hem geboden had.

20 Van de overige kinderen van Levi nu was van de kinderen Am rams Subaël; van de kinderen Subaëls was Jehdeja.

21 Aangaande llehabja, van de kinderen van Rehabja was Jissia het hoofd.

22 Van de Jizhariten was Selomoth; van de kinderen van Selomoth was Jahath.

23 En van de kinderen ILelrom was Jeria de eerste, Amarja de tweede, .laha-ziël de derde, Jekameam de vierde.

24 Van de kinderen Uzziëls was Mich a; van de kinderen van Micha was Samir;

25 de broeder van Micha was Jissia; van de kinderen van Jissia was Zecharja.

26 De kinderen van Merari waren Mahli en Musi. De kinderen vau Jaiizia waren Beno.

27 De kinderen van Merari uit Jaazia waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri.

28 Van Mahli was Eleazar; en die had geen kinderen.

29 Aangaande Kis, de kinderen van Kis waren Jerahmeël.

30 En de kinderen van Musi weren Mahli, en Eder, en Jerimoth. Deze zijn de kinderen der Leviten naar hunne vaderlijke huizen.

31 En zij wierpen óók loten, nevens hunne broeders de zonen Aiirons, voor het aangezigt van den koning David en Zadok en Ahimélech, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Leviten: het hoofd der vaderen tegen zijnen jongsten broeder.

HOOFDSTUK 25.

En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot de dienst, van de kinderen van Asaf en Heman en Jedu-thun, die met harpen, met luiten en met cymbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen bekwaam tot het werk hunner dienst.

2 Van de kinderen Asafs waren Zakkur, en Jozef, en Nethanja, en Asaréla,


-ocr page 445-

1 KRONIJKEN 2G.

435

kinderen Asafs, aan de zijde van Asaf, die aan des konings zijde profeteerde.

3 Aangaande Jeduthun, de kinderen Jeduthuns waren Gedalja, en Zeri, en Jesaja, Hasabja, en Mattithja, zes; aan de zijde van hunnen vader Jeduthun, op harpen profeterende om den Heer te danken en te loven.

4 Aangaande Hernan, de kinderen van Heman waren Eukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuel, en Jerimoth, Hananja, Ilanani, Eliatha, Giddalti, en Romarnti-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir, Mahazioth.

5 Deze allen waren kinderen van He-man, den ziener des konings in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen ; want God had Heman veertien zonen gegeven en drie dochters.

0 Deze waren altemaal aan de zijde huns vaders yeste/d tot het gezang van het huis des Heeren, op cymbalen, luiten en harpen, tot de dienst van het huis Gods, aan de zijde van den koning, van Asaf, van Jeduthun, en van Heman.

7 En hun getal met hunne broeders die onderwezen waren in het gezang des Heeren, allen meesters, was tweehonderd achtentachtig.

8 En zij wierpen de loten over de wacht tegen elkander, zoo de kleine als de groote, de meester met den leer-ling.

9 Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, ■namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedalja; hij en zijne broeders en zijne zonen waren twaalf.

10 Het derde voor Zakkur, zijne zonen en zijne broeders; twaalf.

11 Het vierde voor Jizri, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

12 Het vijfde voor Nethanja, zijne zonen cn zijne broeders: twaalf.

13 Het zesde voor Bukkia, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

14 Het zevende voor Jesarcla, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

15 Het achtste voor Jesaja, zijne zonen eri zijne broeders: twaalf.

16 Het negende voor Mattanja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

17 Het tiende voor Sinieï, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

18 Het elfde voor Azareël, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

19 Het twaalfde voor Hasabja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

20 Het dertiende voor Subaël, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

21 Het veertiende voor Mattithja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

22 Het vijftiende voor Jeremoth, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

23 Het zestiende voor I lananja, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

24 Het zeventiende voor Josbekasa, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

25 Het achttiende voor Ilanani, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

2(5 Het negentiende voor Mallothi, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

27 Het twintigste voor Eliatha, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

28 Het éénentwintigste voor Hothir, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

29 Het tweeëntwintigste voor Giddalti, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

30 Het drieëntwintigste voor Mahazioth, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

31 Het vierentwintigste voor Romamti-Ezer, zijne zonen en zijne broeders: twaalf.

HOOFDSTUK 2(5.

Aangaande de afdeelingen der portiers: van de Korachiten was Meselemja, de zoon van Koré, van de kinderen Asafs.

2 Meselemja nu had kinderen: Zecharja was de eerstgeborene, Jediaël de tweede, Zebadja de derde, Jathniël de vierde,

3 Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljoënai de zevende.

4 Obed-Edom had óók kinderen: Se-maja was de eerstgeborene, Jozabad de tweede, .loah de derde, cn Sachar de vierde, en Nethaneël de vijfde,

5 Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peüllethai de achtste; want God had hem gezegend.

6 Ook werden zijnen zoon Semaja kinderen geboren, heerschende over het huis huns vaders, want zij waren kloeke helden.

7 De kinderen van Semaja waren Othni, en Refaël, en Obed, en Elzabad, zijne broeders, kloeke lieden; Elihu, en Se-machja.

8 Deze allen waren uit de kinderen Obed-Edorns, zij en hunne kinderen en hunne broeders, kloeke mannen, krachtig tot de dienst; er waren er tweeënzestig van Obed-Edom.


-ocr page 446-

1 KRO NU KEN 27.

436

9 Meselemja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.

10 £n Hosa, uit de kinderen van Me-rari, had zonen: Simri was het hoofd, (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nogtans stelde zijn vader hem tot een hoofd),

11 Jliikia was de tweede, Tebalja de derde, Zecharja de vierde: al de kinderen en broeders van Hosa waren dertien.

12 Uit deze waren de afdeelingen der portiers onder de hoofden der mannen, tot wachten tegen hunne broeders, om te dienen in het huis des Heeren.

13 En zij wierpen de loten, zoo de kleine als de groote, naar hunne vaderlijke huizen, voor elke poort.

14 Het lot nu tegen het oosten viel op Selemja; maar voor zijnen zoon Zecharja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;

15 Obed-Edom tegen het zuiden, en voor zijne kinderen het huis der schatkamers ;

16 Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Sallécheth bij den opgaan-den hoogen Aveg, wacht tegenover wacht.

17 Tegen het oosten waren zes Leviten, tegen het noorden des daags vier, tegen het zuiden des daags vier, maar bij de schatkamers twee en twee;

18 aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hoogen weg, twee bij Parbar.

19 Dit zijn de afdeelingen der portiers van de kinderen der Korachiten, en van de kinderen van Merari.

20 Ook was, van de Leviten, Ahia over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen.

21 Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan: van Ladan den Gersoniet waren hoofden der vaderen, Jehiëli.

22 De kinderen van Jehiëli waren Ze-tham en Joël zijn broeder; deze waren over de schatten van het huis des Hee-

ren.

23 Aangaande de Amramiten, de Jizha-riten, do Hebroniten, de Uzziöliten,

24 zoo was Sebuel, de zoon van Ger-som den zoon van Mozes, overste over de schatten.

25 Maar zijne broeders -uit Eliëzer waren deze; zijn zoon was llehabja, en zijn zoon Jesaja, en zijn zoon Joram, en zijn zoon Zichri, en zijn zoon Selomith.

26 Deze Selomith en zijne broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizend en honderd, en de oversten des heirs:

27 van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des Heeren te onderhouden.

28 Ook alles wat Samuel de ziener geheiligd had, en Saul de zoon van Kis, en Abner de zoon van Ner, en Joab de Koon van Zeruja: alwat iemand geheiligd had was onder de hand van Selomith en zijne broeders.

29 Van de Jizhariten waren Kenanja en zijne zonen tot het buitenwerk in Israel, tot ambtlieden en tot regters.

30 Van de 1 lebroniten waren Hasabja en zijne broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israel op deze zijde van den Jordaan tegen het westen, over al het werk des Heeren en tot de dienst des konings.

31 Van de Hebroniten was Jeria het hoofd, van de Hebroniten zijner geslachten onder de vaderen: in het veertigste jaar van Davids regering zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden te Jaëzer in Gilead.

32 En zijne broeders waren kloeke lieden, tweeduizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde ze over de Rubeniten en Gaditen en den halven stam der Manassiten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.

HOOFDSTUK 27.

Dit nu zijn de kinderen Israels naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hunne ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der afdeelingen , aankomende en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars: elke afdeeling was vierentwintigduizend.

2 Over de eerste afdeeling, in de eerste maand, was Jasobam de zoon Zabdiëls, en in zijne afdeeling waren er vierentwintigduizend ;

3 hij was uit de kinderen van Perez,


-ocr page 447-

1 K RON IJ KEN 27.

437

het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.

4 En over de afdeeling in de tweede maand was Dodai de Aholiiet, en over zijne afdeeling was Mikloth óók voorganger; in zijne afdeeling waren er óók vieren twin tigduizen d.

5 De derde overste des heirs, in de derde maand, was Benaja, de zoon van Jojada den opperambtman, die was het hoofd; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

6 Doze Benaja was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijne afdeeling was Ammizabad, zijn zoon.

7 De vierde, in do vierde maand, was Asaël de broeder van Joab, en na hem Zebadja, zijn zoon; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth de Jizrahiet, de overste; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

9 De zesde, in de zesde maand, was Ira de zoon van Ikkes, de Tekoïet; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

10 De zevende, in de zevende maand, was llelez de Peloniet, uit de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

11 De achtste, in de achtste maand, was Sibbechai de Hussathiet, van de Ze-rahiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

12 De negende, in de negende maand, was Abiëzer de Annethothiet, van de Ben-jaminiten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai de Netofathiet, van de Zerahi-ten; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

14 De elfde, in de elfde maand, was Benaja de Pirathoniet, van de kinderen Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai de Netofathiet, van Othniiil; in zijne afdeeling waren er óók vierentwintigduizend.

16 Doch over de stammen Israels waren deze: over de Rubeniten was Eliëzer de zoon van Zichri voorganger; over de Simeoniten was Sefatja de zoon van Matlcha;

17 over de Leviten was Hasabja de zoon van Kemuel; over de Aaroniten was Zadok;

18 over Juda was Elihu, uit de broeders van David; over Issaschar was Omri de zoon van Michaël;

li) over Zehulon was Jismaja de zoon van Obadja; over Naftali was Jerimoth de zoon Azriöls;

20 over de kinderen Efraïms was ilo-séa de zoon van Azazja; over den halven stam Manasse was Joel de zoon van Pedaja;

21 over half Manasse in Gilead was Jiddo de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jaüsul do zoon Abners;

2'2 over Dan was Azarcël de zoon van Jcroham. Deze waren de oversten der stammen Israels.

23 Maar David nam het getal dergenen die twintig jaar oud en daarbeneden waren niet op, omdat do Heer gezegd had dat hij Israel vermenigvuldigen zoude als de sterren des hemels.

24 Joab de zoon van Zeruja had begonnen te tellen, maar hij voleindigde het niet, omdat er deshalve een groote toorn over Israel gekomen was: daarom is het getal niet opgebragt in de rekening der kronijken van den koning David.

25 En over de schatten des konings was Azmaveth de zoon Adiëls; en over de schatten op het land, in de steden en in de dorpen en in do torens, was Jonathan de zoon van Uzzia.

26 En over degenen die het akkerwerk deden, in den landbouw, was Ezri do zoon van Kelub.

27 En over de wijngaarden was Simei' de Ramatlnet; maar over hetgeen van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns was Zahdi de Sifmiet.

28 En over de olijfgaarden en do wilde vijgeboomen die in de laagte waren was Baalhanan de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.

29 En over de runderen die in Saron weidden was Sitrai de Saroniet; maar over de runderen in de laagten was Sa-fat de zoon van Adlai.

30 En over de kemels was Obil de Is-maëliet; en over de ezelinnen was Jeh-deja de Meronothiet.

31 En over het kleine vee was Jaziz de Hagareen. Deze allen waren oversten over de have die de koning David had.


-ocr page 448-

1 K R O N IJ K E N 28.

438

33 En Jonathan, Davids oom, was raad, eeii verstandig man, hij was ook schrijver; Jehiël nu de zoon van Hachmoni was bij de zonen des konings.

33 En Achithofel was raad des konings; en Husai de Arkiet was des konings vriend.

34 En na Achithofel was Jojada de zoon van Penaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

HOOFDSTUK 28.

Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israel, de oversten der stammen en de oversten der afdeelingen, die den koning dienden, en de oversten der duizenden en de oversten der honderden, en de oversten van alle have en vee van den koning en zijne zonen, met de kamerlingen en de helden, ja allen kloeken held.

2 En de koning David stond op zijne voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk. Ik had in mijn hart, een huis der rust te bouwen voor de ark des verbonds des Heeren en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb mij gereedgemaakt om te bouwen.

3 Maar God heeft tot mij gezegd; Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bloed vergoten.

4 Nu heeft de Heer de God Israels mij verkoren uit mijns vaders gansche huis, dat ik tot koning over Israel wezen zoude in eeuwigheid; want hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van Juda; en onder de zonen mijns vaders heeft hij welgevallen aan mij gehad, dat hij mij tot koning maakte over gansch Israel.

5 En uit al mijne zonen (want de Heer heeft mij vele zonen gegeven) heeft hij mijnen zoon Salomo verkoren, dat hij zitten zoude op den stoel van des Heeren koningrijk over Israel.

6 En hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want ik heb hem mij uitverkoren tot een zoon, en ik zal hem tot een vader zijn;

7 en ik zal zijn koningrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal om mijne geboden en mijne reg-ten te doen, gelijk te dezen dage.

8 Nu dan, voor de oogen van het gansche Israel, de gemeente des Heeren , en voor de ooren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden van den Heer uwen God; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit en uwen kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.

9 En gij mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien hem met een volkomen hart en eene willige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten, en hij verstaat al het gedichtsel der gedachten: indien gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden; maar indien gij hem verlaat, hij zal u tot in eeuwigheid ver-stooten.

10 Zie nu toe, want de Heer heeft u verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen: wees sterk en doe het.

11 En David gaf zijnen zoon Salomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijne behuizingen en zijne schatkamers en zijne opperzalen en zijne binnenkamers, en van het huis des verzoendeksels;

12 en een voorbeeld van alles wat bij hem door den Geest was, namelijk van de voorhoven van het huis des Heeren, en van alle kamers rondom, voor de schatten van het huis Gods en voor de schatten der heilige dingen;

13 en van de afdeelingen der priesters en der Leviten, en van alle werk der dienst van het huis des Heeren, en van alle vaten der dienst van het huis des Heeren.

14 Plet goud uaf lij naar het goud-gewigt, voor alle vaten van elke dienst; ook zilver voor alle zilveren vaten bij ge-wigt, voor al de vaten van elke dienst;

15 en het gewigt voor de gouden kandelaars, en hunne gouden lampen, naar het gewigt van eiken kandelaar en zijne lampen; ook voor de zilveren kandelaars, naar het gewigt van een kandelaar en zijne lampen, naar de dienst van eiken kandelaar.

1(5 Ook gaf hij het goud naar het gewigt voor de tafels der toerigting, voor elke tafel, en het zilver voor de zilveren tafels;

17 en louter goud voor de kraauwels, en voor de sprengbekkens, en voor de schotels; en voor gouden bekers, het gewigt voor eiken beker, desgelijks voor zilveren bekers, voor eiken beker het gewigt;


-ocr page 449-

1 KRONIJKEX 29.

439

18 en voor den reukaltaar gelouterd goud in gevvigt; en goud voor het voorbeeld des wagens, te weten der cherubs, die de vleiu/et* zouden uitbreiden en de ark des verbonds des Heeuen overdekken.

19 Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrifte te verstaan gegeven vanwege den Heer, te weten al de werken van dit voorbeeld.

20 En David zeide tot zijnen zoon Salomo : Wees sterk en heb goeden moed, en doe het, vrees niet en wees niet verslagen; want de Heere God, mijn God, zal met u zijn, hij zal u niet begeven en hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot de dienst van het huis des Hebren zult volbragt hebben.

21 En zie, daar zijn de afdeelingen der priesters en der Leviten, tot alle dienst van het huis Gods; en bij u zijn tot alle werk allerlei vrijwilligen, met wijsheid tot alle dienst, ook de vorsten en het gansche volk, bereid tot al uwe bevelen.

HOOFDSTUK 29.

Voorts zeide de koning David tot de gansche gemeente: God heeft mijnen zoon Salomo alleen verkoren, een jongeling en teeder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mensch maar voor God den Heer.

2 Ik nu heb uit al mijne kracht bereid, voor het huis mijns Gods, goud voor gouden, en zilver voor zilveren, en koper voor koperen, ijzer voor ijzeren, en hout voor houten werken, sardonyxsteenen en ingevatte steenen, versiersteenen en borduursel, en allerlei kostelijke steenen en marmersteenen in menigte.

3 En daarbij, om mijn welgevallen in het huis mijns Gods, geef'ik het bijzonder goud en zilver dat ik heb voor het huis mijns Gods daarenboven, behalve alwat ik voor het huis des heiligdoms bereid heb:

4 drieduizend talenten goud, van het goud van Otir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken;

5 goud voor de gouden, en zilver voor de zilveren vaten, en voor alle werk, door de hand der werkmeesters ie maken. En wie is er willig heden zijne hand te vullen voor den Heer?

6 Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen en de oversten der stammen Israels, en do oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings;

7 en zij gaven, voor de dienst van het huis Gods, vijfduizend talenten goud, en tienduizend drachmen, en tienduizend talenten zilver, en achttienduizend talenten koper, en honderdduizend talenten ijzer;

8 en bij wien steenen gevonden werden, die gaven ze in den schat van het huis des Heeren , onder de hand van Jehiël den Gersoniet.

9 En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart vrijwillig den Heere; en de koning David verblijdde zich óók met groote blijdschap.

10 Daarom loofde David den Heer voor de oogen der gansche gemeente, en David zeide: Geloofd zijt gij, Heere God van onzen vader Israel, van eeuwigheid tot eeuwigheid.

11 Uw, o Heer, is de grootheid en de magt en de heerlijkheid en do overwinning en de majesteit, want alles wat in den hemel en op de aarde is is uw; uw, o Heer, is het koningrijk, en gij hebt u verhoogd tot een Hoofd boven alles.

12 En rijkdom en eer zijn voor uw aangezigt, en gij heerscht over alles; en in uwe hand is kracht en magt, ook staat het in uwe hand alles groot te maken en sterk te maken.

18 Nu dan onze God, wij danken u, en loven den naam uwer heerlijkheid.

14 Want wie ben ik en wat is mijn volk, dat Avij de magt zouden verkregen hebben om op zoodanige wijs vrijwillig te geven? Want het is alles van u, en wij geven het u uit uwe hand;

15 want wij zijn vreemdelingen en bij-woners voor uw aangezigt, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als eene schaduw, en er is geen verwachting.

16 Heer onze God, al deze overvloed dien wij bereid hebben om voor u een huis te bouwen, voor den naam uwer heiligheid, dat is van uwe hand, cn het is alles uw.

17 En ik weet, mijn God, dat gij het hart proeft, en dat gij een welgevallen hebt aan opregtheid: ik heb in opregt-heid mijns harten al deze dingen vrij-


-ocr page 450-

IJ K E N 1.

2 KR ON

440

willig gegeven, en ik heb nu met vreugde uw volk dat hier gevonden wordt gezien, dat het zich jegens u vrijwillig gedragen beeft.

18 O Heer, gij God van onze vaderen Abraham, Isaak en Israel, bewaar dit in eeuwigheid in den zin der gedachten des harten van uw volk, en rigt hun hart tot u.

3 9 En geef mijnen zoon Salomo een volkomen hart, om uwe geboden, uwe getuigenissen en uwe inzettingen te houden, en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen hetwelk ik bereid heb.

20 Daarna zeide David tot de gansche gemeente: Looft nu den Heer uwen God. Toen kofde de gansche gemeente den Heer den God hunner vaderen, en zij neigden het hoofd en zij bogen zich neder voor den Heer en voor den ko-ning;

21 en zij offerden den Heer slagtof-fers, ook offerden zij den Heer brandoffers, den volgenden morgen van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hunne drank offers, en slagtoffers in menigte voor gansch Israel.

22 En zij aten en dronken te dien dage voor het aangezigt des Heeren met groote vreugde, en zij maakten Salomo den zoon Davids ten anderen male koning, en zij zalfden hem den Heere

tot voorganger, en Zadok tot priester.

23 Alzoo zat Salomo op den troon des Heeren, als koning in zijns vaders Davids plaats; en hij was voorspoedig, en gansch Israel hoorde naar hem;

24 en al de vorsten en helden, ja ook al de zonen van den koning David, gaven de hand dat zij onder den koning Salomo zijn zouden.

25 En de Heer maakte Salomo uitermate groot voor de oogen van gansch Israel, en hij gaf aan hem eene koninklijke majesteit, hoedanige aan geen koning van Israel voor hem geweest is.

26 Zoo heeft dan David de zoon van Isai geregeerd over gansch Israel.

27 De dagen nu die hij geregeerd heeft over Israel zijn veertig jaar: te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem drieëndertig.

28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijne plaats.

2ü De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuel den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad den ziener:

30 met al zijn koningrijk en zijne magt, en de tijden die over hem verloopen zijn, en over Israel, en over al de koningrijken dier landen.


HET TWEEDE BOEK

der

K R 0 N IJ K E N.

HOOFDSTUK 1.

En Salomo de zoon Davids werd versterkt in zijn koningrijk, want de Heer zijn God was met hem en maakte hem uitermate groot.

2 En Salomo sprak tot het gansche Israel, tot de oversten der duizenden en der honderden, en tot de regters, en tot alle vorsten in gansch Israel, de hoofden der vaderen;

3 en zij gingen henen, Salomo en de gansche gemeente met hem, naar de hoogte te Gibeon; want daar was de tent der zamenkomst Gods, die Mozes de knecht des Heeren in do woestijn gemaakt had.

4 (Maar de ark Gods had David van


-ocr page 451-

IJKEN 2.

2 KR ON

411

Kirjath-Jearim opgebragt naar de plaats die David voor haar bereid had; want hij had voor haar eene tent te Jeruzalem gespannen.)

5 Ook was de koperen altaar, dien Be-zaleël, de zoon van Uri den zoon van Uur, gemaakt had, aldaar vóór den tabernakel des Heeren. Salomo nu en de gemeente bezocht denzei ven;

(i en Salomo offerde daar, voor het aan-gezigt des Heeren, op den koperen altaar die aan de tent der zamenkomst was, en hij offerde daarop duizend brandoffers.

7 In dien nacht verscheen God aan Salomo, en hij zeide tot hem: Eegeer wat ik u geven zal.

8 En Salomo zeide tot God: Gij hebt aan mijnen vader David groote weldadigheid gedaan, en gij hebt mij koning gemaakt in zijne plaats:

9 nu Heere God, laat uw woord waar worden, aan mijnen vader David (/edaun; want gij hebt mij koning gemaakt over een volk menigvuldig als het stof der aarde:

10 geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezigt van dit volk uitga en inga; want wie zoude dit uw groot volk kannen rigten?

11 Toen zeide God tot Salomo: Daarom dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt, maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij mijn volk mogt rigten waarover ik u koning gemaakt heb, —

12 de wijsheid en de wetenschap is u gegeven; daarbij zal ik u rijkdom en goederen en eer geven, zooals geen koningen die vóór u geweest zijn gehad hebben, en na u zal geen dergelijke zijn.

13 Alzoo kwam Salomo te Jeruzalem, van de hoogte te Gibeon, van voor de tent der zamenkomst; en hij regeerde over Israel.

14 En Salomo vergaderde wagens en ruiters, zoodat hij duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.

15 En de koning deed het zilver en het goud in Jeruzalem zijn als steenen, en de cederen deed hij zijn als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn, in menigte.

16 En de aanvoer dor paarden was hetgeen Salomo uit Egypte had; en aangaande het linnengaren, de kooplieden des konings namen het linnengaren voor den prijs.

17 En zij bragten op, en voerden een wagen uit van Egypte, voor zeshonderd sikkels zilver, en een paard voor honderd en vijftig; en alzóó voerden zij die door hunne hand uit voor alle koningen der Hethiten en voor de koningen van Syrië.

HOOFDSTUK 2.

Salomo nu dacht voor den naam des Heeren een huis te bouwen, en een huis voor zijn koningrijk.

2 En Salomo telde zeventigduizend lastdragende mannen, en tachtigduizend mannen die houwen zouden in het gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners over dezelve.

3 En Salomo zond tot Hiram den koning van Tyrus, zeggende: Gelijk gij met mijnen vader David gedaan hebt, en hem cederen hebt gezonden om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen, doe zoo ook met mij.

4 Zie, ik zal een huis voor den naam van den Heer mijnen God bouwen, om hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor zijn aangezigt aan-testeken, en voor de gestadige toerigting des broods, en voor de brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbaten en op de nieuwemaan/èesfcrc en op de gezette hoogtijden van den Heer onzen God, hetwelk voor eeuwig is in Israel.

5 En het huis dat ik zal bouwen zal groot zijn; want onze God is grooter dan alle goden.

6 Doch wie zoude de kracht hebben om voor hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja de hemel der hemelen, hem niet omvatten zouden? En wie ben ik dat ik voor hem een huis zoude bouwen, dan alleen om reukwerk voor zijn aangezigt aantesteken?

7 Zoo zend mij nu een wijzen man, om te werken in goud en in zilver en in koper en in ijzer en in purper en karmozijn en hemelsblaauw, en die weet graveersels te graveren, met de wijzen die bij mij zijn in Juda en tc Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft.

8 Zond mij ook ceder-, denne- en al-


-ocr page 452-

IJ K E N 3.

2 KRON

442

gummimhout van den Libanon, want ik weet dat uwe knechten het hout van den Libanon weten te houwen; en zie, mijne knechten zullen met uwe knechten zijn;

9 en dat om mij hout in menigte te bereiden, want het huis dat ik zal bouwen zal groot en wonderbaar zijn.

10 En zie, ik zal aan uwe knechten, de houwers die het hout houwen, twintigduizend kor uitgeslagen tarwe en twintigduizend kor gerst geven, daarbij twintigduizend bath wijn en twintigduizend bath olie.

11 Hiram nu de koning van Tyrus antwoordde door schrift, en zond tot Salomo: Daarom dat de Heer zijn volk liefheeft, heeft hij u over hen tot koning gesteld.

12 Voorts zeide Hiram: Geloofd zij de Heer de God Israels, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat hij den koning David een wijzen zoon, kloek in voorzigtigheid en verstand, gegeven heeft, die een huis voor den Heer en een huis voor zijn koningrijk bouwe.

13 Zoo zend ik nu een wijzen man, kloek van verstand, Hiram Abi,

14 den zoon eener vrouw uit de dochters van Dan, en wiens vader een man geweest is van Tyrus, die weet te werken in goud en in zilver, in koper, in ijzer, in steenen en in hout, in purper, in hemelsblaauw en in fijn linnen en in karmozijn, en om alle graveersel te graveren, en om te bedenken allen vernuf-tigen vond die hem zal voorgesteld worden, met uwe wijzen en de wijzen van mijnen heer uwen vader David.

15 Zoo zende nu mijn heer aan zijne knechten de tarwe en de gerst, de olie en den wijn, waarvan hij gesproken heeft;

16 en wij zullen hout houwen uit den Libanon, naar al uwe nooddruft, en zullen het tot u met vlotten over de zee naar Jafo brengen, en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem.

17 En Salomo telde al de vreemde mannen die in het land Israels waren, volgens de telling met welke zijn vader David die geteld had, en er werden gevonden honderddrieën vijftigduizend en zeshonderd;

18 en hij maakte uit dezelve zeventigduizend lastdragers, en tachtigduizend houwers in het gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners om het volk te doen arbeiden.

HOOFDSTUK 3.

En Salomo begon het huis des Hee-ken te bouwen te Jeruzalem, op den berg Morla, die zijnen vader David gewezen was, op de plaats die David toebereid had, op den dorschvloer van Ornan den Jebusiet.

2 Hij begon nu te bouwen in de tweede maand op den tweeden dag in het vierde jaar van zijne regering.

3 En deze zijn de grondleggingen van Salomo om het huis Gods te bouwen: de lengte in ellen naar de eerste maat was zestig ellen, en de breedte twintig ellen.

4 En het voorhuis, hetwelk vooraan was, was in de lengte, naar de breedte van het huis, twintig ellen, en de hoogte honderd en twintig: hetwelk hij quot;an binnen overtrok met louter goud.

5 Het groote huis nu overdekte hij met dennehout; daarna overtoog hij dat met goed goud, en hij maakte daarop palmen en ketenwerk.

6 Hij overtoog ook het huis met kostelijke steenen tot versiering; het goud nu was goud van Farvaïm.

7 Daarbij overdekte hij aan het huis de balken, de posten en de wanden daarvan, en de deuren daarvan, met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden.

8 Voorts maakte hij het huis van het heilige der heiligen, welks lengte, naar de breedte van het huis, was twintig ellen, en de breedte daarvan twintig ellen; en hij overtoog dat met goed goud, tot zeshonderd talenten,

9 en het gewigt der nagels was tot vijftig sikkels goud. En hij overtoog de opperzalen met goud.

10 Ook maakte hij, in het huis van het heilige der heiligen, twee cherubs van beeldhouwwerk, en hij overtoog die met goud.

11 Aangaande de vleugels der cherubs, hunne lengte was twintig ellen: des éénen vleugel was van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugel van vijf ellen, rakende aan den vleugel des anderen cherubs;

12 insgelijks was de vleugel des anderen cherubs van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugel van vijf ellen, reikende tot den vleugel des anderen cherubs:


-ocr page 453-

IJKEN 4.

2 KR ON

443

13 de vleugels dezer cherubs spreidden zich twintig ellen uit; en zij stonden op hunne voeten, en hunne aangezigten waren naarbinnen gewend.

14 Hij maakte ook den voorhang van hemelsblaauw en purper en karmozijn en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop.

15 Nog maakte hij vóór het huis twee pilaren, van vijfendertig ellen in lengte; en het kapiteel, dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen.

16 Ook maakte hij ketens, als in de aanspraak plaats, en hij zette ze op de hoofden der pilaren; daarbij maakte hij honderd granaatappelen, en zette ze tus-schen de ketens.

17 En hij rigtte de pilaren op vóóraan den tempel, één ter regterhand en één ter linkerhand; en hij noemde den naam van den regter Jachin, en den naam van den linker Eoaz.

HOOFDSTUK 4.

Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig el in zijne lengte, en twintig el in zijne breedte, en tien ellen in zijne hoogte.

2 Daarbij maakte hij de gegoten zee; van tien el was zij van haren éénen rand tot haren anderen rand, rondom rond, en van vijf el in hare hoogte, en een meetsnoer van dertig el omving ze rondom.

3 Onder dezelve nu was de afbeelding van runderen, in het rond, die omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom: twee rijen dezer runderen waren in hare gieting gegoten.

4 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten, en de zee was bovenop dezelve; en al hunne achterdeelen waren binnenwaarts.

5 Hare dikte nu was eene hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of eener leliebloem, inhoudende vele bathen: zij hield drieduizend.

G En hij maakte tien waschvaten, en stelde vijf ter regter- en vijf ter linkerhand, om daarin te wasschen: wat ten brandoft'er behoort slaken zij daarin; maaide zee was opdat de priesters zich daarin zouden wasschen.

7 Hij maakte ook tien gouden kandelaars, naar het voorschrift, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand.

8 Ook maakte hij tien tafels, en hij zette ze in den tempel, vijf aan de regterhand en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbek-kens.

9 Voorts maakte hij het voorhof der priesters, en het groote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hunne deuren met koper.

10 Ue zee nu zette lüj aan de regter-zijde, naar het oosten, tegenover het zuiden.

11 Daarbij maakte Hiram de potten, en de schoffels, en de sprengbekkens. Alzoo voleindigde Hiram het werk te maken, dat hij voor den koning Salomo aan het huis Gods maakte:

12 de twee pilaren, en de bollen, en de twee kapiteelen op het hoofd der pilaren , en de twee netten om de twee bollen der kapiteelen die op het hoofd der pilaren waren te bedekken,

13 en de vierhonderd granaatappelen voor de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen voor elk net, om de twee bollen der kapiteelen die bovenop de pilaren waren te bedekken;

14 hij maakte ook de stellingen, en de waschvaten maakte hij op de stellingen;

15 de ééne zee, en de twaalf runderen daaronder;

1() insgelijks de potten, en de schoffels, en de kraauwels, en al hunne vaten, maakte Hiram Abi voor den koning Salomo voor het huis des Heeren, van gepolijst koper.

17 In de vlakte van den Jordaan goot de koning ze, in digte aarde, tusschen Sukkoth en tusschen Zeredatha.

18 En Salomo maakte al deze vaten m groote menigte; want het gewigt des kopers werd niet onderzocht.

19 Ook maakte Salomo alle vaten die voor het huis Gods waren, en den gouden altaar, en de tafels waarop de toon-brooden zijn;

20 en de kandelaars met hunne lampen van gesloten goud, om die naar het voorschrift aantesteken, vóór de aanspraakplaats;

21 en de bloemen en de lampen en de snuiters van goud: hot was het volmaaktste goud;


-ocr page 454-

KEN 5, 6.

2 KRONU

444

22 mitsgaders de gaffels en de spreng-bekkens en de rookschalen en de wierookvaten van gesloten goud; aangaande den ingang van het huis, zijne binnenste deuren, van het iieilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels, waren van goud.

HOOFDSTUK 5.

Alzoo werd al het werk volbragt dat Salomo aan het huis des Heeren maakte. Daarna bragt Salomo de geheiligde dingen van zijnen vader David, en het zilver en het goud en al de vaten leide hij onder de schatten van het huis Gods.

2 Toen vergaderde Salomo de oudsten Israels en al de hooiden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israels, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heeren optebrengen uit de stad Davids, dat is Sion.

3 En alle mannen Israels verzamelden zich tot den koning op het feest, hetwelk was i7i de zevende maand,

4 En al de oudsten Israels kwamen, en de Leviten namen de ark op,

5 en zij bragten de ark en de tent der zamenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten die in de tent waren, deze bragten de priesters en Leviten opwaarts.

6 De koning Salomo nu en de gansche vergadering Israels, die bij hem vergaderd waren vóór de ark, offerden schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.

7 Alzoo bragten de priesters de ark des verbonds des Heeren tot hare plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugels der cherubs.

8 Want de cherubs spreidden de beide vleugels over de plaats der ark, en de cherubs overdekten de ark en hare hand-boomen van boven.

9 Daarna schoven zij de handboomen verder uit, zoodat de hoofden der handboomen gezien werden uit de ark, vóóraan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij was daar tot op dezen dag.

10 Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen die Mozes bij Horeb daarin gedaan had, als de Heer een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypte uitgetogen waren.

11 En het geschiedde als de priesters uit het heilige uitgingen, (want al de priesters die gevonden werden hadden zich geheiligd, zonder zich aan de afdeelingen te houden;

12 en de Leviten die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Hen.an, van Jeduthun, en van hunne zonen en van hunne broeders, in fijn linnen gekleed, met cymbalen en met luiten en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesters toe, blazende op trompetten):

13 het geschiedde dan als zij eenparig trompetteden en zongen, om eene eenparige stem te laten hooren, prijzende en lovende den Heer, en als zij de stem verhieven met trompetten en met cymbalen en andere muziekinstrumenten, en als zij den Heer prezen dat hij goed is, dat zijne weldadigheid is tot in eeuwigheid: zoo werd het huis met een wolk vervuld, namelijk liet huis des Heeren;

14 en de priesters kouden vanwege die wolk niet staan om te dienen; want de heerlijkheid des Heeren had het huis Gods vervuld.

HOOFDSTUK (gt;.

Toen zcide Salomo: De Heer heeft gezegd dat hij in de donkerheid zoude wonen;

2 en ik heb u een huis ter woonstede gebouwd, en eene vaste plaats tot uwe eeuwige woning.

3 Daarna wendde de koning zijn aange-zigt om, en zegende de gansche gemeente Israels; en de gansche gemeente Israels stond.

4 En hij zeide; Geloofd zij de Heer de God Israels, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken heeft, en het met zijne handen vervuld heeft, zeggende :

5 Van dien dag af dat ik mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb ik geen stad verkoren uit alle stammen Israels om een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zoude wezen, en geen man verkoren om een voorganger te zijn over mijn volk Israel;

6 maar ik heb Jeruzalem verkoren dat mijn naam daar zoude wezen, en ik heb David verkoren dat hij over mijn volk Israel wezen zoude.

7 Het was ook in het hart van mijnen


-ocr page 455-

IJ KEN 6.

2 KRON

445

vader David, den naam van den Heer den God Israels een huis te bouwen;

8 maar de Heer zeide tot mijnen vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, mijnen naam een huis te bouwen, gij hebt wèl gedaan dat het in uw hart geweest is;

9 evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon die uit uwe lendenen voortkomen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen.

10 Zoo heeft de Heer zijn woord bevestigd dat hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijnen vader David, en ik zit op den troon Israels, gelijk do Heer gesproken heeft, en ik heb den naam van den Heer den God Israels een huis gebouwd,

11 en ik heb daar do ark gesteld, waarin het verbond des Heeben is hetwelk hij maakte met de kinderen Israels.

12 En hij stond vóór den altaar des Heehen , tegenover de gansche gemeente Israels, en hij breidde zijne handen uit;

13 (want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijne lengte, en vijf ellen in zijne breedte, en drie ellen in zijne hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijne knieën voor de gansche gemeente Israels, en breidde zijne handen uit naar den hemel);

14 en hij zeide: Hf,ere God van Israel, er is geen God gelijk gij in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan uwe knechten die voor uw aangezigt met hun gansche hart wandelen;

15 die uwen knecht mijnen vader David gebonden hebt wat gij tot hem gesproken hadt; want met uwen mond hebt gij gesproken en met uwe hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

16 En nu, Hebre God van Israel, houd uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor mijn aangezigt afgesneden worden die zitte op den troon Israels: zoo slechts uwe zonen hunnen weg bewaren, om te wandelen in mijne wet, gelijk gij gewandeld hebt voor mijn aangezigt.

17 Nu dan o Heere God van Israel, laat uw woord waar worden, hetwelk gij gesproken hebt tot uwen knecht, tot David.

18 Maar waarlijk, zoude God bij de menschen op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen, zouden u niet omvatten, hoeveelteminder dit huis dat ik gebouwd heb!

19 Wend u nogtans tot het gebed uws knechts en tot zijne smeeking, o Heer mijn God, om te hooren naar het geroep en naar het gebed dat uw knecht voor uw aangezigt bidt.

20 Dat uwe oogen dag en nacht open zijn over dit huis, over de plaats van welke gij gezegd hebt, uwen naam daar te znllen stellen; om te hooren naar het gebed hetwelk uw knecht bidden zal in deze plaats.

21 Hoor dan naar de smeekingen van uwen knecht en van uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en hoor gij uit de plaats uwer woning, uit den hemel, ja hoor en vergeef.

22 Wanneer iemand tegen zijnen naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vlooks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor uwen altaar in dit huis komen zal, —

23 hoor gij dan uit den hemel, en doe, en rigt uwe knechten, vergeldende den goddelooze, gevende zijnen weg op zijn hoofd, en regtvaardigende den regt-vaardige, gevende hem naar zijne gereg-tigheid.

24 Wanneer ook uw volk Israel voor het aangezigt des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij zich bekeeren, en uwen naam belijden, en voor uw aangezigt in dit huis bidden en smeeken zullen, —

25 hoor gij dan uit den hemel, en vergeef de zonde van uw volk Israel, en breng hen weder in het land dat gij hun en hunnen vaderen gegeven hebt.

20 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen u gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en uwen naam belijden en van hunne zonde zich bekeeren zullen, als gij hen geplaagd zult hebben, —

27 hoor gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, als gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in welken zij wandelen zullen, en geef regen op uw land, dat gij uw volk tot eene erfenis gegeven hebt.


-ocr page 456-

446

28 Als er honger in liet land wezen zal, als er pest wezen zal, als er korenbrand of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijne vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of als er eenige plaag of eenige krankheid wezen zal;

29 alle gebed, alle smeeking, die van eenig mensch of van al uw volk Israel geschieden zal; als zij erkennen een ieder zijne plaag en zijne smart, en een ieder zijne handen in dit huis uitbreiden zal, —

30 hoor gij dan uit den hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijne wegen, gelijk gij zijn hart kent, want gij alleen kent het hart van de kinderen der menschen;

31 opdat zij u vreezen, om te wandelen in uwe wegen, al de dagen die zij leven zullen in het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt.

32 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande, om uw grooten naam en uwe sterke hand en uw uitgestrekten arm, komen zal; als zij komen en bidden zullen in dit huis, —

33 hoor gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot u roepen zal; opdat aile volken der aarde uwen naam kennen, zoo om u te vreezen gelijk uw volk Israel, als om te weten dat uw naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.

34 Wanneer uw volk in den krijg tegen zijne vijanden uittrekken zal op den weg waarop gij ze zenden zult, en zij tot u zullen bidden, gekeerd naar den weg dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, —

35 hoor dan uit den hemel hun gebed en hunne smeeking, en voer hun regt uit.

36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen u, (want geen mensch is er die niet zondigt), en gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezigt des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben hen gevankelijk wegvoeren in een land dat ver of nabij is;

37 en zij in het land waarhenen zij gevankelijk weggevoerd zijn tot inkeer zullen komen, dat zij zich bekeeren, en tot u smeeken in het land hunner gevangenschap, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerd gedaan en goddeloos gehandeld;

38 en zij zich met hun gansehe hart en met hunne gansehe ziel tot u bekeeren in het land hunner gevangenschap waarheen zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen gekeerd naar den weg van hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, en naar deze stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis dat ik uwen naam gebouwd heb, —

39 hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats uwer woning, hun gebed en hunne smeekingen, en voer hun regt uit, en vergeef uw volk wat zij tegen u gezondigd zullen hebben.

40 Nu mijn God, laat toch uwe oogen open en uwe ooren opmerkend zijn tot het gebed dezer plaats.

41 En nu Heerk God, maak u op tot uwe rust, gij en de ark uwer kracht; laat uwe priesters, Heere God, met heil bekleed worden, en laat uwe gunstge-nooten over het goede blijde zijn.

42 O Heere God, wend het aangezigt uws gezalfden niet af; gedenk de weldadigheden van David uwen knecht.

HOOFDSTUK 7.

Als nu Salomo voleindigd had te bidden, zoo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slagt-offers; en de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis.

2 En de priesters konden niet ingaan in het huis des Heeren; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld.

3 En als al de kinderen Israels dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des Heeren over het huis, zoo bukten zij met hun aangezigt ter aarde op den vloer, en aanbaden, en loofden den Heer dat hij goed is, dat zijne weldadigheid is tot in eeuwigheid.

4 De koning nu en al het volk otterden slagtoffers voor het aangezigt des Heeren,

5 en de koning Salomo offerde slagtof-fers van runderen tweeëntwintigduizend, en van schapen honderdtwintigduizend; alzoo hebben de koning en het gansehe volk het huis Gods ingewijd.

2 K R O N IJ K E N 7.


-ocr page 457-

IJKEN 8.

2 K R O N

447

6 Ook stonden de priesters in hunne wachten, en de Leviten niet de muziekinstrumenten des Hkeren, die de koning David gemaakt had om den Heeu te loven, dat zijne weldadigheid is in eeuwigheid, als David door hunne dienst hem prees; en de priesters trompetteden tegenover hen, en gansch Israel stond.

7 En Salomo heiligde het middelste des voorhofs hetwelk vóór het huis des Hekken was, dewijl hij daar de brandoffers en het vet der dankoffers bereid had; want de koperen altaar dien Salomo gemaakt had kon het brandoffer en het spijsoffer en het vet niet bevatten.

h Salomo hield ook te dier tijd het feest zeven dagen, en gansch Israel met hem, eene zeer groote gemeente, van den ingang van Hamath af tot de rivier van Egypte.

9 En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen, en het feest zeven dagen.

10 Doch op den drieëntwintigsten dag der zevende maand liet hij het volk gaan naar hunne hutten, blijde en goedsmoeds over het goede dat de Heer aan David en Salomo en zijn volk Israel gedaan had.

11 Alzoo voltooide Salomo het huis des Heeren en het huis des konings; en al-wat in Salomo's hart gekomen was, om in het huis des Heeren en in zijn huis te maken, rigtte hij voorspoedig uit.

12 En de Heer verscheen aan Salomo des nachts, en hij zeide tot hem: ik heb uw gebed verhoord, en heb mij deze plaats verkoren tot een offerhuis.

13 Zoo ik den hemel toesluit dat er geen regen zij, of zoo ik de sprinkhanen gebied het land te verteren, of zoo ik pest onder mijn volk zend,

14 en mijn volk, zij over wie mijn naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en mijn aangezigt zoeken, en zich bekeeren van hunne boozc wegen: zoo zal ik uit den hemel hooren, en hunne zonde vergeven, en hun land genezen.

15 Nu zullen mijne oogen open zijn en mijne ooren opmerkend op het gebed dezer plaats.

16 Want ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid, en mijne oogen en mijn hart zullen daar te allen dage zijn.

17 En u aangaande, zoo gij voor mijn aangezigt wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles wat ik u geboden heb, en mijne inzettingen en mijne regten houden zult:

18 zoo zal ik den troon uws koningrijks bevestigen, gelijk ik een verhond met uwen vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden die in Israel heersche.

19 Maar zoo gijlieden u afkeeren zult, en mijne inzettingen en mijne geboden, die ik voor uw aangezigt gegeven heb, verlaten, en henengaan en andere goden dienen en u daarvoor nederbuigen zult:

20 zoo zal ik ze uitrukken uit mijn land dat ik hun gegeven heb, en dit huis dat ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken.

21 En dit huis dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich een ieder die voorbijgaat ontzetten, zoodat hij zal zeggen : Waarom heeft de Heer aan dit land en aan dit huis alzóó gedaan?

22 En men zal zeggen: Omdat zij den Heer hunner vaderen God verlaten hebben, die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend hebben, daarom heeft hij al dit kwaad over hen gebragt.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, in welke Salomo het huis des Heeren en zijn huis gebouwd had,

2 dat Salomo de steden welke Hiram hem gegeven had bouwde, en de kinderen Israels aldaar deed wonen.

3 Daarna toog Salomo naar Hamath-Zoba, en hij overweldigde het.

4 Hij bouwde ook Tadmor in de woestijn, en al de schatsteden die hij bouwde in Hamath.

5 Ook bouwde hij opper-Beth-Horon en neder-Beth-Horon, vaste steden met muren, deuren en grendels;

6 mitsgaders Baiilath, en al de schatsteden die Salomo had, en allo wagensteden, en de steden der ruiters, en alwat de begeerte van Salomo begeerd had te bouwen in Jeruzalem, cn op den Libanon, en in het gansche land zijner heerschappij.


-ocr page 458-

IJKEN 9.

2 KRO N

448

7 Aangaande al het volk dat overgebleven was van do Hethiten en do Arao-riten en de Fereziten en de Heviten en de Jebusiten, die niet uit Israel waren:

8 uit hunne kinderen die na hen in het land overgebleven waren, welke de kinderen Israels niet verdelgd hadden , die stelde Salomo op slavendienst, tot op dezen dag.

9 Doch uit de kinderen Israels, die Salomo niet maakte tot slaven in zijn werk, (want zij waren krijgslieden, en oversten zijner hoofdlieden, en oversten zijner wagens en zijner ruiters),

10 uit deze dan waren oversten der bestelden die de koning Salomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden.

11 Salomo nu deed de dochter Farao's opkomen uit de stad Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd had, want hij zeide: Mijne vrouw zal in het huis van David den koning Israels niet wonen, omdat de plaatsen tot welke de ark des Hekken gekomen is heilig zijn.

12 Toen offerde Salomo den Heer brandoffers op den altaar des Heeren welken hij vóór het voorhuis gebouwd had,

13 naar den eisch van eiken dag offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbaten en op de nieuwemaan/èe-sfe» en op do gezette hoogtijden, drie malen in het jaar: op het feest van de ongezuurde brooden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten.

14 Hij stelde ook, naar de instelling van zijnen vader David, de afdeelingen dei-priesters over hunne dienst, en der Levi-ten over hunne wachten, om God te prijzen en vóór de priesters te dienen, naaiden eisch van eiken dag; en de portiers in hunne afdeelingen, aan elke poort; want alzóó was het gebod van David den man Gods.

15 En men week niet van des konings gebod aan de priesters en de Leviten, aangaande alle zaak en aangaande de schatten.

16 Alzoo werd al het werk van Salomo bereid tot den dag der grondlegging van het huis des Heeren , en tot het vol-tooijen van hetzelve, dat het huis des Heeren voltooid werd.

17 Toen toog Salomo naar Ezeon-Góber, en naar Eloth aan den oever der zee, in het land Edom.

18 En Hiram zond hem door de hand zijner knechten schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Salomo's knechten naar Ofir, en zij haalden vandaar vierhonderd en vijftig talenten goud, welke zij bragten tot den koning Salomo.

HOOFDSTUK 9.

En toen de koningin van Scheba het gerucht Salomo's hoorde, kwam zij om Salomo met raadsels te beproeven te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, en kemels dragende specerijen, en goud in menigte, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak met hem al-wat in haar hart was.

2 En Salomo verklaarde haar al hare woorden, en geen ding was er verborgen voor Salomo, dat hij haar niet verklaarde.

3 Als nu de koningin van Scheba zag de wijsheid van Salomo, en het huis dat hij gebouwd had,

4 en de spijs zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hunne kleedingen, en zijne schenkers, en hunne kleedingen, en zijnen opgang waardoor hij opging naar het huis des Heeren, — zoo was in haar geen geest meer,

5 en zij zeide tot den koning; Het is een waarachtig woord geweest, dat ik in mijn land gehoord heb van uwe zaken en van uwe wijsheid;

6 en ik heb hunne woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijne oogen dat gezien hebben: en zie, de helft van de grootheid uwer wijsheid is mij niet aangezegd, gij hebt overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb.

7 Welgelukzalig zijn uwe mannen, en welgelukzalig deze uwe knechten, die gestadig voor uw aangezigt staan en uwe wijsheid hooren.

8 Geloofd zij de Heer uw God, die behagen in u gehad heeft, om u op zijnen troon te zetten, den Heere uwen God tot een koning; omdat uw God Israel bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid op-terigten, zoo heeft hij u tot koning over hen gesteld, om regt en geregtigheid te doen.

9 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en specerijen in groote menigte, en kostelijk gesteente; en er was gelijk deze specerij, die de koningin


-ocr page 459-

2 KRO NU KEN 10.

449

van Seheba den koning Salomo gaf, gcene geweest.

10 Voorts bragten ook Hirams knechten en Salomo's knechten, die goud bragten uit Ofir, algumraimhout en edelgesteente ;

11 en de koning maakte van dat al-gummimhout hooge gangen voor het huis des Hkeren en voor het huis des ko-nings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers; ook dat was tevoren in het land van Juda niet gezien geweest.

12 En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al baar behagen wat zij begeerde, behalve hetgeen zij tot den koning gob ragt had; zoo keerde zij en toog naar haar land, zij en bare knechten.

13 Het gewigt nu van het goud dat voor Salomo in één jaar inkwam was zeshonderd zesenzestig talenten goud;

14 behalvoy dat zij van de kramers en de kooplieden inbragten ; ook bragten alle koningen van Arabic, en dc vorsten van dat land, goud en zilver aan Salomo.

15 Daarbij mankte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen goud: zeshonderd sikhels geslagen goud liet hij opwegen voor elke rondas;

16 insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud: driehonderd sikkels goud liet hij opwegen voor elk schild; en de koning leide ze in het huis van het woud van den Libanon.

17 Nog maakte de koning een grooten elpenbeenen troon, en hij overtoog den-zelven met louter goud.

18 En de troon had zes trappen en eene voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij de leuningen.

19 En twaalf leeuwen stofWen daar aan beide zijden op de zes trappen: iets dergelijks is in geen koningrijk gemaakt geweest.

20 Ook waren alle drinkvaten van den koning quot; Salomo van goud, en alle vaten van het huis van het woud van den' Libanon waren van gesloten goud: het zilver was in de dagen Salomo's voor niets geacht.

21 Want des konings schepen voeren naar Tarsis, met de knechten van Hiram: ééns in drie jaren kwamen de schepen van Tarsis in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en paauwen.

S2 Alzoo werd de koning Salomo grooter dan alle koningen der aarde in rijkdqm en wijsheid;

23 en alle koningen der aarde zochten Salomo's aangezigt, om zijne wijsheid te hooren die God in zijn hart gegeven had;

24 en zij bragten eeu ieder zijn geschenk, zilveren vaten en gouden vaten, en kleederen, wapenrusting, en specerijen, paarden en muilezels: alles van jaar tot jaar.

25 Ook had Salomo vierduizend pa.mle-stallen, en wagens, en twaalfduizend ruiters, en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.

2(5 En hij heerschte over allo koningen van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan do landpale van Egypte.

27 Ook deed de koning hot zilver in Jeruzalem zijn als steenon, en do cederen deed hij zijn als de wilde vijgeboomen, die in de laagte zijn, in menigte.

28 En zij bragten voor Salomo paarden uit Egypte en int al die landen.

29 Het overige nu van de geschiedenissen Salomo's, dc eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan den profeet, en in de profetie van Ahia don Siloniet, en in de gezigten van Jodi den ziener aangaande Jeroboam den zoon van Nehat?

30 En Salomo regeerde te Jeruzalem over gansch Israel veertig jaar.

31 En Salomo ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad van zijnen vader David; en zijn zoon Reha-beam werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 10.

En Rehabeam toog naar Sichem, want het ganscho Israel was te Sichem gekomen om hem koning te maken.

2 Het geschiedde nu als Jeroboam de zoon van Nebat dal hoorde, (deze nu was in Egypte, alwaar hij van het aangezigt van don koning Salomo gevloden was), dat Jeroboam uit Egypte wederkeerde;

3 want zij zonden henen en lieten hem roepen. Zoo kwam Jerobeam met het gansche Israel en zij spraken tot Rehabeam, zeggende:

4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt: nu dan, maak gij uws vaders harde dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft ligter, en wij zullen u dienen.

21)


-ocr page 460-

2 KR O NUK EN 11.

450

5 En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder tot mij. En het volk ging henen.

6 En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezigt van zijnen vader Salomo als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal?

7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij voor dit volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken zult, zoo zullen zij te allen dage uwe knechten zijn.

8 Maar hij verliet den raad der oudsten dien zij hem geraden hadden, en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezigt stonden,

9 en hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende; Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft ligter?

10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem, zeggende : Alzóó zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons ligter; alzóó zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinyer zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen:

11 indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft geladen, zoo zal ik tot uw juk nog toevoegen; mijn vader heeft u rnet geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

12 Zoo kwam Jerobeam en al het volk tot Rehabeam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.

13 En de koning antwoordde hun met hardheid; want de koning Rehabeam verliet den raad der oudsten,

14 en hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal nog daaraan toevoegen; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.

15 Alzoo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van God, opdat de Heer zijn woord bevestigde , hetwelk hij door de dienst van Ahia den Siloniet gesproken had tot Jerobeam den zoon van Nebat.

16 Toen nu gansch Israel zag dat de koning naar hen niet hoorde, zoo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja geen erve hebben wij aan den zoon van Isai; een ieder naar uwe tenten, o Israel; voorzie nu uwr huis, o David. Zoo ging gansch Israel naar zijne tenten.

17 Doch aangaande de kinderen Israels die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook.

18 Toen zond de koning Rehabeam Ha-doram, die over de schatting was; en de kinderen Israels steenigden hem met stee-nen dat hij stierf; maar de koning Rehabeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vlugtte.

19 Alzoo vielen de Israeliten van het huis Davids af, tot op dezen dag.

HOOFDSTUK 11.

Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Jnda en Benjamin, honderdtachtigduizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen Israel te strijden, opdat hij het koningrijk weder aan Rehabeam bragt.

2 Doch bet woord des Heeren geschiedde tot Semaja den man Gods, zeggende:

3 Zeg tot Rehabeam den zoon Salomo's, den koning van Juda, en tot het gansche Israel in Juda en Benjamin, zeggende:

4 Zóó zegt de Heer: Gij znlt niet optrekken noch strijden tegen uwe broeders, een ieder keere weder tot zijn huis, want deze zaak is van mij geschied. En zij hoorden de woorden des Heeren, en zij keerden weder van tegen Jerobeam te trekken.

5 Rehabeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vestingen in Juda;

6 hij bouwde namelijk Bethlehem, en Etam, en Tekóa,

7 en Beth-Zur, en Socho, en Adullam,

8 en Gath, en Maresa, en Zif,.

9 en Adoraïm, en Lachis, en Azeka,

10 en Zóra, en Ajjalon, en Hebron; welke in Juda en in' Benjamin vaste steden waren.

11 En hij versterkte deze vestingen, en leide oversten daarin, en voorraad van spijs en olie en wijn,

12 en in elke stad rondassen en spiesen, en hij versterkte ze uitermate: zoo was Juda en Benjamin zijn.


-ocr page 461-

2 K 11 O N IJ K E N 12.

451

13 Daarenboven stolden de priesters en de Leviten, die in hot gansche Israel waren, zich bij hem uit al hunne landpalen ;

14 want de Leviten verlieten hunne voorsteden en hunne bezitting, en kwamen in Juda en in Jeruzalem; want Je-robeam en zijne zonen hadden hen ver-stooten van het priesterdom den Heere te mogen bedienen,

15 en hij had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivels en voor de kalveren die hij gemaakt had.

1G Na hen kwamen cr ook uit alle stammen Israels te Jeruzalem, die hun hart gaven om den Heer den God Israels te zoeken, dat zij den Heer den God hunner vaderen offerande deden.

17 Alzoo sterkten zij het koningrijk van Juda, en bekrachtigden Rehabeam den zoon Salomo's drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David en Salomo.

IS En Rehabeam nam zich, benevens Mahalath, de dochter van Jerimoth den zoon Davids, tot vrouw Abihaïl, de dochter van Eliab den zoon van Isai,

19 welke hem zonen baarde, Jeüs en Semarja en Zaham.

20 En na haar nam hij Maacha de dochter Absaloms; deze baarde hem Abia, en Attai, en Ziza, en Selomith.

21 En Rehabeam had Mailcha, Absaloms dochter, liever dan al zijne vrouwen en zijne bijwijven; want hij had achttien vrouwen genomen en zestig bijwijven, en hij gewon achtentwintig zonen en zestig dochters.

22 En Rehabeam stelde Abia den zoon van Maacha tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijne broeders, want het was om hem koning te maken.

23 En hij handelde verstandig, dat hij van al zijne zonen door alle landen van Juda en Benjamin in alle vaste steden verspreidde, welken hij spijs gaf in overvloed ; en hij vroeg voor hen eene menigte van vrouwen.

HOOFDSTUK 12.

Het geschiedde nu als Rehabeam het koningrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des Heeren verliet, en gansch Israel met hem.

2 Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van den koning Rehabeam, dat Sisak de koning van Egypte tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den Heer)

3 met duizend en tweehonderd wagens en met zestigduizend ruiters, en het volk dat met hem kwam uit Egypte was niet te tellen, Libyers, Sukkiten en Mooren;

4 en hij nam de vaste steden in die Juda had, en hij kwam tot Jeruzalem toe.

5 Toen kwam Semaja de profeet tot Rehabeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren ter oorzake van Sisak, en hij zeide tot hen: AIzóó zegt de Heer: Gij hebt mij verlaten, daarom heb ik u ouk verlaten in de hand van Sisak.

(5 Toen verootmoedigden zich de oversten Israels en de koning, en zij zeiden: De Heer is r egt vaardig.

7 Als nu de Heer zag dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des Heeren tot Semaja, zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd: ik zal ze niet verderven, maar ik zal hun binnen kort ontkoming geven, dat mijne grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak niet zal uitgegoten worden;

8 doch zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen mijne dienst en de dienst van de koningrijken der landen.

9 Zoo toog Sisak de koning van Egypte op tegen Jeruzalem, en hij nam de schatten van het huis des Hee hen en de schatten van het huis des konings weg, hij nam alles weg, hij nam ook al de gouden schilden weg die Salomo gemaakt had.

10 En de koning Rehabeam maakte in plaats daarvan koperen schilden, en hij vertrouwde die aan de hand van de oversten der trawanten die de deur van het huis des konings bewaarden;

11 en het geschiedde zoodikwijls de koning in het huis des Heeren ging, dat de trawanten kwamen en die droegen, en die wederbragten in der trawanten wachtkamer.

12 En als hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des Heeren zich van hem af, dat hij hem niet ten uiterste toe verdierf; ook waren er in Juda nog goede dingen.

13 Zoo versterkte zich de koning Rehabeam te Jeruzalem, en regeerde; want Rehabeam was éénenveertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde


-ocr page 462-

2 KRON IJKEN 13.

452

zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de Heer uit alle stammen Israels verkorén had om zijnen naam daar te stellen; en tie naam zijner moeder was Naama de Amirionitisclie.

14 En hij deed hetgeen kwaad was, dewijl hij zijn hart niet rigtte om den Heer te zoeken.

15 De geschiedenissen nu van Rchabe-am, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Semaja den profeet en Iddo den ziener, verhalende de geslachtregisters, daarbij de krijgen van Rehabeam en Jerobeam in al htmne dagen?

16 En Rehabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon A hl a werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 13.

In het achttiende jaar van den koning Jerobeam werd Abia koning over Jnda:

2 hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michaja, do dochter van Uriël van Gibea. En er was krijg tusschen Abia en tusschen Jerobeam ,

3 en Abia bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden, vierhonderdduizend uitgelezen mannen , en Jerobeam stelde zich tegen hem in slagorde met achthonderdduizend uitgelezen mannen, kloeke helden.

4 En Abia maakte zich op van boven den berg Zemaraïm, welke is in het gebergte Efraïm, en hij zei de; Hoort mij aan, Jerobeam en gansch Israel.

5 Voegt het u niet te Aveten, dat de Heer de God Israels de regering over Israel aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid, hem en zijnen zonen, met een zoutverbond?

0 Evenwel is Jerobeam de zoon van N ebat, de knecht van Salomo den zoon Davids, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijnen heer.

7 Daarbij hebben zich ijdele mannen, kinderen Belials, tot hem vergaderd, en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehabeam den zoon Salomo's, als Rehabeam jong was en teeder van hart, zoodat hij zich tegen hen niet konde versterken.

8 En nu, gij denkt n te versterken tegen het koningrijk des Heeren, hetvjelk in de hand der zonen Davids is: gij zijt wel eene groote menigte, maar gij hebt gouden kalveren bij u, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft.

y Hebt gij niet de priesters des Hee-rkn , de zonen Aiirons, en de Leviten uitgedreven, en hebt u priesters gemaakt gelijk de volken der landen? Een iegelijk die komt om zijne hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester van wie geen goden zijn.

10 Maar ons aangaande, de Heer is onze God, en wij hebben hem niet verlaten, en de priesters die den Heer dienen zijn de zonen Aarons, en de Leviten zijn in het werk.

11 En zij steken voor den Heer brandoffers aan op eiken morgen en op eiken avond, ook reukwerk van welriekende specerijen, nevens de toerigting des broods op de reine tafel, en den gouden kandelaar en zijne lampen, om die op eiken avond te doen branden; want wij nemen de wacht, van den Heer onzen God waar, maar gij hebt hem verlaten.

12 Daarom zie. God is met ons aan de spits, en zijne priesters met dc trompetten des geklanks, om tegen u alarmgeklank te maken: o kinderen Israels, strijdt niet tegen den Heer den (Jod uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben.

13 Maar Jerobeam deed eene hinderlaag omwenden om achter hen te komen: zoo waren zij vóór het aangezigt van Juda, en de hinderlaag achter hen.

14 Toen nu Juda omzag, zie, zoo hadden zij den strijd van voren en van achteren; en zij riepen tot den Heer, en de priesters bliezen op de trompetten,

15 en de mannen van Juda maakten een alarm geschrei: en het geschied de als de mannen van Juda een alarmgeschrei maakten, dat God Jerobeam en het gansche Israel sloeg vóór Abia en Juda,

16 en de kinderen Israels vloden voor het aangezigt van Juda, en God gaf ze in hunne hand.

17 Abia dan en zijn volk sloeg ze met een groeten slag, want uit Israel vielen verslagen vijfhonderdduizend uitgelezen mannen.

18 Alzoo werden de kinderen Israels vernederd te dier tijd; maar de kinderen van Juda werden magtig, dewijl zij op den Heer, hunner vaderen God, gesteund hadden.

19 En Abia joeg Jerobeam achterna,


-ocr page 463-

2 KRONIJKE N 14, 15.

453

en nam van hem dc steden Beth-El met hare onderhoorige plaatsen, on Jesana met hare onderhoorige plaatsen, en Efron niet hare onderhoorige plaatsen.

20 En Jerobeam behield geen kracht meer in de dagen van Abia, maar de H keu sloeg hein dat hij stierf.

21 Zoo versterkte zich Abia; en hij nam zich veertien vrouwen, en gewon tweeentwintig zonen en zestien dochters.

22 Het overige nu der geschiedenissen van Abia, zoo zijne wegen als zijne woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo.

HOOFDSTUK 14.

Zoo ontsliep Abia met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa werd koning in zijne plaats. In zijne dagen was het land tien jaren stil.

2 En Asa deed wat goed en wat regt was in de oogen van den Heeh zijnen God;

3 want hij nam de altaren der vreemden en de hoogten weg, en brak de opge-rigte beelden, en hieuw de bosschen af;

4 en hij zeide tot Juda dat zij den Heer den God hunner vaderen zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden.

5 Hij nam ook uit allo steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden weg; en het koningrijk was voor hem stil.

6 Daarbij bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil, en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de Heer hem rust gaf.

7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, en er muren omheen trekken, en torens, deuren en grendels, terwijl het land nog is voor ons aangezigt; want wij hebben den Heer onzen God gezocht, wij hebben hem gezocht, en hij heeft ons van rondom rust gegeven. Zoo bouwden zij en hadden voorspoed.

8 Asa nu had een heir van driehonderdduizend vian uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderdtachtigduizend man uit Benjamin, het schild dragende en den boog spannende: deze allen waren kloeke helden.

9 En Zerah de Moor trok tegen hen uit met een heir van duizendmaal duizend, en driehonderd wagens, cn hij kwam tot Maresa toe.

10 Toen toog Asa tegen hem uit, cn zij stelden zich in slagorde in het dal Zefatha bij Maresa.

11 En Asa riep tot den Heer zijnen God, en zeide: Heer , het is niets voor u, te helpen hetzij den magtige hetzij den krachtelooze: help ons, o Heer onze God, want wij steunen op u, en in uwen naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o Heer, gij zijt onze God, laat de sterfelijke mensch tegen u niets vermogen.

12 En de Heer sloeg de Mooren voor Asa en voor Juda, en de Mooren vloden.

13 Asa nu en het volk dat met hem was joeg ze na tot Gerar toe; en zóu-velen vielen er van de Mooren, dat er voor hen geen hervatting was, want zij waren verbroken voor don Heer en voor zijn leger. En zij droegen zeer veel roof weg.

14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des Hee-ren was over hen, en zij beroofden al de steden, omdat er veel roof in dezelve was.

15 En zij sloegen ook de tenten van het vee, en voerden weg schapen in menigte en kemels, en kwamen weder te Jeruzalem.

HOOFDSTUK 15.

Toen kwam de Geest Gods op Azaria den zoon van Oded,

2 en hij ging uit, Asa tegemoet, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gansch Juda en Benjamin, de Heer is met ulie-den terwijl gij met hem zijt; en zoo gij hem zoekt, hij zal van u gevonden worden, maar zoo gij hem verlaat, hij zal u verlaten.

3 Israel nu is vele dagen geweest zonder den waren God en zonder een leerenden priester en zonder de wet;

4 maar als zij zich in hunnen nood bekeerden tot den Heer den God Israels en hem zochten, zoo werd hij van hen gevonden.

5 En in die tijden was er geen vrede voor dengeen die uitging cn dengeen die inkwam, maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen,

6 zoodat volk tegen volk en stad tegen stad in stukken gestootcn werden; want God had ze met allen angst verschrikt.


-ocr page 464-

2 K R O N IJ K E N 1(5.

454

7 Daarom weost gij sterk, en laat uwe handen niet verslappen, want er is loon naar uw werk.

8 Ais nn Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed de verfoeiselen weg uit het gansche land Juda en Benjamin, en uit de steden die hij van hot gebergte Efraï'm genomen had, en vernieuwde den altaar des Heeben die vóór het voorhuis des Heeren was.

9 En hij vergaderde het gansche Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraï'm en Manasse en uit Simeon, want uit Israel vielen zij hem in menigte toe, als zij zagen dat de Heer zijn God met hem was.

10 En zij vergaderden zich te Jeruzalem in de derde maand in het vijftiende jaar der regering van Asa ,

11 en zij offerden den Heere te dien dage van den roof dien zij gebragt hadden zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen.

12 En zij traden in een verbond, dat zij den Heer den God hunner vaderen zoeken zouden met hun gansche hart en met hunne gansche ziel,

13 en alwie den Heer den God Israels niet zoude zoeken, zoude gedood worden, van den kleine tot den groote, en van den man tot de vrouw toe.

14 En zij zwoeren den Heer met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen.

15 En gansch Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun gansche hart gezworen, en met hunnen ganschen wil hem gezocht; en hij werd van hen gevonden, en de Heer gaf hun rust van rondom.

16 Ook aangaande Ma ach a, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin was, omdat zij een afgrijsselijken afgod in een bosch gemaakt had; ook roeide Asa haren afgrijsselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron.

17 De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israel, nogtans was het hart van Asa volkomen al zijne dagen.

18 En hij bragt in hot huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijne geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

19 En er was geen oorlog tot in het vijfendertigste jaar der regering van Asa.

HOOFDSTUK 1(5.

In het zesendertigste jaar der regering van Asa toog Baësa de koning Israels op tegen Juda en bouwde llama, om niemand te laten uitgaan en inkomen tot Asa den koning van Juda.

2 Toen bragt Asa het zilver en het goud voor uit de schatten van het huis des Heeren en van het huis des konings, en zond tot Benhadad den koning van Syrië die te Damascus woonde, zeggende;

3 Er is een verbond tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijnen vader en tusschen uwen vader; zie, ik zend u zilver en goud: ga henen, maak uw verbond teniet met Baësa den koning Israels, dat hij van tegen mij aftrekke.

4 En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren die hij had tegen de steden Israels, en zij sloegen Ijon, en Dan, en Abel-Maïm, en alle schatsteden van Naftali.

5 En het geschiedde als Baësa zulks hoorde, dat hij afliet van llama te bouwen, en zijn werk staakte.

6 Toen nam de koning Asd gansch Juda, en zij droegen weg de steenen van Rama, en het hout daarvan, waarmede Baësa gebouwd had; en hij bouwde daarmede Gibea en Mizpa.

7 En te dier tijd kwam de ziener Ha-nani tot Asa den koning van Juda, en hij zeide tot hem; Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië, en niet gesteund hebt op den Heer uwen God, daarom is het heir van den koning van Syrië uit uwe hand ontkomen.

8 Waren niet de Mooren en de Libyers een groot heir met zeer vele wagens en ruiters? Toen gij nogtans op den Heer steundet, heeft hij ze in uwe hand gegeven.

9 Want aangaande den Heer, zijne oo-gen doorloopen de gansche aarde, om zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot hem: gij hebt hierin dwaas gedaan, want van nu af zullen er oorlogen tegen u zijn.

10 Doch Asa werd toornig tegen den ziener, en zette hem in het gevangenhuis, want hij was hierover tegen hem vergramd; daarbij onderdrukte Asa eeni-yen uit het volk te dier tijd.

11 En zie, de geschiedenissen van Asa, de eerste met de laatste, zie, zij zijn


-ocr page 465-

2 KR O NU KEN 17, 18.

455

beschreven in het boek der koningen van Juda en Israel.

12 Asa mi werd in het negenendertigste jaar zijner regering krank aan zijne voeten: tot op het hoogste toe was zijne krankheid; daarbij ook zocht hij den Hekr niet in zijne krankheid, maar de medicijnmeesters.

13 Al/oo ontsliep Asa met zijne vaderen, en hij stierf in het eenenveertigste jaar zijner regering;

14 en zij begroeven hem in zijn graf dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en leiden hem op het bed hetwelk hij gevuld had met specerijen, en dat van verscheiden soorten, naar zalf-bereiderskunst toebereid; en zij brandden over hem eene gansch groote branding.

HOOFDSTUK 17.

En zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats; en hij sterkte zich tegen Israel,

2 en hij leide krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en leide bezettingen in het land van Jnda, en in de' steden van Efraïm die zijn vader Asa ingenomen had.

3 En de Heer was met Josafat; want hij wandelde in de voormalige wegen van zijnen vader David, en zocht de Baals niet,

4 maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde in zijne geboden, en niet zooals Israel deed.

5 En de Heer bevestigde het koningrijk in zijne hand, en gansch Juda gaf Josafat geschenken, en hij had rijkdom en eer in overvloed.

6 En zijn hart verhief zich in de wegen des Heeren , en hij nam verder de hoogten en de bosschen uit Juda weg.

7 In het derde jaar nu zijner regering gond hij tot zijne vorsten, tot Benhaïl, en tot Obadja, en tot Zecharja, en tot Nethaneël, en tot Michaja, opdat men zoude leeren in de steden van Juda;

8 en met hen de Leviten, Semaja, en Nethanja, en Zebadja, en Asaël, en Se-miramoth, en Jonathan, en Adonia, en Tobia, en Tob-Adonia, de Leviten; en met hen de priesters Elisama en Joram.

9 En zij leerden in Juda, en het wetboek des Heeren was bij hen; en zij gingen rond in alle steden van Juda, en leerden onder het volk.

10 En eene verschrikking des HkV,ren kwam over alle koningrijken der landen die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen Josafat.

11 En van do Filistijnen bragt men Josafat geschenken met het opgelegde geld; ook bragten hem de Arabieren klein vee, zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken.

12 Alzoo nam Josafat toe en word uitermate groot; daarbij bouwde hij in Juda burgten en schatsteden.

13 En hij had veel werk in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden, in Jeruzalem.

14 Dit nu is hunne telling, naar de huizen hunner vaderen. In Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderdduizend kloeke helden;

15 naast hem nu was de overste Joha-nan, en met hem waren tweehonderdtachtigduizend;

16 en naast hem was Amasia de zoon van Zichri, die zich vrijwillig den Heere overgegeven had, en met hem waren tweehonderdduizend kloeke helden.

17 En uit Benjamin was Eljada, een kloek held, en met hem tweehonderdduizend die met boog en schild gewapend waren;

18 en naast hem was Jozabad, en met hem waren honderdtachtigduizend ten krijg toegerust.

19 Deze waren in de dienst des ko-nings, behalve degenen die de koning in de vaste steden door gansch Juda gesteld had.

HOOFDSTUK 18.

Josafat nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab.

2 En ten einde van eenif/e jaren toog hij af tot Achab naar Samarië; en Achab slagtte schapen en runderen in menigte voor hem en voor het volk dat met hem was, en hij spoorde hem aan om opte-trekken naar Ramoth in Gilead.

3 Want Achab de koning Israels zeide tot Josafat den koning van Jnda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: Zóó zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn; en wij zullen met u zijn in dezen krijg.


-ocr page 466-

2 KR O NUK EN 18.

456

4 Voorts zcide Josafat tot den koning Israels: Vraag toch heden naar het woord des Heeren.

5 Toen vergaderde de koning Israels de profeten, vierhonderd mannen, en hij zcide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten ? En zij zeiden: Trek op, want God zal ze in de hand des konings geven.

6 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heeren, dat wij het van hem vragen mogten?

7 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Er is nog één man om door hem den Heer te vragen, maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha de zoon van Jimla. En Josafat zcide: De koning zegge niet alzoo.

8 Toen riep de koning Israels een kamerling, en hij zeide: Haal schielijk Micha den zoon van Jimla.

9 De koning Israels nn en Josafat de koning van Juda zaten elk op zijnen troon, bekleed met hunne kleederen, en zij zaten op het plein aan de deur der poort van Samarië; en al de profeten profeteerden in hunne tegenwoordigheid.

10 En Zedekia de zoon van Kenaana had zich ijzeren horens gemaakt, en hij zeide: Zóó zegt de Heer : Met deze zult gij de Syriörs stootcn, totdat gij ze gansch verdelgd zult hebben.

11 En al de profeten profeteerden al-zóó, zeggende: Trek op naar Ha moth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn, want de Heer zal ze in de hand des konings geven.

12 De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn uit écnen mond goed tot den koning: dat nu toch uw woord zij gelijk van elk hunner, en spreek het goede.

13 Doch Micha zeide: Zoo waarachlig de Heer leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken.

14 Als hij nu tot den koning gekomen was, zoo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op, en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uwe hand gegeven worden.

15 En de koning zeide tot hem: Tot hoeveel malen zal ik u bezweren, dat gij tot mij niet spreekt dan de waarheid in den naam des Heeren?

16 En hij zeide: Ik zag het gansche Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de Heeb, zeide: Deze hebben geen heer, een iegelijk keere weder naar zijn huis in vrede.

17 Toen zeide de koning Israels tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds maar kwaad profeteren ?

18 Voorts zeide hij: Daarom hoort het woord des Heeren. ik zag den Heer zittende op zijnen troon, en al het hemel-sche heir staande aan zijne regter- en zijne linkerhand.

19 En de Heer zcide: Wie zal Achab den koning Israels overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? Daarna zeide hij: Deze zegt aldus en die zegt alzóó.

20 Toen kwam een geest voor en stond voor het aangezigt des Heeren, cn zeide: Ik zal hem overreden. En de Heer zeide tot hem: Waarmede?

21 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zcide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzoo.

22 Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest in den mond van deze uwe profeten gegeven, en de Heer heeft kwaad over u gesproken.

23 Toen trad Zedekia de zoon van Ke-nailna toe en sloeg Micha op do kinnebak, cn hij zeide: Door wat weg is de Geest des Heeren van mij overgegaan om u aantespreken ?

24 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien op dien dag als gij zult gaan van kamer in kamer om u te versteken.

25 üe koning Israels nu zeide: Neemt Micha en brengt hem weder tot Anion den overste der stad, en tot Joas den zoon des konings;

20 en gijlieden zult zeggen: Zóó zegt de koning: Zet dezen in het gevangen-huis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom.

27 En Micha zeide: Indien gij ooit met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer


-ocr page 467-

2 KRO NU KEN 19, 20.

457

door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort gij volken altegader.

28 Alzoo toog de koning Israels en Josafat de koning van Juda op naar Ramoth in Gilead.

29 En de koning Israels zeidc tot Josafat; Als ik mij verkleed heb, zal ik in den strijd komen, maar gij, trek uwe kleedoren aan. Alzoo verkleedde zich de koning Israels, en zij kwamen in den strijd.

o0 De koning van Syrië nu had geboden aan de oversten der wagens die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch grooten, maar tegen den koning Israels alleen.

•il Het geschiedde dan als de oversten der wagens Josafat zagen, dat zij zeiden: Dat is de koning Israels, en zij togen rondom hem om te strijden. Maar Josafat riep, en de Heer hielp hem en God wendde ze van hem af;

32 want het geschiedde als de oversten der wagens zagen dat het de koning Israels niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.

33 Toen spande een man den boog in zijne eenvoudigheid, en schoot den koning Israels tusschen de gespen en tusschen het pantser. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uwe hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond.

34 En de strijd nam op dien dag toe, en de koning Israels deed zich met den wagen staande honden tegenover de Sy-riërs, tot den avond toe; en hij stierf ter tijd als de zon onderging.

HOOFDSTUK 19.

En Josafat de koning van Juda keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem.

2 En Jehu de zoon van Hanani, de ziener, ging uit hem tegemoet, en zeide tot den koning Josafat: Zoudt gij den godde-looze helpen, en wie den Heer haten liefhebben? Nu, daarom is over u groote toorn van het aangezigt des Heeren.

3 Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden, want gij hebt de bosschen uit het land weggedaan, en uw hart gerigt om God te zoeken.

4 Josafat nu woonde te Jeruzalem, en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-Séba af tot het gebergte Efraïm toe.

en deed ze wederkeeren tot den Heer hunner vaderen God.

5 En hij stelde regters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad.

(5 En hij zeide tot de regters; Ziet wat gij doet, want gij houdt het gerigt niet voor een mensch maar voor den Heer, en hij is bij u in de zaak van het gerigt.

7 Nu dan, de verschrikking des Heeren zij op ulieden: neemt het waar en doet het; want bij den Heer onzen God is geen onregt noch aanneming van personen noch ontvanging van geschenken.

8 Daarbij stelde Josafat ook te Jeruzalem eeniyen van do Leviten, en van de priesters, en van de hoofden der vaderen Israels, over het gerigt des Heeren en over regtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren.

9 En hij gebood hun, zeggende: Doet alzóo in de vreeze des Heeren, met getrouwheid en met een volkomen hart;

10 en in alle geschil, hetwelk van uwe broeders die in hunne steden wonen tot u zal komen, tusschen bloed en bloed, tusschen wet en gebod, en inzettingen en regten, zoo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den Heer, en een groote toorn over u en over uwe broeders zij: doet alzoo, en gij zult niet schuldig worden.

11 En zie, Amarja de hoofdpriester is over u in alle zaken des Heeren ; en Zebadja de zoon Ismaëls, de vorst van het huis Juda, in allo zaken des konings; ook zijn de ambtlieden, de Leviten, voor uw aangezigt: weest sterk en doet het, en de Heer zal met den goede zijn.

HOOFDSTUK 20.

Het geschiedde nu nadezen dat de kinderen Moabs, en do kinderen Am-raons, en met hen anderen, benevens de Ammoniten, tegen Josafat ten strijde kwamen.

2 Toen kwamen er die Josafat boodschapten , zeggende: Er komt eene groote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Hazezon-Tamar, dat is Engédi.

3 Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezigt om den Heer te zoeken; en hij riep een vasten uit in gansch Juda.

4 En Juda werd vergaderd om van den


-ocr page 468-

2 KRONIJKEN 20.

458

Heer hulp te zoeken, ook kwamen zij uit allo steden van Juda om den Heer te zoeken.

5 En Josafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des Hee-ren, voor het nieuwe voorhof;

6 en hij zeide: O Heer , God onzer vaderen, zijt gij niet die God in den hemel? Ja gij zijt de Heerscher over alle koningrijken der heidenen; en in uwe hand is kracht en sterkte, zoodat niemand zich tegen u stellen kan.

7 Hebt gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezigt van uw volk Israel verdreven, en dat den zade van Abraham uwen vriend tot in eeuwigheid gegeven?

8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben u daarin een heiligdom gebouwd voor uwen naam, zeggende:

9 Indien over ons eeniy kwaad komt, het zwaard des oordeels of pest of honger, wij zullen voor dit huis en voor uw aangezigt staan, dewijl uw naam in dit huis is; en wij zullen uit onze be-naauwdheid tot u roepen, en gij zult verhoeren en verlossen.

10 En nu, zie, de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seïr, door welke gij Israel niet toeliet te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden ze niet:

11 zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit uwe erve, die gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.

12 O onze God, zult gij geen regt tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze groote menigte die tegen ons komt, en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op u.

13 En gansch Juda stond voor het aangezigt des Heeren, ook hunne kinder-kens, hunne vrouwen en hunne zonen.

14 Toen kwam de Geest des Heeren , in het midden der gemeente, op Jahaziël, den zoon van Zeebar ja, den zoon van Benaja, den zoon van Jeïël, den zoon van Mattanja den Leviet uit de zonen Asafs,

15 en hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij inwoners van Jeruzalem, en gij koning Josafat, alzoó zegt do Heer tot ulieden: Vreest niet en wordt niet ontzet vanwege deze groote menigte, want de strijd is niet uw maar Gods.

16 Trekt morgen tot hen af: zie, zij komen op bij den opgang van Ziz, en gij zult ze vinden aan het einde des dals, vóóraan de woestijn van Jeruel.

17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben: stelt u, staat en ziet de verlossing des Heeren aan u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de Heer zal met u wezen.

18 Toen neigde zich Josafat met het aangezigt tor aarde, en gansch Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezigt des Heeren, aanbiddende den Heer,

19 en de Leviten uit de kindereu der Kohathiten en uit de kinderen der Ko-rachiten stonden op om den Heer den God Israels met luider stem ten hoogste te prijzen.

20 Én zij maakten zich des morgens vroeg op en togen uit naar de woestijn van Tekóa; en als zij uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda en gij inwoners van -Jeruzalem; gelooft in den Heer uwen God, zoo zult gij bevestigd worden; gelooft aan zijne profeten, en gij zult voorspoedig zijn.

21 Hij nu beraadslaagde met het volk, en hij stelde den Heere zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, vóór de toegorusten uitgaande, en zeggende: Looft den Heer , want zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

22 Ter tijd nu als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de Heer hinderlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen.

23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de één den ander ten verderve.

24 Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte: en zie, het waren doode ligchamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen.

25 Josafat nu kwam met zijn volk om hunnen buit te rooven, en zij vonden bij hen in menigte, zoowel have en doode ligchamen als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer


-ocr page 469-

2 K R O N IJ K E N 21.

459

dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want die was veel.

26 En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, want daar loofden zij den Heer : daarom noemden zij den naam dier plaats het dal van Beracha, tot op dezen dag.

27 Daarom keerden alle mannen van Ju-da en Jeruzalem weder, en Josafat aan hunne spits, om wederom met blijdschap naar Jeruzalem te komen; want de Heer had hen verblijd over hunne vijanden.

28 En zij kwamen te Jeruzalem met luiten en met harpen en met trompetten, tot het huis des Heeren.

29 En er kwam eene verschrikking Gods over alle koningrijken dier landen , als zij hoorden dat de Heer tegen de vijanden Israels gestreden had.

30 Alzoo was liet koningrijk van Josafat stil, en zijn God gaf hem rust van rondom.

31 Zoo regeerde Josafat over Juda: hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba de dochter van Silhi.

32 En hij wandelde in den weg van zijnen vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende wat regt was in de oogen des Heeren.

33 Evenwel werden de hoogten niet weggenomen, want het volk had nog zijn hart niet gewend tot den God hunner vaderen.

34 Het overige nu der geschiedenissen van Josafat, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu den zoon van Hanani, die men hem deed opteekenen in het boek der koningen Israels.

35 Doch nadezen verbond zich Josafat de koning van Juda met Ahazia den koning Israels, die handelde goddeloos in zijn doen.

36 En hij verbond zich met hem, om schepen te maken om naar ïarsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Géber.

37 Maar Eliëzer de zoon van Dodava, van Maresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat gij u met Ahazia verbonden hebt, heeft de Heer uwe werken verscheurd. Alzoo werden de schepen verbroken, dat zij niet naar Tarsis konden gaan.

H00EDSTUK 21.

Daarna ontsliep Josafat met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Joram werd koning in zijne plaats.

2 En hij had broeders, Josafats zonen, Azarja, en Jehiël, en Zecharja, en Azar-jahu, en Michael, en Sefatja: deze allen waren zonen van Josafat den koning Israels.

3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver en van goud en van kostbaarheden, met vaste steden in Juda; maar het koningrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene was.

4 Als Joram nu tot het koningrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zoo doodde hij al zijne broeders met het zwaard, mitsgaders ook eenigen van de vorsten Israels.

5 Tweeëndertig jaar was Joram oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jernzalem.

6 En hij wandelde in den weg der koningen Israels, gelijk het huis Achabs deed; want hij had de dochter Achabs tot vrouw; en hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren.

7 Doch de Heer wilde het huis Davids niet verderven, terwille van het verbond dat hij met David gemaakt had, en gelijk hij gezegd had dat hij hem en zijnen zonen te allen dage eene lamp zoude geven.

8 In zijne dagen vielen de Edomiten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning.

9 Daarom toog Joram voort met zijne oversten, en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomiten die rondom hem waren, en de oversten der wagens.

10 Evenwel vielen de Edomiten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag. Toen terzelfder tijd viel Libua af van onder zijn gebied; want hij had den Heer den God zijner vaderen verlaten.

11 Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda, en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja hij dreef Juda

daartoe.

12 Zoo kwam een geschrift tot hem van den profeet Elia, zeggende: Alzóó zegt de Heer, de God van uwen vader David:


-ocr page 470-

2 K ii O N IJ K E N 22.

460

Omdat gij in dc wegen van uwen vader Josafat en in de wegen van Asa den koning van Juda niet gewandeld hebt,

13 maar gewandeld hebt in den weg dei-koningen Israels, en Juda en de inwoners van Jeruzalem hebt doen hoereren, overeenkomstig het hoereren van het huis Achabs, en ook uwe broeders van uws vaders huis gedood hebt, die beter waren dan gij, —

14 zie, de Heek zal u plagen met eene groote plaag aan uw volk en aan uwe kinderen en aan uwe vrouwen en aan al uwe have;

15 gij zult ook in groote krankheden zijn door do krankheid uwer ingewanden, totdat uwe ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar.

16 Zoo verwekte de Heer tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren die aan de zijde der Mooren zijn:

17 die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis dos konings gevonden werd, zelfs ook zijne kinderen en zijne vrouwen, zoodat hem geen zoon overgelaten werd dan Joahaz, de jongste zijner zonen.

18 En na dit alles plaagde de Heek hem in zijn ingewand met eene krankheid waar geen genezen aan was;

19 dit geschiedde van jaar tot jaar, zoodat, toen de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijne ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van booze krankheden; en zijn volk maakte hein geen branding als de branding zijner vaderen.

20 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging henen zonder gemist te worden, en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen.

HOOFDSTUK 22.

En de inwoners van Jeruzalem maakten Ahazia zijnen jongsten zoon koning in zijne plaats; want eene bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de ouderen gedood. Ahazia dan de zoon van Joram den koning van Juda regeerde.

2 Tweeënveertig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar le Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia de dochter van Omri,

3 Hij wandelde óók in de wegen van het huis Achabs, want zijne moeder was zijne raadgeefster om goddeloos te handelen.

4 En hij deed hetgeen kwaad was in do oogen des IIeeren , gelijk hel huis Achabs; want zij waren zijne raadgevers na den dood zijns vaders, hem ten verder ve.

5 Hij wandelde ook in hunnen raad, en toog henen met Joram den zoon Achabs, den koning Israels, tot den strijd tegen Hazaël den koning van Syrië, bij Raruoth in Gilead. En de Syriërs sloegen Joram,

0 en hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël, want hij had wonden die men hem bij Kama geslagen had, als hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië; en Azarja, de zoon van Joram den koning van Juda, kwam af om Joram den zoon Achabs te Jizreël te zien, want hij was krank.

7 Tot verderf nu van Ahazia was het van God dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu den zoon van Nimsi, welken de Heer gezalfd had om het huis Achabs uitteroeijen.

8 Zoo geschiedde het als Jehu het oordeel uitvoerde tegen het huis Achabs, dat hij de vorsten van Juda en de zonen der broeders van Ahazia, die Ahazia dienden, vond en doodde.

9 Daarna zocht hij Ahazia, en zij kregen hem, (want hij was verstoken in Samarië), en zij bragten hem tot Jehu, en zij doodden hem, en begroeven hem; want zij zeiden: Hij is de zoon van Josafat, die den Heer met zijn gansche hart gezocht heeft. Zoo had het huis van Ahazia niemand die kracht behield tot de regering.

10 Toen nu Athalia de moeder van Ahazia zag dat haar zoon dood was, zoo maakte zij zich op en bragt al het koninklijke zaad van het huis van Juda om.

11 Maar Josabath de dochter des konings nam Joas den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, en zette hem en zijne voedster in eene slaapkamer; zoo verborg hem Josabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jojada, (want zij was de zuster van Ahazia), voor Athalia, dat zij hem niet doodde.


-ocr page 471-

2 K R O N IJ KEN 23.

401

12 Eu hij was bij hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athalia regeerde over het land.

HOOFDSTUK 23.

Docli in liet zevende jaar versterkte zich Jojada, en nam de oversten der honderden, Azarja den zoon Jerohams, en Ismaël den zoon Johauans, en Azarja den zoon Obeds, en Maaseja den zoon van Adaja, en Elisafat den zoon van Zichri, met zich in een verbond.

2 Die togen om in Juda, en vergaderden de Leviten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen Israels; en zij kwamen naar Jeruzalem.

3 Eu de gansche gemeente maakte een verbond in het huis Gods met den koning, en hij zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal koning zijn, gelijk de Heer van de zonen Davids gesproken heeft.

4 Dit is de zaak die gij doen zult: een derdedeel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesters en van de Leviten, zullen tot portiers der dorpels zijn,

5 en een derdedeel zal zijn aan het huis des konings, en een derdedeel aan de Fundamentpnort, en al hot volk zal in de voorhoven zijn van het huis des Heeken.

6 Maar dat niemand kome in het huis des Heeren , dan de priesters en de Leviten die dienen: die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wacht des Heeren waarnemen.

7 De Leviten nu zullen den koning rondom omsingelen, een ieder met zijne wapenen in zijne hand, en wie tot het huis inkomt zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning als hij inkomt en uitgaat.

8 En de Leviten en gansch Juda deden naar alles wat de priester Jojada geboden had, en zij namen een ieder zijne mannen die op den sabbat inkwamen met degenen die op den sabbat uitgingen, want de priester Jojada had aan de afdeelingen geen verlof gegeven;

9 voorts gaf de priester Jojada aan de oversten der lionderden de spiesen en de rondassen en de schilden die van den koning David geweest waren, die in het huis Gods waren;

10 en hij stelde al het volk, en een ieder met zijn wapen in zijne hand, van de regterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar den altaar en naar het huis toe, bij den koning rondom.

11 Toen bragten zij des konings zoon voor, en zetteden liem de kroon op, en yaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jojada en zijne zonen zalfden hem, en zeidon: De koning leve.

12 Toen nu Athalia hoorde de stem van het volk dat toeliep en don koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis dos Heeren;

13 en zij zag toe, en zie, de koning stond bij zijnen pilaar aan don ingang, en do oversten en de trompetten waren bij den koning, en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten, en de zangers waren er met muziekinstrumenten , en gaven te kennen dat men lof-zingen zoude: toen verscheurde Athalia hare kleederen, en zij riep: Verraad, verraad!

14 Maar de priester Jojada bragt de oversten der hondorden die over het heir gesteld waren uit, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de rijen, en wie haar volgt zal met hot zwaard gedood worden; want de priester had gezegd: Gij zult haar in hot huis dos Heeren niet doo-den.

15 En zij leiden de handen aan haar, en zij ging naar den ingang van de Paarden-poort nuur het huis des konings, en zij doodden haar aldaar.

10 Eu Jojada maakte een verbond tus-schen hem en tusschen al het volk en tusschen den koning, dat zij den Heer tot eon volk zouden zijn.

17 Daarna ging al het volk in het huis Baids, en zij braken dat af, en zijne altaren en zijne beelden verbraken zij, en Mattan den priester Baids sloegen zij dood voor de altaren.

18 Jojada nu bestelde ambten in het huis des Heeren, onder de hand der Lo-vitischo priesters, die David in het huis des Heeren afgedeeld had om de brandoffers des Heeren te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling Davids.

19 Eu hij stolde do portiers aan de poorten van het huis des Heeren, opdat niemand, in eenig ding onrein zijnde, zoude inkomen.

20 En hij nam de oversten der houder-


-ocr page 472-

2 K R 0 N IJ K E N 24.

462

den en de magtigen en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bragt den koning van het huis des Heeren af, en zij kwamen door het midden der Hooge poort in het huis des konings, en zij zetteden den koning op den troon des koningrijks.

21 En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Atlialia met het zwaard gedood hadden.

HOOFDSTUK 24.

Joas was zeven jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séua.

2 En Joas deed wat regt was in de oogen des Heeren, al de dagen van den priester Jojada.

3 En Jojada nam voor hem twee vrouwen; en hij gewon zonen en dochters.

4 Het geschiedde nu nadezen dat het in het hart van Joas was het huis des Heeken te vernieuwen.

5 Zoo vergaderde hij de priesters en de Leviten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda, en vergadert geld van het gansche Israel, om het huis uws Gods te herstellen van jaar tot jaar; en gijlieden haast u tot deze zaak. Maar de Leviten haastten zich niet.

6 En de koning riep Jojada, het hoofd, en zeide tot hem; Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Leviten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem brengen zouden de schatting van Mozes den knecht des Heeren , en van de gemeente Israels, voor de tent der getuigenis?

7 Want als Atlialia goddeloos handelde, hadden hare zonen het huis Gods opengebroken, ja zelfs alle geheiligde dingen van het huis des Heeren besteed aan de Eaals.

8 En de koning gebood, en zij maakten eene kist en stelden die buiten aan de poort van het huis des Heeren;

9 en men deed uitroepen in Juda en in Jeruzalem, dat men den Heere brengen zoude de schatting van Mozes, den knecht Gods, over Israel in de woestijn.

10 Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk, cn zij bragten en wierpen in de kist, totdat men voleindigd had.

11 Het geschiedde nu ten tijde als hij de kist naar des konings bevel door de hand der Leviten inbragt, en als zij zagen dat er veel geld in was, dat de schrijver des konings kwam, en de bestelde des hoofdpriesters, en de kist ledig maakten, en die opnamen en die weder-bragten aan hare plaats; alzoo deden zij van dag tot dag, en verzamelden geld in menigte;

12 hetwelk de koning en Jojada gaven aan degenen die het werk der dienst van het huis des Heeren verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden om het huis des Heeren te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper om het huis des Heeren te herstellen.

13 Zoo deden de verzorgers van het werk, zoodat do herstelling des werks door hunne hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijne gestaltcnis, en maakten het stevig.

14 Als zij nu voleindigd hadden, bragten zij voor den koning en Jojada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des Heeren, vaten om te dienen en te offeren, en rook-schalen, en gouden en zilveren vaten; en zij offerden gestadig brandoffers in het huis des Heeren, al de dagen van Jojada.

15 En Jojada werd oud en zat van dagen , en stierf: hij was honderd en dertig jaar oud toen hij stierf.

1(5 En zij begroeven hem in de stad Davids, bij de koningen; want hij had goedgedaan in Israel, beide aan God en aan zijn huis.

17 Maar na den dood van Jojada kwamen de vorsten van Juda en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen.

18 Zoo verlieten zij het huis van den Heer den God hunner vaderen, en dienden de bosschen en de afgoden: toen was er een groote toorn over Juda en Jeruzalem, om deze hunne schuld.

19 Doch hij zond profeten onder hen, om hen tot den Heer te doen weder-keeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de ooren niet.

20 En de Geest Gods kwam over Ze-charja den zoon van Jojada, den priester die boven het volk stond, en hij zeide tot hen; Zóó zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des Heeren? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn: dewijl gij den Heer verlaten hebt, zoo zal hij u verlaten.


-ocr page 473-

IJKEN 26.

2 K R O N

463

21 En zij maakten eene verbindtenis tegen hem, en steenigden hem met stee-nen, op het gebod des konings, in het voorhof van het huis des Hkeren.

22 Zoo gedacht de koning Joas niet aan de weldadigheid die zijn vader Jojada aan hem gedaan had, maar doodde zijnen zoon; welke als hij stierf, zeide: De Heer zal het zien en zoeken.

23 Daarom geschiedde het na verloop van een jaar dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen naar Juda cn Jeruzalem, en verdierven uit het volk al de vorsten des volks, en zij zonden al hunnen roof tot den koning van Damascus.

24 Hoewel de heirkracht van Syrië met weinige mannen kwam, evenwel i*af de Heer in hunne hand eene heirkracht van grootc menigte, dewijl zij den Heer den God hunner vaderen verlaten hadden : nlzoo voerden zij de oordeelen uit tegen Joas.

25 En toen zij van hem getogen waren, (want zij lieten hem in groote krankheden), maakten zijne knechten, om het bloed der zonen van den priester Jojada, eene verbindtenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, en hij stierf, en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen.

26 Deze nu zijn het die eene verbindtenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Simeath de Ammonitische, en Jo/abad, de zoon van Simrith de Moa-bitische.

27 Aangaande nu zijne zonen, en de grootheid van den last hem vpyelegd, en den bouw van het huis Gods, zie, ze zijn geschreven in de historie van het boek der koningen. En zijn zoon Amazia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 25.

Amazia vijfentwintig jaar oud zijnde, werd koning, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, doch niet met een volkomen hart.

3 Het geschiedde nu als de regering aan hem bevestigd was, dat hij zijne knechten die den koning zijnen vader verslagen hadden doodde;

4 doch hunne kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet in het bock van Mozes geschreven is, waar de Heer geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven voor de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven voor de vaders, maar een ieder zal om zijne zonde sterven.

5 En Amazia vergaderde Juda, cn stelde ze, naar de huizen der vaderen, tot oversten van duizend en tot oversten van honderd, door gansch Juda en Benjamin; en hij monsterde ze van twintig jaar oud en daarboven, en bevond ze driehonderdduizend uit gelezenen, uittrekkende ten heire, houdende spies en rondas;

6 daarbij huurde hij uit Israel honderdduizend kloeke helden voor honderd talenten zilver.

7 Maar er kwam een man Gods tot hem, zeggende: O koning, laat het heir Israels niet met u gaan; want de Heer is niet met Israel, met alle kinderen Efraïms.

8 Maar zoo gij gaat, doe liet, wees sterk ten strijde: God zal u nog tans doen vallen voor den vijand; want in God is kracht om te helpen en om te doen vallen.

9 En Amazia zeide tot den man Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten die ik aan de benden Israels gegeven heb ? En de man Gods zeide: De Heer heeft meer dan dit om u te geven.

10 Toen scheidde Amazia hen af, te weten de benden die uit Efraïm tot hem gekomen waren, dat zij naar hunne plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer tegen Juda, en zij keerden weder tot hunne plaats in hitte des toorns.

11 Amazia nu versterkte zich, cn leidde zijn volk uit, en toog in het Zoutdal, en versloeg tienduizend van de kinderen van Seïr;

12 daarbij namen de kinderen van Juda tienduizend levend gevangen, en bragten ze op de hoogte der steenrots, en stieten ze van de spits der steenrots af, dat zij allen berstten.

13 Maar de mannen der benden, die Anicizia had doen wederkcercn, dat zij met hem in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de steden van Juda, van Samarië af tot Beth-Horon toe, en versloegen van hen drieduizend en roofden veel roof. ,


-ocr page 474-

3 K R O N IJ K E N 28.

46ö

G Alzoo versterkte zich Jotham; want hij rigtte zijne wegen voor het aangezigt van den Heer zijnen God.

7 Het overige nu der geschiedenissen Jotharns, en al zijne krijgen en zijne wegen, zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda.

8 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem.

9 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de slad Davids; en zijn zoon Achaz werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 28.

Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en liij deed niet wat regt was in de oogen des Heeren, ffeliik ziin vader David,

2 maar hij wandelde in de wogen der koningen Israels; daarbij maakte hij ook gegoten beelden voor de Baals.

3 Hij rookte ook in het dal van den zoon Hinnoms, en hij brandde zijne zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

4 Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.

5 Daarom gaf hem de Heer zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden eene groote menigte van gevangenen , die zij te Damascus bragten. En hij werd ook gegeven in de hand van den koning Israels, die hem sloeg met een grooten slag.

6 Want Pekah de zoon van Remalia sloeg in Juda honderdtwiutigduizend dood op eenen dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den Heer, hunner vaderen God, verlaten hadden.

7 En Zichri, een geweldig man van Efraïra, sloeg Maaseja den zoon des ko-uings dood, en Azrikam den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.

8 En de kinderen Israels voerden van hunne broeders gevankelijk weg tweehonderdduizend, vrouwen, zonen en dochters, en plunderden ook veel roof van hen, en zij bragten den roof te Samariö.

9 Aldaar nu was een profeet des Heeren wiens naam was Oded, die ging uit, het heir dat naar Samarië kwam tegemoet, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid van den Heer den God uwer vaderen over Juda heeft hij ze in uwe hand gegeven, en gij hebt ze doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakte.

10 Daarbij denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen: zijn dan alleenlijk bij ulieden geen schulden tegen den Heer uwen God?

11 Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder die gij van uwe broeders gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des Heeren toorn is over u.

12 Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen Efraïms, Azarja de zoon van Johanan, Berechja de zoon van Mesillemoth, en Jehizkia de zoon van Sallum, en Amasa de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen;

13 en zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot eene schuld over ons tegen den Heer: denkt gijlieden toetevoegen tot onze zonden en tot onze schulden, hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israel is?

14 Toen lieten de toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezigt der oversten en der gansche gemeente.

15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn maakten zich op en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hunne naakten, en zij kleedden en schoeiden ze, en spijsden en drenkten ze, en zalfden ze, en voerden ze op ezels, allen die zwak waren, en bragten ze te Jericho, de palmstad, bij hunne broeders; daarna keerden zij weder naar Samarië.

16 Te dier tijd zond de koning Achaz tot de koningen vanAssyrië, dat zij hem helpen zouden.

17 Daarenboven waren ook de Edomiten gekomen, en hadden Juda geslagen, en gevangenen weggevoerd.

18 Daarbij waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sérnes, en Ajjalon, en Gederoth, en So-cho en hare onderhoorige plaatsen, en Timna en hare onderhoorige plaatsen, en


-ocr page 475-

2 K 11 O N IJ K E N 29.

4fi7

Gimzo en hare onderhoorige plaatsen; en zij woonden aldaar.

19 Want de Heer vernederde Jnda, ter oorzake van Achaz den koning Israels; want hij had Jnda afgetrokken, dat het gansch zeer overtrad tegen den Heer.

20 En Tilgath-Pilnéser de koning van Assyrië kwam tot hem; doch hij be-naauwde hem, en sterkte hem niet.

21 Want Achaz nam een deel van het hnis des Heeren, en van het hnis dos konings en der vorsten, hetwelk liij den koning van Assyrië gaf. maar hiiquot; hielp hem niet.

22 Ja ten tijde als men hem benaanvvde, zoo ging hij nog voort te overtreden tegen den Heer; dit was de koning Achaz.

23 Want hij offerde den goden van Damascus die hem geslagen hadden, en zcide: Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij óók helpen; maar zij waren hem tot zijnen val, mitsgaders aan gansch Israel.

24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des Heeren toe; daarbij maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem;

25 ook maakte hij in elke stad van Jnda hoogten om anderen goden te roo-ken: alzoo verwekte hij den Heer, zijner vaderen God, tot toorn.

20 Het overige nu zijner geschiedenissen en al zijne wegen, de eerste en de laatste, zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Jnda en Israel.

27 En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad, te Jeruzalem; maar zij bragten hem niet in de graven der koningen Israels. En zijn zoon Jehizkia werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 29.

Jehizkia werd koning, vijfentwintig jaar oud zijnde, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abia de dochter van Zacharia.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, naar alles wat zijn vader David gedaan had.

3 Deze deed in het erste jaar zijner regering, in de eerste uiaand, de deuren van het huis des Heeren open, en herstelde ze.

4 En hij bragt de priesters en de Le-viten in, en hij verzamelde ze in de Oost straat.

5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Leviten: heiligt nu uzelve en heiligt het huis van den Heer den God uwer vaderen, en brengt de onreinheid uit het heiligdom.

0 Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan hetgeen kwaad was in de oogen van den Heer onzen God, en hebben hem verlaten, en zij hebben hun aangezigt van den tabernakel des Heeren omgewend, en hebben hem den nek toegekeerd;

7 ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uit-geblnscht, en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom den God Israels niet geofferd .

8 Daarom is een groote toorn des Heeren over Juda en Jeruzalem geweest, en hij heeft ze overgegeven tot beroering, tot verwoesting en tot aanfluiting, gelijk gij ziet met uwe'oogen.

9 Want zie, onze vaders zijn door het zwaard gevallen, daarbij onze zonen en onze dochters en onze vrouwen zijn daarom in gevangenschap geweest.

10 Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den Heer den God Israels, opdat de hitte zijns toorns zich van ons afkeere.

11 Mijne zonen, wcest nu niet traag; want de Heer heeft u verkoren, dat gij voor zijn aangezigt staan zoudt om hem te dienen, en opdat gij hem dienaars en wierookers zoudt wezen.

12 Toen maakten de Leviten zich op, Mahath de zoon van Amasai, en Joël de zoon van Azarja, van de kinderen der Kohathiten; en van de kinderen van Me-rari. Kis de zoon van Abdi, en Azarja de zoon van Jehalleleël; en van de Ger-soniten, Joah de zoon van Zimma, en Eden de zoon van Joah;

13 en van de kinderen Elizafans, Simri en Jeïël; en van de kinderen Asafs, Ze-charja en Mattanja;

14 en van de kinderen Hemans, Jehiël en Simei'; en van de kinderen Jcduthuns, Semaja en Uzziël.

15 En zij verzamelden hunne broeders, en heiligden zich, en kwamen, naar het

1 gebod des konings door de woorden des


-ocr page 476-

2 K R O N IJ K E N 29.

403

Heeben , om het huis des Heeren te reinigen.

16 Maar de priesters gingen binnen in het huis des Heeren, om dat te reinigen, en zij bragten in het voorhof van het huis des Heeren al de onreinheid nit, die zij in den tempel des Heeren vonden, en de Leviten namen die op om ze naarbuiten uittebrengen in de beek Kidron.

17 Zij begonnen nu te heiligen op den eerste der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des Heeren, en heiligden het huis des Heeren in acht dagen, en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.

18 Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkla, en zeiden: Wij hebben het geheele huis des Heeben gereinigd, mitsgaders den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerig-ting met al haar gereedschap;

1!) ook alle gereedschap dat de koning Achaz tijdens zijne regering in zijne overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd: en zie, zij zijn voor den altaar des Heeren.

2Ü Toen maakte de koning Jehizkia zich vroeg op en verzamelde de oversten der stad, en liij ging op in het huis des Heeren.

21 En zij bragten zeven varren en zeven ranmien en zeven lammeren en zeven geitebokken, ten zondoffer voor het koningrijk en voor het heiligdom en voor Juda; en hij zeide tot de zonen Aarons, de priesters, dat zij die op den altaar des Heeren zouden offeren.

22 Zoo slagtten zij do runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op den altaar; zij slagtten ook de rammen, en sprengden het bloed op den altaar; insgelijks slagtten zij do lammeren, en sprengden het bloed op den altaar.

23 Daarna bragten zij de bokken ten zondoffer, voor het aangezigt des konings en der gemeente, en zij leiden hunne handen op dezelve;

24 en de priesters slagtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op den altaar, om verzoening te doen voor het gansehe Israel; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gansch Israel bevolen.

25 En hij stelde de Leviten in het huis des Heeren, met cymbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad den ziener des konings, en van Nathan den profeet; want dit gebod was van de hand des Heeren, door de hand zijner profeten.

2(5 De Leviten nu stonden met de instrumenten Davids, en de priesters met de trompetten.

27 En Hizkia beval dat men het brandoffer op den altaar zoude offeren. Ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon bet gezang des Heeren met de trompetten en met de instrumenten van David den koning Israels,

28 en de gansehe gemeente boog zich neder als men het gezang zong en op de trompetten blies: dit alles totdat het brandoffer voleindigd was.

29 Als men nu geëindigd had te offeren, bukten de koning en allen die bij hem gevonden werden, en bogen zich neder.

30 Daarna zeide de koning Jehizkia, en de oversten, tot de Leviten, dat zij den Heer loven zouden mot de woorden van David en van Asaf den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe, en neigden hunne hoofden en bogen zich neder.

31 En Jehizkia antwoordde en zeido: Nu hebt gij uwe handen den Heere gevuld, treedt toe, en brengt slagtoffere en lofoffers tot het huis des Heeren. En de gemeente bragt slagtoff'ers en lofoffers, en alle vrijwilligen van liart brandoffers.

32 En het getal der brandoffers die de gemeente bragt was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren: deze alle den Heere ten brandoffer.

33 Nog waren er, als offergaven, zeshonderd runderen en drieduizend schapen.

34 Doch er waren te weinig priesters, en zij konden aan al de brandoffers de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hunne broeders de Leviten, totdat liet werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden; want de Leviten waren opregter van hart om zich te heiligen dan de priesters.

35 En ook waren de brandoffers in menigte, met het vet der dankoffers, en met de drankoffers voor de brandoffers : alzoo werd de dienst van het huis des Heeren besteld.

36 Jehizkia nu en al het volk verblijdde zich over hetgeen God voor het volk bereid had; want deze zaak geschiedde haastig.


-ocr page 477-

2 KRO NU KEN 30.

469

HOOFDSTUK 80.

Daarna zond Jehizkia tot het gansche Israel en Juda, en schreef ook brieven naar Efraïm en Manasse, dat zij zonden komen tot het hnis des Heeren te Jeruzalem, om den Heeue den God Israels pascha te houden.

2 Want de koning had raad gehouden met zijne oversten en de gansche gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden in de tweede maand;

3 want zij hadden het niet kunnen houden te dier tijd, omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem.

4 En deze zaak was rogt in de oogen des konings en in de oogen der gansche gemeente.

5 Zoo stelden zij dan, dat men eene stem door gansch Israel, van Ber-Séba tot Dan, zoude laten doorgaan, dat zij zouden komen om het pascha den Heere den God Israels te houden te Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden gelijk het geschreven was.

0 De loopers dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gansch Israel en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij kinderen Israels, bekeert u tot den Heer , den God van Abraham, Isaak en Israel, zoo zal hij zich keeren tot de ontkome-nen die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen van Assyrië.

7 En zijt niet als uwe vaders en als uwe broeders, die tegen den Heer den God hunner vaderen overtreden hebben; waarom hij ze tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk gij ziet.

8 Verhardt nu uw nek niet, gelijk uwe vaderen; geeft den Heer de hand, en komt tot zijn heiligdom hetwelk hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den Heer uwen God; zoo zal de hitte zijns toorns zich van u af keeren.

9 Want als gij u bekeert tot den Heer, zullen uwe broeders en uwe kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezigt dergenen die hen gevangen hebben, zoodat zij in dit land zullen wederkomen; want de Heer uw God is genadig en barmhartig, en zal het, aangezigt van u niet afwenden, zoo gij u tot hem bekeert.

10 Zoo gingen de loopers dóór van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten ze en bespotteden ze.

11 Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser en Manasse en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.

12 Ook was de hand Gods in Jnda, hun éénerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar het woord des Heeren.

13 En te Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het feest der ongezuurde hroo-den te houden, in de tweede maand, eene zeer groote gemeente;

14 en zij maakten zich op, en namen de altaren weg die te Jeruzalem waren; daarbij namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen.

15 Toen slagtten zij het pascha, op den veertiende der tweede maand; en de priesters en de Levi ten waren beschaamd geworden en hadden zich geheiligd, en hadden brandoffers gebragt in het huis des Heeren.

16 En zij stonden in hunnen stand, naar het voorschrift, naar de wret van Mozes den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levi ten.

17 Want er waren er in die gemeente een menigte die zich niet geheiligd hadden: daarom waren de Leviten over de slagting der paaschlammeren, voor ieder die niet rein was, om die den Heere te heiligen;

18 want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkia bad voor hen, zeggende: De Heer, die goed is, doe verzoening voor den (/een

19 die zijn gansche hart gerigt heeft om God den Heer, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinheid des heiligdoms.

20 En de Heer verhoorde Jehizkia en heelde het volk.

21 Zoo hielden de kinderen Israels die te Jeruzalem gevonden werden het feest der ongezuurde brooden, zeven dagen, met groote blijdschap. De Leviten nu en de priesters prezen don Heer, dag op dag, met sterkluidende instrumenten des Heeren.

22 En Jehizkia sprak naar het hart van


-ocr page 478-

470

alle lieviten die verstandig waren in de goede kennis des Heeren; en zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankoffers, en lovende den Heer den God hunner vaderen.

23 Als nu de gansche gemeente raad gehouden had om andermaal zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.

24 \yant Hizkia de koning van Juda gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen, en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen; de priesters nu hadden zich in menigte geheiligd.

25 En de gansche gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesters en de Leviten, en de geheele gemeente dergenen die uit Israel gekomen waren, ook de vreemdelingen die uit het land Israels gekomen waren en die in Juda woonden.

26 Zoo was er groote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen van Salomo den zoon van David, den koning Israels, was iets dergelijks in Jeruzalem niet geweest.

27 Toen stonden de Levitische priesters op en zegenden het volk; en hunne stem werd gehoord, want hun gebed kwam tot zijne heilige woning in den hemel.

HOOFDSTUK 31.

Als zij nu dit alles voleindigd hadden, togen alle Israeliten die er gevonden werden uit tot de steden van Juda, en braken de opgerigte beelden, en hieuwen de bos-schen af, en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gansch Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israels weder, een ieder tot zijne bezitting, naar hunne steden.

2 En Jehizkia stelde de afdeeliugen der priesters en der Leviten, naar hunne af-deelingen, een ieder naar zijne dienst, de priesters en de Leviten tot het brandoffer en tot de dankoffers, om te dienen en om te loven en om te prijzen in de poort van de legers des HeereN ;

3 ook het deel des konings van zijne have voor de brandoffers, voor de brandoffers des morgens en des avonds, en de brandoffers der sabbaten en der nieu-wemaanyiWe» en der gezette hoogtijden, gelijk geschreven is in de wet des Heeren.

4 En hij zei de tot het volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesters en Leviten geven zouden, opdat zij versterkt mogten worden in de wet des Heeben.

5 Toen nu dat woord bekend werd, bragten de kinderen Israels vele eerstelingen van koren, most, en olie, en honig, en van al de opbrengst des velds; ook bragten zij de tienden van alles op met menigte.

6 En de kinderen van Israel en Juda die in de steden van Juda woonden, die bragten óók tienden der runderen en der schapen, en tienden der heilige dingen die den Heer hunnen God geheiligd waren, en gaven bij stapels:'

7 in de derde maand begonnen zij den grond van die stapels te leggen, en in de zevende maand voleindigden zij.

8 Toen nu Jehizkia en de vorsten kwamen en die stapels zagen, zegenden zij den Heer en zijn volk Israel,

9 en Jehizkia ondervraagde de priesters en de Leviten aangaande die stapels.

10 En Azarja de hoofdpriester, van het huis Zadoks, sprak tot hem en zeide; Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des Heeren te brengen, had men te eten, en werd verzadigd, ja hield ruimschoots over, want de Heer heeft zijn volk gezegend, zoodat deze overvloed is overgebleven.

11 Toen zeide Jehizkia dat men kamers aan het huis des Heeren bereiden zoude, en zij bereidden ze.

12 Daarin bragten zij die heffing, en de tienden, en de geheiligde dingen, in getrouwheid; en overste daarover was Ko-nanja de Leviet, en Simei zijn broeder de tweede;

13 maar Jehiël en Azazja en Nahatb en Asaël en Jerimoth en Jozabad en Eliël en Jismachja en Mahath en Benaja waren opzieners, onder de hand van Ko-nanja en Simei zijnen broeder, door het bevel van den koning Jehizkia en van Azarja den overste van het huis Gods.

14 En Koré de zoon van Jimna de Leviet, de portier tegen het oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, om het hefoffer des Heeren en het allerheiligste uittedeelen.

15 Eu aan zijne hand waren Eden en

•• -

2 K R O N U K E N 31,


-ocr page 479-

2 KR O NUK EN 32.

471

Minjarain en Jesüa en Seraaja,quot; Amarja en Sec'ianja, in de steden der priesters, met getrouwheid, om aan hunne broeders in de afdeelingen, zoo den kleine als den groote, uitte deelen,

. 16 (benevens wie gesteld waren in het geslachtregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven) allen die in het huis des Heeren gingen, tot het dagelijksche werk op eiken dag, voor hunne dienst in hunne wachten, naar hunne afdeelingen;

17 en niet wie gesteld waren in het geslachtregister der priesters, naar het huis hunner vaderen; ook de Leviten van twintig jaar oud en daarboven, in hunne wachten, naar hunne afdeelingen;

18 ook tot de geslachtrekening met al hunne kinderkens, hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters, door de gansche gemeente; want zij hadden zich in hun ambt in heiligheid geheiligd.

19 Ook waren onder de kinderen Aarons, de priesters, op de velden der voorsteden hunner steden, in elke stad, mannen die met namen uitgedrukt waren, om aan alle manspersonen onder de priesters, en aan allen die in het geslachtregister onder de Leviten gesteld waren, deelen te geven.

20 En alzóó deed Jehizkia in geheel Juda; en hij deed wat goed en regt en waarachtig was voor het aangezigt van den Heer zijnen God;

21 en in alle werk dat hij begon in dê dienst van het huis Gods, en in de wet en in het gebod, om zijnen God te zoeken, handelde hij met zijn gansche hart, en had voorspoed.

HOOFDSTUK 32.

Na deze verrigtingen en derzelver bevestiging kwam Sanherib de koning van Assyrië en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich aftescheuren.

2 Toen nu Jehizkia zag dat Sanherib kwam, en dat zijn aangezigt was tot den krijg tegen Jeruzalem,

3 zoo hield hij raad met zijne vorsten en zijne helden, om het water der fonteinen die buiten de stad waren te stoppen , en zij hielpen hein;

4 want veel volk werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek die door het midden des lands henen-vloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen en veel water vinden?

5 Zoo versterkte hij zich, en bouwde den geheelen muur op die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte schietwapens en schilden in menigte.

6 En hij stelde krijgsoversten gver het volk, en hij vergaderde ze tot zich in de straat der stadspoort, en sprak naar hun hart, zeggende;

7 Zijt sterk en hebt goeden moed, vreest niet en ontzet u niet voor het aangezigt des konings van Assyrië, noch voor het aangezigt der gansche menigte die met hem is; want met ons is meer dan met hem;

8 met hem is een vleeschelijke arm, maar met ons is de Heer onze God, om ons te helpen en om onze krijgen te voeren. En het volk steunde op de woorden van Jehizkia den koning van Juda.

9 Nadezen zond Sanherib de koning van Assyrië zijne knechten naar Jeruzalem (doch hij zelf was vóór Lachis, en zijne gansche inagt met hem) tot Jehizkia den koning van Juda, en tot het gansche Juda dat te Jeruzalem was, zeggende;

10 Zóó zegt Sanherib de koning van Assyrië: Waarop vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting?

11 Ruit Jehizkia u niet op, dat hij u overgeve om door honger en door dorst te sterven, zeggende: De Heer onze God zal ons uit de hand des konings van Assyrië redden?

12 Heeft niet dezelfde Jehizkia zijne hoogten en zijne altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: voor dien éénen altaar zult gij u nederbuigen en daarop rooken?

13 Weet gij niet wat ik gedaan heb en mijne vaders aan alle volken der landen? Hebben de goden van de natiën dier landen hun land eenigzins kunnen redden uit mijne hand?

14 Wie is er onder alle goden dier natiën welke mijne vaders verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijne hand, dat uw God u uit mijne hand zoude kunnen redden?

15 Nu dan, dat Hizkia ulieden niet be-driege, en dat hij u op zulk eene wijs niet opruije, en gelooft hem niet; want


-ocr page 480-

2 K R O N IJ K E N 33.

472

geen god van eenige natie en koningrijk heeft zijn volk uit mijne hand en mijner vaderen hand kunnen redden: hoeveelte-minder zal uw God u uit mijne hand kunnen redden?

16 Daarbij spraken zijne knechten nog meer tegen God den Heer en tegen zijnen knecht Jehizkia.

17 Ook schreef hij brieven om den Heek den God Israels te honen, en om tegen hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de natiën der landen die hun volk uit mijne hand niet gered hebben, alzóó zal de God van Jehizkia zijn volk uit mijne hand niet redden.

18 En zij riepen met luider stem in het Joodsch tegen het volk van Jeruzalem dat op den muur was, om hen bevreesd te maken en te beroeren, opdat zij de stad mogten innemen,

19 en spraken van den God Jeruzalems als van de goden der volken der aarde, een werk van menschehanden.

20 Maar de koning Jehizkia en de profeet Jesaja de zoon van Ainoz baden daartegen , en zij riepen naar den hemel:

21 en de Heer zond een engel, die allo strijdbare helden en vorsten en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zoo is hij met schaamte des aangezigts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zoo velden hem daar met het zwaard die uit zijn lijf voortgekomen waren.

22 Alzoo verloste de Heer Jehizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de hand van Sanherib den koning van Assyrië en uit aller hand, en hij geleidde ze van rondom.

23 En velen bragten geschenken tot den Heer te Jeruzalem, en kostbaarheden tot Jehizkia den koning van Juda, zoodat hij daarna voor de oogen van alle heidenen verheven werd.

24 In die dagen werd Jehizkia krank tot stervens toe, en hij bad tot den Heer: deze sprak tot hem, en hij gaf hem een wonderteeken.

25 Maar Jehizkia deed geen vergelding naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd: daarom kwam over hem, en over Juda en Jeruzalem, een groote toorn.

20 Doch Jehizkia verootmoedigde zich om de verhelting zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem, zoodat de groote toorn des Heeren over hen niet kwam in de dagen van Jehizkia.

27 Jehizkia nu had zeer veel rijkdom en eer, en hij maakte zich schatkamers voor zilver en voor goud, en voor edelgesteente, en voor specerijen, en voor schilden, en voor alle kostelijk gereedschap ;

28 ook schathuizen voor de opbrengst van koren en most en olie, en stallen voor allerlei beesten, en kooijen voor de kudden.

29 Daarbij had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer groote have.

30 Deze Jehizkia stopte ook den opper-uitgang der wateren van Gihon, en leidde ze regt af beneden naar het westen dei-stad Davids; want Jehizkia had voorspoed in al zijn werk.

31 Maar het was alzóó, dat, toen de gezanten der vorsten Babels, die tot hem gezonden hadden om te vragen naar dat wonderteeken dat in het land geschied was, bij hem waren, God hem verliet om hem te beproeven, om te weten a!-waf in zijn hart was.

32 Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkia, en zijne vrome daden, zie, die zijn geschreven in het gezigt van den profeet Jesaja den zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israel.

33 En Jehizkia ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste van de graven der zonen Davids, daarbij deden gansch Juda en de inwoners van Jeruzalem hem eer aan in zijnen dood; en zijn zoon Manasse werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 33.

Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem.

2 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, naar de gruwelen der heidenen die de Heer voor het aan-gezigt der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

3 Want hij bouwde de hoogten weder op, die zijn vader Jehizkia afgebroken had, en rigtte den Baills altaren op, en maakte bosschen, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze.


-ocr page 481-

2 K R O N IJ KEN 3;3.

473

4 En hij bouwde altaren in het huis des Heeren, van hetwelk de Heer gezegd had: Te Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in eeuwigheid.

5 Daarbij bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des Heeren.

(i En hij deed zijne zonen door het vuur gaan, in het dal van den zoon Hinnoms, en pleegde wigchelarij en gaf op vogelgoschrei acht, en tooverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars: hij deed zeer veel kwaad in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken.

7 Hij stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld, die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot I )avid en tot zijnen zoon Salomo: In dit huis, en te Jeruzalem, dat ik uit alle stammen Israels verkoren heb, zal ik mijnen naam stellen tot in eeuwigheid,

8 en ik zal den voet van Israel niet meer doen wijken van het land dat ik uwen vaderen besteld heb: zoo zij alleenlijk waarnemen te doen al hetgeen ik hun geboden heb, naar de gansche wet en inzettingen en regten door de hand van Mozes.

9 Zoo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de Heer voor het aangezigt der kinderen Israels verdelgd had.

10 De Heer sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij gaven daar geen acht op.

11 Daarom bragt de Heer over hen de krijgsoversten die de koning van Assyrië had, welke Manasse gevangen namen onder de doornen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Ba bel.

12 En als hij hem benaauwde, bad hij het aangezigt van den Heer zijnen God ernstig aan, en vernederde zich zeer voor het aangezigt van den God zijner vaderen,

13 en bad hem; en hij liet zich van hem verbidden en hoorde zijne smeeking, en hij bragt hem weder, te Jeruzalem in zijn koningrijk. Toen erkende Manasse dat de Heer God is.

14 En nadezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal, en tot den ingang van de Vischpoort, en rondom O fel, en verhief dien zeer; hij leide ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. •»

15 En hij nam de vreemde goden en dat beeld uit het huis des Heeren weg, mitsgaders al de altaren die hij gebouwd had op den berg van het huis des Heeren en te Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad.

16 En hij herstelde den altaar des Heeren , en offerde daarop dankoffers en lofoffers, en zeide tot Juda dat zij den Heer den God Israels dienen zouden.

17 Maar het volk otterde nog op de hoogten, hoewel den Heere hunnen God.

18 liet overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijnen God, ook de woorden der zieners die tot hem gesproken hebben in den naam van den Heer den God Israels, zie, die zijn in de geschiedenissen der koningen Israels;

19 en zijn gebed, en hoe zich God van hem heeft laten verbidden, ook al zijne zonde en zijne overtreding, en de plaatsen waarop hij hoogten gebouwd en bosscben en gesneden beelden gesteld heeft, eer hij vernederd werd, zie, dat is beschreven in de woorden der zieners.

20 En Manasse ontsliep met zijne vaderen , en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats.

21 Anion was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde twee jaren te Jeruzalem.

22 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, gelijk zijn vader Manasse gedaan had; want Amon offerde aan al de gesneden beelden die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze;

23 maar hij vernederde zich niet voor het aangezigt des Heeren , gelijk Manasse zijn vader zich vernederd had, maar deze Amon vermenigvuldigde de schuld.

24 En zijne knechten maakten eene ver-hindtcnis tegen hem, en doodden hem in zijn huis.

25 Maar het volk des lands versloeg allen die de verbindtenis tegen den koning Amon gemaakt hadden, en het volk des lands maakte zijnen zoon Josia koning in zijne plaats.


-ocr page 482-

2 K R O N IJ K E N 34.

4.74

HOOFDSTUK 34.

Josia was acht jaren oud toen hij koning werd, en regeerde éénendertig jaar te Jeruzalem.

2 En hij deed wat regt was in de oogen des Heeren, en wandelde in de wegen van zijnen vader David, en week niet af ter regt er- noch ter linkerhand.

3 Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God van zijnen vader David te zoeken; en in het twaalfde jafir begon hij Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bosschen en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.

4 En men brak voor zijn aangezigt de altaren der Baals af; en de zonnebeelden, die omhoog boven dezelve waren, hieuw hij af; de bosschen ook, en de gesneden en gegoten beelden, verbrak en vergruisde, en strooide hij op de graven dergenen die hun geotterd hadden;

5 en' de beenderen der priesters verbrandde hij op hunne altaren; en hij reinigde Juda en Jeruzalem.

6 Daarbij in de steden van Manasse en Efraïm en Simeon, ja tot Naftali toe, in hare woeste plaatsen rondom,

7 brak hij ook de altaren af en de bosschen, en de gesneden beelden stampte hij, die vergruizende, en al de zonnebeelden hieuw hij af in het gansche land Israels: daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.

8 In het achttiende jaar na zijner regering , als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan den zoon van Azalja, en Maaseja den overste der stad, en Joah den zoon van Joahaz, den kanselier, om het huis van den Heer zijnen God te herstellen;

9 en zij kwamen tot Hilkia den hoo-gepriester, en zij gaven het geld dat in het huis Gods gebragt was, hetwelk de Leviten dié den dorpel bewaarden vergaderd hadden uit de hand van Manasse en Efraïm, en uit het gansche overblijfsel Israels, en uit gansch Juda en Benjamin, waarna zij te Jeruzalem wedergekomen waren.

10 Zij nu gaven het in de hand der verzorgers van het werk die gesteld waren over het huis des Heeren, en deze gaven dat aan degenen die het werk deden, die arbeidden aan het huis des

Heeren, om het huis te digten en te herstellen;

11 want zij gaven het aan de werkmeesters en de bouwlieden, om gehouwen steenen te koopen, en hout voor de zamenvoegingen, en om de huizen te zolderen die de koningen van Juda verdorven hadden.

12 En die mannen handelden getrouw in dit werk; en de bestelden over dezelve waren Jahath en Obadja, Leviten van de kinderen van Merari, mitsgaders Zecharja en Mesullam, van de kinderen der Kohathiten, om het werk voortte-drijven; en die Leviten waren allen bekwaam op muziekinstrumenten.

13 Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen die in eenig werk arbeidden; want uit de Leviten waren schrijvers en ambtlieden en portiers.

14 En als zij het geld uitnamen dat in het huis des Heeren gebragt was, vond de priester Hilkia het wetboek des Heeren, gegeven door de hand van Mozes.

15 En Hilkia antwoordde en zeide tot Safan den schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des Heeren; en Hilkia gaf Safan dat boek.

16 En Safan droeg dat boek tot den koning; daarbenevens bragt hij nog den koning bescheid weder, zeggende: Alwat in de hand uwer knechten gegeven is, dat doen zij;

17 en zij hebben het geld zamengestort dat in het huis des Heeren gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden en in de hand dergenen die het werk maakten.

18 Voorts gaf Safan de schrijver den koning te kennen, zeggende; Hilkia de priester heeft mij een boek gegeven. En Safan las daarin voor het aangezigt des konings.

19 Het geschiedde nu als de koning de woorden der wet hoorde, dat hij zijne kleederen scheurde;

20 en de koning gebood Hilkia, en Ahikam den zoon van Safan, en Abdon den zoon van Micha, en Safan den schrijver, en Asaja den knecht des konings, zeggende:

21 Gaat henen, vraagt den Heer voor mij en voor het overgeblevene in Israel en in Juda, over de woorden van


-ocr page 483-

2 KRO NU KEN 35.

475

dit boek dat gevonden is; want de grimmigheid des IIeeren is groot, die over ons uitgegoten is, omdat onze vaderen het woord des IIeeren niet hebben gehouden, om te doen naar al hetgeen in dat boek geschreven is.

22 Toen ging Hilkia, en die des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tok-hath den zoon van Hasra, den kleederbewaarder, (zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede gedeelte), en zij spraken aldus tot haar.

23 En zij zeide tot hen: Zóó zegt de Heer de God Israels: Zegt tot den man die ulieden tot mij gezonden heeft:

24 Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal kwaad over deze plaats en over hare inwoners brengen, al de vervloekingen die geschreven zijn in het boek dat men voor het aangezigt des konings van Juda gelezen heeft.

25 Daarom dat zij mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij mij tot toorn verwekten door alle werken hunner handen, zoo zal mijne grimmigheid uitgegoten worden tegen deze plaats, en niet uitgebluscht worden.

26 Maar tot den koning van Juda, die ulieden gezonden heeft om den Heer te vragen, tot hem znlt gij alzóó zeggen: Zóó zegt de Heer de God Israels: Aangaande de woorden die gij gehoord hebt:

27 omdat uw hart week geworden is en gij u voor het aangezigt Gods vernederd hebt, als gij zijne woorden hoordet tegen deze plaats en tegen hare inwoners, en ii voor mijn aangezigt vernederd en uwe kleederen gescheurd en voor mijn aangezigt geweend hebt: zoo heb ik u ook verhoord, spreekt de Heer.

28 Zie, ik zal u verzamelen tot uwe vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uwe oogen zullen al dat kwaad niet zien, dat ik over deze plaats en over hare inwoners brengen zal. En zij bragten den koning dit antwoord weder.

29 Toen zond de koning henen en verzamelde alle oudsten van Juda en Jeruzalem.

30 En de koning ging op in het huis des Heeren, en al de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders de priesters en de Leviten, en al het volk, van den groote tot den kleine toe; en men las voor hunne ooren al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des Heeren gevonden was.

31 En de koning stond in zijne stand-

Ïilaats, en maakte een verbond voor des ilaats, en maakte een verbond voor des Jeeren aangezigt, om den Heer nate-wandelen, en om zijne geboden en zijne getuigenissen en zijne inzettingen met zijn gansche hart en met zijne gansche ziel te onderhouden, doende de woorden des verbonds die in dat boek geschreven zijn.

32 En hij deed allen die te Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden staan; en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen.

38 Josia dan deed alle gruwelen weg uit alle landen die van de kinderen Israels waren, en deed allen die in Israel gevonden werden den Heer hunnen God dienen: al zijne dagen weken zij niet af van den Heer den God hunner vaderen natevolgen.

HOOFDSTUK 35.

Daarna hield Josia het pascha den Heere te Jeruzalem, en zij slagtten het pascha op den veertiende der eerste maand.

2 En hij stelde de priesters op hunne wachten, en hij sterkte ze tot de dienst van het huis des Heeren.

3 En hij zeide tot de Leviten, die gansch Israel onderwezen, die den Heere heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David den koning Israels, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouders: dient nu den Heer uwen God en zijn volk Israel,

4 en bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uwe afdeelingen, naar het voorschrift van David den koning Israels en naar de beschrijving van zijnen zoon Salomo;

5 en staat in het heiligdom naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uwe broeders het volk, en naar de verdeeling van de vaderlijke huizen der Leviten;

6 en slagt het pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uwe broeders, doende naar het woord des Heeren door do hand van Mozes.

7 En Josia gaf voor het volk, van klein vee, lammeren cn jonge geitebokken.


1

-ocr page 484-

2 K 11 O N IJ K E N 35.

476

die alle tot paaschoficrs, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drieduizend: dit was van des konings have.

8 Ook gaven zijne vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters, en voor de Leviten: Hilkia en Zecharja en Jehièl, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters tot paaschoficrs tweeduizend en zeshonderd stuks klein vee en driehonderd runderen.

9 Daarbij gaven Konanja en Semaja en Nethanecl, zijne broeders, mitsgaders Ha-sabja en Jeïël en Jozabad, de oversten der Leviten, aan de Leviten tot paasch-oflers vijfduizend stuks klein vee en vijfhonderd runderen.

10 Alzoo werd de dienst toebereid; en de priesters stonden in hunne standplaats, en de Leviten in hunne afdeelingen, naar het gebod des konings.

11 Daarna slagtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hunne handen, en de Leviten trokken de huiden af.

12 En zij namen het brandoffer daaraf, opdat zij die, naar de verdeelingen dei-vaderlijke huizen, aan het volk geven mogten om den Heere te offeren, gelijk geschreven is in het boek van iMozes; en evenzoo met de runderen.

13 En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het voorschrift, maar de andere heilige dingen kookten zij in potten en in ketels en in pannen; en zij deelden hot haastig onder al het volk.

14 Daarna bereidden zij ook voor zich-zelve en voor de priesters; want de priesters, de zonen Aarons, waren tot in den nacht aan het offeren van de brandoffers en het vet; daarom bereidden de Leviten voor zichzelve, en voor de priesters, de zonen Aarons.

15 En de zangers, de zonen Asafs, waren in hunne standplaats, naar het gebod van David en Asaf en Heman en Jeduthun den ziener des konings, mitsgaders de portiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hunne dienst, overmits hunne broeders de Leviten voor hen bereidden.

16 Alzoo werd de gansche dienst des Hkeren op dien dag beschikt, om pascha te houden en brandoffers op den altaar des Heehen te offeren, naar het gebod van den koning Josla.

17 En do kinderen Israels die er gevonden werden hielden het pascha te dier tijd, en het feest der ongezuurde brooden, zeven dagen.

18 Er was ook geen pascha als dat in Israel gehouden, van de dagen van Samuel den profeet af; en geen koningen Israels hadden zulk een pascha gehouden, gelijk Josia hield met de priesters, en de Leviten, en gansch Juda, en wat er van Israel gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.

19 In het achttiende jaar der regering van Josia werd dit pascha gehouden.

20 Na dit alles, toen Josia het huis toebereid had, toog Necho de koning van Egypte op om te krijgen tegen Kar-kemis aan den Frath; en Josia toog uit hem tegemoet.

21 Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden niet tegen u maar tegen een huis dat oorlog voert tegen mij, en God heeft gezegd dat ik mij haasten zoude: houd u af van God die met mij is, opdat hij u niet verderve.

22 Doch Josia keerde zijn aangezigt niet van hem, maar hij verkleedde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods, maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo.

23 En de schutters troffen den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijne knechten: Yoert mij weg, want ik ben zeer gewond.

24 En zijne knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en bragten hem te Jeruzalem; en bij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen; en gansch Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.

25 En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hunne klaagliederen van Josia tot op dezen dag; want zij gaven ze tot eene inzetting in Israel, en zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen.

2G Het overige nu der geschiedenissen van Josia en zijne vrome daden, naar hetgeen geschreven is in de wet des Hekken ,

27 zijne geschiedenissen dan, de eerste


-ocr page 485-

2 K R O N IJ K E N 36.

477

en de laatste, zie, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israel en van Juda.

HOOFDSTUK 36.

Toen nam het volk des lands Joahaz den zoon van Josia, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem.

2 Drieëntwintig jaar was Joahaz ond toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.

3 Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem, en hij leide het land eene boete op van honderd talenten zilver en één talent goud;

4 en de koning van Egypte maakte zijnen broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijnen naam in Jojakiin; maar zijnen broeder Joahaz nam Necho en bragt hem in Egypte.

5 Vijfentwintig jaar was .lojakim ond toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en hij deed hetgeen kwaad was in de oogen van den Heer zijnen God.

6 Nebukadnezar de koning van Babel toog tegen hein op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel.

7 Nebukadnezar bragt ook van de .vaten van het huis des IIeeren naar Babel, en stelde ze in zijnen tempel te Babel.

S Het overige nu van de geschiedenissen van Jojakim, en zijne gruwelen die hij deed, en wat er aan hem strafbaars gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda; en Jojachin, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.

9 Acht jaar was Jojachin oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed hetgeen kwaad was in de oogen des I Ieeren.

10 En met de wederkomst de£ jaars zond de koning Nebukadnezar henen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des Heeren; en hij maakte zijnen broeder Zedekia koning over Juda en Jeruzalem.

11 Eenentwintig jaar was Zedekia oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem.

12 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen van den Heer zijnen God: hij verootmoedigde zich niet voor het aange-zigt van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des Heeren.

13 Daarbij werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnezar, die hem be-eedigd had bij God, en verhardde zijnen nek en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den Heer den God Israels.

14 Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen, en zij verontreinigden het huis des Heeren dat hij geheiligd had te Jeruzalem.

15 En de Heer de God hunner vaderen zond tot hen door de hand zijner boden, zich haastende om die te zenden, want hij verschoonde zijn volk en zijne woning;

16 maar zij spottedeu met de boden Gods en verachtten zijne woorden, zij verleidden zichzelve tegen zijne profeten — totdat de grimmigheid des Heeren tegen zijn volk opging, dat er geen genezen aan was.

17 Want hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeën, die hunne jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet noch de maagden, de ouden noch de stokouden: hij gaf ze allen in zijne hand.

18 En alle vaten van het huis Gods, de groote en de kleine, en de schatten van het huis des Heeren, en de schatten van den koning en zijne vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.

19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al hare paleizen verbrandden zij met vuur, verdervende ook al hare kostelijke vaten.

20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijnen zonen tot knechten, tot aan de regering van het koningrijk van Perzië;

21 opdat het woord des Heeren vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijne sabbat en een welgevallen had: het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.

22 Maar in het eerste jaar van Kores den koning van Perzië, opdat volbragt wierd het woord des Heeren door den mond van Jeremia, verwekte de Heer


-ocr page 486-

EZRA

1, 2.

478

den geest van Kores den koning van Perzië, dat liij eene stem liet doorgaan door zijn gansche koningrijk, ook in geschrifte, zeggende:

23 Zóó zegt Kores de koning van Perzië: De Heer, de God des hemels, heeft mij alle koningrijken der aarde gegeven, en hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda: wie is onder ulieden van al zijn volk? De Heer zijn God zij met hem, en hij trekke op.


HET BOEK

EZRA.

HOOFDSTUK ).

In het eerste jaar nu van Kores den koning van Perzië, opdat volbragt wierd het woord des Heeren uit den mond van Je-remia, verwekte de Heer den geest van Kores den koning van Perzië, dat hij eene stem liet doorgaan door zijn gansche koningrijk, ook in geschrifte, zeggende:

2 Zóó zegt Kores de koning van Perzië: De Heer, de God des hemels, heeft mij alle koningrijken der aarde gegeven, en hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda:

3 wie is onder ulieden van al zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem in Juda, en hij bouwe het huis van den Heer den God Israels: hij is de God die te Jeruzalem woont.

4 En alwie achterblijven zoude in al de plaatsen waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats behulpzaam zijn met zilver en met goud, en met have en met beesten, benevens eene vrijwillige gave voor het huis van den God die te Jeruzalem woont.

5 Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, en de priesters en de Leviten, benevens een iegelijk wiens geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis van den Heer die te Jeruzalem woont.

6 Allen nu die rondom hen waren sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostbaarheden, behalve alles wat vrijwillig gegeven werd.

7 Ook bragt de koning Kores de vaten van het huis des Heeren uit, die Nebu-kadnezar uit Jeruzalem had uitgevoerd en in het huis zijns Gods had gesteld;

8 en Kores de koning van Perzië bragt ze uit door de hand van Mithredath den schatmeester, die ze aan Sesbazzar den vorst van Juda toetelde.

9 En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negenentwintig messen,

10 dertig gouden bekers, vierhonderd en tien andere zilveren bekers, andere vaten duizend:

11 alle vaten van goud en van zilver waren vijfduizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbazzar op met degenen die uit de gevangenschap opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.

HOOFDSTUK 2.

Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenschap der weggevoerden, die Nebukadnezar de koning van Babel weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijne stad;

2 welke kwamen met Zerubbabel, Je-sua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Morde-chai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baëna. Dit is het getal der mannen van het volk Israels:

3 de kinderen van Paros tweeduizend honderd tweeënzeventig;

4 de kinderen van Sefatja driehonderd tweeënzeventig;

5 de kinderen van Arah zevenhonderd vijfenzeventig;

G de kinderen van Palmth-Moab, van de kinderen van Jesüa-Joab, tweeduizend achthonderd en twaalf;


-ocr page 487-

EZRA 2.

479

7 de kinderen van Elam duizend tweehonderd vierenvijftig;

8 de kinderen van Zattn negenhonderd vijfenveertig;

9 de kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig;

10 de kinderen van Bani zeshonderd tweeënveertig;

11 de kinderen van Bebai zeshonderd drieëntwintig;

12 de kinderen van Azgad duizend tweehonderd tweeëntwintig;

13 de kinderen van Adonikam zeshonderd zesenzestig;

14 de kinderen van Bigvai tweeduizend zesenvijftig;

15 de kinderen van Adin vierhonderd vierenvijftig;

1G de kinderen van Ater, van Jehizkia, achtennegentig;

17 de kinderen van Bezai driehonderd drieëntwintig;

18 de kinderen van Jora honderd en twaalf;

19 de kinderen van Hasum tweehonderd drieëntwintig;

20 de kinderen van Gibbar vijfennegentig;

21 de kinderen van Bethlehem honderd drieëntwintig;

22 de mannen van Netofa zesenvijftig;

23 de mannen van Anathoth honderd achtentwintig;

24 de kinderen van Azmaveth tweeënveertig;

25 de kinderen van Kirjath-Arim, Ke-fira en Beëroth zevenhonderd drieënveertig;

26 de kinderen van Rama en Gibea zeshonderd éénentwintig;

27 de mannen van Michmas honderd tweeëntwintig;

28 de mannen van Beth-El en Ai tweehonderd drieëntwintig;

29 de kinderen van Nebo tweeënvijftig;

30 de kinderen van Magbis honderd zesenvijftig;

31 de kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vierenvijftig;

32 de kinderen van Harim driehonderd en twintig;

33 de kinderen van Lod, Hadid en Ono zevenhonderd vijfentwintig;

34 de kinderen van Jericho driehonderd vijfenveertig;

35 de kinderen van Senaii drieduizend zeshonderd en dertig.

30 De priesters: de kinderen van Je-daja, van het huis van Jesüa, negenhonderd drieënzeventig;

37 de kinderen van Immer duizend tweeenvijftig;

38 de kinderen van Pashur duizend tweehonderd zevenenveertig;

39 de kinderen van Harim duizend en zeventien.

40 De Leviten: de kinderen van Jcsiïa en Kadmiël, van de kinderen van Ho-davja, vierenzeventig.

41 De zangers; de kinderen van Asaf honderd achtentwintig.

42 De kinderen der portiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negenendertig.

43 De Nethinira: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth,

44 de kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon,

45 de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub,

46 de kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan,

47 de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja,

48 de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam,

49 de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah, de kinderen van Besai,

50 de kinderen van Asna, de kinderen der Meüniten, de kinderen der Jsefu-siten,

51 de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur,

52 de kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,

53 de kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Té-mah,

54 de kinderen van Neziah, de kinderen van liatifa.

55 De kinderen der knechten van Salomo : de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Peruda,

56 de kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel,


-ocr page 488-

E Z R

A 3.

480

57 de kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth-Hazzebaïm, de kinderen van Ami:

58 al de Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren driehonderd tweeënnegentig.

59 Deze togen ook op van Telmélah, Telharsa, Kerub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren:

60 de kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd tweeënvijftig;

61 en van de kinderen der priesters, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van liarzillai, die van de dochters van Barzillai den Gileadiet eene vrouw genomen had, en naar hunnen naam genoemd was.

62 Deze zochten hun register onder degenen die in het geslachtregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd;

63 en Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met tummim.

64 Deze gansche gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd zestig;

65 behalve hunne knechten en hunne maagden, die zevenduizend driehonderd zevenendertig waren, en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen;

66 hunne paarden waren zevenhonderd zesendertig, hunne muildieren tweehonderd vijfenveertig,

67 hunne kemels vierhonderd vijfendertig, de ezels zesduizend zevenhonderd en twintig.

68 En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen tot het huis des Heeren te Jeruzalem, gaven vrijwillig voor het huis Gods, om dat te zetten op zijne vaste plaats:

69 zij gaven naar hun vermogen voor den schat des werks, aan goud éénenzestigduizend drachmen, en aan zilver vijfduizend ponden, en honderd priesterrokken.

70 En de priesters en de Leviten, en sommigen uit het volk, zoo de zangers als de portiers en de Nethinim, woonden in hunne steden, en gansch Israel in zijne steden.

HOOFDSTUK 3.

Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in de steden waren, verzamelde zich het volk als een éénig man te Jeruzalem.

2 En Jesua de zoon Jozadaks maakte zich op, en zijne broeders de priesters, en Zerubbabel de zoon Sealtiëls, en zijne broeders, en zij bouwden den altaar van den God Israels, om daarop brandoffers te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes den man Gods;

3 en zij vestigden den altaar op zijne stelling, maar met verschrikking die over hen was vanwege de volken dier landen; en zij offerden daarop brandoffers den Heere, brandoffers des morgens en des avonds.

4 En zij hielden het feest der loofhutten gelijk geschreven is, en zij offerden brandoffers dag bij dag in getal, naar het voorschrift , alles op den gezetten tijd.

5 Daarna ook het gestadig brandoffer, en het offer der nieuwe maan feesten en van alle gezette hoogtijden des Heerkn die geheiligd waren; ook van een ieder die den Hker eene vrijwillige offerande offerde:

6 van den eersten dag der zevende maand af begonnen zij den Heer brandoffers te offeren. Doch de grond van den tempel des Heeren was niet gelegd.

7 Zoo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijs en drank en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores den koning van Perzië aan hen.

8 In het tweede jaar nu hunner komst tot het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel de zoon Sealtiëls, en Jesua de zoon Jozadaks, en de overigen hunner broeders, de priesters en de Leviten, en allen die uit de gevangenschap te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Leviten van twintig jaar oud en daarboven om o|)-zigt te houden over het werk van dos Heeren huis.

9 Toen stond Jesua, zijne zonen en zijne broeders, en Kadmiël niet zijne zonen, kinderen van Juda, als één man, om opzigt te houden over degenen die het werk deden aan het huis Gods, met


-ocr page 489-

E Z R

A 4.

481

de zonen van Henadad, hunne zonen en hunne broeders, de Leviten.

.10 Als nu de bouwlieden den grond van des Heeren tempel leiden, zoo stelden zij de priesters in ambtsgewaad, mot trompetten, en de Leviten, Asafs zonen, met cymbalen, om den Heer te loven naar do instelling van David den koning Israels.

11 En zij zongen bij beurten, den Hker lovende en dankende dat hij goed is, dat zijne weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel; en al het volk juichte met groot gejuich, als men den Heer loofde over de grondlegging van het huis des Heeren.

12 Maar velen van de priesters en Leviten en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijne grondlegging voor hunne oogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven do stem met gejuich en niet vreugde,

13 zoodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des gevveens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, zoodat de stem tot van verre gehoord werd.

HOOFDSTUK 4.

Toen nu de wederpartij ders van Juda en Benjamin hoorden dat de kinderen der gevangenschap den Heere den God Israels den tempel bouwden,

2 zoo naderden zij tot Zerubbabel en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen; Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uwen God zoeken, gelijk gijlieden , ook hebben wij hem geofferd sints de dagen van Esar-Haddon den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken.

3 Maar Zerubbabel en Jesua en de overige hoofden der vaderen Israels zeiden tot hen: Het betaamt niet dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen, maar wij alleen zullen het den Heere den God Israels bouwen, gelijk de koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft.

4 Daarop maakte het volk des lands de handen van het volk van Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen,

5 en zij huurden tegen hen raadslieden om hunnen raad te vernietigen, al de dagen van Kores den koning van Perzië, tot aan de regering van Darius den koning van Perzië.

6 En onder de regering van Ahasveros, in het begin zijner regering, schreven zij eene aanklagt tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.

7 En in de dagen van Artahsasta schreef Bislam, Mithredath, Tabeël, en de overigen van zijn gezelschap, aan Artahsasta den koning /an Perzië, en hot schrift des briefs was in hot Syrisch geschreven en in het Syrisch uitgelogd.

8 Rehum de kanselier en Simsai de schrijver schreven een brief togen Jeruzalem aan den koning Artahsasta, op deze manier.

9 Toen schreven Rehum de kanselier en Simsai de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, de Dinaïten, de Afar-sathkiten, de Tarpoliten, de Afarsiten, de Arkoviten, de Babyloniërs, de Susanki-ten, de Dehaviten, de Elamiten,

10 en de overige volken, die de groote en vermaarde Asnappar heeft vervoerd en doen wonen in de stad van Samarië, ook de overigen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.

11 Dit is een afschrift van den brief dien zij aan hem, aan den koning Artahsasta, zonden: Uwe knechten, de mannen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.

12 Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende die oproerige en die booze stad, waarvan zij de muren voltooijen en de fundamenten zamen voegen.

13 Zoo zij nu den koning bekend, indien die stad zal worden opgebouwd en do muren voltooid, dat zij geen cijns, impost en tol zullen geven, en gij zult aan de inkomsten der koningen schade aanbrengen.

14 Nu, omdat wij bezoldiging uit het paleis trekken, en het ons niet betaamt des konings oneer te zien, daarom hebben wij gezonden en dit den koning bekendgemaakt ;

15 opdat men zoeke in het boek der kronijken uwer vaderen: zoo zult gij vinden in het boek der kronijken, en weten, dat deze stad eene oproerige stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af: daarom is die stad verwoest.

16 Wij maken dan den koning bekend, dat, zoo die stad zal worden opgebouwd

31


-ocr page 490-

E Z 11

A 5

482

en hare muren voltooid zullen worden, gij daardoor geen deel zult hebben aan deze zijde der rivier.

17 De koning zond antwoord aan Rehum den kanselier en Simsai den schrijver, en de overigen van hunne gezelschappen die te Samarië woonden, mitsgaders aan de overigen aan deze zijde der rivier, aldus: Vrede, en op zulken tijd.

18 De brief dien gij aan ons gezonden hebt is mij duidelijk voorgelezen.

19 En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat die stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft verheven, en oproer en afval daarin gesticht is.

20 Ook zijn er magtige koningen geweest over Jeruzalem, die geheerscht hebben overal aan gene zijde der rivier; en hun is cijns, impost en tol gegeven.

21 Geeft dan nu bevel, om die mannen te beletten dat die stad opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven.

22 Weest gewaarschuwd indezen geen verzuim te begaan: waarom zoude het verderf tot schade der koningen aanwassen?

23 Toen, nadat het afschrift des briefs van den koning Artahsasta voor Rehum, en Simsai den schrijver, en hunne gezelschappen gelezen was, logen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en belette-den ze met magt en geweld.

24 Toen hield het werk op van het huis Gods te Jeruzalem, ja het hield op tot in het tweede jaar der regering van Da-rins den koning van Perzië.

HOOFDSTUK 5.

Haggai nu de profeet, en Zacharia de zoon van Iddo, profeten, profeteerden over de Joden die in Juda en te Jeruzalem waren; in den naam van den God Israels profeteerden zij over hen.

2 Toen maakten Zerubbabel de zoon Sealtiëls en Jesüa de zoon Jozadaks zich op, en begonnen het huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden.

3 Te dier tijd kwam tot hen Tattenai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sethar-Bozenai, en hun gezelschap, en zij zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen en dezen muur te voltooijen?

4 Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren der mannen die dit gebouw bouwden.

5 Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, dat zij hen niet be-letteden, totdat de zaak aan Darius kwam, en zij alsdan daarover een brief weder-bragten.

6 Afschrift van den brief dien Tattenai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sethar-Bozenai en zijn gezelschap, de Afarsechaïten die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Darius zond.

7 Zij zonden een verhaal aan hem, en daarin was aldus geschreven: Den koning Darius zij alle vrede.

8 Den koning zij bekend dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, tot het huis des grooten Gods, hetwelk gebouwd wordt met groote steenen, en het hout wordt gelegd in de wanden, en dat werk wordt ras gedaan en gaat voorspoedig door hunne handen voort.

9 Toen hebben wij hunne oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen en dezen muur te voltooijen?

10 Wijders hebben wij hun ook hunne namen afgevraagd, dat wij ze u bekendmaakten, dat wij mogten overschrijven de namen der mannen die hoofden onder hen zijn;

11 en zij hebben ons dusdanig antwoord gegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en bouwen het huis dat vele jaren voordezen is gebouwd geweest; want een groot koning Israels had het gebouwd en voltooid.

12 Maar nadat onze vaders den God des hemels hadden vertoornd, heeft hij ze gegeven in de hand van Nebukadne-zar den koning van Babel, den Chaldeër, welke dat huis heeft vernield en het volk naar Babel weggevoerd.

13 Doch in het eerste jaar van Kores den koning van Babel heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen.

14 Ja de vaten van Gods huis welke van goud en zilver waren, die Nebukad-nezar uit den tempel te Jeruzalem had weggenomen en gebragt in den tempel van Babel, die heeft de koning Kores uit gebragt uit den tempel van Babel, en zij zijn gegeven aan eenen wiens naam was Sesbazzar, dien hij tot landvoogd had gesteld;


-ocr page 491-

E Z R

A 6.

m

15 en hij zeide tot hem: iSTeem deze vaten, ga ze afvoeren naar den tempel te Jeruzalem, en laat het huis Gods gebouwd worden op zijne plaats.

16 Toen kwam deze Sesbazzar, hij leide de fundamenten van het huis Gods te Jeruzalem: en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch het is niet voltooid.

17 Zoo het dan nu den koning goeddunkt , laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Ba-bel is, of het zij dat een bevel van den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen dienaangaande ons berigte.

HOOFDSTUK 6.

Toen gaf de koning Darius bevel, en zij zochten in de kanselarij waar de schatten waren weggelegd, in Babel.

2 En te Ahmctha, in den burg die in het landschap Medië is, werd eene rol gevonden, en daarin was aldus geschreven : Gedachtenis :

3 in het eerste jaar van den koning Kores gaf de koning Kores dit bevel: IJ et huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden ter plaatse waar zij offeranden offeren, en de fundamenten daarvan zullen zwaar zijn; zijne hoogte van zestig ellen en zijne breedte van zestig ellen;

4 met drie rijen van grooten steen, en eéne rij van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden.

5 Daarbij zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Ne-bukadnezar uit den tempel te Jeruzalem heeft weggevoerd en naar Babel gebragt, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel te Jeruzalem, aan zijne plaats, en men zal ze afvoeren naar het huis Gods.

(5 Nu gij Tattenai, landvoogd aan gene zijde der rivier, gij Sethar-Bozenai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaïten die aan gene zijde der rivier zijt, weest verre vandaar:

7 Laat hen aan den arbeid van dit huis Gods; dat de landvoogd der Joden en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijne plaats.

8 Ook wordt van mij bevel gegeven, wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen: te weten, dat uit des konings goederen, van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoedig gegeven worden, opdat men hen niet belette.

9 En wat noodig is, als jonge runderen en rammen en lammeren, tot brandoffers aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesters die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, zonder te falen:

10 opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen.

11 Voorts wordt bevel van mij gegeven , dat alwie dit woord zal veranderen, een hout zal uit zijn huis genikt en opgerigt worden, waaraan hij zal worden opgehangen, en zijn buis zal deswege tot een drekhoop gemaakt worden.

12 De God nu die zijnen naam aldaar heeft doen wonen, werpe terneder alle koningen en volken, die hunne hand zullen uitstrekken, om te veranderen en te verderven dit huis Gods te Jeruzalem: ik Darius heb het bevel gegeven, dat het spoedig gedaan worde.

13 Toen deden Tattenai de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sethar-Bozenai en hun gezelschap, spoedig alzoo, naar hetgeen de koning Darius gezonden had.

14 En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoedig voort, door de profetie van den profeet Haggai, en Za-charia den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltooiden het, naar het bevel van den God Israels, en naar het bevel van Kores, en Darius, en Artahsasta, den koning van Perzië.

15 En dit huis werd voltooid op den derden dag der maand Adar; dat was het zesde jaar der regering van den koning Darius.

16 En de kinderen Israels, de priesters en Leviten, en de overige kinderen der gevangenschap deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.

17 En zij offerden, ter inwijding van dit huis Gods, honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren, en twaalf geitebokken ten zondoffer voor gansch Israel, naar het getal der stammen Israels.

18 En zij stelden de priesters in hunne onderscheidingen, en de Leviten in hunne afdeelingen, tot de dienst Gods te Jeru-


-ocr page 492-

EZRA 7.

484

zalem, naar het voorschrift van het boek van Mozes.

19 Ook hielden de kinderen der gevangenschap het pascha op den veertiende der eerste maand.

30 Want de priesters en de Leviten hadden zich gereinigd als een éénig man, zij waren allen rein; en zij slagtten het pascha, voor alle kinderen der gevangenschap, en voor hunne broeders de priesters, en voor zichzelve.

21 Alzoo aten de kinderen Israels die uit de gevangenschap wedergekomen waren, mitsgaders alwie zich van de onreinheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den Heer den God Israels te zoeken;

22 en zij hielden het feest der ongezuurde broaden zeven dagen, met blijdschap, want de Heer had hen verblijd, en het hart des konings van Assur tot hen gewend , om hunne lianden te sterken in het werk van het huis van God, den God Israels.

HOOFDSTUK 7.

Na deze gebeurtenissen nu, onder de regering van Artahsasta den koning van Perzië; Ezra, de zoon van Seraja, den zoon van Azarja, den zoon van Hilkia,

2 den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub,

3 den zoon van Amarja, den zoon van Azarja, den zoon van Merajoth,

4 den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki,

5 den zoon van Abisüa, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aaron den hoofdpriester:

6 deze Ezra toog op uit Babel; en hij was een ervaren schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de Heer de God Israels gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand van den Heer zijnen God over hem, al zijn verlangen.

7 Ook sommigen van de kinderen Israels en van de priesters en de Leviten en de zangers en de portiers en de Ne-thinim togen op naar Jeruzalem in het zevende jaar van den koning Artahsasta.

8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand; dat was het zevende jaar van dezen koning.

9 Want op den eerste der eerste maand was het begin van den optogt uit Babel, en op den eerste der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem', naar de goede hand zijns Gods over hem;

10 want Ezra had zijn hart gerigt om de wet des Heeren te zoeken en te doen, en om in Israel te leeren de inzettingen en de regtcn.

11 Dit nu is het afschrift van den brief dien de koning Artahsasta gaf aan Ezra den priester, den schriftgeleerde, den schriftgeleerde in de woorden der geboden des Heeren, en zijne inzettingen over Israel.

12 Artahsasta, de koning der koningen, aan Ezra den priester, den schriftgeleerde in de wet van den God des hemels, volkomen vrede en op zulken tijd.

13 Van mij wordt bevel gegeven, dat alwie willig is in mijn koningrijk, van het volk Israels en deszelfs priesters en Leviten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga;

14 dewijl gij van voor don koning en zijne zeven raadsheeren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Juda en te Jeruzalem, naar de wet uws Gods die in uwe hand is;

15 en om henentebrengen het zilver en goud, dat de koning en zijne raadsheeren vrijwillig gegeven hebben aan den God Israels, wiens woning te Jeruzalem is;

16 mitsgaders al het zilver en goud, dat gij vinden zult in het gansche landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesters, die vrijwillig geven voor het huis van hunnen God te Jeruzalem:

17 opdat gij spoedig voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hunne spijsoffers en hunne drankoffers, en die offert op den altaar van het huis van ulie-der God te Jeruzalem.

18 En wat u en uw broeders goeddunken zal met het overige zilver en goud te doen, zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods.

19 En de vaten die u gegeven zijn ten dienste van het huis uws Gods, geef die weder voor den God van Jeruzalem.

20 Het overige nu dat van noode zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorkomen zal uittegeven, zult gij geven uit het schathuis des konings.

21 En van mij, mij koning Artahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters die aan gene zijde der rivier zijt,


-ocr page 493-

E Z R

A ' 8.

485

dat alles wat Ezra de priester, de schriftgeleerde in de wet van den God des hemels, van n zal begeeren, spoedig gedaan worde:

22 tot honderd talenten zilver toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift.

23 Alwat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtig gedaan worde voor het huis van flen God des hemels; want waartoe zoude er groote toorn zijn over het koningrijk des konings en zijner kinderen?

24 Ook laten wij ulieden weten, aangaande alle priesters en Leviten, zangers, portiers, Nethinim en dienaars van het buis dezes Gods, dat men hun geen cijns, impost en tol zal vermogen opteleggen.

25 En gij Ezra, naar de wijsheid uws Gods die in uwe hand is, stel regeerders en regters, die al het volk rigten dat aan gene zijde der rivier is, allen die de wetten uws Gods weten, en aan wie ze niet weet zult gijlieden die bekendmaken ;

26 en alwie de wet uws Gods en de wet des konings niet zal doen, laat over dien spoedig regt worden gedaan, hetzij ter dood, of tot verbanning, of tot boete van goederen, of tot de banden.

27 Geloofd zij de Hbeu de God onzer vaderen, die aldus in het hart des konings gegeven heeft, om het huis des Hekren te Jeruzalem te versieren,

28 en tot mij weldadigheid heeft geneigd voor het aangezigt van den koning en zijne raadsheeren en alle geweldige vorsten des konings. Zoo heb ik mij gesterkt , naar de hand van den Heer mijnen God over mij, en de hoofden uit Israel vergaderd om met mij optetrekken.

HOOFDSTUK 8.

Dit nu zijn de hoofden hunner vaderen , met hunne geslachtrekening, die met mij uit Babel optogen onder de regering van den koning Artahsasta:

2 van de kinderen van Pinehas, Ger-som; van de kinderen van Ithamar, Daniël; van de kinderen van David, Hattus;

3 van do kinderen van Sechanja, van de kinderen van Paros, Zecharja, en met hem werden bij geslachtregisters gerekend, aan manspersonen, honderd en vijftig;

4 van de kinderen van Pahath-Moab,

Eljoënai de zoon van Zerahja, en met hem tweehonderd manspersonen;

5 van de kinderen van Sechanja, de zoon van Jahaziël, en met hem driehonderd manspersonen;

6 en van do kinderen van Adin, Ebed de zoon van Jonathan, en met hem vijftig manspersonen;

7 en van de kinderen van Elam, Jesaja de zoon van Athalja, en met hem zeventig manspersonen;

8 en van de kinderen van Sefatja, Ze-badja de zoon van Michaël, en met hem tachtig manspersonen;

9 van de kinderen van Joab, Obadja de zoon van Jebiël, en met hem tweehonderd en achttien manspersonen;

10 en van de kinderen van Selomith, de zoon van Josifja, en met hem honderd en zestig manspersonen;

11 en van de kinderen van Eebai, Zecharja de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig manspersonen;

12 en van de kinderen van Azgad, Jo-hanau de zoon van Katan, en met hem honderd en tien manspersonen;

13 en de laatsten van de kinderen van Adonikam, welker namen deze waren: Elifélet, Jeïël en Semaja, en met hen zestig manspersonen;

14 en van de. kinderen van Eigvai, Uthai en Zabbud, en met hen zeventig manspersonen.

15 En ik vergaderde ze aan de rivier gaande naar Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op het volk en de priesters, en vond aldaar geene van de kinderen van Levi.

16 Zoo zond ik tot Eliëzer, tot Ariël, tot Semaja, en tot Elnathan, en tot Ja-rib, en tot Elnathan, en tot Nathan, en tot Zecharja, en tot Mesullam, de hoofden; en tot Jojarib en tot Elnathan, de leeraars;

17 en ik gaf hun bevel aan Iddo, het hoofd in de plaats Kasifja, en ik leide de woorden in hunnen mond, om te zeggen tot Iddo, zijnen broeder, en de Nethinim, in de plaats Kasifja, dat zij ons dienaars bragten voor het huis onzes Gods.

18 En zij bragten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Mahli, den zoon van Levi den zoon Israels: namelijk Serebja, met zijne zonen en broeders, achttien;


-ocr page 494-

EZ R

A 9.

486

19 en Hasabja, en met hem Jesaja van de kinderen van Meraii, met zijne broeders en hunne zonen, twintig;

20 en van de Nethinim, die David en de vorsten ten dienste der Leviten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethinim, die allen bij namen genoemd werden.

21 Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezigt onzes Gods, om van hem te verzoeken een regten weg voor ons en voor onze kin-derkens en voor al onze have.

22 Want ik schaamde mij van den koning een heir en ruiters te begeeren, om ons te helpen tegen den vijand op den weg, omdat wij tot den koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen die hem zoeken, maar zijne sterkte en zijn toorn over allen die hem verlaten.

23 Alzoo vastten wij, en verzochten zulks van onzen God; en hij liet zich van ons verbidden.

24 Toen zonderde ik er twaalf af van de oversten der priesters: Serebja, Hasabja, en tien van hunne broeders met hen;

25 en ik woog hun toe het zilver en het goud en de vaten, zijnde de offering voor het huis onzes Gods, die de koning en zijne raadsheeren, en zijne vorsten, en gansch Israel, die er gevonden werden, geofferd hadden.

26 Ik woog dan in hunne handen af zeshonderd en vijftig talenten zilver, en honderd talenten aan zilveren vaten; aan goud, honderd talenten;

27 en twintig gouden bekers, tot duizend drachmen; en twee vaten van blinkend goed koper, begeerlijk als goud.

28 En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den Heere, en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave voor den Heer uwer vaderen God.

29 Waakt en bewaart het, totdat gij het afweegt, in tegenwoordigheid van de oversten der priesters en Leviten en de vorsten der vaderen Israels, te Jeruzalem, in de kamers van des Heeren huis.

30 Toen ontvingen de priesters en do Leviten het gewigt des zilvers en des gouds en der vaten, om het te brengen te Jeruzalem in het huis onzes Gods.

31 Alzoo verreisden wij van de rivier Ahava op den twaalfde der eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons, en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen leide op den weg.

32 En wij kwamen te Jeruzalem, en wij bleven aldaar drie dagen.

33 Op den vierden dag nu werd het zilver en het goud en de vaten, in het huis onzes Gods, afgewogen in handen van Meremoth den zoon van Uria, den priester, en met hem Eleazar de zoon van Pinehas, en met hen Jozabad de zoon van Jesüa, en Noadja de zoon van Binnuï, de Leviten,

34 naar het getal en naar het gewigt van dat alles; en het gansche gewigt werd terzelfder tijd opgeschreven.

35 En de weggevoerden, die uit de gevangenschap gekomen waren, offerden den God Israels brandoffers: twaalf varren voor gansch Israel, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren, twaalf bokken ten zondoffer; alles ten brandoffer den Heere.

36 Daarna gaven zij de wetten des ko-nings aan des konings stadhouders en landvoogden aan deze zijde der rivier, en zij ondersteunden het volk en het huis Gods.

IIGOFDSTUK 9.

Als nu deze dingen voleindigd waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk Israels en de priesters en de Leviten zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hunne gruwelen, namelijk van de Kanaaniten, de Hethiten, de Fereziten, de Jebusiten, de Ammoniten, de Moabiten, de Egyp-tenaars en de Amoriten;

2 want zij hebben van hunne dochters genomen voor zichzelve en voor hunne zonen, zoodat het heilig zaad zich vermengd heeft met de volken dezer landen: ja de hand der vorsten en overheden is de eerste geweest in deze overtreding.

3 Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijnen mantel, en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit, en zat verslagen neder.

4 Toen verzamelden zich tot mij allen die voor de woorden van den God Israels beefden, om de overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verslagen zitten tot aan het avondoffer.

5 En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijne bedruktheid, terwijl ik mijn kleed en mijnen mantel gescheurd had; en ik


-ocr page 495-

EZRA

10.

487

boog mij op mijne knieën, en breidde mijne handen uit tot den Heer mijnen God,

6 en ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezigt tot u opteheffen, mijn God; want onze ongeregtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel.

7 Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in groote schuld, tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongeregtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen, in zwaard, in gevangenschap en in roof en in schaamte des aange-zigts, gelijk het te dezen dage is.

8 En nu is er, als een klein oogenblik, eene genade geschied van den Heer onzen God, om ons eene ontkoming overtela-ten, en ons een nagel te geven aan zijne heilige plaats, om onze oogen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig levens te geven in onze dienstbaarheid.

9 Want wij zijn knechten; doch in onze dienstbaarheid heeft onze God ons niet verlaten, maar hij heeft weldadigheid tot ons geneigd voor het aangezigt der koningen van Perzië, dat hij ons een weinig levens gaf, om het huis onzes Gods te verhoogen en de puinhoopen van hetzelve opterigten, en om ons eene omtuining te geven in Juda en te Jeruzalem.

10 En nu wat zullen wij zeggen, o onze God, na dit alles? Want wij hebben uwe geboden verlaten,

11 die gij geboden hadt door de dienst van uwe knechten de profeten, zeggende ; Het land waar gijlieden inkomt om dat te erven, is een onrein land, door de onreinheid van de volken dier landen, om hunne gruwelen waarmede zij dat vervuld hebben van het ééne einde tot het andere einde, in hunne onreinheid.

12 Zoo zult gij nu uwe dochters niet geven aan hunne zonen, en hunne dochters niet nemen voor uwe zonen, en zult hunnen vrede en hun welzijn niet zoeken tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt en het goede des lands eet, en uwen kinderen doet erven tot in eeuwigheid.

13 En na alles wat over ons gekomen is, om onze booze werken en om onze groote schuld; omdat gij, o onze God, belet hebt dal wij tegronde zouden gaan vanwege onze ongeregtigheid , en ons eene ontkoming als deze hebt gegeven:

14 zullen wij nu wederkeeren om uwe geboden te vernietigen, en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen ? Zoudt gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij?

15 O Heere God Israels, gij zijt regt-vaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, zooals het te dezen dage is. Zie, wij zijn voor uw aangezigt in onze schuld, want er is niemand die deswege voor uw aangezigt zoude kunnen bestaan.

HOOFDSTUK 10.

Als Ezra alzoo bad, en als hij deze belijdenis deed, weenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israel eene zeer groote gemeente van mannen en vrouwen en kinderen, want het volk weende met groot geween.

.3 Toen antwoordde Sechanja de zoon van Jehiël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons doen wonen; maar nu, er is dienaangaande voor Israel noff hoop.

3 Laat ons dan nu een verbond maken met onzen God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des Heeren en dergenen die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet.

4 Sta op, want deze zaak komt u toe, en wij zullen met u zijn: wees sterk en doe het.

5 Toen stond Ezra op, en deed de oversten der priesters, de Leviten en gansch Israel, zweren, dat zij zouden doen naar dit woord; en zij zwoeren.

6 En Ezra stond op van voor Gods huis, en ging in de kamer van Johanan den zoon van Eljasib; als hij daar kwam, at hij geen brood en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding der weggevoerden.

7 En zij lieten eene stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenschap, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen;

8 en alwie niet kwam in drie dagen, naar het besluit der vorsten en der oudsten, al zijne have zoude verbannen zijn, en hij zelf zoude afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden.

9 Toen verzamelden zich alle mannen vau


-ocr page 496-

A 10.

E Z 11

488

Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen ; het was de negende maand, op den twintigste in de maand; en al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak, en vanwege de plasregens.

10 Toen stond Ezra de priester op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden en vreemde vrouwen hij u doen wonen, om Israels schuld te vermeerderen.

11 Nu dan, doet den Heer uwer vaderen God belijdenis, en doet zijn welgevallen , en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen.

12 En de gansche gemeente antwoordde en zeide met luider stem : Naar uwe woorden, alzoo betaamt het ons te doen.

13 Maar het volk is veel, en het is de tijd der plasregens, dat men hierbuiten niet staan kan; en het is geen werk van één dag noch van twee, want velen onzer hebben overtreden in deze zaak.

14 Laat toch onze vorsten der gansche gemeente hierover staan, en allen die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de oudsten Aan elke stad en derzei ver regters; totdat wij van ons afwenden de hitte van den toorn onzes Gods wegens deze zaak.

15 Alleenlijk Jonathan de zoon van Asaël, en Jahzeja de zoon von Tikva, stonden hierover; en Mesullam en Sab-bethai de Leviet hielpen hen.

16 En de kinderen der gevangenschap deden alzoo ; en Ezra de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand om deze zaak te onderzoeken.

17 En zij voleindigden het met alle mannen die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand.

18 En er werden gevonden van de zonen der priesters, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen: van de zonen van Jesua den zoon van Jozadak, en zijne broeders, Mailseja, en Eliezer, en Jarib, en Gedalja.

19 En zij gaven hunne hand, dat zij hunne vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor hunne schuld.

20 En van de kinderen van Immer; llanani en Zebadja.

21 En van de kinderen van Harim: Maüseja, en Elia, en Semaja, en Jehiël, en Uzzia.

22 En van de kinderen van Pashur: Eljoënai, Maüseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad, en Elasa.

23 En van de Leviten: Jozabad, en Simei, en Kelaja (dat isKelita), Pethahja, Juda, en Eliëzer.

24 En van de zangers Eljasib; en van de portiers; Sallum, en Teletn, en Uri.

25 Eu van Israel: van de kinderen van Paros: Ram ja, en Jizzla, en Malkia, en Miamin, en Eleazar, en Malkia, en Benaja.

26 En van de kinderen van Elam; Mat-tanja, Zecharja, en Jehiël, en Abdi, en Jeremoth, en Elia.

27 En van de kinderen van Zattu; Eljoënai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, en Zabad, en Aziza.

28 En van de kinderen van Bebai: Jo-hanan, Hananja, Zabbai, Athlai.

29 En van de kinderen van Bani; Mesullam, Malluch, en Adaja, Jasub, en Seal, Jeramoth.

30 En van de kinderen van Pahath-Moab: Adna, en Kelal, Benaja, Maüseja, Mattanja, Bezaleël, en Binnuï, en Manasse.

31 En van de kinderen van Harim: Eliezer, Jissïa, Malkia, Semaja, Simeon,

32 Benjamin, Malluch, Semarja.

33 Van de kinderen van Hasum: Matte-nai, Mattatta, Zabad, Elifélet, Jeremai, Manasse, Simei'.

34 Van de kinderen van Bani: Maadai, Amram, en Uel,

35 Benaja, Bedeja, Keluhi,

36 Vanja, Meremoth, Eljasib,

37 Mattanja, Mattenai, en Jaiisai,

38 en Bani, en Binnuï, Simei,

39 en Selemja, en Nathan, en Adaja,

40 Machnadbai, Sasai, Sarai,

41 Azareël, en Selemja, Semarja,

42 Sallum, Amarja, Jozef.

43 Van de kinderen van Nebo: Jeiël, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai, en Joël, Benaja.

44 Deze allen hadden vreemde vrouwen genomen, en sommigen van hen hadden vrouwen waarbij zij kinderen gekregen hadden.


-ocr page 497-

489

HET BOEK

N E H E M I A.

HOOFDSTUK 1.

De geschiedenissen van Nehemia den zoon van Hachalja. En het geschiedde in de maand Kisleu in het twintigste jaav, als ik te Susan in het paleis was,

2 zoo kwam Hanani, een van mijne broeders, hij en sonuniffe mannen uit Juda; en ik vraagde ze naar de Joden die ontkomen waren, (die overgebleven waren van de gevangenschap), en naar Jeruzalem.

3 En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenschap aldaar in het landschap zijn overgebleven, zijn in groote ellende en in versmaadheid; en Je-ruzalems muur is verscheurd, en hare poorten zijn met vuur verbrand.

4 En het geschiedde als ik deze woorden hoorde, zoo zat ik neder en weende, en bedreef rouw eeniye dagen, en ik was vastende en biddende voor het aangezigt van den God des hemels.

5 En ik zeide: Och Heere God des hemels, gij groote en vreesselijke God, die het verbond en goedertierenheid houdt dengenen die hem liefhebben en zijne geboden houden;

6 laat toch uw oor opmerkend en uwe oogen open zijn, om te hooren naar het gebed uws knechts dat ik heden voor uw aangezigt bid, dag en nacht, voor de kinderen Israels, uwe knechten; en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israels, die wij tegen u gezondigd hebben: ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd.

7 Wij hebben het ganschelijk tegen u verdorven, en wij hebben niet gehouden de geboden noch de inzettingen noch de regten die gij uwen knecht Mozes geboden hebt.

8 Gedenk toch het woord dat gij uwen knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, ik zal u onder de volken verstrooijen;

9 en gij zult u tot mij bekeeren, en mijne geboden houden en die doen: al waren uwe verdrevenen aan bet einde des hemels, ik zal ze vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats die ik verkoren heb om mijnen naam aldaar te doen wonen.

10 Zij zijn toch uwe knechten en uw volk, dat gij verlost hebt door uwe groote kracht en door uwe sterke hand.

11 Och lieer, laat toch uw oor opmerkend zijn op het gebed uws knechts, en op het gebed uwer knechten die lust hebben uwen naam te vreezen; en doe het toch uwen knecht heden wel gelukken, en geef hem barmhartigheid voor het aangezigt dezes mans. Ik nu was des konings schenker.

HOOFDSTUK 2.

Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Artahsasta, als er wijn voor zijn aangezigt stond, dat ik den wijn opnam en aan den koning gaf. Nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezigt.

2 Zoo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezigt treurig, daar gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen werd ik uitermate bevreesd,

3 en ik zeide tot den koning: De koning leve in eeuwigheid. Hoe zoude mijn aangezigt niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn?

4 En de koning zeide tot mij: Wat verlangt gij nu? Toen bad ik tot God van den hemel,

5 en ik zeide tot den koning: Zoo het den koning goeddunkt, en zoo uw knecht voor uw aangezigt aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, dat ik ze bon we.


-ocr page 498-

MI A 3.

N E II E

490

6 Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem zat; Hoelang zal uwe reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning dat hij mij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had.

7 Voorts zeide ik tot den koning: Zoo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;

8 ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof welken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis dat aan het huis is, en voor den stadsmuur, en voor het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.

9 Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier, en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiters met mij gezonden.

10 Toen nu Sanballat de Horoniet en Tobia de Ammonitische knecht dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een rnensch gekomen was om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israels.

11 En ik kwam te Jeruzalem en was daar drie dagen.

12 Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinige mannen met mij, en ik gaf geen mensch te kennen wat mijn God in mijn hart gegeven had om aan Jeruzalem te doen, en er was geen dier met mij dan het dier waarop ik reed.

13 En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de Drakenfontein, en naar de Mestpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, welke verscheurd waren, en hare poorten met vuur verteerd.

14 En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver; doch daar was geen plaats voor het dier om onder mij voorttegaan.

15 Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur, en ik keerde weder en kwam in door de Dalpoort; alzoo keerde ik wederom.

16 En de overheden wisten niet waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nogtoe aan de Joden en de priesters en de edelen en overheden en de anderen die het werk deden niets te kennen gegeven.

17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is en hare poorten met vuur verbrand zijn: komt, en laat ons Jeruza-leins muur opbouwen, opdat wij niet meer eene versmaadheid zijn.

18 En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was, alsook de woorden des konings die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons opstaan om te bouwen, en zij sterkten hunne handen ten goede.

19 Als nu Sanballat de Horoniet, en Tobia de Ammonitische knecht, en Ge-sem de Arabier, dit hoorden, zoo bespot-teden zij ons en verachtten ons, en zij zeiden: Wat is dit voor een ding dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren?

20 Toen gaf ik hun ten antwoord en zeide tot hen: God van den hemel, die zal het ons doen gelukken, en wij zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen, maar gijlieden hebt geen deel noch regt noch gedachtenis in Jeruzalem.

HOOFDSTUK 3.

En Eljasib de hoogepriester maakte zich op met zijne broeders de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden haar en rigtten hare deuren op; ja zij heiligden haar tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hananeël.

2 En aan zijne hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijne hand Zakkur de zoon van Imri.

3 De Vischpoort nu bouwden de kinderen van Senaii; die zolderden haar, en rigtten hare deuren op, met hare sloten en hare grendels.

4 En aan hunne hand herstelde Mero-moth, de zoon van Uria den zoon van Koz; en aan hunne hand herstelde Me-sullam, de zoon van Berechja den zoon van Mesezabeël; en aan hunne hand herstelde Zadok de zoon van Baöna.

5 Voorts aan hunne hand herstelden de Tekoïten; maar hunne aanzienlijken brag-ten hunnen hals niet tot de dienst huns Heeren.

6 En de Oude poort herstelden Jojada de zoon van Paseah, en Mesullam de zoon van Besodja; die zolderden haar, en rigtten


-ocr page 499-

N E H E M I A 3.

491

hare deuren op, met hare sloten en hare grendels.

7 En aan hunne hand herstelden Me-latja de Gibeoniet, en Jadon de Mero-nothiet, de mannen van Gibeon en van Mizpa, tot aan den stoel des landvoogds aan deze zijde der rivier.

8 Aan zijne hand herstelde Uzziël de zoon van Harhaja, een der goudsmeden, en aan zijne hand herstelde Hananja de zoon van een der zalfbereiders; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breeden muur.

9 En aan hunne hand herstelde Refaja de zoon van Hur, overste van het halve-deel van Jeruzalem.

10 A oorts aan hunne hand herstelde Jedaja de zoon van Harumaf, en tegenover zijn huis; en aan zijne hand herstelde llattus de zoon van Hasabneja.

11 Do andere maat herstelde Malkia de zoon van Harim, en Hassub de zoon van Pahath-Moab; daarbij den Bakovenstoren .

12 En aan zijne hand herstelde Sallum de zoon van ïlallohes, overste van het andere halvedeel van Jeruzalem, hij en zijne dochters.

13 Do Dalpoort herstelde Hanun, en de inwoners van Zanóah; die bouwden haar, en rigtten hare deuren op, met hare sloten en hare grondels, daarbij duizend el aan den muur tot aan de Mestpoort.

14 Do Mestpoort nu herstelde Malkia de zoon van Rechab, overste van het deel Both-Kdrem; hij bouwde haar, en rigtte hare deuren op, met hare sloten en hare grendels.

15 En de Fonteinpoort herstelde Sallum de zoon van Kolhozó, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde haar en overdekte haar, en rigtte hare deuren op, met hare sloten en hare grendels; daarbij den muur van den vijver Selah bij des konings hof, en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad.

16 ]S'a hem herstelde Nehemia de zoon van Azbuk, overste van het halvedeel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven, en tot aan den gemaakten vijver, en tot aan het huis der helden.

17 Na hem herstelden de Leviten: Re-hum de zoon van Bani; aan zijne hand herstelde Hasabja, de overste van het halvedeel van Kohila, in zijn deel.

IS Na hem herstelden hunne broeders.

Bavvai de zoon van Henadad, de overste van het andere halvedeel van Kehila.

19 Aan zijne hand herstelde Ezer de zoon van Jesüa, do overste van Mizpa, eene andere maat, tegenover den opgang naar het wapenhuis aan don hoek.

20 Na hom herstelde zeer vurig Baruch, de zoon van Zabbai, eene andere maat: van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljasib den hoogepriester.

21 Nahem herstelde Meremoth, de zoon van Urla den zoon van Koz, eene andere maat: van de huisdeur van Eljasib af tot aan het einde van Eljasibs huis.

22 En na hem herstelden de priesters wonende in de vlakke velden.

23 Daarna herstelde Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis. Na hem herstelde Azarja, do zoon van Maaseja den zoon van Ananja, bij zijn huis.

24 Na hem herstelde Binnuï, de zoon van Henadad, eene andere maat: van het huis van Azarja tot aan den hoek en tot aan de punt.

25 Palal, de zoon van Uzai, tegenover den hoek en den hoogen toren die van des konings huis uitsteekt, die bij den voorhof der gevangenis is. Na hem Pe-daja de zoon van Paros.

26 De Nethinim nu, die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren.

27 Daarna herstelden de Tekoïten eene andere maat: tegenover den grooten uitstekenden toren, en tot aan den muur van Ofel.

28 Van boven de Paardenpoort herstelden do priesters, een iegelijk tegenover zijn huis.

29 Daarna herstelde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. En na hem herstelde Semaja de zoon van Sechanja, de bewaarder van do Oostpoort.

30 Na hem herstelde Hananja de zoon van Selemja, en Hanun de zoon van Za-laf, de zesde, eene andere maat. Na hem herstelde Mesullam de zoon van Berechja, tegenover zijne kamer.

31 Na hem herstelde Malkia, de zoon eens goudsmids, tot aan het huis der Nethinim en dor roukwerkverkoopers, tegenover de poort van Mifkad, en tot de opperzaal van de punt.

32 En tusschon de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe herstelden de goudsmeden en de reukwerkvorkoopers.


-ocr page 500-

N EH EM IA 4.

493

HOOFDSTUK 4.

Maar het geschiedde als Sanballat gehoord had dat wij den muur bouwden, zoo ontstak hij en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden,

2 en sprak in de tegenwoordigheid van zijne broeders en het heir van Samarië, en zeide; Wat doen die magtelooze Joden? Zal men ze laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleindigen? Zullen zij de steenen uit de stofhoo-pen levendmaken, daar ze verbrand zijn?

3 En Tobia de Ammoniet was bij hem, en zeide.: Al is het dat zij bouwen, zoo er een vos tegen opliep, hij zoude hunnen steenen muur wel verscheuren.

4 Hoor, o onze God, dat wij zeer veracht zijn, en doe hunne versmaadheid wederkeeren op hun hoofd, en geef ze over tot een roof in een land der gevangenschap; ^ gt; .) -gt; ,

5 en dek hunne ongeregtigheid niet toe, en hunne zonde worde niet uitgedelgd van voor uw aangezigt; want zij hebben ii getergd, staande tegenover de bouwlieden.

6 Doch wij bouwden den muur, zoodat de gansche muur zamengevoegd werd tot zijne helft toe; want het hart des volks was om te werken.

7 En het geschiedde als Sanballat en Tobia en de Arabieren en de Ammo-niten en de Asdoditen hoorden dat de herstelling aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zoo ontstaken zij zeer,

8 en zij maakten allen tezamen eene verbindtenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en eene verbijstering daarin te veroorzaken.

9 Maar wij baden tot onzen God, en stelden wachters tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve.

10 Toen zeide Juda; De kracht der dragers is vervallen, cn des stofs is veel, zoodat wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen.

11 Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten noch zien, totdat wij in het midden van hen komen en ze doodslaan; alzoo zullen wij het werk doen ophouden.

12 En het geschiedde als de Joden die bij hen woonden kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen door welke gij tot ons wederkeert.

13 Daarom stelde ik in de benedenste plaatsen achter den muur en op de hoogten, en ik stelde het volk naar de geslachten, met hunne zwaarden, hunne spiesen en hunne bogen.

14 En ik zag toe en maakte mij op, en zeide tot de edelen en tot de overheden en tot het overige des volks: freest niet voor hun aangezigt, denkt aan dien groeten en vreesselijken Heer, en strijdt voor uwe broeders, uwe zonen en uwe dochters, uwe vrouwen en uwe huizen.

15 Daarna geschiedde het als onze vijanden hoorden dat het ons bekend was geworden, en God hunnen raad teniet-gemaakt had, zoo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk.

16 En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens bezig waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, de schilden en de bogen en de pantsers; en de oversten waren achter het gansche huis van Juda.

17 Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijne éene hand bezig aan het werk, en de andere hield de spies;

18 en de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijne lendenen gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies was bij mij.

19 En ik zeide tot de edelen en tot de overheden en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd, en wij zijn op den muur afgezonderd, de één ver van den ander:

20 ter plaatse waar gij het geluid der bazuin zult hoeren, daarhenen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.

21 Alzoo waren wij bezig aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan des dageraads tot het opkomen der sterren toe.

22 Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijnen jongen binnen Jeruzalem; opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, cn des daags aan het werk.

23 Voorts noch ik, noch mijne broeders, noch mijne jongelingen, noch de mannen van de wacht (lie achter mij waren, wij trokken onze kleederen niet uit: een iegelijk had zijne spies en water.


-ocr page 501-

N E H E M I A 5,6.

493

HOOFDSTUK 5.

Maar het geroep van het volk en hunne vrouwen was groot tegen hunne broeders de Joden.

3 Want er waren er die zeiden : Onze zonen en onze dochters, wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven.

3 Ook waren er die zeiden: Wij verpanden onze akkers en onze wijngaarden en onze huizen, opdat wij in dezen honger koren mogen opnemen.

4 Desgelijks waren er die zeiden: Wij hebben gold geleend tot des konings cijns, op onze akkers en onze wijngaarden.

5 Nu is toch ons vleesch als het vlcesch onzer broeders, onze kinderen zijn als hunne kinderen: en zie, wij onderwerpen onze zonen en onze dochters tot dienstknechten; ja er zijn eenigen van onze dochters onderworpen, dat zij in de magt onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden.

6 Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik zeer,

7 en mijn hart beraadslaagde in mij. Daarna twistte ik met de edelen en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert eenen last, een iegelijk van zijnen broeder. Voorts belegde ik eene groote vergadering tegen hen,

8 en ik zeide tot hen: Wij hebben onze broeders de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen we-dergekocht: en zoudt gijlieden ook uwe broeders verkoopen, of zouden zij aan ons verkocht worden? Toen zwegen zij en vonden geen antwoord.

9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed die gijlieden doet; zoudt gij niet wandelen in de vreeze onzes Gods, om de versmading van de heidenen, onze vijanden?

10 Ik, mijne broeders, en mijne jongens, vorderen wij ook geld en koren van hen ? Laten wij hen toch van dezen last ontheffen.

11 Geeft hun toch hunne akkers, hunne wijngaarden, hunne olijfgaarden en hunne huizen nog heden weder; en het honderd-stedetV van het geld en van het koren, den most en de olie, die gij hun hebt afgevorderd.

12 Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven, en van hen niets eischen; wij zullen zóó doen als gij zegt. En ik riep de priesters, en deed ze zweren dat zij doen zouden naar dit woord.

13 Ook schudde ik mijnen boezem uit, en zeide: Alzóó schudde God alleman uit, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijnen arbeid, en hij zij alzóó uitgeschud en ledig. En de gansche gemeente zeide amen, en zij prezen den Heer: en het volk deed naar dit woord.

14 Ook van dien dag af dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af tot het tweeëndertigste jaar van den koning Artahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik met mijne broeders het brood des landvoogds niet gegeten.

15 En de vorige landvoogden, die vóór mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, daarenboven veertig zilveren sikkels; ook heerschten hunne jongens over het volk. Maar ik heb alzoo niet gedaan, omdat ik God vreesde.

16 Daarbij heb ik ook aan het werk dezes muurs hersteld, en wij hebben geen land gekocht; en al mijne jongens zijn aldaar verzameld geweest tot het werk.

17 Ook zijn er van de Joden en van de overheden honderd en vijftig man, en wie van de heidenen die rondom ons zijn tot ons kwamen, aan mijne tafel geweest.

18 En wat voor een dag bereid werd, was een os en zes uitgelezen schapen; ook werden mij vogels bereid, en binnen tien dagen van allen wijn zeer veel; en nogtans heb ik het brood des landvoogds niet geëischt, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk.

19 Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles wat ik aan dit volk gedaan heb.

HOOFDSTUK (5.

Voorts is het geschied, als door San-ballat, en Tobia, en door Gesem den Arabier, en door onze andere vijanden gehoord was dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten, (maar ik had tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten):

2 zoo zond Sanballat en Gesem tot mij, om te zeggen: Kom en laat ons zamen-komen in de dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaadtedoen.

3 En ik zond boden tot hen, om te zeggen; Ik doe een groot werk, zoodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom


-ocr page 502-

M I A 7.

N E H E

494

zoude dit werk ophouden, terwijl ik het zoude nalaten en tot ulieden afkomen?

4 Zij zonden nu viel viermaal tot mij op dezelfde wijze, en ik antwoordde hun op dezelfde wijze.

5 Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze ten vijfden male zijnen jongen, met een open brief in zijne hand.

6 Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord, en Gasmu zegt: Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur; en gij zult volgens deze woorden hun ten koning zijn.

7 Dat gij ook profeten hebt besteld, om van u te Jeruzalem uitteroepen, zeggende: Hij is koning in Juda. Nu zal het door den koning gehoord worden, zooals deze zaken zijn: kom dan nu, en laat ons tezamen beraadslagen.

8 Doch ik zond tot hem, om te zeggen: Er is van zulke zaken als gij zegt niets geschied, maar gij verzint ze uit uw hart.

9 Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hunne handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, sterk mijne handen.

10 Als ik nu kwam in liet huis van Se-maja, den zoon van Delaja den zoon van Mehetabeël, (hij nu had zich opgesloten), zoo zeide hij: Laat ons zamenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten; want zij zullen komen om u te dooden, ja bij nacht zullen zij komen om u te dooden.

11 Maar ik zeide: Zoude een man als ik vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zoude gaan en levend blijven? Ik zal er niet ingaan.

12 Want ik merkte, en zie. God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie tegen mij, omdat Tobia en Sanballat hem gehuurd hadden.

13 Daarom was hij gehuurd, opdat ik zoude vreezen, en alzóo doen, en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen.

14 Gedenk, mijn God, aan Tobia en aan Sanballat, naar deze zijne werken; en ook aan de profetes Noadja, en aan de andere profeten, die gezocht hebben mij vreesachtig te maken.

15 De muur nu werd voltooid op den vijfentwintigste van Elül, in tweeënvijftig dagen.

10 En het geschiedde als al onze vijanden dit hoorden, zoo vreesden al de heidenen die rondom ons waren, en zij daalden zeer in hunne oogen; want zij merkten dat dit werk van onzen God gedaan was.

17 Ook schreven in die dagen edelen van Juda vele brieven, die naar Tobia gingen; en die van Tobia kwamen tot hen.

18 Want velen in Juda hadden hem gezworen, omdat hij was een schoonzoon van Sechanja den zoon van Arah, en zijn zoon Johanan had genomen de dochter van Mesullam den zoon van Berechja.

19 Ook verhaalden zij zijne weldadigheden voor mijn aangezigt, en mijne woorden bragten zij aan hem over: Tobia dan zond brieven om mij vreesachtig te maken.

HOOFDSTUK 7.

Voorts geschiedde het als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprigtte, en de portiers en de zangers en de Le-viten werden besteld.

2 En ik gaf bevel aan mijnen broeder Hanani, en aan Hananja den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was een man van getrouwheid en godvreezend boven velen;

3 en ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan; laat ze de deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten stelle, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijne wacht en een iegelijk tegenover zijn huis.

4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, doch het volk was weinig daarbinnen , en de huizen waren niet opgebouwd.

5 Zoo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen en de overheden en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtregister dergenen die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus:

(i Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenschap der weggevoerden , die Nebukadnezar de koning van Babel weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk naar zijne stad;

7 welke kwamen met Zerubbabel, Jesüa, Nehemia, Azarja, Raiimja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispéreth, Bigvai,


-ocr page 503-

MI A 7.

N E H E

495

Nehum en. Baëna. Dit is liet getal dor mannen van het volk Israels:

8 de kinderen van Paros waren tweeduizend honderd tweeënzeventig;

9 de kinderen van Sefatja driehonderd tweeënzeventig ;

10 de kinderen van Arah zeshonderd tweeënvijftig;

11 de kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesiia en Joab, tweeduizend achthonderd achttien;

12 de kinderen van Elara duizend tweehonderd vierenvijftig;

13 de kinderen van Zattu achthonderd vijfenveertig;

14 de kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig;

15 de kinderen van Binnuï zeshonderd achtenveertig;

16 de kinderen van 15ebai zeshonderd achtentwintig;

17 de kinderen van Azgad tweeduizend driehonderd tweeëntwintig;

18 de kinderen van Adonikam zeshonderd zevenenzestig;

19 de kinderen van Big val tweeduizend zevenenzestig;

20 de kinderen van Adin zeshonderd vijfenvijftig;

21 de kinderen van Ater, van Hizkia, achtennegentig;

22 de kinderen van Hasum driehonderd achtentwintig;

23 de kinderen van Bezai driehonderd vierentwintig;

24 de kinderen van Harif honderd twaalf;

25 de kinderen van Gibeon vijfennegentig;

26 de mannen van Bethlehem en Neto-fa honderd achtentachtig;

27 de mannen van Anathoth honderd achtentwintig;

28 de mannen van Beth-Azmaveth tweeenveertig ;

29 de mannen van Kirjath-Jearim, Ke-fira en Beëroth zevenhonderd drieënveertig ;

30 de mannen van Rama en Gibea zeshonderd éénentwintig;

31 de mannen van Michmas honderd tweeëntwintig;

32 de mannen van Beth-El en Ai honderd drieëntwintig;

33 de mannen van het andere Nebo tweeënvijftig;

34 de kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vierenvijftig;

35 de kinderen van.Harim driehonderd en twintig;

36 de kinderen van Jericho driehonderd vijfenveertig;

37 de kinderen van Lod, Hadid en Ono zevenhonderd éénentwintig;

38 de kinderen van Senaii drieduizend negenhonderd en dertig.

39 De priesters: de kinderen van Je-daja, van het huis van Jesua, negenhonderd drieënzeventig;

40 de kinderen van Immer duizend tweeënvijftig:

41 de kinderen van Pashur duizend tweehonderd zevenenveertig;

42 de kinderen van Harim duizend zeventien.

43 'De Leviten: de kinderen van Jesüa, van Kadmiël, van de kinderen van Ho-deva, vierenzeventig.

44 De zangers: de kinderen van Asaf, honderd achtenveertig.

45 De portiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd achtendertig.

46 De Nethinim: de kinderen van Zi-ha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth,

47 de kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon,

48 de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai,

49 de kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar,

50 de kinderen van lleaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda,

51 de kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah,

52 de kinderen van Besai, de kinderen der Meüniten, de kinderen der Ne-fusiten,

53 de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van llar-hur,

54 de kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,

55 de kinderen A an Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van ïémah,

56 de kinderen van Nezlah, de kinderen van Hatifa.

57 De kinderen der knechten van Salomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Pcrida,

58 de kinderen van Jaëla, de kinderen


-ocr page 504-

M I A 8.

N E H E

49(5

van Darkon, de kinderen van Giddel,

59 de kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Poché-reth-Hazzebaïm, de kinderen van Amon:

60 al de Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren driehonderd tweeënnegentig.

61 En deze togen op van Telmelah, Telharsa, Kerub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet toonen, of zij uit Israel waren;

62 de kinderen van Uelaja, de kinderen van ïobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd tweeënveertig;

63 en van de priesters, de kinderen van Habaja., de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die eene vrouw van de dochters van Barzillai den Gilea-diet genomen had, en naar hunnen naam genoemd was.

64 Deze zochten hun register, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onrei-nen van het priesterdom geweerd;

65 en Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en tummim.

66 Deze gansche gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd en zestig;

67 behalve hunne knechten en hunne maagden, die zevenduizend driehonderd zevenendertig waren, en zij hadden tweehonderd vijfenveertig zangers en zangeressen ;

68 hunne paarden waren zevenhonderd zesendertig, hunne muildieren tweehonderd vijfenveertig,

69 kemels vierhonderd vijfendertig, ezels zesduizend zevenhonderd en twintig.

70 Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven voor het werk. Hattirsatha gaf voor den schat, aan goud duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterrokken.

71 En anderen van de hoofden der vaderen gaven voor den schat des werks, aan goud twintigduizend drachmen, en aan zilver tweeduizend en tweehonderd ponden.

72 En wat de overigen des volks gaven was aan goud twintigduizend drachmen, en aan zilver tweeduizend ponden, en zevenenzestig priesterrokken.

73 En de priesters, en de Leviten, en de portiers, en de zangers, en sommigen van het volk, en de Nethinim, en gansch Israel, woonden in hunne steden.

HOOFDSTUK 8.

Als nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in hunne steden waren,

2 zoo verzamelde zich al het volk als een eénig man op de straat vóór de Waterpoort , en zij zeiden tot Ezra den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zoude halen, die de Heer Israel geboden had.

3 En Ezra de priester bragt de wet voor de gemeente, beide mannen en vrouwen, en allen die verstandig waren om te hooren, op den eersten dag der zevende maand;

4 en hij las daaruit, vóór de straat die vóór de Waterpoort is, van het mor yen-licht af tot op den middag, voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen; en de ooren des ganschen volks waren naar het wetboek.

5 En Ezra de schriftgeleerde stond op een hoogen houten stoel, dien zij te dien einde gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattithja, en Sema, en Anaja, en Uria, en llilkia, en Maaseja, aan zijne regterhand; en aan zijne linkerhand Pe-daja, en Misaël, en Malkia, en Hasum, en Hasbaddana, Zecharja en Mesullam.

6 En Ezra opende het boek voor de oogen des ganschen volks, want hij was boven al het volk; en als hij het opende, stond al het volk.

7 En Ezra loofde den Heer, den groo-ten God, en al het volk antwoordde: Amen, amen, met opheffing hunner handen , en zij neigden zich, en aanbaden den Heer met het aangezigt ter aarde.

8 Jesua nu, en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetlmi, Hodia, Maaseja,Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Leviten onderwezen het volk in de wet, en het volk stond op zijne standplaats.

9 En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, maakten zij dat men het verstond in het lezen.

10 En Nehemia, (deze is Hattirsatha), en Ezra de priester, de schriftgeleerde, en de Leviten die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den Heer uwen God heilig: bedrijft dan


-ocr page 505-

MI A 9.

NE H E

497

geen rouw en weent niet. Want al het volk weende toen zij de woorden der wet hoorden.

11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt deelen aan dengeen voor wien niets bereid is; want deze dag is onzen Heer heilig; zoo bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren, die is uwe sterkte.

12 En de Leviten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet.

13 Toen ging al het volk henen om te eten en om te drinken en om deelen te zenden en om groote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan die men hun had bekendgemaakt.

14 En des anderen daags verzamelden zich de hoofden der vaderen van het gan-sche volk, de priesters en de Leviten, tot Ezra den schriftgeleerde, en dat, om verstand te bekomen in de woorden der wet.

15 En zij vonden in de wet geschreven, dat de Heer door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israels in loofhutten zouden wonen op het feest in de zevende maand;

16 en dat zij het zouden ruchtbaar maken, en eene stem laten doorgaan door al hunne steden en te Jeruzalem, zeggende : Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfboomen en takken van andere olieachtige boomen en takken van mirteboomen en takken van palm-boomen en takken van andere digte boomen, om loofhutten te maken, zooals er geschreven is.

17 Alzoo ging het volk uit, en haalde ze, en maakte zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, en in hunne voorhoven, eu in de voorhoven van Gods huis, en op de straat der Waterpoort, en op de straat van de Efraïms-poort.

18 En de gansche gemeente dergenen die uit de gevangenschap waren wedergekomen maakte loofhutten en woonde in die loofhutten; want de kinderen Israels hadden alzoo niet gedaan sints de dagen van Jozua den zoon van Nun tot op dezen dag toe; en er was zeer groote blijdschap.

19 En men las in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag tot den laat-sten dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op den achtsten dag den verbodsdag, naar het voorschrift.

HOOFDSTUK 9.

Voorts op den vierentwintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israels met vasten en met zakken, en aarde was op hen.

2 En het zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden en deden belijdenis van hunne zonden en hunner vaderen ongeregtigheden.

3 Want als zij opgestaan waren op hunne standplaats, zoo lazen zij in het wétboek van den Heer hunnen God een vierdedeel van den dag, en op een ander vierdedeel deden zij belijdenis en aanbaden den Heer hunnen God.

4 Jesüa nu, en Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani stonden op het hoog gestoelte der Leviten, en riepen met luider stem tot den Heer hunnen God.

5 En de Leviten, Jesüa, en Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja, Pethahja, zeiden: Staat op, looft den Heer uwen God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den naam uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs.

6 Gij alleen zijt de Heer, gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en gij maakt die alle levend; en het heir der hemelen aanbidt u.

7 Gij zijt de Heer , de God die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chal-deën hebt uitgevoerd, en gij hebt zijnen naam gesteld Abraham.

8 En gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezigt, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat gij zoudt geven het land der Kanaaniten, der Hethiten, der Amoriten en der Fereziten en der Jebu-siten en der Girgasiten, dat gij het zijnen zade zoudt geven; en gij hebt uwe woorden bevestigd, omdat gij regtvaardig zijt.

9 En gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;

10 en gij hebt teekenen en wonderen gedaan aan Farao en aan al zijne knechten en aan al het volk zijns lands, want gij wist dat zij trotschelijk tegen hen handelden; en gij hebt u een naam gemaakt, zooals het te dezen dage is.

32


-ocr page 506-

MIA 9.

N E H E

498

11 En gij hebt de zee voor hun aan-gezigt gekliefd, dat zij in het midden der zee op het drooge zijn doorgegaan; en hunne vervolgers hebt gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.

12 En gij hebt ze des daags geleid met eene wolkkolotn, en des nachts met eene vuurkolom, om hun te lichten op den weg waarlangs zij zouden wandelen.

13 En gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en gij hebt hun gegeven regtma-tige regten en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden;

14 en gij hebt hun uwen heiligen sabbat bekendgemaakt, en gij hebt hun geboden en inzettingen en eene wet bevolen door de hand van uwen knecht Mozes.

15 En gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hunnen honger, en water uit de steenrots voortgebragt voor hunnen dorst; en gij hebt tot hen gezegd dat zij zouden ingaan om het land te erven, waarover gij uwe hand ophieft dat gij het hun zoudt geven.

16 Maar zij en onze vaders hebben trotschelijk gehandeld, en zij hebben hunnen nek verhard en niet gehoord naar uwe geboden;

17 en zij hebben geweigerd te hooren, en niet gedacht aan uwe wonderen die gij bij hen gedaan hebt, en hebben hunnen nek verhard, en in hunne wederspan-nigheid een hoofd gesteld om wederte-keeren tot hunne dienstbaarheid. Doch gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt ze evenwel niet verlaten.

18 Zelfs als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God die u uit Egypte heeft opgevoerd, en u grooten hoon aangedaan hadden,

19 hebt gij ze nogtans door uwe groote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn: de wolkkolom week niet van hen des daags om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts om hun te lichten, en dat, op den weg waarlangs zij zouden wandelen.

20 En gij hebt uwen goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen, en uw manna hebt gij niet geweerd van hunnen mond, en water hebt gij hun gegeven voor hunnen dorst.

21 Alzoo hebt gij ze veertig jaar onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad, hunne kleederen zijn niet verouderd, en hunne voeten niet gezwollen.

22 Voorts hebt gij hun koningrijken en volken gegeven, en hebt ze verdeeld, in hoeken. Alzoo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten het land van den koning van Hesbon, en het land van Og den koning van Basan.

23 Gij hebt ook hunne kinderen vermenigvuldigd als de sterren des hemels, en gij hebt ze gebragt in het land, waarvan gij tot hunne vaderen hadt gezegd dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.

24 Alzoo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en gij hebt de inwoners des lands, de Kanaaniten, voor him aangezigt ten-ondergebragt, en hebt ze in hunne hand gegeven, mitsgaders hunne koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.

25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten huizen vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en vruchtboomen in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn verzadigd en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door uwe groote goedheid.

26 Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen u gerebelleerd, en uwe wet achter hunnen rug geworpen, en uwe profeten gedood, die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeeren tot u: alzoo hebben zij u grooten hoon aangedaan.

27 Daarom hebt gij ze gegeven in de hand hunner benaauwers, die ze benaauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benaauwdheid tot u riepen, hebt gij van den hemel gehoord, en hun naar uwe groote barmhartigheden verlossers gegeven, die ze uit de hand hunner benaauwers verlosten.

28 Maar als zij rust hadden, deden zij wederom kwaad voor uw aangezigt: zoo verliet gij ze in de hand hunner vijanden , dat zij over hen heerschten; als zij zich dan bekeerden cn u aanriepen, zoo hebt gij ze van den hemel gehoord, en hebt ze naar uwe barmhartigheden vele malen uitgered.

29 En gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeeren tot uwe wet;


-ocr page 507-

N E H E M I A 10.

499

maar zij hebben trotschelijk gehandeld, en niet gehoord naar uwe geboden , en tegen uwe regten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door welke een mensch die ze doet, leven zal; en zij hebben hunnen schouder teruggetrokken en hunnen nek verhard, en niet gehoord.

30 Doch gij steldet het vele jaren over hen uit, en betuigdet tegen hen door uwen Geest, door de dienst uwer profeten; maar zij neigden het oor niet: daarom hebt gij ze gegeven in de hand van de volken der landen.

31 Doch door uwe groote barmhartigheden hebt gij ze niet vernield noch hen verlaten; want gij zijt een genadig en barmhartig God.

32 Nu dan, o onze God, gij groote, gij magtige en gij vreesselijke God, die het verbond en do weldadigheid houdt: laat voor uw aangezigt niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesters, en onze profeten, en onze vaderen, en uw gansche volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag.

33 Doch gij zijt regtvaardig in alles wat ons overkomen is; want gij hebt trouw gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld.

34 En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben uwe wet niet gedaan, en zij hebben niet geluisterd naar uwe geboden en naar uwe getuigenissen die gij tegen hen betuigdet;

35 want zij hebben u niet gediend in hun koningrijk, en in het menigvuldige goede dat gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land dat gij voor hun aangezigt gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hunne booze werken.

3G Zie, wij zijn heden knechten, ja het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten;

37 en het vermenigvuldigt zijne opbrengst voor de koningen die gij over ons gesteld hebt om onzer zonden wil, en zij heer-schen over onze ligchamen en over onze beesten naar hun welgevallen: alzoo zijn wij in groote benaauwdheid.

38 En in dit alles maken wij een vast verhond en schrijven het; en onze vorsten, onze Leviten en onze priesters zullen het verzegelen.

HOOFDSTUK 10.

Tot de verzegelingen nu waren: Ne-hemia Hattirsatha, de zoon van Hachalja, en Zidkia,

2 Seraja, Azarja, Jeremia,

3 Pashur, Amarja, Malkia,

4 Hattus, Sebanja, Malluch,

5 Harim, Meremoth, Obadja,

6 Daniël, Ginnethon, Baruch,

7 Mesullam, Abia, Miamin,

S Maazja, Bilgai, Semaja: dat waren de priesters.

9 En de Leviten, namelijk Jesua de zoon van Azanja, Binnuï; van de zonen van Henadad, Kadmiël;

10 en hunne broeders: Sebanja, Ho-dia, Kelita, Pelaja, Hanan,

11 Micha, Rehob, Hasabja,

12 Zakkur, Serebja, Sebanja,

13 Hodia, Bani, Beninu.

14 De hoofden des volks: Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani,

15 Bunni, Azgad, Bebai,

16 Adonia, Bigvai, Adin,

17 Ater, Hizkia, Azzur,

18 Hodia, Hasum, Bezai,

19 Harif, Anathoth, Nebai,

20 Magpias, Mesullam, Hezir,

21 Mesezabei'l, Zadok, Jaddua,

22 Pelatja, Hanan, Anaja,

23 Hosca, Hananja, Hassub,

24 Hallohes, Pilha, Sobek,

25 Behum, Hasabna, Maiiseja,

20 en Ahia, Hanan, A nan,

27 Malluch, Harim, Baana.

28 En het overige des volks, de priesters, de Leviten, de portiers, de zangers, de Nethinim, en alwie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hunne vrouwen, hunne zonen en hunne dochters, alwie wetenschap en verstand had:

29 die hielden zich aan hunne broeders, hunne aanzienlijken, en traden in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden van den Heer onzen Heer, en zijne regten en zijne inzettingen;

30 en dat wij onze dochters niet zouden geven aan de volken des lands, noch hunne dochters nemen voor onze zonen;

31 ook dat wij, als de volken des lands op den sabbatdag koopwaren en allerlei


-ocr page 508-

NE HE MIA 11.

500

koren ten verkoop brengen, op den sabbat of op een anderen heiligen dag van hen niets zouden nemen; en dat wij het zevende jaar zouden vrijlaten, mitsgaders allerhande schuld.

32 Voorts stelden wij ons geboden, ons opleggende een derdedeel van een sikkel in het jaar, voor de dienst van het huis onzes Gods:

33 voor het brood der toerigting, en het gestadig spijsoffer, en voor het gestadig brandoffer der sabbaten, der nieu-

eesten, voor de gezette hoogtijden, en voor de heilige dingen, en voor de zondoffers om verzoening te doen over Israel, en voor alle werk van het huis onzes Gods.

34 Ook wierpen wij de loten onder de priesters, de Leviten en het volk, over het offer van het hout dat men brengen zoude tot het huis onzes Gods, naar het huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op den altaar van den Heer onzen God, gelijk het in de wet geschreven is.

35 Ook dat wij de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden brengen tot het huis des Heeren;

36 en de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en onzer schapen zouden brengen tot het huis onzes Gods, tot de priesters die in het huis onzes Gods dienen;

37 en dat wij de eerstelingen onzes deegs, en onze hefoffers, en de vrucht aller boomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de voorraad-kamers van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Leviten; en dat deze Leviten de tienden zouden hebben in al onze landbouwende steden;

38 en dat er een priester, een zoon Aarons, bij de Leviten zoude zijn, als de Leviten de tienden ontvangen; en dat de Leviten de tienden der tienden zouden opbrengen naar het huis onzes Gods, in de kamers van het schathuis.

39 Want de kinderen Israels en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kamers brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesters die dienen, en de portiers, en de zangers: dat wij alzoo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.

HOOFDSTUK 11.

Voorts woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar de overigen des volks wierpen loten, om uit tien éénen uittebrengen die in de heilige stad Jeruzalem zoude wonen, en negen deelen in de andere steden.

2 En het volk zegende al de mannen die vrijwillig aanboden te Jeruzalem te wonen.

3 En dit zijn de hoofden van het landschap die te Jeruzalem woonden, (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijne bezitting, in hunne steden , Israel, de priesters, en de Leviten, en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo):

4 te Jeruzalem dan woonden sonmiye/i van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, den zoon van Zecharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahala-leël, van de kinderen van Perez;

5 en Maaseja, de zoon van Baruch, den zoon van Kolhozé, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jo-jarib, den zoon van Zecharja, den zoon van Siloni.

6 Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen.

7 En dit zijn de kinderen Benjamins: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Jocd, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maaseja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja;

8 en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig.

9 En Joël de zoon van Zichri was opziener over hen; en Juda do zoon van Hassenua was de tweede over de stad.

10 Van de priesters: Jedaja de zoon van Jojarib, Jachin;

11 Seraja, de zoon van Hilkia, denzoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis;

12 en hunne broeders, die het werk in het huis deden, waren achthonderd tweeentwintig. En Adaja, de zoon van Jero-ham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zecharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malkia;

13 en zijne broeders, hoofden der va-


-ocr page 509-

NE H EMI A 12.

501

deren, waren tweehonderd tweeënveertig. En Amassai, de zoon van Azareël, den zoon van Ahzai, den zoon van Me-sillemoth, den zoon van Immer.

14 En hunne broeders, dappere helden, waren honderd achtentwintig; en opziener over hen was Zabdiël de zoon van Haggedolim.

15 En van de Leviten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Bunni;

16 en Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Leviten, waren over het buitenwerk van het huis Gods.

17 En Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed; en Bakbukja was de tweede van zijne broeders; en Abda, de zoon van Sammüa, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun.

18 Al de Leviten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig.

19 En de portiers: Akkub, Talmon, met hunne broeders die wacht hielden in de poorten, waren honderd tweeënzeventig.

20 Het overige nu van Israel, van de priesters en de Leviten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel.

21 En de Nethinim woonden in Ofel, en Ziha en Gispa waren over de Nethinim.

22 En der Leviten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Mattanja, den zoon van Micha. Van de kinderen Asafs waren de zangers tegenover het werk van Gods huis.

23 Want er was een gebod des konings aangaande hen, te weten een zeker onderhoud voor do zangers, voor elk dagelijks op zijnen dag.

24 En Pethahja de zoon van Meseza-beël, van de kinderen van Zerah den zoon van Juda, was aan des konings hand, in alle zaken van het volk.

25 In de dorpen nu op hunne akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda: in Kirjath-Arba en hare onderhoorige plaatsen, en in Di-bon en hare onderhoorige plaatsen, en in Jekabzeël en hare dorpen,

26 en te Jesua, en te Molada, en te Beth-Pélet,

27 en te Hazar-Sual, en in Ber-Séba en hare onderhoorige plaatsen,

28 en te Ziklag, en in Mechona en hare onderhoorige plaatsen,

29 en te En-Rimmon, en te Zora, en te Jarmuth;

30 Zanóah, Adullam en hare dorpen, Lachis en hare akkers, Azeka en hare onderhoorige plaatsen. En zij legerden zich van Ber-Séba af tot aan het dal Hinnom.

31 De kinderen Benjamins nu van Gi-bea woonden in Michmas, en Ajja, en Beth-El en hare onderhoorige plaatsen,

32 Anathoth, Nob, Ananja,

33 Hazor, Kama, Gittaïm,

34 Hadid, Zeboïm, Neballat,

35 Lod, en Ono, in het dal der werkmeesters.

36 Van de Leviten nu woonden sommigen in de afdeelingen van Juda en Benjamin.

HOOFDSTUK 12.

Dit nu zijn de priesters en de Leviten die met Zerubbabel den zoon Seal-tiëls en Jesüa optogen: Seraja, Jeremia, Ezra,

2 Amarja, Malluch, Hattus,

3 Sechanja, Rehum, Meremoth,

4 Iddo, Ginnethoi, Abia,

5 Miamin, Maadja, Bilga,

6 Semaja, en Jojarib, Jedaja,

7 Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja: dat waren de hoofden der priesters en hunne broeders in de dagen van Jesüa.

8 En de Leviten waren Jesüa, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda, Mattanja; hij en zijne broeders waren over de dankzeggingen ;

9 en Bakbukja en Unni, hunne broeders, waren tegenover hen in de wachten.

10 Jesüa nu gewon Jojakim, en Jojakim gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jojada,

11 en Jojada gewon Jonathan, en Jonathan gewon Jaddüa.

12 En in de dagen van Jojakim waren priesters, hoofden der vaderen: van Seraja was Meraja; van Jeremia Hananja;

13 van Ezra Mesullam; van Amarja Johanan;

14 van Melichu Jonathan; van Sebanja Jozef;

15 van Harim Adna; van Merajoth Helkai;

16 van Iddo Zecharja; van Ginnethon Mesullam;

17 van Abia Zichri; van Minjamin, van Moadja, Piltai;


r

-ocr page 510-

NE H EMI A 12.

502

18 van Bilga Sammua; van Semaja Jonathan ;

1!) en van Jojarib Mattenai; van Je-daja (Jzzi;

20 van Snllai Kallai; van Amok Heber;

21 van Hilkia Hasabja; van Jedaja Nethaneël.

22 Van de Leviten werden in de da-gen van Eljasib, Jojada, enJohanan, en Jaddua, de hoofden der vaderen beschreven , mitsgaders de priesters, tot do regering van Darius den Perzer,

23 De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der kronijken, tot de dagen van Joha-nan den zoon van Eljasib toe.

24 De hoofden dan der Leviten waren Hasabja, Serebja, en Jesiia de zoon van Kadmiël, en hunne broeders tegenover hen, om te prijzen eu te danken, naar het gebod van David den man Gods, wacht tegen wacht.

25 Mattanja, en Bakbukja, Obadja, Me-sullam, Talmon en Akkub waren portiers , de wacht waarnemende bij de schatkamers der poorten.

26 Deze waren in de dagen van Jo-jakina, den zoon van Jesüa den zoon van Jozadak, en in de dagen van Nehe-mia den landvoogd, en van den priester Ezra, den schriftgeleerde.

27 In de inwijding nu van Jeruzalems muur zochten zij de Leviten uit al hunne plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brag-ten, om de inwijding te doen met vreugde en met dankzeggingen en met gezang, cymbalen, luiten, en met harpen.

28 Alzoo werden de kinderen der zangers verzameld, zoo uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de Netofathiten,

29 en uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Gibea en Azmaveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem.

30 En de priesters en de Leviten reinigden zichzelve, daarna reinigden zij het volk en de poorten en den muur.

31 Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee groote dank-koren en omgangen, één ter regterhand op den muur naar de Mest-poort toe.

32 En achter hen ging Hosaja, en de helft der vorsten van Juda,

33 en Azarja, Ezra, en Mesullam,

34 Juda, en Benjamin, en Semaja, en Jeremia.

35 En van de kinderen der priesters, met trompetten; Zecharja, de zoon van Jonathan, den zoon van Semaja, den zoon van Mattanja, den zoon van Mi-chaja, den zoon van Zakkur, den zoon van Asafj

36 en zijne broeders, Semaja, en Aza-reël, Milalai, Gilalai, Maili, Nethaneël, en Juda, Hanani, met muziekinstrumenten van David den man Gods; en Ezra de schriftgeleerde ging voor hun aange-zigt henen.

37 Voorts naar de Fonteinpoort, en tegenover hen, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan de Waterpoort tegen het oosten.

38 liet tweede dank-koor nu ging tegen over hen, en ik daarachter met de helft des volks op den muur, van boven den Bakovens-toren tot aan den breeden muur;

39 en van boven de poort Efraïms, en boven de Oude poort, en boven de Vischpoort, en den toren Hananeël, en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort.

40 Daarna stonden de beide dank-koren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij;

41 en de priesters Eljakim, Maaseja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zecharja, Hananja, met trompetten;

42 voorts Maaseja, en Semaja, en Ele-azar, en Uzzi, en Johanan, en Malkia, en Elam, en Ezer; ook lieten zich de zangers hooren, met Jizrahja den opziener.

43 En zij offerden op dien dag groote slagtofïers, en waren vrolijk, want God had ze vrolijk gemaakt met groote vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk, zoodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.

44 Ook werden op dien dag mannen gesteld over de kamers, tot de schatten, tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de wettige deelen voor de priesters en voor de Leviten; want Juda was vrolijk over de priesters en over de Leviten die daar stonden,

45 en de wacht huns Gods en de wacht der reiniging waarnamen; ook de zan-


-ocr page 511-

NEHEMIA 13.

503

gers, en de portiers, naar het gebod van David en zijnen zoon Salomo.

46 Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er hoofden dei-zangers en des lofgezangs en der dankzeggingen aan God.

47 Daarom gaf gansch Israel, in de dagen van Zerubbabel, en in de dagen van Nehemia, de deelen der zangers en der portiers, voor elk dagelijks op zijnen dag; en zij heiligden voor de Leviten, en de Le-viten heiligden voor de kinderen Aarons.

HOOFDSTUK 13.

Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de ooren des volks; en men vond daarin geschreven, dat de Ammoniten en Moabiten niet zonden komen in de gemeente Gods tot in eeuwigheid,

2 omdat zij de kinderen Israels niet waren tegemoetgekomen met brood en met water, ja Bileam tegen hen gehuurd hadden om hen te vloeken: hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen.

3 Zoo geschiedde het als zij deze wet hoorden, dat zij alle vreemden van Israel afscheidden.

4 Eljasih nu, de priester die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, was voordezen nabestaande van Tobia geworden,

5 en hij had hem eene groote kamer gemaakt, alwaar zij tevoren wegleiden het spijsoffer, den wierook, en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Leviten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters.

6 Doch onder dit alles was ik niet te Jeruzalem, want in het tweeëndertigste jaar van Artahsasta den koning van Babel kwam ik tot den koning; maar ten einde van eeniye dagen verkreeg ik weder verlof van den koning.

7 En ik kwam te Jeruzalem, en bemerkte het kwaad dat Eljasib voor Tobia gedaan had, makende hem eene kamer in de voorhoven van Gods huis.

8 En het mishaagde mij zeer: zoo wierp ik al het huisraad van Tobia uit de kamer naarbuiten;

9 voorts gaf ik bevel en zij reinigden de kamers, en ik bragt de vaten van Gods huis met het spijsoffer en den wierook daar weder in.

10 Ook vernam ik dat der Leviten deel hun niet gegeven was, zoodat de Leviten en de zangers die het werk deden gevloden waren een iegelijk naar zijnen akker;

11 en ik twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde ze, en herstelde ze in hunnen stand.

12 Toen bragt gansch Juda de tienden van het koren en den most en de olie in de schvAkamers.

13 En ik stelde tot schatmeesters over de schatten Selemja den priester, en Za-dok den schrijver, en Pedaja uit de Leviten; en aan hunne hand Hanan, den zoon van Zakkur den zoon van Mattan-ja; want zij werden getrouw geacht , en hun werd opgelegd aan hunne broeders uittedeelen.

14 Gedenk mijner, mijn God, indezen; en delg mijne weldadigheden niet uit, die ik aan liet huis mijns Gods en aan zijne wachten gedaan heb.

15 In die dagen zag ik in Juda, die persen traden op den sabbat, en die garven inbragten, die zij op ezels laadden; alsook wijn, druiven, en vijgen, en allerlei vracht, die zij te Jeruzalem inbragten op den sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage als zij eetwaren verkochten.

16 Er woonden ook Tyriërs in, die visch aanbragten, en allerlei koopwaar, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.

17 Zoo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit dat gijlieden doet, en den sabbatdag ontheiligt?

18 Deden niet uwe vaders alzoo, en onze God bragt al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt der gramschap nog meer over Israel, ontheiligende den sabbat.

19 Het geschiedde nu als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den sabbat, dat ik bevel gaf en de deuren werden gesloten; en ik beval dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat, en ik stelde van mijne jongens aan de poorten, opdat er geen vracht zoude inkomen op den sabbatdag.

20 Toen vernachtten de kramers, en de verkoopers van allerlei koopwaar, buiten vóór Jeruzalem, één- en andermaal.

21 Zoo betuigde ik tegen hen, en zeide


-ocr page 512-

ESTER 1.

504

tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zoo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den sabbat.

22 Voorts zeide ik tot de Leviten dat zij zich zouden reinigen, en de poorten komen bewaken om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook s^dezen, mijn God, en verschoon mij naar de veelheid uwer goedertierenheid.

23 Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdoditische, Ammonitische en Mo-abitische vrouwen bij zich hadden doen wonen;

24 en hunne kinderen spraken half Asdo-ditisch, en zij konden geen Joodsch spreken, maar naar de taal van ieder volk.

25 Zoo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommiye mannen van hen, en rukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uwe dochters aan hunne zonen zult geven, en indien gij van hunne dochters voor uwe zonen of voor u zult nemen!

26 Heeft niet Salomo de koning Israels daarin gezondigd? Hoewel er onder vele heidenen geen koning was gelijk hij, en hij zijnen God lief was, en God hem tot koning over gansch Israel gesteld had: ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.

27 Zouden wij dan naar ulieden hooren, dat gij al dit groote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen hij u wonen?

28 Ook was er een van de kinderen van Jojada den zoon Eljasibs, den hoo-gepriester, de schoonzoon geworden van Sanballat den Horoniet; daarom joeg ik hem van mij weg.

29 Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, ja het verbond des priesterdoms en der Leviten.

30 Alzoo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik bestelde de wachten der priesters en der Leviten, elk op zijn werk;

31 Ook tot het offer des houts op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede.


HET BOEK

ESTER.

HOOFDSTUK 1.

Het geschiedde nu in de dagen van Ahasveros, (hij is die Ahasveros welke regeerde van Indië af tot aan Mooren-land toe, honderd zevenentwintig landschappen) ;

2 in die dagen, als de koning Ahasveros op den troon zijns koningrijks zat, die op den burg Susan was:

3 in het derde jaar zijner regering maakte hij een maaltijd voor al zijne vorsten en zijne knechten: de magt der Perzen en Meden, de grootste heeren, en de oversten der landschappen waren voor zijn aangezigt,

4 als hij vertoonde den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de kostelijkheid des sieraads zijner grootheid, vele dagen lang, honderd en tachtig dagen.

5 Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een maaltijd voor al het volk dat gevonden werd op den burg Susan, van den grootste tot den kleinste, zeven dagen lang, in het voorhof van den hof van het koninklijk paleis,

6 Daar waren witte, groene en hemels-blaauwe behangsels, gevat aan fijn-linnen en purperen banden, in zilveren ringen, en aan marmeren pilaren; de bedden waren van goud en zilver, op een vloer van porfier en van marmer en albast en edelgesteente.

7 En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ééne vat was anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar des konings vermogen.

8 En het drinken geschiedde naar de wet, dat niemand dwong; want alzóó had de koning vastelijk bevolen aan alle


-ocr page 513-

E S ï E R 2.

505

grooten zijns huizes, dat zij doen zouden naar den wil van een iegelijk.

9 De koningin Vasti maakte óók een maaltijd voor de vrouwen, in het koninklijk huis hetwelk de koning Ahas-veros had.

10 Op den zevenden dag, toen des ko-nings hart vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehuman, Bizta, Harbona, Bigta en Abagta, Zethar en Karkas, de zeven kamerlingen dienende voor het aangezigt van den koning Ahasveros,

11 dat zij Vasti de koningin zouden brengen voor het aangezigt des konings, mot de koninklijke kroon, om aan de volken en vorsten hare schoonheid te toonen; want zij was schoon van aangezigt.

12 Doch de koningin Vasti weigerde te komen op het woord des konings, hetwelk door de dienst der kamerlingen haar aanyezeyd was. Toen werd de koning zeer verbolgen, en zijne grimmigheid ontstak in hem.

13 Toen zeide de koning tot de wijzen die de tijden verstonden, (want al zóó moest des konings zaak behandeld worden, in de tegenwoordigheid van al degenen die de wet en het regt wisten:

14 de naasten nu bij hem waren Kar-sena. Sethar, Admatha, Tarsis, Meres, Marsena, Memuchan, zeven vorsten der Perzen en der Meden, die het aangezigt des konings zagen, die vooraanzaten in het koningrijk):

15 wat men naar de wet met de koningin Vasti doen zoude, omdat zij niet gedaan had het woord van den koning Ahasveros door de dienst der kamerlingen?

16 Toen zeide Memuchan voor het aangezigt des konings en der vorsten: De koningin Vasti heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar ook tegen al de vorsten en tegen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn.

17 Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen, om hare mannen verachtelijk te maken in hare oogen, als men zeggen zal: De koning Ahasveros zeide dat men de koningin Vasti voor zijn aangezigt brengen zoude, maar zij kwam niet.

18 Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen der Perzen en Meden óók ulzoo zeggen tot al de vorsten des konings.

als zij deze daad der koningin zullen hooren; en er zal verachting en toorn genoeg wezen.

19 Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: Dat Vasti niet kome voor het aangezigt van den koning Ahasveros ; en de koning geve haar koningschap aan hare naaste die beter is dan zij.

20 Als nu het bevel des konings, hetwelk hij doen zal, in zijn gansche koningrijk (want het is groot) gehoord zal worden, zoo zullen alle vrouwen aan hare mannen eere geven, van den grootste tot den kleinste toe.

21 Dit woord nu was goed in de oogen des konings en der vorsten, en de koning deed naar het woord van Memuchan;

22 en hij zond brieven aan al de landschappen des konings, aan ieder landschap naar zijn schrift en aan elk volk naar zijne spraak: Dat elk man opperheer in zijn huis wezen moest, en spreken naar de spraak zijn volks.

HOOFDSTUK 2.

Na deze gebeurtenissen, toen de grimmigheid van den koning Ahasveros gestild was, gedacht hij aan Vasti en wat zij gedaan had, en wat over haar besloten was.

2 Toen zeiden de jongelingen des konings die hem dienden: Men zoeke den koning jonge dochters, maagden, schoon van aangezigt;

3 en de koning bestelle opzigters in al de landschappen zijns koningrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, maagden, schoon van aangezigt, in den burg Susan, in het huis der vrouwen, onder de hand van liegai des konings kamerling, den bewaarder der vrouwen; en men geve haar hare versierselen.

4 En de jonge dochter die in des konings oog schoon wezen zal, worde koningin in Vasti's plaats. Deze zaak nu was goed in de oogen des konings, en hij deed alzoo.

5 Er was een Joodsch man op den burg Susan, wiens naam was Mordechai, de zoon van Jaïr, den zoon van Simei, den zoon van Kis, een Benjaminiet;

G die weggevoerd was van Jeruzalem met de gevangenen die weggevoerd waren met Jechonja den koning van Juda, welken


-ocr page 514-

ESTER 3.

506

Nebukadnezar de koning van Babel had weggevoerd.

7 En hij was het die opvoedde Hadassa, (deze is Ester, de dochter zijns ooms), want zij had geen vader noch moeder; en zij was eene jonge dochter, schoon van gedaante en schoon van aangezigt; en als haar vader en hare moeder stierven, had Mordechai ze zich tot dochter aangenomen,

8 i let geschiedde nu toen het woord des konings en zijne wet ruchtbaar werd, en toen vele jonge dochters zamenvergaderd werden op den burg Susan, onder de hand van Hegai, dat Ester óók werd genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai den bewaarder der vrouwen.

9 En die jonge dochter was schoon in zijne oogen, en zij verkreeg gunst voor zijn aangezigt; daarom haastte hij zich haar hare versierselen en hare deelen te geven, en haar zeven aanzienlijke jonge dochters te geven uit het huis des konings; en hij verplaatste haar en hare jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen.

10 Ester had haar volk en hare maagschap niet te kennen gegeven, want Mordechai had haar geboden dat zij het niet zoude te kennen geven.

11 Mordechai nu wandelde eiken dag voor den voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Ester, en wat met haar geschieden zoude.

12 Als nu de beurt van elke jonge dochter naakte om tot den koning Ahas-veros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzoo werden vervuld de dagen harer versieringen, zes maanden met mirre-olie, en zes maanden met specerijen, en met andere versierselen der vrouwen;

13 daarmede kwam dan de jonge dochter tot den koning: al wat zij zeide werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen naar het huis des konings;

14 des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij terug naar het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Sa-asgaz den kamerling des konings, den bewaarder der bijwijven: zij kwam niet weder tot den koning, tenzij de koning lust tot haar had en zij bij name geroepen werd.

15 Als nu de beurt van Ester, de dochter van Abihaïl den oom van Mordechai, (die hij zich tot dochter genomen had), naakte, dat zij tot den koning komen zoude, begeerde zij nietmetal, dan wat Hegai des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide; en Ester verkreeg genade in de oogen van allen die haar zagen.

16 Alzoo werd Ester genomen tot den koning Ahasveros, tot zijn koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth, in het zevende jaar zijner regering.

17 En de koning beminde Ester boven alle vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezigt, boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasti.

18 Toen maakte de koning een grooten maaltijd voor al zijne vorsten en zijne knechten, den maaltijd van Ester; en hij gaf den landschappen rust, en hij gaf geschenken naar des konings vermogen.

19 Toen nu ten anderen male maagden vergaderd werden, zoo zat Mordechai in de poort des konings:

20 (Ester na had hare maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk Mordechai haar geboden had; want Ester deed het bevel van Mordechai, gelijk toen zij bij hem opgevoed werd):

21 in die dagen, als Mordechai in de poort des konings zat, werden Bigtan en Teres, twee kamerlingen des konings, van de dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasveros.

22 En deze zaak werd Mordechai bekendgemaakt, en hij gaf ze de koningin Ester te kennen; en Ester zeide het den koning in Mordechai's naam.

23 En als men de zaak onderzocht, is het alzoo bevonden, en zij beiden werden aan eene galg gehangen; en het werd in de kronijk geschreven voor het aangezigt des konings.

HOOFDSTUK 3.

Na deze gebeurtenisssen maakte de koning Ahasveros Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, groot, en hij verhoogde hem, en hij stelde zijnen stoel boven al de vorsten die bij hem waren.

2 En al de knechten des konings, die


-ocr page 515-

ESTER 4.

507

in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haraan, want alzóó had de koning aangaande hem bevolen; maar Mordechai neigde zich niet en boog zich niet neder.

3 Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod?

4 Het geschiedde nu toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zoo gaven zij het Ha-man te kennen, opdat zij zagen of de woorden van Mordechai bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven dat hij een Jood was.

5 Toen Haman nu zag dat Mordechai zich niet neigde noch zich voor hem ne-derboog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid.

6 Doch hij versmaadde in zijne oogen, aan Mordechai alléén de hand te slaan, (want men had hem het volk van Mordechai aangewezen), maar Haman zocht al de Joden die in het gansche koningrijk van Ahasveros waren, namelijk het volk van Mordechai, te verdelgen.

7 In de eerste maand (dat is de maand Nisan), in, het twaalfde jaar van den koning Ahasveros, wierp men het pür, dat is het lot, voor Hamans aangezigt, van dag tot dag en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe, dat is de maand Adar.

8 Want Haraan had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koningrijks, en hunne wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken, ook doen zij des konings wetten niet: daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven.

9 Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden dat men ze verdelge: zoo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen dergenen die het werk doen, om in des konings schatten te brengen.

10 Toen trok de koning zijnen ring van zijne hand, en hij gaf hem aan Haman den zoon van Hammedatha, den Agagiet, der Joden tegenpartij der;

11 en de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen naardat het goed is in uwe oogen.

12 Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Haman beval, aan de stadhouders des konings, en aan de landvoogden die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift en elk volk naar zijne spraak: er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros, en het werd met des konings ring verzegeld.

18 De brieven nu werden gezonden door de hand der loopers tot al de landschappen des konings, dat men zoude verdelgen, dooden en verderven al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertiende der twaalfde maand, (dat is de maand Adar), en dat men hunnen buit zoude rooven.

14 De inhoud van het geschrift was, dat er eene wet zoude gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken, dat zij tegen dien dag zouden gereed zijn.

15 De loopers gingen uit, voortgedreven zijnde door het woord des konings, en de wet werd gegeven in den burg Susan. En de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward.

HOOFDSTUK 4.

Als nu Mordechai wist alwat er geschied was, zoo verscheurde Mordechai zijne kleederen, en hij trok een zak aan met asch; en hij ging uit door het midden der stad, en hij riep met een groot en bitter geroep.

2 En hij kwam tot vóór de poort des konings ; want niemand mogt in des konings poort inkomen bekleed met een zak.

3 En in ieder landschap en iedere plaats, waar het woord des konings en zijne wet aankwam, was een groote rouw onder de Joden, met vasten en geween en misbaar; velen lagen in zakken en asch.

4 Toen kwamen Esters jonge dochters en hare kamerlingen, en zij gaven het haar te kennen; en het deed de koningin zeer wee, en zij zond kleederen om Mordechai aantedoen en zijnen zak van hem aftedoen; maar hij nam ze niet aan.

5 Toen riep Ester Hathach, een van de kamerlingen des konings, welke hij voor haar gesteld had; en zij gaf hem


-ocr page 516-

ESTER 5.

508

bevel om bij Mordechai te vernemen wat dit en waarom dit was.

6 Als Hathach nu uitging tot Mordechai, op de straat der stad die vóór de poort des konings was,

7 zoo gaf Mordechai hem te kennen alwat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver, hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings, voor de Joden, om dezelve omtebrengen;

8 en hij gaf hem het afschrift der geschreven wet die te Susan gegeven was om hen te verdelgen, om het aan Ester te laten zien, en haar te kennen te geven, en haar te gebieden dat zij tot den koning ging, om hem te smeeken en van hem genade te verzoeken voor haar volk.

9 Hathach nu kwam en gaf Ester de woorden van Mordechai te kennen.

10 Toen zeide Ester tot Hathach, en gaf hem bevel aan Mordechai te zeggen:

11 Alle knechten des konings, en het volk der landschappen des konings, weten wel, dat alwie tot den koning ingaat in den binnensten voorhof, die niet geroepen is, hetzij man of vrouw, zijn éénig vonnis is dat men hem doode, tenzij de koning hem den gouden scepter toe-reike, opdat hij levend blijve: ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning intekomen.

12 En zij gaven de woorden van Ester aan Mordechai te kennen.

13 Zoo zeide Mordechai dat men Ester antwoorden zoude: Beeld u niet in in uwe ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des konings, meer dan al de andere Joden.

14 Want indien gij eenigzins zwijgen zult te dezer tijd, zoo zal den Joden verkwikking en verlossing uit eene andere plaats ontstaan, maar gij en uws vaders huis zult omkomen: en wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is tot dit koningrijk geraakt zijt.

15 Toen zeide Ester dat men Mordechai antwoorden zoude:

16 Ga, vergader al de Joden die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet of drinkt niet in drie dagen, nacht noch dag; ik en mijne jonge dochters zullen óók al zoo vasten: en alzóó zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zoo kom ik om.

17 Toen ging Mordechai honen, en hij deed naar alles wat Ester hem opgedragen had.

HOOFDSTUK 5.

Het geschiedde nu op den derden dag dat Ester een koninklijk kleed aantrok, en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis des konings: de koning nu zat op zijnen koninklijken troon, in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis.

2 En het geschiedde toen de koning de koningin Ester zag staan in den voorhof, zoo verkreeg zij genade in zijne oogen, zoodat de koning den gouden scepter die in zijne hand was Ester toereikte; en Ester naderde en roerde de spits des scepters aan.

3 Toen zeide de koning tot haar; Wat is u, koningin Ester, of wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koningrijks.

4 Ester nu zeide: Indien het den koning goeddunkt, zoo kome de koning met Haman heden tot den maaltijd dien ik hem bereid heb.

5 Toen zeide de koning: Doet Haman spoed maken dat hij het bevel van Ester doe. Als nu de koning met Haman tot den maaltijd dien Ester bereid had gekomen was,

6 zoo zeide de koning tot Ester op den maaltijd des wijns: Wat is uwe bede? en het zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de helft des koningrijks.

7 Toen antwoordde Ester en zeide: Mijn bede en verzoek is:

8 indien ik genade gevonden heb in de oogen des konings, en indien het den koning goeddunkt mij mijne bede te geven en mijn verzoek te doen, zoo kome de koning met Haman tot den maaltijd dien ik hem bereiden zal: zoo zal ik morgen doen naar het bevel des konings.

9 En Haman ging op dien dag uit, vrolijk en goedsmoeds; maar toen Haman Mordechai zag in de poort des konings, en dat hij niet opstond noch zich voor hem bewoog, zoo werd Haman vervuld met grimmigheid tegen Mordechai.

10 Doch Haman bedwong zich, en hij kwam tot zijn huis; en hij zond henen en liet zijne vrienden komen, en Zeres, zijne huisvrouw;


-ocr page 517-

R 6, 7.

E S T E

509

11 en Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner zonen, en alles waarin de koning hem groot gemaakt had, en waarin hij hem verheven had hoven de vorsten en knechten des konings.

12 Voorts zeide Haman: Ook heeft de koningin Ester niemand met den koning doen komen tot den maaltijd dien zij bereid heeft, dan mij, en ik ben ook tegen morgen door haar met den koning genoodigd;

13 doch dit alles baat mij niet, zoo-langen tijd als ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des konings.

14 Toen zeide zijne huisvrouw Zeres tot hem, mitsgaders al zijne vrienden: Men make eene galg, vijftig el hoog, en zeg morgen den koning dat men Mordechai daaraan bange: ga dan vrolijk met den koning tot dien maaltijd. Deze raad nu docht Haman goed, en hij deed de galg maken.

HOOFDSTUK 6.

In dienzelfden nacht was de slaap van den koning geweken, en hij zeide dat men het boek der gedachtenissen, de kro-nijken, brengen zoude; en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen.

2 En men vond geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van Bigtana en Teres, twee kamerlingen des konings uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasveros.

3 Toen zeide de koning: Wat eer en verhooging is Mordechai hiervoor gedaan? En de jongelingen des konings, zijne dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan.

4 Toen zeide de koning: Wie is in den voorhof? (Haman nu was gekomen in den buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen dat men Mordechai zoude hangen aan de galg die hij voor hem had doen bereiden.)

5 En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in den voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome.

6 Als Haman nu ingekomen was, zoo zeide de koning tot hem: Wat zal men dien man doen, in wiens eer de koning een welbehagen heeft ? Toen zeide Haman in zijn hart: Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij ?

7 Daarom zeide Haman tot den koning: Den man in wiens eer de koning een welbehagen heeft

8 zal men het koninklijke kleed brengen dat de koning pleegt aantetrekken, en het paard waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde;

9 en men zal dat kleed en dat paard geven in dc hand van een uit de vorsten des konings, van dc grootste hceren, en men zal het dien man aantrekken in wiens eer de koning een welbehagen heeft, en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal vóór hem roepen: Alzóó zal men dien man doen in wiens eer de koning een welbehagen heeft.

10 Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed en dat paard, gelijk gij gesproken hebt, en doe alzóó aan Mordechai den Jood, die in de poort des konings zit; laat geen woord vallen van alles wat gij gesproken hebt.

11 En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok Mordechai het kleed aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep vóór hem: Alzóó zal men dien man doen in wiens eer de koning een welbehagen heeft.

12 Daarna keerde Mordechai weder tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde.

13 En Haman vertelde aan zijne huisvrouw Zeres en al zijne vrienden alwat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijne wijzen en Zeres zijne huisvrouw: Indien Mordechai, voor wiens aangezigt gij zijt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zoo zult gij tegen hem niet vermogen, maar gij zult gewis voor zijn aangezigt vallen.

14 Toen zij nog met hem spraken, zoo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten zich Haman tot den maaltijd te brengen dien Ester bereid had.

HOOFDSTUK 7.

Toen nu de koning met Haman gekomen was om te drinken met de koningin Ester,

2 zoo zeide de koning tot Ester ook op den tweeden dag, op den maaltijd des wijns: Wat is uwe bede, koningin Ester? en zij zal u gegeven worden; en wat is


-ocr page 518-

ESTER 8.

610

uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de helft des koningrijks.

3 Toen antwoordde de koningin Ester en zeide: Indien ik, o koning, genade in uwe oogen gevonden heb, en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven terwille van mijne bede, en mijn volk terwille van mijn verzoek.

4 Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, doode en ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zoude gezwegen hebben, ofsclioon de onderdrukker de schade des konings geenszins zoude kunnen vergoeden.

5 Toen sprak de koning Ahasveros en zeide tot de koningin Ester: Wie is hij en waar is hij, die zijn hart vervuld heeft om alzóó te doen?

6 En Ester zeide: De man, de onderdrukker en vijand, is deze booze Hamau. Toen verschrikte Haman voor het aange-zigt des konings en der koningin.

7 En de koning stond op in zijne grimmigheid van den maaltijd des wijns, en ging naar den hof van het paleis; en Haman bleef staan om de koningin Ester om zijn leven te smeeken, want hij zag dat het kwaad vanwege den koning over hem tenvolle besloten was.

8 Toen nu de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zoo was Haman gevallen op het bed waarop Ester was. Toen zeide de koning: Zoude hij ook nog de koningin verkrachten bij mij in het huis? Het woord ging uit des konings mond, en zij bedekten Hamans aangezigt.

9 En Harbona, een van de kamerlingen voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg welke Haman gemaakt heeft voor Mordechai, die goed voor den koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig el hoog. Toen zeide de koning: Hangt hem daaraan.

10 Alzoo hingen zij Haman aan de galg die hij voor Mordechai had doen bereiden, en de grimmigheid des konings werd gestild.

HOOFDSTUK 8.

Op dienzelfden dag gaf de koning Ahasveros aan de koningin Ester het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mordechai kwam voor het aangezigt des konings, want Ester had te kennen gegeven wat hij haar was.

2 En de koning trok zijnen ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mordechai; en Ester stelde Morde-cliai over het huis van Haman.

3 En Ester sprak verder voor het aangezigt des konings, en zij viel voor zijne voeten, en zij weende, en zij smeekte hem dat hij de boosheid van Haman den Agagiet, en zijnen aanslag dien hij tegen de Joden beraamd had, zoude wegnemen.

4 De koning nu reikte Ester den gouden scepter toe. Toen rees Ester op en zij stond voor het aangezigt des konings;

5 en zij zeide: Indien het den koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezigt gevonden heb, en deze zaak voor den koning regt is, en ik in zijne oogen aangenaam ben, dat er geschreven worde, dat de brieven en de aanslag van Haman den zoon van Hammedatha, den Agagiet, herroepen worden, welke hij geschreven heeft om de Joden omtebrengen die in al de landschappen des konings zijn.

G AVant hoe zal ik in staat zijn aante-zien het kwaad dat mijn volk treffen zal, en hoe zal ik in staat zijn aantezien het verderf van mijn geslacht?

7 Toen zeide de koning Ahasveros tot de koningin Ester en tot Mordechai den Jood: Zie, het huis van Haman heb ik Ester gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen omdat hij zijne hand aan de Joden geslagen had.

8 Schrijft dan gijlieden aan de Joden, zooals het goed is in uwe oogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift dat in des konings naam geschreven en met ups konings ring verzegeld is, is niet te herroepen.

9 Toen werden des konings schrijvers geroepen, te dier tijd, in de derde maand, (dat is de maand Sivan), op den drieëntwintigste derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Mordechai gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders en landvoogden en oversten der landschappen, van Indië af tot aan Mooren-land toe, honderd zevenentwintig landschappen , ieder landschap naar zijn schrift en ieder volk naar zijne spraak, ook aan de Joden naar hun schrift en naar hunne


-ocr page 519-

ESTER 9.

511

10 en men schreef in den naam van den koning Ahasveros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der loopers te paard, rijdende op snelle kemels, op muildieren van merriën geteeld:

11 Dat de koning aan de Joden die in elke stad waren toeliet zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, te dooden en omtebrengen alle magt des volks en des landschaps die hen benaauwen zoude, de kleine kinderen en de vrouwen, en hunnen buit te rooven:

12 op één dag in al de landschappen van den koning Ahasveros, op den dertiende der twaalfde maand, dat is de maand Adar.

13 De inhoud van dat geschrift was, dat eene wet zoude gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken ; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hunne vijanden.

14 De loopers, die op snelle kemels reden en op muildieren, togen haastig uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op den burg Susan.

15 En Mordechai ging uit van voor het aangezigt des konings, in eenhemelsblaauw en wit koninklijk kleed, en met eene groote gouden kroon, en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk.

1G Bij de Joden was licht en blijdschap en vreugde en eer;

17 ook in ieder landschap en in iedere stad, ter plaatse waar des konings woord en zijne wet aankwam, daar was bij de -töden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vrees der Joden was op hen gevallen.

HOOFDSTUK 9.

In de twaalfde maand nu, (dat is de maand Adar), op den dertienden dag der-zelve, toen des konings woord en zijne wet gekomen was dat men het doen zoude, ten dage als de vijanden der Joden hoopten over hen te heerschen, zoo is het omgekeerd; want de -loden heersch-ten zelve over hunne haters.

2 11'atit de Joden vergaderden zich in hunne steden, in al de landschappen van den koning Ahasveros, om de hand te slaan aan degenen die hun verderf zochten; en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen.

3 En al de oversten der landschappen, en de stadhouders, en de landvoogden, en die het werk des konings deden, verhieven de Joden; want de vrees voor Mordechai was op hen gevallen.

4 Want Mordechai was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man Mordechai werd gaandeweg grooter.

5 De Joden nu sloegen onder al hunne vijanden met den slag des zwaards en der dooding en der verderving, en zij deden met hunne haters naar hun welbehagen.

6 En in den burg Susan hebben de Joden gedood en omgebragt vijfhonderd mannen;

7 En Parsandatha, en Dalpon, en As-patha,

8 en Poratha, en Adalja, en Aridatha,

9 en Parmasta, en Arisai, en Aridai, en Vaizatha,

10 de tien zonen van Haman den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hunne hand niet aan den roof.

11 Te dien dage kwam voor den koning het getal der gedooden op den burg Susan.

12 En de koning zeide tot de koningin Ester: Te Susan op den burg hebben de Joden gedood en omgebragt vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman; wat hebben zij al in de andere landschappen des konings gedaan ! Wat is nu uwe bede ? en het zal u gegeven worden; of wat is verder uw verzoek? het zal geschieden.

13 Toen zeide Ester: Dunkt het den koning goed, men late den Joden die te Susan zijn ook morgen toe, te doen naar het gebod van heden; en men bange de tien zonen van Haman aan dc galg.

14 Toen zeide de koning dat men alzoo doen zoude, en er werd een gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Hainan op.

15 En de Joden die te Susan waren vergaderden zich ook op den veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen; maar zij sloegen hunne hand niet aan den roof.

10 De overige Joden nu, die in de landschappen des konings waven, vergader-


-ocr page 520-

ESTER 10.

512

den zich, opdat zij stonden voor hun leven en rust hadden van hunne vijanden, en zij doodden onder hunne haters vijfenzeventigduizend ; maar zij sloegen hunne hand niet aan den roof.

17 Bit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en op den veertiende derzelve rustten zij, en zij maakten dien tot een dag der maaltijden en der vreugde.

18 En de Joden die te Susan waren vergaderden zich op den dertiende der-zelve en op den veertiende derzelve, en zij rustten op den vijftiende derzelve, en zij maakten dien tot een dag der maaltijden en der vreugde.

19 Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden woonden, den veertienden dag der maand Adar tot vreugde en maaltijden, en een vrolijken dag, en der toezending van deelen aan elkander.

20 En Mordechai beschreef deze geschiedenis; en hij zond brieven aan al de Joden die in al de landschappen van den koning Ahasveros waren, aan hen die nabij en hen die verre waren,

21 om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den veertienden dag der maand Adar en den vijftienden dag derzelve, jaar aan jaar:

22 naar de dagen in welke de Joden tot rust gekomen waren van hunne vijanden, en de maand die hun veranderd was van droefenis in blijdschap, en van rouw in een vrolijken dag; dat zij die dagen maken zouden lot dagen der maaltijden, en der vreugde, en der toezending van deelen aan elkander, en der gaven aan de armen.

23 En de Joden namen aan te doen wat zij begonnen hadden, en wat Mordechai aan hen geschreven had:

24 omdat Haman de zoon van Ham-medatha, de Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen omte-brengen; en dat hij het pür, dat is het lot, had geworpen, om hen te verslaan en om hen omtebrengen.

25 Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijn booze aanslag, dien hij beraamd had tegen de Joden, op zijn hoofd zoude wederkeeren; en men heeft hem en zijne zonen aan de galg gehangen.

26 Daarom noemt men die dagen Purim, naar den niam van dat pür. Hierom, vanwege al de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelve daarvan gezien hadden, en wat tot hen overgekomen was,

27 bevestigden de Joden, en namen aan voor zich en voor hun zaad en voor allen die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade: dat zij deze twee dagen zouden houden, naar het voorschrift derzelve en naar den bestemden tijd derzelve, jaar aan jaar;

28 dat deze dagen herdacht zouden worden en onderhouden, in elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad, en dat deze dagen Purim niet zouden overtreden worden onder de Joden, en dat de gedachtenis derzelve geen einde nemen zoude bij hun zaad.

29 Daarna schreef do koningin Ester, de dochter van Abihaïl, en Mordechai de Jood, met alle magt, om dezen brief vau Purim ten tweeden male te bevestigen.

30 En hij zond de brieven aan al de Joden, in de honderd zevenentwintig landschappen van het koningrijk van Ahasveros , met woorden van vrede en trouw:

31 dat zij deze dagen van Purim bevestigen zouden op hunne bestemde tijden, gelijk Mordechai de Jood over hen bevestigd had, en Ester de koningin, en gelijk zij het bevestigd hadden voor zich-zelve en' voor hun zaad: de zaken van het vasten en hun geroep.

32 En het bevel van Ester bevestigde de geschiedenis van deze Purim, en het werd in een boek geschreven.

HOOFDSTUK 10.

Daarna leide de koning Ahasveros schatting op het land en de eilanden der zee.

2 Al de werken nu zijner magt en zijns gewelds, en de verklaring der grootheid van Mordechai, welken de koning groot gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronijken der koningen van Medië en Perzië?

3 Want de Jood Mordechai was de tweede bij den koning Ahasveros, en groot bij de Joden, en aangenaam bij de menigte zijner broeders, zoekende het beste voor zijn volk, en sprekende voor het welzijn van zijn gansche zaad.


-ocr page 521-

JOB 1.

HET BOEK

JOB.

513

HOOFDSTUK 1.

Er was oen man in het land Uz, zijn naam was Job; en die man was opregt en vroom en godvreezend en wijkemle van het kwaad.

2 En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren;

3 daarbij was zijn vee zevenduizend schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen, ook was zijn dienstvolk zeer veel; zoodat deze man grooter was dan alle die van het oosten.

4 En zijne zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijnen dag; en zij zonden henen en noodigden hunne drie zusters om met hen te eten en te drinken.

5 Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job he-nenzond en hen heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Jol) zeide: Misschien hebben mijne kinderen gezondigd en God in hun hart gezegend. Al zoo deed Job al die dagen.

6 Er was nu een dag als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.

7 Toen zeide de Heer tot den satan: Van-waar komt gij? En de satan antwoordde den Heer en zeide: Van omtetrekken op de aarde, en van die te doorwandelen.

8 En de Heer zeide tot den satan; Hebt gij ook achtgeslagen op mijnen knecht

^ Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij: een man opregt en vroom, godvree-zend en wijkende van het kwaad.

Toen antwoordde de satan den Heer eu zeide; Is het omniet dat Job God vreest?

10 Hebt gij niet eene omtuining gemaakt voor hem en voor zijn huis en voor al wat hij heeft rondom ? Het werk zijner handen

hebt gij gezegend, en zijn vee is in me-niyte uitgebroken in het land.

11 Maar toch, strek nu uwe hand uit en tast aan alles wat hij heeft, — zoo hij u niet in uw aangezigt zal zegenen!

12 En de Heer zeide tot den satan; Zie, alwat hij heeft zij in uwe hand; strek alleen aan hem zeiven uwe hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezigt des Heeren.

13 Er was nu een dag als zijne zonen en zijne dochters aten en wijn dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene,

14 dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hunne zijden;

15 doch de Sabeërs deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; ön ik ben maar alléén ontkomen om het u aantozeggen.

1(5 Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide; Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de schapen en onder de jongens, en verteerde ze: en ik ben maar alléén ontkomen om het u aantezeggen.

17 Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide; De Chaldeën stelden drie hoopen, en vielen op de kemels aan, en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alléén ontkomen om het u aantezeggen.

18 Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide; Uwe zonen en uwe dochters aten en dronken wijn in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene;

19 en zie, een groote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alléén ontkomen om het u aantezeggen.

20 Toen stond Job op, en scheurde zijnen mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog aich neder;

21 en hij zeide; Naakt ben ik uit den

33


-ocr page 522-

2, 3.

JOB

614

moederschoot gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeeren. De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd.

22 In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe.

HOOFDSTUK 2.

Wederom was er een dag als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de satan óók in het midden van hen kwam om zich vóór den Heer te stellen.

2 Toen zeide de Heer tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den Heer en zeide: Van omtetrekken op de aarde, en van die te doorwandelen.

3 En de Hker zeide tot den satan: Hebt gij ook achtgeslagen op mijnen knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij: een man opregt en vroom, godvree-zend en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijne opregtheid, hoewel gij mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak.

4 Toen antwoordde de satan den Heer en zeide: Huid voor huid, en alwat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven;

5 doch strek nu uwe hand uit en tast zijn gebeente en zijn vleesch aan, — zoo hij u niet in uw aangezigt zal zegenen!

6 En de Heer zeide tot den satan: Zie, hij zij in uwe hand; doch verschoon zijn leven,

7 Toen ging de satan uit van het aangezigt des Heeren, en sloeg Job met booze zweren van zijne voetzool af tot zijnen schedel toe.

8 En hij nam zich eene potscherf om zich daarmede te krabben, en hij zat neder in het midden der asch.

9 Toen zeide zijne huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uwe opregtheid? Zegen God en sterf.

10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijne lippen niet.

11 Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij ieder uit zijne plaats, Elifaz de Temaniet, en Bil-dad de Suhiet, en Zofar de Naamathiet; en zij waren het ééns geworden dat zij zouden komen om hem te beklagen en om hem te vertroosten.

12 En toen zij hunne oogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hunne stem op en weenden; daarbij scheurden zij een ieder zijnen mantel, en strooiden stof op hunne hoofden naar den hemel.

13 Alzoo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was.

HOOFDSTUK 3.

Daarna opende Job zijnen mond en vervloekte zijnen dag.

2 Want Job antwoordde en zeide:

3 De dag verga waarin ik geboren ben, en de nacht xoaarin men zeide: Een jongsken is ontvangen.

4 Die dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne.

5 Dat de duisternis en de schaduw des doods hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des daags.

0 Die nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome.

7 Zie, die nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome.

8 Dat hem vervloeken de vervloekers des daags, die bereid zijn hunnen rouw te verwekken.

9 Dat de sterren van zijnen schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads: .

10 omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns schoots, noch verborgen de moeite van mijne oogen.

11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven als ik uit den schoot voortkwam?

12 Waarom zijn mij de knieën voorgekomen, en waartoe de borsten opdat ik zuigen zoude?

13 Want nu zoude ik nederliggen en stil zijn; ik zoude slapen, dan zoude voor mij rust wezen:

14 met de koningen en raadsheeren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden ;

15 of met de vorsten die goud hadden,


-ocr page 523-

JOB

515

die hunne huizen met zilver vervulden.

16 Of als een verborgen misdragt, zoude ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben.

17 Daar houden de boozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;

18 daar zijn de gebondenen tezamen in rust, zij hooren de stem des drijvers niet;

19 de kleine en de groote is daar, en de knecht vrij van zijnen heer.

20 Waarom geeft hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?

21 die verlangen naar den dood maar hij is er niet, en graven daarnaar meer dan naar verborgen schatten;

22 die blijde zijn tot opspringens toe en zich verheugen als zij liet graf vinden :

23 aan den man wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?

24 Want vóór mijn brood komt mijne zuchting, en mijne brullingen worden uitgestort als water.

25 Want ik vreesde eene vreeze en zij is mij aangekomen, en wat ik schroomde is mij overkomen.

2(5 Ik was niet gerust, en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.

HOOFDSTUK 4.

Toen antwoordde Elifaz de Temaniet en zeide:

2 Zoo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nogtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden ?

3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;

4 uwe woorden hebben den struikelende opgerigt, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld;

5 maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt ontroerd.

6 Was niet uwe vreeze Gods uwe hoop, en de opregtheid uwer wegen uwe verwachting?

7 Gedenk toch, wie is de onschuldige die vergaan zij, en waar zijn de opreg-ten verdelgd?

8 Maar gelijk ik gezien heb: wie ondeugd ploegen en moeite zaaijen, maaijen dezelve.

9 Door den adem Gods vergaan zij, en door het geblaas van zijnen neus worden zij verdelgd.

10 De brulling des leeuws, en de stem des feilen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.

11 De oude leeuw vergaat omdat er geen roof is, en de jongen eens oudach-tigen leeuws worden verstrooid.

12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebragt, en mijn oor heeft een wei-nigje daarvan gevat.

13 Onder de gedachten van de gezigten des nachts, als diepe slaap valt op de menschen,

14 kwam er schrik en beving over mij, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.

15 Toen ging voorbij mijn aangezigt een geest; hij deed het haar mijns vlee-sches te berge rijzen.

16 Hij stond, doch ik kende zijne gedaante niet; eene beeldtenis was voor mijne oogen; er was stilte, en ik hoorde eene stem, zeyyende:

17 Zoude een mensch regtvaardiger zijn dan God? Zoude een man reiner zijn dan zijn Maker?

18 Zie, op zijne knechten zoude hij niet vertrouwen, hoewel hij in zijne engelen klaarheid gesteld heeft:

19 hocveelteminder op degenen die lee-men huizen bewonen, welker grondslag in het stof is! Zij worden verbrijzeld voor dc motten.

20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.

21 Verreist niet hunne uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.

HOOFDSTUK 5.

Roep nu: zal er iemand zijn die u antwoordt? En tot wien van de heilige)! zult gij u keeren?

2 Want den dwaze brengt de toorn om, en de ijver doodt den slechte.

3 Ik heb gezien eenen dwaze wortelende; doch terstond vervloekte ik zijne woning.

4 Verre waren zijne zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.

5 Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald


-ocr page 524-

JOB G.

516

had; de struikroover slokte hun vermogen in.

6 Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;

7 maar de mensch wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.

8 Doch ik zoude naar God zoeken, en tot God mijne aanspraak rigten;

9 die groote dingen doet die men niet doorzoeken kan, wonderen die men niet tellen kan;

10 die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;

11 om de vernederden te stellen in het hooge, dat de rouwdragenden door heil verheven worden.

12 Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hunne handen niets uit-rigten.

13 Hij vangt de wijzen in hunne arglistigheid, dat de raad der verdraaiden gestort wordt.

14 Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts, tasten zij op den middag.

15 Maar hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hunnen mond, en van de hand des sterken.

16 Zoo is er voor den arme verwachting, en de boosheid stopt haren mond toe.

17 Zie, gelukzalig is de mensch welken God straft: daarom verwerp de kastijding des Almagtigen niet.

18 Want hij doet smart aan, en hij verbindt; hij doorwondt, en zijne handen heelen.

19 In zes benaauwdheden zal hij u verlossen, en in de zevende zal het kwaad u niet aanroeren.

20 In den honger zal hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards.

21 Tegen den geesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vreezen voor de verwoesting als zij komt.

22 Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lagchen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vreezen.

23 Want met de steenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn.

24 En gij zult bevinden dat uwe tent in vrede is, en gij zult uwe woning verzorgen en zult niets missen.

25 Ook zult gij bevinden dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uwe spruiten als het kruid der aarde.

20 Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.

27 Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzoo; hoor het, en bemerk gij het voor u.

HOOFDSTUK 6.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Och of mijn verdriet regt gewogen wierd, en men mijne ellende tezamen in eene weegschaal ophief!

3 Want het zoude nu zwaarder zijn dan het zand der zeeën; daarom worden mijne woorden opgezwolgen.

4 Want de pijlen des Almagtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt: de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.

5 Schreeuwt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?

6 Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dojers?

7 Mijne ziel weigert uwe woorden aan-teroeren; die zijn als mijne laffe spijs.

8 Och of mijne begeerte kwam, en dat God mijne verwachting gaf,

9 en dat het God beliefde dat hij mij verbrijzelde, zijne hand losliet en een einde met mij maakte!

10 Dat zoude nog mijn troost zijn, en zoude mij verkwikken in den weedom, zoo hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.

11 Wat is mijne kracht, dat ik hopen zoude? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zoude?

12 Is mijne kracht steenen kracht? Is mijn vleesch staal?

13 Is dan mijne hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?

14 Aan hem die versmolten is zoude van zijnen vriend weldadigheid geschieden; of hij zoude de vreeze des Almagtigen verlaten.

15 Mijne broeders hebben trouweloos gehandeld als eene beek; als de storting der beken gaan zij door,

16 die verdonkerd zijn van het ijs, en in welke de sneeuw zich verbergt.

17 Ten tijde als zij van hitte vervlie-


-ocr page 525-

JOB

517

ten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit hare plaats.

18 De gangen haars wegs wenden zich terzijde af; zij loopen op in het woeste en vergaan.

19 De reizigers van Tema zion ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.

20 Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daar aankomen, zoo worden zij schaamrood.

21 Voorwaar alzoo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.

22 Heb ik gezegd: Brengt mij en geeft geschenken voor mij van uw vermogen,

23 of bevrijdt mij van de baud des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tyrannen?

24 Leert mij en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan waarin ik gedwaald heb.

25 O hoe krachtig zijn de regte redenen ! Maar wat bestraft het bestraffen dat van ulieden is?

26 Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mis-moedigen voor wind zijn?

27 Ook werpt gij u op een wees, en gij graaft tegen uwen vriend.

28 Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezigt zijn of ik lieg.

29 Keert toch weder, laat er geen on-regt wezen; ja keert weder, nog zal mijne geregtigheid daarin zijn.

30 Zoude er onregt op mijne tong wezen? Zoude mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?

HOOFDSTUK 7.

Heeft niet de mensch een strijd op aarde, en zijn zijne dagen niet als de dagen des dagloonei's?

2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de daglooner verwacht zijn werkloon,

3 alzóó zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.

4 Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen, tot aan den schemertijd.

5 Mijn vleesch is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijne huid is gekliefd en verachtelijk geworden;

6 mijne dagen zijn ligter geweest dan eene weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.

7 Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederom het goede zien.

8 Het oog desgenen die mij nu ziet zal mij niet zien; uwe oogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn.

9 Eene wolk vergaat en vaart henen; alzoo wie in het graf daalt zal niet we-^/•opkomen.

1Ü Hij zal niet meer wederkeeren tot Z' n huis, en zijne plaats zal hem niet meer kennen.

11 Zoo zal ik ook mijnen mond niet wederhouden, ik zal spreken in benaauwd-heid mijns geestcs, ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.

12 Ben ik dan eene zee, of een wal-visch, dat gij tegen mij eene wacht stelt?

13 Wanneer ik zeg: Mijne bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijne klagt wal wegnemen,

14 dan ontzet gij mij met droomen, en door gezigten verschrikt gij mij;

15 zoodat mijne ziel de verworging kiest, den dood meer dan mijne beenderen.

16 Ik versmaad ze, ik zal toch in eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijne dagen zijn ijdelheid.

17 Wat is de mensch dat gij hem groot acht, en dat gij uw hart op hem zet,

18 en dat gij hem bezoekt in eiken morgenstond, daé gij hem in eiken oo-genblik beproeft?

19 Hoelang keert gij u niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik mijn speeksel inzwelg?

20 Heb ik gezondigd, wat zal ik u doen, o Menschenhoeder? Waarom hebt gij mij tot een doelwit voor u gesteld, zoodat ik mijzei ven tot last ben?

21 En waarom vergeeft gij niet mijne overtreding, en doet mijne ongeregtig-heid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen, en gij zult mij zoeken, maar ik zal niet zijn.

HOOFDSTUK 8.

Toen antwoordde Bildad de Suhiet en zeide:

2 Hoelang zult gij deze dingen spreken, en zullen de redenen uws monds een geweldige wind zijn?

3 Zoude dan God het regt verkeeren,


-ocr page 526-

J O B 9.

518

en zoude de Almagtige de geregtigheid verkeeren ?

4 Indien uwe kinderen gezondigd hebben tegen hem, hij heeft ze ook in de hand hunner overtreding geworpen.

5 Maar indien gij naar God zoekt, en tot den Almagtige om genade bidt:

6 zoo gij zuiver en regt zijt, gewis zal hij nu opwaken om uwentwil, en hij zal de woning uwer geregtigheid vol-tooijen j

7 uw begin zal wel gering zijn, maar uw einde zal zeer vermeerderd worden.

8 Want vraag toch naar liet vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.

9 Want wij zijn van gisteren, en weten niets, dewijl onze dagen op de aarde eene schaduw zijn.

10 Zullen die u niet leeren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbren-gen?

11 Verheft zich de bies zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?

12 Als het nog in zijne groenheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nog-tans verdort het vóór alle gras.

13 Alzóó zijn de paden van allen die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan:

14 van welken zijne hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn het huis eener spin;

15 hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan, hij* zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.

16 Hij is sappig voor de zon, en zijne scheuten gaan over zijnen hof uit.

17 Zijne wortels worden bij de springader ingevlochten; hij ziet eene steenachtige plaats.

18 Maar als God hem verslindt uit zijne plaats, zoo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.

19 Zie, dat is de vreugde zijns wegs, en uit het stof zullen anderen voortspruiten.

20 Zie, God zal den opregte niet verwerpen; hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;

21 totdat hij uwen mond met gelach vervulle, en uwe lippen met gejuich,

22 Uwe haters zullen met schaamte bekleed worden, en de tent der goddeloo-zen zal niet meer zijn.

HOOFDSTUK 9.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Waarlijk ik weet dat het zoo is; want hoe zoude de mensch regtvaardig zijn bij God?

3 Zoo hij lust heeft om met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij hem beantwoorden.

.4 Hij is wijs van hart en sterk van kracht: wie heeft zich tegen hem verhard en vrede gehad?

5 Die de bergen verzet dat ze het niet gewaarworden, die ze omkeert in zijnen toorn;

6 die de aarde beweegt uit hare plaats, dat hare pilaren schudden;

7 die de zon gebiedt en zij gaat niet op, en de sterren verzegelt;

8 die alléén de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;

9 die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenka-meren van het zuiden;

10 die groote dingen doet die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan.

11 Zie, hij zal voor mij henengaan en ik zal hem niet zien, en hij zal voorbijgaan en ik zal hem niet bemerken.

13 Zie, hij zal rooven, wie zal het hem doen wedergeven? Wie zal tot hem zeggen : Wat doet gij ?

13 God zal zijnen toorn niet afkeeren; onder hem worden gebogen de hoovaar-dige helpers:

14 hoeveelteminder zal ik hem antwoorden, en mijne woorden uitkiezen tegen hem?

15 Welken ik, zoo ik regtvaardig ware, niet zoude antwoorden; mijnen Regter zal ik om genade bidden.

16 Indien ik roep en hij mij antwoordt, ik zal niet gelooven dat hij mijne stem ter oore genomen heeft;

17 want hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijne wonden zonder oorzaak;

18 hij laat mij niet toe adem te scheppen, maar hij verzadigt mij met bitterheden.

19 Zoo het aan de kracht komt, zie, hij is sterk; en zoo het aan het regt komt, wie zal mij dagvaarden?

20 Zoo ik mij regtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik opregt, hij zal mij toch verkeerd verklaren.


-ocr page 527-

JOB 10.

519

21 Ben ik opregt, zoo acht ik toch mijne ziel niet, ik versmaad mijn leven.

22 Dat is één ding; daarom zeg ik: Den opregte en den goddelooze verdelgt hij.

23 Als de geesel plotseling doodt, bespot hij de verzoeking der onschuldi-gen.

24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddeloozen; hij overdekt het aan-gezigt van hare regters; zoo niet, wie is het dan?

25 En mijne dagen zijn ligter geweest dan een looper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien;

26 zij zijn voorbij gevaren met jagtsche-pen, gelijk een arend naar het aas toevliegt.

27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijne klagt vergeten, en ik zal mijne treurigheid laten varen en mij verkwikken:

28 zoo schroom ik voor al mijne smarten; ik weet dat gij mij niet onschuldig zult houden.

29 Ik zal toch goddeloos zijn: waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?

30 Indien ik mij wasch met sneeuwwater, en mijne handen zuiver met zeep,

31 dan zult gij mij in de gracht dompelen en mijne kleederen zullen van mij gruwen.

32 Want hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zoude zoo wij tezamen in het gerigt kwamen;

33 er is geen scheidsman tusschen ons, die zijne hand op ons beiden leggen mogt.

34 Dat hij van op mij zijne roede wegdoe, en dat zijne verschrikking mij niet vervaard make:

35 zoo zal ik spreken en hem niet vreezen, want zoodanig ben ik niet bij mij.

HOOFDSTUK 10.

Mijne ziel is verdrietig over mijn leven, ik zal mijne klagt op mij laten, ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.

2 Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten waarover gij met mij twist.

3 Is het u goed dat gij verdrukt, dat gij verwerpt den arbeid uwer handen, en over den raad der goddeloozen schijnsel geeft?

4 Hebt gij vleeschelijke oogen? Ziet gij gelijk een mensch ziet?

5 Zijn uwe dagen als de dagen van een mensch, zijn uwe jaren als de dagen eens mans,

6 dat gij onderzoekt naar mijne ongereg-tigheid, en naar mijne zonde verneemt?

7 Het is in uwe wetenschap dat ik niet goddeloos ben: nogtans is er niemand die uit uwe hand verlost.

8 Uwe handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben; tezamen rondom mij zijn zo, en gij verslindt mij.

9 Gedenk toch dat gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen we-derkeeren.

10 Hebt gij mij niet als melk gegoten, en mij als eene kaas doen stremmen?

11 Met vel en vleesch hebt gij mij bekleed, en met beenderen en zenuwen hebt gij mij zamengevlochten:

12 benevens het leven hebt gij weldadigheid aan mij gedaan, en uw opzigt heeft mijnen geest bewaard.

13 Maar deze dingen hebt gij verborgen in uw hart; ik weet dat dit bij u geweest is.

14 Indien ik zondig, zoo zult gij mij waarnemen, en van mijne misdaad zult gij mij niet onschuldig houden.

15 Zoo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik regtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen: ik ben zat van schande, maar zie mijne ellende aan.

16 Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt gij mij, gij keert weder en stelt u wonderlijk tegen mij;

17 gij vernieuwt uwe getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt uwen toorn tegen mij; verwisselingen, ja een heirle-ger zijn tegen mij.

18 En waarom hebt gij mij uit de baarmoeder voortgebragt? Och dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had 1

19 Ik zoude zijn alsof ik niet geweest ware, van den moederschoot zoude ik tot het graf zijn gebragt.

20 Zijn mijne dagen niet weinig? Houd op, laat van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke,

21 eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduw des doods,

22 een stikdonker land als de duisternis zelve, de schaduw des doods en zonder ordeningen, en het geeft schijnsel als de duisternis.


-ocr page 528-

JOB 11, 12.

520

HOOrDSTÜK 11.

Toen antwoordde Zofar de Naaraathiet en zeide:

2 Zoude de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zoude een klapachtig man regt hebben?

3 Zouden uwe leugens de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten en niemand u beschamen?

4 Want 'gij hebt gezegd: Mijne leer is zuiver, en ik ben rein in uwe oogen.

5 Maar gewis, och of God sprak en zijne lippen tegen u opende,

6 en u bekendmaakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet dat God voor u vergeet van uwe ongeregtigheid.

7 Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtige vinden?

8 Zij is als de hoogten der hemelen — wat kunt gij doen ? dieper dan de hel — wat kunt gij weten?

9 Langer dan de aarde is hare maat, en breeder dan de zee.

10 Indien hij voorbijgaat opdat hij over-levere of vergadere, wie zal hem dan af keeren ?

11 Want hij kent de ijdele lieden, en hij ziet de ondeugd: zoude hij dan niet opmerken?

12 Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mensch als het veulen eens woudezels geboren is.

'• 13 Indien gij uw hart bereid hebt, zoo breid uwe handen tot hem uit.

14 Indien er ondeugd in uwe hand is, doe die verre weg, en laat het onregt in uwe tenten niet wonen.

15 Want dan zult gij uw aangezigt opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen en niet vreezen;

16 want gij zult de moeite vergeten, en ze gedenken als de wateren die voorbijgegaan zijn.

17 Ja mv tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen; als de morgenstond zult gij zijn.

18 En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zijn zal; en gij zult graven, gerust zult gij slapen;

19 en gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezigt smeeken.

20 Maar de oogen der goddeloozen zullen bezwijken, en de toevlugt zal van hen vergaan, en hunne verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.

HOOFDSTUK 12.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Voorwaar, omdat gijlieden het volk zijt, zoo zal de wijsheid met ulieden sterven.

3 Ik heb óók een hart evenals gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen?

4 Ik ben het die zijnen vriend een spot is, maar roepende tot God die hem verhoort: de regtvaardige en opregte is een spot.

5 Hij is eene verachte fakkel, naar de meening desgenen die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.

6 De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen hebben verzekerdheid , om hetgeen God met zijne hand toebrengt.

7 En waarlijk vraag toch de beesten, en elk van die zal het u leeren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven.

8 Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leeren; ook zullen de visschen der zee het u vertellen.

9 Wie uit deze alle weet niet dat de hand des Heerkn dit doet?

10 in wiens hand de ziel is van alwat leeft, en de geest van alle vleesch des menschen.

11 Zal niet het oor de woorden beproeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijs proeft?

12 In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand:

13 bij hem is wijsheid en magt, hij heeft raad en verstand.

14 Zie, hij breekt af en het zal niet herbouwd worden; hij besluit iemand en er zal niet opengedaan worden.

15 Zie, hij houdt de wateren op en zij droogen uit, ook laat hij ze uit en zij keeren de aarde om.

16 Bij hem is kracht en wijsheid; zijn is de dwalende en die doet dwalen.

17 Hij voert de raadsheeren beroofd weg, en de regters maakt hij uitzinnig.

18 Den band der koningen maakt hij los, en hij bindt den gordel aan hunne lendenen.

19 Hij voert de oversten beroofd weg, en de magtigen keert hij om.


-ocr page 529-

13, 14.

JOB

521

20 Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt hij weg.

21 Hij giet verachting over de prinsen uit, en hij verslapt den riem der geweldigen.

22 Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en de schaduw des doods brengt hij voort in het licht.

23 Hij vermenigvuldigt de volken en verderft ze; hij breidt de volken uit en leidt ze.

24 Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet ze dwalen in het woeste waar geen weg is;

25 zij tasten in de duisternis waar geen licht is, en hij doet ze dwalen als een dronkaard.

HOOFDSTUK 13.

Zie, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan:

2 gelijk gijlieden het weet, weet ik het óók; ik zwicht niet voor u.

3 Maar ik zal tot den Almagtige spreken, en ben belust om mij te verdedigen voor God.

4 Want gewis gij zijt leugenbedenkers, gij allen zijt nietige medicijnmeesters.

5 Och of gij gansch stilzweegt! Dat zonde ulieden voor wijsheid wezen.

6 Hoort toch mijne verdediging, en let op de twistingen mijner lippen,

7 Zult gij voor God onregt spreken, en zult gij voor hem bedriegerij spreken?

8 Zult gij zijn aangezigt aannemen? Zult gij voor God twisten?

9 Zal het goed zijn als hij u zal onderzoeken? Zult gij met hem spotten gelijk men met een mensch spot?

10 Hij zal u gewis bestraffen, zoo gij in het verborgen het aangezigt aanneemt.

11 Zal niet zijne hoogheid u verschrikken en zijne vrees u overvallen?

12 Uwe gedachtenissen zijn gelijk asch, uwe hoogten als hoogten van leem.

13 Houdt stil van mij opdat ik spreke, zoo overkome mij wat het zij.

14 Waarom zoude ik mijn vleesch in mijne tanden nemen en mijne ziel in mijne hand stellen?

15 Zie, zoo hij mij doodde, zoude ik niet hopen? Evenwel zal ik mijne wegen voor zijn aangezigt verdedigen.

16 Ook zal hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor zijn aangezigt niet komen.

17 Hoort naarstig mijne rede, en mijne aanwijzing met uwe ooren.

18 Zie nu, ik heb het regt ordelijk gesteld: ik weet dat ik regtvaardig zal verklaard worden.

19 Wie is er die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zoo zoude ik den geest geven.

20 Alleenlijk doe twee dingen niet met mij, dan zal ik mij van uw aangezigt niet verbergen:

21 doe uwe hand verre van op mij, en uwe verschrikking make mij niet vervaard.

22 Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.

23 Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak mijne overtreding en mijne zonde mij bekend.

24 Waarom verbergt gij uw aangezigt en houdt mij voor uwen vijand?

25 Zult gij een gedreven blad verbrijzelen , en zult gij een droogen stoppel vervolgen ?

2(5 Want gij schrijft tegen mij bittere dingen, en gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid;

27 gij legt ook mijne voeten in den stok, en neemt al mijne paden waar; gij drukt u in de wortels mijner voeten:

28 en hij veroudert als eene verrotting, als een kleed dat de mot opeet.

HOOFDSTUK 14.

De mensch, van eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust.

2 Hij komt voort als eene bloem en wordt afgesneden, ook vlugt hij als eene schaduw en bestaat niet.

3 Toch doet gij uwe oogen over zulk eencn open, en gij betrekt mij in het gerigt met u.

4 Wie zal een reine geven uit een onreine? Niet één.

5 Dewijl zijne dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij u is, en gij zijne bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overschrijden zal:

6 wend u van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een daglooner aan zijnen dag een welgevallen hebbe.

7 Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen en zijn scheut niet zal ophouden;

8 indien zijn wortel in de aarde ver-


-ocr page 530-

JOB 16.

522

oudert, en zijn stam in het stof versterft,

9 hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken gelijk eene plant.

10 Maar een man sterft als hij verzwakt is, en de mensch geeft den geest: waar is hij dan?

11 De wateren veriaopen uit een meer, en eene rivier droogt uit en verdort:

12 alzoo ligt de mensch neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet ontwaken noch uit hunnen slaap opgewekt worden.

13 Och of gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat uw toorn zich afkeerde ; dat gij mij eene bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!

14 Als een man gestorven is, zal hij weder leven ? Ik zoude al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijne verandering komen zoude,

15 dat gij zoudt. roepen, en ik u zoude antwoorden; dat gij tot het werk uwer handen zoudt begeerig zijn.

16 Maar nu telt gij mijne treden, gij bewaart m?j niet om mijner zonden wil,

17 mijne overtreding is in een bundel verzegeld, en gij pakt mijne ongeregtig-heid opéén.

18 En voorwaar, een berg vallende vergaat, en eene rots wordt verzet uit hare plaats;

19 de wateren vermalen de steenen, het stof der aarde overstelpt het gewas dat vanzelf daaruit voortkomt: alzoo verderft gij de verwachting des menschen.

20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat henen; veranderende zijn gelaat, zoo zendt gij hem weg.

21 Zijne kinderen komen tot eer en hij weet het niet, of zij worden klein en hij let niet op hen;

22 maar zijn vleesch noy aan hem zijnde heeft smart, en zijne ziel in hem zijnde heeft rouw.

HOOFDSTUK 15.

Toen antwoordde Elifaz de Temaniet en zeide:

2 Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostewind,

3 bestraffende door woorden die niet baten, en door redenen met welke hij geen voordeel doet?

4 Ja gij vernietigt de vrees, en neemt het gebed voor het aangezigt Gods weg.

5 Want uw mond leert uwe ongereg-tigheid, en gij hebt de tong der arglis-tigen verkoren.

(5 Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uwe lippen getuigen tegen u.

7 Zijt gij de eerste menscli geboren, of zijt gij vóór de heuvelen voortgebragt?

8 Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid tot u getrokken ?

9 Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?

10 Onder ons is óók een grijze, ja een stokoude, meerder van dagen dan uw vader.

11 Zijn de vertroostingen Gods u te klein, en schuilt er eenige zaak bij u?

12 Waarom rukt uw hart u weg, en waarom wenken uwe oogen,

13 dat gij uwen geest keert tegen God, en zulke redenen uit uwen mond laat uitgaan ?

14 Wat is de mensch, dat hij zuiver zoude zijn, en die geboren is van eene vrouw, dat hij regtvaardig zoude zijn?

15 Zie, op zijne heiligen zoude hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in zijne oogen:

16 hoeveel temeer is een man gruwelijk en stinkende, die het onregt indrinkt als water!

17 Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen:

18 hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hunne vaderen niet verborgen heeft;

19 welken alléén het land gegeven was, en door welker midden geen vreemde doorging.

20 Te allen dage doet de goddelooze zich zeiven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tyran weggelegd.

21 Het geluid der verschrikkingen is in zijne ooren; in den vrede zelf komt de verwoester over hem.

22 Hij gelooft niet uit de duisternis wedertekeeren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.

23 Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet dat bij zijne hand gereed is de dag der duisternis.

24 Angst en benaauwdheid verschrikken hem, zij overweldigt hem gelijk een koning bereid ten strijde.

25 Want hij strekt tegen God zijne hand


-ocr page 531-

JOB

uit, en tegen den Almagtige betoont hij zich wederspannig;

26 hij loopt tegen hem aan met den hals, met zijne dikke, hoog verheven schilden;

27 omdat hij zijn aangezigt met zijn vet bedekt heeft, en rimpels gemaakt om de lendenen,

28 en heeft bewoond verdelgde steden, en huizen die men niet bewoonde, die gereed waren tot s^ee^hoopen te worden.

29 Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hunne volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.

30 Hij zal de duisternis niet ontwijken; de vlam zal zijnen scheut verzengen, en hij zal wijken door het geblaas zijns monds.

31 Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ij delheid zal zijne vergelding wezen.

32 Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.

33 Men zal zijne onrijpe druiven afrukken als van een wijnstok, en zijn bloei-sel afwerpen als van een olijfboom.

34 Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.

35 Zij ontvangen moeite en baren ijdel-heid, en hun schoot brengt bedrog voort.

HOOFDSTUK 16.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeijelijke vertroosters.

3 Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzóó antwoordt?

4 Zoude ik ook als gijlieden spreken, indien uwe ziel was in mijner ziele plaats? Zoude ik woorden tegen u zamenhoo-pen, en zoude ik over u met mijn hoofd schudden ?

5 Ik zoude u versterken met mijnen mond, en de beweging mijner lippen zoude zich inhouden.

6 Zoo ik spreek, mijne smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?

7 Gewis hij heeft mij nu vermoeid; gij hebt mijne gansche vergadering verwoest.

8 Dat gij mij rimpelig gemaakt hebt is tot een getuige; en mijne magerheid

16, 17. 523

staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezigt.

9 Zijn toorn verscheurt, en hij haat mij, hij knerst over mij met zijne tanden; mijn wederpartijder scherpt zijne oogen tegen mij.

10 Zij gapen met hunnen mond tegen mij, zij slaan met sraaadheid op mijne kinnebakken; zij vergaderen zich tezamen tegen mij.

11 God heeft mij aan den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddeloozen.

12 Ik had rust, maar hij heeft mij verbroken, en bij mijnen nek gegrepen en mij verpletterd, en hij heeft mij zich tot een doelwit opgerigt.

13 Zijne schutters hebben mij omringd;, hij heeft mijne nieren doorspleten en niet gespaard; hij heeft mijne gal op de aarde uitgegoten.

14 11 ij heeft mij gebroken met breuk op breuk; hij is tegen mij aangeloopen als een geweldige.

15 Ik heb een zak over mijne huid genaaid, ik heb mijnen hoorn in het stof gedaan,

10 mijn aangezigt is gansch bemodderd van weenen, en over mijne oogleden is de schaduw des doods,

17 daar toch geen wrevel in mijne handen is, en mijn gebed zuiver is.

18 O aarde, bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.

19 Ook nu, zie, in den hemel is mijn getuige, en mijn getuige in de hoogten.

20 Mijne vrienden zijn mijne bespotters, doch mijn oog druipt tot God.

21 Och mogt men rigten voor een man met God, gelijk een kind des menschen voor zijnen vriend!

22 Want weinige jaren in getal zullen er nog komen, en ik zal het pad henengaan waarlangs ik niet zal wederkeeren.

HOOFDSTUK 17.

Mijn geest is verdorven, mijne dagen worden uitgebluscht, de graven zijn voor mii-

2 Zijn er niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?

3 Zet toch bij, stel mij een borg bij u: wie zal hij zijn? Dat in mijne hand geklapt worde.

4 Want hun hart hebt gij voor kloek


-ocr page 532-

JOB 18, 19.

524

verstand gesloten; daarom zult gij hen niet verhoogen.

5 Die met vleijing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen oogen zullen versmachten.

6 Doch hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld, zoodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezigt.

7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijne ledematen zijn gelijk een schaduw.

8 De opregten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;

9 en de regtvaardige zal zijnen weg vasthouden, en wie rein van handen is zal in sterkte toenemen.

10 Maar toch gij allen, keert weder en komt nu, want ik vind onder u geen wijze.

11 Mijne dagen zijn voorbijgegaan, uitgerukt zijn mijne gedachten, de bezittingen mijns harten.

12 Den nacht stellen zij tot een dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.

13 Zoo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden;

14 tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader; tot het gewormte: Mijne moeder en mijne zuster;

15 waar zoude dan nu mijne verwachting wezen? Ja mijne verwachting, wie zal ze aanschouwen?

16 Zij zullen nedervaren met de hand-boomen des grafs, als er rust tezamen in het stof wezen zal.

HOOFDSTUK 18.

Toen antwoordde Bildad de Suhiet en zeide:

2 Hoelang is het dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.

3 Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder oogen?

4 O gij die zijne ziel verscheurt door zijnen toorn, zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal eene rots verzet worden uit hare plaats?

5 Ja het licht der goddeloozen zal uit-gebluscht worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.

6 Het licht zal verduisteren in zijne tent, en zijne lamp zal over hem uitgebluscht worden.

7 De treden zijner rnagt zullen be-naauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen.

8 Want met zijne voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen:

9 de strik zal hem bij de verze vatten, de struikroover zal hem overweldigen.

10 Zijn touw is in de aarde verborgen, en zijn val op het pad.

11 De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooijen op zijne voeten.

12 Zijne magt zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijne zijde.

13 De eerstgeborene des doods zal de grendelen zijner huid verteren, zijne grendelen zal hij verteren.

14 Zijn vertrouwen zal uit zijne tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen

treden tot den koning der verschrikkin-gen-

15 Be verscirikhnf/ zal wonen in zijne tent, daar zij de zijne niet is; zijne woning zal met zwavel overstrooid worden.

16 Van onderen zullen zijne wortels verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden.

17 Zijne gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straat.

18 Men zal hem stoot en van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.

19 Hij zal geen zoon noch neef hebben onder zijn volk, en niemand zal in zijne woningen overig zijn.

20 Over zijnen dag zullen de nakomelingen ontzet zijn, en de ouden met schrik bevangen worden.

21 Gewis zoodanig zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats des-genen die God niet kent.

HOOFDSTUK 10.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Hoelang zult gijlieden mijne ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen ?

3 Gij hebt mij nu tienmaal schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.

4 Maar ook het zij waarlijk dat ik gedwaald heb, mijne dwaling zal bij mij vernachten.

5 Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen


-ocr page 533-

JOB

20.

525

mij, en mijnen smaad tegen mij drijft,

6 weet nu dat God mij heeft omgekeerd, en mij met zijn net heeft omsingeld.

7 Zie, ik roep geweld, doch word niet verhoord; ik kerm, doch er is geen regt.

8 Hij heeft mijnen weg versperd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijne paden heeft hij duisternis gesteld.

9 Mijne eer heeft hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft hij weggenomen.

10 Hij heeft mij rondom afgebroken, zoodat ik henenga, en heeft mijne verwachting als een boom weggerukt.

11 Daarbij heeft hij zijnen toorn tegen mij ontstoken, en mii bij zich geacht als zijne vijanden.

12 Zijne benden zijn tezamen aangekomen , en hebben tegen mij hunnen weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijne tent.

13 Mijne broeders heeft hij van mij verwijderd, en die mij kennen zijn zekerlijk van mij vervreemd.

14 Mijne nabestaanden onttrekken zich, en mijne bekenden vergeten mij.

15 Mijne huisgenooten en mijne dienstmaagden honden mij voor een vreemde; een uitlander bon ik in hunne oogen.

16 Ik riep mijnen knecht en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijnen mond tot hem.

17 Mijn adem is aan mijne huisvrouw vreemd, en ik smeek om der kinderen mijns schoots wil.

18 Ook versmaden mij de jonge kinderen ; sta ik op, zoo spreken zij mij tegen.

19 Alle menschen mijns heimelijken raads gruwen van mij, en die ik liefhad zijn tegen mij gekeerd.

20 Mijn gebeente kleeft aan mijne huid en aan mijn vleesch, en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.

21 Ontfermt u mijner, ontfermt u mij-ner, o gij mijne vrienden, want de hand Gods heeft mij aangeraakt.

22 Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vleesch?

23 Och of nu mijne woorden toch opgeschreven wierden! Och of zij in een boek ook wierden opgeteekend!

24 Dat zij met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in eene rots gehouwen wierden!

25 Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en hij zal de laatste over het stof opstaan ;

20 en als zij na mijne huid dit door-knaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen;

27 demvclken ik voor mij aanschouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde : mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot.

28 Voorwaar gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.

29 Schroomt vanwege het zwaard, want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards, opdat gij weet dat er een gerigt is.

HOOFDSTUK 20.

Toen antwoordde Zofar de Naamathiet en zeide:

2 Daarom doen mijne gedachten mij antwoorden, en deswege is mijn verhaasten in mij.

3 Ik heb aangehoord eene bestraffing die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.

4 Weet gij dit, van altoos af, van dat God den mensch op de wereld gezet heeft,

5 dat het gejuich der goddeloozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een oogenblik?

6 Wanneer zijne hoogheid tot den hemel toe opklom, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte,

7 zal hij gelijk zijn drek in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden zullen zeggen; Waar is hij?

8 Hij zal wegvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezigt des nachts.

9 Het oog dat hem zag zal het niet meer doen, en zijne plaats zal hem niet meer aanschouwen.

10 Zijne kinderen zullen zoeken de armen te behagen, en zijne handen zullen zijn vermogen weder moeten uitkeeren.

11 Zijne beenderen zullen vol van zijne verborgen zonden zijn, van welke elk met hem op het stof nederliggen zal.

12 Indien het kwaad in zijnen mond zoet is, hij dat verbergt onder zijne tong,

13 hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt,—

14 zijne spijs zal in zijn ingewand ver-


-ocr page 534-

JOB

526

21.

anderd worden, gal der adders zal zij in het binnenste van hem zijn.

15 Hij heeft vermogen ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijnen buik uitdrijven.

16 Het vergif der adders zal hij zuigen, do tong der slang zal hem dooden.

17 De stroomen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.

18 Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zoo zal hij van vreugde niet opspringen.

19 Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft dat hij niet opgebouwd had;

20 omdat hij geen rust in zijnen buik gekend heeft, zoo zal hij van zijn kostelijk goed niets behouden.

21 Er zal niets overig zijn dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.

22 Als zijne genoegzaamheid zal vol zijn, zal het hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.

23 Er zij wat om zijnen buik te vullen — God zal over hem de hitte zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijne spijs.

24 Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen — de stalen boog zal hem doorschieten.

25 Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterend uit zijne gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.

26 Alle duisternis zal verborgen zijn in zijne schuilplaatsen, een vuur dat niet aangeblazen is zal hem verteren, den overgeblevene in zijne tent zal het kwalijk gaan.

27 De hemel zal zijne ongeregtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.

28 Het inkomen van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal alles henenvloei-jen in den dag zijns toorns.

29 Dit is het deel des goddeloozen men-schen van God, en de erve zijner redenen van God.

HOOFDSTUK 21.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Hoort aandachtig mijne rede, en laat dit zijn uwe vertroostingen.

3 Verdraagt mij en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot

dan.

4 Is (mij aangaande) mijne klagt tot den mensch? Doch indien het zoo was, waarom zoude mijn geest niet verdrietig zijn ?

5 Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.

6 Ja wanneer ik daaraan gedenk, zoo word ik ontroerd, en siddering grijpt mijn vleesch aan.

7 Waarom leven de goddeloozen, worden oud, ja worden geweldig in vermogen ?

8 Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezigt, en hunne spruiten zijn voor hunne oogen.

9 Hunne huizen hebben vrede zonder vrees, en de roede Gods is op hen niet.

10 Zijn stier bespringt en mist niet; zijne koe kalft en heeft geen misdragt.

11 Hunne jonge kinderen zenden zij uit als eene kudde, en hunne kinderen huppelen.

12 Zij heffen aan met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.

13 In het goede verslijten zij hunne dagen, en in een oogenblik dalen zij in het graf.

14 Nogtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.

15 Wat is de Almagtige, dat wij hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij hem aanloopen zouden?

16 Doch zie, hun goed is niet in hunne hand; de raad der goddeloozen is verre van mij.

17 Hoedikwijls geschiedt het dat de lamp der goddeloozen uitgebluscht wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hm smarten uitdeelt in zijnen toorn;

18 dat zij gelijk stroo worden voor den wind, en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt;

19 dat God zijn geweld weglegt voor zijne kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaarwordt;

20 dat zijne oogen zijnen ondergang zien, en hij drinke van de grimmigheid des Almagtigen!

21 Want wat lust zoude hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?

22 Zal men God wetenschap leeren, daar hij de hoogen rigt?


-ocr page 535-

JOB 22.

527

23 Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gansch stil en gerust was;

24 zijne melkvaten waren vol melk, en het merg zijner beenen was bevoch-tigd.

25 De ander daarentegen sterft met eene bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.

20 Zij liggen tezamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.

27 Zie, ik weet ulieder gedachten, en de booze verdichtselen ivaarmede gij tegen mij geweld doet.

28 Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddeleloozen ?

29 Hebt gijlieden niet gevraagd de voor-bijgaanden op den weg, en kent gij hunne teekencn niet:

30 dat de booze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheid ontvoerd worden?

31 Wie zal hem in het aangezigt zijnen weg vertoonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?

32 Eindelijk wordt hij naar de graven gebragt, en is gestadig in den aardhoop.

33 De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt tot zich alle menschen, en degenen die vóór hem geweest zijn zijn niet te tellen.

34 Hoe vertroost gij mij dan met ijdel-heid, dewijl in uwe antwoorden overtreding overig is?

HOOFDSTUK 22.

Toen antwoordde Elifaz de Temaniet en zeide:

2 Zal ook een man Gode voordeelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordeelig zijn.

3 Is het voor den Almagtige nuttigheid dat gij regtvaardig zijt, of gewin dat gij uwe wegen volmaakt?

4 Is het om uwe vrees dat hij u bestraft, dat hij met u in het gerigt komt?

5 Is niet uwe boosheid groot, en uwer ongeregtigheden geen einde ?

ö Want gij hebt uwe broeders zonder oorzaak pand afgenomen, en de kleederen der naakten hebt gij uitgetrokken;

7 den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en aan den hongerige hebt gij het brood onthouden;

8 maar was er een man van geweld.

voor dien was het land, en de aanzienlijke woonde daarin;

9 de weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der weezen zijn verbrijzeld.

10 Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u plotseling beroerd.

11 Of gij ziet de duisternis niet, cn des waters overvloed bedekt u.

12 Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.

13 Daarom zegt gij: Wat weet God er van? Zal hij door de donkerheid oor-deelen ?

14 De wolken zijn hem eene verberging, dat hij niet ziet; en hij bewandelt den omgang der hemelen.

15 Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongeregtige lieden betreden hebben?

16 die rimpelig gemaakt zijn als het de tijd niet was; een vloed is over hunnen grond uitgestort;

17 die zeiden tot God: Wijk van ons: en wat had de Almagtige hun gedaan?

18 Hij had immers hunne huizen met goed vervuld. Daarom is de raad der goddeloozen verre van mij.

19 De regtvaardigen zagen het en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen,

20 dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.

21 Gewen u toch aan hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.

22 Ontvang toch de wet uit zijnen mond, en leg zijne redenen in uw hart.

23 Zoo gij u bekeert tot den Almagtige, gij zult gebouwd worden; doe het on-regt verre van uwe tenten.

24 Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken.

25 Ja de Almagtige zal uw overvloedig goud zijn en u krachtig zilver zijn;

20 want dan zult gij u over den Almagtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezigt opheffen.

27 Gij zult tot hem vurig bidden, en hij zal u verhooren; en gij zult uwe geloften betalen.

28 Als gij eene zaak besluit, zoo zal zij u bestendig zijn; en op uwe wegen zal het licht schijnen.


-ocr page 536-

JOB 23, 24.

528

29 Als men wuand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verliooging, dan zal God den nederige van oogen behouden.

30 Ja hij zal dengeen bevrijden die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.

HOOFDSTUK 23.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Ook heden is mijne klagt wederspan-nigheid; mijne plaag is zwaar boven mijn zuchten.

3 Och of ik wist dat ik hem vinden zoude! Ik zoude tot zijnen troon komen ;

4 ik zoude het regt voor zijn aangezigt ordelijk voorstellen, en mijnen mond zoude ik met verdedigingen vervullen j

5 ik zoude de redenen weten die hij mij antwoorden zoude, en verstaan wat hij mij zeggen zoude.

6 Zoude hij naar de grootheid zijner magt met mij twisten? Neen, maar hij zoude acht op mij slaan.

7 Daar zoude do opregte met hem pleiten, en ik zoude mij in eeuwigheid van mijnen Regter vrijmaken.

8 Zie, ga ik voorwaarts, zoo is hij er niet, of achterwaarts, zoo verneem ik hem niet;

9 als hij ter linkerhand werkt, zoo aanschouw ik hem niet; bedekt hij zich ter regterhand, zoo zie ik hem niet.

10 Doch hij kent den weg die bij mij is; hij beproeve mij: als goud zal ik uitkomen.

11 Aan zijnen gang heeft mijn voet vastgehouden; zijnen weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.

12 Het gebod zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.

13 Maar is hij tegen iemand, wie zal hem dan afkeeren? Wat zijne ziel begeert, dat zal hij doen.

14 Want hij zal volbrengen wat over mij bescheiden is, en dergelijke dingen zijn er vele bij hem.

15 Hierom word ik voor zijn aangezigt ontroerd, aanmerk het, en vrees voor hem;

16 want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almagtige heeft mij beroerd ;

17 omdat ik niet uitgedelgd beu voor de duisternis, en dat hij voor mijn aangezigt de donkerheid bedekt heeft.

HOOFDSTUK 24.

Waarom zouden voor den Almagtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij die hem kennen zijne dagen niet zien?

2 Zij tasten de landpalen aan, de kudde rooven zij en weiden zij.

3 Den ezel der weezen drijven zij weg, den os der weduwe nemen zij te pand.

4 Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg, tezamen versteken zich de el-lendigen des lands.

5 Zie, zij zijn woudezels in do woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs en den jongeren.

0 Op het veld maaijen zij zijn voeder, en den wijnberg des goddeloozen lezen zij af.

7 Den naakte laten zij vernachten zonder kleeding, die geen deksel hei'ft tegen de koude.

8 Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlugt zijnde, klemmen zij zich aan de steenrotsen.

9 Zij rukken het weesje van de borst, en wat over den arme ligt nemen zij te pand.

10 Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig die garven dragen.

11 Tusschen hunne muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen en zijn dorstig.

12 Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden kermt; nogtans beschikt God niets ongerijmds.

13 Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen zijne wegen niet, en zij blijven niet op zijne paden.

14 Met het licht staat de moordenaar op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.

15 Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij houdt het aangezigt bedekt.

16 In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetee-kend hadden; zij kennen het licht niet,

17 Want de morgenstond is hun tezamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de schrikken van de schaduw des doods.

18 Hij is ligt op het vlakke der wa-


-ocr page 537-

, 26, 27.

JOB 25

529

teren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.

19 De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzóó het graf deyenen die gezondigd hebben.

20 De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, aan hem wordt niet meer gedacht; en het onregt wordt gebroken als een hout.

21 De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en de weduw doet hij niets goeds.

22 Ook trekt hij de magtigen door zijne kracht; staat hij op, zoo is men des levens niet zeker.

23 Stelt God hem in gerustheid, zoo steunt hij daarop; nogtans zijn zijne oogen op hunne wegen.

24 Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt, gelijk alle anderen worden zij besloten, en gelijk de top eener aar worden zij afgesneden.

25 Indien het nu zoo niet is, wie zal mij leugenachtig maken en mijne rede tenietdoen?

HOOFDSTUK 25.

Toen antwoordde Bildad de Snhiet en zeide:

2 Heerschappij en vrees zijn bij hem; hij maakt vrede in zijne hoogten.

3 Is er een getal zijner benden? En over wien staat zijn licht niet op?

4 Hoe zoude dan een mensch regt-vaardig zijn bij God, en hoe zoude hij zuiver zijn die van eene vrouw geboren is?

5 Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven, en de sterren zijn niet zuiver in zijne oogen:

6 hoeveelteminder de mensch, die eene made is, en des menschen kind, die een worm is!

HOOFDSTUK 26.

Maar Job antwoordde en zeide:

2 Hoe hebt gij geholpen dengeen die zonder kracht is, en behouden den arm die zonder sterkte is?

3 Hoe hebt gij hem geraden die geen wijsheid heeft, en de zaak, zooals zij is, tenvolle bekendgemaakt ?

4 Aan wien hebt gij die woorden verhaald? En wiens geest is van u uitgegaan?

5 De dooden zullen geboren worden van onder de wateren en hunne inwoners.

6 De hel is naakt voor hem, en geen bedekking is er voor liet verderf.

7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; hij hangt de aarde aan een niets.

8 Hij bindt de wateren in zijne wolken; nogtans scheurt de wolk daaronder niet.

9 Hij houdt het vlakke zijns troons vast; hij spreidt zijne wolk daarover.

10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgeteekend, tot aan de voleinding des lichts met de duisternis.

11 De pilaren des hemels sidderen en ontzetten zich voor zijn schelden.

12 Door zijne kracht klieft hij de zee, en door zijn verstand verslaat hij hare verheffing.

13 Door zijnen Geest heeft hij de hemelen versierd; zijne hand heeft de lang-wemelende slang geschapen.

14 Zie, die zijn maar uiterste einden zijner wegen; en wat een klein stuksken der zaak hebben wij van hem gehoord! Wie zoude dan den donder zijner mogendheden verstaan ?

HOOFDSTUK 27.

En Job ging voort zijne spreuk opte-heffen, en zeide:

2 Zoo i vaar ach Hf/ God leeft die mijn regt weggenomen heeft, en de Almagtige die mijne ziel bitterheid heeft aangedaan:

3 zoolang mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijnen neus:

4 indien mijne lippen onregt zullen spreken, en indien mijne tong bedrog zal uitspreken!

5 Het zij verre van mij dat ik ulieden regtvaardigen zoude; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijne opregt-heid van mij niet wegdoen.

6 Aan mijne geregtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijne dagen.

7 Mijn vijand zij als de goddelooze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.

8 Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijne ziel zal uittrekken?

9 Zal God zijn geroep hooren als be-naauwdheid over hem komt?

10 Zal hij zich verlustigen in den Al-


-ocr page 538-

JOB 28.

530

magtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd ?

11 Ik zal ulieden leeren van de hand Gods; wat bij den Almagtige is zal ik niet verhelen.

12 Zie, gij zelve allen hebt het gezien: en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld ?

13 Dit is het deel des goddeloozen men-schen bij God, en de erve der tyrannen, die zij van den Almagtige ontvangen zullen:

14 indien zijne kinderen vermenigvuldigen , het is ten zwaarde; en zijne spruiten zullen van brood niet verzadigd worden;

15 zijne overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijne weduwen zullen niet weenen;

16 zoo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleeding bereid als leem,

17 hij zal ze bereiden, maar de regt-vaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver deelen;

18 hij bouwt zijn huis als eene mot, en als een hoeder de hut maakt;

19 rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijne oogen open, zoo is hij niet meer.

20 Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen.

21 De oostewind zal hem wegvoeren dat hij henengaat, en zal hem wegstor-men uit zijne plaats.

22 En God zal dit over hem werpen en niet sparen; van zijne hand zal hij haastig vlieden.

23 Een ieder zal over hem met zijne handen klappen, en over hem fluiten uit zijne plaats.

HOOFDSTUK 28.

Gewis er is voor het zilver een uitgang, en eene plaats voor het goud dat zij smelten;

2 het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.

3 Het einde dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste, onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.

4 Breekt er eene beek door bij dengeen die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mensch uitgeput en gaan weg.

5 Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd alsof zij vuur ware.

6 Hare steen en zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.

7 De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien;

8 de jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet henengegaan.

9 Hij legt zijne hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen öm van den wortel af.

10 In de rotssteenen houwt hij stroomen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.

11 Hij bindt de rivieren toe, dat niet een traan uitkomt; en het verborgene brengt hij uit in het licht.

12 Maar de wijsheid, vanwaar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?

13 De mensch weet hare waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.

14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

15 Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.

16 Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken sardonyx of den saffier.

17 Men kan het goud of het kristal met haar niet gelijkstellen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van digt goud.

18 Aan de ramoth en gabis zal men niet gedenken; want het bezit der wijsheid is meerder dan der robijnen.

19 Men kan den topaas van Moorenland met haar niet gelijkstellen, en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.

20 Die wijsheid dan, vanwaar komt zij? En waar is de plaats des verstands?

21 Want zij is verholen voor de oogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.

22 Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze ooren gehoord.

23 God verstaat haren weg en hij weet hare plaats;

24 want hij schouwt tot aan de einden der aarde, hij ziet onder al de hemelen.

25 Als hij den wind het gewigt maakte, en de wateren opwoog in mate;


-ocr page 539-

29, 30.

JOB

531

20 als hij den regen eene gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;

27 toen zag hij haar, en vertelde ze, hij schikte ze, en ook doorzocht hij ze.

28 Maar tot den mensch heeft hij gezegd Zie de vreeze des Heeren is de wijsheid, en van het kwaad te wijken is het verstand.

HOOFDSTUK 29.

En Job ging voort zijne spreuk opte-heffen, en zeide:

2 Och of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen toen God mij bewaarde!

3 toen hij zijne lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij zijn licht de duisternis doorwandelde;

4 gelijk ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijne tent was;

5 toen de Almagtige nog met mij was, en mijne jongelingen rondom mij;

6 toen ik mijne gangen wiesch in boter, en do rots bij mij oliebeken uitgoot;

7 toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijnen stoel op de straat liet bereiden.

8 De jongelingen zagen mij en verstakon zich, en de stokouden rezen op en stonden;

9 de oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hunnen mond;

10 de stem der vorsten verstak zich, en hunne tong kleefde aan hun gehemelte.

11 Als een oor mij hoorde, zoo achtte het mij gelukzalig; als een oog mij zag, zoo getuigde het van mij.

12 Want ik bevrijdde den ellendige die riep, en den wees, en die geen helper had.

13 De zegen desgenen die verloren ging kwam op mij, en het hart der weduw deed ik vrolijk zingen.

14 Ik bekleedde mij met geregtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.

15 Den blinde was ik tot oogen, en den kreupele was ik tot voeten.

16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil dat ik niet wist, dat onderzocht ik.

17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijne tandon.

18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.

19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijnen tak.

20 Mijne heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijne hand.

21 Zij hoorden mij aan en wachtten, en zwegen op mijnen raad.

22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijne rede druppelde op hen.

23 Want zij wachtten naar mij gelijk naar den regen, en sperden hunnen mond op ah naar den spaden regen.

24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezigts deden zij niet neder vallen.

25 Verkoos ik hunnen weg, zoo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een die treurigon vertroost.

HOOFDSTUK 30.

Maar nu lagchen over mij jongeren van dagen dan ik, welker vaders ik versmaad zoude hebben om bij do honden mijnor kudde te stollen.

2 Waartoe zoude mij ook geweest zijn de kracht hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan:

3 die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste;

4 die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijs was de wortel der jenevorstruiken.

5 Zij werden uit het midden uitgedreven , (men jouwde over hen als over een dief),

6 opdat zij wonen zouden in de kloven dor dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

7 Zij schreeuwden tusschen de struiken, onder de netels vergaderdon zij zich.

8 Zij waren kinderen dor dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren uit het land gedreven.

9 Maar nu bon ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een dage-lijksch gesprek.

10 Zij gruwen van mij, zij maken zich verre van mij, ja zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezigt.

11 Want hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den


-ocr page 540-

JOB 81.

532

breidel voor mijn aangezigt afgeworpen.

12 Ter regterhand staat de jeugd op, zij stooten mijne voeten uit, en banen tegen mij hunne verderfelijke wegen.

13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijne ellende; zij hebben geen helper van noode.

14 Zij komen aan als door eene wijde breuk; onder de verwoesting rukken zij aan.

15 Verschrikking is tegen mij gekeerd, vervolgt als een wind mijne edele ziel, en mijn heil is als eene wolk voorbijgegaan.

16 Daarom stort zich nu mijne ziel in mij uit, de dagen des druks grijpen mij aan.

17 Des nachts doorboort hij mijne beenderen in mij, en mijne polsaderen rusten niet.

18 Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; hij omgordt mij als de kraag mijns roks.

19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden aan stof en asch.

20 ïk schrei tot u, maar gij antwoordt mij niet; ik sta, maar gij acht niet op mij.

21 Gij zijt veranderd in eenen wreede tegen mij; door de sterkte uwer hand wederstaat gij mij met haat.

22 Gij heft mij op in den wind, gij doet mij daarop rijden, en gij versmelt mij het wezen.

23 Want ik weet dat gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der zamen-komst aller levenden.

24 Maar hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijne verdrukking?

25 Weende ik niet over hem die harde dagen had? Was mijne ziel niet beangst over den nooddruftige?

2(5 JSofjianx toen ik het goede verwachtte, zoo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zoo kwam de donkerheid.

27 Mijn ingewand ziedt en is niet stil; de dagen der verdrukking hebben mij overvallen.

28 Ik ga zwart daarhenen, niet van de zon; opstaande kerm ik in de gemeente.

29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een medgezel der jonge struisvogels.

30 Mijne huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorheid.

81 Hierom is mijne harp tot eene rouw-klagt geworden, en mijn orgel tot eene stem der weenenden.

HOOFDSTUK 31.

Ik heb een verbond gemaakt met mijne oogen, hoe zoude ik dan achtgegeven hebben op eene maagd?

2 Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almagtigen uit de hoogten ?

3 Is niet het verderf voor den verkeerde, ja onheil voor de werkers der ongereg-tigheid ?

4 Ziet hij niet mijne wegen, en telt hij niet al mijne treden?

5 Zoo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld is tot bedriegerij,

6 hij wege mij in eene regte weegschaal, en God zal mijne opregtheid weten.

7 Zoo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijne oogen nagevolgd is, en aan mijne handen iets aankleeft,

8 zoo moet ik zaaijen, maar een ander eten, en mijne spruiten moeten ontworteld worden.

9 Zoo mijn hart verlokt is geweest tot eene vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb,

10 zoo moet mijne huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen.

11 Want dat is eene schandelijke daad, en het is eene misdaad bij de regters.

12 Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen ontworteld zoude hebben.

13 Zoo ik versmaad heb het regt mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil met mij hadden;

14 (want wat zoude ik doen als God opstond ? En als hij bezoeking deed, wat zoude ik hem antwoorden?

15 Heeft niet hij die mij in den moederschoot maakte hem óók gemaakt, en één ons in de baarmoeder bereid?) —•

16 zoo ik den armen hunne begeerte onthouden heb, of de oogen der weduwe heb laten versmachten,

17 en mijne bete alléén gegeten heb zoodat de wees daarvan niet gegeten heeft;

18 (want van mijne jonkheid af is hij bij mij opgevoed als bij een vader,


-ocr page 541-

JOB 32. 533

en van den moederschoot af heb ik haar geleid); —

19 zoo ik iemand heb zien omkomen omdat hij zonder kleeding was, en omdat de nooddruftige geen bedeksel had;

20 zoo zijne lendenen mij niet gezegend hebben toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd; —

21 zoo ik mijne hand tegen den wees bewogen heb omdat ik in de poort mijne hulp zag: —

22 mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijne pijp af.

23 Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermogt niet vanwege zijne hoogheid.

24 Zoo ik het goud tot mijne hope gesteld heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen; —

25 zoo ik blijde ben geweest omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijne hand geweldig veel verkregen had; —■

26 zoo ik het licht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande,

27 en mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijne hand mijnen mond gekust heeft: —

28 dat ware óók eene misdaad bij den regter, want ik zoude den God van boven verzaakt hebben.

29 Zoo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij verheugd heb als het kwaad hem vond;

30 (ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, om door een vloek zijne ziel te begeeren).

31 Zoo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och of wij van zijn vleesch hadden! wij zouden niet verzadigd worden.

32 De vreemdeling overnachtte niet op de straat, mijne deuren opende ik naar den weg.

33 Zoo ik gelijk Adam mijne overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijne misdaad verbergende!

34 Zeker ik kon wel eene groote menigte met geweld onderdrukt hebben, maar de verachtste der huisgezinnen zoude mij afgeschrikt hebben, zoodat ik gezwegen zoude hebben en ter deure niet uitgegaan zoude zijn.

35 Och of ik had die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almagtige mij antwoorde, en dat mijne tegenpartij een boek schrijve:

36 zoude ik het niet op mijnen schouder dragen? Ik zoude het op mij binden als eene kroon.

37 Het getal mijner treden zoude ik hem aanwijzen, als een vorst zoude ik tot hem naderen.

38 Zoo mijn land tegen mij roept, en zijne voren tezamen weenen;

39 zoo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen: —

40 dat voor tarwe distels voortkomen, en voor gerst onkruid.

De woorden van Job hebben een einde.

HOOFDSTUK 32.

Toen hielden die drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijne oogen regtvaardig was.

2 Zoo ontstak de toorn van Elihu den zoon van Baracheël, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijne ziel meer regtvaardigde dan God.

3 Zijn toorn ontstak ook tegen zijne drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nogtans Job verdoemden.

4 Doch Elihu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.

5 Als dan Elihu zag dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.

6 Hierom antwoordde Elihu de zoon van Baracheël, de Buziet, en zeide: Ik ben jong van dagen, maar gijlieden zijt stokoud; daarom heb ik geschroomd en gevreesd ulieden mijn gevoelen te verklaren.

7 Ik zeide: Laat de dagen spreken en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.

8 Zekerlijk de Geest die in den mensch is en de inblazing des Almagtigen maakt hen verstandig.

9 De bejaarden zijn niet wijs, en de ouden verstaan het regt niet.

10 Daarom zeg ik: Hoor naar mij: ik zal óók mijn gevoelen verklaren.

11 Zie, ik heb gewacht op ulieder woorden, ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt.

12 Als ik nu acht op u gegeven heb.


-ocr page 542-

J O B

33.

534

zie, er is niemand die Job overreedt, die uit ulieden zijne redenen beantwoordt;

13 opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem neder-gestooten, geen mensch.

14 Nu heeft hij tegen mij geen woorden gerigt, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.

15 Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer, zij hebben de woorden vim zich gezet.

10 Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet, want zij staan stil, zij antwoorden niet meer.

17 Ik zal óók mijn deel antwoorden, ik zal óók mijn gevoelen verklaren.

18 Want ik ben der woorden vol; de geest mijns bulks benaauwt mij.

19 Zie, mijn buik is als de wijn die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zoude hij bersten.

20 Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijne lippen openen en zal antwoorden.

21 Och dat ik niemands aangezigt aan-neme, en tot den mensch geen bijnamen gebruike!

22 Want ik weet geen bijnamen te gebruiken: welhaast zoude mijn Maker mij wegnemen.

HOOFDSTUK 33.

En gewis, o Job, hoor toch mijne redenen, en neem al mijne woorden ter oore.

2 Zie nu, ik heb mijnen mond opengedaan; mijne tong spreekt onder mijn gehemelte.

3 Mijne redenen zullen de opregtheid mijns harten, en do wetenschap mijner lippen wat zuiver is uitspreken.

4 De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almagtigen heeft mij levend-gemaakt.

5 Zoo gij kunt, antwoord mij, schik u voor mijn aangezigt, stel u.

6 Zie, ik ben Gods gelijk gij, uit het leem ben ik óók afgesneden.

7 Zie, mijne verschrikking zal u niet beroeren, en mijne hand zal over u niet zwaar zijn.

8 Zeker, gij hebt gezegd voor mijne ooren, en ik heb de stem der woorden gehoord:

9 ik ben rein zonder overtreding, ik ben zuiver en heb geen misdaad.

10 Zie, hij vindt oorzaken tegen mij, hij houdt mij voor zijnen vijand:

11 hij legt mijne voeten in den stok, hij neemt al mijne paden waar.

12 Zie, hierin zijt gij niet regtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mensch.

13 Waarom hebt gij tegen hem getwist? Want hij antwoordt niet van al zijne daden.

14 Maar God spreekt ééns of tweemaal, doch men let er niet op.

15 In den droom, door het gezigt des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger:

16 dan openbaart hij het voor het oor der lieden, en hij verzegelt hunne kastijding;

17 opdat hij den mensch afwende vati zijn werk, en voor den man de hoovaar-dij verberge:

18 dat hij zijne ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet verga.

19 Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;

20 zoodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijne ziel de begeerlijke spijs;

21 dat zijn vleesch verdwijnt uit het ge-zigt, en zijne beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;

22 en zijne ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen die dooden.

23 Is er dan bij hem een Gezant, een Uitlegger, één uit duizend, om den mensch zijnen regten pligt te verkondigen,

24 zoo zal hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale: ik heb verzoening gevonden.

25 Zijn vleesch zal frisscher worden dan het was in de jeugd, hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeeren.

26 Hij zal tot God vurig bidden, die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezigt met gejuich aanzien ; want hij zal den mensch zijne geregtigheid wedergeven.

27 Hij zal de menschen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd en het regt verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat';

28 maar God heeft mijne ziel verlost, dat zij niet voer in het verderf, zoodat mijn leven het licht aanziet.

29 Zie, dit alles doet God twee- of driemaal met een man,


-ocr page 543-

JOB 34. 535

30 opdat hij zijne ziel afkeere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden.

31 Merk op, o Job, hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken.

32 Zoo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te regtvaar-digen.

33 Zoo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leeren,

HOOFDSTUK 34.

Voorts antwoordde Elihu en zeide:

2 Hoort, gij wijzen, mijne woorden, en gij verstandigen, neigt de ooren naar mij.

3 Want het oor beproeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijs proeft.

4 Laat ons voor ons kiezen wat regt is, laat ons onder ons kennen wat goed is.

5 Want Job heeft gezegd: Ik ben regt-vaardig, en God heeft mijn regt weggenomen :

G ik moet liegen in mijn regt, mijn pijl is smartelijk zonder overtreding.

7 Wat man is er gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water,

8 en gaat overweg in gezelschap met de werkers der ongeregtigheid, en wandelt met goddelooze lieden.

9 Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet als hij welbehagen heeft aan God.

lü Daarom, gij lieden van verstand, hoort naar mij. Verre zij God van goddeloosheid, en de Ahnagtige van onregt;

11 want naar het werk des menschen vergeldt hij hem, en naar eens ieders weg doet hij het hem vinden.

12 Ook waarlijk God handelt niet goddeloos , en de Almagtige verkeert het regt niet.

13 Wie heeft hem gesteld over de aarde, en wie heeft de gansche wereld geschikt?

14 Indien hij zijn hart tegen hem zette, zijnen geest en zijnen adem zoude hij tot zich vergaderen;

15 alle vleesch zoude tegelijk den geest geven, en de mensch zoude tot stof we-derkeeren.

16 Zoo er dan verstand bij u is, hoor dit, neig de ooren tot de stem mijner woorden.

17 Zoude hij ook die het regt haat den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer regtvaardige verdoemen ?J

18 Zoude men tot een koning zeggen;

Gij Belial; tot de prinsen: Gij godde-loozen ?

19 Hoe dan tot hem die het aangezigt der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen zijner handen werk.

20 In een oogenblik sterven zij, zelfs te middernacht wordt een volk geschud dat het vergaat, en de magtige wordt weggenomen zonder hand.

21 Want zijne oogen zijn op ieders wegen , en hij ziet al zijne treden :

22 er is geen duisternis en er is geen schaduw des doods, dat aldaar do werkers der ongeregtigheid zich verbergen mogten.

23 Gewis hij legt den mensch niet teveel op, dat hij togen God in het gerigt zoude mogen treden.

24 Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hunne plaats.

25 Daarom dat hij hunne werken kent, zoo keert hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.

26 Hij klopt hen tezamen als goddeloo-zen, in eene plaats waar toeschouwors zijn;

27 daarom dat zij van achter hem afgeweken zijn, en geen zijner wegen verstaan hebben;

28 opdat hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellen-digen verhoore.

29 Als hij stilt, wie zal dan beroeren? Als hij het aangezigt verbergt, wie zal hem dan aanschouwen, zoowel voor een volk als voor een mensch alleen,

30 opdat de huichelachtige mensch niet meer regere, en er geen strikken des volks zijn?

31 Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb uwe straf verdragen, ik zal het niet verderven;

32 behalve loat ik zie, leer mij; heb ik onregt gedaan, ik zal het niet meer doen.

33 Zal het van u zijn, hoe hij iets vergelden zal, dewijl gij hem versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen, en niet ik? Wat weet gij dan? Spreek.

34 De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij hooien:

35 dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijne woorden niet met kloek verstand geweest zijn.


-ocr page 544-

JOB 35, 36.

636

36 Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot den einde toe, wegens zijne antwoorden onder de ongeregtige lieden.

37 Want aan zijne zonde zoude hij nog overtreding toevoegen; hij zoude onder ons in de handen klappen, en hij zoude zijne redenen vermenigvuldigen tegen God.

HOOFDSTUK 35.

Elihu antwoordde verder en zeide:

2 Houdt gij dat voor regt wat gij gezegd hebt: Mijne geregtigheid is meerder dan die van God?

3 Want gij hebt gezegd: Wat zoude zij u baten? Wat zal ik daarmede meer voordeel doen dan met mijne zonde?

4 Ik zal li antwoord geven, en aan uwe vrienden met u.

5 Staar den hemel aan en zie, en aanschouw de bovenste wolken: zij zijn hoo-ger dan gij.

6 Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen hem ? Indien uwe overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij hem?

7 Indien gij regtvaardig zijt, wat geeft gij hem, of wat ontvangt hij uit uwe hand ?

8 Uwe goddeloosheid zoude zijn tegen een man gelijk gij zijt, en uwe geregtigheid voor eens menschen kind.

9 Vanwege hunve grootheid doen zij de onderdrukten roepen, zij kermen vanwege den arm der grooten.

10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, die de psalmen geeft in den nacht;

11 die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels?

12 Daar roepen zij, maar hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der boo-zen.

13 Gewis zal God de ijdelheid niet ver-hooren, en de Almagtige zal die niet aanschouwen.

14 Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult hem niet aanschouwen, — er is nogtans gerigt voor zijn aangezigt; wacht dan op hem.

15 Maar nu, dewijl het niets is, dat zijn toorn Joh bezocht heeft, en hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft:

16 zoo heeft Job in ijdelheid zijnen mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.

HOOFDSTUK 3(5.

Elihu ging nog voort en zeide:

2 Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen dat er nog redenen voor God zijn.

3 Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en mijnen Schepper geregtigheid toewijzen.

4 Want voorwaar mijne woorden zullen geen valschheid zijn; een die opregt is van gevoelen is bij u.

5 Zie, God is geweldig, nogtans versmaadt hij niet; geweldig is hij in kracht des harten.

6 Hij laat den goddelooze niet leven, en het regt der ellendigen beschikt hij.

7 Hij onttrekt zijne oogen niet van den regtvaardige, maar met de koningen zijn zij op den troon; daar zet hij ze voor altoos, en zij worden verheven.

8 En zoo zij, gebonden zijnde in boei-jen, vastgehouden worden met banden der ellende,

9 dan geeft hij hun hun werk te kennen, en hunne overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;

10 en hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt dat zij zich van de ongeregtigheid bekeeren zouden.

11 Indien zij hooren en hem dienen, zoo zullen zij hunne dagen eindigen in het goede, en hunne jaren in liefelijkheden.

12 Maar zoo zij niet hooren, zoo vergaan zij door het zwaard, en zij geven den geest zonder kennis.

13 En wie met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet als hij ze gebonden heeft.

14 Hunne ziel zal in de jonkheid sterven , en hun leven onder de schand-jongens.

15 Hij zal den ellendige in zijne ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal hij het voor hunlieder oor openbaren.

16 Alzoo zoude hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder welke geen benaauwing zoude geweest zijn; en het geregt uwer tafel zoude vol vettigheid geweest zijn.

17 Maar gij hebt het gerigt des god-deloozen vervuld; het gerigt en het regt houden u vast.

18 Omdat er grimmigheid is, wacht u dat hij u misschien niet met een slag


-ocr page 545-

JOB 37.

537

wegstoote, zoodat u een groot rantsoen daar niet zoude afbrengen.

19 Zoude hij uwen rijkdom achten, dat gij niet in benaauwdheid zoudt zijn; of eenige versterkingen van kracht?

20 Haak niet naar dien nacht, als de volken van hunne plaats opgenomen worden.

21 Wacht u, wend u niet tot ongereg-tigheid; overmits gij ze indezen verkoren hebt, ter oorzake van de ellende.

23 Zie, God verhoogt door zijne kracht; wie is een Leeraar gelijk hij ?

23 Wie heeft hem gesteld over zijnen weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt on-regt gedaan?

24 Gedenk dat gij zijn werk grootmaakt, hetwelk de lieden aanschouwen.

25 Alle menschen zien het aan, de menscli beschouwt het van verre.

26 Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal zijner jaren.

27 Want hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen naar zijnen damp uitgieten;

28 welken de wolken uitgieten, en over den mensch overvloedig doen afdruipen.

29 Kan men ook verstaan de uitbreidingen der wolken, en de krakingen zijner hut? .

30 Zie, hij breidt zijn licht over zich uit, en de wortels der zee bedekt hij.

31 Want daardoor rigt hij de volken; hij geeft spijs in overvloed.

32 Met handen bedekt hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door degene die tusschen doorkomt.

33 Daarvan verkondigt zijn geklater, en het vee; ook van den opgaanden damp.

HOOFDSTUK 37.

Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijne plaats.

2 Hoort met aandacht de beweging zijner stem, en het geluid dat uit zijnen mond uitgaat.

3 Dat zendt hij regtuit onder den gan-schen hemel, en zijn licht over de einden der aarde.

4 Daarna brult hij met de stem, hij dondert met de stem zijner hoogheid, hij weerhoudt die dingen niet, als zijne stem zal gehoord worden.

5 God dondert met zijne stem zeer wonderbaar, hij doet groote dingen en wij begrijpen ze niet.

6 Want hij zegt tot de sneeuw; Wees op de aarde; en tot de stortvlaag des regens; dan is er de stortvlaag zijner sterke regens.

7 Dan zegelt hij de hand van ieder mensch toe, opdat hij kenne al de lieden zijns werks.

8 En het gedierte gaat in schuilplaatsen en blijft in zijne holen.

9 Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verst rooijende winden de koude.

10 Door zijn geblaas geeft God de vorst, zoodat de breede wateren verstijfd worden.

11 Ook vermoeit hij de dikke wolken door klaarheid, hij verstrooit de wolk zijns lichts.

12 Die keert zich dan naar zijnen wijzen raad door omgangen, dat zij doen al wat hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde,

13 hetzij dat hij die tot eene roede, of tot zijn land, of tot weldadigheid beschikt.

14 Neem dit, o Job, ter oore; sta en aanmerk de wonderen Gods.

15 Weet gij wanneer God over dezelve orde stelt en het licht zijner wolk laat schijnen?

16 Hebt gij wetenschap van de opwegingen der dikke wolken, de wonderheden desgenen die volmaakt is in wetenschappen ?

17 hoe uwe kleederen warm worden, als hij de aarde stil maakt uit het zuiden?

18 Hebt gij met hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn als een gegoten spiegel ?

19 Onderrigt ons wat wij hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordelijk kunnen voorstellen vanwege de duisternis.

20 Zal het hem verteld worden, als ik zóó zoude spreken? Denkt iemand dat? Gewis hij zal verslonden worden.

21 En nu ziet men het licht niet, als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat en dien zuivert;

22 als van het noorden het goud komt; maar bij God is eene vreesselijke majesteit.

23 Den Almagtige, dien kunnen wij niet uitvinden; hij is groot van kracht; doch


-ocr page 546-

JOB 38.

538

door gerigt en groote geregtigheid verdrukt hij niet.

24 Daarom vreezen hem de lieden; hij ziet geen wijzen van hart aan.

HOOFDSTUK 38.

Daarna antwoordde de Heer Job uit een on weder en zeide:

2 Wie is hij die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?

3 Gord nu als een man uwe lendenen, zoo zal ik u vragen, en onderrigt mij.

4 Waar waart gij toen ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.

5 Wie heeft hare maten gezet, want gij weet het, of wie heeft over haar een rigtsnoer getrokken ?

6 Waarop zijn hare grondvesten neder-gezonken, of wie heeft haren hoeksteen gelegd?

7 toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.

8 Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam,

9 toen ik de wolk tot hare kleeding stelde, en de donkerheid tot haar omwindsel ;

10 toen ik voor haar met mijn besluit de aarde doorbrak, en grendel en deuren zette,

11 en zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven?

12 Hebt gij van uw leven den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen,

13 opdat hij de einden der aarde vatten zoude, en de goddeloozen uit haar uitgeschud zouden worden?

14 dat zij veranderd zoude worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?.

15 en dat van de goddeloozen hun licht geweerd worde, en de hooge arm worde gebroken ?

16 Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?

17 Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?

18 Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedten der aarde ? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.

19 Waar is de weg waar het licht woont? En de duisternis, waar is hare plaats?

20 dat gij dat brengen zoudt tot zijne pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?

21 Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uwe dagen zijn vele in getal.

22 Zijt gij gekomen tot de schatkame-ren der sneeuw, en hebt gij de schatka-meren des hagels gezien?

23 dien ik ophoud tot den tijd der benaauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs.

24 Waar is de weg xoaar het licht verdeeld wordt en de oostewind zich verstrooit op de aarde?

25 Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?

26 om te regenen op het land waar niemand is, op de woestijn waarin geen mensch is;

27 om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.

28 Heeft de regen een vader? Of wie baart de druppelen des dauws?

29 Uit wiens schoot komt het ijs voort? En wie baart den rijm des hemels?

30 Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgronds wordt omvat.

31 Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?

32 Kunt gij de Mazzaroth tevoorschijn-brengen op haren tijd, en den Wagen met zijne kinderen leiden?

33 Weet gij de ordinantiën des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?

34 Kunt gij uwe stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?

35 Kunt gij de bliksems uitzenden, dat zij henen varen en tot u zeggen: Zie hier zijn wij?

36 Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?

37 Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flesschen des hemels nederl eggen?

38 als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten zamenkleven.


-ocr page 547-

JOB 39, 40.

539

HOOFDSTUK 39.

Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de gretigheid der jonge leeuwen vervullen,

2 als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten te loeren?

3 Wie bereidt de raaf haren kost, als hare jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is?

4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?

5 Zult gij de maanden tellen die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren,

6 als zij zich krommen, hare jongen met versplijting voortbrengen, hare smarten uitwerpen?

7 Hare jongen worden kloek, worden groot door het koren, zij gaan uit en keeren niet weder tot haar.

8 Wie heeft den woudezel vrij henen-gezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels losgemaakt?

9 dien ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot ziine woningen.

10 Hij belacht het gewoel der stad, het getier des drijvers hoort hij niet.

11 Wat hij opspoort op de bergen is zijne weide, en hij zoekt naar allerlei groen gewas.

12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uwe kribbe?

13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?

14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijne kracht groot is, en zult gij uwen arbeid op hem laten?

15 Zult gij hem gelooven, dat hij uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tot uwen dorschvloer?

16 Zijn van ii de vrolijke vleugels der paauwen? Of de vederen des ooijevaars en des struisvogels?

17 dat zij hare eijeren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt,

18 en vergeet dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen.

19 Zij verhardt zich tegen hare jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is tevergeefs, omdat zij zonder vrees is.

20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar geen verstand toegedeeld.

21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte, zij belacht het paard en zijn berijder.

22 Zult gij het paard sterkte geven ? Kunt gij zijnen hals met donder bekleeden?

23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is eene verschrikking.

24 Het graaft ir den grond, en het is vrolijk in zijne kracht, en trekt uit den geharnaste tegemoet.

25 Het belacht de vrees en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.

26 Tegen hem klettert do pijlkoker, het vlammend ijzer der spies en der lans.

27 Met schudding en beroering verslindt het de aarde, en gelooft niet dat het is 't geluid der bazuin.

28 In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah, en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.

29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijne vleugels uit naar het zuiden ?

30 Is het naar uw bevel dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?

31 Hij woont en vernacht in do steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.

32 Vandaar spoort hij de spijs op, zijne oogen zien van verre.

33 Ook slorpen zijne jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.

34 En de Heek, antwoordde Job en zeide:

35 Is twisten met den Almagtige on-derrigten? Wie God bestraft, die ant-woorde daarop.

36 Toen antwoordde Job den Heer en zeide:

37 Zie, ik ben te gering: wat zoude ik u antwoorden? Ik leg mijne hand op mijnen mond.

38 Éénmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.

HOOFDSTUK 40.

En de Heer antwoordde Job uit een onweder en zeide:

2 Gord nu als een man uwe lendenen: ik zal u vragen, en onderrigt mij.


-ocr page 548-

JOB 41.

540

3 Zult gij ook mijn oordeel tenietma-ken, zult gij mij verdoemen, opdat gij regtvaardig zijt?

4 Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij gelijk hij met de stem donderen?

5 Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid.

6 Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige en verneder hem.

7 Zie allen hoogmoedige en breng hem tenonder, en verpletter de goddeloozen in hunne plaats.

8 Verberg ze tezamen in het stof; verbind hunne aangezigten in het verborgen.

9 Dan zal ik u óók loven, omdat uwe regterhand u zal verlost hebben.

10 Zie nu, de behemoth, welken ik gemaakt heb nevens u, hij eet hooi gelijk een rund.

11 Zie toch, zijne kracht is in zijne lendenen, en zijne magt in den navel zijns buiks.

12 Als het hem lust, zijn staart is als een ceder, de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.

13 Zijne beenderen zijn als vast koper, zijne gebeenten zijn als ijzeren hand-boomen.

14 Hij is een pronkstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.

15 Omdat de bergen hem voeder voortbrengen , daarom spelen al de dieren des velds aldaar.

16 Onder schaduwachtige boomen ligt hij neder, in eene schuilplaats des riets en des slijks.

17 De schaduwachtige boomen bedekken hem elk met zijne schaduw, de beekwilgen omringen hem.

18 Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt dat hij den Jordaan in zijnen mond zoude kunnen intrekken.

19 Zoude men hem voor zijne oogen kunnen vangen ? Zoude men hem met strikken den neus kunnen doorboren?

20 Zult gij den leviathan met den angel trekken, of zijne tong met een koord dat gij laat nederzinken?

21 Zult gij hem eene bies in den neus leggen, of met een doorn zijne kaak doorboren?

22 Zal hij aan u vele smeekingen doen? Zal hij zachtkens tot u spreken?

23 Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?

24 Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uwe jonge dochters?

25 Zullen de medgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem deelen onder de kooplieden?

26 Zult gij zijne huid met haken vullen, of met een visschersharpoen zijn hoofd?

27 Leg uwe hand op hem, gedenk den strijd, doe het niet weder.

28 Zie, zijne hoop zal falen; zal hij ook voor zijn gezigt nedergeslagen worden?

HOOFDSTUK 41.

Niemand is zoo koen dat hij hem opwekken zoude: wie is dan hij die zich voor mijn aangezigt stellen zoude?

2 Wie is mij voorgekomen, dat ik hem zoude vergelden? Wat onder den ganschen hemel is, is mijn.

3 Ik zal zijne leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestalte.

4 Wie zoude het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zoude met zijnen dubbelen breidel hem aankomen?

5 Wie zoude de deuren zijns aangezigts opendoen? Rondom zijne tanden is verschrikking.

6 Zeer uitnemend zijn zijne sterke schilden, elk gesloten als met een naauw-drukkend zegel.

7 Het eéne is zóó na aan het andere, dat de wind er niet tusschen kan komen.

8 Zij kleven aan elkander, zij vatten zich zamen, dat zij zich niet scheiden.

9 Elk zijner niezingen doet een licht schijnen, en zijne oogen zijn als de oogleden des dageraads.

10 Uit zijnen mond gaan fakkels, vurige vonken spatten er uit.

11 Uit zijne neusgaten komt rook voort, als ait een ziedenden pot en ruimen ketel.

12 Zijn adem zoude kolen doen vlammen, en eene vlam komt uit zijnen mond voort.

13 In zijnen hals zetelt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.

14 De stukken van zijn vleesch kleven


-ocr page 549-

JOB 42.

541

zamen, het is alles vast in hem, het wordt niet bewogen.

15 Zijn hart is vast gelijk een steen, ja vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.

16 Voor zijne verheffing schromen de sterken, om zijner doorbrekingen wil ontzondigen zij zich.

17 Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantser.

18 Hij acht het ijzer voor stroo, en het staal voor verrot hout.

19 De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingersteenen worden hem in stoppels veranderd.

20 De werpsteenen worden door hem

eacht als stoppels, en hij belacht het

rillen der lans.

21 Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige als op slijk.

22 Hij doet de diepte zieden gelijk een pot, hij stelt de zee als kokende zalf.

23 Achter zich verlicht hij het pad: men zoude den afgrond voor grijsheid houden.

24 Op 't land is niets met hem te vergelijken , die gemaakt is om zonder schrik te wezen.

25 Hij ziet alles aan wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.

HOOFDSTUK 42.

Toen antwoordde Job den Heer en zeide;

2 Ik weet dat gij alles vermoogt, en dat geen van uwe gedachten kan afgesneden worden.

3 Wie is hij, zegt (jij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zoo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.

4 Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal u vragen, en onderrigt mij.

5 Met het gehoor van het oor heb ik u gehoord, maar nu ziet u mijn oog.

6 Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch.

7 Het geschiedde nu nadat de Heer die woorden tot Job gesproken had, dat de Heer tot Elifaz den Temaniet zeide Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uwe twee vrienden, want gijlieden hebt niet regt van mij gesproken, gelijk mijn knecht Job.

8 Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot mijnen knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat mijn knecht Job voor ulieden bidden, want zekerlijk ik zal zijn aangezigt aannemen, opdat ik aan ulieden niet doe naar uwe dwaasheid; want gijlieden hebt niet regt van mij gesproken, gelijk mijn knecht Job.

9 Toen gingen Elifaz de Temaniet en Bildad de Suhiet en Zofar de Naamathiet henen en deden gelijk de Heer tot hen gesproken had, en de Heer nam het aan-gezigt Jobs aan.

10 En de Heer wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijne vrienden, en de Heer vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zooveel.

11 Ook kwamen tot hem al zijne broeders en al zijne zusters, en allen die hem tevoren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem en vertroostten hem over al het kwaad dat de Heer over hem ge-bragt had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk geld, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel.

12 En de Heer zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertienduizend schapen en zesduizend kemels en duizend juk runderen en duizend ezelinnen.

13 Daarbij had hij zeven zonen en drie dochters;

14 en hij noemde den naam der eerste Jemima, en den naam der tweede Kezia, en den naam der derde Kerenhappuch.

15 En er werden zoo schoone vrouwen niet gevonden in het gansche land als de dochters van Job, en haar vader gaf ze erfdeel onder hare broeders.

10 En Job leefde nadezen honderd en veertig jaar, dat hij zag zijne kinderen en zijne kindskinderen, tot in vier geslachten.

17 En Job stierf oud en der dagen zat.


-ocr page 550-

PSALM 1, 2, 3, 4.

HET BOEK DEE

PSALMEN.

542

PSALM 1.

Welgelukzalig is de man die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters;

2 maar zijn lust is in des Heeren wet, en hij overdenkt zijne wet dag en nacht.

3 Want hij zal zijn als een boom geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet zal wèl gelukken.

4 Alzcio zijn de goddeloozen niet, maar als het kaf dat de wind henendrijft.

5 Daarom zullen de goddeloozen niet bestaan in het gerigt, noch de zondaars in de vergadering der regtvaardigen;

6 want de Heer kent den weg der regtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan.

PSALM 2.

Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid?

2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde, zeygende:

3 Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen.

4 Die in den hemel woont zal lagchen, de Heer zal ze bespotten.

5 Dan zal hij tot hen spreken in zijnen toorn, en in zijne grimmigheid zal hij ze verschrikken.

6 Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid.

7 Ik zal van het besluit verhalen: de Heer heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.

8 Eisch van mij, en ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting.

9 Gij zult ze verpletteren met een ijzeren scepter, gij zult ze in stukken slaan als een pottebakkersvat.

10 Nu dan gij koningen, handelt verstandig, laat u tuchtigen gij regters der aarde.

11 Dient den Heer met vrees, en verheugt u met beving.

12 Kust den Zoon, opdat hij niet toor-ne en gij op den weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op hem betrouwen.

PSALM 3.

Een psalm Davids, als hij vlood voor het aangezigt van zijnen zoon Absalom.

2 O Heer, hoe zijn mijne tegenpartij-ders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op.

3 Velen zeggen van mijne ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela.

4 Doch gij Heer zijt een schild voor mij, mijne eer, en die mijn hoofd opheft.

5 Ik riep met mijne stem tot den Heer, en hij verhoorde mij van den berg zijner heiligheid. Sela.

6 Ik lag neder en sliep: ik ontwaakte, want de Heer ondersteunde mij.

7 Ik zal niet vreezen voor tienduizenden des volks die zich rondom tegen mij stellen.

8 Sta op Heer; verlos mij, mijn God; want gij hebt al mijne vijanden op de kinnebak geslagen, de tanden der goddeloozen hebt gij verbroken.

9 Het heil is des Heeren; uw zegen is over uw volk. Sela.

PSALM 4.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, op de neginoth.

2 Als ik roep, verhoor mij, o God mijner geregtigheid. In benaauwdheid hebt gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig en hoor mijn gebed.

3 Gij mannen, hoelang zal mijne eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de


-ocr page 551-

PSALM

5, 6, 7.

543

ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela.

4 Weet toch dat de Heer zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de Heer zal hoeren als ik tot hem roep.

5 Zijt ontroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela.

6 Offert offeranden der geregtigheid, en vertrouwt op den Heer.

7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef gij over ons het licht uws aanschijns, o Heer.

8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.

9 Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen, want gij o Heer alleen zult mij doen zéker wonen.

PSALM 5.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, op de nehiloth.

2 O Heer, neem mijne redenen ter oore, versta mijne overdenking.

3 Geef acht op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God, want tot u zal ik bidden.

4 Des morgens. Heer, zult gij mijne stem hooren, des morgens zal ik mij tot u schikken en wacht houden.

5 Want gij zijt geen God die lust heeft aan goddeloosheid; de booze zal bij u niet verkeeren;

6 de onzinnigen zullen voor uwe oogen niet bestaan; gij haat alle werkers der ongeregtigheid.

7 Gij zult de leugensprekers verdelgen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de Heer een afschuw.

8 Maar ik zal door de grootheid uwer goedertierenheid in uw huis ingaan, ik zal mij buigen naar het paleis uwer heiligheid in uwe vrees.

9 Heer, leid mij in uwe geregtigheid, om mijner verspieders wil; rigt uwen weg voor mijn aangezigt.

10 Want in hunnen mond is niets regts, hun binnenste is enkel verderving, hunne keel is een open graf, met hunne tong vleijen zij.

11 Verklaar ze schuldig, o God; laat ze vervallen van hunne raadslagen; drijf ze henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen u.

12 Maar laat verblijd zijn allen die op u betrouwen; laat ze tot in eeuwigheid juichen, omdat gij ze overdekt; en laat in u van vreugde opspringen wie uwen naam liefhebben.

13 Want gij Heer zult den regtvaar-dige zegenen, gij zult hem met goedgunstigheid kroonen als met een rondas.

PSALM (!.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, op de neginoth, op de sche-minith.

2 O Heer , straf mij niet in uwen toorn, en kastijd mij niet in uwe grimmigheid.

3 Wees mij genadig Heer, want ik ben verzwakt; genees mij Heer, want mijne beenderen zijn verschrikt.

4 Ja mijne ziel is zeer verschrikt; en gij Heer, hoelang?

5 Keer weder Heer, red mijne ziel, verlos mij om uwer goedertierenheid wil.

6 Want in den dood is uwer geen gedachtenis; wie zal u loven in het graf?

7 Ik ben moede van mijn zuchten, ik doe mijn bed den ganschen nacht zwemmen, ik maak mijne bedstede met mijne tranen nat.

8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is verouderd vanwege al mijne tegen-partijders.

9 Wijkt van mij, alle gij werkers der ongeregtigheid; want do Heer heeft de stem mijns geweens gehoord:

10 de Heer heeft mijne smeeking ge-hooi'd, de Heer zal mijn gebed aannemen,

11 Al mijne vijanden zullen zeer beschaamd en ontsteld worden; zij zullen terugkeeren, zij zullen in een oogenblik beschaamd worden.

PSALM 7.

Davids schiggajon, dat hij den Heere gezongen heeft over de woorden van Kusch den Benjaminiet.

2 Heer mijn God, op u betrouw ik: verlos mij van al mijne vervolgers en red mij;

3 opdat hij mijne ziel niet roove als een leeuw, verscheurende terwijl er geen verlosser is.

4 Heer mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onregt in mijne handen is;

5 indien ik kwaad vergolden heb aan wie vrede met mij had, (ja ik heb gered wie mij zonder oorzaak benaauwde):


-ocr page 552-

M 8, 9.

PS AL

544

6 zoo vervolge de vijand mijne ziel en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijne eer in het stof wonen. Sela.

7 Sta öp Heer, in uwen toorn, verhef u om de verbolgenheden mijner benaau-wers, en ontwaak tot mij: gij hebt het gerigt bevolen.

8 Zoo zal de vergadering der volken u omsingelen; keer dan boven haar weder in de hoogte.

9 De Heer zal den volken regt doen; rigt mij Heer naar mijne geregtigheid, en naar mijne opregtheid die bij mij is.

10 Laat toch de boosheid der goddeloo-zen een einde nemen, maar bevestig den regtvaardige, gij die harten en nieren beproeft, o regtvaardige God.

11 Mijn schild is bij God die de op-regten van hart behoudt.

. 12 God is een regt vaardig regter, en een God die te allen dage toornt.

13 Indien hij zich niet bekeert, zoo zal hij zijn zwaard wetten; hij heeft zijnen boog gespannen en dien bereid,

14 en heeft doodelijke wapenen voor zich gereedgemaakt; hij zal zijne pijlen tegen de driftige vervolgers tewerkstellen.

15 Zie, hij is in arbeid van ongeregtig-heid en is zwanger van moeite: hij zal leugen baren,

16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft.

17 Zijne moeite zal op zijn hoofd we-derkeeren, en zijn geweld op zijnen schedel nederdalen.

18 Ik zal den Heer loven naar zijne geregtigheid, en den naam van den Heer den Allerhoogste psalmzingen.

PSALM 8.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, op de gittith.

2 O Heer onze Heer, hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde; gij, die uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen !

3 Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te bedwingen.

4 Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de sterren die gij bereid hebt —

5 wat is de mensch dat gij zijner gedenkt, en de zoon des menschen dat gij hem bezoekt,

6 en hem een weinig minder hebt gemaakt dan de engelen, en hem met eer en heerlijkheid hebt gekroond!

7 Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen, gij hebt alles onder zijne voeten gezet:

8 schapen en ossen altegader, en ook de dieren des velds,

9 het gevogelte des hemels en de vis-schen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt.

10 O Heer onze Heer, hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde!

PSALM 9.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, op müth-labbeen.

2 Ik zal den Heer loven met mijn gansche hart, ik zal al uwe wonderen vertellen.

3 In u zal ik mij verblijden en van vreugde opspringen; ik zal uwen naam psalmzingen, o Allerhoogste ;

4 omdat mijne vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van uw aangezigt.

5 Want gij hebt mijn regt en mijne regt-zaak afgedaan; gij hebt gezeten op den troon, o Regter der geregtigheid.

6 Gij hebt de heidenen gescholden, den goddelooze verdelgd, hunnen naam uitge-delgd tot in eeuwigheid en altoos.

7 O vijand, zijn de verwoestingen voleindigd in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hnnlieder gedachtenis is met hen vergaan.

8 Maar de Heer zal in eeuwigheid zitten , hij heeft zijnen troon bereid ten gerigte.

9 En hij zelf zal de wereld ngten m geregtigheid, en de volken oordeelen in regt matigheden.

10 En de Heer zal een hoog vertrek zijn voor den bedrukte, een hoog vertrek in tijden van benaauwdheid.

11 En die uwen naam kennen, zullen op u vertrouwen, omdat gij Heer niet hebt verlaten degenen die u zoeken.

12 Psalmzingt den Heer die te Sion woont, verkondigt onder de volken zijne daden.

13 Want hij zoekt de bloedstortingen, hij gedenkt dezelve, hij vergeet het geroep der ellendigen niet.


-ocr page 553-

PSALM 10, 11.

545

14 Wees mij genadig Heer, zie mijne ellende aan, van mijne haters mij aangedaan, gij die mij verhoogt uit de poorten des doods;

15 opdat ik uwen ganschen lof in de poorten der dochter Sions vertelle, dat ik mij verheuge in uw heil.

16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden, hunlie-der voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden.

17 De Heer is bekend geworden, hij heeft regt gedaan; de goddelooze is verstrikt in het werk zijner handen. Higgajon. Sela.

18 De goddeloozen zullen terugkeeren naar de hel, alle godvergeten heidenen.

19 Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.

20 Sta op Heer, laat de mensch zich niet versterken, laat de heidenen voor uw aangezigt geoordeeld worden.

21 O Heer, jaag hun vrees aan; laat de heidenen weten dat zij menschen zijn. Sela.

PSALM 10.

O Heer, waarom staat gij van verre, waarom verbergt gij u in tijden van benaauwdheid ?

2 De goddelonze vervolgt driftig in hoogmoed den ellendige; laat ze gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben.

3 Want de goddelooze roemt over den wensch zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den Heer.

4 De goddelooze, gelijk hij den neus omhoogsteekt, onderzoekt niet; al zijne gedachten zijn dat er geen God is.

5 Zijne wegen maken te allen tijde smart; uwe oordeelen zijn eene hoogte verre van hem; al zijne tegenpartijders, hij blaast ze aan.

6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen , want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn.

7 Zijn mond is vol van vloek en bedriegerijen en list, onder zijne tong is moeite en ongeregtigheid.

8 Hij zit in de hinderlaag der hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij den onschuldige; zijne oogen verbergen zich tegen den arme.

9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te rooven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net.

10 Hij duikt neder, hij buigt zich, en de arme hoop valt in zijne sterke poo-ten.

11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, hij heeft zijn aangezigt verborgen, hij ziet niet in eeuwigheid.

12 Sta op Heere God, hef uwe hand op, vergeet de ellendigen niet.

13 Waarom lastert de goddelooze God, zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken?

14 Gij ziet het immers, want gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in uwe hand geve; op u verlaat zich de arme, gij zijt geweest een helper van den wees.

15 Breek den arm des goddeloozen en boozen, zoek zijne goddeloosheid, totdat gij ze niet vindt.

10 De Heer is Koning eeuwig en altoos; de heidenen zijn vergaan uit zijn land.

17 Heer, gij hebt den wensch der zacht-moedigen gehoord; gij zult hun hart sterken, uw oor zal opmerken,

18 om den wees en den verdrukte regt te doen, opdat een mensch van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.

PSALM 11.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

Ik betrouw op den Heer; hoe zegt gijlieden tot mijne ziel: Zwerf henen naar ulieder gebergte ah een vogel?

2 Want zie, de goddeloozen spannen den boog, zij rigten hunnen pijl op de pees, om in het donker te schieten naar de opregten van hart.

3 Zekerlijk de fundamenten worden om-gestooten; wat heeft de regtvaardige bedreven ?

4 De Heer is in het paleis zijner heiligheid, des Heeren troon is in den hemel; zijne oogen aanschouwen, zijne oogleden proeven de menschekinderen.

5 De Heer proeft den regtvaardige; maar den goddelooze, en dengeen die geweld liefheeft , haat zijne ziel.

0 Hij zal op de goddeloozen regenen


-ocr page 554-

PSALM 12, 13, 14, 15, 16.

546

strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.

7 Want de Heer is regtvaardig, hij heeft geregtigheid lief; zijn aangezigt aanschouwt den opregte.

PSALM 12.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmoester, op de scheminith.

2 Behoud o Heer; want de goeder-tierene ontbreekt, want de getrouwen zijn schaarsch geworden onder de mensche-kin deren.

8 Zij spreken valschheid een ieder met zijnen naaste, niet vleijende lippen; zij spreken met een dubbel hart.

4 De IIeeii snijde af alle vleijende lippen, de grootsprekende tong,

5 die zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze: wie is heer over ons?

6 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal ik nu opstaan, zogt de Heer; ik zal in veiligheid zetten dien hij aanblaast.

7 l)e redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.

8 Gij Heer zult hen bewaren, gij zult hen behoeden voor dit geslacht tot in eeuwigheid.

9 De goddeloozen draven rondom, wanneer de snoodsten van 's menschen kinderen verhoogd worden.

PSALM 13.

Eén psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

2 Hoelang, Heer, zult gij mij steeds vergeten? Hoelang zult gij uw aangezigt voor mij verbergen?

3 Hoelang zal ik raadslagen voornemen in mijne ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoelang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?

4 Aanschouw, verhoor mij, Heer mijn God; verlicht mijne oogen, opdat ik in den dood niet ontslape;

5 opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmoogd, mijne tegenpartijders zich verheugen wanneer ik zoude wankelen.

(i Maar ik vertrouw op uwe goedertierenheid ; mijn hart zal zich verheugen in uw heil; ik zal den Heere zingen, omdat hij aan mij welgedaan heeft.

PSALM 14.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hm werk, er is niemand die goeddoet.

2 De Heer heeft uit den hemel neder-gezien op de menschekimhn-en, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht:

3 zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand die goeddoet, ook niet één.

4 Hebben dan alle werkers der onge-regligheid geen kennis, dio mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen den Heer niet aan.

5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard, want God is bij het geslacht des regtvaardigen.

6 Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de Heer zijne toevlugt is.

7 Och dat Israels verlossing uit Sion kwam! Als de Heer de gevangenen zijns volks zal doen wederkeeren, dan zal Jakob zich verheugen, Israel zal verblijd zijn.

PSALM 15.

Een psalm Davids.

Heer, wie zal verkeeren in uwe tent, wie zal wonen op den berg uwer heiligheid?

2 Wie opregt wandelt en geregtigheid werkt, en wie met zijn hart de waarheid spreekt;

3 wie met zijne tong niet lastert, zijnen medgezel geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijnen naaste;

4 in wiens oogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen die den Heer vreezen; heeft hij gezworen tot zijne schade , evenwel verandert hij niet;

5 wie zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige: wie deze dingen doet zal niet wankelen in eeuwigheid.

PSALM 16.

Een gouden kleinood Davids.

Bewaar mij o God, want ik betrouw op u.

2 O mijne ziel, gij hebt tot den Heer


-ocr page 555-

P S A L M

gezegd: Gij zijt de Heer, mijne goedheid raakt niet tot u,

3 maar tot de heiligen die op de aarde zijn, cn de heerlijken in welke al mijn lust is.

4 De smarten dergenen die een anderen yod begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hunne drankotfers van bloed niet offeren, en hunne namen op mijne lippen niet nemen.

5 Do Heer is het deel mijner erve en mijns bekers; gij onderhoudt mijn lot.

6 De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja eene schoone erfenis is mij geworden.

7 Ik zal den Heer loven, die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren.

8 Ik stel den Heer gestadig vóór mij; omdat hij aan mijne regterhand is, zal ik niet wankelen.

!) Daarom is mijn hart verblijd, en mijne eer verheugt zich; ook zal mijn vleesch zéker wonen.

10 Want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten, gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie.

11 Gij zult mij het pad des levens bekendmaken : verzadiging der vreugde is bij uw aangezigt, liefelijkheden zijn in uwe regterhand eeuwiglijk.

PSALM 17.

Een gebed Davids.

Heer, hoor de geregtigheid, let op mijn geschrei, neem ter oore mijn gebed, met onbedriegelijke lippen gesproken.

2 Laat mijn regt van voor uw aangezigt uitgaan, laat uwe oogen de billijkheid aanschouwen.

3 Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, gij hebt mij getoetst, gij vindt niets: het (/een ik gedacht heb overtreedt mijn mond niet.

4 Aangaande de handelingen des men-schen, ik heb mij naar het woord uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers ,

5 houdende mijne gangen in uwe sporen , opdat mijne voetstappen niet zouden wankelen.

(5 Ik roep u aan, omdat gij mij verhoort, o God; neig uw oor tot mij, hoor mijne rede.

7 Maak uwe weldadigheid wonderbaar, gij die degenen die op u betrouwen ver-

17, 18. 547

if

lost van degenen die tegen uwe regterhand opstaan.

8 Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw uwer vleugelen,

9 voor het aangezigt der goddeloozen die mij verwoesten, mijner doodvijanden die mij omringen.

10 Met hun vet besluiten zij zic/i, met hunnen mond spreken zij hoovaardig.

11 In onzen gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hunne oogen op ons, ter aarde nederbukkende.

12 Hij is gelijk een leeuw die begeert te rooven, en als een jonge leeuw zittende in verborgen plaatsen.

13 Sta öp Heer, kom zijn aangezigt voor, vel hem neder; bevrijd mijne ziel met uw zwaard van den goddelooze,

14 met uwe hand van de lieden, o Heer, van de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik gij vervult met uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hunnen kinderkens achter.

15 Maar ik zal uw aangezigt in geregtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld als ik zal ontwaken.

PSALM 18.

Voor den opperzangmeester, een psahtt van David clen knecht des Heeren, die de woorden dezes lieds tot den Heer gesproken heeft, ten dage als de Heer hem gered had uit de hand van al zijne vijanden en uit de hand Sanls.

2 Hij zeide dan: Ik zal u hartelijk liefhebben, Heer, mijne sterkte.

3 De Heer is mijne steenrots, en mijn burg, en mijn uithelper; mijn God, mijne rots, op welken ik betrouw: mijn schild en de hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek.

4 Ik riep den Heer aan die te prijzen is, en werd verlost van mijne vijanden.

5 Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.

6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods lagen vóór mij.

7 Als mij bang was, riep ik den Heer aan, en riep tot mijnen God: hij hoorde mijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep voor zijn aangezigt kwam in zijne ooren.

8 Toen daverde en beefde de aarde, en


-ocr page 556-

P S AL

M 18.

548

de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat hij ontstoken was.

9 Rook ging op van zijnen neus, en een vuur uit zijnen mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.

10 En hij boog den hemelen daalde neder, en donkerheid was onder zijne voeten.

11 En hij voer op een cherub en vloog, ja hij vloog snel op de vleugelen des winds.

12 Duisternis zette hij tot zijne verberging; rondom hem was zijne tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels.

13 Van den glans die vóór hem was dreven zijne wolken daarhenen: hagel en vurige kolen.

14 En de Heer donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf zijne stem: hagel en vurige kolen.

15 En hij zond zijne pijlen uit en verstrooide ze, en hij vermenigvuldigde de bliksemschichten en verschrikte ze.

16 En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van uw schelden o Heer, van het geblaas des winds van uwen neus.

17 Hij zond van de hoogte, hij nam mij, hij trok mij op uit groote wateren.

18 Hij verloste mij van mijnen sterken vijand en van mijne haters, omdat zij magtiger waren dan ik.

19 Zij hadden mij overvallen ten dage mijns ongevals, maar de Heer was mij tot een steun;

20 en hij voerde mij uit in de ruimte, hij rukte mij uit, want hij had lust aan mij.

21 De Heer vergold mij naar mijne geregtigheid, hij gaf mij weder naar de reinheid mijner handen.

22 Want ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan.

23 Want al zijne regten waren vóór mij, en zijne inzettingen deed ik niet van mij weg.

24 Maar ik was opregt bij hem, en ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid.

25 Zoo gaf mij de Heer weder naar mijne geregtigheid, naar de reinheid mijner handen, voor zijne oogen. quot;

26 Bij den goedertierene houdt gij u goedertieren, bij den opregten man houdt gij u opregt.

27 Bij den reine houdt gij u rein, maar bij den verkeerde bewijst gij u een worstelaar.

28 Want gij verlost het bedrukte volk, maar de hooge oogen vernedert gij.

29 Want gij doet mijne lamp lichten; de Heer mijn God doet mijne duisternis opklaren.

30 Want met u loop ik door een bende, en met mijnen God spring ik over een muur.

31 Gods weg is volmaakt; de rede des Heeren is doorlouterd; hij is een schild allen die op hem betrouwen.

32 Want wie is God behalve de Heer, en wie is een rotssteen dan alleen onze God?

33 Het is God die mij met kracht omgordt , en hij heeft mijnen weg volkomen gemaakt.

34 Hij maakt mijne voeten als die der hinden, en hij stelt mij op mijne hoogten.

35 Hij leert mijne handen ten strijde, zoodat een stalen boog met mijne armen verbroken is.

36 Ook hebt gij mij het schild uws heils gegeven, en uwe regterhand heeft mij ondersteund, en uwe zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.

37 Gij hebt mijnen voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijne enkels hebben niet gewankeld.

38 Ik vervolgde mijne vijanden en trof ze aan, en ik keerde niet weder totdat ik ze verdelgd had.

39 Ik doorstak ze, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijne voeten.

40 Want gij omgorddet mij met kracht ten strijde; gij deedt onder mij nederbuk-ken wie tegen mij opstonden,

41 en gij gaaft mij den nek mijner vijanden; en mijne haters, die vernielde ik.

42 Zij riepen, maar er was geen verlosser, tot den Heer, maar hij antwoordde hun niet.

43 Toen vergruisde ik ze als stof voor den wind, ik ruimde ze weg als slijk der straten.

44 Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk dat ik niet kende heeft mij gediend.

45 Zoohaast hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.


-ocr page 557-

PSALM 19, 20, 21.

549

46 Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hunne sloten.

47 De Heer leeft, en geloofd zij mijn rotssteen; en verhoogd zij de God mijns heils:

48 de God die mij volkomene wraak geeft, en de volken onder mij brengt;

49 die mij uithelpt van mijne vijanden; ja gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, gij redt mij van den man des gewelds.

50 Daarom zal ik u o Heer loven onder de heidenen, en uwen naam zal ik psalmzingen:

51 die de verlossingen zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

PSALM 19.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

2 De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk.

3 De dag aan den dag stort overvloe-diglijk sprake uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap.

4 Geen spraak en geen woorden zijn er, waar hunne stem niet wordt gehoord.

5 Hun rigtsnoer gaat uit over de gan-sche aarde, en hunne redenen aan het einde der wereld; hij heeft in dezelve eene tent gesteld voor de zon.

6 En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijne slaapkamer; zij is vrolijk als een held, om het pad te loopen.

7 Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan deszelfs einden; en niets is verborgen voor hare hitte.

8 De wet des Heeren is volmaakt, be-keerende de ziel; de getuigenis des Heeren is gewis, den eenvoudige wijsheid gevende.

9 De bevelen des Heeren zijn regt, verblijdende het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen.

10 De vreeze des Heeren is rein, bestaande tot in eeuwigheid; de regten des Heeren zijn waarheid, tezamen zijn ze regtvaardig,

11 zij zijn begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem.

12 Ook wordt uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden daarvan is groote loon.

13 Wie zoude de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen afdwalingen.

14 Houd uwen knecht ook terug van trotschheden, laat ze niet over mij heer-schen; dan zal ik opregt zijn en rein van groote overtreding.

15 Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor uw aangezigt, o Heer, mijn rotssteen en mijn verlosser.

PSALM 20.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

2 De Heer verhoore u in den dag der benaauwdheid, de naam van den God Jakobs zette u in een hoog vertrek.

3 Hij zen de uwe hulp uit het heiligdom, en ondersteune u uit Sion;

4 hij gedenke al uwe spijsoffers, en make uw brandoffer tot asch. Sela.

5 Hij geve u naar uw hart, en vervulle al uwen raad.

6 Wij zullen juichen over uw heil, en do vaandels opsteken in den naam onzes Gods. De Heer vervulle al uwe begeerten.

7 Alsnu weet ik dat de Heer zijnen Gezalfde behoudt; hij zal hem verhoeren uit den hemel zijner heiligheid; het heil zijner regterhand zal zijn met mogendheden.

8 Deze (je way en van strijdwagens, en die van paarden, maar wij zullen gewagen van den naam van den Heer onzen God.

9 Zij hebben zich gekromd en zijn gevallen , maar wij zijn opgerezen en staande gebleven.

10 O Heer, behoud; die Koning verhoore ons ten dage van ons roepen.

PSALM 21.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

2 O Heer, de Koning is verblijd over uwe sterkte, en hoe zeer is hij verheugd over uw heil!

3 Gij hebt hem zijns harten wensch gegeven , en de uitspraak zijner lippen hebt gij niet geweerd. Sela.

4 Want gij komt hem vóór met zegeningen van het goede, op zijn hoofd zet gij eene kroon van fijn goud.

5 Het leven heeft hij van u begeerd,


-ocr page 558-

PSALM 22.

550

gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwig en altoos.

6 Groot is zijne eer door uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt gij hem toegevoegd.

7 Want gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid, gij vervrolijkt hem door vreugde met uw aangezigt;

8 want de Koning vertrouwt op den Heek, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen.

9 Uwe hand zal al uwe vijanden vinden, uwe regterhand zal uwe haters vinden.

10 Gij zult ze zetten als een vurigen oven ter tijd uws toornigen aangezigts; de Heer zal ze in zijnen toorn verslinden, en het vuur zal ze verteren.

11 Gij zult hunne vrucht van de aarde verdelgen, en hun zaad van de kinderen der menschen.

12 Want zij hebben kwaad tegen u aangelegd, zij hebben eene schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen;

13 want gij zult ze zetten tot een wit, met uwe pezen zult gij op hun aangezigt mikken.

14 Verhoog u, Heer, in uwe sterkte; zoo zullen wij zingen en uwe magt met psalmen loven.

PSALM 22.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, op ajjéleth hassahar.

2 Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten, verre zijnde van mijne verlossing, van de woorden mijns brui-lens?

3 Mijn God, ik roep des daags, maar

ij antwoordt niet, en des nachts, en ik

eb geen stilte.

4 Doch gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israels;

5 op u hebben onze vaders vertrouwd, zij hebben vertrouwd en gij hebt ze uitgeholpen ;

6 tot u hebben zij geroepen en zijn uitgered, op u hebben zij vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden.

7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen en veracht van het volk.

8 Allen die mij zien bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:

ü Hij heeft het op den Heer gewenteld: dat hij hem nu uithelpe, dat hij hem redde, dewijl hij lust aan hem heeft.

10 Gij zijt het immers die mij uit den schoot hebt uitgetogen; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijn moeders borst.

11 Op u ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den schoot mijner moeder af zijt gij mijn God.

12 Zoo wees niet verre van mij, want benaauwdheid is nabij, want er is geen helper.

13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd;

14 zij hebben hunnen mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.

15 Ik ben uitgestort als water, en al mijne beenderen hebben zich vanéénge-scheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.

16 Mijne kracht is verdroogd als eene potscherf, en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en gij legt mij in het stof des doods.

17 Want honden hebben mij omsingeld, eene vergadering der boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven.

18 Al mijne beenderen zoude ik kunnen tellen; zij aanschouwen het, zij zien op mij.

19 Zij deelen mijne kleederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.

20 Maar gij Heer, wees niet verre; mijne sterkte, haast u tot mijne hulp.

21 Red mijne ziel van het zwaard, mijne eenzame van het geweld des honds.

22 Verlos mij uit des leeuwen muil, en verhoor mij van de horens der eenhoornen.

23 Zoo zal ik uwen naam mijnen broederen vertellen, in het midden der gemeente zal ik u prijzen.

24 Gij die den Heer vreest, prijst hem; al gij zaad Jakobs, vereert hem; en beeft voor hem, al gij zaad Israels.

25 Want hij heeft niet veracht noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch zijn aangezigt voor hem verborgen; maar hij heeft gehoord als die tot hem riep.

26 Van u zal mijn lof zi jn in eene groote gemeente; ik zal mijne geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen die hem vreezen.


-ocr page 559-

PSALM 23, 24, 25.

551

27 De zacht moedigen zullen eten en verzadigd worden, zij zullen den Heer prijzen die hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwiglieid leven.

28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot den Heer bekeeren, en alle geslachten der heidenen zullen voor uw aangezigt aanbidden;

29 want het koningrijk is des Heeren, en hij heerscht onder de heidenen.

30 Alle vetten op aarde zullen eten en aanbidden, allen die in het stof nederdalen zullen voor zijn aangezigt neder-bukken, en wie zijne ziel bij het leven niet kan houden.

31 Het zaad zal hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten.

32 Zij zullen aankomen en zijne gereg-tigheid verkondigen aan het volk dat geboren wordt, omdat hij het gedaan heeft.

PSALM 23.

Een psalm Davids.

De Heer is mijn hêrder, mij zal niets ontbreken.

2 Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren.

3 Hij verkwikt mijne ziel, hij leidt mij in het spoor der geregtigheid om zijns naams wil.

4 Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij.

5 Gij rigt de tafel toe voor mijn aangezigt , tegenover mijne tegenpartijders; gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeijende.

6 Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens, en ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen.

PSALM 24.

Een psalm Davids.

De aarde is des Heeren mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen;

2 want hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren.

3 Wie zal klimmen op den berg des Heeren, en wie zal staan in de plaats zijner heiligheid?

4 Wie rein van handen en zuiver van hart is, wie zijne ziel niet opheft tot ijdelheid, en wie niet bedriegelijk zweert.

5 Die zal den zegen ontvangen van den Heer, en geregtigheid van den God zijns heils.

ó Dat is het geslacht dergenen die naar hem vragen, die uw aangezigt zoeken, dat is Jakob. Sela.

7 Heft uwe hoofden op gij poorten, en verheft u gij eeuwige deuren, opdat de Koning der eere inga.

8 Wie is de Koning der eere? De Heer, sterk en geweldig, de Heer, geweldig in den strijd.

i) Heft uwe hoofden op gij poorten, ja heft ze op gij eeuwige deuren, opdat de Koning der eere inga.

10 Wie is hij, deze Koning der eere ? De Heer der heirscharen, die is de Koning der eere. Sela.

PSALM 25.

Een psalm Davids.

Aicf. Tot u o Heer hef ik mijne ziel op.

2 luth. Mijn God, op u vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden; laat mijne vijanden niet van vreugde opspringen over mij.

3. Ui mei. Ja allen die u verwachten zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden die trouweloos handelen zonder oorzaak.

4 Dnhtii. Heer, maak mij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden.

5 ifé. Vau. Leid mij in uwe waarheid en leer mij, want gij zijt de God mijns heils; u verwacht ik den ganschen dag.

6 Zain. Gedenk, Heer, aan uwe barmhartigheden en uwe goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.

7 c/ieth. Gedenk niet aan de zonden mijner jonkheid noch aan mijne overtredingen; gedenk mijner naar uwe goedertierenheid, om uwer goedheid wil, o Heer.

8 Teth. De Heer is goed en regt; daarom zal hij de zondaars onderwijzen in den weg.

9 gt;ro(t. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het regt, en hij zal de zachtmoedigen zijnen weg leeren.

10 Kaf. Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die zijn verbond en zijne getuigenissen bewaren.


-ocr page 560-

PSALM 26, 27.

552

11 Lamed. Om uws naams wil, Heer, zoo vergeef mijne ongeregtigheid, want die is groot.

12 Mem, Wie is de man die den Heer vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg dien hij zal hebben te verkiezen.

13 Nun. Zijne ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven.

14 Samech. De verborgenheid des Hee-ren is voor degenen die hem vreezen; en zijn verbond, om hun die bekend-temaken.

15 Ain. Mijne oogen zijn gestadig op den Heer, want hij zal mijne voeten uit het net uitvoeren.

16 Pé. Wend u tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig,

17 Tsatle. De benaauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt; voer mij uit mijne nooden.

18 iiesvh. Zie mijne ellende en mijne moeite, en neem weg al mijne zonden.

19 Itesch. Zie mijne vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat.

20 Schin. Bewaar mijne ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op u.

21 Than. Laat opregtheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht u.

22 O God, verlos Israel uit al zijne benaauwdheden.

PSALM 26.

Een psalm Davids.

Doe mij regt Heer, want ik wandel in mijn opregtheid, en ik vertrouw op den Heer; ik zal niet wankelen.

2 Proef mij Heer, en onderzoek mij, toets mijne nieren en mijn hart.

3 Want uwe goedertierenheid is voor mijne oogen, en ik wandel in uwe waarheid.

4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om.

5 Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddeloozen zit ik niet.

6 Ik wasch mijne handen in onschuld, en ik ga rondom uwen altaar, o Heer,

7 om te doen hooren de stem des lofs, en om te vertellen al uwe wonderen.

8 Heer, ik heb lief de woning uws huizes en de plaats des tabernakels uwer eer.

9 Raap mijne ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, 10 in welker handen schandelijk bedrijf is, en welker regterhand vol geschenken is.

1.1 Maar ik wandel in mijne opregtheid, verlos mij dan en wees mij genadig.

12 Mijn voet staat op effen baan; ik zal den Heer loven in de vergaderingen.

PSALM 27.

Een psalm Davids.

De Heer is mijn licht en mijn heil, voor wien zoude ik vreezen? De Heer is mijne levenskracht, voor wien zoude ik vervaard zijn?

2 Als de boozen, mijne .tegenpartijders en mijne vijanden, tot mij naderden om mijn vleesch te eten, struikelden zij zelve en vielen.

3 Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou:1e niet vreezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zoo vertrouw ik hierop.

4 Één ding geerd, dat za

leb ik van den Heer be-ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mogt wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Hebben te aanschouwen, en te onderzoeken in zijnen tempel.

5 Want hij versteekt mij in zijne hut ten dage des kwaads, hij verbergt mij in het verborgene zijner tent, hij verhoogt mij op een rotssteen.

6 Ook nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijne vijanden die rondom mij zijn, en ik zal in zijne tent offeranden des geklanks offeren; ik zal zingen, ja psalmzingen den Heere.

7 Hoor, Heer, mijne stem «/«ik roep; en wees mij genadig en antwoord mij.

8 Mijn hart zegt van u: Zoekt mijn aan-gezigt; ik zoek uw aangezigt, o Heer.

9 Verberg uw aangezigt niet voor mij, wijs uwen knecht niet af in toorn; gij zijt mijne hulp geweest: begeef mij niet en verlaat mij niet, o God mijns heils.

10 Want mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heer zal mij aannemen.

11 Heer, leer mij uwen weg en leid mij in het regte pad, om mijner verspieders wil,

12 Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valsche getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast.

13 Zoo ik niet had geloofd dat ik het


-ocr page 561-

PSALM 28, 29, 30.

553

goede des Heeren zoude zien in het land der levenden, ik tvare vergaan.

14 Wacht op den Heer, wees sterk, en hij zal uw hart versterken; ja wacht op den Heer.

PSALM 28.

Een psalm Davids.

Tot u roep ik. Heer; mijn rotssteen, wend u niet als doof van mij af, opdat ik niet, zoo gij u tegen mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen.

2 Hoor de stem mijner smeekingen, als ik tot u roep, als ik mijne handen ophef naar de aanspreekplaats uwer heiligheid.

3 Trek mij niet weg met de goddeloo-zen en met de werkers der ougeregtig-heid, die van vrede spreken met hunne naasten, maar kwaad is in hun hart.

4 Geef hun naar hun doen en naar de boosheid hunner handelingen, geef hun naar hunner handen werk, doe hunne vergelding tot hen wederkeeren.

5 Omdat zij niet letten op de daden des Heeren noch op het werk zijner handen, zoo zal hij zo afbreken en zal ze niet bouwen.

6 Geloofd zij de Heer, want hij heeft de stem mijner smeekingen gehoord.

7 De Heer is mijne sterkte en mijn schild; op hem heeft mijn hart vertrouwd en ik ben geholpen: dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal hem met mijn gezang loven.

8 De Heer is hunlieder kracht, en hij is de sterkte der verlossingen zijns Gezalfden.

9 Verlos uw volk en zegen uw erf, en weid ze en verhef ze tot in eeuwigheid.

PSALM 29.

Een psalm Davids.

Geeft den Heere , gij kinderen der mag-tigen, geeft den Heere eer en sterkte.

2 Geeft den Heere de eer zijns naams, aanbidt den Heer in de heerlijkheid des heiligdoms.

3 De stem des Heeren is op de wateren, de God der eere dondert; de Heer is op de groote wateren.

4 De stem des Heeren is met kracht, de stem des Heeren is met heerlijkheid.

5 De stem des Heeren breekt de cederen, ja de Heer verbreekt de cederen Libanons;

6 en hij doet ze huppelen als een kalf, den Libanon en Sirion als een jongen eenhoorn.

7 De stem des Heeren houwt er vlammen vuurs uit.

8 De stem des Heeren doet de woestijn beven, de Heer doet de woestijn Kades beven.

9 De stem des Heeren doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden; maar in zijnen tempel zegt een iegelijk: Eere!

10 De Heer heeft gezeten over den watervloed, ja de Heer zit als Koning in eeuwigheid.

11 De Heer zal zijn volk sterkte geven, de Heer zal zijn volk zegenen met vrede.

PSALM 30.

Een psalm, een lied der inwijding van Davids huis.

2 Ik zal u verhoogen Heer, want gij hebt mij opgetrokken, en mijne vijanden over mij niet verblijd.

3 Heer mijn God, ik heb tot u geroe-pen, en gij hebt mij genezen.

4 Heer, gij hebt mijne ziel uit het graf opgevoerd, gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald.

5 Psalmzingt den Heere , gij zijne gunst-genooten, en zegt lof ter gedachtenis zijner heiligheid.

6 Want een oogenblik is er in zijnen toorn, maar een leven in zijne goedgunstigheid : des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.

7 Ik zeide wel in mijnen voorspoed; Ik zal niet wankelen in eeuwigheid,

8 want Heer, gij hadt mijnen berg door uwe goedgunstigheid vastgezet; maar toen gij uw aangezigt verborgt, werd ik verschrikt.

9 Tot u Heer riep ik, en ik smeekte tot den Heer:

10 Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal u het stof loven, zal het uwe waarheid verkondigen ?

11 Hoor Heer, en wees mij genadig; Heer, wees mij een helper.

12 Gij hebt mij mijne weeklagt veranderd in een rei, gij hebt mijnen zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord;


-ocr page 562-

PSALM 31, 32.

554

13 opdat mijne eer u psalmzinge en niet zwijge. Heer mijn God, in eeuwigheid zal ik u loven.

PSALM 31.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmecster.

2 Op u o Heek betronw ik: laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid, help mij uit door uwe geregtigheid.

3 Neig uw oor tot mij, red mij haas-telijk; wees mij tot een sterken rotssteen, tot een zeer vast huis, om mij te behouden.

4 Want gij zijt mijne steenrots en mijn burg; loid mij dan en voer mij om uws naams wil;

5 doe mij uitgaan uit het net dat zij voor mij verborgen hebben, want gij zijt mijne sterkte. •

6 In uwe hand beveel ik mijnen geest; gij hebt mij verlost Heer, gij God der waarheid.

7 Ik haat degenen die op valsche ijdel-heden achtgoven, en ik betrouw op den Heer.

8 Ik zal mij verheugen en verblijden in uwe goedertierenheid, omdat gij mijne ellende hebt aangezien en mijne ziel in benaauwdheden gekend,

9 en mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands: gij hebt mijne voeten doen staan in de ruimte.

10 Wees mij genadig Heer, want mij is bang; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijne ziel en mijn lijf;

11 want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijne jaren van zuchten; mijne kracht is vervallen door mijne on-geregtigheid, en mijne beenderen zijn doorknaagd.

12 Vanwege al mijne wederpartijders ben ik ook mijn naburen grootelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; wie mij op de straat zien, vlieden van mij weg.

13 Ik ben uit het hart vergeten als een doode; ik ben geworden als een bedorven vat.

14 Want ik hoorde het kwaadspreken van velen; vrees is van rondom, dewijl zij tezamen tegen mij beraadslagen; zij denken mijne ziel te nemen.

15 Maar ik vertrouw op u o Heer, ik zeg: Gij zijt mijn God.

16 Mijne tijden zijn in uwe hand: red mij van de hand mijner vijanden en van mijne vervolgers.

17 Laat uw aangezigt over uwen knecht lichten, verlos mij door uwe goedertierenheid.

18 Heer, laat mij niet beschaamd worden, want ik roep u aan; laat de god-deloozen beschaamd worden, laat ze zwijgen in het graf.

1(J Laat de valsche lippen stom worden, die hard spreken tegen den regtvaardige in hoogmoed en verachting.

20 O hoe groot is uw goed dat gij weggelegd hebt voor degenen die u vreezen, dat gij gewrocht hebt voor degenen die op u betrouwen, in de tegenwoordigheid der menschekinderen!

21 Gij verbergt ze in het verborgene uws aangezigts voor de hoogmoedigheden des mans, gij versteekt ze in eene hut voor den twist der tongen.

22 Geloofd zij de Heer, want hij heeft zijne goedertierenheid aan mij wonderbaar gemaakt, mij voerende als in eene vaste stad.

23 Ik zeide wel in mijn angst: Ik ben afgesneden van voor uwe oogen: nogtans hoordet gij de stem mijner smeekingen als ik tot u riep.

24 Hebt den Heer lief, gij alle zijne gunstgenooten; want de Heer behoedt de geloovigen, en vergeldt overvloedig dengene die hoogmoed bedrijft.

25 Zijt sterk, en hij zal ulieder hart versterken, gij allen die op den Heer hoopt.

PSALM 32.

Eene onderwijzing Davids.

Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.

2 Welgelukzalig is de mensch wien de Heer de ongeregtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.

3 Toen ik zweeg, werden mijne beenderen verouderd in mijn brullen den ganschen dag;

4 want uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela.

5 Mijne zonde maakte ik u bekend, en mijne ongeregtigheid bedekte ik niet; ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heer, en gij vergaaft de ongeregtigheid mijner zonde. Sela.

ö Hierom zal u ieder heilige aanbidden


-ocr page 563-

PSALM 33, 34.

555

in vindenstijd, ja in een overloop van groote wateren zullen zij hem niet aanraken.

7 Gij zijt mij eene verberging, gij behoedt mij voor benaauwdheid, gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela.

8 Ik zal u onderwijzen, en u leeren aangaande den weg dien gij gaan zult; ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn.

9 Weest niet gelijk een paard, gelijk een muildier dat geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake.

10 De goddelooze heeft vele smarten, maar wie op den Heer vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen.

11 Verblijdt u in den Heer en verheugt u gij regtvaardigen, en zingt vrolijk alle gij opregten van hart.

PSALM 33.

Gij regtvaardigen, zingt vrolijk in den Heer; lof betaamt de opregten.

2 Looft den Heer met de harp, psalm-zingt hem met de luit en het tiensnarig instrument.

3 Zingt hem een nieuw lied; speelt wèl met vrolijk geschal.

4 Want des Heeren woord is regt, en al zijn werk getrouw.

5 Hij heeft geregtigheid en gerigt lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren.

6 Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir,

7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop, hij stelt de afgronden in schatkamers.

8 Laat de gansche aarde voor den Heer vreezen, laat alle inwoners van de wereld voor hem verschrikken,

9 Want hij spreekt en het is er, hij gebiedt en het staat er.

10 De Heer vernietigt den raad der heidenen, hij breekt de gedachten der volken.

11 Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht.

12 Welgelukzalig is het volk welks God de Heer is, het volk dat hij zich ten erve verkoren heeft,

13 De Heer schouwt uit den hemel en ziet alle menschekinderen.

14 hij ziet neder uit zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde;

15 hij formeert hun aller hart, hij let op al hunne werken.

16 Een koning wordt niet behouden door een groot heir, een held wordt niet gered door groote kracht;

17 het paard faalt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijne groote sterkte.

18 Zie, des Heeren oog is over degenen die hem vreezen, op degenen die op zijne goedertierenheid hopen,

19 om hunne ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger,

20 Onze ziel verbeidt den Heer : hij is onze hulp en ons schild;

21 want ons hart is in hem verblijd, omdat wij op den naam zijner heiligheid vertrouwen.

22 Uwe goedertierenheid. Heer, zij over ons, gelijk wij op u hopen.

PSALM 34.

Een psalm Davids, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezigt van Abimélech, die hem wegjoeg dat hij doorging.

2 Alcf. Ik zal den Heer loven te aller tijd, zijn lof zal gestadig in mijnen mond zijn,

3 Beth. Mijne ziel zal roemen in den Heer, de zachtmoedigen zullen het hoo-ren en verblijd zijn,

4 Oimel. Maakt den Heer met mij groot, en laat ons zijnen naam tezamen verhoogen,

5 Daleth. Ik heb den Heer gezocht, en hij heeft mij geantwoord en mij uit al mijne vreezen gered,

6 Hé. Van. Zij hebben op hem gezien, ja hem als een waterstroom aangeloopen, en hunne aangezigten zijn niet schaamrood geworden.

7 Zaiu. Deze ellendige riep, en de Heer hoorde, en hij verloste hem uit al zijne benaauwdheden.

8 vheth. De Engel des Heeren legert zich rondom degenen die hem vreezen, en rukt ze uit.

9 Teth. Smaakt en ziet dat de Heer goed is; welgelukzalig is de man die op hem betrouwt.

10 tfod. Vreest den Heer, gij zijne heiligen; want wie hem vreezen hebben geen gebrek.


-ocr page 564-

P S AL

M 35.

556

11 Kaf. De jonge leeuwen lijden armoede en hongeren, maar wie den Hekr zoeken hebben geen gebrek aan eenig goed.

12 Lamed. Komt gij kinderen, hoort naar mij: ik zal u des Heeren vreeze leeren.

13 Mem. Wie is de man die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft om het goede te zien?

14 Kim. Bewaar uwe tong van het kwaad, en uwe lippen van bedrog te spreken.

15 Samcch. Wijk af van het kwaad en doe het goede, zoek den vrede en jaag dien na.

16 Aiu. De oogen des Heeren zijn op de regtvaardigen, en zijne ooren tot hun geroep.

17 ré. Het aangezigt des Heeren is tegen degenen die kwaaddoen, om hunne gedachtenis van de aarde uitteroeijen.

18 Tsade. Zij roepen, en de Heer hoort, en hij redt ze uit al hunne be-naauwdheden.

19 Kof. De Heer is nabij de gebro-kenen van hart, en hij behoudt de verslagenen van geest.

20 liesch. Vele zijn de tegenspoeden des regtvaardigen, maar uit die alle redt hem de Heer.

21 Schin. Hij bewaart al zijne beenderen, niet één daarvan wordt gebroken.

22 Thau. De boosheid zal den godde-looze dooden; en wie den regtvaardige haten, zullen schuldig verklaard worden.

23 De Heer verlost de ziel zijner knechten ; en allen die op hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden.

PSALM 35.

Een psalm Davids.

Twist, Heer, met mijne twisters, strijd met mijne bestrijders.

2 Grijp schild en rondas, en sta op tot mijne hulp,

3 en breng de spies tevoorschijn, en sluit den wee/ toe voor mijne vervolgers; zeg tot mijne ziel: Ik ben uw heil.

4 Laat ze beschaamd en te schande worden die mijne ziel zoeken, laat ze achterwaarts gedreven en schaamrood worden die kwaad tegen mij bedenken.

5 Laat ze worden als kaf voor den wind, en de Engel des Heeren drijve ze weg.

6 Hun weg zij duister en gansch glibberig, en de Engel des Heeren vervolge ze;

7 want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen, zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijne ziel.

8 De verwoesting overkome hem dat hij het niet weet, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hem zeiven; hij valle daarin met verwoesting.

9 Zoo zal mijne ziel zich verheugen in den Heer, zij zal vrolijk zijn in zijn heil.

10 Al mijne beenderen zullen zeggen: Heer , wie is u gelijk, die den ellendige redt van wie sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijnen be-roover.

11 Wrevelige getuigen staan op, hetgeen ik niet weet eischen zij van mij.

12 Zij vergelden mij kwaad voor goed, de berooving mijner ziel.

13 Ik daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijne ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijnen boezem.

14 Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware, ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijne moeder treurt.

15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich, zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hnnne kleederen , en zwegen niet stil.

16 Onder de huichelende spotachtige tafelbroers knersten zij over mij met hunne tanden.

17 Heer, hoelang zult gij toezien? Breng mijne ziel weder van hun!ieder verwoestingen, mijne eenzame van de jonge leeuwen;

18 zoo zal ik u loven in de groote gemeente, onder eene talrijke menigte zal ik u prijzen.

19 Laat ze zich niet verblijden over mij, die mij om valsche oorzaken vijandig zijn; noch wenken met het oog, die mij zonder oorzaak haten.

20 Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke zaken tegen de stillen in den lande;

21 en zij sperren hunnen mond wijd op tegen mij; zij zeggen : Halm, ons oog heeft het gezien.

22 Heer, gij hebt het gezien, zwijg niet; Heer, wees niet verre van mij.


-ocr page 565-

PSALM 36, 37.

557

28 Ontwaak en word wakker tot mijn regt, mijn God en Heer, tot mijne twistzaak.

24 Doe mij regt naar uwe geregtig-heid, Heer mijn God, en laat ze zich over mij niet verblijden;

25 laat ze niet zeggen in hun hart: Ha, onze ziel; laat ze niet zeggen: Wij hebben hem verslonden;

26 laat ze beschaamd en tezamen schaamrood worden die zich in mijn kwaad verblijden, laat ze met schaamte en schande bekleed worden die zich tegen mij groot maken.

27 Laat ze vrolijk zingen en verblijd zijn die lust hebben tot mijne geregtig-heid, en laat ze gestadig zeggen: Grootgemaakt zij de Heer, die lust heeft tot den vrede zijns knechts;

28 zoo zal mijne tong vermelden uwe ge-regtigheid en uwen lof den ganschen dag.

PSALM 36.

Een psalm van David den knecht des Heeren, voor den opperzangmeester.

2 De overtreding des goddeloozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreeze Gods voor zijne oogen.

3 Want hij vleit zichzelven in zijne oogen, als men zijne ongeregtigheid bevindt die te haten is.

4 Do woorden zijns monds zijn onregt en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.

5 Hij bedenkt onregt op zijn leger; hij stelt zich op een weg die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.

6 O Heer, uwe goedertierenheid is tot in de hemelen, uwe waarheid tot de bovenste wolken toe;

7 uwe geregtigheid is als de bergen Gods, uwe oordeelen zijn een groote afgrond; Heer, gij behoudt menschen en beesten.

8 Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid , o God, dies de menschekinderen onder de schaduw uwer vleugelen toe-vlugt nemen.

9 Zij worden dronken van de vettigheid uws huizes, en gij drenkt ze uit de beek uwer wellusten.

10 Want bij u is de fontein des levens; in uw licht zien wij het licht.

11 Strek uwe goedertierenheid uit over degenen die u kennen, en uwe geregtigheid over de opregten van hart.

12 De voet der hoovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddeloozen doe mij niet omzwerven.

13 Aldaar zijn de werkers der ongeregtigheid gevallen, zij zijn nedergestooten en kunnen niet weder opstaan.

PSALM 37.

Een psalm Davids.

Alef. Ontsteek u niet over de boosdoeners, benijd ze niet die onregt doen;

2 want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen.

3 Beth. Vertrouw op den Heer en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid;

4 en verlustig u in den Heer: zoo zal hij u geven de begeerten uws harten.

5 Girnel. Wentel uwen weg op den Heer en vertrouw op hem: hij zal het maken,

6 en zal uwe geregtigheid doen voortkomen als het licht, en uw regt als den middag.

7 DaUth. Zwijg den Heere en verbeid hem; ontsteek u niet over dengeen wiens weg voorspoedig is, over een man die listige aanslagen uitvoert.

8 Hé. Laat af van toorn en verlaat de grimmigheid; ontsteek u niet, immers niet om kwaadtedoen.

9 Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden; maar wie den Heer verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten.

10 Vmi. En nog een weinig en de god-delooze zal er niet meer zijn, en gij zult achtgeven op zijne plaats maar hij zal er niet wezen.

11 De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over grooten vrede.

12 Zain. De goddelooze bedenkt listige aanslagen tegen den regtvaardige, en hij knerst over hem met zijne tanden:

13 de Heer belacht hem, want hij ziet dat zijn dag komt.

14 Cheth. De goddeloozen hebben het zwaard uitgetrokken en hunnen boog gespannen, om den ellendige en nooddruftige nedertevellen, om te slagten wie opregt van weg zijn;

15 maar hun zwaard zal in hun eigen hart gaan, en hunne bogen zullen verbroken worden.

16 Teth. Het weinige dat de regtvaar-


-ocr page 566-

P S AL

M 38.

558

dige heeft is beter dan de overvloed veler goddeloozen;

17 want de armen der goddeloozen zullen verbroken worden, maar de Heer ondersteunt de regtvaardigen.

18 Jod. De Heer kent de dagen der opregten, en hunne erfenis zal in eeuwigheid blijven.

19 Zij zullen niet beschaamd worden in den kwaden tijd, en ia de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.

20 Kaf. Maar de goddeloozen zullen vergaan, en de vijanden des Heeren zullen verdwijnen, als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zij verdwijnen.

21 Lamed, De goddelooze neemt te leen en geeft niet weder, maar de regtvaar-dige ontfermt zich en geeft.

22 Want zijne gezegenden zullen de aarde erfelijk bezitten, maar zijne vervloekten zullen uitgeroeid worden.

23 Mem. De gangen diens mans worden van den Heer bevestigd, en hij heeft lust aan zijnen weg.

24 Als hij valt, zoo wordt hij niet weggeworpen , want de Heer ondersteunt zijne hand.

25 Xmi. Ik beu jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den regtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood.

26 Den ganschen dag ontfermt hij zich en leent, en zijn zaad is tot zegening.

27 Samech. Wijk af van het kwaad en doe het goede, en woon in eeuwigheid.

28 Want de Heer heeft het regt lief, en zal zijne gunstgenooten niet verlaten: in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddeloozen wordt uitgeroeid.

29 De regtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten en in eeuwigheid daarop wonen.

30 jpé. De mond des regtvaardigen vermeldt wijsheid, en zijne tong spreekt het regt.

31 De wet zijns Gods is in zijn hart; zijne gangen zullen niet wankelen.

32 Tmde. De goddelooze loert op den regtvaardige en zoekt hem te dooden;

33 maar de Heer laat hem niet in zijne hand, en hij verdoemt hem niet als hij geoordeeld wordt.

34 Kof. Wacht op den Heer en houd zijnen weg, en hij zal u verhoogen, om de aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien dat de goddeloozen worden uitgeroeid.

35 itesch. Ik heb gezien eenen geweld-drijvenden goddelooze, die zich uitbreidde als een groene inlandsche boom;

36 maar hij verging, en zie, hij was er niet ■meer; en ik zocht hem maar hij werd niet gevonden.

37 Schiu. Let op den vrome en zie naar den opregte, want het einde van dien man zal vrede zijn.

38 Maar de overtreders worden tezamen verdelgd, het einde der goddeloozen wordt uitgeroeid.

39 Thau. Doch het heil der regtvaardigen is van den Heer, hunne sterkte in tijd van benaauwdheid;

40 en de Heer zal ze helpen en zal ze bevrijden, hij zal ze bevrijden van de goddeloozen en zal ze behouden, want zij betrouwen op hem.

PSALM 38.

Een psalm Davids, om te doen gedenken.

2 O Heer, straf mij niet in uwen groo-ten toorn, en kastijd mij niet in uwe grimmigheid.

3 Want uwe pijlen zijn in mij gedaald, en uwe hand is op mij nedergedaald.

4 Er is niets geheels aan mijn vleesch vanwege uwe gramschap, er is geen vrede in mijne beenderen vanwege mijne zonde.

5 Want mijne ongeregtigheden gaan over mijn hoofd, als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.

6 Mijne etterbuilen stinken, zij zijn vervuild vanwege mijne dwaasheid.

7 Ik ben krom geworden, ik ben uitermate nedergebogen, ik ga den ganschen dag in het zwart.

8 Want mijne ingewanden zijn vol van verachtelijke plage, en er is niets geheels aan mijn vleesch.

9 Ik ben verzwakt en uitermate verbrijzeld; ik brul van het geruisch mijns harten.

10 Heer, voor u is al mijne begeerte, en mijn zuchten is voor u niet verbor-gen.

11 Mijn hart keert om en om, mijne kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner oogen, ook zij zelve zijn niet bij mij.

12 Wie mij liefhebben en mijne vrienden


-ocr page 567-

PSALM 39, 40.

559

staan tegenover mijne plaag, en mijne nabestaanden staan van verre.

13 En die mijne ziel zoeken leggen mij strikken, en die mijn kwaad zoeken spreken verdervingen, en zij overdenken den ganschen dag listen.

14 Ik daarentegen ben als een doove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijnen mond niet opendoet.

15 Ja ik ben als een man die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.

16 Want op u Heer hoop ik; gij zult verhooren. Heer mijn God.

17 Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zoude wankelen, zoo zouden zij zich tegen mij groot maken.

18 Want ik ben tot hinken gereed, en mijne smart is steeds vóór mij.

19 Want ik maak u mijne ongeregtig-heid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijne zonde.

20 Maar mijne vijanden zijn levend, worden magtig, en die mij om valsche oorzaken haten worden groot.

21 En die kwaad voor goed vergelden wederstaan mij, omdat ik het goede na-jaag.

22 Verlaat mij niet, o Heer ; mijn God, wees niet verre van mij.

23 Haast u tot mijne hulp. Heer, mijn heil.

PSALM 39.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, voor Jeduthun.

2 Ik zeide: Ik zal mijne wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijne tong; ik zal mijnen mond met een breidel bewaren, terwijl de goddelooze nog tegenover mij is.

3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijne smart werd verzwaard.

4 Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijne overdenking. Toen sprak ik met mijne tong:

5 Heer, maak mij bekend mijn einde en welke de maat mijner dagen zij, dat ik wete hoe vergankelijk ik ben.

6 Zie, gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor u; immers is een ieder mensch, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.

7 Immers wandelt de mensch als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijéén, en men weet niet wie het tot zich nomen zal.

8 En nu, wat verwacht ik o Heer? Mijne hoop, die is op u.

9 Verlos mij van al mijne overlredin-gen; stel mij niet tot een smaad des dwazen.

10 Ik ben verstomd, ik znl mijnen mond niet opendoen, want gij hebt het gedaan.

11 Neem uwe plaag van op mij weg; ik ben bezweken van de bestrijding uwer hand.

12 Kastijdt gij iemand met straffen om de ongeregtigheid, zoo doet gij zijne bevalligheid smelten als eene mot; immers is een ieder mensch ijdelheid. Sela.

13 Hoor, Heer, mijn gebed, en neem mijn geroep ter oore; zwijg niet op mijne tranen; want ik ben een vreemdeling bij u, een bijwoner, gelijk al mijne vaders.

14 Wend u van mij af, dat ik mij ver-kwikke eer ik henenga en niet meer zij.

PSALM 40.

Davids psalm, voor den opperzang-meester.

2 Ik heb den Heer lang verwacht, en hij heeft zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord;

3 en hij heeft mij uit een ruischenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijne voeten op een rotssteen gesteld, hij heeft mijne gangen vastgemaakt.

4 En hij heeft een nieuw lied in mijnen mond gegeven, een lofzang aan onzen God; velen zullen het zien, en vreezen, en op den Heer vertrouwen.

5 Welgelukzalig is do man die den Heer tot zijn vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hoovaardigen en die tot leugen afwijken.

6 Gij, o Heer mijn God, hebt uwe wonderen en uwe gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij u verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zoo zijn ze menigvuldiger dan dat ik ze zoude kunnen vertellen.

7 Gij hebt geen lust gehad aan slagtoffer en spijsoffer; gij hebt mij de ooren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt gij niet geëischt.

8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol des books is van mij geschreven.

9 Ik heb lust, o mijn God, om uw


-ocr page 568-

PSALM

41, 42.

560

welbehagen te doen; en uwe wet is in het midden mijns ingewands.

10 Ik boodschap de geregtigheid in de groote gemeente; zie, mijne lippen bedwing ik niet; Heer, gij weet het.

11 Uwe geregtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; uwe waarheid en uw heil spreek ik uit; uwe weldadigheid en uwe trouw verheel ik niet in de groote gemeente.

12 Gij o Heer zult uwe barmhartigheden van mij niet onthouden; laat uwe weldadigheid en uwe trouw mij gestadig behoeden.

13 Want rampen zonder getal hebben mij omgeven, mijne ongeregtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten.

14 Het behage u Heer, mij te verlossen; Heer, haast u tot mijne hulp.

15 Laat ze tezamen beschaamd en schaamrood worden die mijne ziel zoeken om die tc vernielen, laat ze achterwaarts gedreven worden en te schande worden die lust hebben aan mijn kwaad.

16 Laat ze verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Haha.

17 Laat in u vrolijk en verblijd zijn allen die u zoeken; laat wie uw heil liefhebben gestadig zeggen: De Heer zij grootgemaakt.

18 Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heer denkt aan mij; gij zijt mijne hulp en mijn bevrijder; o mijn God, vertoef niet.

PSALM 41.

Een psalm Davids, voor den opper-zangm cester.

2 Welgelukzalig is hij die zich verstandig gedraagt jegens een ellendige: de Heer zal hem bevrijden ten dage des kwaads.

3 De Heer zal hem bewaren en zal hem bij het leven behouden, hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte.

4 De Heer zal hem ondersteunen op het ziekbed; in zijne krankheid verandert gij zijn gansche leger.

5 Ik zeide: O Heer, wees mij genadig; genees mijne ziel, want ik heb tegen u gezondigd.

6 Mijne vijanden spreken kwaad van mij, zeggende; Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan?

7 En zoo iemand van hen komt om mij te zien, hij spreekt valschheid, zijn hart vergadert zich onregt; gaat hij uit naarbuiten, hij spreekt er van.

8 Al mijne haters mompelen tezamen tegen mij, zij bedenken tegen mij hetgeen mij kwaad is, zeggende;

9 Een belialsstuk kleeft hem aan; en hij die nederligt zal niet weder opstaan.

10 Zelfs de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verze tegen mij grootelijks verheven.

11 Maar gij o Heer, wees mij genadig en rigt mij op, en ik zal het hun vergelden.

12 Hierbij weet ik dat gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen.

13 Want mij aangaande, gij onderhoudt mij in mijne opregtheid, en gij stelt mij voor uw aangezigt in eeuwigheid.

14 Geloofd zij de Heer de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid, amen, ja amen.

PSALM 42.

Eene onderwijzing, voor den opper-zangmeester, onder de kinderen van Korach.

2 Gelijk een hert schreeuwt naar de wa-terstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot u o God.

3 Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezigt verschijnen?

4 Mijne tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?

5 Ik gedenk daaraan, en stort mijne ziel uit in mij, omdat ik plagt henentegaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met eene stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte.

(5 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal hem nog loven voor de verlossingen zijns aangezigts.

7 O mijn God, mijne ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik uwer uit het land van den Jordaan en den Hermon, uit het klein gebergte.

8 De afgrond roept tot den afgrond,


-ocr page 569-

PSALM 43, 44.

561

bij het gedruisch uwer watergoten; al uwe baren en uwe golven zijn over mij henengcgaan.

9 Maar de Heer zal des daags zijne goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijns levens.

10 Ik zal zeggen tot God: Mijne steenrots , waarom vergeet gij mij ? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking ?

11 Met een doodsteek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartijders, als zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?

12 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal hem nog loven; hij is de menigvuldige verlossing mijns aange-zigts en mija God.

PSALM 43.

Doe mij regt o God, en twist mijne twistzaak; bevrijd mij van het onmeedoo-gend volk, van den man des bedrogs en des onregts.

2 Want gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot gij mij dan P Waarom ga ik steeds in het zwart vanwege des vijands onderdrukking?

3 Zend uw licht en uwe waarheid, dat die mij leiden, dat zij mij brengen tot den berg uwer heiligheid en tot uwe woningen ;

4 en dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en u met de harp love, o God, mijn God!

5 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal hem nog loven; hij is de menigvuldige verlossing mijns aange-zigts en mijn God.

PSALM 44.

Eene onderwijzing, voor den opper-zangmeester, onder de kinderen van Korach.

2 O God, wij hebben het met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: gij hebt een werk gewrocht in hunne dagen, in de dagen van eertijds.

3 Gij hebt de heidenen met uwe hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant ; gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voort-schieten.

4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar uwe regterhand en uw arm en het licht uws aangezigts, omdat gij een welbehagen in hen hadt.

5 Gij zelf zijt mijn Koning, o God: gebied de verlossingen Jakobs.

6 Door ii zullen wij onze wederpartijders met hoornen stooten, in uwen naam zullen wij vertreden wie tegen ons opstaan.

7 Want ik vertrouw niet op mijnen boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen ;

8 maar gij verlost ons van onze wederpartijders, en gij maakt onze haters beschaamd.

9 In God roemen wij den ganschen dag, en uwen naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela.

10 Maar hebt gij ons verstooten en te schande gemaakt, dewijl gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.

11 Gij doet ons achterwaarts keeren voor den wederpartijder , en onze haters be-rooven om' voor zich.

12 Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en gij verstrooit ons ouder de heidenen.

13 Gij verkoopt uw volk voor een nietig bedrag, en gij verhoogt hunnen prijs niet.

14 Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen die rondom ons zijn.

15 Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot eene hoofdschudding onder de volken.

16 Mijne schande is den ganschen dag vóór mij, en de schaamte mijns aangezigts bedekt mij,

17 om de stem des honers en des lasteraars , vanwege den vijand en den wraak-gierige.

18 Dit alles is ons overkomen, nog-taus hebben wij u niet vergeten, noch valschelijk gehandeld tegen uw verbond.

1(J Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van uw pad,

20 hoewel gij ons verpletterd hebt in eene plaats der draken, en ons met eene doodsschaduw bedekt hebt.

21 Zoo wij den naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid,

ciü


-ocr page 570-

PSALM 45. 46.

562

22 zoude God zulks niet onderzoeken? Want hij weet de verborgenheden des harten.

23 Maar om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood, wij worden geacht als slagtschapen.

24 Waak op, waarom zoudt gij slapen Heer? Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.

25 Waarom zoudt gij uw aangezigt verbergen , onze ellende en onze onderdrukking vergeten?

26 Want onze ziel is in het stof neder-gebogen, onze buik kleeft aan de aarde.

27 Sta op, ons ter hulpe, en verlos ons om uwer goedertierenheid wil.

PSALM 45.

Eene onderwijzing, een lied der liefde, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach, op sosannim.

2 Mijn hart geeft eene goede rede op; ik spreek mijne gedichten van een Koning ; mijne tong is de pen eens vaardigen schrijvers.

3 Gij zijt veel schooner dan de men-schekinderen; genade is uitgestort op uwe lippen; daarom heeft God u gezegend in eeuwigheid.

4 Gord uw zwaard aan de heup, o held, ixwe majesteit en uwe heerlijkheid;

5 en rijd voorspoedig in uwe heerlijkheid , op het woord der waarheid en rogt-vaardige zachtmoedigheid; en uwe regter-hand zal u vreesselijke dingen loeren.

6 Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen; zij treffen in het hart van des Konings vijanden.

7 Uw troon o God is eeuwig en altoos, de scepter uws koningrijks is een scepter der regtmatigheid;

8 gij hebt geregtigheid lief en haat goddeloosheid: daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met vreugde-olie boven uwe medegenooten.

9 Al uwe kleederen zijn mirre en aloë en kassia, uit de elpenbeenen paleizen, vanwaar zij u verblijden.

10 Dochters van koningen zijn onder uwe edele staatsiedochters; de Koningin staat aan uwe regterhand, in het fijnste goud van Ofir.

11 Hoor o dochter, en zie, en neig uw oor, en vergeet uw volk en uws vaders huis;

12 zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid: dewijl hij uw Heer is, zoo buig u voor hem neder.

13 En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk zullen uw aangezigt met geschenk smeeken.

14 Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; hare kleeding is van gouden borduursel.

15 In gestikte kleederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochters die achter haar zijn, hare medgezellin-nen, zullen tot u gebragt worden,

16 zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging, zij zullen ingaan in des Konings paleis.

17 In plaats van uwe vaderen zullen uwe zonen zijn, gij zult ze tot vorsten stellen over de gansche aarde.

18 Ik zal uwen naam doen gedenken van elk geslacht tot geslacht: daarom zullen u de volken loven eeuwig en altoos.

PSALM 46.

Een lied op alamoth, voor den op-' perzangmeester, onder de kinderen van Korach.

2 God is ons eeue toevlugt en sterkte, hij is krachtiglijk bevonden eene hulp in benaauwdheden.

3 Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën;

4 laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing. Sela.

5 De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten.

6 God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken des raorgenstonds.

7 De heidenen raasden, de koningrijken bewogen zich: hij verhief zijne stem, de aarde versmolt.

8 De Heer der heirscharen is met ons, de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Sela.

9 Komt, aanschouwt de daden des Hee-ren, die verwoestingen op aarde aanrigt;

10 die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt en de spies in stukken slaat, de wagens met vuur verbrandt.

11 Laat af, en weet dat ik God ben; ik zal verhoogd worden onder do heide-


-ocr page 571-

PSALM 47, 48, 49.

563

nen, ik zal verhoogd worden op de aarde.

12 De Heer der heirscharen is met ons*, de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Sela.

PSALM 47.

Een psalm, voor den opperzangmees-ter, onder de kinderen van Korach.

2 Alle gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met eene stem van vreugdegezang.

3 Want de Heer de Allerhoogste is vreesselijk, een groot Koning over de gansche aarde.

4 Hij brengt de volken onder ons, en de natiën onder onze voeten.

5 Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob dien hij heeft liefgehad. Sela.

6 God vaart op met gejuich, de Heer met geklank der bazuin.

7 Psalmzingt Gode, psalmzingt, psalm-zingt onzen Koning, psalmzingt.

8 Want God is een Koning der gansche aarde; psalmzingt mei eene onderwijzing.

9 God regeert over de heidenen; God zit op den troon zijner heiligheid.

10 De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God Abrahams; want de schilden der aarde zijn Godes: hij is zeer verheven.

PSALM 48.

Een lied, een psalm, voor de kinderen van Korach.

2 De Heer is groot en, zeer te prijzen in de stad onzes Gods, op den berg zijner heiligheid.

3 Schoon van ligging, eene vreugde der gansche aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden, de stad des grooten Konings.

4 God is in hare paleizen, hij is er bekend voor een hoog vertrek.

5 Want zie, de koningen waren vergaderd, zij waren tezamen doorgetogen:

6 zoodra zij het zagen, waren zij verwonderd, zij werden verschrikt, zij haastten zich weg;

7 beving greep ze aldaar aan, smart als eener barende vrouw.

8 Met een oostewind verbreekt gij de schepen van Tarsis.

9 Gelijk wij gehoord hadden, al zoo hebben wij gezien in de stad van den Heer der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela.

10 O God, wij gedenken aan uwe weldadigheid in het midden uws tempels.

11 Gelijk uw naam is, o God, alzoó is uw roem tot aan de einden der aarde; uwe regterhand is vol van gcregtigheid.

12 Laat de berg Sion blijde zijn, laat de dochters van Juda zich verheugen om uwer oordeelen wil.

13 Gaat rondom Sion en omringt haar; telt hare torens;

14 zet uw hart op hare vesting; beschouwt oplettend hare paleizen, opdat gij 't aan het navolgend geslacht vertelt.

15 Want deze God is onze God eeuwig en altoos, hij zal ons geleiden tot den dood toe.

PSALM 49.

Een psalm, voor den opperzaugmees-ter, onder de kinderen van Korach.

2 Hoort dit, alle gij volken; luistert toe, alle inwoners der wereld:

3 zoowel geringen als aanzienlijken, tezamen rijk en arm.

4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken , en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.

5 Ik zal mijn oor neigen tot eene spreuk, ik zal mijne verborgene rede openen op de harp.

6 Waarom zoude ik vreezen in kwade dagen, als de ongeregtigen, die mij op de hielen zijn, mij omringen?

7 Aangaande degenen die op hun goed vertrouwen en op de veelheid huns rijk-doms roemen,

8 niemand van hen zal zijnen broeder ooit kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven ;

9 (want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);

10 dat hij ook voortaan gestadig zoude leven en de verderving niet zien.

11 Want hij ziet dat do wijzen sterven, dat tegelijk een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed aan anderen nalaten.

12 Hunne binnenste gedachte is, dat hunne huizen zullen zijn in eeuwigheid , hunne woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hunno namen.


-ocr page 572-

PSALM 50, 51.

564

13 De mensch nogtans, die in aanzien is, blijft niet; hij wordt gelijk de beesten die vergaan.

14 Deze hun weg is eene dwaasheid van hen: nogtans hebben hunne nakomelingen een welbehagen in hunne woorden. Sela.

15 Men legt ze als schapen in het graf, de dood zal ze afweiden; en de opregten zullen over hen heerschen in dien morgenstond; en het graf zal hunne gedaante verslijten, elk uit zijne woning.

16 Maar God zal mijne ziel van het geweid des grafs verlossen, want hij zal mij opnemen. Sela.

17 Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;

18 want hij zal in zijn sterven niet-metal medenemen, zijne eer zal hem niet nndalen.

19 Hoewel hij zijne ziel in zijn leven zegent, en zij u loven omdat gij uzelven goeddoet,

20 zoo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.

21 De mensch die in aanzien is en geen verstand heeft, wordt gelijk de beesten die vergaan.

PSALM 50.

Een psalm Asafs.

De God der goden, de Heer spreekt, en roept de aarde van den opgang der zon tot aan haren ondergang.

2 Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende.

3 Onze God zal komen en zal niet zwijgen : een vuur voor zijn aangezigt zal verteren, en rondom hem zal het zeer stormen.

4 Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde, om zijn volk te rigten.

5 Verzamelt mij mijne gunstgenooten, die mijn verbond maken met offerande.

6 En de hemelen verkondigen zijne geregtigheid, want God zelf is Regter. Sela.

7 Hoor, mijn volk, en ik zal spreken; Israel, en ik zal onder u betuigen; ik God, ben uw God.

8 Om uwe. offeranden zal ik u niet straffen, want uwe brandoffers zijn steeds vóór mij.

9 Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uwe kooijen;

10 want al het gedierte des wouds is mijn, de beesten op duizend bergen;

11 ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij mij.

12 Zoo mij hongerde, ik zoude het u niet zeggen, want mijn is de wereld en hare volheid.

13 Zoude ik stierevleesch eten of bok-kebloed drinken?

14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uwe geloften.

15 En roep mij aan in den dag der benaauwdheid: ik zal er u uithelpen, en gij zult mij eeren.

16 Maar tot den goddelooze zegt God: Wat hebt gij mijne inzettingen te vertellen, en neemt mijn verbond in uwen mond,

17 terwijl gij de kastijding haat en mijne woorden achter u henenwerpt?

18 Indien gij een dief ziet, zoo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers.

19 Uwen mond steekt gij in het kwaad, en uwe tong koppelt bedrog.

20 Gij zit, gij spreekt tegen uwen broeder, tegen den zoon uwer moeder brengt gij lastering voort.

21 Deze dingen doet gij, en ik zwijg; gij meent dat ik ten eenemale ben gelijk gij: ik zal u straffen, en zal het ordelijk voor uwe oogen stellen.

22 Verstaat dit toch, gij godvergetenen, opdat ik niet verscheure zonder dat iemand redt.

23 Wie dank offert, die zal mij eeren; en wie zijnen weg loei aanlegt , dien zal ik Gods heil doen zien.

PSALM 51.

Een psalm Davids, voor den opper-zangraeester;

2 toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathséba was ingegaan.

3 Wees mij genadig o God, naar uwe goedertierenheid; delg mijne overtredingen uit, naar de grootheid uwer barmhartigheden.

4 Wasch mij wèl van mijne ongeregtig-heid, en reinig mij van mijne zonde.

5 Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds vóór mij.

G Tegen u, u alleen heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uwe oogen;


-ocr page 573-

PSALM 52, 53.

565

opdat gij regtvaardig zijt in uw spreken, en rein zijt in uw rigten.

7 Zie, ik ben in ongeregtigheid geboren , en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen.

8 Zie, gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgen maakt gij mij wijsheid bekend.

9 Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.

10 Doe mij vreugde en blijdschap hoo-ren; dat de beenderen zich verheugen die gij verbrijzeld hebt.

11 Verberg uw aangezigt van mijne zonden, en delg al mijne ongeregtigheden uit.

12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.

13 Verwerp mij niet van uw aangezigt, en neem uwen heiligen Geest niet van mij.

14 Geef mij weder de vreugde uws heils; en de vrijmoedige geest onder-steune mij.

15 Zoo zal ik de overtreders uwe wegen leeren, en de zondaars zullen zich tot u bekeeren.

16 Verlos mij van bloedschulden, o God, gij God mijns heils; zoo zal mijne tong uwe geregtigheid vrolijk roemen.

17 Heer, open mijne lippen, zoo zal mijn mond uwen lof verkondigen.

18 Want gij hebt geen lust tot offerande, anders zoude ik ze geven; in brandoffers hebt gij geen behagen.

19 De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult gij o God niet verachten.

20 Doe wel aan Sion naar uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem op.

21 Dan zult gij lust hebben aan de offeranden der geregtigheid, aan brandoffer en een offer dat gansch verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op uwen altaar.

PSALM 52.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeester;

2 als Doëg de Edomiet gekomen was, en Saul te kennen gegeven en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimélech.

3 Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den ganschen dag.

4 Uwe tong denkt enkel schade, als een geslepen scheermes, werkende bedrog.

5 Gij hebt het kwaad liever dan het goede, de leugen dan geregtigheid te spreken. Sela.

6 Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en eene tong des bedrogs.

7 God zal u ook afbreken in eeuwigheid, hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken, ja hij zal u ontwortelen uit het land der levenden. Sela.

8 En de regtvaardigen zullen het zien en vreezen; en zij zullen over hem lag-chen, zeg (jende:

9 Ziedaar de man die God niet stelde tot zijne sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn kwaadstichten.

10 Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwig en altoos.

11 Ik zal u loven in eeuwigheid, omdat gij het gedaan hebt; en ik zal uwen naam verwachten, omdat hij goed is voor uwe gunstgenooten.

PSALM 53.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeester, op mahalath.

2 De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het en zij bedrijven gruwelijk onregt, er is niemand die goeddoet.

3 God heeft uit den hemel nedergezien op de menschekinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht:

4 een ieder van hen is teruggekeerd, tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand die goeddoet, ook niet één.

5 Hebben dan de werkers der ongeregtigheid geen kennis, die mijn volk opeten ahof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.

6 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, terwijl er geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen die u belegerde verstrooid; gij hebt ze beschaamd gemaakt, want God heeft ze verworpen.

7 Och dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen zijns volks zal doen wederkeeren, dan zal Jakob zich verheugen, Israel zal verblijd zijn.


-ocr page 574-

PSALM 54, 55, 56.

560

PSALM 54.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeester, op de neginoth;

2 als de Zifiten gekomen waren en tot Saul gezegd hadden: Verbergt David zich niet bij ons?

3 O God, verlos mij door uwen naam, en doe mij regt door uwe magt.

4 O God, hoor mijn gebed, neig de ooren tot de redenen mijns monds.

5 Want vreemden staan tegen mij op, en tyrannen zoeken mijne ziel; zij stellen God niet voor hunne oogen. Sela.

6 Zie, God is mij een helper, de Heer is onder degenen die mijne ziel ondersteunen.

7 Hij zal dit kwaad aan mijne verspieders vergelden; roei ze uit door uwe waarheid.

8 Ik zal u met vrijwilligheid offeren; ik zal uwen naam o Heer loven, want hij is goed.

9 Want hij heeft mij gered uit alle be-naauwdheid, en mijn oog heeft gezien op mijne vijanden.

PSALM 55.

Eene onderwijzing Davids, voor den opperzangmeester, op de neginoth.

2 O God, neem mijn gebed ter oore, en verberg u niet voor mijne smeeking.

3 Geef acht op mij en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijne klagt en maak getier,

4 om den roep des vijands, vanwege do beangstiging des goddeloozen; want zij schuiven ongeregtigheid op mij, en in toorn haten zij mij.

5 Mijn hart krimpt weg in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen.

6 Vrees en beving overvalt mij, en siddering overdekt mij;

7 zoodat ik zeg: Och gaf mij iemand vleugels als eener duif: ik zoude henen-vliegen waar ik blijven mogt;

8 zie, ik zoude ver wegzwerven, ik zoude vernachten in de woestijn. Sela.

9 Ik zoude mij haasten, dat ik ontkwam van den drijvenden wind, van den storm.

10 Verslind ze Heer, deel hunne tong; want ik zie wrevel en twist in de stad.

11 Dag en nacht omringen zij haar op hare muren; en ongeregtigheid en overlast is binnen in haar.

12 Enkel verderving is binnen in haar, en list en bedrog wijkt niet van hare straat.

13 Want het is geen vijand die mij hoont, anders zoude ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet die zich tegen mij groot maakt, anders zoude ik mij voor hem verborgen hebben:

14 maar gij zijt het, o mensch van gelijke waardigheid als ik, mijn leidsman en mijn bekende;

15 wij, die tezamen in zoetigheid heimelijk beraadslaagden; wij wandelden ia gezelschap naar het huis Gods.

16 Dat hen de dood als een schuldei-scher overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hunne woning, in het binnenste van hen.

17 Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de Heer zal mij verlossen.

18 's Avonds en 's morgens en 's middags zal ik klagen en getier maken, en hij zal mijne stem hooren.

19 Hij heeft mijne ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigten zijn zij tegen mij geweest.

20 God zal hooren, en zal ze plagen, als die van ouds troont, sela, dewijl bij hen gansch geen verandering is en zij God niet vreezen.

21 Hij slaat zijne handen aan degenen die vrede met hem hadden, hij ontheiligt zijn verbond.

22 Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijne woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve ziju bloote zwaarden.

23 Werp uwe zorg op den Heer, en hij zal u onderhouden; hij zal in eeuwigheid niet toelaten dat de regtvaardige wankele.

24 Maar gij o God zult die doen nederdalen in den put des verderfs, de mannen des bloeds en bedrogs zullen hunne dagen niet ter helfte brengen; ik daarentegen zal op u vertrouwen.

PSALM 5(5.

Een gouden kleinood Davids, voor den opperzangmeester, op jonath elem rehokhn; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.

2 Wees mij genadig o God, want de mensch zoekt mij te verslinden; den gan-schen dag dringt mij de bestrijder.

3 Mijne verspieders zoeken mfj den gau-


-ocr page 575-

PSALM 57, 58.

567

schen dag te verslinden; want ik heb vele bestrijders, o Allerhoogste.

4 Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op u vertrouwen.

5 In God zal ik zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen; wat zoude mij vleesch doen?

6 Den ganschen dag verdraaijen zij mijne woorden; al hunne gedachten zijn tegen mij ten kwade.

7 Zij rotten zamen, zij versteken zich; zij bespieden mijne hielen, als die op mijne ziel wachten.

8 Zouden zij om hunne ongeregtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God.

9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in uwe tlesch: zijn ze niet in uw register?

10 Dan zullen mijne vijanden achterwaarts keeren ten dage als ik roepen zal. Dit weet ik dat God met mij is.

11 In God zal ik het woord prijzen, in den Heer zal ik het woord prijzen.

12 Ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen: wat zoude mij de mensch doen?

13 O God, op mij zijn uwe geloften; ik zal u dankzeggingen vergelden.

14 Want gij hebt mijne ziel gered van den dood: ook niet mijne voeten van aanstoot, om voor Gods aangezigt te wandelen in het licht der levenden?

PSALM 57.

Een gouden kleinood Davids, voor den opperzangmeester, al-tasheth; als hij voor Sauls aangezigt vlood in de spelonk.

2 Wees mij genadig o God, wees mij genadig, want mijne ziel betrouwt op u, en ik neem mijne toevlugt onder de schaduw uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen zijn voorbijgegaan.

3 Ik zal roepen tot God den Allerhoogste, tot God, die het aan mij voleindigen zal.

4 Hij zal van den hemel zenden en mij verlossen, te schande makende dengeen die mij zoekt te verslinden. Sela, God zal zijne goedertierenheid en zijne waarheid zenden.

5 Mijne ziel is in het midden der leeuwen ; ik lig onder stokebranden, men-schekiuderen welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hunne tong een scherp zwaard.

6 Verhef u boven de hemelen, o God; uwe eer zij over de gansche aarde.

7 Zij hebben een net bereid voor mijne gangen, mijne ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezigt gegraven: zij zijn er midden ingevallen. Sela.

8 Mijn hart is bereid o God, mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen.

9 Waak óp mijne eer, waak öp gij luit en harp; ik zal in den dageraad opwaken.

10 Ik zal u loven onder de volken, o Heer, ik zal u psalmzingen onder de natiën;

11 want uwe goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en uwe waarheid tot aan de bovenste wolken.

12 Verhef u boven de hemelen, o God; uwe eer zij over de gansche aarde.

PSALM 58.

Een gouden kleinood Davids, voor den opperzangmeester, al-tasheth.

2 Spreekt gijlieden waarlijk geregtig-heid, gij vergadering? Oordeelt gij billijk, gij menschekinderen ?

3 Ja gij werkt ongeregtigheden in het hart, gij weegt het geweld uwer handen op de aarde.

4 De goddeloozen zijn vervreemd van de baarmoeder af; de leugensprekers dolen, van den moederschoot af.

5 Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangevenijn; zij zijn als eene doove adder, die haar oor toestopt ,

6 opdat zij niet hoore naar de stem der belezers, desgenen die ervaren is met bezweringen omtegaan.

7 O God, verbreek hunne tanden in hunnen mond, breek af de baktanden der jonge leeuwen, o Heer.

8 Laat ze smelten als water, laat zo daarhenen drijven; legt hij zijne pijlen aan, laat ze zijn alsof ze afgesneden waren.

9 Laat hij henengaan als eene smeltende slak; laat ze, als de misdragt eener vrouw, de zon niet aanschouwen.

10 Eer dan uwe potten den doornstruik gewaarworden, zal hij hem, als levend, als in heeten toorn wegstormen.

11 De regtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak aanschouwt, hij zal zijne voeten wasschen in het bloed des goddeloozen.


-ocr page 576-

PSALM 59, CO.

503

12 En de mensch zal zeggen; Immers is er vrucht voor den regtvaardige, immers is er een God die op de aarde rigt.

PSALM 59.

Een gouden kleinood Davids, voor den opper zangmeester, al-tasheth; toen Saul gezonden had die zijn huis bewaken zouden , om hem te dooden.

2 Red mij van mijne vijanden, o mijn God; stel mij in een hoog vertrek voor degenen die tegen mij opstaan.

3 Red mij van de werkers der onge-regtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds.

4 V\ ant zie, zij leggen mijner ziele lagen, sterken rotten tegen mij zamen: zonder mijne overtreding en zonder mijne zonde, o Heer.

5 Zij loopen en bereiden zich zonder mijne misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.

6 Ja gij Heer, God der heirscharen. God Israels, ontwaak om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouweloos ongeregtigheid bedrijven. Sela.

7 Tegen den avond keeren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.

8 Zie, zij storten overvloedig uit met hunnen mond, zwaarden zijn op hunne lippen; want wie hoort het ?

9 Maar gij Heer zult ze belagchen, gij zult alle heidenen bespotten.

10 Tegen zijne sterkte zal ik op u wachten, want God is mijn hoog vertrek.

11 Do God mijner goedertierenheid zal mij tegemoetkomen; God zal mij op mijne verspieders doen zien.

1^ Dood ze niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe ze omzwerven door uwe magt, en werp ze neder, o Heer ons schild;

13 om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat ze gevangen worden in hunnen hoogmoed, en om den vloek en om de leugen die zij vertellen.

14 Verteer ze in grimmigheid, verteer ze dat zij er niet meer zijn, en laat ze weten dat God heerscher is in Jakob, ja tot aan de einden der aarde. Sela.

15 Laat ze dan tegen den avond weder-keeren. Iaat ze tieren als een hond, en rondom de stad gaan;

10 laat ze zelfs omzwerven om spijs; en laat ze vernachten, al zijn ze niet verzadigd.

17 Maar ik zal uwe sterkte zingen, en des morgens uwe goedertierenheid vrolijk roemen, omdat gij mij een hoog vertrek zijt geweest, en eene toevlugt ten dage als mij bang was.

18 Van u, o mijne sterkte, zal ik psalmzingen; want God is mijn hoog vertrek, de God mijner goedertierenheid.

PSALM (50.

Een gouden kleinood Davids tot leering, voor den opperzangmeester, op susan eduth;

2 als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotamië en met de Syriërs van Zoba, en Joab wederkwam en de Edo-miten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend.

3 O God, gij hadt ons verstoeten, gij hadt ons gescheurd, gij zijt toornig geweest: keer weder tot ons.

4 Gij hebt het land geschud, gij hebt het gespleten; genees zijne breuken, want het wankelt.

5 Gij hebt uw volk eene harde zaak doen zien; gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.

0 Maar nu hebt gij dengenen die u vreezen eene banier gegeven, om die op-tehefFen vanwege de waarheid. Sela.

7 Opdat uwe beminden zouden bevrijd worden, geef heil door uwe regterhand en verhoor ons.

8 God heeft gesproken in zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen; Ik zal Sichem deelen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten;

9 Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte mijns hoorns, Juda is mijn wetgever;

10 Moab is mijn waschpot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; juich over mij o Palestina.

11 Wie zal mij voeren in eene vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?

12 Zult gij het niet zijn, o God, die ons verstoeten hadt, en niet uittoogt, o God, met onze heirkrachten?

13 Geef gij ons hulp uit de benaauwd-heid, want 's menschen heil is ijdelheid.

14 In God zullen wij kloeke daden doen, en hij zal onze wederpartijders vertreden.


-ocr page 577-

PSALM 61, 02, 63.

569

PSALM 61.

A'e« psalm Davids, voor den opper-znngineester, op de neginath.

2 0 God, hoor mijn geschrei, geef acht op mijn gebed.

3 Van het einde des lands roep ik tot u, als mijn hart overstelpt is; leid mij

op een rotssteen, die mij te hoog zoude zijn-

4 Want gij zijt mij eene toevlugt geweest, een sterke toren tegen den vijand.

5 Ik zal in uwe hut verkeeren in eeuwigheden; ik zal mijne toevlugt nemen in het verborgene uwer vleugelen. Sela.

0 Want gij o God hebt gehoord naar mijne geloften, gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen die uwen naam vreezen.

7 Gij zult dagen aan des konings dagen toevoegen;, zijne jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht;

8 hij zal eeuwig voor Gods aangezigt zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat ze hem behoeden.

9 Zoo zal ik uwen naam psalmzingen in eeuwigheid, opdat ik mijne geloften betale, dag bij dag.

PSALM G2.

Een psalm Davids, voor den opper-zangtneester over Jeduthun.

2 Immers is mijne ziel stil tot God; van hem is mijn heil.

3 Immers is hij mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet groo-telijks wankelen.

4 Hoelang zult gijlieden kwaadstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden, gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestooten muur.

5 Zij beraadslagen slechts om hem van zijne hoogheid te verstooten; zij hebben behagen in leugen; met hunnen mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.

6 Doch gij, o mijne ziel, zwijg Gode; want van hem is mijne verwachting.

7 Hij is immers mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet wankelen.

8 In God is mijn heil en mijne eer; de rotssteen mijner sterkte, mijne toevlugt is in God.

9 Vertrouwt op hem te aller tijd, o volk; stort ulieder hart uit voor zijn aangezigt; God is ons eene toevlugt. Sela.

10 Immers zijn de gemeene lieden ijdel-heid, de groote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen liyter zijn dan de ijdelheid.

11 Vertrouwt niet op onderdrukking noch op rooverij; wordt niet ijdel als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op.

12 God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is.

13 En de goedertierenheid, o Heer, is uwe; want gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.

PSALM (53.

Een psalm Davids, als hij was in de woestijn van .luda.

2 O God, gij zijt mijn God, ik zoek u in den dageraad; mijne ziel dorst naar u, mijn vleesch verlangt naar u, in een dor land, en mat zonder water.

3 Voorwaar ik heb u in het heiligdom aanschouwd, ziende uwe sterkte en uwe eer;

4 want uwe goedertierenheid is beter dan het leven; mijne lippen zouden u prijzen.

5 Ahoo zoude ik u loven in mijn leven, in uwen naam zoude ik mijne handen op-heften.

6 Mijne ziel zoude als met vet en uitgelezen spijs verzadigd worden, en mijn mond zoude roemen met vrolijk zingende lippen.

7 Als ik uwer gedenk op mijne legerstede, zoo peins ik over u in de nachtwaken.

8 Want gij zijt mij eene hulp geweest, en in de schaduw uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen.

9 Mijne ziel kleeft u aan, uwe regter-hand ondersteunt mij.

10 Maar deze, die mijne ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde;

11 men zal ze storten door het geweld des zwaards; zij zullen den vossen ten deel worden.

12 Maar de koning zal zich in God verblijden, een iegelijk die bij hem zweert zal zich beroemen, want de mond der leugensprekers zal gestopt worden.


-ocr page 578-

w

PSALM 64, 05, 60.

570

PSALM 04.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

2 Hoor, o God, mijne stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vij-ands schrik.

3 Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongeregtigheid:

4 die hunne tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen a/s hunnen pijl,

5 om in verborgen plaatsen op den op-regte te schieten: haastig schieten zij op hem, en vreezen niet.

0 Zij sterken 'zichzelve in eene booze zaak; zij houden afspraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien?

7 Zij doorzoeken allerlei slechtheid, ten uiterste doorzoeken zij wat te doorzoeken is, zelfs het binnenste eens mans en het diepe hart.

8 Maar God zal ze haastig treffen met een pijl, hunne plagen zijn er;

9 en hunne tong zal ze doen aanstooten tegen zichzelve; een ieder die ze ziet zal zich wegpakken;

10 en alle menschen zullen vreezen, en Gods werk verkondigen, en zijn doen verstandig opmerken.

11 De regtvaardige zal zich verblijden in den Heer, en op hem betrouwen; en alle opregten van hart zullen zich be-roemen.

PSALM 65.

Een psalm Davids, een lied, voor den opperzangmeester.

2 De lofzang is in stilheid tot u, o God, in Sion; en u zal de gelofte betaald worden.

3 Gij hoort het gebed, tot u zal alle vleesch komen.

4 Ongeregtigheden hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent gij.

5 Welgelukzalig is hij dien gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in uwe voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van uw huis, me/ het heilige van uw paleis.

6 Vreesselijke dingen zult gij ons in ge-regtigheid antwoorden, o God onzes heüs, o vertrouwen aller einden der aarde, en der vergelegenen aan de zee.

7 Die de bergen vastzet door zijne kracht, omgord zijnde met magt.

8 Die het bruisen der zeeën stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken.

9 En die de einden der aarde bewonen, vreezen voor uwe teekenen; gij doet de opgangen van den morgen en den avond juichen.

10 Gij bezoekt het land, en hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer gij het alzoo bereid hebt, maakt gij hunlieder koren gereed.

11 Gij maakt zijne opgeploegde aarde dronken; gij doet ze dalen in zijne voren ; gij maakt het week door regendruppels, gij zegent zijn uitspruitsel.

12 Gij kroont het jaar uwer goedheid, en uwe voetstappen druipen van vettigheid;

13 zij bedruipen de weide der woestijn, en de heuvelen zijn aangegord met verheuging.

14 De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen ze.

PSALM 66.

Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester.

Juicht Gode, gij gansche aarde.

2 Psalmzingt de eer zijns naams, verheerlijkt zijnen lof.

3 Zegt tot God: Hoe vreesselijk zijt gij in uwe werken! Om de grootheid uwer sterkte zullen zich uwe vijanden geveins-delijk aan u onderwerpen.

4 De gansche aarde aanbidde u en psahn-zinge u, zij psalmzinge uwen naam. Sela.

5 Komt en ziet Gods daden: hij is vreesselijk van werking aan de mensche-kinderen.

6 Hij heeft de zee veranderd in het drooge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in hem verblijd.

7 Hij heerscht eeuwig met zijne magt; zijne oogen houden wacht over de heidenen: laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela.

8 Looft, gij volken, onzen God, en laat hooren de stem zijns roems:

9 die onze ziel in het leven stelt, en niet toelaat dat onze voet wankele.

10 Want gij hebt ons beproefd, o God,


-ocr page 579-

PS A L »

gij hebt ons gelouterd gelijk men het zilver loutert;

11 gij hadt ons in het net gebragt, gij hadt een engen band om onze lendenen gelegd;

12 gij harlt den mensch op ons hoofd doen rijden, wij waren in het vuur en in het water gekomen, maar gij hebt ons uitgevoerd in eene overvloeijende verkwikking.

13 Ik zal met brandoffers in uw huis gaan, ik zal u mijne geloften betalen,

14 die mijne lippen hebben geuit en mijn mond heeft uitgesproken als mii bang was.

15 Brandoffers van vette beesten zal ik u offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.

16 Komt, hoort toe, o gij allen die God vreest, en ik zal vertellen wat hij aan mijne ziel gedaan heeft.

17 Ik riep tot hem met mijnen mond, en hij werd verhoogd onder mijne tong.

18 Had ik naar ongeregtigheid met mijn hart gezien, de Heer zoude niet gehoord hebben.

19 Maar zeker, God heeft gehoord, hij heeft achtgegeven op de stem mijns gebeds.

20 Geloofd zij God, die mijn gebed niet heeft afgewend, noch zijne goedertierenheid van mij.

PSALM 67.

Een psalm, een lied, voor den opper-zangmeester, op de neginoth.

2 God zij ons genadig en zegene ons; hij doe zijn aanschijn bij ons lichten, sela,

3 opdat men op de aarde uwen weg kenne, onder alle heidenen uw heil.

4 De volken zullen u o God loven, de volken altemaal zullen u loven.

5 De natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat gij de volken zult rigten in regtmatigheid; en de natiën op de aarde, die zult gij leiden. Sela.

6 De volken zullen u o God loven, de volken altemaal zullen u loven.

7 De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen.

8 God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen hem vreezen.

PSALM 68.

Een psalm, een lied Davids, voorden opperzangmeester.

2 God zal opstaan, zijne vijanden zul-07, 68. 571 .

len verstrooid worden, en zijne haters zullen van zijn aangezigt vlieden.

3 Gij zult ze verdrijven gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddeloozen vergaan vaa Gods aangezigt.

4 Maar de regtvaardigen zullen zich verblijden , zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezigt, en in blijdschap vrolijk zijn.

5 Zingt Gode, psalmzingt zijnen naam; baant de wegen voor hem die in do vlakke velden rijdt, omdat zijn naam is Heer; en springt op van vreugde voor zijn aangezigt.

G Hij is een vader der weezen en een regter der weduwen. God, in de woonstede zijner heiligheid;

7 een God die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert die in boeijen gevangen zijn, maar de afvalligen wonen in het dorre.

8 O God, toen gij voor het aangezigt uws volks uittoogt, toen gij daarhenen tradt in de woestijn, sela,

9 daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn, zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn van God, den God Israels.

10 Gij hebt zeer milden regen doen druipen , o God, en gi j hebt uwe erfenis gesterkt als zij mat was geworden.

11 Uwe menigte woonde daarin; gij be-reiddet ze door uwe goedheid voor den ellendige, o God.

12 De Heer gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was eene groote heirschare.

13 De koningen der heirscharcn vloden weg, zij vloden weg; en zij die tehuis-bleef deelde den roof uit.

14 Al laagt gijlieden tusschen twee rijen van steenen, zoo zult (jij toch worden ah-vleugelen eener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geel goud.

15 Als de Almagtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit ah op Zalmon.

16 De berg Basan is een berg Gods, de berg Basan is een heuvelrijke berg.

17 Waarom springt gij op, gij heuvel-rijke bergen? Dezen berg heeft God begeerd tot zijne woning, ook zal dc Heer er wonen in eeuwigheid.

18 Gods wagens zijn tweemaal tiendui-


-ocr page 580-

PS AL

M 69.

572

zend, de duizenden verdubbeld. De Heer is onder hen, een Sinaï in heiligheid.

19 Gij zijt opgevaren in de hoogte; gij hebt de gevangenis gevankelijk wegge-a oerd; gij hebt gaven genomen om uit-/cdeclen onder de menschen, ja ook de wederspannigen om bij u, te wonen, o Heere God.

20 Geloofd zij de Heer, dag bij dag overlaadt hij ons. Die God is onze zaligheid. Sela.

21 Die God is ons een God van volkomen zaligheid; en bij den Heer., den Heer, zijn uitkomsten tegen den dood.

22 Voorzeker zal God den kop zijner vijanden verpletteren, den harigen schedel desgenen die in zijne misdrijven wandelt.

23 De Heer heeft gezegd: Ik zal weder-brengen uit Basan, ik zal wederbrengen uit de diepten der zee,

24 opdat gij uwen voet, ja de tong uwer honden moogt steken in het bloed aran de vijanden, van een iegelijk van hen.

25 O God, zij hebben uwe gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom.

26 De zangers gingen vóór, de snaren-spelers achter, in het midden de trommelende maagden.

27 Looft God in de gemeenten, den Heer, gij die zijt uit de springader Israels.

28 Daar is Benjamin de jongste, die over hen heerschte, de vorsten van Juda met hunne vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali.

29 Uw God heeft uwe sterkte geboden; sterk, o God, wat gij aan ons gewrocht hebt.

30 Om uws tempels wil te Jeruzalem

zullen u de koningen geschenk toebren-gen-

31 Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren, met de kalveren der volken; en dengeen die zich onderwerpt met stukken zilver; hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.

32 Vorstelijke gezanten zullen komen uit Egypte, Moorenland zal zich haasten zijne handen tot God uittestrekken.

33 Gij koningrijken der aarde, zingt Gode; psalm zingt den Heere, sela,

34 hem die rijdt in den hemel der hemelen, die van oudsher is; zie, hij verheft zijne stem, eene stem der sterkte.

35 Geeft Gode sterkte: zijne hoogheid is over Israel, en zijne sterkte in de bovenste wolken.

36 O God, gij zijt vreesselijk uit uwe heiligdommen; de God Israels, die geeft het volk sterkte en krachten. Geloofd zij God.

PSALM (59.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, op sosannim.

2 Verlos mij o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.

3 Ik ben gezonken in grondi loozen modder waar men niet kan staan, ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.

4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijne keel is ontstoken, mijne oogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijnen God.

5 Die mij zonder oorzaak haten zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om vaLsche oorzaken vijandig zijn, zijn magtig geworden; wat ik niet geroofd heb moet ik tóch wedergeven.

6 O God, gij weet van mijne dwaasheid, en mijne schulden zijn voor u niet verborgen.

7 Laat ze door mij niet beschaamd worden die u verwachten, o Heer, Heer der heirscharen; laat ze door mij niet te schande worden die u zoeken, o God Israels.

8 Want om uwentwil draag ik ver-smaadheid, schande heeft mijn aangezigt bedekt;

9 ik ben mijnen broederen vreemd geworden, en een onbekende den kinderen mijner moeder.

10 Want de ijver van uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die u smaden zijn op mij gevallen.

11 En ik heb geweend in het vasten mijner ziel, maar het is mij geworden tot allerlei smaad.

12 En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden;

13 die in de poort zitten praten van mij, en ik ben een snarenspel dergenen die sterken drank drinken.

14 Maar mij aangaande, mijn gebed is tot u o Heer, er is een tijd des welbe-hagens, o God, door de grootheid uwer


-ocr page 581-

PSALM 70, 71.

573

goedertierenheid: verhoor mij door de getrouwheid uws heils.

15 Ruk mij uit het slijk, en Iaat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijne haters, en uit de diepten der wateren.

16 Laat de watervloed mij niet over-stroomen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat de put zijnen mond over mij niet toesluiten.

17 Verhoor mij o Heer, want uwe goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid uwer barmhartigheden;

18 en verberg uw aangezigt niet voor uwen knecht, want mij is bang; haast u, verhoor mij.

19 Nader tot mijne ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.

20 Gij weet mijne verstnaadheid en mijne schaamte en mijne schande; al mijne benaauwers zijn vóór u.

21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar het is er niet; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.

22 Ja zij hebben mij gal in mijne spijs gegeven, en in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.

23 Hunne tafel worde voor hun aangezigt tot een strik, en ter volle vergelding tot een valstrik;

24 laat hunne oogen duister worden dat ze niet zien, en doe hunne lendenen gestadig waggelen.

25 Stort over hen uwe gramschap uit, en de hitte uws toorns grijpe ze aan.

20 Hun paleis zij verwoest, in hunne tenten zij geen inwoner.

27 Want zij vervolgen dien gij geslagen hebt, en hebben den mond vol van de smart uwer verwonden.

28 Doe misdaad bij hunne misdaad, en laat ze niet komen tot uwe geregtigheid.

29 Laat ze uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de regtvaardi-gen niet aangeschreven worden.

30 Doch ik ben ellendig en in smart; uw heil, o God, zette mij in een hoog vertrek.

31 Ik zal Gods naam prijzen met gezang, en hem met dankzegging grootmaken ;

32 en het zal den Heer aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var

die de klaauwen verdeelt.

83 De zachtmoedigen dit gezien hebbende zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven.

34 Want de Heer hoort de nooddruf-tigen, en hij veracht zijne gevangenen niet.

35 Dat hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën en alwat daarin wemelt.

3ü Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten;

37 en het zaad zijner knechten zal haar beërven; en wie zijnen naam liefhebben, zullen daarin wonen.

PSALM 70.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester, om te doen gedenken.

2 Haast u, o God, om mij te verlossen; o Heer, tot mijne hulp.

3 Laat ze beschaamd en schaamrood worden die mijne ziel zoeken, laat ze achterwaarts gedreven en te schande worden die lust hebben aan mijn onheil.

4 Laat ze terugkeeren tot loon hunner beschaming, die zeggen: Haha.

5 Laat in u vrolijk en verblijd zijn allen die u zoeken; laat wie uw heil liefhebben gestadig zeggen: God zij grootgemaakt.

6 Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast u tot mij; gij zijt mijne hulp en mijn bevrijder; Heer vertoef niet.

PSALM 71.

Op u o Heer betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.

2 Red mij door uwe geregtigheid en bevrijd mij, neig uw oor tot mij en verlos mij.

3 Wees mij tot een rotssteen om daarin te wonen, om gedurig daarin te gaan; gij hebt bevel gegeven om mij te verlossen , want gij zijt mijne steenrots en mijn burg.

4 Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddeloozen, van de hand desgenen die verkeerd handelt, en des opgebla-zenen.

5 Want gij zijt mijne verwachting, Heere Heere, mijn vertrouwen van mijne jeugd af.

0 Op u heb ik gesteund van mijne geboorte af, van den schoot mijnor moeder af zijt gij mijn uithelper; mijn lof is gestadig van u.


-ocr page 582-

PSALM 72.

574

7 Ik ben velen als een wonder geweest, doch gij zijt mijne sterke toevlugt.

8 Laat mijn mond vervuld worden met uwen lof, den ganschen dag met nwe heerlijkheid.

9 Verwerp mij niet in den tijd des ou-derdoms, verlaat mij niet terwijl mijne kracht vergaat.

10 Want mijne vijanden spreken van mij, en die op mijne ziel loeren beraadslagen tezamen,

11 zeggende: God heeft hem verlaten; vervolgt en grijpt hem, want er is geen verlosser.

12 0 God, wees niet verre van mij; mijn God, haast u tot mijne lm lp.

13 Laat ze beschaamd worden, laat ze verteerd worden die mijne ziel vijandig zijn; laat ze met smaad en schande overdekt worden die mijn kwaad zoeken.

14 Doch ik zal gestadig hopen, en zal al uwen lof nog grooter maken.

15 Mijn mond zal uwe geregtigheid vertellen, den ganschen dag uw heil, hoewel ik het aantal niet weet.

16 Ik zal henengaan in de mogendheden des Heeren Heeiien ; ik zal uwe geregtigheid vermelden, de uwe alleen.

17 O God, gij hebt mij geleerd van mijne jeugd af, en tot nogtoe verkondig ik nwe wonderen.

18 Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik aan dit geslacht verkondig uwen arm, aan alle nakomelingen uwa magt.

19 Ook is uwe geregtigheid, o God, tot in de hoogte; gij die groote dingen gedaan hebt: o God, wie is u gelijk?

20 Gij, die mij vele benaanwdheden en rampen hebt doen zien, zult mij weder levendmaken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde.

21 Gij zult mijne grootheid vermeerderen en mij wederom vertroosten.

22 Ook zal ik u loven met het instrument der luit, uwe trouw, mijn God; ik zal u psalmzingen met de harp, o Heilige Israels.

23 Mijne lippen zullen juichen wanneer ik u zal psalmzingen, en mijne ziel die gij verlost hebt.

24 Ook zal mijne tong uwe geregtigheid den ganschen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden die mijn onheil zoeken.

PSALM 72.

Voor Salomo.

O God, geef den koning uwe regten, en uwe geregtigheid den zoon des ko-nings.

2 Zoo zal hij uw volk rigten met geregtigheid, en uwe ellendigen met regt.

3 De bergen zullen den volke vrede dragen, ook do heuvelen, met geregtigheid.

4 Hij zal de ellendigen des volks rigten, hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen.

5 Zij zullen u vreezen, zoolang de zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht.

6 Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de druppels die de aarde bevochtigen.

7 In zijne dagen zal de regtvaardige bloeijen, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij.

8 En hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.

9 De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezigt knielen, en zijne vijanden zullen het stof likken.

10 De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereeringen toevoeren,

11 ja alle koningen zullen zich voor hem neder buigen, alle heidenen zullen hem dienen.

12 Want hij zal den nooddruftige die roept redden, mitsgaders den ellendige en die geen helper heeft;

13 hij zal den arme en nooddruftige verschoonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen.

14 Hij zal hunne ziel van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in zijne oogen.

15 En hij zal leven, en men zal hem geven van het goud van Scheba, en men zal gestadig voor hem bidden; den ganschen dag zal men hem zegenen.

16 Is er een handvol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruischen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeijen als het kruid der aarde.

17 Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zoolang er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant wor-


-ocr page 583-

PSALM 73, 74.

575

den; en zij zullen in hem gezegend worden, alle heidenen zullen» hem welgelukzalig roemen.

18 Geloofd zij de Heere God, de God Israels, die alléén wonderen doet;

19 en geloofd zij de naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid, en de gansche aarde worde met zijne heerlijkheid vervuld. Amen, ja amen.

~0 De gebeden van David den zoon van Isai hebben een einde.

PSALM 73.

Een psalm Asafs.

Immers is God Israel goed, dengenen die rein van hart zijn.

2 Maar mij aangaande, mijne voeten waren bijna uitgeweken, mijne treden waren bijkans uitgeschoten.

3 AVant ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede.

4 Want er zijn geen banden tot hunnen dood toe, en hunne kracht is frisch.

5 Zij zijn niet in de moeite al* andere menschen, en worden met andere men-schen niet geplaagd.

6 Daarom omringt ze de hoovaardij als eene keten, het geweld bedekt ze als een gewaad.

7 Hunne oogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten teboven.

8 Zij mergelen de lieden uit, en spreken boosaardiglijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte:

!gt; zij zetten hunnen mond tegen den hemel, en hunne tong wandelt op de aarde.

10 Daarom keert zijn volk zich hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,

11 dat zij zeggen: Hoe zoude God het weten, en zoude er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?

12 Zie, deze zijn goddeloos, nogtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen.

13 Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijne handen in onschuld gewassclien,

14 dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben, en mijne straf is eiken morgen daar. ,

1-5 Indien ik zoude zeggen: Ik zal óók alzoo spreken: zie, zoo zoude ik ontrouw zijn aan het geslacht uwer kinderen.

16 Nogtans heb ik nagedacht om dit te mogen verstaan, maar het wras moeite in mijne oogen;

17 totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde lette.

18 Immers zet gij ze op gladde plaatsen, gij doet ze vallen in verwoestingen.

19 Hoe worden zij als in een oogenblik tot verwoesting, nemen een einde, gaan teniet van verschrikkingen!

20 Als een droom na het ontwaken, zult gij, als gij opwaakt, o Heer, hun beeld verachten.

21 Als mijn hart opgezwollen was cn ik in mijne nieren geprikkeld werd,

22 toen was ik onvernuftig en wist niets, ik was als redeloos vee bij u.

23 Ik zal dan gestadig bij u zijn; gij hebt mijne regterhand gevat;

24 gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna zult gij mij in heerlijkheid opnemen.

25 W'ien heb ik nevens u in den hemel? Nevens u lust mij ook niets op aarde.

26 Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.

27 Want zie, wie verre van u zijn, zullen vergaan; gij roeit uit alvvie van u afhoereert;

28 maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen, ik stel mijn betrouwen op den Heere Heere, om al uwe werken te vertellen.

PSALM 74.

Eene onderwijzing, voor Asaf.

O God, waarom verstoot gij in eeuwigheid? Waarom zoude uw toorn rooken tegen de schapen uwer weide?

2 Gedenk aan uwe vergadering die gij van oudsher verworven hebt, de roede uwer erfenis die gij verlost hebt, den berg Sion waarop gij gewoond hebt.

3 Hef uwe voeten op tot de eeuwige verwoestingen, de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.

4 Uwe wederpartij ders hebben in het midden van uwe vergaderplaatsen gebruld, zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld.

5 Een ieder werd er bekend als een die de bijlen omhoogheft in het digte van een woud.

6 Alzoo hebben zij nu derzelver gra-veerselen tezamen met houweel en beukhamers in stukken geslagen.


-ocr page 584-

570 PSALM 75, 7G.

7 Zij hebben uwe heiligdommen in het vuur gezet, ter aarde toe hebben zij de woning nws naams ontheiligd.

8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ons hen altegader uitplunderen; aij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand.

9 Wij zien onze teekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet hoelang.

10 Hoelang, o God, zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand uwen naam in eeuwigheid lasteren?

11 Waarom trekt gij uwe hand, ja uwe regterhand af? Trek ze uit het midden van uwen boezem, maak een einde.

12 Evenwel is God mijn Koning van ouds af, die verlossingen werkt in het midden der aarde.

13 Gij hebt door uwe sterkte de zee gespleten, gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken;

14 gij hebt de koppen des leviathans verpletterd, gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen.

15 Gij hebt eene fontein en beek gekliefd, gij hebt sterke rivieren uitgedroogd.

10 De dag is uw, ook is de nacht uw; gij hebt het licht en de zon bereid.

17 Gij hebt al de grenspalen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt gij geformeerd.

18 Gedenk hieraan: de vijand heeft den Heer gesmaad, en een dwaas volk heeft uwen naam gelasterd.

19 Geef aan het wild gedierte de ziel uwer tortelduif niet over, vergeet de schaar uwer ellendigen niet in eeuwigheid.

20 Aanschouw het verbond, want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.

21 Laat de verdrukte niet beschaamd wederkeeren, laat de ellendige en nooddruftige uwen naam prijzen.

22 Sta óp o God, twist uwe twistzaak, gedenk aan de smaadheid die u van den dwaze wedervaart den ganschen dag.

23 Vergeet niet het geroep uwer wederpartij ders, het getier dergenen die tegen xi opstaan klimt gestadig op.

PSALM 75.

Voor den opperzangmeester, al-tasheth; een psalm, een lied, voor Asaf.

2 Wij loven u o God, wij loven dat uw naam nabij is; men vertelt uwe wonderen.

3 Als ik het bestemde amht zal ontvangen hebben, zoo zal ik gansch regt rigten.

4 Het land en al zijne inwoners waren versmolten, maar ik heb zijne pilaren vastgemaakt. Sela.

5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddeloozen: Verhoogt den hoorn niet,

0 verhoogt uwen hoorn niet omhoog, spreekt niet met stijven hals.

7 Want het verhoogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn,

8 maar God is Regter: hij vernedert dezen en verhoogt genen.

9 Want in des Heeren hand is een beker, en de wijn is schuimende, vol vermenging, en daarvan schenkt hij; doch alle goddeloozen der aarde zullen zijnen droesem uitzuigende drinken.

10 En ik zal het in eeuwigheid verkondigen, ik zal den God Jakobs psalmzingen.

11 En ik zal alle hoornen der goddeloozen afhouwen, de hoornen des regt-vaardigen zullen verhoogd worden.

PSALM 76.

Een psalm, een lied Asafs, voor den opperzangmeester, op de neginoth.

2 God is bekend in Juda, zijn naam is groot in Israel;

3 en in Salem is zijne hut, en zijne woning in Sion.

4 Aldaar heeft hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild en het zwaard en den krijg. Sela.

5 Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roof bergen.

0 De stouthartigen zijn beroofd geworden , zij hebben hunnen slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hunne handen gevonden.

7 Van uw schelden, o God Jakobs, is tezamen wagen en paard in slaap gezonken.

8 Gij, vreesselijk zijt gij: en wie zal voor uw aangezigt bestaan, van den tijd uws toorns af?

9 Gij deedt een oordeel hooren uit den hemel: de aarde vreesde en werd stil,

10 als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.

11 Want de grimmigheid des menschen


-ocr page 585-

7

zal u verheerlijken, het overblijfsel der grimmigheden zult gij opbinden.

12 Doet geloften en betaalt ze den Heer uwen God, gij allen die rondom hem zijt; laat ze hem die te vreezen is geschenken brengen;

13 die den geest der vorsten als druiven afsnijdt, die den koningen der aarde vreesselijk is.

PSALM 77.

Een psalm Asafs, voor den opperzang-meester over Jeduthun.

2 Mijne stem is tot God en ik roep, mijne stem is tot God, en hij zal het oor tot mij neigen.

3 Ten dage mijner benaauwdheid zocht ik den Heer; mij no hand was des nachts uitgestrekt en liet niet af; mijne ziel weigerde getroost te worden.

4 l)acht ik aan God, zoo maakte ik misbaar; peinsde ik, zoo werd mijne ziel overstelpt. Sela.

5 Gij hieldt mijne oogen wakende; ik was verslagen en sprak niet.

6 Ik overdacht de dagen van eertijds, de jaren der eeuwen.

7 Ik dacht aan mijn snarenspel; in den nacht overleide ik in mijn hart. en mijn geest onderzocht:

8 Zal dan de Heer in eeuwigheden ver-stooten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn?

9 Houdt zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?

10 Heeft God vergeten genadig te zijn, heeft hij zijne barmhartigheden door toorn tóegesloten? Sela.

11 Daarna zeide, ik; Dit krenkt mij; maar de regterhand des Allerhoogsten verandert.

12 Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja ik zal gedenken uwe wonderen van oudsher,

13 en zal al uwe werken betrachten, en van uwe daden spreken.

14 O God, uw weg is in het heiligdom: wie is een groot God gelijk God?

15 Gij zijt die God die wonder doet; gij hebt uwe sterkte bekendgemaakt onder de volken.

16 Gij hebt uw volk door uwen. arm verlost, de kinderen Jakobs en Jozefs. Sela.

17 Do wateren zagen u o God, de wa-

577

teren zagen u, zij beefden; ook waren de afgronden in beroering.

18 De dikke wolken goten water uit, de bovenste wolken gaven geluid, ook gingen uwe pijlen daarhenen.

19 Het geluid uws donders was in het rond; de bliksemstralen verlichtten de wereld; de aarde beefde en daverde.

20 Uw weg was in de zee, en uw pad in groote wateren, en uwe voetstappen werden niet bekend.

21 Gij leiddet uw volk als eene kudde ' door de hand van Mozes en Aaron.

PSALM 78.

Eene onderwijzing Asafs.

O mijn volk, neem mijne leer teroore, neigt uw oor tot de redenen mijns monds.

2 Ik zal mijnen mond openen met spreuken, ik zal verborgenheden overvloedig uitstorten, van oudsher;

3 die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben.

4 Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende den lof des Heeren, en zijne sterkte en zijne wonderen die hij gedaan heeft.

5 Want hij heeft eene getuigenis opge-rigt in Jakob, en eene wet gesteld in Israel, die hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij die hunnen kinderen zouden bekendmaken:

(5 opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kinderen die geboren zouden worden, en zouden opstaan en vertellen ze hunnen kinderen;

7 en dat zij hunne hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar zijne geboden bewaren;

8 en dat zij niet zouden worden gelijk hunne vaders, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet rigtte, en welks geest niet ge-trouw was met God.

9 De kinderen Efraïms, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.

10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in zijne wet.

11 En zij vergaten zijne daden en zijne wonderen, die hij hen had doen zien.

12 Voor hunne vaderen had hij wonder gedaan in Egypt eland, in het veld Zoans.

13 Hij kliefde de zee en deed ze er

a?

PSALM 77, 78.


-ocr page 586-

PSALM 78.

578

doorgaan, en de wateren deed hij staan als een hoop.

14 En hij leidde ze des daags met eene wolk, en den ganschen nacht met een licht des vimrs.

15 Hij kliefde de rotssteenen in de woestijn, en drenkte ze overvloedig als uit afgronden;

16 want hij bragt stroomen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.

17 Nog voeren zij wijders voort tegen hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis;

18 en zij verzochten God in hun hart, begeerende spijs naar hunnen lust.

19 En zij spraken tegen God, zij zeiden; Zoude God eene tafel kunnen toerigten in de woestijn?-

20 Zie, hij heeft den rotssteen geslagen , dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloedig uitbraken; zoude hij ook brood kunnen geven, zoude hij voor zijn volk vleesch bereiden?

21 Daarom hoorde de Heer en werd verbolgen, en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel,

22 omdat zij in God niet geloofden en op zijn heil niet vertrouwden.

23 En hij gebood de wolken van boven en opende de deuren des hemels,

24 en regende op hen het manna om te eten, en gpf hun hemelkoren.

25 Een iegelijk at het brood der mag-tieen: hii zond hun teerkost tot verzadiging;

26 hij dreef den oostewind voort in den hemel, en voerde den zuidewind aan door zijne sterkte,

27 en regende op hen vleesch als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën,

28 en deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijne woningen.

29 Toen aten zij en werden geheel verzadigd, zoodat hij hun hunnen lust toebragt.

30 Zij waren nog niet vervreemd van hunnen lust, hunne spijs was nog in hunnen mond,

31 als Gods toorn tegen hen opging, dat hij van hunne vetsten doodde, en de uitgelezenen Israels nedervelde.

32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet ondanks zijne wonderen.

33 Dies deed hij hunne dagen vergaan in ijdelheid, en hunne jaren in verschrikking.

34 Als hij ze doodde, zoo vroegen zij naar hem, en keerden weder, en zochten God,

35 en gedachten dat God hun rotssteen was, en God de Allerhoogste hun verlosser.

36 En zij vleiden hem met hunnen mond, en logen hem met hunne tong;

37 want hun hart was niet regt met hem, en zij waren niet getrouw in zijn verbond.

38 Doch hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongeregtigheid, en verdierf ze niet, maar wendde dikwijls zijnen toorn af, en wekte zijne gansche grimmigheid niet op;

39 en hij bedacht dat zij vleesch waren, een wind die henengaat en niet wederkeert.

40 Hoedikwijls verbitterden zij hem in de woestijn, deden hem smart aan in de wildernis!

41 Want zij kwamen alweder en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk.

42 Zij dachten niet aan zijne hand, aan den dag toen hij ze van den wederpartijder verloste;

43 hoe hij zijne teekenen stelde in Egypte, en zijne wonderen in het veld Zoans,

44 en hunne vloeden in bloed veranderde, en hunne stroom en, opdat zij niet zouden drinken.

45 Hij zond eene vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorschen die hen verdierven.

46 En hij gaf hun gewas aan den kruid-worm, en hunnen arbeid aan den sprinkhaan.

47 Hij doodde hunnen wijnstok door den hagel, en hunne wilde vijgeboomen door vurigen hagelsteen.

48 Ook gaf hij hun vee aan den hagel over, en hunne beesten aan de vurige kolen.

49 Hij zond onder hen de hitte zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benaauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads.

50 Hij baande een pad voor zijnen toorn, hij onttrok hunne ziel niet aan den dood, en hun gedierte gaf hij over aan de pest.

51 En hij sloeg al het eerstgeborene in


-ocr page 587-

PSALM 79.

579

Egypte, de eerstelingen der krachten in de tenten Chams.

52 En hij voerde zijn volk als schapen, en leidde ze als eene kudde in de woestijn,

53 ja hij leidde ze zéker, zoodat zij niet vreesden, want de zee had hunne vijanden overdekt.

54 En hij bragt ze tot de landpale zijner heiligheid, tot dezen berg dien zijne regterhand verkregen heeft.

55 En hij verdreef voor hun aangezigt de heidenen, en deed ze vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hunne tenten wonen.

56 Maar zij verzochten en verbitterden God den Allerhoogste, en onderhielden zijne getuigenissen niet.

57 En zij weken terug en handelden trouweloos gelijk hunne vaders, zij zijn omgekeerd als een bedriegelijke boog.

58 En zij verwekten hem tot toorn door hunne hoogten, en verwekten hem tot ijver door hunne gesneden beelden.

59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer.

00 Dies verliet hij den tabernakel te Silo, de tent die hij tot eene woning gesteld had onder de menschen;

01 en hij gaf zijne sterkte in gevangenschap, en zijne heerlijkheid in de hand des wederpartijders;

02 en hij leverde zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen zijne erfenis.

03 Het vuur verteerde hunne jongelingen , en hunne jonge dochters werden niet geprezen.

04 Hunne priesters vielen door het zwaard, en hunne weduwen weenden niet.

05 Toen ontwaakte de Heer als een slapende, als een held die juicht van den wijn;

06 en hij sloeg zijne wederpartijders achterwaarts, hij deed hun eeuwige smaad-heid aan.

07 Doch hij verwierp de tent Jozefs, en den stam Efraïms verkoos hij niet;

08 maar hij verkoos den stam Juda, den berg Sion, dien hij liefhad.

09 En hij bouwde zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die hij gegrond heeft in eeuwigheid.

70 En hij verkoos zijnen knecht David, en nam hem van de schaapskooijen;

71 van achter de zogende schapen deed hij hem komen, om te weiden zijn volk Jakob en zijne erfenis Israel.

72 Ook heeft hij ze geweid naar de opregtheid zijns harten, en heeft ze geleid met een zeer verstandig beleid'zijner handen.

PSALM 79.

Een psalm Asafs.

O God, heidenen zijn gekomen in uwe erfenis, zij hebben den tempel uwer heiligheid verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot steenhoopen gemaakt.

2 Zij hebben de doode ligchamen uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven, het vleesch uwer gunst-genooten aan het gedierte des lands.

3 Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten, en er was niemand die ze begroef.

4 Wij zijn onzen naburen eene smaad-heid geworden, een spot en schimp aan wie rondom ons zijn.

5 Hoelang Heer? Zult gij eeuwig toornen? Zal uw ijver als vuur branden?

0 Stort uwe grimmigheid uit over de heidenen die u niet kennen, en over de koningrijken die uwen naam niet aanroepen.

7 Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijne liefelijke woning verwoest.

8 Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast u, laat uwe barmhartigheden ons tegemoetkomen, want wij zijn zeer verzwakt.

9 Help ons, o God onzes heils, ter oor-zake van de eer uws naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om uws naams wil.

10 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak van het vergoten bloed uwer knechten onder de heidenen voor onze oogen bekend worden.

11 Laat het gekerm der gevangenen voor uw aanschijn komen; laat de kinderen des doods overblijven, naar de grootheid uws arms.

12 En geef onzen naburen zevenvoudig in hunnen schoot hunnen smaad weder, waarmede zij u o Heer gesmaad hebben.

13 Zoo zullen wij, uw volk en de schapen uwer weide, u loven in eeuwigheid, van geslacht, tot geslacht; wij zullen uwen roem vertellen.


-ocr page 588-

7

580 PSALM 80, 81.

PSALM 80.

Voor den opperzangmeester, op sosan-nim, een getuigenis, een psalm Asafs.

2 O Herder Israels, neem ter oore, die Jozef als schapen leiddet; gij die tusschen de cherubs zit, verschijn blinkend.

3 Wek uwe magt op voor het aange-zigt van Efraïm en Benjamin en Manasse, en kom tot onze verlossing.

4 O God, breng ons weder, en laat uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden.

5 O Heer, God der heirscharen, hoelang zult gij rooken tegen het gebed uws volks?

6 Gij spijst ze met tranenbrood, en drenkt ze met tranen uit een drieling.

7 Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich.

8 O God der heirscharen, breng ons weder, en laat uw aangezigt lichten, zoo zullen wij verlost worden.

9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte over-gebragt, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant;

10 gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijne wortels doen inwortelen, zoodat hij het land vervuld heeft.

11 De bergen zijn met zijne schaduw bedekt geweest, en zijne ranken waren als cederboomen Gods.

12 Hij schoot zijne ranken uit tot aan do zee, en zijne scheuten tot aan de rivier.

13 Waarom hebt gij zijne muren doorgebroken , zoodat allen die den weg voorbijgaan van hem plukken?

14 Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid.

15 O God der heirscharen, keer toch weder; aanschouw uit den hemel en zie, en bezoek dezen wijnstok,

16 en den stam dien uwe regterhand geplant heeft, en dat om den Zoon dien gij u gesterkt hebt:

17 hij is met vuur verbrand, hij is afgehouwen; zij komen öm van het schelden uws aangezigts.

1.8 Uwe hand zij over den man uwer regterhand, over des menschen zoon dien gij u gesterkt hebt.

19 Zoo zullen wij van u niet terugkee-ren; behoud ons in het leven, zoo zullen wij uwen naam aanroepen.

20 O Heer, God der heirscharen, breng ons weder; laat uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden.

PSALM 81.

Voor den opperzangmeester, op de gittith, een psalm Asafs.

2 Zingt vrolijk Gode, onze sterkte; juicht den God Jakobs.

3 Heft een psalm aan, en geeft de trommel, de liefelijke harp met de luit.

4 Blaast de bazuin op de nieuwemaan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag.

5 Want dat is eene inzetting in Israel, een regt van den God Jakobs.

6 Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb eene spraak die ik niet verstond:

7 Ik heb zijnen schouder aan den last onttrokken; zijne handen zijn van de potten ontslagen.

8 In do benaauwdheid riept gij, en ik hielp u uit; ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; ik beproefde u aan de wateren van Meriba. Sela.

9 Mijn volk, zeide ik, hoor toe, en ik zal onder u betuigen; Israel, of gij naar mij hoordet!

10 Er zal onder u geen uitlandsch god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen.

11 Ik ben de LIeeb uw God, die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uwen mond wijd open, en ik zal hem vervullen.

12 Maar mijn volk heeft mijne stem niet gehoord, en Israel heeft mijner niet gewild.

13 Dies heb ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hunne raadslagen.

14 Och dat mijn volk naar mij gehoord had, dat Israel in mijne wegen gewandeld had:

15 weldra zoude ik hunne vijanden onderworpen hebben, en mijne hand gewend hebben tegen hunne wederpartij ders.

16 Die den LIeer haten, zouden zich hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zoude eeuwig geweest zijn.

17 En hij zoude het gespijsd hebben met het vette der tarwe, ja ik zoude u verzadigd hebben met honig uit de rots-steenen.


-ocr page 589-

PSALM 82, 83, 84.

581

PSALM 82.

Een psalm Asafs.

God staat in de vergadering Gods, hij oordeelt in het midden der goden:

2 Hoelang zult gijlieden onregt oordee-len, en het aangezigt der goddeloozen aannemen? Sela.

3 Doet regt den arme en den wees, regt-vaardigt den verdrukte en den arme,

4 verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddeloozen hand.

5 Zij weten niets en verstaan niets, zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fundamenten der aarde.

6 Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoog-sten:

7 nogtans zult gij sterven als een mensch, en als een van de vorsten zult gij vallen.

8 Sta öp o God, oordeel het aardrijk, want gij bezit alle natiën.

PSALM 83.

Een lied, een psalm Asafs.

2 O God, zwijg niet, houd u niet als doof, en wees niet stil o God.

3 Want zie, uwe vijanden maken getier, en uwe haters steken het hoofd op.

4 Zij maken listig een heimelijken aanslag tegen uw volk, en beraadslagen tegen uwe verborgenen.

5 Zij hebben gezegd: Komt en laat ons hen üitroeijen, dat zij geen volk meer zijn, dat aan den naam Israels niet meer gedacht worde.

6 Want zij hebben in het hart tezamen beraadslaagd, tegen u hebben zij een verbond gemaakt:

7 dc tenten Edoms en der Ismacliten, Moab en de Hagarenen,

8 Gebal en Ammon en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus;

9 ook heeft zich Assur bij hen gevoegd, zij zijn den kinderen Lots tot een arm geweest. Sela.

10 Doe hun als Midian, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison;

11 die verdelgd zijn te Endor, zij zijn geworden tot slijk der aarde.

12 Maak hen cn hunne prinsen als Oreb en als Zeëb, en al hunne vorsten als Zebah en als Zalmuna;

13 die zeiden; Laat ons de schoone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen.

14 Mijn God, maak ze als eene stofwolk, als stoppels voor den wind.

15 Gelijk het vuur teen woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt,

16 vervolg ze alzóó met uw onweder, en verschrik ze met uwen stormwind.

17 Maak hun aangezigt vol schande, opdat zij, o Heer, uwen naam zoeken.

18 Laat ze beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat ze schaamrood worden en omkomen;

19 opdat zij weten dat gij alleen met uwen naam zijt de Heer, de Allerhoogste over de gansche aarde.

PSALM 84.

Voor den opperzangmeester, op de gittith, een psalm, voor de kinderen van Korach.

2 Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heer der heirscharen!

3 Mijne ziel is begeerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren, mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den levenden God.

4 Zelfs vindt de musch een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij hare jongen logt, bij uwe altaren, Heer der heirscharen, mijn Koning en mijn God.

5 Welgelukzalig zijn ze die in uw huis wonen, zij prijzen u gestadig. Sela.

6 Welgelukzalig is de mensch wiens sterkte in u is, in welker hart de gebaande wegen zijn.

7 Als zij door het dal der moerbeziën-boomen doorgaan, stellen zij het tot eene fontein; ook zal de regen hen gansch rijkelijk overdekken.

8 Zij gaan van kracht tot kracht, een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.

9 Heer, God der heirscharen, hoor mijn gebed; neem het ter oore, o God Jakobs. Sela.

10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezigt uws Gezalfden.

11 Want één dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.

12 Want God de Heer is een zon en schild, dc Heer zal genade en eer geven, hij zal het goede niet onthouden dengenen die in opregtheid wandelen.


-ocr page 590-

PSALM 83, 86, 87.

5S2

13 Heer der heirscharen, welgelukzalig is de mensch die op u vertrouwt.

PSALM 85.

Een psalm, voor den opperzangmees-ter, onder de kinderen van Korach.

2 Gij zijt voor uw land gunstig geweest, Heer; de gevangenis Jakobs hebt gij gewend.

3 De misdaad uws volks hebt gij weggenomen, gij hebt al hunne zonden bedekt. Sela.

4 Gij hebt weggenomen al uwe verbolgenheid, gij hebt u gewend van de hitte uws toorns.

5 Breng ons weder, o God onzes heils, en doe teniet uwe toornigheid over ons.

G Zult gij eeuwig tegen ons toornen? Zult gij uwen toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?

7 Zult gij ons niet weder levendmaken, opdat uw volk zich in u verblijde?

8 Toon ons uwe goedertierenheid, o Heer, en geef ons uw heil.

9 Ik zal hooren wat God de Heer spreken zal; want hij zal tot zijn volk en tot zijne gunstgenooten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keeren.

10 Zekerlijk, zijn heil is nabij degenen die hem vreezen, opdat in ons land eer wone.

11 De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten, de geregtigheid en vrede zullen elkander kussen.

12 De waarheid zal uit de aarde spruiten, en geregtigheid zal van den hemel nederzien.

13 Ook zal de Heer het goede geven, en ons land zal zijne vrucht geven.

14 De geregtigheid zal voor zijn aange-zigt henengaan, en hij zal ze zetten op den weg zijner voetstappen.

PSALM 86.

Een gebed Davids.

Heer, neig uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig.

2 Bewaar mijne ziel, want ik ben uw gunstgenoot; o gij mijn God, verlos uwen knecht die op u betrouwt.

3 Wees mij genadig Heer, want ik roep tot u den ganschen dag.

4 Verheug de ziel uws knechts, want tot u Heer verhef ik mijne ziel.

5 Want gij Heer zijt goed en gaarne vergevende, en van groote goedertierenheid voor allen die u aanroepen.

6 Heer, neem mijn gebed teroore, en geef acht op de stem mijner smeekingen.

7 In den dag mijner benaauwdheid roep ik u aan, want gij verhoort mij.

8 Onder de goden is niemand u gelijk, Heer, en er zijn geene gelijk uwe werken.

9 Al de heidenen. Heer, die gij gemaakt hebt, zullen komen en zullen zich voor uw aanschijn nederbuigen, en uwen naam eeren.

10 Want gij zijt groot, en doet wonderwerken; gij alleen zijt God.

11 Leer mij. Heer, uwen weg, ik zal in uwe waarheid wandelen; vereenig mijn hart tot de vrees uws naams.

12 Heer mijn God, ik zal u met mijn gansche hart loven,'en ik zal uwen naam eeren in eeuwigheid;

13 want uwe goedertierenheid is groot over mij, en gij hebt mijne ziel uit het onderste des grafs uitgerukt.

14 O God, de hoovaardigen staan tegen mij op, en de vergadering der tyrannen zoekt mijne ziel; en zij stellen u niet voor hunne oogen.

15 Maar gij Heer zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid.

16 Wend u tot mij en wees mij genadig, geef uwen knecht uwe sterkte, en verlos den zoon uwer dienstmaagd.

17 Doe aan mij een teeken ten goede, opdat mijne haters het zien en beschaamd worden, als gij Heer mij geholpen en mij getroost zult hebben.

PSALM 87.

Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach.

Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid.

2 De Heer bemint de poorten Sions boven alle woningen Jakobs.

3 Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods. Sela.

4 Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen die mij kennen; zie, de Eilistijn en de Tyriër met den Moor, deze is aldaar geboren.

5 En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren, en de Allerhoogste zelf zal haar bevestigen.

6 De Heer zal ze rekenen in het op-


-ocr page 591-

PSALM SS, 89. 583

schrijven der volken, zeggende; Deze is aldaar geboren. Sela.

7 En do zangers gelijk de fluitspelers, mitsgaders al mijne fonteinen zullen binnen u zijn.

PSALM 88.

Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op mahalath leannothj eene onderwijzing van Heraan den Ezrahiet.

2 O Heer, God mijns heils, bij dag, bij nacht roep ik voor u:

3 laat mijn gebed voor uw aanschijn komen, neig uw oor tot mijn geschrei.

4 Want mijne ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf.

5 Ik ben gerekend met degenen die in den kuil nederdalen, ik ben geworden als een man die krachteloos is:

(5 afgezonderd onder de dooden, gelijk de verslagenen die in hot graf liggen, die gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van uwe hand.

7 Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.

8 Uwe grimmigheid ligt op mij, en gij hebt mij nedergedrukt met al uwe baren. Sela.

ü Mijne bekenden hebt gij van mij verwijderd, gij hebt mij hun tot een groo-ten gruwel gesteld; ik ben ingesloten en kan er niet uitkomen.

10 Mijn oog treurt vanwege verdrukking; Heer, ik roep tot u den ganschen dag, ik strek mijne handen tot u uit.

11 Zult gij wonder doen aan de dooden, of zullen de overledenen opstaan, zullen zij u loven? Sela.

12 Zal uwe goedertierenheid in het graf verteld worden, uwe getrouwheid in het verderf?

13 Zullen uwe wonderen bekend worden in de duisternis, en uwe geregtigheid in het land der vergetelheid?

14 Maar ik. Heek, roep tot u, en mijn gebed komt u in den morgenstond voor.

15 Heer, waarom verstoot gij mijne ziel en verbergt uw aanschijn voor mij?

16 Van de jeugd af ben ik bedrukt en zieltogende, ik draag uwe vreesselijk-heden, ik ben twijfelmoedig.

17 Uwe toornigheden gaan over mij, uwe verschrikkingen doen mij vergaan.

18 Den ganschen dag omringen zij mij als water, tezamen omgeven zij mij.

19 Gij hebt vriend en medgezel van mij verwijderd, mijne bekenden zijn in duisternis.

PSALM 80.

Eene onderwijzing van Ethan den Ezrahiet.

2 Ik zal de goedertierenheden des Hee-ren eeuwig zingen, ik zal uwe waarheid met mijnen mond bekendmaken van geslacht tot geslacht.

3 Want ik heb gezegd: Uwe goedertierenheid zal eeuwig gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt gij uwe waarheid bevestigd, zeggende:

4 Ik heb een verbond gemaakt met mijnen uitverkorene, ik heb mijnen knecht David gezworen:

5 Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uwen troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela.

0 Dies loven de hemelen uwe wonderen , o Heer, ook is uwe getrouwheid in de gemeente der heiligen.

7 Want wie mag in den hemel tegen den Heer geschat worden, wie is den Heer gelijk onder de kinderen der sterken?

8 God is grootelijks geducht in den raad der heiligen, en vreesselijk boven allen die rondom hem zijn.

9 O Heer, God der heirscharen, wie is als gij grootmagtig, o Heer, en uwe getrouwheid is rondom u!

10 Gij heerscht over de opgeblazenheid der zee; wanneer hare baren zich verheffen, zoo stilt gij ze.

11 Gij hebt Rahab verbrijzeld als eenen verslagene, gij hebt uwe vijanden verstrooid met den arm uwer sterkte.

12 De hemel is uw, ook is de aarde uw; de wereld en hare volheid, die hebt gij gegrond.

13 Het noorden en het zuiden, die hebt gij geschapen; Tabor en Hermon juichen in uwen naam.

14 Gij hebt een arm met magt, uwe hand is sterk, uwe regterhand is hoog.

15 Geregtigheid en gerigt zijn de vastigheid uws troons, goedertierenheid en waarheid gaan voor uw aanschijn henen.

16 Welgelukzalig is het volk hetwelk het geklank kent: o Heer, zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen.

17 Zij zullen zich den ganschen dag


-ocr page 592-

PS AL

M 90.

584

verheugen in uwen naam, en door uwe geregtigheid verhoogd worden.

18 Want gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte, en door uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden.

19 Want ons schild is van den Heer, en onze koning is van den Heilige Israels.

20 Toen hebt gij in een gezigt gesproken van uwen heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held, ik heb een verkorene uit het volk verhoogd;

21 ik heb David mijnen knecht gevonden, met mijne heilige olie heb ik hem gezalfd;

22 met welken mijne hand vast blijven zal, ook zal hem mijn arm versterken.

23 De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongeregtigheid zal hem niet onderdrukken.

24 Maar ik zal zijne wederpartijders verpletteren voor zijn aangezigt, en wie hem haten zal ik plagen.

25 En mijne getrouwheid en mijne goedertierenheid zullen met hem zijn, en zijn hoorn zal in mijnen naam verhoogd worden.

26 En ik zal zijne hand in de zee zetten , en zijne regterhand in de rivieren.

27 Hij zal mij noemen: Gij zijt mijn Vader , mijn God en de rotssteen mijns heils.

28 Ook zal ik hem tot een eerstgeboren zoon stellen, tot een hoogste over de koningen der aarde.

29 Ik zal hem mijne goedertierenheid in eeuwigheid houden, en mijn verbond zal hem vast blijven,

30 En ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijnen troon als de dagen der hemelen.

31 Indien zijne kinderen mijne wet verlaten en in mijne regten niet wandelen,

32 indien zij mijne inzettingen ontheiligen en mijne geboden niet houden,

33 zoo zal ik hunne overtreding met de roede bezoeken, en hunne ongeregtigheid met plagen.

34 Maar mijne goedertierenheid zal ik van hem niet wegnemen, en in mijne getrouwheid niet falen.

35 Ik zal mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit mijne lippen gegaan is zal ik niet veranderen.

36 Ik heb ééns gezworen bij mijne heiligheid: Zoo ik aan David lieg!

37 Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor mij zijn gelijk de zon.

38 Hij zal eeuwig bevestigd worden gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw. Sela.

39 Maar gij hebt hem verstoeten en verworpen, gij zijt verbolgen geworden tegen uwen gezalfde.

40 Gij hebt het verbond uws knechts tenietgedaan, gij hebt zijne kroon ontheiligd tegen de aarde.

41 Gij hebt al zijne muren doorgebroken, gij hebt zijne vestingen nederge-worpen.

42 Allen die den weg voorbijgingen hebben hem beroofd, zijn naburen is hij tot een smaad geweest.

43 Gij hebt de regterhand zijner we-derpartijders verhoogd, gij hebt al zijne vijanden verblijd.

44 Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.

45 Gij hebt zijne schoonheid doen ophouden , en gij hebt zijnen troon ter aarde nedergestooten.

46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort, gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.

47 Hoelang o Heer zult gij u steeds verbergen, zal uwe grimmigheid branden als een vuur?

48 Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt gij alle menschekinderen tevergeefs geschapen hebben?

49 Wat man leeft er die den dood niet zien zal, die zijne ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? Sela.

50 Heer, waar zijn uwe vorige goedertierenheden, die gij David gezworen hebt bij uwe trouw?

51 Gedenk, Heer, aan den smaad uwer knechten, dien ik in mijnen boezem draag van alle groote volken,

52 waarmede, o Heer, uwe vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen uws Gezalfden smaden.

53 Geloofd zij de Heer in eeuwigheid. Amen, ja amen.

PSALM 90.

Een gebed van Mozes den man Gods.'

Heer, gij zijt ons geweest eene toevlugt van geslacht tot geslacht.

2 Eer de bergen geboren waren en gij


-ocr page 593-

PSALM 91, 92.

585

de aarde en de wereld voortgebragt hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God.

3 Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder gij menschekinderen.

4 Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als eene nachtwaak.

5 Gij overstroomt ze, zij zijn ff dijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dal verandert:

6 in den morgenstond bloeit het en het verandert, des avonds wordt het afgesne-den en het verdort.

7 Want wij vergaan door uwen toorn, en door uwe grimmigheid worden wij

. verschrikt.

8 Gij stelt onze ongeregtigheden vóór u, onze heimelijke zonden in het licht uws aanschijns.

9 Want al onze dagen gaan henen door uwe verbolgenheid, wij brengen onze jaren door als eene gedachte.

10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemend-ste daarvan is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen.

11 Wie kent de sterkte uwstoorns, en uwe verbolgenheid, naardat gij te vreezen zijt?

12 Leer ons alzóó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

13 Keer weder Heer, tot hoelang? En het berouwe u over uwe knechten.

14 Verzadig ons in den morgenstond met uwe goedertierenheid, zoo zuilen wij juichen en verblijd zijn al onze dagen.

15 Verblijd ons naar de dagen in welke gij ons gedrukt hebt, naar de jaren in tcelke wij het kwaad gezien hebben.

10 Laat uw werk aan uwe knechten gezien worden, en uwe heerlijkheid over hunne kinderen.

17 En de liefelijkheid van den Heer onzen God zij over ons; en bevestig gij het werk onzer handen over ons, ja hét werk onzer handen, bevestig dat.

PSALM 91.

Wie in de schuilplaats des Allerhoog-sten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen.

2 Ik zal tot den Heer zeggen: Mijne

toevlugt en mijn burg, mijn God op wien ik vertrouw.

3 Want hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pest.

4 Hij zal u dekken met zijne vlerken, en onder zijne vleugelen zult gij betrouwen; zijne waarheid is een rondas en beukelaar.

5 Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt,

0 voor de pest die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest.

7 Aan uwe zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uwe regterhand: tot u zal het niet genaken.

8 Alleenlijk zult gij het met uwe oogen aanschouwen, en gij zult de vergelding der goddeloozen zien.

9 Want gij Heer zijt mijne toevlugt; den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uwe schuilplaats:

10 u zal geen kwaad wedervaren, en geen plaag zal uwe tent naderen.

11 Want hij zal zijne engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen;

12 zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot.

13 Op den feilen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.

14 Dewijl hij mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal ik hem uithelpen; ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent mijnen naam.

15 Hij zal mij aanroepen, en ik zal hem verhooren; in de benaauwdheid zal ik bij hem zijn, ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken.

16 Ik zal hem met lengte der dagen verzadigen, en ik zal hem mijn heil doen zien.

PSALM 92.

Een psalm, een lied op den sabbatdag.

2 Het is goed dat men den Heer love, en uwen naam psalmzinge, o Allerhoogste ;

3 dat men in den morgenstond uwe goedertierenheid verkondige*, en uwe getrouwheid in de nachten,


-ocr page 594-

PSALM 93, 94.

586

4 op hot tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp.

5 Want gij hebt mij verblijd, Hekr, met uwe daden; ik zal juichen over de werken uwer handen.

6 O Heer , hoe groot zijn uwe werken, zeer diep zijn uwe gedachten.

7 Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat dit niet:

8 dat de goddeloozen groeijen als het kruid, en al de werkers der ongeregtig-heid bloeijen, opdat zij tot in eeuwigheid verdelgd worden.

9 Maar gij zijt de Allerhoogste, in eeuwigheid de Heer.

10 Want zie, uwe vijanden, o Heer, want zie, uwe vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongeregtigheid zullen verstrooid worden.

11 Maar gij zult mijnen hoorn verhoo-gén gelijk eens eenhoorns; ik ben met versche olie overgoten.

12 En mijn oog zal mijne verspieders aanschouwen, mijne ooren zullen het hoo-ren aangaande de boosdoeners die tegen mij opstaan.

13 De regtvaardige zal groeijen als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op den Libanon.

14 Wie in het huis des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeijen in de voorhoven onzes Gods.

15 In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen krachtig en frisch zijn,

16 om te verkondigen dat de Heer regt is: hij is mijn rotssteen, en in hem is geen onregt.

PSALM 93.

De Heer regeert, hij is met hoogheid bekleed, de Heer is bekleed met sterkte, hij heeft zich omgord, ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen.

2 Van toen af is uw troon bevestigd; gij zijt van eeuwigheid af.

3 De rivieren verheffen, o Heer, de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen haar geklots.

4 Doc/i de Heer in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote wateren, dan de geweldige baren der zee.

5 Uwe getuigenissen zijn zeer getrouw, heiligheid siert uw huis. Heer, tot lange dagen.

PSALM 94.

O God der wraak, o Heer, God der wraak, verschijn blinkende.

2 Gij Regter der aarde, verhef u, breng vergelding over de hoovaardigen.

3 Hoelang zullen de goddeloozen, o Heer, hoelang zullen de goddeloozen van vreugd opspringen,

4 uitgieten, hard spreken, alle werkers der ongeregtigheid zich beroemen?

5 O Heek, zij verbrijzelen uw volk, en zij verdrukken uw erfdeel.

6 De weduw en den vreemdeling dooden zij, en zij vermoorden de weezen,

7 en zeggen: De Heer ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet.

8 Merkt op, gij onvernuftigen onder het volk; en gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden?

9 Zoude hij die het oor plant niet hooren, zoude hij die het oog formeert niet aanschouwen?

10 Zoude hij die de heidenen tuchtigt niet straffen, hij die den mensch wetenschap leert?

11 De Heer weet de gedachten des menschen dat ze ijdelheid zijn.

12 Welgelukzalig is de man, o Heer, dien gij tuchtigt, en dien gij leert uit uwe wet,

13 om hem rust te geven van de kwade dagen, totdat de kuil voor den godde-looze gegraven wordt.

14 Want de Heer zal zijn volk niet begeven, en hij zal zijn erf niet verlaten.

15 Want het oordeel zal wederkeeren tot de geregtigheid, en alle opregten van hart zullen hetzelve navolgen.

16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners, wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongeregtigheid?

17 Zoo niet de Heer mij eene hulp geweest was, mijne ziel had bijna in de stilte gewoond.

18 Als ik zeide: Mijn voet wankelt, ondersteunde mij, o Heer, uwe goedertierenheid.

19 Als mijne gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt.

20 Zoude zich de stoel der boosheid met u verbinden, die onheil smeedt tegen regt?

21 Zij rotten zamen tegen de ziel des


-ocr page 595-

95, 96, 97.

PSALM

587

regtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed.

22 Doch de Heer is mij geweest tot een hoog vertrek, en mijn God tot de steenrots mijner toevlugt,

23 En hij zal hunne ongeregtigheid op hen doen wederkeeren, en hij zal ze in hunne boosheid verdelgen; de Heer onze God zal ze verdelgen.

PSALM 95.

Komt laat ons den Heere vrolijk zingen, laat ons juichen den rotssteen onzes heils.

2 Laat ons zijn aangezigt tegemoet-gaan met lof, laat ons hem juichen met psalmen.

3 Want de Heer is een groot God, ja een groot Koning boven alle goden.

4 In wiens hand do diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn zijne.

5 Wiens ook de zee is, want hij heeft ze gemaakt; en zijne handen hebben het drooge geformeerd.

6 Komt laat ons aanbidden en neder-bukken, laat ons knielen voor den Heer die ons gemaakt heeft.

7 Want hij is onze God, en wij zijn het volk zijner weide en de schapen zijner hand. lieden zoo gij zijne stem hoort,

8 verhardt uw hart niet, gelijk te Me-riba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn,

9 waar mij uwe vaders verzochten, mij beproefden, ook mijn werk zagen.

10 Veertig jaar heb ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijne wegen niet.

11 Daarom heb ik in mijnen toorn gezworen : Zoo zij in mijne rust zullen ingaan !

PSALM 96.

Zingt den Heer een nieuw lied, zingt den Heer, gij gansche aarde.

2 Zingt den Heer, looft zijnen naam, boodschapt zijn heil van dag tot dag.

3 Vertelt onder de heidenen zijne eer, onder alle volken zijne wonderen.

4 Want de Heer is groot en zeer te prijzen, hij is vreesselijk boven alle goden.

5 Want al de goden der volken zijn afgoden, maar de Heer heeft de hemelen gemaakt.

6 Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, sterkte en sieraad in zijn heiligdom.

7 Geeft den Heere, gij geslachten der volken, geeft den Heere eer en sterkte.

8 Geeft den Heere de eer zijns naams, brengt offer en komt in zijne voorhoven.

9 Aanbidt den Heer in do heerlijkheid des heiligdoms, schrikt voor zijn aangezigt, gij gansche aarde.

10 Zegt onder de heidenen: De Heer regeert; ook zal de wereld bevestigd worden , zij zal niet bewogen worden; hij zal de volken rigten in alle regtmati^heid.

11 Dat de hemelen zich verblijden en de aarde zich verhenge, dat de zee brnise met hare volheid.

12 Dat het veld huppelc van vreugde met alwat er in is, dat dan al de boo-men des wouds juichen

13 voor het aangezigt des Heeren, want hij komt, want hij komt om de aarde te rigten: hij zal de wereld rigten met gereg-tigheid, en de volken met zijne waarheid.

PSALM 97.

De Heer regeert, de aarde verheuge zich, dat vele eilanden zich verblijden.

2 Rondom hem zijn wolken en donkerheid, geregtigheid en gerigt zijn de vastigheid zijns troons.

3 Een vuur gaat voor zijn aangezigt henen, en het steekt zijne wederpartijen rondom in brand.

4 Zijne bliksemstralen verlichten de wereld, het aardrijk ziet ze en beeft.

5 De bergen smelten als was voor het aanschijn van den Heer, voor het aanschijn van den Heer der gansche aarde.

6 De hemelen verkondigen zijne geregtigheid, en alle volken zien zijne eer.

7 Beschaamd moeten wezen allen die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor hem, alle gij goden.

8 Sion heeft het gehoord en heeft zich verblijd, en de dochters van Juda hebben zich verheugd vanwege uwe oordeelen, o Heer.

9 Want gij Heer zijt de Allerhoogste over de geheele aarde, gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden.

10 Gij die den Heer liefhebt, haat het kwade: hij bewaart de zielen zijner gunstgenooten, hij redt ze uit der god-deloozen hand.


-ocr page 596-

PSALM 98,

99, 100, 101.

588

11 Het licht is voor den regtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de opregten van hart.

12 Gij regtvaardigen, verblijdt u in den Heer, en spreekt lof ter gedachtenis zijner heiligheid.

PSALM lt;)8.

Een psalm.

Zingt den Heer een nieuw lied, want hij heeft wonderen gedaan; zijne regter-hand en de arm zijner heiligheid heeft hem heil gegeven.

2 De Heer heeft zijn heil bekendgemaakt, hij heeft zijne geregtigheid geopenbaard voor de oogen der heidenen.

3 Hij is gedachtig geweest aan zijne goedertierenheid en zijne trouw aan het huis Israels, en al de einden der aarde hebben het heil onzes Gods gezien.

4 Juicht den Heer, gij gansche aarde, roept uit van vreugde en zingt vrolijk en psalmzingt.

5 Psalmzingt den Heer met de harp, met de harp en met de stem des ge-zangs,

6 met trompetten en bazuingeklank; juicht voor het aangezigt des Konings, des Heeren.

7 De zee bruise met hare volheid, de wereld met degenen die daarin wonen.

8 Dat de rivieren in de handen klappen, dat tegelijk dè gebergten vreugde bedrijven

9 voor het aangezigt des Heeren, want hij komt om de aarde te rigten: hij zal de wereld rigten in geregtigheid, en de volken in alle regtmaligheid.

PSALM 99.

De Heer regeert: dat de volken beven; hij zit iusschen de cherubs: de aarde be-wege zich.

2 De Heer is groot in Sion, en hij is hoog boven alle volken.

3 Dat zij uwen grooten en vreesselijken naam loven die heilig is,

4 en de sterkte des Konings die het regt liefheeft. Gij hebt billijkheid bevestigd, gij hebt regt en geregtigheid gedaan in Jakob.

5 Verheft den Heer onzen God, en buigt u neder voor de voetbank zijner voeten: hij is heilig.

6 Mozes en Aaron waren onder zijne priesters, en Samuel onder de aanroe-pers zijns naams; zij riepen tot den Hker en hij verhoorde ze.

7 Hij sprak tot hen in eene wolkkolom: zij hebben zijne getuigenissen onderhouden, en de inzettingen die hij hun gegeven had.

8 O Heer onze God, gij hebt ze verhoord, gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hunne daden.

9 Verheft den Heer onzen God, en buigt u voor den berg zijner heiligheid, want de Heer onze God is heilig.

PSALM 100.

Een lofpsalm.

Juicht den Heer, gij gansche aarde.

2 Dient den Heer met blijdschap, komt voor zijn aanschijn met vrolijk gezang.

3 Weet dat de Heer God is; hij heeft ons gemaakt (en niet wij), zijn volk en de schapen zijner weide.

4 Gaat in tot zijne poorten met lof, in zijne voorhoven met lofgezang; looft hem, prijst zijnen naam.

5 Want de Heer is good, zijne goedertierenheid is in eeuwigheid, en zijne getrouwheid van geslacht tot geslacht.

PSALM 101.

Een psalm Davids.

Ik zal van goedertierenheid en regt zingen; u zal ik psalmzingen, o Heer.

2 Ik zal verstandig handelen in den opregten weg: wanneer zult gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen in opregtheid mijns harten.

3 Ik zal geen belialsstuk voor mijne oogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven.

4 Het verkeerde hart zal van mij wijken, den booze zal ik niet kennen.

5 Wie zijnen naaste in 't geheim belastert, dien zal ik verdelgen; wie hoog van oogen is en trotsch van hart, dien zal ik niet verdragen.

6 Mijne oogen zullen zijn op de getrouwen in den lande, dat ze bij mij zitten; wie in den opregten weg wandelt, die zal mij dienen.

7 Wie bedrog pleegt zal binnen mijn huis niet blijven; wie leugens spreekt zal voor mijne oogen niet bevestigd worden.

8 Eiken morgen zal ik alle goddel oozen des lands verdelgen, om uit de stad des


-ocr page 597-

PSALM 102, 103.

589

Heeren alle werkers der ongeregtigheid uitteroeijen.

PSALM 102.

Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijne klagt uitstort voor het aangezigt des Heeren.

2 O Heer, hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot u komen.

8 Verberg uw aangezigt niet voor mij, neig uw oor tot mij ten dage mijner benaauwdheid; ten dage als ik roep verhoor mij haastelijk.

4 Want mijne dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeente is uitgebrand als een haard.

5 Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zooAhi ik vergeten heb mijn brood te eten.

6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vleesch vanwege de stem mijns zuchtens.

7 Ik ben aan een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.

8 Ik waak en ben geworden als eene eenzame musch op het dak.

9 Mijne vijanden smaden mij al den dag: die tec/en mij razen, zweren bij mij.

10 Want ik eet asch als brood, en vermeng mijnen drank met tranen,

11 vanwege uwe verstoordheid en uwen grooten toorn; want gij hebt mij verheven en mij weder nedergeworpen.

12 Mijne dagen zijn als eene afgaande schaduw, en ik verdor als gras.

13 Maar gij Heer blijft in eeuwigheid, en uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht.

14 Gij zult opstaan, gij zult u ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen.

15 Want uwe knechten hebben een welgevallen aan hare steenen, en hebben medelijden met haar gruis.

16 Dan zullen de heidenen den naam des Heeren vreezen, en alle koningen der aarde uwe heerlijkheid:

17 als de Heer Sion zal opgebouwd hebben, in zijne heerlijkheid zal verschenen zijn,

18 zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen die gansch ontbloot is, en niet versmaad zal hebben hunlieder gebed.

19 Dat zal beschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den Heer loven:

20 omdat hij uit de hoogte zijns heilig-doms zal hebben nederwaarts gezien, dat de Heer uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben,

21 om het zuchten der gevangenen te hooren, om lostemaken de kinderen des doods;

22 opdat men den naam des Heeren vertelle te Sion, en zijnen lof te Jeruzalem ;

23 wanneer de volken tezamen zullen vergaderd worden, ook de koningrijken, om den Heer te dienen.

24 Hij heeft mijne kracht op den weg ternedergedrukt, mijne dagen heeft hij verkort.

25 Ik zeide: Mijn God, neem mij niet weg in het midden mijner dagen; uwe jaren zijn van geslacht tot geslacht.

26 Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen:

27 die zullen vergaan, maar gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden, gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd

zijn;

28 maar gij zijt dezelfde, en uwe jaren zullen geen einde nemen.

29 De kinderen uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor uw aangezigt bevestigd worden.

PSALM 103.

Een psalm Davids.

Loof den Heer mijne ziel, en alwat binnen in mij is zijnen heiligen naam.

2 Loof den Heer mijne ziel, en vergeet geen van zijne weldaden;

3 die al uwe ongeregtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest;

4 die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden;

5 die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt als eens arends.

6 De Heer doet geregtigheid en gerigten aan al degenen die onderdrukt worden.

7 Hij heeft Mozes zijne wegen bekendgemaakt, den kinderen Israels zijne daden.

8 Barmhartig en genadig is de Heer,


-ocr page 598-

P S A L

M 104.

590

lankmoedig en groot van goedertierenheid.

9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwig den toorn behouden.

10 Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongereg-tigheden.

11 Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid mag-tig over degenen die hem vreezen.

12 Zoo ver het oosten is van het westen, zoo ver doet hij onze overtredingen van ons.

13 Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heer over degenen die hem vreezen.

14 Want hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn.

15 De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds alzoo bloeit hij:

16 als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer.

17 Maar de goedertierenheid des Hee-uen is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen die hem vreezen, en zijne geregtigheid aan kindskinderen;

18 aan degenen die zijn verbond houden, en die aan zijne bevelen denken om die te doen.

19 üe Heer heeft zijnen troon in de hemelen bevestigd, en zijn koningrijk heerscht over alles.

20 Looft den Heer, zijne engelen, gij krachtige helden die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords.

21 Looft den Heer, al zijne heirscha-ren, gij zijne dienaars die zijn welbehagen doet.

22 Looft den Heer, al zijne werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof den Heer mijne ziel.

PSALM 104.

Loof den Heer mijne ziel; o Heer mijn God, gij zijt zeer groot, gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.

2 Hij bedekt zich met het licht als met een kleed, hij rekt den hemel uit als eene gordijn.

3 l)ie zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijnen wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt.

4 Hij maakt zijne engelen geesten, zijne dienaars tot een vlammend vuur.

5 Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten, zij zal nimmermeer, in eeuwigheid niet wankelen.

6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.

7 Van uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem uws donders.

8 De bergen rezen op, de valleijen daalden, ter plaatse die gij voor hen gegrond hadt.

9 Gij hebt eene grens gesteld die zij niet overschrijden zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.

10 Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tusschen de gebergten henen wandelen.

11 Zij drenken al het gedierte des velds, de woudezels lesschen er hunnen dorst mede.

12 Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, geluid gevende van tusschen de takken.

13 Hij drenkt de bergen uit zijne opperzalen, de aarde wordt verzadigd van de vrucht uwer werken.

14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen,

15 en den wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezigt blinken van olie; en het brood dat het hart des menschen sterkt.

16 De boomen des Heeren worden verzadigd, de cederboomen van Libanon die hij geplant heeft,

17 alwaar de vogeltjes nestelen; des ooijevaars huis zijn de denneboomen.

18 De hooge bergen zijn voor de steenbokken, de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.

19 Hij heeft de maan gemaakt tot gezette tijden, de zon weet haren ondergang.

20 Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, waarin al het gedierte des wouds uittreedt;

21 de jonge leeuwen, brieschende om roof, en om hunne spijs van God te zoeken.

22 De zon opgaande, maken zij zich weg en liggen neder in hunne holen.

23 De mensch gaat dan quot;uit tot zijn werk, en naar zijnen arbeid tot den avond toe.

24 Hoe groot zijn uwe werken, o Heer!


-ocr page 599-

PSALM 105.

591

Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goederen.

25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine dieren met groote.

20 Daar wandelen de schepen, en de leviathan, dien gij geformeerd hebt om daarin te spelen.

27 Zij allen wachten op u, dat gij hm hunne spijs geeft te zijner tijd.

28 Geeft gij ze hun, zij vergaderen ze; doet gij uwe hand open, zij worden met goed verzadigd.

29 Verbergt gij uw aangezigt, zij worden verschrikt; neemt gij hunnen adem weg, zij sterven en zij keeren weder tot hun stof.

30 Zendt gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen, en gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.

31 De heerlijkheid des Heeren zij tot in eeuwigheid, de Heer verblijde zich in zijne werken.

32 Als hij de aarde aanschouwt zoo beeft zij, als hij de bergen aanroert zoo rook en zij.

33 Ik zal den Heer zingen in mijn leven , ik zal mijnen God psalmzingen zoolang ik ben.

34 Mijne overdenking van hem zal zoet zijn, ik zal mij in den Heer verblijden.

35 De zondaars zullen van de aarde verdelgd worden, en de goddeloozen zullen niet meer zijn. Loof den Heer mijne ziel. Hallelujah.

PSALM 105.

Looft den Heer, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken.

2 Zingt hem, psalmzingt hem, spreekt aandachtig van al zijne wonderen.

3 Roemt in den naam zijner heiligheid, het hart dergenen die den Heer zoeken verblijde zich.

4 Vraagt naar den Heer en zijne sterkte, zoekt zijn aangezigt gestadig.

5 Gedenkt zijne wonderen die hij gedaan heeft, zijne wonderteekenen en de oordeelen zijns monds.

6 Gij zaad van Abraham zijnen knecht, gij kinderen Jakobs, zijne uitverkorenen,

7 hij is de Heer onze God: zijne oordeelen zijn over de geheele aarde.

8 Hij gedenkt zijn verbond tot in eeuwigheid, het woord dat hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten;

9 het verhond dat hij met Abraham heeft gemaakt, en zijnen eed aan Isaak:

10 welken hij ook gesteld heeft aan Jakob tot eene inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond,

11 zeggende: Ik zal u geven het land Kanaiin, het snoer van ulieder erfdeel;

12 als zij weinige menschen in getal waren , ja weinigen en vreemdelingen daarin.

13 En zij wandelden van volk tot volk, van het eene koningrijk tot het andere volk:

14 hij liet geen mensch toe hen te onderdrukken, ook bestrafte hij koningen om hunnentwil, zegyende:

15 Tast mijne gezalfden niet aan, cn doet mijn profeten geen kwaad.

16 Hij riep ook een honger in het land, hij brak allen staf des broods.

17 Hij zond een man voor hun aangezigt henen; Jozef werd verkocht tot slaaf.

18 Men drukte zijne voeten in den stok, zijn persoon kwam in de ijzers.

19 Tot den tijd dat zijn woord uitkwam heeft de rede des Heeren hem doorlouterd.

20 De koning zond en deed hem ontslaan, de heerschcr der volken liet hem los;

21 hij stelde hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerscher over al zijn goed,

22 om zijne vorsten te binden naar zijnen lust, en zijne oudsten te onderwijzen.

23 Daarna kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.

24 En hij deed zijn volk zeer wassen, en maakte het magtiger dan zijne tegenpartij ders.

25 Hij keerde hun hart om, dat zij zijn volk haatten, dat zij met zijne knechten listig handelden.

2(5 Hij zond Mozes zijnen knecht, en Aaron dien hij verkoren had:

27 zij deden onder hen de bevelen zijner teekenen, en wonderwerken in het land van Cham.

28 Hij zond duisternis en maakte het duister, en zij waren zijnen woorde niet wederspannig.

29 Hij verkeerde hunne wateren in bloed, en hij doodde hunne visschen,

30 Hun land bragt vorschen voort in


-ocr page 600-

M 106.

PSAL

592

overvloed, tot in de binnenste kamers hunner koningen.

31 Hij sprak en er kwam eene vermenging van ongedierte, luizen in hunne gansche landpalen.

32 Hij maakte hunnen regen tot hagel, vlammend vuur in hun land.

33 En hij sloeg hunnen wijnstok en hunnen vijgeboom, en hij brak het geboomte hunner landpalen.

34 Hij sprak en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal,

35 die al het kruid in hun land opaten, ja opaten de vrucht hunner landouw.

36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen van al hunne krachten.

37 En hij voerde ze uit met zilver en goud; en onder hunne stammen was niemand die struikelde.

38 Egypte was blijde als zij uittrokken, want hunne verschrikking was op hen gevallen.

39 Hij breidde eene wolk uit tot eene bedekking, en vuur om den nacht te verlichten.

40 Zij baden, en hij deed kwakkels komen, en hij verzadigde ze met he-melbrood.

41 Hij opende eene steenrots, en er vloeiden wateren uit, die door de dorre plaatsen gingen als eene rivier.

42 Want hij dacht aan zijn heilig woord, aan Abraham zijnen knecht.

43 Alzoo voerde hij zijn volk uit met vrolijkheid, zijne uitverkorenen met gejuich;

44 en hij gaf hun de landen der heidenen, zoodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;

45 opdat zij zijne inzettingen onderhielden en zijne wetten bewaarden. Hallelujah.

PSALM 106.

Hallelujah. Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

2 Wie zal de mogendheden des Heeren uitspreken, al zijnen lof verkondigen?

3 Welgelukzalig zijn ze die het regt onderhouden, die te aller tijd geregtig-heid doet.

4 Gedenk mijner o Heer, naar het welbehagen tot uw volk; bezoek mij met uw heil,

5 opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen, opdat ik mij verblijde met de blijdschap uws volks, opdat ik roeme met uw erfdeel.

6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld.

7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op uwe wonderen, zij zijn aan de menigte uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.

8 Doch hij verloste ze om zijns naams wil, opdat hij zijne mogendheid bekendmaakte;

9 en hij schold de Schelfzee, zoodat zij verdroogde, en hij deed ze wandelen door de afgronden als door eene woestijn;

10 en hij verloste ze uit de hand des haters, en hij bevrijdde ze van de hand des vijands;

11 en de wateren overdekten hunne wederpartijders, niet één van hen bleef er over.

12 Toen geloofden zij aan zijne woorden, zij zongen zijnen lof.

13 Doch zij vergaten welhaast zijne werken, zij verbeidden zijnen raad niet;

14 maar zij werden bevangen met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.

15 Toen gaf hij hun hunne begeerte, maar hij zond aan hunne zielen eene magerheid.

16 En zij benijdden Mozes in het leger, en Aaron den heilige des Heeren:

17 de aarde opende zich en verslond Dathan, en overdekte de vergadering Abirams;

18 en een vuur brandde onder hunne vergadering, eene vlam stak de godde-loozen in brand.

19 Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld,

20 en zij veranderden hunne eer in de gedaante van een os die gras eet.

21 Zij vergaten God, hunnen Heiland, die groote dingen gedaan had in Egypte,

22 wonderdaden in het land Chams, vreesselijke dingen aan de Schelfzee.

23 Dies zeide hij dat hij ze verdelgen zoude, zoo Mozes, zijn uitverkorene, niet in de bres voor zijn aangezigt gestaan had, om zijne grimmigheid afte-keeren, dat hij ze niet verdierf.

24 Zij versmaadden ook het gewenschte land; zij geloofden zijn woord niet;


-ocr page 601-

PS AL

M 107.

593

25 maar zij murmureerden in hunne tenten ; naar do stem des Heerkn hoorden zij niet.

2G Dies hief hij tegen hen zijne hand op, zwerende dat hij ze nedervellen zoude in de woestijn,

27 en dat hij hun zaad zoude nedervellen onder tie heidenen, en hen ver-strooijen zoude door de landen.

28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baiil-Peor, en zij hebben de oö'eranden der dooden gegeten;

29 en zij hebben den Heer tot toorn verwekt met hunne daden, zoodat de plaag onder hen uitbrak.

30 Toen stond Pinehas op en hij oefende gerigt, en de plaag hield op;

31 en het is hem gerekend tot gereg-tigheid van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.

32 Zij maakten hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil;

33 want zij verbitterden zijnen geest, zoodat hij iets onbedachtzaam voortbragt met zijne lippen.

34 Zij hebben die volken niet verdelgd die de Heer hun gezegd had;

35 maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken;

36 en zij dienden hunne afgoden, en zij werden hun tot een strik,

37 Daarenboven hebben zij hunne zonen en hunne dochters den duivelen opgeofferd,

38 en zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaan hebben opgeolierd; zoodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.

39 En zij ontreinigden zich door hunne werken, en zij hebben gehoereerd door hunne daden.

40 Dies is de toorn des Heeren ontstoken tegen zijn volk, en hij heeft een afkeer gehad van zijn erfdeel;

41 en hij gaf ze in de hand der heidenen, en hunne haters heerschten over hen,

42 en hunne vijanden hebben ze verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hunne hand. '

43 Hij heeft ze menigmaal gered, maar zij verbitterden hem door hunnen raad, en teerden uit door hunne ongeregtigheid.

44 Nogtans zag hij hunne benaauwdheid aan, als hij hun geschrei hoorde,

45 en hij dacht tot hun best aan zijn verbond, en het berouwde hem naar de veelheid zijner goedertierenheden.

46 Dies gaf hij hun barmhartigheid voor het aangezigt van allen die hen gevangen hadden.

47 Verlos ons, Heer onze God, en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den naam uwer heiligheid loven, ons beroemende in uwen lof.

48 Geloofd zij de Heer de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge amen. Hallelujah.

PSALM 107.

Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid :

2 dat zóó de bevrijden des Heeren spreken, die hij van de hand der weder-partijders bevrijd heeft,

3 en die hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.

4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis; die geen stad ter woning vonden.

5 Zij waren hongerig, ook dorstig, hunne ziel was in hen overstelpt.

6 Doch roepende tot den Heer in de benaauwdheid die zij hadden, heeft hij ze gered uit hunne angsten;

7 en hij leidde ze op een regten weg, om te gaan tot eene stad ter woning.

8 Laat ze voor den Heer zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen;

9 want hij heeft de dorstige ziele verzadigd, en de hongerige ziele met goed vervuld,

10 die in duisternis en schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer,

11 omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden;

12 waarom hij hun het hart door kommer vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.

13 Doch roepende tot den Heer in de benaauwdheid die zij hadden, verloste hij ze uit hunne angsten:

14 lui voerde ze uit de duisternis en

38


-ocr page 602-

PS A L

M 108.

594

de schaduw des doods, en hij brak hunne banden.

15 Laat ze voor den Heer zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der nienschen;

16 want hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendels in stukken gehouwen.

17 üe zotten worden om den weg hunner overtreding en om hunne ongeregtig-heden geplaagd.

18 Hunne ziel gruwde van alle spijs, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.

19 D )ch roepende tot den Heer in de benanuwdheid die zij hadden, verloste hij ze uit hunne angsten:

20 hij zond zijn woord uit, en heelde ze, en rukte ze uit hunne kuilen.

21 Laat ze voor den Heer zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen;

22 en dat zij lofoffers offeren, en met gejuich zijne werken vertellen.

23 Wie met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren,

24 die zien de werken des Heeren, en zijne wonderwerken in de diepte.

25 Als hij spreekt, zoo doet hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft.

26 Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hunne ziel versmelt van angst.

27 Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijsheid wordt verslonden.

28 Doch roepende tot den Heer in de bennauvvdheid die zij hadden, zoo voerde hij ze uit hunne angsten.

29 Hij brengt den storm tot rust, zoodat hunne golven stilzwijgen.

30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.

31 Laat ze voor den Heer zijne goedertierenheid loven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen,

32 en hem verhoogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten hem roemen.

33 Hij stelt de rivieren tot eene woestijn, en watertogten tot een dorstig land:

34 het vruchtbaar land tot zouten yroncl, om de boosheid dergenen die daarin wonen.

35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertogten;

36 en hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten eene stad ter woning,

37 en beznaijen akkers en planten wijngaarden , die inkomende vrucht voortbrengen.

38 En hij zegent ze, zoodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert hij niet.

39 Daarna verminderen zij, en worden ternedergebogen door verdrukking, kwaad en droefenis.

40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet ze dwalen in het woeste waar geen weg is.

41 Maar hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.

42 De opregten zien het en zijn verblijd, maar alle ongeregtigheid stopt haren mond.

43 Wie is wijs? die neme deze dingen waar; en dat zij verstandig letten op de goedertierenheden des Heeren.

PSALM 108.

Een lied, een psalm Davids.

2 O God, mijn hart is bereid, ik zal zingen en psalmzingen, ook mijne eer.

3 Waak op gij luit en harp, ik zal in den dageraad opwaken.

4 Ik zal u loven onder de volken, o Heer, en ik zal u psalmzingen onder de natiën;

5 want uwe goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en uwe waarheid tot aan de bovenste wolken.

6 Verhef u, o God, boven de hemelen, en uwe eer over de gansche aarde.

7 Opdat uwe beminden bevrijd worden, geef heil door uwe regterhand en verhoor ons.

8 God heeft gesproken in zijn heiligdom , dies zal ik van vreugde opspringen: Ik zal Sichem deelen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten;

9 Gilead is mijn, Manasse is mijn, en Efraïtn is de sterkte mijns hoofds, Juda is mijn wetgever;

10 Moab is mijn waschpot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen.

11 Wie zal mij voeren in eene vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?


-ocr page 603-

109, 110.

PSALM

595

12 Zult gij het niet zijn, o God, die ons verstooten hadt, en die niet uittoogt, o God, met onze heirkrachten?

13 Geef gij ons hulp uit de benaauwd-heid, want 's menschon heil is ijdelheid.

14 In God zullen wij kloeke daden doen, en hij zal onze wederpartijders vertreden.

PSALM 109.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

O God mijns lofs, zwijg niet.

2 Want de mond des goddeloozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij geopend, zij hebben met mij gesproken met eene valsche tong;

3 en met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, ja zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.

4 Voor mijne liefde wederstaan zij mij; maar ik was steeds in het gebed.

5 En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijne liefde.

6 Stel eenen goddelooze over hem, en de satan sta aan zijne regterhand.

7 Als hij gerigt wordt, zoo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.

8 Dat zijne dagen weinige zijn; een ander neme zijn ambt.

9 Dat zijne kinderen weezen worden, en zijne vrouw weduw;

10 en dat zijne kinderen hier en daar omzwerven en bedelen, en de nooddruft uit hunne verwoeste plaatsen zoeken.

11 Dat de schuldeischer aansla alwat hij heeft, en dat de vreemden zijnen arbeid rooven.

12 Dat hij niemand hebbe die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij die zijnen weezen genadig zij.

13 Dat zijne nakomelingen uitgeroeid worden, hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.

14 De ongeregtigheid zijner vaderen worde herdacht bij den Heer, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd;

15 dat zij gestadig voor den Heer zijn; en hij roeije hunne gedachtenis uit van de aarde.

16 Omdat hij er niet aan gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellen digen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te dooden.

17 Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die over hem kome; en daar hij geen lust gehad heeft in den zegen, zoo zij die verre van hem

18 En hij zij bekleed met den vloek als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijne beenderen.

19 Die zij hem als een kleed waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel waarmede hij zich steeds omgordt.

20 Dit zij het werkloon mijner tegenstanders vanwege den Heer, en dergenen die kwaadspreken tegen mijne ziel.

21 Maar gij o Heere Heere, maak het met mij om uws naams wil; dewijl uwe goedertierenheid goed is, verlos mij.

22 Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.

23 Ik ga henen gelijk eene schaduw wanneer zij zich neigt, ik word omgedreven als een sprinkhaan.

24 Mijne knieën struikelen van vasten, en mijn vleesch is vermagerd, zoodat er geen vet aan is.

25 Ook ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zoo schudden zij hun hoofd.

20 Help mij Heer mijn God, verlos mij naar uwe goedertierenheid;

27 opdat zij weten dat dit uwe hand is, dat gij Heer het gedaan hebt.

28 Laat ze vloeken, maar zegen gij; laat ze zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich uw knecht verblijde.

29 Laat mijne tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hunne beschaamdheid zich bedekken als met een mantel.

30 Ik zal den Heer met mijnen mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik hem prijzen.

31 Want hij zal den nooddruftige ter regterhand staan, om hem te verlossen van degenen die zijne ziel veroordeelen.

PSALM 110.

Een psalm Davids.

De Heer heeft tot mijnen Heer gesproken : Zit aan mijne regterhand, totdat ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank uwer voeten.

2 De Heer zal den scepter uwer sterkte zenden uit Sion, zee/(jende: Heersch in het midden uwer vijanden.

3 Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilig sieraad;


-ocr page 604-

PSALM 111,

112, 113, 114.

596

uit den schoot des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn.

4 De Heer heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening Melchize-deks.

5 De Heer is aan uwe regterhand, hij zal koningen verslaan ten dage zijns toorns.

6 Hij zal regt doen onder de heidenen; hij zal 't vol doode ligchamen maken; hij zal verslaan dengeen die het hoofd is over een groot land.

7 Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal hij het hoofd omhoog-hefien.

PSALM 111.

Hallelujah. Alef. Ik zal den Heer loven van ganscher harte, Jieth. in den raad en de vergadering der opregten.

2 Gimei. De werken des Heeren zijn groot, Daieth. zij worden gezocht van allen die er lust in hebben,

3 Hé. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid, Vau. en zijne geregtigheid bestaat in eeuwigheid.

4 Zain. Hij heeft zijnen wonderen eene gedachtenis gemaakt, Cheth, de Heer is genadig en barmhartig.

5 Teth. Hij heeft dengenen die hem vreezen spijs gegeven; gt;rod. hij gedenkt in eeuwigheid aan zijn verbond.

6 Kaf. Hij heeft de kracht zijner werken aan zijn volk bekendgemaakt, Lamed. hun gevende het erf der heidenen.

7 Mem. De werken zijner handen zijn waarheid en oordeel. Nun. al zijne bevelen zijn getrouw,

8 Samech. ze zijn vastgesteld voor altoos en in eeuwigheid, Ain. zijnde gedaan in waarheid en opregtheid,

9 Pé. Hij heeft zijn volk verlossing gezonden; Tsade. hij heeft zijn verbond in eeuwigheid geboden; Kof. zijn naam is heilig en vreesselijk.

10 nesch. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid; Schitt. allen die ze doen hebben goed verstand; Thau. zijn lof bestaat tot in eeuwigheid.

PSALM 112.

Hallelujah. AUf. Welgelukzalig is de man die den Heer vreest, Beth, die grooten lust heeft in zijne geboden.

2 Glmel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; Daieth. het geslacht der opregten zal gezegend worden.

3 Hé. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijne geregtigheid bestaat in eeuwigheid.

4 Zain. Den opregten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. hij is genadig en barmhartig en regtvaardig.

5 Teth. Wel dien man die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijne zaken met billijkheid.

6 Kaf. Zekerlijk hij zal in eeuwigheid niet wankelen; Lamed, de regtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn.

7 Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vreezen; Kun. zijn hart is vast, betrouwende op den Heer.

8 Samech. Zijn hart, wèl ondersteund, zal niet vreezen, Ain. totdat hij op zijne wederpartijen zie.

9 Pé. Hij strooit uit, hij geeft aan de nooddruftigen; Tsade. zijne geregtigheid bestaat in eeuwigheid; Kof. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer.

10 liesch. De goddelooze zal het zien en hij zal zich vertoornen; Sohin. hij zal met zijne tanden knersen, en smelten; Thau, de wensch der goddeloozen zal vergaan.

PSALM 113.

Hallelujah. Looft, gij knechten des Heeren, looft den naam des Heeren.

2 De naam des Heeren zij geprezen van nu aan tot in eeuwigheid.

3 Van den opgang der zon af tot haren ondergang zij de naam des Heeren geloofd.

4 De Heer is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is zijne heerlijkheid.

5 Wie is gelijk de Heer onze God, die zeer hoog woont,

6 die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde;

7 die den geringe uit het stof oprigt, en den nooddruftige uit het slijk verhoogt,

8 om hem te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen zijns volks;

9 die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, eene blijde moeder van kinderen. Hallelujah.

PSALM 114.

Toen Israel uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk dat eene vreemde taal had,


-ocr page 605-

115, 116.

PSALM

597

2 zoo werd Juda tot zijn heiligdom, Israel zijne volkomene heerschappij.

3 De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts.

4 De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren.

5 Wat was u gij zee dat gij vloodt, gij Jordaan dat gij achterwaarts keerdet,

6 gij bergen dat gij opsprongt als rammen, gij heuvelen als lammeren?

7 Beet gij aarde voor het aangezigt des Heeren, voor het aangezigt van den God Jakobs;

8 die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in eene waterfontein.

PSALM 115.

Niet ons o Heer, niet ons, maar uwen naam geef eer, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wil.

2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?

3 Onze God is toch in den hemel, hij doet alwat hem behaagt.

4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van menschehanden.

5 Zij hebben een mond maar spreken niet, zij hebben oogen maar zien niet;

6 ooren hebben zij maar hooren niet, zij hebben een neus maar zij ruiken niet;

7 hunne handen hebben zij maar tasten niet, hunne voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid met hunne keel.

8 Dat wie ze maken hun gelijk worden, en alwie op hen vertrouwt.

9 Israel, vertrouw gij op den Heer; hij is hunne hulp en hun schild.

10 Gij huis Aarons, vertrouwt op den Heer; hij is hunne hulp en hun schild.

11 Gijlieden die dén Heer vreest, vertrouwt op den Heer; hij is hunne hulp en hun schild.

12 De Heer is onzer gedachtig geweest, hij zal zegenen, hij zal het huis Israels zegenen, hij zal het huis Ailrons zegenen.

18 Hij zal zegenen wie den Heer vreezen, de kleinen met de grooten.

14 De Heer zal den zegen over ulie-den vermeerderen, over ulieden en over uwe kinderen.

15 Gijlieden zijt den Hebre gezegend die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

16 Aangaande den hemel , de hemel is des Heeren ; maar de aarde heeft hij aan de menschekinderen gegeven.

17 De dooden zullen den Heer niet prijzen, noch alwie in de stilte nedergedaald zijn;

18 maar wij zullen den Heer loven van nu aan tot in eeuwigheid. Hallelujah.

PSALM 116.

Ik heb lief, want de Heer hoort mijne stem, mijne smeekingen;

2 want hij neigt zijn oor tot mij, dies zal ik hem in mijne dagen aanroepen.

3 De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benaauwdheid en droefenis.

4 Maar ik riep den naam des Heeren aan, zeggende: Och Heer, bevrijd mijne ziel.

5 De Heer is genadig en regtvaardig, en onze God is ontfermend.

6 De Heer bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch hij heeft mij verlost,

7 Mijne ziel, keer weder tot uwe rust, want de Heer heeft aan u welgedaan.

8 Want gij Heer hebt mijne ziel gered van den dood, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aanstoot.

9 Ik zal wandelen voor het aangezigt des Heeren, in de landen der levenden.

10 Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest.

11 Ik zeide in mijn angst: Alle men-schen zijn leugenaars.

12 Wat zal ik den Heer vergelden voor al zijne weldaden aan mij bewezen?

13 Ik zal den beker der verlossing opnemen en den naam des Heeren aanroepen.

14 Mijne geloften zal ik den Heer betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al zijn volk.

15 Kostelijk is in de oogen des Heeren de dood zijner gunstgenooten.

10 Och Heer, zekerlijk ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, een zoon uwer dienstmaagd; gij hebt mijne banden losgemaakt.

17 Ik zal u offeren eene offerande van dankzegging, en den naam des Heeren aanroepen.

18 Ik zal mijne geloften den Heer betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al zijn volk,

19 in de voorhoven van het huis des Heeren, in het midden van u, o Jeruzalem. Hallelujah.


-ocr page 606-

PSALM 117, 118, 119.

598

PSALM 117.

Looft den Heer alle heidenen, prijst hem alle natiën;

2 want zijne goedertierenheid is magtig over ons, en de waarheid des Heeken is in eeuwigheid. Hallelujah.

PSALM 118.

Looft den Heer , want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

2 Dat Israel nu zegge dat zijne goedertierenheid in eeuwigheid is.

3 Het huis Aarons zegge nu dat zijne goedertierenheid in eeuwigheid is.

4 Dat degenen die den Heer vreezen nu «eggen dat zijne goedertierenheid in eeuwigheid is.

5 Uit de benaauwdheid heb ik den Heer aangeroepen: de Heer heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte.

6 Do Heer is bij mij, ik zal niet vreezen; wat zal een mensch mij doen?

7 De Heer is bij mij onder degenen die mij helpen, daarom zal ik mijnen lust zien aan degenen die mij haten.

8 Het is beter tot den Heer toevlugt te nemen, dan op den mensch te vertrouwen;

9 het is beter tot den Heer toevlugt te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.

10 Alle heidenen hadden mij omringd: 't is in den naam des Heeren dat ik ze neêrgehouwen heb.

11 Zij hadden mij omringd, ja zij hadden mij omringd: 't is in den naam des Heeren dat ik ze neêrgehouwen heb.

12 Zij hadden mij omringd als bijen, zij zijn uitgebluscht als een doornevuur: 't is in den naam des Heeren dat ik ze neêrgehouwen heb.

13 Gij hadt mij zeer hard gestooten, tot vallens toe, maar de Heer heeft mij geholpen.

14 De Heer is mijn sterkte en psalm, want hij is mij tot heil geweest.

15 In de tenten der regt vaardigen is eene stem des gejuichs en des heils, de regterhand des Heeren doet krachtige daden.

16 De regterhand des Heeren is verhoogd, de regterhand des Heeren doet krachtige daden.

17 Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken des Heeren vertellen.

18 Dc Heer heeft mij wel hard gekastijd, maar hij heeft mij aan den dood niet overgegeven.

19 Doet mij de poorten der geregtig-heid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den Heer loven.

20 Dit is de poort des Heeren, door welke de regtvaardigen zullen ingaan.

21 Ik zal u loven, omdat gij mij verhoord hebt en mij tot heil geweest zijt.

22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden;

23 dit is van den Heer geschied, en het is wonderlijk in onze oogen.

24 Dit is de dag dien de Heer gemaakt heeft, laat ons op denzeive ons verheugen en verblijd zijn.

25 Och Heer geef nu heil, och Heer geef nu voorspoed.

26 Gezegend aij hij die komt in den naam des Heeren. Wij zegenen ulieden uit het huis des Heeren.

27 De Heer is God, die ons licht gegeven heeft. Bindt het iwsXoffer met touwen aan de hoornen des altaars.

28 Gij zijt mijn God, daarom zal ik u loven; o mijn God, ik zal u verhoogen.

29 Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

PSALM 119.

Alcf.

Welgelukzalig zijn de opregten van wandel, die in de wet des Heeren gaan.

2 Welgelukzalig zijn ze die zijne getuigenissen onderhouden, die hem van gan-scher harte zoeken;

3 ook geen onregt werken, maar wandelen in zijne wegen.

4 Heer, gij hebt geboden dat men uwe bevelen wèl bewaren zal.

5 Och dat mijne wegen gerigt werden om uwe inzettingen te bewaren!

6 Dan zoude ik niet beschaamd worden, wanneer ik zoude achtgeven op al uwe geboden.

7 Ik zal u loven in opregtheid des harten, als ik de regten uwer geregtigheid geleerd zal hebben.

8 Ik zal uwe inzettingen bewaren, verlaat mij niet altezeer.

Beth,

9 Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar uw woord.


-ocr page 607-

PSALM 119.

599

10 Ik zoek u met mijn geheele hart: laat mij van uwe geboden niet nfdwalen.

11 Ik heb uwe rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen u niet zondigen zoude.

12 Heer, gij zijt gezegend; leer mij uwe inzettingen.

13 Ik heb met mijne lippen verteld al de regten uws monds.

14 Ik ben vrolijker in den weg uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.

15 Ik zal uwe bevelen overdenken en op uwe paden letten.

16 Ik zal mij vermaken in uwe inzettingen, uw woord zal ik niet vergeten.

Gimel.

17 Doe wel aan uwen knecht, dat ik leve en uw woord beware.

18 Ontdek mijne oogen, dat ik aan-schonwe de wonderen van uwe wet.

19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uwe geboden voor mij niet.

20 Mijne ziel is verbroken vanwege het verlangen naar uwe oordeelen te aller tijd.

21 üij scheldt de vervloekte hoovaardi-gen, die van uwe geboden afdwalen.

22 Wentel van mij versnmadheid en verachting, want ik heb uwe getuigenissen onderhouden.

23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft uw knecht uwe inzettingen betracht.

24 Ook zijn uwe getuigenissen mijn genot en mijne raadslieden.

Daleth.

25 Mijne ziel kleeft aan het stof: maak mij levend naar uw woord.

26 Ik heb u mijne wegen verteld, en gij hebt mij verhoord; leer mij uwe inzettingen.

27 Geef mij den weg uwer bevelen te verstaan, opdat ik uwe wonderen betrachte.

28 Mijne ziel druipt weg van treurigheid: rigt mij op naar uw woord.

29 Wend van mij den weg der valsch-heid, en verleen mij genadig uwe wet.

30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, uwe regten heb ik mij voorgesteld.

31 Ik kleef uwe getuigenissen aan; o Heer, beschaam mij niet.

32 Ik zal den weg uwer geboden loo-pen, als gij mijn hart verruimd zult hebben.

m.

33 Heer, leer mij den weg uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.

34 Geef mij het verstand, en ik zal uwe wet houden, ja ik zal ze onderhouden van ganscher harte.

35 Doe mij treden op het pad uwer geboden , want daarin heb ik lust.

36 Neig mijn hart tot uwe getuigenissen , en niet tot gierigheid.

37 Wend mijne oogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door uwe wegen.

38 Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht, die uwe vreeze is toegedaan.

39 Wend mijne smaadheid af die ik vrees, want uwe regten zijn goed.

40 Zie, ik heb eene begeerte tot uwe bevelen, maak mij levend door uwe ge-regtigheid.

Van.

41 En dat mij uwe goedertierenheden overkomen, o Heer, uw heil, naar uwe toezegging;

42 opdat ik mijnen smader wat hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord.

43 En ontruk mijnen mond het woord der waarheid niet altezeer, want ik hoop op uwe regten.

44 Zoo zal ik uwe wet steeds onderhouden , eeuwig en altoos.

45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik uwe bevelen gezocht heb.

46 Ook zal ik voor koningen spreken van uwe getuigenissen, en mij niet schamen.

47 En ik zal mij vermaken in uwe geboden die ik liefheb.

48 En ik zal mijne handen opheffen naar uwe geboden die ik liefheb, en ik zal uwe inzettingen betrachten.

Zaiu.

49 Gedenk het woord tot uwen knecht rjesproken , op hetwelk gij mij hebt doen hopen.

50 Dit is mijn troost in mijne ellende, want uwe toezegging heeft mij levendge-maakt.

51 De hoovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot, nogtans ben ik van uwe wet niet geweken.

52 Ik heb gedacht, o Heer, aan uwe oordeelen van oudsher en heb mij getroost.


-ocr page 608-

P S AL

M 119.

600

53 Groote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddeloozen die uwe wet verlaten.

54 Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen.

55 Heer, des nachts ben ik aan uwen naam gedachtig geweest, en heb uwe wet bewaard.

56 Dat is mij geschied omdat ik uwe bevelen bewaard heb.

Cheth.

57 De Heer is mijn deel, ik heb gezegd dat ik uwe woorden zal bewaren.

58 Ik heb uw aanschijn ernstig gebeden van ganscher harte, wees mij genadig naar uwe toezegging.

59 Ik heb mijne wegen bedacht, en heb mijne voeten gekeerd tot uwe getuigenissen.

60 Ik heb mij gehaast en niet vertraagd, uwe geboden te onderhouden.

61 De goddelooze scharen hebben mij beroofd, nogtavs heb ik uwe wet niet vergeten.

62 Te middernacht sta ik op, om u te loven voor de regten uwer geregtigheid.

63 Ik ben een med gezel van allen die u vreezen, en van wie uwe bevelen onderhouden.

64 Heer , de aarde is vol van uwe goedertierenheid; leer mij uwe inzettingen.

Teth.

65 Gij hebt uwen knecht goedgedaan, Heer, naar uw woord.

66 Leer mij een goeden zin en wetenschap , want ik heb aan uwe geboden geloofd.

67 Eer ik verdrukt werd dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord.

68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij uwe inzettingen.

69 De hoovaardigen hebben leugens tegen mij bedacht, doch ik bewaar uwe bevelen van ganscher harte.

70 Hun hart is gevoelloos als vet, maar ik heb vermaak in uwe wet.

71 Het is mij goed dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uwe inzettingen leerde.

72 De wet uws monds is mij beter dan duizenden van goud of zilver.

Jod.

73 Uwe handen hebben mij gemaakt en bereid; maak mij verstandig, opdat ik uwe geboden leere.

74 Wie u vreezen, zullen mij aanzien en zich verblijden, omdat ik op uw woord gehoopt heb.

75 Ik weet Heer, dat uwe gerigten de geregtigheid zijn, en dat gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.

76 Laat toch uwe goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar uwe toezegging aan uwen knecht.

77 Laat mij uwe barmhartigheden overkomen, opdat ik leve; want uwe wet is mijn genot.

78 Laat de hoovaardigen beschaamd worden, omdat ze mij met lengen nederge-stooten hebben; doch ik betracht uwe geboden.

79 Laat ze tot mij keeren die u vreezen, en die uwe getuigenissen kennen.

80 Laat mijn hart opregt zijn tot uwe inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.

Kaf.

81 Mijne ziel is bezweken van verlangen naar uw heil, op uw woord heb ik gehoopt.

82 Mijne oogen zijn bezweken van verlangen naar uwe toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult gij mij vertroosten?

83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch uwe inzettingen heb ik niet vergeten.

84 Yiovvele zullen de dagen uws knechts zijn? Wanneer zult gij regt doen ovequot; mijne vervolgers?

85 De hoovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar uwe wet.

86 Al uwe geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.

87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb uwe bevelen niet verlaten.

88 Maak mij levend naar uwe goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis uws monds onderhouden.

Lamed.

89 O Heer, uw woord bestaat in eeuwigheid in de hemelen.

90 Uwe getrouwheid is van geslacht tot geslacht; gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;

91 naar uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn uwe knechten.

92 Indien uwe wet mijn genot niet was geweest, ik ware in mijnen druk al lang vergaan.


-ocr page 609-

PS AL

M 119.

601

93 Ik zal uwe bevelen in eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt gij mij levendgemaakt.

94 Ik ben uw, behoud mij, want ik heb uwe bevelen gezocht.

95 De goddeloozen hebben op mij gewacht om mij te doen vergaan; ik geef acht op uwe getuigenissen.

96 Aan alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd.

Mem,

97 Hoe lief heb ik uwe wet! Zij is mijne betrachting den ganschen dag;

98 zij maakt mij door uwe geboden wijzer dan mijne vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.

99 Ik ben verstandiger dan al mijne leeraars, omdat uwe getuigenissen mijne betrachting zijn;

100 ik ben voorzigtiger dan de ouden, omdat ik uwe bevelen bewaard heb.

101 Ik heb mijne voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik uw woord zoude onderhouden.

102 Ik ben niet geweken van uwe reg-ten, want gij hebt mij geleerd.

103 Hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijnen mond.

104 Uit uwe bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.

Nun.

105 Uw woord is eene lamp voor mijnen voet en een licht voor mijn pad.

106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de reg-ter uwer geregtigheid.

107 Ik ben uitermate verdrukt: Heer, maak mij levend naar uw woord.

108 Laat u toch, o Heer, de vrijwillige offeranden mijns monds welgevallen, en leer mij uwe regten.

109 Mijne ziel is gestadig in mijne hand, nogtans vergeet ik uwe wet niet;

110 de goddeloozen hebben mij een strik gelegd, nogtans ben ik niet afgedwaald van uwe bevelen:

111 ik heb uwe getuigenissen genomen tot eene eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid;

112 ik heb mijn hart geneigd om uwe inzettingen eeuwig te doen, ten einde toe.

Samech.

113 Ik haat de kwade ranken, maar heb uwe wet lief.

114 Gij zijt mijne schuilplaats en mijn schild; op uw woord heb ik gehoopt.

115 Wijkt van mij gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.

116 Ondersteun mij naar uwe toezegging , opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijne hoop.

117 Ondersteun mij, zoo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in uwe inzettingen vermaken.

118 Gij vertreedt al degenen die van uwe inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.

119 Gij doet alle goddeloozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik uwe getuigenissen lief.

120 Mijn vleesch heeft gesidderd van verschrikking voor u, en ik heb gevreesd voor uwe oordeelen.

121 Ik heb regt en geregtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijne onderdrukkers.

122 Wees borg voor uwen knecht ten goede; laat de hoovaardigen mij niet onderdrukken.

123 Mijne oogen zijn bezweken van verlangen naar uw heil en naar de toezegging uwer regtvaardigheid.

12-1 Doe aan uwen knecht naar uwe goedertierenheid, en leer mij uwe inzettingen.

125 Ik ben uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal uwe getuigenissen kennen.

126 Het is tijd voor den Heer dat hij handele, want zij hebben uwe wet verbroken ;

127 daarom heb ik uwe geboden lief, meer dan goud, ja meer dan het fijnste goud.

128 Daarom heb ik al uwe bevelen, van alles, voor regt gehouden; maar ieder valsch pad heb ik gehaat.

ré.

129 Uwe getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijne ziel.

130 De opening uwer woorden geeft licht, de eenvoudigen verstandig makende.

131 Ik heb mijnen mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar uwe geboden.

132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het regt van degenen die uwen naam beminnen.

133 Maak mijne voetstappen vast in uw


-ocr page 610-

PSALM 119.

602

woord, en laat geen ongeregtigheid over mij heerschen.

134 Verlos mij van des menschen overlast , en ik zal uwe bevelen onderhouden.

135 Doe uw aangezigt lichten over uwen knecht, en leer mij uwe inzettingen.

136 Waterbeken vlieten af uit mijne oogen, omdat men uwe wet niet onderhoudt.

Tsade.

137 Heer, gij zijt regtvaardig, en elk uwer oordeelen is regt.

138 Gij hebt de geregtigheid uwer getuigenissen en de waarheid hoogelijk geboden.

139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.

140 Uw woord is zeer gelouterd, en uw knecht heeft het lief.

141 Ik ben gering en veracht, doch uwe bevelen vergeet ik niet.

142 Uwe geregtigheid is geregtigheid in eeuwigheid, en uwe wet is de waarheid.

143 Benaauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch uwe geboden zijn mijn genot.

144 De geregtigheid uwer getuigenissen is in eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zoo zal ik leven.

Kof.

145 Ik heb van ganscher harte geroepen : verhoor mij o Heer , ik zal uwe inzettingen bewaren.

146 Ik heb u aangeroepen, verlos mij, en ik zal uwe getuigenissen onderhouden.

147 Ik ben de morgenschemering voorgekomen en heb geschreid; op uw woord heb ik gehoopt.

148 Mijne oogen komen de nachtwaken vóór om uwe rede te betrachten.

149 Hoor mijne stem naar uwe goedertierenheid, o Heer, maak mij levend naar uw regt.

150 Die snoode plannen najagen genaken mij, zij wijken verre van uwe wet.

151 Maar gij Heer zijt nabij, en al uwe geboden zijn waarheid.

152 Van ouds heb ik geweten van uwe getuigenissen, dat gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.

Itesch.

153 Zie mijne ellende aan, en help mij uit, want uwe wet heb ik niet vergeten.

154 Twist mijne twistzaak en verlos mij; maak mij levend naar uwe toezegging.

155 Het heil is verre van de goddeloo-zen, want zij zoeken uwe inzettingen niet.

156 Heer, uwe barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar uwe regten.

157 Mijne vervolgers en mijne weder-partijders zijn vele, maar van uwe getuigenissen wijk ik niet.

158 Ik heb gezien degenen die trouweloos handelen, en het verdroot mij dat zij uw woord niet onderhielden.

159 Zie aan dat ik uwe bevelen liefheb; o Heer, maak mij levend naar uwe goedertierenheid.

160 Het begin uws woords is waarheid, en in eeuwigheid is al het regt uwer geregtigheid.

Schin.

161 De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak, maar mijn hart heeft gevreesd voor uw woord.

162 Ik ben vrolijk over uwe toezegging, als een die een grooten buit vindt.

163 Ik haat de valschheid en heb er een afschuw van, maar uwe wet heb ik lief.

164 Ik loof u zevenmaal 's daags over de regten uwer geregtigheid.

165 Wie uwe wet beminnen hebben grooten vrede, en zij hebben geen aanstoot.

166 O Heer, ik hoop op uw heil en doe uwe geboden.

167 Mijne ziel onderhoudt uwe getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.

168 Ik onderhoud uwe bevelen en uwe getuigenissen, want al mijne wegen zijn vóór u.

Thau.

169 O Heer, laat mijn geschrei voor uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar uw woord.

170 Laat mijn smeeken voor uw aanschijn komen, red mij naar uwe toezeg-ging-

171 Mijne lippen zullen uwen lof overvloedig uitstorten, als gij mij uwe inzettingen zult geleerd hebben.

172 Mijne tong zal gewagen van uwe rede, want al uwe geboden zijn regt-vaardigheid.

173 Laat uwe hand mij te hulp komen, want ik heb uwe bevelen verkoren.

174 O Heer, ik verlang naar uw heil, en uwe wet is mijn genot.


-ocr page 611-

PSALM 120, 121, 122, 123, 124.

608

175 Laat mijne ziel leven, en zij zal u loven, en laat uwe regten mij helpen.

176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap: zoek uwen knecht, want uwe geboden heb ik niet vergeten.

PSALM 120.

Een lied hammaaloth.

Ik heb tot den Heer geroepen in mijne benaauwdheid, en hij heeft mij verhoord.

2 O Heer, red mijne ziel van de valsche lip, van de bedriegelijke tong.

3 Wat zal de bedriegelijke tong u geven, of wat zal ze u toevoegen?

4 Scherpe pijlen eens magtigen, mitsgaders gloeijende jenev^rkolen.

5 O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Ke-dars woon.

6 Mijne ziel heeft lang gewoond bij degenen die den vrede haten.

7 Ik ben vreedzaam ; maar als ik spreek, zijn zij gereed ten oorlog.

PSALM 121.

Een lied hammaaloth.

Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal.

2 Mijne hulp is van den Heer die hemel en aarde gemaakt heeft.

3 Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uw bewaarder zal niet sluimeren.

4 Zie, de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen.

5 De Heer is uw bewaarder, de Heer is uwe schaduw, aan uwe regterhand.

6 De zon zal u des daags niet steken noch de maan des nachts.

7 De Heer zal u bewaren van alle kwaad, uwe ziel zal hij bewaren.

8 De Heer zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.

PSALM 122.

Een lied hammaaloth, van David.

Ik verblijd mij in degenen die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des Hee-ren gaan,

2 onze voeten zijn staande in uwe poorten o Jeruzalem.

3 Jeruzalem is gebouwd als eene stad die wèl zamengevoegd is:

4 waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren, tot de getuigenis

Israels, om den naam des Heeren te danken.

5 Want daar zijn de stoelen des ge-rigts gezet, de stoelen van het huis Davids.

6 Bidt om den vrede van Jeruzalem; wèl moeten ze varen die u beminnen.

7 Vrede zij in uwe vesting, welvaart in uwe paleizen.

8 Om mijner broederen en mijner vrienden wil zal ik nu spreken: vrede zij in u.

9 Om den wil van het huis des Heeren onzes Gods zal ik het goede voor u zoeken.

PSALM 123,

Een lied hammaaloth.

Ik hef mijne oogen op tot u die in de hemelen zit.

2 Zie, gelijk de oogen der knechten zijn op de hand hunner heeren, gelijk de oogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw, al/oo zijn onze oogen op den Hker onzen God, totdat hij ons genadig zij.

3 Wees ons genadig o Heer, wees ons genadig, want wij zijn rijkelijk verzadigd van verachting;

4 onze ziel is rijkelijk verzadigd van den spot der weelderigen, van de verachting der hoovaardigen.

PSALM 124.

Een lied hammaaloth, van David.

Ware 'U niet de Heer die bij ons geweest is, (zegge nu Israel),

2 ware 't niet de Heek, die bij ons geweest is als de menschen tegen ons opstonden:

3 zoo zouden zij ons levend verslonden hebben als hun toorn tegen ons ontstak;

4 zoo zouden ons de wateren overstelpt hebben, een stroom zoude over onze ziel gegaan zijn;

5 zoo zouden de wilde wateren over onze ziel gegaan zijn.

6 De Heer zij geloofd, die ons in hunne tanden niet heeft overgegeven tot een roof.

7 Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen.

8 Onze hulp is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.


-ocr page 612-

PSALM 125, 126,

604

127, 128, 129, 130.

PSALM 125.

Een lied hamraaaloth.

Wie op den Heer vertrouwen zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid.

2 Rondom Jeruzalem zijn bergen: alzoo is de Heer rondom zijn volk van nu aan tot in eeuwigheid.

3 Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der regtvaardi-gen, opdat de regtvaardigen hunne handen niet uitstrekken tot onregt.

4 Heer, doe den goeden wol, en dengenen die opregt zijn in hunne harten.

5 Maar wie zich neigen tot hunne kromme wegen, die zal de Heer weg doen gaan met de werkers der ongereg-tigheid. Vrede zal over Israel zijn.

PSALM 120.

Een lied hammaaloth.

Als de Heer de gevangenen Sions we-derbragt, waren wij gelijk degenen die droomen.

2 Toen werd onze mond vervuld met lagchen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De Heer heeft groote dingen aan deze gedaan,

3 De Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd.

4 O Heer, wend onze gevangenis, gelijk waterstroomen in het zuiden.

5 Wie met tranen zaaijen, zullen met gejuich maaijen.

6 Wie het zaad draagt dat men zaaijen zal, gaat al weenende voort; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven.

PSALM 127.

Een lied hammaaloth, van Salomo.

Zoo de Hekr het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan ; zoo de Heer de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

2 Het is tevergeefs dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, brood der smarten eet: 't is alzoo dat hij het zijnen beminde als in den slaap geeft.

3 Zie, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren, de vrucht des schoots is eene belooning.

4 Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zoodanig zijn de zonen der jeugd:

3 weigelukkig is de man die zijnen pijlkoker met dezelve gevuld heeft, zij zullen niet beschaamd worden als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.

PSALM 128.

Een lied hammaaloth.

Welgelukzalig is een iegelijk die den Heer vreest, die in zijne wegen wandelt.

2 Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u wel gaan.

3 Uwe huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis, uwe kinderen als olijfplanten rondom uwe tafel.

4 Zie, alzóó zal zekerlijk die man gezegend worden die den Heer vreest.

5 De Hekr zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens;

6 en gij zult uwe kindskinderen zien. Vrede over Israel.

PSALM 129.

Een lied hammaaloth.

Zij hebben mij dikwijls benaauwd van mijne jeugd af, zegge nu Israel,

2 zij hebben mij dikwijls van mijne jeugd af benaauwd; evenwel hebben zij mij niet overmoogd.

3 Ploegers hebben op mijnen rug geploegd, zij hebben hunne voren lang getrokken.

4 De Heer, die regtvaardig is, heeft de touwen der goddeloozen afgehouwen.

5 Laat ze beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen die Sion haten.

6 Laat ze worden als gras op de daken, hetwelk verdort eer men het uittrekt,

7 waarmede de maaijer zijne hand niet vult, noch de garvenbinder zijnen arm,

8 terwijl wie voorbijgaan niet zeggen: De zegen des Heeren zij bij u, wij zegenen ulieden in den naam des Heeren.

PSALM 130.

Een lied hammaaloth.

Uit de diepten roep ik tot u o Heer:

2 Heer, hoor naar mijne stem, laat uwe ooren opmerkzaam zijn op de stem mijner smeekingen.

3 Zoo gij Heer de ongeregtigheden gadeslaat. Heer, wie zal bestaan?

4 Maar bij u is vergeving, opdat gij gevreesd wordt.

5 Ik verwacht den Heer, mijne ziel


-ocr page 613-

PSALM 131, 132, 133, 134, 135.

605

verwacht, en ik hoop op zijn woord.

6 Mijne ziel wacht op den lieer, meer dan de wachters op den morgen, de wachters op den morgen.

7 Israel hope op den Heer; want bij den Heer is goedertierenheid, en bij hem is veel verlossing,

8 en hij zal Israel verlossen van al zijne ongeregtigheden.

PSALM 131.

Een lied hammaaloth, van David,

O Heer, mijn hart is niet verheven en mijne oogen zijn niet hoog, ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderbaar.

2 Zoo ik mijne ziel niet heb gezet en stilgehouden, gelijk een gespeend kind bij zijne moeder! Mijne ziel is als een gespeend kind in mij.

3 Israel hope op den Heer van nu aan tot in eeuwigheid.

PSALM 132.

Een lied hammaaloth.

O Heer, gedenk aan David, aan al zijn lijden;

2 dat hij den Heere gezworen heeft, den magtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende:

3 Zoo ik in de tent mijns huizes inga, zoo ik op de sponde van mijn bed klim,

4 zoo ik mijnen oogen slaap gun, mijnen oogleden sluimering,

5 totdat ik voor den Heer eene plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Magtige Jakobs!

6 Zie, wij hebben van haar gehoord in Efratha, wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar,

7 Wij zullen in zijne woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank zijner voeten.

8 Sta óp Heer tot uwe rust, gij en de ark uwer sterkte.

9 Dat uwe priesters bekleed worden met geregtigheid, en dat uwe gunstge-nooten juichen.

10 Weer het aangezigt n ws gezalfden niet af, terwille van David uwen knecht.

11 De Heer heeft David de waarheid gezworen, waarvan hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws lijfs zal ik op uwen troon zetten,

12 Indien uwe zonen mijn verbond zullen houden en mijne getuigenissen die ik hun leeren zal, zoo zullen ook hunne zonen tot in eeuwigheid op uwen troon zitten,

13 Want de Heer heeft Sion verkoren, hij heeft het begeerd tot zijne woonplaats, zeggende:

14 Dit is mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb haar begeerd,

15 Ik zal hare spijs rijkelijk zegenen, hare nooddruftigen zal ik met brood verzadigen,

16 En hare priesters zal ik met heil bekleeden, en hare gunstgenooten zullen zeer juichen,

17 Daar zal ik David eenen hoorn doen uitspruiten, ik heb voor mijnen gezalfde eene lamp bereid,

18 Ik zal zijne vijanden met schaamte bekleeden, maar op hem zal zijne kroon bloeijen,

PSALM 133.

Een lied hammaaloth, van David.

Zie, hoe goed en hoe liefelijk is het dat broeders ook tezamenwonen,

2 Het is gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard Aiirons, die nederdaalt tot op den zoom zijner kleederen,

3 Het is gelijk de dauw Hermons, en die nederdaalt op de bergen Sions; want de Heer gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in eeuwigheid.

PSALM 134.

Een lied hammaaloth.

Zie, looft den Heer, alle gij knechten des Heeren, gij die alle nachten in het huis des Heeren staat,

2 Heft uwe handen op naar het heiligdom en looft den Heer.

3 De Heer zegene u uit Sion, hij die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

PSALM 135.

Hallelujah, Prijst den naam des Heeren, prijst hem gij knechten des Heeren,

2 gij die staat in het huis des Heeren , in de voorhoven van het huis onzes Gods.

3 Looft den Heer, want de Heer is goed; psalmzingt zijnen naam, want hij is liefelijk.

4 Want de Heer heeft zich Jakob verkoren, Israel tot zijn eigendom.


-ocr page 614-

PSALM 136.

5 Want ik weet dat de Hker groot is, eu dat onze Heer boven alle goden is.

6 Alwat den Heer behaagt, doet hij, in de hemelen en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden.

7 Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde, hij maakt de bliksemstralen met den regen, hij brengt den wind uit zijne srhatkaineren voort.

8 Die de • eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den menscli af tot het vee toe.

9 Hij zond teekenen en wonderen in het midden van u o Egypte, tegen Farao en tegen al zijne knechten.

10 Die vele volken sloeg, en magtige koningen doodde:

11 Sihon den koning der Amoriten, en Og den koning van Basan, en al de koningrijken van Kanaiin;

12 en hij gaf hun land ten erve, ten erve aan zijn volk Israel.

13 O Heer, uw naam is in eeuwigheid; o Heer, uwe gedachtenis is van geslacht tot geslacht.

14 Want de Heer zal zijn volk rigten, en het zal hem berouwen over zijne knechten.

15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van menschehanden.

16 Zij hebben een mond maar spreken niet, zij hebben oogen maar zien niet,

17 ooren hebben zij maar hooren niet, ook is er geen adem in hunnen mond.

18 Dat wie ze maken hun gelijk worden, en alwie op hen vertrouwt.

19 Gij huis Israels, looft den Heer; gij huis Aarons, looft den Heer;

20 gij huis van Levi, looft den Heer; gij die den Heer vreest, looft den Heer.

21 Geloofd zij de Heer uit Sion, die te Jeruzalem woont. Hallelujah.

PSALM 136.

Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

2 Looft den God der goden, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

3 Looft den Heer der heeren, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

4 hem die alléén groote wonderen doet, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

5 hem dio de hemelen met verstand gemaakt heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

6 hem die de aarde op het water uitgespannen heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

7 hem die de groote lichten heeft gemaakt, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid:

8 de zon tot heerschappij op den dag, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid ;

9 do maan en de sterren tot heerschappij in den nacht, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

10 hem die de Egyptenaren geslagen heeft in hunne eerstgeborenen, want zijne goedertierenhoid is in eeuwigheid,

11 en Israel uit het midden van hen heeft uitgebragt, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

12 met een sterke hand en met een uitgestrekten arm, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

13 hem die de Schelfzee in deelen deelde, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

14 en Israel door het midden van dezelve voerde, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

15 en Farao met zijn heir in de Schelfzee gestort heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

16 die zijn volk door de woestijn geleid heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

17 die groote koningen geslagen heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

18 en magtige koningen gedood heeft, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid :

19 Sihon den Amoritischen koning, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

20 en Og den koning van Basan, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

21 en heeft hun land ten erve gegeven, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

22 ten erve aan zijnen knecht Israel, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid ;

23 die aan ons gedacht heeft in onze vernedering, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid,

24 en hij heeft ons onzen tegenpar-tijders ontrukt, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid;

25 die aan alle vleesch spijs geeft, want


-ocr page 615-

PSALM 137, 138, 139.

607

zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

26 Looft den God des hemels, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid.

PSALM 137.

Aan de rivieren van Babel, daar raten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.

2 VVij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen die daarin zijn,

3 als daar die ons gevangen hielden de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij die ons overhoopgeworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions.

4 Wij zeiden ■. Hoe zouden wij een lied des Hkeuen zingen in een vreemd land?

5 Indien ik u vergeet o Jeruzalem, zoo verge,te mijne regterhand zichzeloe.

6 Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, zoo ik aan u niet gedenk, zoo ik Jeruzalem niet verhef boven het hoogste mijner blijdschap.

7 Heee, gedenk den kinderen Edoms den dag Jeruzalems, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haren grondslag toe.

8 O dochter Babels, die verwoest zult worden, welgelukkig zal hij zijn, die u uwe misdaad vergelden zal die gij aan ons misdaan hebt;

9 welgelukkig zal hij zijn, die uwe kin-derkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal.

PSALM 138.

Een psalm Davids.

Ik zal u loven met mijn geheele hart, in de tegenwoordigheid der goden zal ik u psalmzingen.

2 Ik zal mij nederbuigen naar het paleis uwer heiligheid, en ik zal uwen naam loven, om uwe goedertierenheid en om uwe waarheid; want gij hebt vanwege uwen ganschen naam uw woord groot gemaakt.

3 Ten dage als ik riep hebt gij mij verhoord, gij hebt mij versterkt met kracht in mijne ziel.

4 Alle koningen der aarde zullen u o Heer loven, wanneer zij gehoord zullen hebben de redenen uws monds;

5 en zij zullen zingen van de wegen des Heeren, want de heerlijkheid des Heeren is groot.

6 Want de Heer is hoog, nogtans ziet hij den nederige aan, en den verhevene kent hij van verre.

7 Als ik wandel in het midden der be-naauwdheid, maakt gij mij levend; uwe hand strekt gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en uwe regterhand behoudt mij.

8 De Heer zal het voor mij, voleindigen ; uwe goedertierenheid, Heer, is in eeuwigheid; laat niet varen de werken uwer handen.

PSALM 139.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

Heer, gij doorgrondt en kent mij.

2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, gij verstaat van verre mijne gedachten.

3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en gij zijt al mijne wegen gewend.

4 Als er nog geen woord op mijne tong is, zie Heer, gij weet het alles.

5 Gij bezet mij van achteren en van voren, en gij legt uwe hand op mij.

6 De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.

7 Waar zoude ik henengaan voor uwen Geest, en waar zoude ik henen vlieden voor uw aangezigt?

8 Zoo ik opvoer ten hemel, gij zijt daar; of lei ik mij neder in de hel, zie, gij zijt daar;

9 nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee,

10 ook daar zoude uwe hand mij geleiden, en uwe regterhand zoude mij honden.

11 Indien ik zeide; De duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht rondom mij.

12 Ook verduistert de duisternis voor u niet, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht.

13 Want gij bezit mijne nieren, gij hebt mij in den moederschoot bedekt.

14 Ik loof u, omdat ik op zeer verbazende wijs wonderbaar gemaakt ben; wonderlijk zijn uwe werken, ook weet mijne ziel het zeer wel.

15 Mijn gebeente was voor u niet verholen, als ik in het verborgen gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de benedenste deelen der aarde.

16 Uwe oogen hebben mijnen ongefor-meerden klomp gezien; en al deze dingen waren in uw boek geschreven, de


-ocr page 616-

PSALM 140, 141, 142.

608

dagen als ze geformeerd zouden worden, toen er nog geen van was.

17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, uwe gedachten, hoe aanmerkelijk vele zijn hare sommen!

18 Zoude ik ze tellen, ze zijn talrijker dan het zand; word ik wakker, zoo ben ik nog bij u.

19 O God, dat gij den goddelooze om-bragt; en gij mannen des bloeds, wijkt van mij;

20 die van u schandelijk spreken, en uwe vijanden ijdellijk verheffen.

21 Zoude ik niet haten. Heer, wie u haten, en verdriet hebben in degenen die tegen u opstaan?

22 ïk haat ze met volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij.

23 Doorgrond mij o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten;

24 en zie of bij mij een schadelijke weg sij, en leid mij op den eeuwigen weg.

PSALM 140.

Een psalm Davids, voor den opper-zangmeester.

2 Red mij, Heer, van den slechten mensch, behoed mij voor den man des gewelds;

3 die veel kwaad in 't hart bedenken, alle dagen zamenkomen om te oorlogen.

4 Zij scherpen hunne tong als eene slang, heet addervergif is onder hunne lippen. Sela.

5 Bewaar mij. Heer, voor de handen des goddeloozen; behoed mij voor den man des gewelds, voor wie mijne voeten denken wegtestooten.

6 De hoovaardigen hebben mij een strik verborgen en koorden, zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs, valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.

7 Ik heb tot den Heer gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter oore, o Heer, de stem mijner smeekingen.

8 Heere Heere, sterkte mijns heils, gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening.

9 Geef, Heer, de begeerten des goddeloozen niet, bevorder zijn kwaad voornemen niet: zij zouden zich verheffen. Sela.

10 Aangaande het hoofd dergenen die mij omringen, de overlast hunner lippen over-dekkc ze.

11 Vurige kolen moeten op hen geschud worden; hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan. '

12 Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen totdat hij geheel verdreven is.

13 Ik weet dat de Heer de regtzaak des ellendigen en het regt der nooddruftigen zal uitvoeren.

14 Gewis, de regt vaardigen zullen uwen naam loven, de opregten zullen voor uw aangezigt blijven.

PSALM 141.

Een psalm Davids.

Heer, ik roep u aan, haast u tot mij, neem mijne stem ter oore als ik tot u roep.

2 Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor uw aangezigt, de opheffing mijner handen ah het avondoffer.

3 Heer, zet eene wacht voor mijnen mond, behoed de deur mijner lippen.

4 Neig mijn hart niet tot eene kwade zaak, om eenige handeling in goddeloosheid te bedrijven met mannen die onge-regtigheid werken; en dat ik niet ete van hunne lekkernijen.

5 De regtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestrafte mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hunne tegenspoeden.

6 Hunne regters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijne redenen dat ze aangenaam waren.

7 Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had.

8 Doch op u zijn mijne oogen, Heeke Heere, op u betrouw ik, ontbloot mijne ziel niet.

9 Bewaar mij voor het geweld des striks dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongereg-tigheid.

10 Dat de goddeloozen elk in zijn garen vallen, tezamen totdat ik zal zijn voorbijgegaan.

PSALM 142.

Eene onderwijzing Davids, een gebed als hij in de spelonk was.

2 Ik riep met mijne stem tot den


-ocr page 617-

PSALM

143, 144.

609

Heeb , ik smeekte tot den Heer met mijne stem;

3 ik stortte mijne klagt uit voor zijn aangezigt, ik gaf te kennen voor zijn aangezigt mijne benaauwdheid.

4 Als mijn geest in mij overstelpt was, zoo hebt gij mijn pad gekend. Zij hebben voor mij een strik verborgen op den weg dien ik gtfan zoude.

5 Ik zag uit ter regterhand, en zie, zoo was er niemand die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij, niemand zorgde voor mijne ziel.

6 Tot u riep ik o Heek; ik zeide: Gij zijt mijne toevlugt, mijn deel in het land der levenden.

7 Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijne vervolgers, want zij zijn magtiger dan ik.

8 Voer mijne ziel uit de gevangenis, om uwen naam te loven; de regtvaardi-gen zullen mij omringen, wanneer gij wèl aan mij zult gedaan hebben.

PSALM 143.

Een psalm Davids.

O Heer, hoor mijn gebed, neig de ooren tot mijne smeekingen, verhoor mij naar uwe waarheid, naar uwe geregtigheid;

2 en ga niet in het gerigt met uwen knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezigt regtvaardig zijn.

3 Want de vijand vervolgt mijne ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde, hij legt mij in duisternissen als degenen die sints lang dood zijn.

4 Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, mijn hart is ontsteld in het midden van mij.

5 Ik gedenk aan de dagen van eertijds, ik overleg al uwe daden; ik spreek bij mijzelven van het werk uwer handen.

6 Ik breid mijne handen tot u uit, mijne ziel is voor u als een dorstig land. Sela.

7 Verhoor mij schielijk Heer, mijn geest bezwijkt; verberg uw aangezigt niet voor mij, want ik zoude gelijk worden aan degenen die in den kuil dalen.

8 Doe mij uwe goedertierenheid in den morgenstond hooren, want ik betrouw op u; maak mij bekend den weg dien ik te gaan heb, want ik hef mijne ziel tot u op.

9 Red mij. Heer, van mijne vijanden; bij u schuil ik.

10 Leer mij uw welbehagen doen, want gij zijt mijn God.: uw goede Geest geleide mij in een effen land.

11 O Heer, maak mij levend om uws naams wil, voer mijne ziel uit de benaauwdheid om uwe geregtigheid.

12 En roei mijne vijanden uit om uwe goedertierenheid, en breng ze om, allen die mijne ziel beangstigen, want ik ben uw knecht.

PSALM 144.

Een psalm Davids.

Gezegend zij de IJker, mijn rotssteen, die mijne handen onderwijst ten strijde, mijne vingers ten oorlog;

2 mijne goedertierenheid en mijn burg, mijn hoog vertrek en mijn bevrijder voor mij, mijn schild en op wien ik betrouw; die mijn volk aan mij onderwerpt.

3 O Heer, wat is de mensch dat gij hem kent, het kind des menschen dat gij het acht?

4 De mensch is der ijdelheid gelijk, zijne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw.

5 Neig uwe hemelen, Heer, en daal neder; raak de bergen aan dat ze rooken.

6 Werp den bliksem en verstrooi ze, zend uwe pijlen uit en verdelg ze.

7 Steek uwe handen van de hoogte uit, ontzet mij en ruk mij uit de groote wateren, uit de hand der vreemden;

8 welker mond leugen spreekt, en hunne regterhand is eene regterhand der valsch-heid.

9 O God, ik zal u een nieuw lied zingen, met de luit en het tiensnarig instrument zal ik u psalmzingen.

10 Gij die den koningen overwinning geeft, die zijnen knecht David ontzet van het booze zwaard:

11 ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hunne regterhand is eene regterhand der valschheid.

12 Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hunne jeugd; onze dochters als hoeksteeneu, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.

13 Dat onze winkels vol zijnde, den eenen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.

14 Dat onze ossen welgeladen zijn, dat

39


-ocr page 618-

PSA.LM 145, 146, 147.

610

geen inbreuk noch uitval noch getier zij op onze straten.

15 Welgelukzalig is het volk waarmede het alzóó gaat, welgelukzalig is het volk welks God de Heer is.

PSALM 145.

Een lofzang Davids.

Alef. O mijn God, gij Koning, ik zal u verhoogen, en uwen naam loven in eeuwigheid en altoos.

2 litth. Te allen dage zal ik u loven, en uwen naam prijzen in eeuwigheid en altoos.

3 Gimei. De Heer is groot en zeer te prijzen, en zijne grootheid is ondoorgrondelijk.

4 Vaieth. Geslacht aan geslacht zal uwe werken roemen, en zij zullen uwe mogendheden verkondigen.

5 llé. Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eere uwer majesteit, en uwe wonderbare daden.

6 Van. En zij zullen vermelden de kracht uwer vreesselijke daden; en uwe grootheid, die zal ik vertellen.

7 Zain. Zij zullen de gedachtenis der grootheid uwer goedheid overvloedig uitstorten , en zij zullen uwe geregtigheid met gejuich verkondigen.

8 Chcth. Genadig en barmhartig is de Heer, lankmoedig en groot van goedertierenheid.

9 Tcth. De Heer is aan allen goed, en zijne barmhartigheden zijn over al zijne werken.

10 Jod. Al uwe werken, Heer, zullen u loven, en uwe gunstgenooten zullen u zegenen;

11 Kaf. zij zullen de heerlijkheid uws koningrijks vermelden, en uwe mogendheid zullen zij uitspreken:

12 Lamed, om den menschekinderen zijne mogendheden bekendtemaken, en de eer der heerlijkheid zijns koningrijks.

13 Mem. Uw koningrijk is een koningrijk van alle eeuwen, en uwe heerschappij is in alle geslacht en geslacht.

14 Samech. De Heer ondersteunt allen die vallen, en hij rigt alle gebogenen op.

15 Ain. Aller oogen wachten op u, en gij geeft hun hunne spijs te zijner tijd.

16 Pê. Gij doet uwe hand open en verzadigt alwat er leeft, naar uw welbehagen.

17 Tsade. De Heer is regtvaardig in al zijne wegen, en goedertieren in al zijne werken.

18 Kof. De Heer is nabij allen die hem aanroepen, allen die hem aanroepen in waarheid.

19 itcsch. Hij doet hot welbehagen dergenen die hem vreezen, en hij hoort hun geroep en verlost ze.

20 Sehin. De Heer bewaart al degenen die hem liefhebben, maar hij verdelgt alle goddeloozen.

21 Thau. Mijn mond zal den lof des Heeren uitspreken, en alle vleesch zal zijnen heiligen naam prijzen in eeuwigheid en altoos.

PSALM 14(5.

Hallelujah. O mijne ziel, prijs den Heer.

2 Ik zal den Heer prijzen in mijn leven , ik zal mijnen God psalmzingen zoolang ik ben.

3 Vertrouwt niet op prinsen, op 's men-schen kind, bij hetwelk geen heil is.

4 Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijne aarde, te dien dage vergaan zijne aanslagen.

5 Welgelukzalig is hij die den God Ja-kobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heer zijnen God is:

6 die den hemel en de aarde gemaakt heeft, do zee en alwat in dezelve is; die trouwe houdt in eeuwigheid;

7 die den verdrukten regt doet, die den hongerigen brood geeft. De Heer maakt de gevangenen los;

8 de Heer opent de oogen der blinden; de Heer rigt de gebogenen op; de Heer heeft de regtvaardigen lief;

9 de Heer bewaart de vreemdelingen; hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddeloozen weg keert hij om.

10 De Heer zal in eeuwigheid regeren; uw God, o Sion, is van geslacht tot geslacht. Hallelujah.

PSALM 147.

Looft den Heer , want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl hij liefelijk is; de lof is betamelijk.

2 De Heer bouwt Jeruzalem, hij vergadert Israels verdrevenen.

3 Hij geneest de gebrokenen van hart, en hij verbindt ze in hunne smarten.

4 Hij telt het getal der sterren, hij noemt ze allen bij namen.


-ocr page 619-

PSALM 148, 149, 150.

611

5 Onze Heer is groot en van grooto kracht, zijns verstands is geen getal.

6 De Heer houdt de zachtmoedigen staande, de goddeloozen vernedert hij tot de aarde toe.

7 Zingt den Heer bij beurte met dankzegging, psalmzingt onzen God op de harp:

8 die de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt; die het gras op de bergen doet uitspruiten;

9 die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen.

10 Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards, hij heeft geen welgevallen aan de beenen des mans:

11 de Heer heeft een welgevallen aan degenen die hein vreezen, die op zijne goedertierenheid hopen.

12 O Jeruzalem, roem den Heer; o Sion, loof uwen God.

13 Want hij maakt de grendels uwer

Eoorten sterk, hij zegent uwe kinderenoorten sterk, hij zegent uwe kinderen

innen in u.

14 Die uwe landpalen in vrede stelt; verzadigt u met het vette der tarwe.

15 Hij zendt zijn bevel op aarde; zijn woord loopt zeer snel.

16 Hij geeft sneeuw als wol, hij strooit den rijm als asch.

17 Hij werpt zijn ijs henen als stukken: wie zoude bestaan voor zijne koude?

18 Hij zendt zijn woord, en doet ze smelten; hij doet zijnen wind waaijen, de wateren vloeijen henen.

19 Hij maakt Jakob zijne woorden bekend , Israel zijne inzettingen en zijne regten.

20 Alzóó heeft hij aan geen ander volk gedaan; en zijne regten, die kennen zij niet. Hallelujah.

PSALM 148.

Hallelujah. Looft den Heer uit de hemelen, looft hem in de hoogste plaatsen.

2 Looft hem al zijne engelen, looft hem al zijne heirscharen.

3 Looft hem zon en maan, looft hem alle gij lichtende sterren.

4 Looft hem gij hemelen der hemelen, en gij wateren die boven de hemelen zijt.

5 Dat ze den naam des Heeren loven; want als hij het beval, zoo werden zij geschapen.

G En hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid, hij heeft ze eene wet gegeven die geen van hen zal overtreden.

7 Looft den Heer , van de aarde, gij walvisschen en alle afgronden;

8 vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind die zijn woord doet;

9 gij bergen en alle heuvelen, vrucht-boomen en alle cederboomen;

10 het wild gedierte en alle vee, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte;

11 gij koningen der aarde en alle volken, gij vorsten en alle regters der aarde;

12 jongelingen en ook maagden, gij ouden met de jongen:

13 dat ze den naam des Heeren loven, want zijn naam alleen is hoogverheven, zijne majesteit is over de aarde en den hemel.

14 En hij heeft den hoorn zijns volks verhoogd, den roem van al zijne gunst-genooten, de kinderen Israels, het volk dat nabij hem is. Hallelujah.

PSALM 149.

Hallelujah. Zingt den Heer een nieuw lied, zijn lof zij in de gemeente zijner gunstgenooten.

2 Dat Israel zich verblijde in dengeen die hem gemaakt heeft, dat de kinderen Sions zich verheugen over hunnen Ko-ning.

8 Dat ze zijnen naam loven op de fluit, dat zij hem psalmzingen op de trommel en de harp.

4 Want de Heer heeft een welgevallen aan zijn volk, hij zal de zachtmoedigen versieren met heil.

5 Dat zijne gunstgenooten van vreugde opspringen om die eer, dat zij juichen op hunne legers.

6 De verheffingen Gods zullen in hunne keel zijn, en een tweesnijdend zwaard in hunne hand,

7 om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken;

8 om hunne koningen te binden met ketenen, en hunne achtbaren met ijzeren boeijen;

9 om het beschreven regt over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al zijne gunstgenooten zijn. Hallelujah.

PSALM 150.

Hallelujah. Looft God in zijn heiligdom, looft hem in het uitspansel zijner sterkte.


-ocr page 620-

SPREUKEN 1.

612

2 Looft hem vanwege zijne mogendheden , looft hem naar de menigvuldigheid zijner grootheid.

3 Looft hem met het geklank der bazuin, looft hem met de luit en met de harp.

4 Looft hem met de trommel en de fluit, looft hem met snarenspel en orgel,

5 Looft hem met helklinkende cymba-len, looft hem met cymbalen van vreugdegeluid.

6 Alles wat adem heeft love den Heer. Hallelujah.


D E

SPREUKEN

VAN SALOMO.

HOOFDSTUK 1.

De spreuken van Salomo den zoon Davids, den koning Israels:

2 om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands;

3 om aantenemen onderwijs van goed verstand, geregtigheid en regt en billijkheid;

4 om den eenvoudigen kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid.

5 Wie wijs is zal hooren en zal in kennis toenemen, en wie verstandig is zal wijzen raad bekomen,

6 om te verstaan eene spreuk en de uitlegging, de woorden der wijzen en hunne raadsels.

7 De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht.

8 Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet;

9 want zij zullen uw hoofd een bekoorlijk sieraad zijn, en ketenen aan uwen hals.

10 Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet;

11 indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed, ons versteken tegen den onschuldige, zonder oorzaak;

12 laat ons hen levend verslinden, als het graf; ja geheel en al, gelijk wie in den kuil nederdalen;

13 alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen;

14 gij zult uw lot midden onder ons werpen, wij zullen allen eenen buidel hebben:—

15 mijn zoon, wandel niet met hen op den weg, weer uwen voet van hun pad.

16 Want hunne voeten loopen tot het booze, en zij haasten zich om bloed te storten.

17 Zekerlijk het net wordt tevergeefs gespreid voor de oogen van allerlei gevogelte;

18 en deze loeren op hun eiyen bloed en versteken zich tegen hunne zielen.

19 Zóó zijn de paden van een iegelijk die gierigheid pleegt: zij zal de ziel harer meesters vangen.

20 De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, zij verheft hare stem op de straten,

21 zij roept in het voorste der woelige plaatsen, aan de deuren der poorten spreekt zij hare redenen in de stad:

22 Gij onverstandigen, hoelang zult gij het onverstand beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeeren, en de zotten wetenschap haten?

23 Keert u tot mijne bestraffing; zie, ik zal mijnen geest ulieden overvloedig uitstorten, ik zal mijne woorden u bekendmaken.

24 Dewijl ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, mijne hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte,

25 en gij al mijnen raad verworpen en mijne bestraffing niet gewild hebt:

26 zoo zal ik ook in uliedcr verderf lagchen, ik zal spotten wanneer uwe vrees komt.


-ocr page 621-

EN 2, 3.

SPREUK

613

27 wanneer uwe vrees komt gelijk eene verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benaauwd-heid en angst overkomt.

28 Dan zullen zij tot mij roepen maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij vroeg zoeken maar zullen mij niet vinden:

29 daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben en de vreeze des Heeben niet hebben verkozen.

30 Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd , al mijne bestraffingen hebben zij versmaad:

31 zoo zullen zij eten van de vrucht huns wegs en zich verzadigen met hunne raadslagen.

32 Want de afkeering der onverstandi-gen zal ze dooden, en de voorspoed dei-zotten zal ze verderven;

33 maar wie naar mij hoort zal zéker wonen, en hij zal gerust zijn zonder vrees voor kwaad.

HOOFDSTUK 2.

Mijn zoon, zoo gij mijne redenen aanneemt en mijne geboden bij u weg-kgt,

2 om uw oor naar wijsheid te doen luisteren; zoo gij uw hart tot verstandigheid neigt,

3 ja zoo gij tot het verstand roept, uwe stem verheft tot de verstandigheid;

4 zoo gij haar zoekt als zilver en naspoort als verborgen schatten:

5 dan zult gij de vreeze des Heeren verstaan en zult de kennisse Gods vinden.

6 Want de Heer geeft wijsheid, uit zijnen mond komt kennis en verstand.

7 Hij legt voor de oprcgten een bestendig heil weg, hij is een schild dengenen die opregt wandelen,

8 opdat zij de paden des regts houden, en hij zal den weg zijner gunstgenooten bewaren.

9 Dan zult gij verstaan geregtigheid en regt en billijkheid, en alle goede paden.

10 Als de wijsheid in uw hart zal gekomen zijn, en de wetenschap voor uwe ziel liefelijk zal zijn,

11 zoo zal de bedachtzaamheid over u de wacht houden, de verstandigheid zal u behoeden:

12 om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt,

13 oan degenen die de paden der op-regtheid verlaten om te gaan in de wegen der duisternis,

14 die blijde zijn in het kwaaddoen, zich verheugen in de verkeerdheden des boozen,

15 welker paden verkeerd zijn, en die afwijken in hunne sporen;

16 om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende die met hare redenen vleit,

17 die den leidsman barer jonkheid verlaat en het verbond haars Gods vergeet;

18 want haar huis helt naar den dood en hare paden naar de overledenen.

19 allen die tot haar ingaan, zullen niet wederkomen en zullen de paden dos levens niet aantreffen;

20 opdat gij wandelt op den weg der goeden, en houdt de paden der regt-vaardigen.

21 Want de vromen zullen de aarde bewonen, en de opregten zullen daarin overblijven;

22 maar de goddeloozen zullen van de aarde uitgeroeid worden, en de trouwe-loozen zullen er van uitgerukt worden.

HOOFDSTUK 3.

Mijn zoon, vergeet mijne wet niet, maar uw hart beware mijne geboden.

2 Want lengte van dagen, en jaren van leven cn vrede zullen zij u vermeerderen.

3 Dat de goedertierenheid cn de trouw u niet verlaten: bind ze aan uwen hals, schrijf ze op de tafel uws harten;

4 en vind gunst en goed verstand in de oogen Gods en der menschen.

5 Vertrouw op den Heer met uw gansche hart, en steun op uw verstand niet.

6 Ken hem in al uwe wegen, en hij zal nwe paden regt maken.

7 Wees niet wijs in uwe oogen; vrees den Heer en wijk van het kwaad:

8 het zal eene medicijn voor uw lig-chaam zijn, en eene bevochtiging voor uwe beenderen.

9 Vereer den Heer van uw goed en van de eerstelingen van al uwe inkomst,

10 zoo zullen uwe schuren met overvloed vervuld worden en uwe perskuipen van most overloopen.

11 Mijn zoon, verwerp de tucht des Heeren niet, en wees niet verdrietig over zijne kastijding;

12 want de Heek kastijdt dengeen dien


-ocr page 622-

S P R E U

KEN 4.

614

hij liefheeft, ja gelijk een vader den zoon in welken hij een welbehagen heeft.

13 Welgelukzalig is de mensch die wijsheid vindt, en de mensch die verstandigheid voortbrengt;

14 want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en hare inkomst dan het uitgegraven goud:

15 zij is kostelijker dan robijnen, en al wat u lusten mag is met haar niet te vergelijken;

16 lengte der dagen is in hare regter-hand, in hare linkerhand rijkdom en eer;

17 hare wegen zijn wegen der liefelijkheid, en al hare paden vrede;

18 zij is een boom des levens dengenen die ze aangrijpen, en elk die ze vasthoudt wordt welgelukzalig.

19 De Heer heeft de aarde door wijsheid gegrond, de hemelen door verstandigheid bereid;

20 door zijne wetenschap zijn de afgronden gekloofd, en druppelen de wolken dauw.

21 Mijn zoon, laat ze niet afwijken van uwe oogen, bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid;

22 want zij zullen het leven voor uwe ziel zijn en eene aangenaamheid voor uwen hals.

23 Dan zult gij uwen weg zéker wandelen, en gij zult uwen voet niet stoo-ten;

24 zoo gij nederligt zult gij niet schrikken, maar gij zult nederliggen en uw slaap zal zoet wezen.

25 Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddeloo-zen als ze komt;

26 want de Heer zal met uwe hoop wezen, en hij zal uwen voet bewaren van gevangen te worden.

27 Onthoud het goed aan zijne meesters niet, als 't in 't vermogen uwer hand •is het te doen;

28 zeg niet tot uwen naaste: Ga heen en kom weder, en morgen zal ik geven, terwijl het bij u voorhanden is.

29 Smeed geen kwaad tegen uwen naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont.

30 Twist met een mensch niet zonder oorzaak, zoo hij u geen kwaad gedaan heeft.

31 Wees niet nijdig over een man des gewelds/ en verkies geen van zijne wegen;

32 want de afwijker is den Heer een gruwel, maar zijne verborgenheid is met de o^regten;

33 de vloek des Heeren is in het huis des goddeloozen, maar de woning der regtvaardigen zal hij zegenen.

34 Zekerlijk de spotters zal hij bespotten, maar den zachtmoedigen zal hij genade geven;

35 de wijzen zullen eer beërven, maar elk der zotten neemt schande op zich.

HOOFDSTUK 4.

Hoort, gij kinderen, de tucht des vaders, en merkt op, om verstand te weten.

2 Dewijl ik ulieden goede leer geef, verlaat mijne wet niet.

3 Want ik was mijns vaders zoon, tee-der, en een eenige voor het aangezigt mijner moeder.

4 Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijne woorden vast; onderhoud mijne geboden en leef.

5 Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand; vergeet niet en wijk niet van de redenen mijns monds.

6 Verlaat ze niet, en zij zal u behoeden; heb ze lief, en zij zal u bewaren.

7 De wijsheid is het voornaamste: verkrijg dan wijsheid, en verwerf u verstand met al uw vermogen.

8 Verhef ze, en zij zal u verhoogen; zij zal u vereeren als gij haar omhelzen zult;

9 zij zal uw hoofd een bekoorlijk sieraad geven, eene sierlijke kroon zal zij u leveren.

10 Hoor mijn zoon, en neem mijne redenen aan, en do jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden.

11 Ik onderwijs u in den weg der wijsheid, ik doe u treden in de regte sporen;

12 in uw gaan zal uw tred niet be-naauwd worden, en indien gij loopt zult gij niet struikelen.

13 Grijp de tucht aan, laat ze niet los, bewaar ze, want zij is uw leven.

14 Kom niet op het pad der goddeloozen, en treed niet op den weg der boozen;

15 verwerp dien, ga er niet door, wijk er van af en ga voorbij.

16 Want zij slapen niet zoo zij geen kwaad gedaan hebben, en hun slaap wordt weggenomen zoo zij niet iemand hebben doen struikelen;

17 want zij eten brood der goddeloosheid, en drinken wijn van enkel geweld.


-ocr page 623-

EN 5, 6.

SPREUK

615

18 Maar het pad der regtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe.

19 De Weg der goddeloozen is als donkerheid , zij weten niet waarover zij struikelen zullen.

20 Mijn zoon, geef acht op mijne woorden, neig uw oor tot mijne redenen;

21 laat ze niet wijken van uwe oogen, behoud ze in het midden uws harten;

22 want zij zijn het leven dengenen die ze vinden, en eene medicijn voor hun gansche ligchaam.

23 Behoed uw hart boven alwat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens.

24 Doe de verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u.

25 Laat uwe oogen regtuit zien, en uwe oogleden zich regt voor u henen houden.

26 Weeg den gang uws voets, en laat al uwe wegen welbevestigd zijn.

27 Wijk niet ter regter- of ter linkerhand, wend uwen voet af van het kwaad.

HOOFDSTUK 5.

Mijn zoon, geef acht op mijne wijsheid, neig uw oor tot mijn verstand;

2 opdat gij alle bedachtzaamheid behoudt, en uwe lippen wetenschap quot;bewaren.

3 Want de lippen der vreemde vrouw druipen van honigzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie;

4 maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard;

5 hare voeten dalen naar den dood, hare treden houden de hel vast:

6 opdat gij het pad des levens niet zoudt wegen, zijn hare gangen ongestadig, zonder dat gij het merkt.

7 Nu dan gij kinderen, hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds.

8 Neem uwen weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis;

9 opdat gij anderen uwe eer niet geeft, en uwe jaren den wreede;

10 opdat de vreemden zich niet verzadigen van uw vermogen, en al uw smartelijke arbeid niet kome in het huis des onbekenden,

11 en gij ten laatste brult, als uw vleesch en uw lijf verteerd is,

12 en zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad ,

13 en heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oor geneigd tot mijne leeraars!

14 Ik ben bijna in alle kwaad geweest, in het midden der gemeente en der vergadering.

15 Drink water uit uwen bak, en teugen uit uwen bornput;

16 laat uwe fonteinen zich naar buiten verspreiden, en de waterbeken op de straten;

17 laat ze de uwe alleen zijn, en van geen vreemden met u.

18 Uwe springader zij gezegend, en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd:

19 eene zeer liefelijke hinde en eene bevallige steengeit; laat u hare borsten te allen tijde dronken maken, dool steeds in hare liefde.

20 En waarom zoudt gij, mijn zoon, bij eene vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen?

21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de oogen des Heeren, en hij weegt al zijne gangen:

22 den goddelooze zullen zijne ongereg-tigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden;

23 hij zal sterven omdat hij zonder tucljt geweest is, en in de grootheid zijner dwaasheid zal hij verdwalen.

HOOFDSTUK 6.

Mijn zoon, zoo gij voor uwen naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uwe handen toegeslagen hebt:

2 gij zijt verstrikt met de redenen uws monds, gij zijt gevangen met de redenen uws monds.

3 Doe nu dit, mijn zoon, en red u, dewijl gij in de hand uws naasten.gekomen zijt: ga, onderwerp uzelven, en sterk uwe naasten.

4 Sta aan uwe oogen geen slaap toe, en aan uwe oogleden geen sluimering;

5 red u als eene ree uit de hand de* jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.

6 Ga tot de mier gij luiaard, zie hare wegen en word wijs:

7 welke, geen overste, ambtman noch heerscher hebbende.


-ocr page 624-

KEN 7.

SPREU

616

8 haar brood bereidt in den zomer, hare spijs vergadert in den oogst.

9 Hoelang zult gij luiaard nederlig-gen? Wanneer zult gij van uwen slaap opstaan ?

10 Een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig handevouwen al neder-liggende:

11 zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man.

12 Een belialsmensch, een ondeugend man gaat met verkeerdheid des monds om,

13 wenkt met zijne oogen, spreekt met zijne voeten, leert met zijne vingers;

14 in zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten op:

15 daarom zal zijn verderf plotseling komen, hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen aan zij.

16 Deze zes haat de Hekr, ja zeven zijn zijne ziel een gruwel:

17 hooge oogen, eene valsche tong, en handen die onschuldig bloed vergieten,

18 een hart dat ondeugende gedachten smeedt, voeten die zich haasten om tot kwaad te loopen,

19 een valsche getuige die leugens blaast, en wie tusschen broeders twisten werpt.

20 Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet;

21 bind ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uwen hals:

22 als gij, wandelt zal dat u geleiden, als gij nederligt zal het over u de wacht houden, als gij wakker wordt zal hetzelve met u spreken.

23 Want het gebod is eene lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de weg des levens:

24 om u te bewaren voor de slechte vrouw, voor het gevlei der vreemde tong.

25 Begeer hare schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met hare oogleden.

26 Want door eene vrouw die eene hoer is komt men tot een schraal stuk brood, en eens mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel.

27 Zal iemand vuur in zijnen boezem nemen, dat zijne kleederen niet verbrand worden ?

28 Zal iemand op kolen gaan, dat zijne voeten niet branden?

29 Alzóó wie tot zijns naasten huisvrouw ingaat: alwie haar aanroert zal niet onschuldig gehouden worden.

30 Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijnen lust te voldoen, dewijl hij honger heeft;

31 en gevonden zijnde vergeldt hij het zevenvoudig, hij geeft al het goed van zijn huis.

32 Maar wie met eene vrouw overspel doet is verstandeloos, hij verderft zijne ziel wie dat doet,

33 slagen en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uitgewischt worden.

34 Want jaloerschheid is eene grimmigheid des mans, en in den dag der wraak zal hij niet verschoonen;

35 hij zal geen verzoening aannemen, en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk vergroot.

HOOFDSTUK 7.

Mijn zoon, bewaar mijne redenen, en leg mijne geboden bij u weg;

2 bewaar mijne geboden en leef, en mijne wet als den appel uwer oogen;

3 bind ze aan uwe vingers, schrijf ze op de tafel uws harten;

4 zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijne zuster, en noem het verstand uwen bloedvriend:

5 opdat zij u bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende die met hare redenen vleit.

6 Want door het venster van mijn huis, door mijn traliewerk keek ik uit;

7 en ik zag onder de dwazen, ik merkte onder de jonge gezellen een verstande-loozen jongeling,

8 voorbijgaande op de straat, nevens haren hoek, en hij betrad den weg van haar huis,

9 in de schemering, in den avond des daags, in den zwarten nacht en de donkerheid :

10 en zie, eene vrouw ontmoette hem in hoereversiersel, en met het hart op hare hoede;

11 deze was woelachtig en wederstre-vig, hare voeten bleven in haar huis niet,

12 nu buiten, dan op de straten zijnde, en bij alle hoeken loerende;


-ocr page 625-

SPREUKEN 8.

617

13 en zij greep hem aan en kuste hem, zij sterkte haar aangezigt en zeide tot hem:

14 Dankoffers zijn bij mij, ik heb heden mijne geloften betaald;

15 daarom ben ik uitgegaan u tegemoet om uw aangezigt naarstig te zoeken, en ik heb u gevonden;

16 ik heb mijne bedstede met tapijtsieraad getooid, met uitgehouwen werken, met fijn linnen van Egypte;

17 ik heb mijn leger met mirre, aloë en kaneel welriekend gemaakt:

18 kom, laat ons dronken worden van minne tot den morgen toe, ons vrolijk maken in groote liefde;

19 want de man is niet in zijn huis, hij is een verren weg getogen,

20 hij heeft een bundel geld in zijne hand genomen, ten bestemden dage zal hij naar zijn huis komen.

21 Zij bewoog hem door de veelheid van haar onderrigt, zij dreef hem aan door het gevlei harer lippen:

22 hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slagting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeijen:

23 totdat hem de pijl zijne lever doorsneed, gelijk een vogel zich haast naar den strik en niet weet dat dezelve tegen zijn leven is.

24 Nu dan kinderen, hoort naar mij, en luistert naar de redenen mijns monds.

25 Laat uw hart tot hare wegen niet afwijken, dwaal niet op hare paden;

26 want zij heeft vele gewonden neder-geveld, en al hare gedooden zijn zeer talrijk:

27 haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods.

HOOFDSTUK 8.

Roept de Wijsheid niet, en verheft niet de verstandigheid hare stem?

2 Op de spits der hooge plaatsen aan den weg, ter plaatse waar paden zijn, staat zij;

3 aan de zijde der poorten, vóóraan de stad, aan den ingang der deuren roept zij overluid:

4 Tot u o mannen roep ik, en mijne stem is tot de menschekinderen.

5 Gij onverstandigen, verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten, verstaat met het hart.

6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening mijner lippen zal enkel billijkheid zijn;

7 want mijn gehemelte zal de waarheid bedachtzaam uitspreken, en de goddeloosheid is mijn lippen een gruwel;

8 al de redenen mijns monds zijn in geregtigheid, er is niets verdraaids noch verkeerds in;

9 zij alle zijn regt voor dengeen die verstandig is, en regtmatig voor degenen die wetenschap vinden.

10 Neemt mijne tucht aan, en niet zilver, en wetenschap meer dan het uitgelezen uitgegraven goud.

11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en alwat men begeeren mag is met haar niet te vergelijken.

12 Ik, de Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle bedachtzaamheid.

13 De vreeze des Heeken is het kwade te haten, de hoovaardigheid en den hoogmoed en den kwaden weg; ik haat ook den mond der verkeerdheid.

14 Raad en grondig inzigt is mijn, ik ben het verstand, mijn is tie sterkte.

15 Door mij regeren do koningen en verordenen de vorsten geregtigheid,

16 door mij heerschen de heerschers en de prinsen, al de regters der aarde.

17 Ik heb lief wie mij liefhebben; en wie mij vroeg zoeken, zullen mij vinden.

18 Rijkdom en eer is bij mij, duurzaam goed en geregtigheid.

19 Mijne vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan digt goud, en mijne opbrengst dan uitgelezen zilver.

20 Ik doe wandelen op den weg der geregtigheid, in het midden van de paden des regts;

21 opdat ik mijne vrienden doe beërven wat bestendig is, en ik zal hunne schatkamers vervullen.

22 De Heek, bezat mij in het begin zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan.

23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de vroegste oudheid der aarde aan.

24 Ik was geboren als de afgronden er nog niet waren, als er nog geen fonteinen waren, zwaar van water;

25 aleer de bergen vastgezet waren, vóór de heuvelen was ik geboren:

26 hij had de aarde nog niet gemaakt.


-ocr page 626-

EN 9, 10.

SPREUK

618

noch de velden, noch den aanvang van de stofjes der wereld.

27 Toen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef,

28 toen hij de opper wolken van boven vestigde, toen hij de fonteinen des afgronds vastmaakte,

29 toen hij der zee haar perk zette, opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden, toen hij de grondvesten der aarde stelde:

30 toen was ik een voedsterling bij hem, en ik was dagelijks zijn vermaak, te aller tijd voor zijn aangezigt spelende,

31 spelende in de wereld zijns aardrijks, en mijn vermaak is met de mensche-kinderen.

32 Nu dan kinderen, hoort naar mij, want welgelukzalig zijn ze dia mijne wegen bewaren.

33 Hoort de tucht en wordt wijs, en verwerpt die niet.

34 Welgelukzalig is de mensch die naar mij hoort, dagelijks wakende aan mijne poorten, wachthoudende aan de posten mijner deuren.

35 Want wie mij vindt, vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heer ;

36 maar wie tegen mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan; allen die mij haten hebben den dood lief.

HOOFDSTUK 9.

De opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd, zij heeft hare zeven pilaren gehouwen;

2 zij heeft haar slagtvee geslagt, zij heeft haren wijn gemengd, ook heeft zij hare tafel toegerigt;

3 zij heeft hare dienstmaagden uitgezonden, zij noodigt op de tinnen van de hoogten der stad:

4 Wie is onnoozel, hij keere zich herwaarts ; tot den verstandelooze zegt zij:

5 Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn dien ik gemengd heb;

6 verlaat de onnoozelheid en leeft, en treedt in den weg des verstands.

7 Wie den spotter tuchtigt, behaalt zich schande, en wie den goddelooze bestraft, zijne schandvlek:

8 bestraf den spotter niet, opdat hij u niet hate; bestraf den wijze, en hij zal u liefhebben;

9 leer den wijze, zoo zal hij nog wijzer worden; onderwijs den regtvaardige, zoo zal hij in kennis toenemen.

10 De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand.

11 Want door mij zullen uwe dagen vermenigvuldigen, en jaren des levens zullen u toegevoegd worden.

12 Indien gij wijs zijt, gij zijt wijs voor uzelven; en zijt gij een spotter, gij zult het alléén dragen.

13 Eene zotte vrouw is woelachtig, de domheid zelve, en weet nietmetal;

14 en zij zit aan de deur van haar huis op een stoel, op de hooge plaatsen der stad,

15 om te roepen degenen die op den weg voorbijgaan, die hunne paden regt maken, zeggende;

16 Wie is onnoozel, hij keere zich herwaarts; en tot den verstandelooze zegt zij:

17 De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk:

18 maar hij weet niet dat aldaar doo-den zijn, hare genooden zijn in de diepten der hel.

HOOFDSTUK 10.

De spreuken van Salomo.

Een wijze zoon verblijdt den vader, maar een zotte zoon is zijner moeder droefheid.

2 Schatten der goddeloosheid doen geen nut, maar de geregtigheid redt van den dood.

3 De Heer laat de ziel des regt vaardigen niet hongeren, maar de have der goddeloozen stoot hij weg.

4 Wie met eene bedriegelijke hand werkt wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk.

5 Wie in den zomer vergadert is een verstandige zoon, maar wie in den oogst vast slaapt is een zoon die beschaamd maakt.

6 Zegeningen zijn op het hoofd des regt-vaardigen, maar het geweld bedekt den mond der goddeloozen.

7 De gedachtenis des regtvaardigen zal tot zegening zijn, maar de naam der goddeloozen zal verrotten.

8 Wie wijs van hart is neemt de geboden aan, maar wie dwaas is van lippen zal omgeworpen worden.

9 Wie in opregtheid wandelt, wandelt ,


-ocr page 627-

KEN 11.

S P 11 E U

619

zéker, maar wie zijne wegen verkeert zal bekend worden.

10 Wie met het oog wenkt rigt smart aan, en een dwaas van lippen zal omgeworpen worden.

11 De mond des regtvaardigen is eene springader des levens, maar het geweld bedekt den mond der goddeloozen.

12 Haat verwekt twisten, maar de liefde dekt alle overtredingen toe.

13 In de lippen des verstandigen wordt wijsheid gevonden, maar de roede is voor den rug des verstandeloozen.

14 De wijzen leggen wetenschap weg, maar den mond des dwazen is de verstoring nabij.

15 Des rijken goed is eene stad zijner sterkte, de armoede der geringen is hunne verstoring.

16 Het werk des regtvaardigen is ten leven, de inkomst des goddeloozen is ter zonde.

17 Het pad tot het leven is desgenen die de tucht bewaart, maar wie de bestraffing verlaat doet dwalen.

18 Wie den haat bedekt is valsch van lippen, en wie een kwaad gerucht voortbrengt is een zot.

19 In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet, maar wie zijne lippen wederhoudt is verstandig.

20 De tong des regtvaardigen is uitgelezen zilver, het hart der goddeloozen is weinig waard.

21 De lippen des regtvaardigen voeden er velen, maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand.

22 De zegen des Heeren, die maakt rijk, en hij voegt er geen smart bij.

23 Het is voor den zot als spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, wijsheid te plet/en.

24 De vrees des goddeloozen, die zal hem overkomen; maar de begeerte der regtvaardigen zal God geven.

25 Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzoo is de goddelooze niet meer; maar de regtvaardige is eene eeuwige grondvest.

26 Gelijk edik voor de tanden en gelijk rook voor de oogen is, zoo is de luije voor degenen die hem uitzenden.

27 De vreeze des Hekren vermeerdert de dagen, maar de jaren der goddeloozen worden verkort.

28 De hoop der regtvaardigen is blijdschap, maar do verwachting der goddeloozen zal vergaan.

29 De weg des Heeren is voor den opregte sterkte, maar voor de werkers der ongeregtigheid verstoring.

30 De regtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, maar de goddeloozen zullen de aarde niet bewonen.

31 De mond des regtvaardigen brengt overvloedig wijsheid voort, maar de tong der verkeerdheid zal uitgeroeid worden.

32 De lippen des regtvaardigen weten wat welgevallig is, maar de mond der goddeloozen enkel verkeerdheid.

HOOFDSTUK 11.

Eene bedriegelijke weegschaal is den Heer een gruwel, maar een volkomen Wi'ogsteen is zijn welgevallen.

2 Als de hoovaardigheid komt, zal de schande óók komen; maar met de oot-moedigen is wijsheid.

3 De opregtheid der opregten leidt hen, maar de verkeerdheid der trouweloozen

i verstoort hen.

4 Rijkdom doet geen nut ten rlage der verbolgenheid, maar de geregtigheid redt van den dood.

5 De geregtigheid des opregten maakt zijnen weg regt, maar de goddelooze valt door zijne goddeloosheid.

6 De geregtigheid der vromen zal ze redden, maar de trouweloozen worden gevangen in hnmie verkeerdheid.

7 Als de goddelooze mensch sterft, vergaat zijne verwachting, zelfs is de allersterkste hoop vergaan.

8 De regtvaardige Avordt uit benaauwd-heid bevrijd, en de goddelooze komt in zijne plaats.

9 De huichelaar verderft zijnen naaste door den mond, maar door wetenschap worden de regtvaardigen bevrijd.

10 Eene stad springt op van vreugde over het welvaren der regtvaardigen, en als de goddeloozen vergaan is er gejuich.

11 Door den zegen der opregten wordt eene stad verheven, maar door den mond der goddeloozen wordt zij verbroken.

12 Wie verstandeloos is, veracht zijnen naaste, maar een man van groot verstand zwijgt stil.

13 Wie als een kwaadspreker wandelt, openbaart het geheim; maar wie getrouw is van geest, bedekt de zaak.


-ocr page 628-

SPREUKEN 12.

620

14 Als er geen wijze raadslagen zijn, vervalt het volk; maar het behoud is in de veelheid der raadslieden.

15 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat die de handen toeslaan, is zeker.

16 Eene aanminnige huisvrouw houdt de eer vast, gelijk de geweldigen den rijkdom vasthouden.

17 Een goedertieren mensch doet zijne ziel wel, maar wie wreed is beroert zijn vleesch.

18 De goddelooze doet een valsch werk, maar voor dengeen die geregtigheid zaait is duurzaam loon.

19 Alzoo is de geregtigheid ten leven, gelijk wie het kwaad najaagt naar zijnen dood jaagt.

20 De verkeerden van hart zijn den Heer een gruwel, maar de opregten van weg zijn zijn Avelgevallen.

21 Hand aan hand zal de booze niet onschuldig zijn, maar het zaad der regt-vaardigen zal ontkomen.

22 Eene schoone vrouw, die van de rede afwijkt, is een gouden ring in een varkenssnuit.

23 De begeerte der regtvaardigen is alleenlijk het goede, maar de verwachting der goddeloozen is verbolgenheid.

24 Er is een die uitstrooit, wien nog meer toegevoegd wordt; en een die meer inhoudt dan regt is, maar het is tot gebrek.

25 De zegenende ziel zal vet gemaakt worden, en wie bevochtigt zal ook zelf een vroege regen worden.

26 Wie koren inhoudt, dien vloekt het volk; maar zegening zal zijn over het hoofd des verkoopers.

27 Wie vroeg het goede najaagt, zoekt welgevalligheid; maar Avie naar het kwade tracht, dien zal het overkomen.

28 Wie op zijnen rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar de regtvaardigen zullen groenen als loof.

29 Wie zijn huis beroert zal wind erven, en de dwaas zal een knecht zijn desgenen die wijs van hart is.

30 De vrucht des regtvaardigen is een boom des levens, en wie zielen vangt is wijs.

31 Zie, den regt vaardige wordt vergolden op de aarde, hoeveeltemeer den goddelooze en den zondaar.

HOOFDSTUK 12.

Wie de tucht liefheeft, die heeft de wetenschap lief; maar wie de bestraffing haat, is onvernuftig.

2 De goede zal een welgevallen trekken van den Heer, maar een man van schandelijke verdichtsels zal hij verdoemen.

3 De mensch zal niet bevestigd worden door goddeloosheid, maar de wortel der regtvaardigen zal niet bewogen worden.

4 Eene kloeke huisvrouw is eene kroon haars heeren, maar eene die beschaamd maakt is als verrotting in zijne beenderen.

5 Der regtvaardigen gedachten zijn regt, der goddeloozen raadslagen zijn bedrog.

6 De woorden der goddeloozen zijn om op bloed te loeren, maar de mond der opregten zal ze redden.

7 De goddeloozen worden omgekeerd dat ze niet meer zijn, maar het huis der regtvaardigen zal bestaan.

8 Een ieder zal geprezen worden naar-dat zijne verstandigheid is, maar wie verkeerd van hart is zal tot verachting wezen.

9 Beter is wie zich geringacht en een knecht heeft, dan wie zichzelven eert en broodsgebrek heeft.

10 De regtvaardige kent het leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed.

11 Wie zijn land bouwt zal van brood verzadigd worden, maar wie ijdele men-schen volgt is verstandeloos.

12 De goddelooze begeert het net der boozen, maar de wortel der regtvaardigen zal vrucht geven.

13 In de overtreding der lippen is de strik des boozen, maar de regtvaardige zal uit de benaauwdheid uitkomen.

14 Een ieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd, en de vergelding van 's menschen handen zal hij tot zich wederbrengen.

15 De weg des dwazen is regt in zijne oogen, maar wie naar raad hoort is wijs.

16 De toorn des dwazen wordt tenzelf-den dage bekend, maar wie kloekzinnig is bedekt de schande.

17 Wie waarheid voortbrengt maakt geregtigheid bekend, maar een getuige der valschheden bedrog.

18 Er is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtzaam uitspreekt, maar de tong der wijzen is medicijn.

19 Eene waarachtige lip zal bevestigd


-ocr page 629-

SPREUKEN 13, 14.

621

worden in eeuwigheid, maar eene val-sche tong is maar voor een oogenblik.

20 Bedrog is in het hart dergenen die kwaad smeden, maar degenen die vrede raden hebben blijdschap.

21 Den regtvaardige zal geen leed wedervaren , maar de goddeloozen zullen met kwaad vervuld worden.

22 Valsche lippen zijn den Heer een gruwel, maar wie getrouw handelen zijn zijn welgevallen.

23 Een kloekzinnig mensch bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit.

24 De hand der vlijtigen zal heerschen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen.

25 Bekommernis in het hart des men-schen buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het.

26 De regtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste, maar de weg der goddeloozen doet ze dwalen.

27 Een bedrieger zal zijne jagtvangst niet braden, maar het kostelijk goed des menschen is des vlijtigen.

28 In het pad der geregtigheid is het leven, en in den weg van haar voetpad is de dood niet.

HOOFDSTUK 13.

Een wijze zoon hoort de tucht des vaders, maar een spotter hoort de bestraffing niet.

2 Een ieder zal van de vrucht des monds het goede eten, maar de ziel der trou-weloozen het geweld.

3 Wie zijnen mond bewaart behoudt zijne ziel, maar voor hem is verstoring die zijne lippen wijd opendoet.

4 De ziel des luiaards is begeerig doch er is niets, maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden.

5 De regtvaardige haat leugentaal, maar de goddelooze maakt zich stinkende en doet zich schaamte aan.

6 De geregtigheid bewaart den opregte van weg, maar de goddeloosheid zal den zondaar omwerpen.

7 Er is een die zichzelven rijk houdt, en heeft nietmetal, en een die zichzelven arm houdt, en heeft veel goed.

S Het rantsoen van ieders ziel is zijn rijkdom, maar de arme hoort het schelden niet.

9 Het licht der regtvaardigen zal zich verblijden, maar de lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden.

10 Door hoovaardigheid maakt men niet dan gekijf, maar bij de beradenen is wijsheid.

11 Goed, van ijdelheid yekoinen, zal verminderd worden; maar wie met de hand vergadert zal het vermeerderen.

12 De uitgestelde hoop krenkt het hart, maar de begeerte die komt is een boom des levens.

13 Wie het woord veracht, die zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, dien zal vergolden worden.

14 Des wijzen leer is eene springader des levens, om aftewijken van de strikken des doods.

15 Goed verstand geeft aangenaamheid, maar de weg der trouweloozen is hardheid.

10 Alwie kloekzinnig is handelt met wetenschap, maar een zot breidt dwaasheid uit.

17 Een goddelooze bode zal in het kwaad vallen, maar een trouwe gezant is medicijn.

18 Armoede en schande is desgenen die de tucht verwerpt, maar wie de bestraffing in acht neemt zal geëerd worden.

19 De begeerte die geschiedt is zoet voor de ziel, maar het is den zotten een gruwel van het kwaad aftewijken.

20 Wie met de wijzen omgaat zal wijs worden, maar wie der zotten medgezel is zal verbroken worden.

21 Het kwaad zal de zondaars vervolgen, maar den regtvaardigen zal men goed vergelden.

22 De goede zal zijne kindskinderen doen erven, maar het vermogen des zondaars is voor den regtvaardige weggelegd.

23 Het ploegen der armen geeft veelheid der spijze, maar er is een die verteerd wordt door gebrek aan oordeel.

24 Wie zijne roede inhoudt, haat zijnen zoon; maar wie hem liefheeft, zoekt hem met tuchtiging.

25 De regtvaardige eet tot de verzadiging zijner ziel toe, maar de buik der goddeloozen zal gebrek hebben.

HOOFDSTUK 14.

Elke wijze vrouw bouwt haar huis, maar die zeer dwaas is breekt het af met hare handen.

2 Wie in zijne opregtheid wandelt vreest


-ocr page 630-

KEN 15.

SP REU

(522

den Heer , maar wie afwijkt in zijne wegen veracht hem.

3 In den mond des dwazen is eene roede des hoogmoeds, maar de lippen der wijzen bewaren hen.

4 Als er geen ossen zijn, zoo is de kribbe rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel.

5 Een waarachtig getuige zal niet liegen , maar een valsch getuige blaast leugens.

6 De spotter zoekt wijsheid en zij is er niet, maar de wetenschap is voor den verstandige ligt.

7 Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans, want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken.

8 Do wijsheid des kloekzinnigen is zijnen weg te verstaan, maar dwaasheid der zotten is bedriegerij.

9 Elke dwaas zal de schuld verbloemen, maar onder de opregten is goedwilligheid.

10 Het hart kent zijne eigene bittere droefheid, en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen.

11 Het huis der goddeloozen zal verdelgd worden, maar de tent der opregten zal bloeijen.

12 Er is een weg die iemand regt schijnt, maar het laatste daarvan zijn wegen des doods.

13 Het hart zal ook in het lagchen smart hebben, en het laatste van die blijdschap is droefheid.

14 Wie afkeerig van hart is zal van zijne wegen verzadigd worden, maar een goed man van zichzelven.

15 De onnoozele gelooft alle woord, maar de kloekzinnige geeft acht op zijnen gang.

16 De wijze vreest en wijkt van het kwaad, maar de zot is oploopend toornig en zorgeloos.

17 Wie haastig is tot toorn zal dwaasheid doen, en een man van schandelijke verdichtsels zal gehaat worden.

18 De onnoozelen erven dwaasheid, maar de kloekzinnigen zullen zich met wetenschap kroonen.

19 De slechten buigen zich voor het aangezigt der goeden neder, en de goddeloozen voor de poorten des regt vaardigen.

20 De arme wordt zelfs van zijnen med-gezel gehaat, maar de vrienden des riiken zijn velen.

21 Wie zijnen naaste veracht, zondigt; maar wie zich over de nederigen ontfermt, die is welgelukzalig.

22 Dwalen zij niet die kwaad stichten? Maar weldadigheid en trouw is voor degenen die goed stichten.

23 In allen moeijelijken arbeid is voordeel, maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek.

24 Der wijzen kroon is hun rijkdom, de dwaasheid der zotten is dwaasheid.

25 Een waarachtig getuige redt de zielen, maar wie leugens blaast is een bedrieger.

26 In de vreeze des Heeren is een sterk vertrouwen, en hij zal zijnen kinderen eene toevlugt wezen.

27 De vreeze des Heeren is eene springader des levens, om aftewijken van de strikken des doods.

28 In de menigte des volks is des ko-nings heerlijkheid, maar in gebrek aan volk is eens vorsten ondergang.

29 De lankmoedige is groot van verstand, maar wie haastig is van gemoed verheft de dwaasheid.

30 Een gezond hart is het leven des vleesches, maar nijd is verrotting der beenderen.

31 Wie den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar wie zich over den nooddruftige ontfermt, die eert hem.

32 De goddelooze zal henengedreven worden in zijn kwaad, maar de regtvaar-dige betrouwt zelfs in zijnen dood.

33 Wijsheid rust in het hart des ver-standigen, maar wat in het binnenste der zotten is Avordt bekend.

34 Geregtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is eene schandvlek der natiën.

35 Het welbehagen des konings is over een verstandigen knecht, maar zijne verbolgenheid zal zijn over dengeen die beschaamd maakt.

HOOFDSTUK 15.

Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een kwetsend woord doet den toorn oprijzen.

2 De tong der wijzen maakt de wetenschap goed, maar de mond der zotten stort overvloedig dwaasheid uit.

3 De oogen des Heeren zijn aan alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden.

4 De medicijn der tong is een boom des


-ocr page 631-

K E N 16.

S P R E U

023

levens, maar de verkeerdheid in dezelve is eene breuk in den geest.

5 Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden, maar wie de bestraffing in acht neemt zal kloekzinnig handelen.

0 In het huis des regtvaardigen is een grooto schat, maar in des goddeloozen inkomst is beroerte.

7 De lippen der wijzen zullen de wetenschap uitstrooijen, maar het hart der zotten niet al zoo.

8 Het offer des goddeloozen is den Heer een gruwel, maar het gebed der opreg-ten is zijn welgevallen.

9 De weg des goddeloozen is den Heer een gruwel, maar dengeen die de ge-regtigheid najaagt zal hij liefhebben.

10 De tucht is onaangenaam voor dengeen die het pad verlaat, en wie de bestraffing haat zal sterven.

11 De hel en het verderf zijn zigthaar voor den Heer: hoeveeltemeer de harten van de menschekinderen!

13 De spotter zal niet liefhebben wie hem bestraft, hij zal niet gaan tot de wijzen.

13 Een vrolijk hart zal het aangezigt blijde maken, maar door de smart des harten wordt de geest verslagen.

14 Een verstandig hart zal de wetenschap opzoeken, maar de mond der zotten zal met dwaasheid gevoed worden.

15 Al de dagen des bedrukten zijn kwaad, maar een vrolijk hart is een gestadige maaltijd.

10 Beter is weinig met de vreeze des Heeren, dan een groote schat, en onrust daarbij.

17 Beter is een geregt van groenmoes, waar ook liefde is, dan een gemeste os, en haat daarbij.

18 Een grimmig man zal gekijf verwekken, maar de lankmoedige zal den twist stillen.

19 De weg des luiaards is als eene doornheg, maar het pad der opregten is Avel gebaand.

20 Een wijze zoon zal den vader verblijden, maar een zot mensch veracht zijne moeder.

21 De dwaasheid is den verstandelooze blijdschap, maar een man van verstand zal regt wandelen.

22 De gedachten worden vernietigd als er geen raad is, maar door veelheid der raadslieden zullen zij bestaan.

23 Een man heeft blijdschap in het antwoord zijns monds; en hoe goed is een woord op zijn tijd!

24 De weg des levens is den verstandige naarboven, opdat hij afwijke van de hel beneden.

25 Het huis der hoovaardigen zal de Heer afrukken, maar de landpale der weduwe zal hij vastzetten.

20 Des boozen gedachten zijn den Heer een gruwel, maar der reinen zijn liefelijke redenen.

27 Wie gierigheid pleegt beroert zijn huis, maar wie geschenken haat zal leven.

28 Het hart des regtvaardigen bedenkt zich om te antwoorden, maar de mond der goddeloozen zal overvloedig kwade dingen uitstorten.

29 De Heer is ver van de goddeloozen, maar het gebed der regtvaardigen zal hij verhooren.

30 Het licht der oogen verblijdt het hart, een goed gerucht maakt het gebeente vet.

31 Het oor, dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten.

32 Wie de tucht verwerpt, die versmaadt zijne ziel; maar wie do bestraffing hoort krijgt verstand.

33 De vreeze des Heeren is de tucht der wijsheid, en de nederigheid gaat vóór de eer.

HOOFDSTUK 10.

De mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heer.

2 Alle wegen des mans zijn zuiver in zijne oogen, maar de Heer weegt de geesten.

3 Wentel uwe werken op den Heer, en uwe gedachten zullen bevestigd worden.

4 De Heer heeft alles gewrocht om zijnszelfs wil, ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads.

5 Alwie hoog is van hart, is den Heer een gruwel; hand aan hand zal hij niet onschuldig zijn.

6 Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend, en door de vreeze des Heeren wijkt men af van het kwaad.

7 Als iemands wegen den Heer behagen, zoo zal hij ook zijne vijanden met hem bevredigen.

8 Beter is een weinig met geregtigheid.


-ocr page 632-

SPREUKEN 17.

624

dan de veelheid der inkomsten zonder regt.

9 Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heer stuxirt zijnen g^g-

10 Waarzegging is op de lippen des ko-nings; zijn mond zal niet overtreden in het gerigt.

11 Eene regte waag en weegschaal zijn des Heeren, alle weegsteenen des buidels zijn zijn werk.

12 Het is der koningen gruwel, goddeloosheid te doen; want door geregtig-heid wordt de troon bevestigd.

13 De lippen der geregtigheid zijn het welgevallen der koningen, en elk van hen zal liefhebben dengeen die regte dingen spreekt.

14 De grimmigheid des konings is als de boden des doods, maar een wijs man zal die verzoenen.

15 In het licht van des konings aan-gezigt is leven, en zijn welgevallen is als eene wolk des spaden regens.

16 Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen dan uitgegraven goud, en uit-nemender, verstand te bekomen, dan zilver!

17 De baan der opregten is van het kwaad aftewijken; hij behoedt zijne ziel die zijnen weg bewaart.

18 Hoovaardigheid is vóór de verbreking, en hoogheid des geestes vóór den val.

19 Het is beter nederig van geest te zijn met de zachtmoedigen, dan roof te deelen met de hoovaardigen.

20 Wie op het woord verstandiglijk let zal het goede vinden, en wie op den Heer vertrouwt, die is welgelukzalig.

21 De wijze van hart zal verstandig genoemd worden, en de zoetheid der lippen zal de kennis vermeerderen.

22 Het verstand dergenen die het bezitten is eene springader des levens, maar de tucht der dwazen is dwaasheid.

23 Eens wijzen hart maakt zijnen mond verstandig, en zal op zijne lippen de kennis vermeerderen.

24 Liefelijke redenen zijn eene honigraat, zoet voor de ziel en medicijn voor het gebeente.

25 Er is een weg die iemand regt schijnt, maar het laatste daarvan zijn wegen des doods.

26 De ziel des arbeidzamen arbeidt voor hem zeiven, want zijn mond buigt zich voor hem.

27 Een belialsman graaft kwaad, en op zijne lippen is als brandend vuur.

28 Een verkeerd man zal twist opwerpen , en een oorblazer verwijdert den voor-naamsten vriend.

29 Een man des gewelds verlokt zijnen naaste, en hij leidt hem in een weg die niet goed is.

30 Hij sluit zijne oogen om verkeerdheden te bedenken, op zijne lippen bijtende volbrengt hij het kwaad.

31 De grijsheid is eene sierlijke kroon, zij wordt op den weg der geregtigheid gevonden.

32 De lankmoedige is beter dan de sterke, en wie heerscht over zijnen geest dan wie eene stad inneemt.

33 Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heer.

HOOFDSTUK 17.

Eene drooge bete, en rust daarbij, is beter dan een huis vol van geslagte beesten, met twist.

2 Een verstandig knecht zal heerschen over een zoon die beschaamd maakt, en in het midden der broeders zal hij erfenis deelen.

3 De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud, maar de Heer proeft de harten.

4 De boosdoener geeft acht op de on-geregtige lip, een leugenaar neigt het oor tot de verkeerde tong.

5 Wie den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; wie zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn.

6 De kroon der ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hunne vaders.

7 Eene voortreffelijke lip past eenen dwaas niet, veelmin eenen prins eene leugenachtige lip.

8 Het geschenk is in de oogen zijner heeren een aangenaam gesteente: waarhenen het zich zal wenden, zal het wel gedijen.

9 Wie de overtreding toedekt, zoekt liefde; maar wie de zaak weder ophaalt, verwijdert den voornaainsten vriend.

10 De bestraffing gaat dieper in den verstandige, dan deu zot honderdmaal te slaan.


-ocr page 633-

KEN 18.

SPREU

625

11 Zekerlijk de wederspannige zoekt het kwaad, maar een wreede bode zal tegen hem gezonden worden.

12 Dat een beer die van jongen beroofd is eenen man tegemoetkome, maar niet een zot in zijne dwaasheid.

13 Wie kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van zijn huis niet wijken.

14 Het begin van een geschil is gelijk een die het water opening geeft: daarom verlaat den twist eer hij zich vermengt.

15 Wie den goddelooze regtvaardigt en wie den regtvaardige verdoemt, zijn den Heer een gruwel, ja die beiden.

16 Waarom toch zoude in de hand van den zot het koopgeld zijn om wijsheid te koopen, terwijl hij geen verstand heeft?

17 Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in de benaauwd-heid geboren.

18 Een verstandeloos mensch slaat de handen toe, zich borgstellende bij zijnen naaste.

19 Wie het gekijf liefheeft, heeft de overtreding lief; wie zijne deur verhoogt, zoekt verbreking.

20 Wie verdraaid is van hart zal het goede niet vinden, en wie verkeerd is met zijne tong zal in het kwaad vallen.

21 Wie eenen zot genereert, hij zal hem tot droefheid zijn; en de vader van den dwaas zal zich niet verblijden.

22 Een blij hart zal eene medicijn goed maken, maar een verslagen geest zal het gebeente doen verdroogen.

23 De goddelooze zal het geschenk uit den schoot nemen, om de paden des regts te buigen.

24 In het aangezigt des verstandigen is wijsheid, maar de oogen van den zot zijn in het einde der aarde.

25 Een zotte zoon is een verdriet voor zijnen vader, en bittere droefheid voor degene die hem gebaard heeft.

26 Het is niet goed den regtvaardige ook te doen boeten: dat de prinsen iemand slaan zouden om hetgeen ragt is.

27 Wie wetenschap weet, houdt zijne woorden in; en een man van verstand is kalm van geest.

28 Een dwaas zelfs die zwijgt zal wijs geacht worden, en [wie zijne lippen toesluit, verstandig.

HOOFDSTUK 18.

Wie zich afzondert, tracht naar wat begeerlijks, hij vermengt zich in alle bestendige wijsheid.

2 De zot heeft geen lust in verstandigheid , maar daarin dat zijn hart zich ontdekt.

3 Als de goddelooze komt, komt ook de verachting, en met schande ver-smaadheid.

4 De woorden van den mond eens mans zijn diepe wateren, en de springader der wijsheid is eene uitstortende beek.

5 Het is niet goed het aangezigt des goddeloozen aantenemen, om den regtvaardige in het gerigt te buigen.

6 De lippen van den zot komen in twist, en zijn mond roept naar slagen.

7 De mond van den zot is hem zeiven eene verstoring, en zijne lippen een strik zijner ziel.

8 De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.

9 Ook wie zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger.

10 De naam des Heeren is een sterke toren: de regtvaardige zal daarhenen loopen, en in een hoog vertrek gesteld worden.

11 Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijne inbeelding.

12 Vóór de verbreking zal des men-schen hart zich verheffen, en de nederigheid gaat vóór de eer.

13 Wie antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, dien is dat dwaasheid en schande.

14 De geest eens mans zal zijne krankheid ondersteunen; maar een verslagen geest, wie zal dien opheffen?

15 Het hart des verstandigen bekomt wetenschap, en het oor der wijzen zoekt wetenschap.

16 De gift des menschen maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezigt der grooten.

17 Wie de eerste is in zijne twistzaak, schijnt regtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt, en hij onderzoekt hem.

18 Het lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tusschen magtigen.

19 Een broeder is wederspanniger dan

40


-ocr page 634-

SPREUKEN 19, 20.

626

eene sterke stad, en de geschillen zijn als een grendel van een paleis.

20 Van de vrucht van iemands mond zal zijn buik verzadigd worden, hij zal verzadigd worden van de opbrengst zijner lippen.

21 Dood en leven zijn in het geweld der tong, en een ieder die ze liefheeft zal hare vrucht eten.

22 Wie eene vrouw gevonden heeft, heeft eene goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den Heer.

23 De arme spreekt smeekingen, maar de rijke antwoordt harde dingen.

24 Een man die medgezellen heeft, heeft zich vriendelijk te houden; maar er is een vriend die meer aankleeft dan een broeder.

HOOFDSTUK 19.

De arme in zijne opregtheid wandelende , is beter dan de verkeerde van lippen en die een zot is.

2 Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed; en wie met de voeten haastig is, zondigt.

3 De dwaasheid des menschen zal zijnen weg verkeeren, en zijn hart zal zich tegen den Heer vergrammen.

4 De rijkdom brengt vele vrienden toe, maar de arme wordt van zijnen vriend gescheiden.

5 Een valsch getuige zal niet onschuldig zijn, en wie leugens blaast zal niet ontkomen.

6 Velen smeek en het aangezigt des prinsen, en ieder is een vriend dengene die giften geeft.

7 Al de broeders des armen haten hem: hoeveeltemeer gaan zijne vrienden verre van hem; hij loopt ze na met woorden die niets zijn.

8 Wie verstand bekomt heeft zijne ziel lief, hij neemt de verstandigheid in acht om het goede te vinden. ,

9 Een valsch getuige zal niet onschuldig zijn, en wie leugens blaast zal vergaan.

10 De weelde staat eenen zot niet wel: hoeveelteminder eenen knecht, te heer-schen over vorsten!

11 Het verstand des menschen vertraagt zijnen toorn, en zijn sieraad is de overtreding voorbijtegaan.

12 Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws, maar zijn welgevallen is als dauw op het kruid.

13 Een zotte zoon is zijnen vader groote ellende, en het gekijf eener vrouw als een gestadig druipen.

14 Huis en goed is een erf van de vaderen, maar eene verstandige vrouw is van den Heer.

15 Luiheid doet in diepen slaap vallen, en eene bedriegelijke ziel zal hongeren.

16 Wie het gebod bewaart, bewaart zijne ziel; wie zijne wegen veracht, zal sterven.

17 Wie * zich over den arme ontfermt, leent den Heer, en hij zal hem zijne weldaad vergelden.

18 Tuchtig uwen zoon als er nog hoop is, maar verhef uwe ziel niet om hem te dooden.

19 Wie groot is van grimmigheid, zal straf dragen; want zoo gij hem uitredt, zoo zult gij nog moeten voortvaren.

20 Hoor raad en ontvang tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt.

21 In het hart des mans zijn vele gedachten; maar de raad des Heeren, die zal bestaan.

22 De wensch des menschen is zijne weldadigheid, maar de arme is beter dan een leugenachtig man.

23 De vreeze des Heeren is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten, met het kwaad zal men -niet bezocht worden.

24 Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijnen mond brengen.

25 Sla den spotter, zoo zal de onnoo-zele kloekzinnig worden; en bestraf den verstandige, hij zal wetenschap begrijpen.

26 Wie den vader tegronderigt of de moeder verjaagt, is een zoon die beschaamd maakt en schande aandoet.

27 Laat af mijn zoon, hoorende de tucht, aftedwalen van de redenen der wetenschap.

28 Een belialsgetuige bespot het regt, en de mond der goddeloozen slokt de ongeregtigheid in.

29 Gerigten zijn voor de spotters bereid , en slagen voor den rug der zotten.

HOOFDSTUK 20.

De wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig, en alwie daarin dwaalt zal niet wijs zijn.

2 De schrik eens konings is als het brullen eens jongen leeuws; wie zich tegen


-ocr page 635-

SPREUKEN 21.

627

hem vergramt, zondigt tegen zijne ziel.

3 Het is eere voor een man, van twist afteblijven; maar iedere dwaas zal er zich in mengen.

4 Om den winter zal de luiaard niet ploegen: daarom zal hij bedelen in den oogst, maar er zal niets zijn.

5 De raad in het hart eens mans is cds diepe wateren, maar een man van verstand zal dien uithalen.

f 6 Elk van de menigte der menschen roept zijne weldadigheid uit, maar wie zal een regt trouwen man vinden?

7 De regtvaardige wandelt steeds in zijne opregtheid, welgelukzalig zijn zijne kinderen na hem.

8 Een koning zittende op den troon des gerigts verstrooit alle kwaad met zijne oogen.

9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijne zonde?

10 Tweeërlei weegsteen, tweeërlei efa is den Heer een gruwel, ja die beide.

11 Een jongen zal ook door zijne handelingen zich bekendmaken, of zijn werk zuiver en of het regt zal wezen.

12 Een oor dat hoort en een oog dat ziet heeft de Heer gemaakt, ja die beide.

13 Heb den slaap niet lief, opdat gij niet arm wordt; open uwe oogen, verzadig u met brood.

14 Het is kwaad, het is kwaad, zal de kooper zeggen; maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen.

15 Goud is er en menigte van robijnen, maar de lippen der wetenschap zijn een kostelijk kleinood.

16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed en eisch pand van hem voor de onbekenden.

17 Het brood der leugen is den mensch zoet, maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden.

18 Elke gedachte wordt door raad bevestigd, daarom voer oorlog met wijze raadslagen.

19 Wie als een kwaadspreker wandelt, openbaart het geheim; vermeng u dan niet met hem die met zijne lippen verlokt.

20 Wie zijnen vader of zijne moeder vloekt, diens lamp zal uitgebluscht worden in zwarte duisternis.

21 Als eene erfenis in het eerst verhaast wordt, zoo zal haar laatste niet gezegend worden.

22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; wacht op den Heer, en hij zal u verlossen.

23 Tweeërlei weegsteen is den Heer een gruwel, en de bedriegelijke weegschaal is niet goed.

24 De treden des mans zijn van den Heer, hoe zoude dan een mensch zijnen weg verstaan?

25 Het is een strik des menschen, dat hij het heilige verslindt, en na gedane geloften onderzoek te doen.

26 Een wijze koning zift de goddeloo-zen, en brengt het rad over hen.

27 De ziel des menschen is eene lamp des Heeren, doorzoekende al de binnen-kamercn des ligchaams.

28 Weldadigheid en waarheid bewaren den koning, en door weldadigheid ondersteunt hij zijnen troon.

29 Der jongelingen sieraad is hunne kracht, en der ouden heerlijkheid is de grijsheid.

30 Gezwellen der wond zijn in den booze eene zuivering, mitsgaders de slagen van het binnenste des ligchaams.

HOOFDSTUK 21.

Des konings hart is in de hand des Heeren ah waterbeken, hij neigt het tot alwat hij wil.

2 Alle weg des menschen is regt in zijne oogen, maar de Heer weegt de harten.

3 Geregtigheid en regt te doen is bij den Heer uitgelezener dan offer.

4 Hoogheid der oogen en trotschheid des harten en de ploeging der goddeloo-zen zijn zonde.

5 De gedachten des vlijtigen zijn alleen tot voordeel; maar van een ieder die haastig is, alleen tot gebrek.

6 Te arbeiden onj schatten met eene valsche tong, is eene voortgedrevene ijdel-heid dergenen die den dood zoeken.

7 De verwoesting der goddeloozen zal ze doorsnijden, omdat zij weigeren regt te doen.

8 De weg des menschen is gansch verkeerd en vreemd, maar het werk des zuiveren is regt.

9 Het is beter te wonen op een hoek van het dak, dan met eene kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap.

10 De ziel des goddeloozen begeert het kwaad, zijn naaste krijgt geen genade in zijne oogen.


-ocr page 636-

KEN 22.

S P R E U

628

11 Als men den spotter straft, wordt de onnoozele wijs; en als men den wijze onderrigt, neemt hij wetenschap aan.

12 De regtvaardige let verstandig op des goddeloozen huis, als God de god-deloozen in het kwaad stort.

13 Wie zijn oor stopt voor het geschrei des armen, die zal óók roepen en niet verhoord worden.

14 Eene gift in het verborgen onderdrukt den toorn, en een geschenk in den schoot de sterke grimmigheid.

15 Het is den regtvaardige eene blijdschap regt te doen, maar voor de werkers der ongeregtigheid is het verschrik-king.

16 Een mensch dié van den weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der dooden rusten.

17 Wie blijdschap liefheeft, die zal gebrek lijden; wie wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden.

18 De goddclooze is een rantsoen voor den regtvaardige, en de trouwelooze voor de opregten.

19 Het is beter te wonen in een woest land, dan bij eene kijfachtige en toornige huisvrouw.

20 In des wijzen woning is een kostbare schat en olie, maar een zot mensch verslindt het.

21 Wie regtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal het leven, regtvaardigheid en eer vinden.

22 De wijze beklimt de stad der geweldigen, en werpt de sterkte haars vertrouwens neder.

23 Wie zijnen mond en zijne tong bewaart, bewaart zijne ziel van benaauwd-heden.

24 Wie een hoovaardig pogcher is, zijn naam is spotter, hij gaat met hoovaar-dige verbolgenheid tewerk.

25 De begeerte des luiaards zal hem dooden, want zijne handen weigeren te werken;

26 den ganschen dag begeert hij begeerlijke dingen, maar de regtvaardige zal geven en niet inhouden.

27 Het offer der goddeloozen is een gruwel: hoeveeltemeer als zij het met een schandelijk voornemen brengen.

28 Een leugenachtig getuige zal vergaan, en een man die hoort zal spreken tot overwinning.

29 Een goddeloos man sterkt zich in zijn aangezigt; maar de opregte, die maakt zijnen weg vast.

30 Er is geen wijsheid en er is geen verstand en er is geen raad tegen den Heer.

31 Het paard wordt bereid tegen den dag des strijds, maar de overwinning is des Heeren.

HOOEDSTÜK 22.

De naam is uitgelezener dan groote rijkdom, de goede gunst dan zilver en dan goud.

2 Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heer heeft ze allen gemaakt.

3 Een kloekzinnig mensch ziet het kwaad en verbergt zich, maar de verstandeloo-zen gaan voorbij en worden gestraft.

4 Het loon der nederigheid, met de vreeze des Heeren, is rijkdom en eer en leven.

5 Doornen en strikken zijn in den weg des verkeerden: wie zijne ziel bewaart zal zich daarvan verwijderen.

6 Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs: als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.

7 Do rijke heerscht over de armen, en wie te leen neemt is des leeners knecht.

8 Wie onregt zaait zal moeite maaijen, en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen.

9 Wie goed van oog is, die zal gezegend worden, want hij heeft van zijn brood den arme gegeven.

10 Drijf den spotter uit, en het gekijf zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden.

11 Wie de reinheid des harten liefheeft, wiens lippen aangenaam zijn, diens vriend is de koning.

12 De oogen des Heeren bewaren de wetenschap, maar de zaken des trouwe-loozen zal hij omkeeren.

13 De luiaard zegt: Daarbuiten is een leeuw, ik mogt op het midden der straten gedood worden.

14 De mond der vreemde vrouwen is eene diepe gracht, hij op wien de Heer vergramd is zal daarin vallen.

15 De dwaasheid is in het hart des knaaps gebonden: de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen.

16 Wie den arme verdrukt om het zijne te vermeerderen, en den rijke geeft, komt zekerlijk tot gebrek.


-ocr page 637-

KE^ 23.

SPRE U

629

17 Neig uw oor en hoor de woorden der wijzen, en stel uw hart op mijne wetenschap;

18 want het is liefelijk als gij die in uw binnenste bewaart, zij zullen tezamen op uwe lippen gereed zijn.

19 Opdat uw vertrouwen op den Heer zij, maak ik u die heden bekend: gij ook maak ze bekend.

20 Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven van allerlei raad en wetenschap,

21 om u bekendtemaken de zekerheid van de redenen der waarheid, opdat gij redenen der waarheid antwoorden moogt dengenen die u zenden?

22 Beroof den arme niet omdat hij arm is, en verbrijzel den ellendige niet in de poort;

23 want de Heer zal hunne twistzaak twisten, en hij zal dengenen die ze be-rooven de ziel rooven.

24 Verbind u niet met een gramstorige, en ga niet öm met een grimmig man,

25 opdat gij zijne paden niet leert en een strik over uwe ziel haalt.

26 Wees niet onder degenen die de handen toeslaan, onder degenen die voor schulden borg zijn:

27 zoo gij niet hadt om te betalen, waarom zoude men uw bed van onder u wegnemen ?

28 Zet den ouden grenspaal niet achteruit dien uwe vaderen gemaakt hebben.

29 Hebt gij een man gezien die vaardig in zijn werk is, hij zal voor het aan-gezigt der koningen gesteld worden, voor het aangezigt der ongeachte lieden zal hij niet gesteld worden.

HOOFDSTUK 23.

Als gij aangezeten zult zijn om met een heerscher te eten, zoo zult gij scherp letten op dengeen die voor uw aangezigt is;

2 en zet een mes aan uwe keel, indien gij een gulzig mensch zijt:

3 wees niet belust op zijne smakelijke spijzen, want het is een leugenachtig brood.

4 Vermoei u niet om rijk te worden, sta af van uw vernuft:

5 zult gij uwe oogen laten vliegen op hetgeen niets is? Want het zal zich gewis vleugels maken, gelijk een arend die naar den hemel vliegt.

6 Eet het brood niet desgenen die boos is van oog, en wees niet belust op zijne smakelijke spijzen;

7 want gelijk hij bedacht heeft in zijne ziel, alzóo zal hij tot u zeggen; Eet en drink, maar zijn hart is niet met u;

8 uwe bete die gij gegeten hebt zoudt gij uitspuwen, en gij zoudt uwe liefelijke woorden verderven.

9 Spreek niet voor de ooren van een zot, want hij zoude het verstand uwer woorden verachten.

10 Zet den ouden grenspaal niet achteruit , en kom op de akkers der weezen niet;

11 want hun Verlosser is sterk, die zal hunne twistzaak tegen u twisten.

12 Breng uw hart tot de tucht, en uwe ooren tot de redenen der wetenschap.

13 Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven:

14 gij zult hem met de roede slaan en zijne ziel van de hel redden.

15 Mijn zoon, zoo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja ik;

16 en mijne nieren zullen van vreugde opspringen, als uwe lippen billijkheid spreken zullen.

17 Uw hart zij niet nijdig over de zondaren, maar wees te allen dage in de vreeze des Heeren;

18 want zekerlijk er is ecne belooning, en uwe verwachting zal niet afgesneden worden.

19 Hoor gij mijn zoon, en word wijs, en rigt uw hart op den weg.

20 Wees niet onder de wijnzwelgers noch onder de vleeschvraten;

21 want een zweiger en vraat zal arm worden, en de sluimering doet verscheurde kleederen dragen.

22 Hoor naar uwen vader die u gewonnen heeft, en veracht uwe moeder niet als zij oud geworden is.

23 Koop de waarheid, en verkoop ze niet, mitsgaders wijsheid en tucht en verstand.

24 De vader des regtvaardigen zal zich zeer verheugen, en wie een wijzen zoon gewint zal zich over hem verblijden:

25 laat uw vader zich verblijden, ook uwe moeder, en laat zij zich verheugen die u gebaard heeft.

26 Mijn zoon, geef mij uw hart, en laat uwe oogen mijne wegen bewaren;

27 want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put;


-ocr page 638-

SPREUKEN 24.

630

28 ook loert zij als een roover, en zij vermenigvuldigt de trouweloozen onder de merischen.

29 Bij wien is ach, bij wien o wee, bij wien gekijf, bij wien het geklag, bij wien wonden zonder oorzaak, bij wien de roodheid der oogen?

30 Bij degenen die bij den wijn vertoeven , bij degenen die komen om gemeng-den drank te onderzoeken,

31 Zie den wijn niet aan als hij zich rood vertoont, als hij in den beker zijne kleur geeft, ah hij regt opgaat:

32 in zijn einde zal hij als eene slang bijten, en steken als eene adder;

33 uwe oogen zullen naar vreemde vrouwen zien, en uw hart zal verkeerdheden spreken;

34 en gij zult zijn gelijk een die in het hart van de zee slaapt, en gelijk een die in het opperste van den mast slaapt.

36 Men heeft mij geslagen, zult gij zeggen, ik ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; wanneer zal ik opwaken? zoo zal ik hem opnieuw zoeken.

HOOFDSTUK 24.

Wees niet nijdig over de booze lieden, en laat het u niet lusten om bij hen te zijn;

2 want hun hart bedenkt verwoesting, en hunne lippen spreken moeite.

3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstandigheid bevestigd,

4 en door wetenschap worden de binnenkamers vervuld met alle kostelijk en liefelijk goed.

5 Een wijs man is sterk, en een man van wetenschap maakt de kracht vast;

6 want door wijze raadslagen zult gij voor u den krijg voeren, en in de veelheid der raadgevers is de overwinning,

7 Alle wijsheid is voor den dwaze te hoog, hij zal in de poort zijnen mond niet opendoen.

8 Wie denkt om kwaadtedoen, dien zal men een meester van schandelijke verdichtsels noemen.

9 De gedachte der dwaasheid is zonde, en een spotter is den mensch een gruwel.

10 Vertoont gij u slap ten dage der be-naauwdheid, uwe kracht is eng.

11 Red degenen die ter dood gegrepen zijn, want zij wankelen ter slagting zoo gij u onthoudt.

12 Wanneer gij zegt: Zie, wij weten dat niet, zal hij die de harten weegt dat niet merken, en die uwe ziel gadeslaat, zal hij het niet weten? Want hij zal den mensch vergelden naar zijn werk.

13 Eet honig mijn zoon, want hij is goed, en honigzeem is zoet voor uw gehemelte.

14 Zoodanig is de kennis der wijsheid voor uwe ziel: als gij ze vindt, zoo zal er belooning wezen, en uwe verwachting zal niet afgesneden worden.

15 Loer niet, o goddelooze, op de woning des regtvaardigen, verwoest zijne legerplaats niet;

16 want de regtvaardige zal zevenmaal vallen en opstaan, maar de goddeloozen zullen in het kwaad nederstruikelen.

17 Verblijd u niet als uw vijand valt, en als hij nederstruikelt laat uw hart zich niet verheugen,

18 opdat de Heer het niet zie, en het kwaad zij in zijne oogen, en hij zijnen toorn van hem afkeere.

19 Ontsteek u niet over de boosdoeners, wees niet nijdig over de goddeloozen;

20 want de slechte zal geen belooning hebben, de lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden.

21 Mijn zoon, vrees den Heer en den koning, vermeng u niet met hen die naar verandering staan;

22 want hun verderf zal schielijk ontstaan , en wie weet hun beider ondergang?

23 Ook deze spreuken zijn van de wijzen.

Het aangezigt in het gerigt te kennen is niet goed.

24 Wie tot den goddelooze zegt: Gij zijt regtvaardig, dien zullen de volken vervloeken, de natiën zullen op hem vergramd zijn;

25 maar voor degenen die hem bestraffen zal liefelijkheid zijn, en de zegen des goeds zal op hen komen.

26 Men zal de lippen kussen desgenen die regte woorden antwoordt.

27 Beschik uw werk daarbuiten, en bereid het voor u op den akker, en bouw daarna uw huis.

28 Wees niet zonder oorzaak getuige tegen uwen naaste; want zoudt gij verleiden met uwe lippen?

29 Zeg niet: Gelijk hij mij gedaan heeft, zóó zal ik hem doen; ik zal een ieder vergelden naar zijn werk.


-ocr page 639-

SPREUKEN 25, 26.

631

30 Ik ging voorbij den akker eens luiaards, en voorbij den wijngaard van een verstandeloos mensch;

31 en zie, hij was gansch opgeschoten van distels, zijne gedaante was met netels bedekt, en zijn steenen scheidsmuur was afgebroken.

32 Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het en nam onderwijzing aan:

33 een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig handevouwen al ne-derliggendo:

34 zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man.

HOOFDSTUK 25.

Ook dit zijn spreuken van Salomo, die de mannen van Hizkia den koning van Juda uitgeschreven hebben.

2 Het is Gods eer eene zaak te verbergen , maar de eer der koningen eene zaak te doorgronden.

3 Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het hart der koningen is geen doorgronding.

4 Doo het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor den smelter uitkomen:

5 doe den goddelooze weg van het aan-gezigt des konings, en zijn troon zal door geregtigheid bevestigd worden.

6 Praal niet voor het aangezigt des konings, en sta niet in de plaats der groo-ten;

7 want het is beter dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezigt eens prinsen dien uwe oogen gezien hebben.

8 Vaar niet haastig voort om te twisten, opdat gij misschien in het laatste daarvan niet wat doet, als uw naaste u zoude mogen beschaamd hebben.

9 Twist uwe twistzaak met uwen naaste, maar openbaar het geheim van een ander niet;

10 opdat degeen die het hoort u niet smade; want uw kwaad gerucht zoude niet afgekeerd worden.

11 Een woord, op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren ge-beeld werkte schalen.

12 Een wijs bestraffer bij een hoorend oor is een gouden oorsiersel en een halssieraad van het fijnste goud.

13 Een trouwe gezant is dengenen die hem zenden als de koude der sneeuw ten dage des oogstes, want hij verkwikt zijns heeren ziel.

14 Een man die zich beroemt op eene valsche gift is als wolken en wind waar geen regen bij is.

15 Een vorst wordt door lankmoedigheid overreed, en eene zachte tong breekt het gebeente.

16 Hebt gij honig gevonden, eet zooveel u genoeg is, opdat gij niet misschien daarvan verzadigd wordt en dien uitspuwt,

17 Spaar uwen voet van het huis uws naasten, opdat hij niet verzadigd van u worde en u bate.

18 Een man, tegen zijnen naaste eene valsche getuigenis sprekende, is een hamer en een zwaard en een scherpe pijl.

19 Het vertrouwen op een trouwelooze ten dage der benaauwdheid is als een gebroken tand en een verstuikte voet.

20 Wie liedjes zingt bij een treurig hart is gelijk hij die een kleed aflegt ten dage der koude, en1 als edik op salpeter.

21 Indien degeen die u haat hongert, geef hem brood te eten, en zoo hij dorstig is, geef hem water te drinken;

22 want gij zult vurige kolen op zijn hoofd hoopen, en de Heer zal het u vergelden.

23 De noordewind verdrijft den regen, en een vergramd aangezigt de verborgen tong.

24 Het is beter te wonen op een hoek van het dak, dan met eene kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap.

25 Eene goede tijding uit een ver land is als koud water op eene vermoeide ziel.

26 De regtvaardige, wankelende voor het aangezigt des goddeloozen, is eene troebele fontein en eene bedorven springader.

27 Veel honig te eten is niet goed, maar de onderzoeking van de heerlijkheid van zulke dingen is eer.

28 Een man die zijnen geest niet we-derhouden kan is eene opengebroken stad zonder muur.

HOOFDSTUK 20.

Gelijk de sneeuw in den zomer en gelijk de regen in den oogst, alzoó past den zot de eer niet.


-ocr page 640-

SPREUKEN 27.

632

2 Gelijk eene musch wegzweeft, gelijk eene zwaluw heenvliegt, alzóó zal een vloek die zonder oorzaak is niet komen.

3 Eene zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en eene roede voor den rug der zotten.

4 Antwoord den zot naar zijne dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.

5 Antwoord den zot naar zijne dwaasheid, opdat hij niet wijs zij in zijne oogen.

6 Hij snijdt zich de voeten af en drinkt onregt, die boodschappen zendt door de hand van een zot.

7 Heft de beenen van den kreupele op: alzoo is eene spreuk in den mond der zotten.

8 Gelijk hij die een eafc/gesteente in een slinger bindt, alzóó is hij die den zot eer geeft.

9 Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzóó is eene spreuk in den mond der zotten.

10 De grooten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders.

11 Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzoo herneemt de zot zijne dwaasheid.

12 Hebt gij een man gezien die wijs in zijne oogen is? van een zot is meer verwachting dan van hem.

13 De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.

14 Eene deur keert zich óm op haar hengsel: alzoo de luiaard op zijn bed.

15 De luiaard verbergt zijne hand in den boezem, hij is te moede om die weder tot zijnen mond te brengen.

16 De luiaard is wijzer in zijne oogen dan zeven die met verstand antwoorden.

17 De voorbijgaande die zich vertoornt in een twist die hem niet aangaat, is yelijh wie een hond bij de ooren

18 Gelijk een die veinst te razen, die vuursprankels, pijlen en doodelijke dingen werpt,

19 alzóó is een man die zijnen naaste bedriegt, en zegt: Scherts ik er niet mede?

20 Als er geen hout is gaat het vuur uit, en als er geen oorblazer is wordt het gekijf gestild.

21 De doove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur, en een kijfachtig man om twist te ontsteken.

22 De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.

23 Brandende lippen en een boos hart zijn als eene potscherf, met schuim van zilver overtogen.

24 De haatdragende houdt zich vreemd met zijne lippen, maar in zijn binnenste smeedt hij bedrog;

25 als hij met zijne stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart.

26 Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard worden.

27 Wie een kuil graaft zal er invallen, en wie een steen wentelt, op hem zal hij wederkeeren.

28 Eene valsche tong haat degenen die zij verbrijzelt, en een gladde mond brengt omverstooting teweeg.

HOOFDSTUK 27.

Beroem u niet op den dag van morgen, want gij weet niet wat de dag zal baren.

2 Laat een vreemde u prijzen, en niet uw mond; een onbekende, en niet uwe lippen.

3 Een steen is zwaar, en het zand wig-tig, maar de toornigheid des dwazen is zwaarder dan die beide.

4 Grimmigheid en overmaat van toorn is wreedheid, maar wie zal voor nijdigheid bestaan ?

5 Openbare bestraffing is beter dan verborgen liefde.

6 De wonden des vriends zijn getrouw, maar de kussen des haters zijn afte-bidden.

7 Een verzadigde ziele vertreedt het honigzeem, maar voor een hongerige ziele is al het bittere zoet.

8 Gelijk een vogel is die uit zijn nest doolt, alzóó is een man die doolt uit zijne plaats.

9 Olie en reukwerk verblijdt het hart: alzoo is de zoetheid van iemands vriend, vanwege den raad der ziel.

10 Verlaat uwen vriend en den vriend uws vaders niet, en ga niet ten huize uws


-ocr page 641-

KEN 28.

S PRE U

633

broeders op den dag uws tegenspoeds: beter is een gobuur die nabij is dan een broeder die ver is,

11 Wees wijs mijn zoon, en verblijd mijn hart, opdat ik mijnen smader wat te antwoorden hebbe.

12 De kloekzinnige ziet het kwaad en verbergt zich, de verstandeloozen gaan voorbij en worden gestraft.

13 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en eisch pand van hem voor eene onbekende vrouw.

14 Wie zijnen vriend zegent met luider stem, zich 's morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden.

15 Een gestadig druipen ten dage des slagregens en eene kijfachtige huisvrouw zijn evengelijk:

16 elk die ze tegenhoudt, zoude den wind tegenhouden, en de olie zijner reg-terhand, die roept.

17 IJzer scherpt men met ijzer: alzoo scherpt een man het aangezigt zijns naasten.

18 Wie den vijgeboom bewaart zal zijne vrucht eten, en wie over zijnen heer waakt zal geëerd worden.

19 Gelijk in het water het aangezigt is tegen het aangezigt, alzóo is des men-schen hart tegen den mensch.

20 De hel en het verderf worden niet verzadigd: alzoo worden de oogen des menschen niet verzadigd.

21 De smeltkroes is voor het zilver, en de oven voor het goud: alzoo is een man naar zijnen lof te proeven.

22 Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper in het midden van het gestooten graan, zijne dwaasheid zoude van hem niet afwijken.

23 Wees naarstig om het aangezigt uwer schapen te kennen, zet uw hart op de kudden;

24 want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal de kroon van geslacht tot geslacht zijn?

25 Als het gras zich openbaart en de grasscheuten gezien worden, laat de kruiden der bergen verzameld worden;

26 de lammeren zullen zijn tot uwe kleeding, en de bokken de prijs des velds;

27 daarbij zult gij overvloed van geite-melk hebben tot uwe spijs, tot spijs van uw huis en leeftogt voor uwe maagden.

HOOFDSTUK 28.

De goddeloozen vlieden terwijl er geen vervolger is, maar elk regtvaardige is moedig als een jonge leeuw.

2 Om de overtreding des lands zijn deszelfs vorsten vele, maar om verstandige en kundige menschen zal insgelijks verlenging wezen.

3 Een arm man die de geringen verdrukt, is een regen die wegvaagt zoodat er geen brood is.

4 Wie de wet verlaten, prijzen de goddeloozen; maar wie de wet bewaren, mengen zich in strijd tegen hen.

5 De slechte lieden verstaan het regt niet, maar wie den Heer zoeken verstaan alles.

6 De arme wandelende in zijne opregt-heid, is beter dan wie verkeerd is van wegen, al is hij rijk.

7 Wie de wet bewaart is een verstandige zoon, maar wie der onmatigen medge-zel is beschaamt zijnen vader.

8 Wie zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor dengeen die zich over den arme ontfermt.

9 Wie zijn oor afwendt van de wet te hooren, diens gebed zelf zal een gruwel zijn.

10 Wie de opregten doet dwalen op een kwaden weg, zal zelf in zijnen kuu vallen; maar de vromen zullen het goede beërven.

11 Een rijk man is wijs in zijne oogen, maar de arme die verstandig is doorgrondt hem.

12 Als de regtvaardigen opspringen van vreugde is er groote heerlijkheid, maar als de goddeloozen opkomen houdt de mensch zich schuil.

13 Wie zijne overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze bekent en laat zal barmhartigheid verkrijgen.

14 Welgelukzalig is de mensch die gestadig vreest, maar wie zijn hart verhardt zal in het kwaad vallen.

15 De goddelooze heerschende over een arm volk, is een brullende leeuw en een beer die ginds en weder loopt.

16 Een vorst die gebrek heeft aan verstand, is ook veelvoudig in verdrukkingen; maar die de gierigheid haat zal de dagen verlengen.

17 Een mensch, gedrukt om het bloed


-ocr page 642-

SPREUKEN 29.

634

eener ziele, zal naar den kuil toevlieden: men ondersteune hem niet.

18 Wie opregt wandelt zal behouden worden; maar wie zich verkeerd gedraagt op twee wegen, zal op den éénen vallen.

19 Wie zijn land bouwt zal met brood verzadigd worden, maar wie ij dele men-schen volgt zal met armoede verzadigd worden.

20 Een gansch getrouw man zal veelvoudig zijn in zegeningen, maar wie haastig is om rijk te worden zal niet onschuldig wezen.

21 De aangezigten te kennen is niet goed, want een man zal om een stuk brood overtreden.

22 Wie zich haast naar goed, is een man van een boos oog; maar hij weet niet dat het gebrek hem overkomen zal.

23 Wie een mensch bestraft, zal later gunst vinden, meer dan wie met de tong vleit.

24 Wie zijnen vader of zijne moeder berooft, en zegt: Het is geen overtreding, die is des verdervers medgezel.

25 Wie hoogmoedig is verwekt gekijf, maar wie op den Heer vertrouwt zal vet worden.

26 Wie op zijn hart vertrouwt, die is een zot; maar wie in wijsheid wandelt, die zal ontkomen.

27 Wie den arme geeft zal geen gebrek hebben, maar wie zijne oogen verbergt zal veel vervloekt worden.

28 Als de goddeloozen opkomen verbergt zich de mensch, maar als zij omkomen vermenigvuldigen zich de regt-vaardigen.

HOOFDSTUK 29.

Een man die dikwijls bestraft zijnde den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zoodat er geen genezen aan is.

2 Als de regtvaardigen groot worden, verblijdt zich het volk; maar als de god-delooze heerscht, zucht het volk.

3 Een man die de wijsheid bemint verblijdt zijnen vader, maar wie een medgezel der hoeren is brengt het goed door.

4 Een koning houdt het land staande door het regt, maar een die tot geschenken genegen is verstoort hetzelve.

5 Een man die zijnen naaste vleit, spreidt een net uit voor deszelfs gangen.

6 In de overtreding eens boozen mans is een strik, maar de regtvaardige juicht en is blijde.

7 De regtvaardige neemt kennis van de regtzaak der armen, maar de goddelooze begrijpt de wetenschap niet.

8 Spottende lieden blazen eene stad in brand, maar de wijzen keeren den toorn af.

9 Een wijs man met een dwaas man zich in regten begeven hebbende, hetzij dat hij verstoord is of lacht, zoo is er toch geen rust.

10 Bloedgierige lieden haten den vrome, maar de opregten zoeken zijne ziel.

11 Een zot laat zijnen ganschen geest uit, maar de wijze wederhoudt dien achterwaarts.

12 Een heerscher die op leugentaal acht-geeft, al zijne dienaars zijn goddeloos.

13 De arme en de bedrieger ontmoeten elkander: de Heer verlicht hun beider oogen.

14 Een koning die den armen in trouwe regt doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden.

15 De roede en de bestraffing geeft wijsheid, maar een kind dat aan zichzelf overgelaten is beschaamt zijne moeder.

16 Als de goddeloozen vele worden, wordt de overtreding veel; maar de regtvaardigen zullen hunnen val aanzien.

17 Tuchtig uwen zoon, en hij zal u gerust doen zijn, en hij zal aan uwe ziel vreugde geven.

18 Als er geen profetie is wordt het volk losbandig, maar welgelukzalig is hij die de wet bewaart.

19 Een knecht zal door woorden niet getuchtigd worden; hoewel hij u verstaat, nogtans zal hij niet antwoorden.

20 Hebt gij een man gezien die haastig in zijne woorden is? van een zot is meer verwachting dan van hem.

21 Als men zijnen knecht van jongs af verwent, hij zal ten laatste een zoon willen zijn.

22 Een toornig man verwekt gekijf, en de gramstorige is veelvoudig in overtreding.

23 De hoogmoed des menschen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden.

24 Wie met een dief deelt, haat zijne ziel: hij hoort een vloek en hij geeft het niet te kennen.

25 De siddering voor menschen legt


-ocr page 643-

SPREUKEN 30.

635

een strik, maar wie op den Heer vertrouwt zal in een hoog vertrek gesteld worden.

26 Velen zoeken het aangezigt des heer-schers, maar eens ieders regt is van den Heer.

27 Een ongeregtig man is den regtvaar-digen een gruwel, maar wie regt is van weg is den goddelooze een gruwel.

HOOFDSTUK 30.

De woorden van Agur den zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.

2 Voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menscheverstand ,

3 en ik heb geen wijsheid geleerd noch de wetenschap der heiligen gekend.

4 Wie is ten hemel opgeklommen, en nedergedaald? Wie heeft den wind in zijne vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is zijn naam, en hoe is de naam zijns zoons, zoo gij het weet?

5 Alle rede Gods is doorlouterd; hij is een schild dengenen die op hem betrouwen.

6 Voeg niets toe aan zijne woorden, opdat hij u niet bestrafte en gij leugenachtig bevonden wordt.

7 Twee dingen heb ik van u begeerd, onthoud ze mij niet, eer ik sterf:

8 doe ijdelheid en leugentaal verre van mij; geef mij geen armoede noch rijkdom, voed mij met het brood mijns bescheiden deels;

9 opdat ik, verzadigd zijnde, u dan niet verloochene en zegge: Wie is de Heer? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele en den naam mijns Gods aantaste.

10 Spreek van den knecht geen kwaad bij zijnen heer, opdat hij u niet vloeke en gij schuldig wordt.

11 Er is een geslacht dat zijnen vader vervloekt en zijne moeder niet zegent;

12 een geslacht dat rein in zijne oo-gen is, en van zijnen drek niet gewas-schen is;

13 een geslacht welks oogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn;

14 een geslacht welks tanden zwaarden en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nood-druftigen van onder de menschen te verslinden.

15 De bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef. Deze drie dingen worden nooit verzadigd, ja vier zeggen nooit: Het is genoeg:

16 het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt nooit: Het is genoeg.

17 Het oog dat den vader bespot of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten.

18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderbaar, ja vier die ik niet weet:

19 de weg eens arends in den hemel, de weg eener slang op een rotssteen, de weg van een schip in het hart der zee, en de weg eens mans bij eene maagd.

20 Alzóó is de weg eener overspelige vrouw: zij eet en wischt haren mond af, en zegt; Ik heb geen ongeregtigheid gedaan.

21 Om drie dingen ontroert zich de aarde, ja om vier die zij niet dragen kan:

22 om een knecht als hij regeert, en een dwaas als hij van brood verzadigd is,

23 om eene hatelijke vrouw als zij getrouwd wordt, en eene dienstmaagd als zij erfgenaam is van hare vrouw.

24 Deze vier zijn van de kleinste op aarde, doch zij zijn wijs, met wijsheid welvoorzien :

25 de mieren zijn geen sterk volk: evenwel bereiden zij in den zomer hare spijs;

26 de konijnen zijn een magteloos volk: nogtans stellen zij hun huis in den rotssteen;

27 de sprinkhanen hebben geen koning: nogtans gaan zij allen uit, zich verdee-lende in loopen;

28 de spin grijpt met de handen, en is in de paleizen der koningen.

29 Deze drie maken een goeden tred, ja vier zijn er die een goeden gang maken:

30 de oude leeuw, geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal omkee-ren,

31 een windhond van goede lendenen, of een bok, en een koning die niet tegen-testaan is.

32 Zoo gij dwaas gehandeld hebt met u


-ocr page 644-

SPREUKEN 31.

636

te verheffen, en zoo gij kwaad bedacht hebt — de hand op den mond!

33 Want de drukking der melk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns brengt twist voort.

HOOFDSTUK 31.

De woorden van den koning Lemuel, de last waarmede zijne moeder hem onderwees.

2 Wat o mijn zoon, en wat o zoon mijns schoots? Ja wat, o zoon mijner geloften ?

3 Geef aan de vrouwen uw vermogen niet, noch uwe wegen om koningen te verdelgen.

4 Het komt den koningen niet toe, o Lemuel, het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen sterken drank te begeeren;

5 opdat hij niet drinke, en de inzetting vergete, en de regtzaak van alle verdrukten verandere.

6 Geeft sterken drank dengene die verloren gaat, en wijn dengenen die bitter bedroefd van ziel zijn;

7 dat hij drinke, en zijne armoede vergete, en aan zijne moeite niet meer ge-denke.

8 Open uwen mond voor den stomme, voor de regtzaak van allen die omkomen zouden;

9 open uwen mond, oordeel regtvaar-dig, en doe den verdrukte en nooddruftige regt.

10 Alef. Wie zal eene deugdzame huisvrouw vinden? want hare waardij is ver boven de robijnen.

11 üeth. Het hart haars heeren vertrouwt op haar, zoodat hem geen goed zal ontbreken.

12 Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens.

13 naleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met harer handen lust.

14 Hé. Zij is als de schepen eens koopmans, zij doet haar brood van verre komen.

15 Vau. En zij staat op als het nog nacht is, en geeft spijs aan haar huis.

en. aan hare dienstmaagden het bescheiden deel.

16 Zain. Zij denkt over een akker en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard.

17 Cheth. Zij gordt hare lendenen met kracht, en zij versterkt hare armen.

18 Teth. Zij. smaakt dat haar koophandel goed is; hare lamp gaat des nachts niet uit.

19 ,Tod. Zij steekt hare handen uit naar de spil, en hare handpalmen vatten den spinrok.

20 Kaf. Zij breidt hare handpalm uit tot den ellendige, en steekt hare handen uit tot den nooddruftige.

21 Lamed. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw, want haar gansche huis is met dubbele kleederen gekleed.

22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad, hare kleeding is fijn linnen en purper.

23 Nun. Haar man is bekend in de

{)oorten, als hij zit met de oudsten des ands.)oorten, als hij zit met de oudsten des ands.

24 Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het, en zij levert den koopman gordels.

25 Ain. Sterkte en heerlijkheid zijn hare kleeding, en zij lacht om den toekomenden dag.

26 Pé. Zij doet haren mond open met wijsheid, en op hare tong is de leer der weldadigheid.

27 Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis, en het brood der luiheid eet zij niet.

28 Kof. Hare kinderen staan op en roemen haar welgelukzalig, ook haar man, en hij prijst haar, zeggende:

29 itesch. Vele dochters hebben deugdzaam gehandeld, maar gij gaat die allen teboven.

80 Schin. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid, maar eene vrouw die den Heer vreest, die zal geprezen worden.

31 Than. Geeft haar van de vrucht harer handen, en Iaat hare werken haar prijzen in de poorten.


-ocr page 645-

PREDIKER 1, 2.

HET BOEK

GENAAMD

DE PREDIKER.

637

HOOFDSTUK 1.

De woorden van den prediker, den zoon van David, den koning te Jeruzalem.

2 IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker, ijdelheïd der ijdelheden, het is alles ij delheid.

3 Wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid dien hij arbeidt onder de zon?

4 Het éene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde staat in eeuwigheid;

5 ook rijst de zon op en de zon gaat onder, en zij hijgt naar hare plaats waar zij oprees;

6 zij gaat naar het zuiden, en zij gaat öm naar het noorden; de wind gaat zich om- en omwendende, en de wind keert weder tot zijne omwendingen;

7 al de beken gaan in de zee, nogtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waar de beken henengaan, derwaarts gaande keeren zij weder:

8 al deze dingen worden zóó moede dat niemand het zoude kunnen uitspreken, het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld van hooren.

9 Hetgeen er geweest is, dat zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, dat zal er gedaan worden, zoodat er niets nieuws is onder de zon.

10 Is er eenig ding waarvan men zoude kunnen zeggen; Zie dat, het is nieuw? Het is aireede geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn.

11 Er is geen gedachtenis van de voorgaande dingen; en van de navolgende dingen die zijn zullen, van dezelve zal ook geen gedachtenis zijn bij degenen die namaals wezen zullen.

12 Ik prediker was koning over Israel te Jeruzalem,

13 en ik stelde mijn hart om met wijsheid te onderzoeken en natesporen al-wat er geschiedt onder den hemel: deze moeijelijke bezigheid heeft God den kinderen der menschen gegeven om zich daarmede te bekommeren;

14 ik zag al de werken aan die onder de zon geschieden, — en zie, het was alles ij delheid en kwelling des geestes:

15 het kromme kan niet regt gemaakt worden, en hetgeen ontbreekt kan niet geteld worden.

16 Ik sprak met mijn hart, zeggende: Zie, ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd boven allen die vóór mij te Jeruzalem geweest zijn, en mijn hart heeft veel wijsheid en wetenschap gezien;

17 en ik stelde mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid: — ik ben gewaargeworden dat ook dit eene kwelling des geestes is;

18 want in veel wijsheid is veel verdriet , en wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.

HOOFDSTUK 2.

Ik zeide in mijn hart: Nu welaan, ik zal u beproeven door vreugde, derhalve zie het goede aan: maar zie, ook dat was ijdelheid;

2 tot het lagchen zeide ik: Gij zijt onzinnig, en tot de vreugde: Wat maakt deze?

3 Ik heb in mijn hart nagespoord om mijn vleesch optehouden in den wijn, (nogtans leidende mijn hart in wijsheid), en om do dwaasheid vasttehouden, totdat ik zoude zien wat den kinderen der menschen het best was om te doen onder den hemel yedurende het getal der dagen huns levens;

4 ik maakte mij groote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden;


-ocr page 646-

PREDIKER 3.

638

5 ik maakte mij hoven en lusthoven, en ik plantte boomen in dezelve van allerlei vrucht;

6 ik maakte mij vijvers van wateren, om daarmede te drenken het woud dat met boomen groende;

7 ik kreeg knechten en maagden, en ik had kinderen des huizes, ook had ik een groot bezit van runderen en schapen, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren;

8 ik vergaderde mij ook zilver en goud en kleinoodiën der koningen en der landschappen, ik bestelde mij zangers en zangeressen en wellustigheden der men-schekinderen, snarenspel, ja alterlei snarenspel;

9 en ik werd groot en nam toe meer dan iemand die vóór mij te Jeruzalem geweest was, ook bleef mijne wijsheid mij bij;

10 en alwat mijne oogen begeerden, dat onttrok ik hun niet, ik wederhield mijn hart niet van eenige blijdschap, maar mijn hart was verblijd vanwege al mijnen arbeid, en dit was mijn deel van al mijnen arbeid;

11 toen wendde ik mij tot al mijne werken die mijne handen gemaakt hadden, en tot den arbeid dien ik werkende gearbeid had, — en zie, het was alles ij delheid en kwelling des geestes, en daarin was geen voordeel onder de zon.

12 Daarna wendde ik mij om te zien wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want hoe zoude een mensch, die na den koning komen zal, doem hetgeen aireede gedaan is?

13 Toen zag ik dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis;

14 de oogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt in de duisternis: toen bemerkte ik ook dat éénerlei geval hen allen bejegent.

15 Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk het den dwaze bejegent, zal het ook mij zeiven bejegenen: waarom heb ik dan toen meer naar wijsheid gestaan ? Toen sprak ik in mijn hart dat ook dit ijdel-heid was;

16 want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze dan van een dwaas zijn, aangezien hetgeen nu is in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt, en hoe sterft de wijze met den zot!

17 Daarom haatte ik dit leven, want dit werk docht mij kwaad dat onder de zon geschiedt, want het is alles ij delheid en kwelling des geestes;

18 ik haatte ook al mijnen arbeid dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zoude achterlaten aan een mensch die na mij wezen zal,

19 want wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas? Evenwel zal hij heerschen over al mijnen arbeid dien ik bearbeid heb en dien ik wijsselijk aangelegd heb onder de zon: — dat is óók ijdelheid.

20 Daarom keerde ik mij om, om mijn hart te laten wanhopen over al den arbeid dien ik bearbeid heb onder de zon;

21 want er is een mensch wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in voorspoed is, nogtans zal hij dien overgeven tot zijn deel aan een mensch die daaraan niet gearbeid heeft: — dit is óók ijdelheid en een groot kwaad.

22 Wat heeft toch die mensch aan al zijnen arbeid, en aan de kwelling zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon?

23 Want al zijne dagen zijn smarten, en zijne bezigheid is verdriet, zelfs des nachts rust zijn hart niet: — dat is óók ijdelheid.

24 Is het dan niet goed voor den mensch dat hij ete en drinke en dat hij zijne ziel het goede doe genieten in zijnen arbeid? Ik heb ook gezien dat zulks van de hand Gods is;

25 (want wie zoude er van eten of wie zoude zich daartoe haasten, meer dan ik zelf?)

26 want hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde aan den mensch die goed is voor zijn aangezigt, maar den zondaar geeft hij moeite om te verzamelen en te vergaderen, opdat hij het geve aan wie goed is voor Gods aangezigt: — dit is óók ijdelheid en kwelling des geestes.

HOOFDSTUK 3.

Alles heeft een bestemden tijd, en alle bedrijf onder den hemel heeft zijnen tijd:

2 er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uitteroeijen;


-ocr page 647-

KER 4.

PREDI

039

• 3 een tijd om te dooden en een tijd om te genezen, een tijd om aftebreken en een tijd om te bouwen;

4 een tijd om te weenen en een tijd . om te lagchen, een tijd om te kermen

en een tijd om optespriugen;

5 een tijd om steenen wegtewerpen en een tijd om steenen te vergaderen, een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen;

6 een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om wegtewer-pen;

7 een tijd om te scheuren en een tijd om toetenaaijen, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken;

8 een tijd om lieftehebben en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede: —

9 wat voordeel heeft hij die werkt, van hetgeen hij bearbeidt?

10 Ik heb gezien de moeite die God den kinderen der menschen gegeven heeft om zich daarmede te bekommeren:

11 hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijnen tijd, ook heeft hij de eeuw in hun hart geleid, zonder dat een mensch het werk dat God gemaakt heeft kan uitvinden van het begin tot het einde toe.

12 Ik heb gemerkt dat er niets beters voor hen is dan zich te verblijden en goedtedoen in zijn leven,

13 ja ook dat ieder mensch ete en drinke en het goede geniete van al zijnen arbeid: dit is eene gave Gods;

14 ik weet dat al wat God doet in eeuwigheid zal zijn, er is niets aan toete-voegen en er is niets aftedoen, en God doet dat opdat men vreeze voor zijn aangezigt:

15 hetgeen geweest is, dat is nu, en wat wezen zal, dat is aireede geweest, en God zoekt het weggedrevene.

16 Voorts heb ik ook gezien onder de zon, ter plaatse des gerigts, aldaar was goddeloosheid, en ter plaatse der gereg-tigheid, aldaar was goddeloosheid:

17 ik zeide in mijn hart: God zal den regtvaardige en den goddelooze oordee-len, want aldaar is de tijd voor alle bedrijf en over alle werk;

18 ik zeide in mijn hart van de gesteldheid der menschekinderen, dat God hun zal verklaren en dat zij zullen zien.

dat zij ah de beesten zijn op zichzelve.

19 Want wat aan de kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook aan de beesten, en éénerlei wedervaart hun beiden: gelijk die sterft, alzóo sterft deze, en zij allen hebben éénerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene, want allen zijn ze ijdelheid,

20 zij gaan allen naar ééne plaats, zij zijn allen uit stof en zij keer en allen weder tot stof.

21 Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naarbo-ven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde?

22 Dies heb ik gezien dat er niets beters is dan dat de mensch zich verblijde over zijne werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarhenen brengen dat hij zie hetgeen na hem geschieden zal?

HOOFDSTUK 4.

Daarna wendde ik mij en zag aan al de onderdrukkingen die onder de zon geschieden; en zie, daar waren de tranen der verdrukten en dergenen die geen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was magt, zij daarentegen hadden geen vertrooster.

2 Dies prees ik de dooden die aireede gestorven waren boven de levenden die tot nogtoe levend zijn,

3 ja beter dan die beiden is hij die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het booze werk dat onder de zon geschiedt.

4 Verder zag ik al den arbeid en allen voorspoed des werks, dat het den mensch nijd van zijnen naaste aanbrengt: dat is óók ijdelheid en kwelling des geestes.

5 De zot vouwt zijne handen zamen en eet zijn eigen vleesch:

6 een handvol met rust is beter dan beide de vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes.

7 Ik wendde mij wederom en ik zag eene ijdelheid onder de zon:

8 er is er één, en geen tweede, hij heeft ook geen kind noch broeder: nog-tans is er aan al zijnen arbeid geen einde, ook wordt zijn oog niet verzadigd van den rijkdom, en hij zecjt niet: Voor wien arbeid ik toch en doe mijne ziel gebrek hebben aan het goede? Dit is óók ijdelheid en het is eene droevige moeite.


-ocr page 648-

PREDI

KER 5.

640

9 Twee zijn beter dan één, want zij hebben eene goede belooning van hunnen arbeid;

10 want indien zij vallen, de één rigt zijnen medgezel op; maar wee den éénen die gevallen is, want er is geen tweede om hem optehelpen.

11 Ook indien twee tezamen liggen, zoo hebben zij warmte; maar hoe zoude één warm worden?

12 En indien iemand den éénen mogt overweldigen, zoo zullen de twee tegen hem bestaan; en een drievoudig snoer wordt niet spoedig gebroken.

13 Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oude en zotte koning die niet meer weet vermaand te worden;

14 want er komt een uit het gevangenhuis om koning te zijn, daar ook een die in zijn koningrijk geboren is verarmt.

15 Ik zag al de levenden wandelen onder de zon, met den jongeling, den tweede, die in diens plaats staan zal:

10 er is geen einde aan al het volk, aan allen die vóór hen geweest zijn; de nakomelingen zullen zich óók over hem niet verblijden: — gewis dat is óók ijdel-heid en kwelling des geestes.

17 Bewaar uwen voet als gij ten huize Gods ingaat, en wees liever nabij om te hooren dan om der zotten slagtoffer te geven, want zij weten niet dat zij kwaaddoen.

HOOFDSTUK 5.

Wees niet te snel met uwen mond, en uw hart haaste zich niet een woord voorttebrengen voor Gods aangezigt; want God is in den hemel en gij zijt op de aarde: daarom laat uwe woorden weinige zijn;

2 want gelijk de droom komt door veel moeite, alzoo de stem van den zot door de veelheid der woorden.

3 Wanneer gij eene gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen, want hij heeft geen lust aan de zotten: wat gij zult beloofd hebben, betaal het;

4 het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt.

5 Laat uwen mond niet toe dat hij uw vleesch zoude doen zondigen, en zeg niet voor het aangezigt des Engels dat het eene dwaling was: waarom zoude God grootelijks toornen wegens uwe stem, en verderven het werk uwer handen ?

6 Want gelijk in de veelheid der droo-men ijdelheden zijn, alzoo in vele woorden; maar vrees gij God.

7 Indien gij de onderdrukking des armen en de berooving des gerigts en der geregtigheid ziet in een landschap, verwonder u niet over zulk een bedrijf; want die hooger is dan de hooge geeft er acht op, en er zijn hoogen boven hen.

8 Het voordeel des aardrijks is voor allen, do koning zelf wordt van het veld gediend.

9 Wie het geld liefheeft wordt van geld niet verzadigd, en wie den overvloed liefheeft wordt van inkomsten niet verzadigd: dit is óók ijdelheid.

10 Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten: wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezigt hunner oogen?

11 De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de verzadiging des rijken laat hem niet slapen.

12 Er is een kwaad dat krankheid aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon: rijkdom door zijne bezitters bewaard tot hun eigen kwaad.

13 Of de rijkdom zelf vergaat door eene droevige moeite, en hij gewint een zoon, en er is nietmetal in zijne hand;

14 gelijk hij voortgekomen is uit den moederschoot, alzoo zal hij naakt weder-keeren, gaande gelijk hij gekomen was, en hij zal van zijnen arbeid niet mede-nemen wat hij met zijne hand zoude wegdragen.

15 Daarom is dit óók een kwaad dat krankheid aanbrengtquot;: dat hij in ieder op-zigt, gelijk hij gekomen is, alzóó henen-gaat, en wat voordeel is het hem dat hij in den wind gearbeid heeft,

16 dat hij ook al zijne dagen in duisternis gegeten heeft, en dat hij veel verdriet gehad heeft, ook zijne krankheid en onstuimigen toorn?

17 Zie wat ik gezien heb, eene goede zaak die schoon is: te eten en te drinken en het goede te genieten van al zijnen arbeid dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens hetwelk God hem geeft, want dat is zijn deel;

18 ook een iegelijk mensch aan wien God rijkdom en goederen gegeven heeft.


-ocr page 649-

1! Ml

PREDIKER O, 7.

641

en wien hij de magt geeft om daarvan te eten en om zijn deel te nemen en om zich te verheugen over zijnen arbeid, dat is eene gave Gods;

19 want hij zal niet veel gedenken aan de dagen zijns levens, dewijl God hem verhoort in de blijdschap zijns harten.

HOOFDSTUK 6.

Er is een kwaad dat ik gezien heb onder de zon, en het is véél onder de menschen:

2 Een man wien God gegeven heeft rijkdom en goederen en eer, en die voor zijne ziel aan niets gebrek heeft van alles wat hij begeert: en God geeft hem de magt niet om daarvan te eten, maar dat een vreemd man dat opeet. Dit is óók ijdelheid en eene booze smart.

3 Indien een man honderd kinderen gewon, en vele jaren leefde, zoodat de dagen zijner jaren vele waren, doch zijne ziel niet verzadigd werd van het goede en hij ook geen begrafenis had, — ik zeg dat eene misdragt beter is dan hij;

4 want. met ijdelheid komt zij, en in duisternis gaat zij weg, en met duisternis wordt haar naam bedekt;

5 ook heeft zij de zon niet gezien noch gekend: zij heeft meer rust dan hij.

6 Ja leefde hij ook tweemaal duizend jaren, en zag het goede niet: gaan zij niet allen naar ééne plaats?

7 Al de arbeid des menschen is voor zijnen mond: en nogtans wordt de begeerlijkheid niet vervuld.

8 Want wat heeft de wijze meer dan de zot? Wat heeft de arme meer, die voor de levenden weet te wandelen?

9 Beter is het aanzien der oogen dan het wandelen der begeerlijkheid: dit is óók ijdelheid en kwelling des geestes.

10 Wat ook iemand zij, aireede is zijn naam genoemd, en het is bekend dat hij een mensch is, en dat hij niet kan rig-ten met wie sterker is dan hij.

11 Voorwaar er zijn vele dingen die de ijdelheid vermeerderen: wat voordeel heeft de mensch daarvan?

12 Want wie weet wat goed is voor den mensch in dit leven, gedurende het getal der dagen des levens zijner ijdelheid, welke hij doorbrengt als eene schaduw? Want wie kan den mensch aanzeggen wat na hem wezen zal onder de zon?

HOOFDSTUK 7.

Beter is een (/oede naam dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt.

2 Het is beter te gaan in het klaaghuis dan te gaan in het huis des maaltijds, want in hetzelve is het einde aller menschen, en de levende legt het in zijn hart.

3 Het treuren is beter dan het lagchen, want door de droefheid des aangezigts wordt het hart gebeterd;

4 het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der zotten in het huis der vreugde.

5 Het is beter het bestraffen des wijzen te hooren, dan dat iemand het gezang der dwazen hoore;

6 want gelijk het geluid der doornen onder eenen pot, alzóó is het lagchen van een zot: dit is óók ijdelheid.

7 Voorwaar de onderdrukking zoude wel eenen wijze dol maken, en het geschenk verderft het hart.

8 Het einde van een ding is beter dan zijn begin; de lankmoedige is beter dan de hoogmoedige.

0 Wees niet haastig in uwen geest om te toornen, want de toorn rust in den boezem der dwazen.

10 Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? want gij zoudt zulks niet uit wijsheid vragen.

11 De wijsheid is goed met een erfdeel, en degenen die de zon aanschouwen hebben voordeel daarvan.

12 Want de wijsheid is tot eene schaduw, en het geld is tot eene schaduw; maar de uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haren bezitters het leven geeft.

13 Let op het werk Gods; want wie kan regt maken wat hij krom gemaakt heeft ?

14 Geniet het goede ten dage des voor-spoeds, maar ten dage des tegenspoeds zie toe; want God maakt ook den éénen tegenover den anderen, ter oorzake dat de mensch niets zoude vinden dat na hem zal zijn.

15 Dit alles heb ik gezien in de dagen mijner ijdelheid: er is een regtvaardige die in zijne geregtigheid omkomt, daarentegen is er een goddelooze die in zijne boosheid zijne dagen verlengt.


-ocr page 650-

PREDIKER 8.

642

16 Wees niet alte regtvaardig en houd uzelven niet alte wijs: waarom zoudt gij verwoesting over u brengen?

17 Wees niet alte goddeloos en wees niet alte dwaas: waarom zoudt gij sterven buiten uwen tijd?

18 Het is goed dat gij daaraan vasthoudt, en trek ook uwe hand hiervan niet af; want wie God vreest, die ontgaat dat alles:

19 de wijsheid versterkt den wijze meer dan tien bevelhebbers die in eene stad zijn.

20 Voorwaar er is geen mensch regtvaardig op aarde, die goeddoet en niet zondigt.

21 Geef ook geen acht op alle woorden die men spreekt, opdat gij niet hoort dat uw knecht u vloekt;

22 want uw hart heeft ook veelmalen bekend dat gij ook anderen gevloekt hebt.

23 Dit alles heb ik met wijsheid beproefd; ik zeide: Ik zal wijsheid bekomen, maar zij was nog verre van mij;

24 hetgeen ver af is en zeer diep, wie zal dat vinden?

25 Ik keerde mij om met mijn hart, om te weten en om natesporen en te zoeken wijsheid en eene slotsom, en om te weten de goddeloosheid der zotheid en de dwaasheid der onzinnigheden;

26 en ik vond een bitterder ding dan de dood: eene vrouw welker hart netten en garen, en welker handen banden zijn: wie goed is voor Gods aangezigt zal haar ontvlieden, daarentegen de zondaar zal van haar gevangen worden.

27 Zie, dit heb ik gevonden, zegt de prediker, het één bij het ander, om de slotsom te vinden,

28 welke mijne ziel nog zoekt, maar ik heb haar niet gevonden: éénen man uit duizend heb ik gevonden, maar eene vrouw onder die allen heb ik niet gevonden.

29 Alleenlijk zie, dit heb ik gevonden: dat God den mensch règt gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht.

HOOFDSTUK 8.

Wie is gelijk de wijze, en wie weet de uitlegging der dingen? De wijsheid des menschen verlicht zijn aangezigt, en de stuurschheid zijns aangezigts wordt daardoor veranderd.

2 Ik zeg; Geef acht op den mond des konings, doch naar de gelegenheid van den eed Gods.

3 Haast u niet wegtegaan van zijn aangezigt, blijf niet staande in eene kwade zaak; want al wat hem lust doet hij.

4 Waar het woord des konings is, daar is heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij?

5 Wie het gebod onderhoudt zal niets kwaads gewaarworden, en het hart eens wijzen zal tijd en wijs weten;

6 want ieder bedrijf heeft tijd en wijs, dewijl het kwaad des menschen veel is over hem;

7 want hij weet niet wat er geschieden zal, want wie zal het hem te kennen geven, wanneer het geschieden zal?

8 Er is geen mensch die heerschappij heeft over den geest, om den geest inte-houden; en hij heeft geen heerschappij over den dag des doods, ook geen wapen in dezen strijd; ook zal de goddeloosheid hare meesters niet verlossen.

9 Dit alles heb ik gezien, toen ik acht-gaf op alle werk dat onder de zon geschiedt: er is een tijd dat de ééne mensch over den anderen mensch heerscht, hem ten kwade.

10 Alzoó heb ik ook gezien de godde-loozen die begraven waren, en degenen die kwamen en uit de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten in die stad in welke zij regt gedaan hadden: dit is óók ij delheid.

11 Omdat niet schielijk het oordeel over de booze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der menschen in hen vol om kwaadtedoen.

12 Hoewel een zondaar honderd/waa/ kwaaddoet en God hem de dagen verlengt, zoo weet ik toch dat het dengenen zal wel gaan die God vreezen, die voor zijn aangezigt vreezen;

13 maar den goddelooze zal het niet wol gaan, en hij zal de dagen niet verlengen: hij zal zijn gelijk eene schaduw, omdat hij voor Gods aangezigt niet vreest.

14 Er is nog eene ij delheid die op aarde geschiedt: dat er zijn regtvaardigen wien naar het werk der goddeloozen wedervaart , en dat er zijn goddeloozen wien naar het werk der regtvaardigen wedervaart: ik zeg dat dit óók ijdelheid is.

15 Daarom prees ik de blijdschap, dewijl de mensch niets beters heeft onder


-ocr page 651-

ER 9, 10.

PREDIK

043

de zon dan to eten en te drinken en blijde te zijn, want dat zal hem aankleven van zijnen arbeid, do dagen zijns levens die God hem geeft onder de zon.

10 Als ik mijn hart stelde om wijsheid te weten, en om aantezien de moeite die op de aarde geschiedt, dat men ook, des daags noch des nachts, den slaap niet ziet met zijne oogen:

17 toen zag ik al het werk Gods, dat de mensch niet kan uitvinden het werk dat onder de zon geschiedt, hetwelk een mensch zich vermoeit om te zoeken , maar hij zal het niet uitvinden; ja indien ook een wijze zeide dat hij het zoude weten, zoo zal hij het toch niet kunnen uitvinden.

HOOFDSTUK 9.

Zekerlijk dit alles heb ik in mijn hart gelegd, opdat ik dit alles klaarlijk mogt verstaan: dat de regtvaardigen en de wijzen en hunne werken in de hand Gods zijn; ook liefde, ook haat, weet de mensch niet uit al hetgeen voor zijn aan-gezigt is;

2 alles wedervaart hun gelijk aan alle anderen, éénerlei wedervaart den regt-vaardige en den goddelooze, den goede en den reine als den onreine, zoo hem die offert als hem die niet offert, gelijk den goede alzoo ook den zondaar, hem die zweert gelijk hem die den eed vreest.

3 Dit is een kwaad bij alles wat onder de zon geschiedt, dat éénerlei aan allen wedervaart, en dat ook het hart der menschekinderen vol boosheid is, en dat er in hun leven onzinnigheden zijn in hun hart, en daarna moeten zij naar de dooden toe.

4 Want voor dengeen die verkeert bij alle levenden, is er hoop; want een levende hond is beter dan een doode leeuw;

5 want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de dooden weten nietmet-al, zij hebben ook geen loon meer, maar hunne gedachtenis is vergeten,

0 ook is aireede hunne liefde, ook hun haat, ook hunne nijdigheid vergaan, en zij hebben geen deel meer in deze eeuw aan alles wat onder de zon geschiedt.

7 Ga dan henen, eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn van goeder harte, want God heeft aireede een behagen aan uwe werken;

8 laat uwe kleederen te allen tijde wit zijn, en laat op uw hoofd geen olie ontbreken;

9 geniet het leven met de vrouw die gij lief hebt, al de dagen uws ij delen levens welke God u gegeven heeft onder de zon, al uwe ij dele dagen; want dit is uw deel in dit leven en van uwen arbeid dien gij arbeidt onder de zon.

10 Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe magt; want er is geen werk noch bezinning noch wetenschap noch wijsheid in het graf waar gij henengaat.

11 Ik keerde mij en zag onder de zon, dat de loop niet is der snellen, noch de strijd der helden, noch ook de spijs der wijzen, noch ook de rijkdom der ver-standigen, noch ook de gunst der kun-digen, maar dat tijd en toeval aan deze allen wedervaart;

12 dat ook de mensch zijnen tijd niet weet, gelijk de visschen die gevangen worden met het booze net, en gelijk de vogels die gevangen worden met den strik: gelijk die, akoo worden de kinderen der menschen verstrikt ter boozer tijd, wanneer dezelve hen schielijk overvalt.

13 Ook heb ik onder de zon deze wijsheid gezien, en zij was groot bij mij:

14 er was eene kleine stad, en weinige lieden waren daarin; en een groot koning kwam tegen haar, en hij omsingelde ze, en hij bouwde groote sterkten tegen haar:

15 en men vond daar een armen wijzen man in, die de stad verloste door zijne wijsheid; maar geen mensch gedacht aan dien armen man.

10 Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, hoewel de wijsheid des armen was veracht en zijne woorden niet waren gehoord.

17 De woorden der wijzen moeten in stilte aangehoord worden, meer dan het geroep desgenen die over de zotten heerscht.

18 De wijsheid is beter dan de krijgswapenen, maar een éénig zondaar verderft veel goeds.

HOOFDSTUK 10.

Eene doode vlieg doet de zalf des reukwerkbereiders stinken en opwellen: alzoo een weinig dwaasheid eenen man die kostelijk is van wijsheid en van eer.


-ocr page 652-

PREDIKER 11, 12.

644

2 Het hart des wijzen is aan zijne reg-ter-, maar het hart van een zot is aan zijne linkerhand;

3 en ook wanneer de dwaas op den weg wandelt, zijn hart ontbreekt /tem, en hij zegt tot een iegelijk dat hij dwaas is.

4 Als de geest des heerschers togen u oprijst, verlaat uwe plaats niet; want het is medicijn, het stilt groote zonden.

5 Er is ndy een kwaad dat ik gezien heb onder de zon, als eene dwaling die van het aangezi^t des oversten voortkomt:

6 een dwaas wordt gezet in groote hoogheid, maar de rijken zitten in de laagte;

7 ik heb knechten te paard gezien, en vorsten gaande als knechten op de aarde.

8 Wie een kuil graaft zal er invallen; en wie een muur doorbreekt, eene slang zal hem bijten;

9 wie steenen wegdraagt zal smart daardoor lijden, wie hout klieft zal daardoor in gevaar zijn.

10 Indien hij het ijzer heeft stomp gemaakt en hij slijpt de snede niet, dan moet hij meerder kracht tewerkstellen; maar de wijsheid is eene uitnemende zaak om iets regt te maken.

11 Indien de slang gebeten heeft eer de bezwering geschied is, dan is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendsten bezweerder.

12 De woorden van eens wijzen mond zijn aangenaam, maar de lippen van een zot verslinden hem zeiven;

13 het begin der woorden zijns monds is dwaasheid, en het einde zijns monds is booze dolheid.

14 De dwaas maakt wel vele woorden, maar de mensch weet niet wat het is dat geschieden zal; en wat na hem geschieden zal, wie zal het hem te kennen geven ?

15 De arbeid der zotten maakt een iegelijk van hen moede, dewijl zij niet weten naar de stad te gaan.

16 Wee u o land, welks koning een kind is en welks vorsten in den morgenstond eten!

17 Welgelukzalig zijt gij o land, welks koning een zoon der edelen is en welks vorsten ter regter tijd eten, tot sterkte en niet tot onmatigheid.

18 Door groote luiheid verzwakt het ge-bindte, en door slapheid der handen wordt het huis doorlekkende.

19 Men maakt maaltijden om te lag-chen, en de wijn verheugt de levenden, en het geld verantwoordt alles.

20 Vloek den koning niet, zelfs in uwe gedachte, en vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaapkamer; want het gevogelte des hemels zoude de stem wegvoeren, en het gevleugelde zoude het woord te kennen geven.

HOOFDSTUK 11.

Werp uw brood uit op liet water, want gij zult bet vinden na vele dagen.

2 Geef een deel aan zeven, ja ook aan acht, want gij weet niet wat kwaad op de aarde wezen zal.

3 Als de wolken vol geworden zijn, zoo storten zij plasregen uit op de aarde; en als de boom naar het zuiden of als hij naar het noorden valt, in de plaats waar de boom valt daar zal hij wezen.

4 Wie op den wind achtgeeft, die zal niet zaaijen , en wie op de wolken ziet, die zal niet maaijen.

5 Gelijk gij niet weet welke de weg des winds is, o/'gelijk de beenderen zijn in den schoot van eene zwangere vrouw, alzóó weet, gij het werk niet van God die het alles maakt.

6 Zaai uw zaad in den morgenstond, en trek uwe hand des avonds niet terug; want gij weet niet wat regt wezen zal, of dit of dat, of dat het heide tezamen goed zijn zal.

7 Verder het licht is zoet, en het is den oogen goed de zon te aanschouwen;

8 maar indien de mensch vele jaren leeft, en zich in die alle verblijdt, zoo laat hij ook gedenken aan de dagen der duisternis, want die zullen vele zijn; en alwat gekomen is, is ijdelheid.

9 Verblijd u o jongeling in uwe jeugd, en laat uw hart zich vermaken in. de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen: maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gerigt.

10 Zoo doe dan de gemelijkheid wijken van uw hart, en doe het kwade weg van uw ligchaara, want de jeugd en de jonkheid is ijdelheid.

HOOFDSTUK 12.

En gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eerdat de kwade dagen komen en de jaren nade-


-ocr page 653-

HOOGLIED 1.

645

ren, van welke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve;

3 eerdat de /on en hot licht, en de maan en de sterren verduisterd worden, en de wolken wederkomen na den regen;

3 ten dage wanneer de wachters des huizes zullen beven, en de sterke man-men zich zullen krommen, en do malen-den zullen stilstaan omdat zij minder geworden zijn, en die door de vensters zien verduisterd zullen worden;

4 en de twee deuren naar de straat zullen gesloten worden, als er een zwak geluid van het malen is; en hij opstaat op de stem van het vogeltje, en al de zangeressen nedergebogen zullen worden;

5 ook wanneer zij voor de hoogte zullen vreezen, en er verschrikkingen zullen zijn op den weg, en do amandelboom zal bloeijen, en do sprinkhaan zichzelven een last zal wezen, en de lust zal vergaan; want do mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in do straat omgaan;

6 eerdat het zilveren koord ontketend wordt, en de gulden schaal in stukken gestootcn wordt, en de kruik aan de springader gebroken wordt, en het rad aan den bornput in stukken gestopten wordt,

7 en het stof wederom tot aardo keert gelijk het geweest is, en de geest weder tot God keert dio hem gegeven heeft.

8 IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; het is alles ijdelheid.

9 En voorts, dewijl de prediker wijs geweest is, zoo leerde hij het volk nog wetenschap, en merkte op en onderzocht, hij stelde velo spreuken in orde;

10 de prediker zoclit aangename woorden uittevinden, en het geschrevene is regt, woorden der waarheid.

11 De woorden der v ijzen zijn gelijk prikkels, en gelijk n diep ingeslagen door de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn van den éénigen Herder;

12 en wat er buiten dezelve is, mijn zoon, wees gewaarschuwd: van vele boeken te maken is geen einde, en veel lezen is vermoeijing des ligchaams.

13 Van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God en houd zijne geboden, want dit betaamt allo menschen;

14 want God zal ieder werk in het gerigt brengen, met alwat verborgen is, het zij goed of het zij kwaad.


HET

HOOGLIED

VAN S A L O M ü.

HOOFDSTUK 1.

liet hooglied, hetwelk van Salomo is.

2 Hij kusse mij met de kussen zijns monds, want uwe uitnemende liefde is beter dan wijn.

3 Uwe oliën zijn goed tot reuk, uw naam is eene olie die uitgestort wordt; daarom hebben de maagden u lief:

4 trek mij, wij zullen u naloopen. De koning heeft mij gebragt in zijne binnenkamers; wij zullen ons verheugen en in u verblijden; wij zullen uwe uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn: do opregten hebben u lief.

5 Ik ben zwart, doch liefelijk, gij doch-teren Jeruzalems, gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomo's.

6 Ziet mij niet aan dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken, zij hebben mij gezet tot eene hoedster der wijngaarden: mijnen wijngaard dien ik heb, heb ik niet gehoed.

7 Zeg mij aan, gij dien inijne ziel lief-


-ocr page 654-

H O O G L I

ED 2, 3.

646

heeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op den middag; want waarom zoude ik zijn als eene die zich bedekt bij de kudden uwer medgezellen?

8 Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen, zoo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uwe geiten bij de woningen der herders.

9 Mijne vriendin, ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao.

10 Uwe wangen zijn liefelijk ir do tressen, uw hals in de parelsnocreii.

11 Wij zullen u gouden tressen maken niet zilveren stipjes.

12 Terwijl de koning aan zijne ronde tafel is, geeft mijn nardus zijnen geur.

13 Mijn liefste is mij een bundeltje mirre dat tusschen mijne borsten vernacht.

14 Mijn liefste is mij een cyprustros in de wijngaarden van Engédi.

15 Zie, gij zijt schoon mijne vriendin, zie, gij zijt schoon, uwe oogen zijn duive-oogen.

16 Zie, gij zijt schoon mijn liefste, ja liefelijk; ook groent onze bedstede.

17 De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cypressen.

HOOFDSTUK 2.

Ik ben eene roos van Saron, eene lelie der dalen.

2 Gelijk eene lelie onder de doornen, alzoo is mijne vriendin onder de dochters.

3 Als een appelboom onder de boomen des wouds, zoo is mijn liefste onder de zonen: ik heb grooten lust in zijne schaduw en zit er onder, en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet.

4 Hij voert mij in het huis des wijns, en de liefde is zijne banier over mij.

5 Ondersteunt mij met de flesschen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde.

6 Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne regterhand omhelze mij.

7 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruza-lems die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakkerraaakt totdat het haar luste.

8 Dat is de stem mijns liefsten: zie, daar komt hij, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.

9 Mijn liefste is gelijk een ree of een welp der herten; zie, hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensters, blinkende uit de traliën.

10 Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: Sta op mijne vriendin, mijne schoo-ne, en kom.

11 Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan;

12 de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land;

13 de vijgeboom brengt zijne jonge vijg-jes voort, en de wijnstokken geven geur met hunne jonge druifjes: sta op mijne vriendin, mijne schoone, en kom.

14 Mijne duif in de kloven der steenrotsen , in het verborgene eener steile plaats, toon mij uwe gedaante, doe mij uwe stem hooren, want uwe stem is zoet en uwe gedaante is liefelijk.

15 Vangt ons vossen, kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.

16 Mijn liefste is mijn, en ik ben zijn, die weidt onder de leliën

17 totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden: keer öm mijn liefste, word gij gelijk een ree of een welp der herten op de bergen van Bether.

HOOFDSTUK 3.

Ik zocht des nachts op mijn leger hem dien mijne ziel liefheeft, ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik zeide:

2 Ik zal nu opstaan en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten, ik zal hem zoeken dien mijne ziel liefheeft; ik zocht hem, maar ik vond hem niet.

3 De wachters die in de stad omgingen , vonden mij; ik zeide: Hebt gij hem gezien dien mijne ziel liefheeft?

4 Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik hem dien mijne ziel liefheeft: ik hield hem vast en liet hem niet gaan, totdat ik hem in mijn moeders huis gebragt had, en in de binnenste kamer van degene die mij gebaard heeft.

5 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruza-lems die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakkermaakt totdat het haar luste.

6 Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, omgeurd van mirre en wierook en allerlei kruid des reukwerkverkoopers ?


-ocr page 655-

H O O G L I

ED 4, 5.

647

7 Zie, het bed dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden Israels,

8 die altemaal zwaarden houden, geoefend ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijne heup, vanwege den schrik des nachts.

9 De koning Salomo heeft zich eene sponde gemaakt van het hout Libanons;

10 de pilaren derzeive maakte hij van zilver, haren vloer van goud, haar gehemelte van purper: het binnenste was hespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems.

11 Gaat uit en aanschouwt, gij dochteren Sions, den koning Salomo, met de kroon waarmede zijne moeder hem kroonde op den dag zijner bruiloft en op den dag der vreugde zijns harten.

HOOFDSTUK 4,

Zie, gij zijt schoon mijne vriendin, zie, gij zijt schoon: uwe oogen zijn duive-oogen tusschen uwe vlechten, uw haar is als eene kudde geiten die het gras van den berg Gilead afscheren.

2 Uwe tanden zijn als eene kudde schapen die geschoren zijn, die uit de wasch-plaats opkomen, die altezamen tweelingen voortbrengen, en waaronder er geen is zonder jongen.

3 Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, en uwe spraak is liefelijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaatappel tusschen uwe vlechten.

4 Uw hals is als Davids toren die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal schilden der helden.

5 Uwe twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van eene ree, die onder de leliën weiden.

6 Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden, zal ik gaan tot den mir-reberg en tot den wierookheuvel.

7 Geheel zijt gij schoon, mijne vriendin, en er is geen gebrek aan u.

8 Bij mij van den Libanon af, o bruid, kom bij mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden.

9 Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster, o bruid, gij hebt mij het hart genomen met één van uwe oogen, met ééne keten van uwen hals.

10 Hoe schoon is uwe uitnemende liefde, mijne zuster, o bruid, hoeveel beter is uwe uitnemende liefde dan wijn, en de geur uwer oliën dan alle specerijen !

11 Uwe lippen, o bruid, druipen van honigzeem; honig en melk is onder uwe tong, en de geur uwer kleederen is als de geur van Libanon.

12 Mijne zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, eene beslotene wel, eene verzegelde fontein.

13 Uwe scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, Cyprus met nardus,

14 nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei wierookboomen, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen.

15 O fontein der hoven, put der levende wateren die uit Libanon vloeijen!

16 Ontwaak noordewind, en kom gij zuidewind; doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeijen. O dat mijn liefste tot zijnen hof kwam en zijne edele vruchten at!

HOOFDSTUK 5.

Ik ben in mijnen hof gekomen, o mijne zuster, o bruid, ik heb mijne mirre geplukt met mijne specerij, ik heb mijne lonigraten met mijnen honig gegeten, ik leb mijnen wijn mitsgaders mijne melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en word dronken o liefste.

2 Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duif, mijne volmaakte; want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppels.

3 Ik heb mijn gewaad uitgetogen, hoe zal ik het weder aantrekken? Ik heb mijne voeten gewasschen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?

4 Mijn liefste trok zijne hand van het gat der deur, en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil.

5 Ik stond op om mijnen liefste open-tedoen, en mijne handen dropen oan mirre, en mijne vingers van vloeijende mirre, op de handvatsels van het slot;

6 ik deed mijnen liefste open: maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan ; mijne ziel ging uit vanwege zijn spreken, ik zocht hem, maar ik


-ocr page 656-

H O O G L I

ED 6, 7.

648

vond hem niet; ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet.

7 De wachters die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij, de wachters op de muren namen mijnen sluijer van mij,

8 Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem , indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde.

9 Wat is uw liefste meer dan een andere liefste, o gij schoonste onder de vrouwen ? Wat is uw liefste meer dan een andere liefste, dat gij ons zoo bezworen hebt?

10 Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tienduizend.

11 Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het digtste goud; zijne haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.

12 Zijne oogen zijn als der duiven bij de waterstroomen, met melk gewasschen, staande ah in kasjes van ringen.

13 Zijne wangen zijn als een bed van specerij, als torens van reukwerk; zijne lippen aijn als leliën, druipende van vloeijende mirre.

14 Zijne handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; zijn lijf is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren.

15 Zijne schenkels zijn als marmerpilaren, gegrond op voeten van het digtste goud; zijne gestalte is als de Libanon, uitgelezen als de cederen.

16 Zijn gehemelte is enkel zoetheid, en alvvat aan hem is, is gansch begeerlijk. Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem.

HOOFDSTUK 6.

Waar is uw liefste henengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarhenen heeft uw liefste het aangezigt gewend, opdat wij hem met u zoeken?

2 Mijn liefste is gegaan in zijnen hof, naar de specerij bedden, om te weiden in de hoven en om de leliën te verzamelen.

3 Ik ben mijns liefsten, en mijn liefste is mijn, die onder de leliën weidt.

4 Gij zijt schoon, mijne vriendin, gelijk Tirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slayorden met banieren.

5 Wend uwe oogen van mij af, want zij doen mij geweld aan; uw haar is als eene kudde geiten die het (/ras van Gi-lead afscheren.

6 Uwe tanden zijn als eene kudde schapen die uit de waschplaats opkomen, die altezamen tweelingen voortbrengen, en waaronder er geen is zonder jongen.

7 Uwe wangen zijn als een stuk van een granaatappel tusschen uwe vlechten.

8 Er zijn zestig koninginnen, en tachtig bijwijven, en maagden zonder getal:

9 eene éénige is mijne duif, mijne volmaakte, de éénige harer moedei', zij iü de zuivere dergene die haar gebaard heeft; als de dochters haar zien, zoo zullen zij haar welgelukzalig roemen, do koninginnen en de bijwijven, en zullen haar prijzen.

10 Wie is zij die daar verschijnt als do dageraad, schoon gelijk du maan, ziu'/cr als de zon, schrikkelijk als slayorden met banieren ?

11 Ik ben naar den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien of de wijnstok bloeide, do granaatboomen uitbotteden:

12 eer ik het wist, zetto mij mijne ziel op de wagens van mijn vrijwillig volk.

13 Keer weder, keer weder o Sulani-mith; keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. Wat ziet gijlieden Sulammith aan? Zij is als een rei van twee heiren.

HOOFDSTUK 7.

Hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, gij prinsedochter; de omdraai-jingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, het werk van de handen eens kunstenaars.

2 Uw navel is als een ronde beker, waaraan geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën.

3 Uwe twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van eene ree.

4 Uw hals is als een elpenbeenen toren; uwe oogen zijn als de vijvers te Hesbon, bij de poort van Bath-Rabbim; uw neus is als de toren van Libanon, die tegen Damascus ziet.

5 Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de koning is als gebonden op de galerijen.

6 Hoe schoon zijt gij en hoe liefelijk zijt gij, o liefde, in wellusten !

7 Deze uw lengte is te vergelijken bij een palmboom, en uwe borsten bij druive-trossen.


-ocr page 657-

8, JE SA JA 1.

HOOGLIED

649

8 ïk zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, ik zal zijne takken grijpen; zoo zullen dan uwe borsten zijn als druive-trossen aan den wijnstok, en de geur van uwen neus als appelen,

9 en uw gehemelte als goede wijn, die regt tot mijnen beminde gaat, doende de lippen der slapenden spreken.

10 Ik ben mijns liefsten, en zijne genegenheid is tot mij.

11 Kom mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen;

12 laten wij ons vroeg opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich openen, de granaatappelboomen uitbotten: daar zal ik u mijne uitnemende liefde geven.

13 De dudaïm geven geur, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn liefste, die heb ik voor u weggelegd.

HOOFDSTUK 8.

Och dat gij mij als een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder; dat ik u op de straat vond: ik zoude u kussen, ook zouden zij mij niet verachten;

2 ik zoude u leiden, ik zoude u brengen in mijn moeders huis, gij zoudt mij leeren, ik zoude u specerij-wijn te drinken geven, en het sap van mijne granaatappelen.

3 Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne regterhand omhelze mij.

4 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruza-lems, dat gij de liefde niet opwekt noch wakkermaakt totdat het haar luste.

5 Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn, en leunt op haren liefste? Onder den appelboom heb ik u opgewekt, daar heeft uwe moeder u met smart voortge-bragt, daar heeft zij u met smart voort-gebragt die u gebaard heeft.

6 Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm; want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf, hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren.

7 Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken: al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zoude hem ten eenemale verachten.

8 Wij hebben eene kleine zuster die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen te dien dage als men van haar spreken zal?

9 Zoo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zoo zij eene deur is, wij zullen ze rondom bezetten met cederplanken.

10 Ik ben een muur, en mijne borsten zijn als torens: toen was ik in zijne oogen als eene die vrede vindt.

11 Salomo had een wijngaard te Baiil-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders, een ieder bragt voor deszeifs vrucht duizend zilverlingen.

12 Mijn wijngaard dien ik heb is voor mijn aangezigt: de duizend zilverlingen zijn voor u o Salomo, maar tweehonderd zijn voor de hoeders van deszelfs vrucht.

13 O gij bewoonster der hoven, de med-gezellen geven acht op uwe stem: doe ze mij hooren.

14 Kom schielijk mijn liefste, en wees gij gelijk een ree of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen.


DE P1I0FEEÏ

J E S A J A.

HOOFDSTUK 1.

Het gezigt van Jesaja den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham,

Achaz en Hizkia, de koningen van Juda.

2 Hoort gij hemelen, en neem ter oore gij aarde, want de Heer spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen mij overtreden.


-ocr page 658-

JE SA

JA 1.

650

3 Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israel heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet.

4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongeregtigheid, het zaad der boosdoeners, den verdorven kinderen. Zij hebben den Heer verlaten, zij hebben den Heilige Israels gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts.

5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals destemeer maken. Het gansche hoofd is krank, en het gansche hart is mat;

6 van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve, maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht.

7 Uw land is eene verwoesting, uwe steden zijn met vuur verbrand, uwen akker verteren de vreemden in uwe tegenwoordigheid, en eene verwoesting is er, als eene omkeering door de vreemden.

8 En de dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof, als eene belegerde stad.

9 Zoo niet de Heer der heirscharen ons nog een gering overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.

10 Hoort des Heeren woord, gij oversten van Sodom; neemt ter oore de wet onzes Gods, gij volk van Gomorra.

11 Waartoe zal mij de veelheid uwer slagtoffers zijn? zegt de Heer; ik ben verzadigd van de brandoffers der rammen en het vet der gemeste heesten, en heb geen lust aan het bloed der varren noch der lammeren noch der bokken.

12 Wanneer gijlieden voor mijn aange-zigt komt te verschijnen, wie heeft zulks van uwe hand geëischt, dat gij mijne voorhoven betreden zoudt?

13 Brengt geen vergeefsch offer meer, het reukwerk is mij een gruwel, de nieuwemaanfeesten en sabbaten en het bijeenroepen der vergaderingen mag ik niet, het is ongeregtigheid, zelfs de ver-bodsdagen;

14 uwe nieuwemaanfeeden en uwe gezette hoogtijden haat mijne ziel, zij zijn mij tot een last, ik ben moede geworden die te dragen.

15 En als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg ik mijne oogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt hoor ik niet, want uwe handen zijn vol bloed,

16 Wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijne oogen weg, laat af van kwaadtedoen,

17 Leert goeddoen, zoekt het regt, helpt den verdrukte, doet den wees regt, behandelt de twistzaak der weduw.

18 Komt dan en laat ons tezamen rig-ten, zegt de Heer : al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als toitte wol.

19 Indien gijlieden willig zijt en hoort, zoo zult gij het goede dezes lands eten;

20 maar indien gij weigert en weder-spannig zijt, zoo zult gij door het zwaard gegeten worden; want de mond des Heeren heeft het gesproken.

21 Hoe is de getrouwe stad tot eene hoer geworden! Zij was vol regt, gereg-tigheid vernachtte daarin: maar nu doodslagers.

22 Uw zilver is geworden tot schuim, uw wijn is vermengd met water.

23 Uwe vorsten zijn afvalligen en med-gezellen der dieven, een ieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na: den wees doen zij geen regt, en de twistzaak der weduw komt niet vóór hen.

24 Daarom spreekt de Heere Heere der heirscharen, de Magtige Israels: Wee! Ik zal mij troosten over mijne wederpartijders, ik zal mij wreken op mijne vijanden.

25 En ik zal mijne hand tegen u kee-ren, en ik zal uw schuim op het allerreinst afzuiveren, en ik zal al uw tin wegnemen,

26 en ik zal u uwe regters wedergeven als voorheen, en uwe raadslieden als in den beginne. Daarna zult gij eene stad der-geregtigheid, eene getrouwe stad genoemd worden.

27 Sion zal door regt verlost worden, en hare wederkeerenden door geregtigheid.

28 Maar er zal verbreking zijn der overtreders en der zondaars tezamen, en wie den Heer verlaten zullen omkomen.

29 Want zij zullen beschaamd worden om der eiken wil die gijlieden begeerd hebt, en gij zult schaamrood worden om der hoven wil die gij verkoren hebt;

30 want gij zult zijn als een eik welks bladeren afvallen, en als een hof die geen water heeft.


-ocr page 659-

A 2, 3.

JE SA J

651

31 En de sterke zal wezen tot grof vlas, en zijn werkmeester tot eene vonk, en zij zullen beiden tezamen branden, en er zal geen uitblnsscher wezen.

HOOFDSTUK 2.

Het woord dat Jesaja de zoon van Amoz gezien heeft over Juda en Jeruzalem.

2 En het zal geschieden in het laatste der dagen dat de berg van het huis des Heeken zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeijen.

3 En vele volken zullen henengaan en zeggen: Komt laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jakobs, opdat hij ons leere van zijne wegen en wij wandelen in zijne paden; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jeruzalem.

4 En hij zal rigten onder de heidenen, en bestraffen vele volken, en zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden, en hunne spiesen tot sikkels: het ééne volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leeren.

5 Komt gij huis Jakobs, en laat ons wandelen in het licht des Heeren.

6 Maar gij hebt uw volk, het huis Jakobs, verlaten; want zij zijn vervuld met goddeloosheid, meer dan het oosten, en zij zijn toovenaars gelijk de Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden toonen zij hun behagen.

7 En hun land is vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden, en hunner wagens is geen einde.

8 Ook is hun land vervuld met afgoden, voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hunne vingers gemaakt hebben.

9 Daar bukt zich de gemeene man, en de aanzienlijke man vernedert zich; daarom zult gij het hun niet vergeven.

10 Ga in den rotssteen en verberg u in het stof, vanwege den schrik des Heeren en om de heerlijkheid zijner majesteit.

11 De hooge oogen der menschen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden, en de Heer alleen zal te dien dage verheven zijn.

12 Want de dag des Heeren der heir-scharen zal zijn tegen allen hoovaardige en hooge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde;

13 en tegen alle hooge en verheven cederen van Libanon, en tegen alle eiken van Basan;

14 en tegen alle hooge bergen, en tegen alle verheven heuvelen;

15 en tegen allen hoogen toren, en tegen allen vasten muur;

16 en tegen alle schepen van Tarsis, en tegen alle kostelijke kunstwerken;

17 en de hoogheid des menschen zal gebogen en de hoogheid der mannen zal vernederd worden, en de Heer alleen zal te dien dage verheven zijn,

18 en elk der afgoden zal ganschelijk vergaan.

19 Dan zullen zij in de spelonken der rotssteenen gaan en in de holen der aarde, vanwege den schrik des Heeren en vanwege de heerlijkheid zijner majesteit, wanneer hij zich opmaken zal om de aarde te verschrikken.

20 Te dien dage zal de mensch zijne zilveren afgoden en zijne gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden om zich daarvoor nedertebuigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen;

21 gaande in de reten der rotsen en in de kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des Heeren en vanwege de heerlijkheid zijner majesteit, wanneer hij zich opmaken zal om de aarde te verschrikken.

22 Laat gijlieden dan af van den mensch, wiens adem in zijnen neus is, want Waarin is hij te achten?

HOOFDSTUK 3.

Want zie, de Heere Heere der heir-scharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods en allen stok des waters;

2 den held en den krijgsman, den reg-ter en den profeet en den waarzegger en den oude;

3 den overste van vijftig en den aanzienlijke en den raadsman, en den wijze onder de werkmeesters en dengeen die kloek ter taal is.

4 En ik zal jongelingen stellen tot hunne vorsten, en kinderen zullen over hen heerschen.

5 En het volk zal gedrongen worden.


-ocr page 660-

J E S A

JA 4.

652

de één zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijnen naaste-, de jongeling zal stout zijn tegen den oude, dc verachte tegen den aanzienlijke.

6 Wanneer iemand zijnen broeder in het huis zijns vaders zal aangrijpen, set/-(jande: Gij hebt een kleed, wees ons tot overste, laat toch deze bouwval onder uwe hand wezen:

7 zoo zal hij te dien dage zijne hand opheffen, zeggende: Ik kan geen heelmeester wezen, er is ook geen brood en geen kleed in mijn huis: stelt mij niet tot overste des volks.

8 Want Jeruzalem heeft gewankeld en Juda is ge,allen, dewijl hunne tong en handelingen tegen den 1 Ieer zijn, om de oogen zijner heerlijkheid te verbitteren.

9 Het gelaat huns aangezigts getuigt tegen hen, en hunne zonde spreken zij vrijuit gelijk Sodom, zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel, want zij doen zichzelven kwaad.

10 Zegt den rogtvaardige dat het hem wèl gaan zal, dat zij de vrucht hunner v/erken zullen eten:

11 wee den goddelooze, het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschieden.

12 De drijvers mijns volks zijn kinderen, en vrouwen heerschen over hetzelve. O mijn volk, wie u leiden verleiden a, en den weg uwer paden verderven zij.

13 De Heer stelt zich om te pleiten, en hij staat om de volken te rigten;

14 de Heer komt ten gerigte tegen de oudsten zijns volks en deszelfs vorsten; want gijlieden hebt dezen wijngaard verteerd, de roof des ellendigen is in uwe huizen.

15 Wat is ulieden, dat gij mijn volk verbrijzelt en de aangezigten der ellendigen vermaalt ? spreekt de Heere Heere der heirscharen.

16 Voorts zegt de Heer: Daarom dat de dochteren Sions zich verheffen en gaan met uitgestrekten hals, en lonken met de oogen, steeds al trippelende daarhenen treden, en alsof hare voeten gebonden waren:

17 zoo zal de Heer den schedel der dochteren Sions kaal maken, en de Heer zal hare schaamte ontblooten.

18 Te dien dage zal de Heer wegnemen het sieraad der kousebanden en de netjes en de maantjes.

19 de reukdoosjes en de kleine ketentjes en de glinsterende klecdingen,

20 de hoofdkroonen en de armversier-sels en de blndsels en de reukfleschjes en de oorringen,

21 de ringen en de voorhoofdsiersels,

22 de wisselkleederen en de mantels en de hoeden en de buidels,

23 de spiegels en het fijne linnen en de hulledoeken en de sluijers;

24 en het zal geschieden dat er voor specerij stank zal zijn, en losheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een wijden rok, verbranding m plaats van schoonheid.

25 Uwe mannen zullen door het zwaard vallen en uwe helden in den strijd;

20 en hare poorten zulleii treuren en leeddragen, en zij zal leeggemaakt op de aarde zitten.

HOOFDSTUK 4.

En te dien dage zullen zeven vrouwen eenen man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten, en met onze kleederen zullen wij bekleed zijn: laat ons alleenlijk naar uwen naam genoemd worden, neem onze smaadheid weg.

2 Te dien dage zal des Heeren Spruit zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israel.

3 En het zal geschieden dat de overgeblevene in Sion en de overgelatene in Jeruzalem zal heilig geheeten worden, een iegelijk die ten leven is opgeschreven te Jeruzalem,

4 als de Heer den drek der dochteren Sions zal afgewasschen hebben, en de bloedschulden Jeruzalems zal verdreven hebben uit derzelver midden, door den Geest des oordeels en door den Geest der uitbranding.

5 En de Heer zal over alle woning van den berg Sion, en over hare vergaderingen, des daags scheppen eene wolk en een rook, en des nachts den glans eens vlammenden vuurs, want over alles wat heerlijk is zal eene beschutting wezen.

6 En er zal eene hut zijn tot eene schaduw des daags tegen de hitte, en tot eene toevlugt en tot eene verberging tegen den vloed en tegen den regen.


-ocr page 661-

JE SA

JA 5.

653

HOOFDSTUK 5.

Nu zal ik mijnen beminde een lied mijns liefsten zingen van zijnen wijngaard : Mijn beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel,

2 en hij heeft dien omtuin d en van steenen gezuiverd, en hij heeft hem beplant mei edele wijnstokken, en hij heeft m deszelfs midden een toren gebouwd, en ook een wijnbak daarin uitgehouwen, en hij heeft verwacht dat hij r/oede druiven zoude voortbrengen: maar hij heeft wrange druiven voortgebragt.

3 Nu dan gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt toch tusschen mij en tusschen mijnen wijngaard :

4 wat is er meer te doen aan mijnen wijngaard, hetwelk ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zoude, en hij heeft wrange druiven voortgebragt?

5 Nu dan, ik zal ulieden nu bekendmaken wat ik mijnen wijngaard doen zal: ik zal zijne omheining wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijnen muur zal ik verscheuren, opdat hij zii tot vertreding ;

6 en ik zal hem /of woestheid maken, hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden , maar distels en doornen zullen daarin opgaan; en ik zal de wolken gebieden dat zij geen regen daarop regenen.

7 Want de wijngaard van den Heer der heirscharen is het huis Israels, en de mannen van Juda zijn eene plant zijner verlustiging; en hij heeft gewacht naar regt, maar zie, het is bederf, naar gereg-tigheid, maar zie, het is geschreeuw.

8 Wee dengenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer is en gijlieden alléén inwoners gemaakt wordt in het midden des lands.

9 Voor mijne ooren heeft de Heer der heirscharen yesproken: Zoo niet vele huizen tot verwoesting zullen worden, de groote en de treffelijke zonder inwoner!

10 Ja tien bunders wijngaard zullen een éénig bath geven, en een homer zaad zal een efa geven.

11 Wee dengenen die zich vroeg opmakende in den morgenstond sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering totdat de wijn hen heeft verhit;

12 en harpen en luiten, trommels en pijpen en wijn zijn bij hunne maaltijden, — maar zij aanschouwen het werk des II eeren niet, en zij zien niet op het maaksel zijner handen.

13 Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, omdat het geen wetenschap heeft; en zijne edelen zullen honger lijden, en zijne menigte zal verdorren van dorst.

14 Daarom zal het graf zich wijd opsperren en zijnen mond opendoen zonder maat, opdat nederdalc hare heerlijkheid en hare menigte, met haar gedruisch en wie in haar van vreugd opspringt.

15 Dan zal de gemeene man nederge-bogen worden, en de aanzienlijke man zal vernederd worden, en de oogen der hoo-vaardigen zullen vernederd worden:

16 doch de Heer der heirscharen zal verhoogd worden door het regt, en God de Heilige zal geheiligd worden door ge-regtigheid.

17 En de lammeren zullen weiden naar hunne wijze, en de vreemdelingen zullen de verwoeste plaatsen der vetten eten.

18 Wee dengenen die de ongeregtigheid trekken met koorden der ijdelheid, en de zonde als met dikke wagenzelen;

19 die zeggen: Dat hij zich haaste, dat hij zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen de raadslag van den Heilige Israels, dat wij het vernemen.

20 Wee dengenen die het kwade goed heeten en het goede kwaad, die duisternis tot licht maken en het licht tot duisternis, die het bittere tot zoet maken en het zoete tot bitterheid.

21 Wee dengenen die in hunne oogen wijs en bij zichzelve verstandig zijn.

22 Wee dengenen die helden zijn om wijn te drinken, en die kloeke mannen zijn om sterken drank te mengen;

23 die den goddelooze regtvaardigen om een geschenk, en de geregtigheid der regtvaardigen van hen afwenden.

24 Daarom gelijk de tong des vuurs den stoppel verteert en het kaf door de vlam verdelgd wordt, ahoo zal hun wor-tel als eene uittering wezen en hunne bloem zal als stof opvaren, omdat zij de wet van den Heer der heirscharen verwerpen en de rede van den Heilige Israels versmaden.

25 Daarom is de toorn des Heeren ont-


-ocr page 662-

JE SA J

A 6, 7.

654

stoken tegen zijn volk, en hij heeft tegen hetzelve zijne hand uitgestrekt, en hij heeft het geslagen, zoodat de bergen hebben gebeefd, en hunne doode lig-chamen zijn geworden als drek in het midden der straten: om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

26 Want hij zal eene banier opwerpen onder de heidenen van verre, en hij zal ze herwaarts lokken van het einde der aarde; en zie, haastig, snel zullen zij aankomen.

27 Geen moede en geen struikelende zal onder hen wezen, niemand zal sluimeren noch slapen, noch de gordel zijner lendenen ontbonden worden, noch de schoenriem zijner schoenen afgescheurd worden.

28 Welker pijlen scherp zullen zijn, en al hunne bogen gespannen; hunner paarden hoeven zullen als eene rots geacht zijn, en hunne raderen als een wervelwind;

29 hun gebrul zal zijn als eens ouden leeuws, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen brieschen, en den roof aangrijpen en wegvoeren: en er zal geen verlosser zijn.

30 En zij zullen tegen hetzelve te dien dage bruisen, als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar zie, er zal duisternis en benaauwdheid zijn, en het licht zal verduisterd worden in hare verwoestingen.

HOOFDSTUK 6.

In het jaar toen de koning Uzzla stierf zag ik den Heer zittende op een hoogen en verheven troon, en zijne zoomen vervullende den tempel.

2 De serafs stonden boven hem; elk had zes vleugels: met twee bedekte ieder zijn aangezigt, en met twee bedekte hij zijne voeten, en met twee vloog hij.

3 En de één riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen, de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol;

4 zoodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem des roependen, en het huis werd vervuld met rook.

5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon in het midden eens volks dat onrein van lippen is; want mijne oogen hebben den Koning, den Heer der heirscharen gezien.

6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had eene gloeijende kool in zijne hand, die hij met de tang van den altaar genomen had;

7 en hij roerde mijnen mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd, alzoo is uwe misdaad van u geweken en uwe zonde is verzoend.

8 Daarna hoorde ik de stem des Heeren, die zeide: Wien zal ik zenden, en wie zal ons henengaan? Toen zeide ik: Zie hier ben ik, zend mij henen.

9 Toen zeide hij: Ga henen en zeg tot dit volk: Hoorende hoort maar verstaat niet, en ziende ziet maar bemerkt niet.

10 Maak het hart dezes volks vet, en maak hunne ooren zwaar, en sluit hunne oogen; opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere en hij het geneze.

11 Toen zeide ik: Hoelang Heer? En hij zeide: Totdat de steden verwoest worden zoodat er geen inwoner is, en de huizen zoodat er geen mensch is, en het land met verwoesting verstoord worde.

12 Want de Heer zal de menschen verre wegdoen, en de verlatenheid zal groot wezen in het binnenste des lands.

13 Doch er zal nog een tiendedeel in zijn, en het zal wederkeeren en zijn om afteweiden; maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in welke na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzoo zal het heilig zaad het steunsel daarvan zijn.

HOOFDSTUK 7.

Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzla, den koning van Juda, dat Rezin de koning van Syrië, en Pekah de zoon van Remalia, de koning Israels, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermogt met strijden niet tegen haar.

2 Als men nu den huize Davids boodschapte, zeggende; De Syriërs legeren in Efraïin, zoo bewoog zich zijn hart en het hart zijns volks gelijk de boomen des wouds bewogen worden van den wind.

3 En de Heer zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van de waterleiding des oppersten vijvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers,

4 en zeg tot hem: Wacht u en wees


-ocr page 663-

J E S A

JA 8.

655

gerust, vrees niet en uw hart worde niet week vanwege deze twee staarten van rookende vuurbranden, vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en de Sy-riërs, en van den zoon van Uemalia:

5 omdat de Syriër kwaad tegen u beraadslaagd heeft met Efraïm en den zoon van Reiualia, zeggende:

6 Laat ons optrekken tegen Juda en het benaauwen, en het onder ons deelen, en den zoon Tabeëls koning maken in het midden van hen.

7 Aldus zegt de Heere Heere ; Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden;

8 maar Damascus zal het hoofd van Syrië zijn, en llezin het hoofd van Damascus; en in nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden dat het geen volk meer zij:

9 ondertusschen zal Samarië Efraïms hoofd zijn, en de zoon van Remalia het hoofd van Samarië. Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk gij zult niet bevestigd worden.

10 En de Heer voer voort te spreken tot Achaz, zeggende:

11 Eisch u een teeken van den Heer uwen God, eisch beneden in de diepte of eisch boven uit de hoogte.

12 Doch Achaz zeide: Ik zal het niet ei-schen en ik zal den Heer niet verzoeken.

13 Toen zeide hij: Hoort gijlieden nu, gij huis Davids; is het ulieden te weinig dat gij de menschen moede maakt, dat gij ook mijnen God moede maakt?

14 Daarom zal de Heer zelf ulieden een teek en _ geven. Zie, eene maagd zal zwanger worden, en zij zal een zoon baren, en zijnen naam Immanuel heeten;

15 boter en honig zal hij eten, totdat hij weet het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen:

16 zekerlijk eer dit jongsken weet het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen, zal dat land waarvoor gij bevreesd zijt verlaten zijn van zijne twee koningen.

17 Loch de Heer zal over u en over uw volk en over uws vaders huis dagen doen komen, hoedanige niet gekomen zijn van dien dag af dat Efraim van Juda is afgeweken, door den koning van Assyrië.

18 Want het zal te dien dage geschieden dat de Heer de vliegen zal lokken die aan het einde der rivieren van Egypte zijn, en de bijen die in het land Assur zijn,

19 en zij zullen komen, en zij allen zullen rusten in de woeste dalen, en in de kloven der steenrotsen, en in al de doornhagen, en in alle geprezene plaatsen.

20 Te dien dage zal de Heer door een gehuurd scheermes hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië , het hoofd en het haar der voeten afscheren, ja het zal ook den baard gansch wegnemen.

21 En het zal geschieden te dien dage dat iemand eene jonge koe in het leven zal behouden hebben, en twee schapen,

22 en het zal geschieden dat hij vanwege de veelheid der melk die zij geven zullen boter zal eten, ja een ieder die overgebleven zal zijn in het midden des lands, die zal boter en honig eten.

23 Ook zal het te dien dage geschieden dat iedere plaats alwaar duizend wijnstokken geweest zijn van duizend zilverlingen, tot doornen en distels zal zijn,

24 dat men met pijlen en met den boog aldaar zal moeten gaan; want het gansche land zal doornen en distels zijn,

25 ook al de bergen die men met hou-weelen pleegt omtehakken, daar zal men niet komen uit vrees voor de doornen en de distels, maar die zullen wezen tot indrijving van den os en tot vertreding van het kleine vee.

HOOFDSTUK 8.

Voorts zeide de Heer tot mij: Neem u eene groote rol, en schrijf daarop met eens menschen griffel: Haastig tot den roof, is hij spoedig tot den buit.

2 Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uria den priester, en Zacharia den zoon van Jeberechja.

3 En ik was tot de profetes genaderd, die zwanger werd en een zoon baarde; en de Heer zeide tot mij: Noem zijnen naam Maker schalal chas baz;

4 want eer dat jongsken zal kunnen roepen: Mijn vader of mijne moeder, zal men den rijkdom van Damascus en den buit van Samarië dragen voor het aange-zigt des konings van Assur.

5 En de Heer sprak nog verder tot mij, zeggende:

6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Silóah die zachtkens gaan, en er vreugd is bij Rezin en den zoon van Remalia:

7 daarom zie, zoo zal de Heer over hen doen opkomen dc sterke en gewei-


-ocr page 664-

J E S A

JA 9.

656

dige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijne heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijne stroomen en gaan over al zijne oevers,

8 en hij zal doortrekken in Juda, hij zal bet overstroomen en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken, en de uitstrekkingen zijner vleugels zullen de breedte uws lands vervullen, o Immanuel.

9 Vereenigt u tezamen gij volken, doch wordt verbroken; en neemt ter oore gij allen die in verre landen zijt, omgordt u doch wordt verbroken, omgordt u doch wordt verbroken;

10 beraadslaagt een raad doch hij zal vernietigd worden, spreekt een woord doch het zal niet bestaan; want God is met ons.

11 Want alzóó heeft de Heer tot mij gezegd met eene sterke hand, en hij onderwees mij, niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:

12 Gijlieden zult niet zeggen: Eene verbindtenis, van alles waar dit volk van zegt: Het is eene verbindtenis; en vreest gijlieden hunne vrees niet en verschrikt niet.

13 Dan Heer der heirscharen, dien zult gijlieden heiligen, en hij zij uwe vreeze, en hij zij uwe verschrikking.

14 Dan zal hij ulieden tot een heiligdom zijn, maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen Israels, tot een strik en tot een net den inwoners te Jeruzalem;

15 en velen onder hen zullen struikelen en vallen en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.

16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijne leerlingen.

17 Daarom zal ik den Heer verbeiden, die zijn aangezigt verbergt voor het huis Jakobs, en ik zal hem verwachten.

18 Zie, ik en de kinderen die de Heer mij gegeven heeft zijn tot teekenen en tot wonderen in Israel, van den Heer der heirscharen die op den berg Sion woont.

19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt de waarzeggers en duivelskunstenaars, die piepen en binnensmonds mompelen, zoo zegt: Zal niet een volk zijnen God vragen? Zal men voor de levenden de dooden vragen?

20 Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, 't zal zijn dat ze geen dageraad zullen hebben.

21 En een ieder van hen zal daarhenen gaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijnen koning en op zijnen God, als hij opwaarts zal zien;

22 als hij de aarde aanschouwen zal, zie, er zal benaauwdheid en duisternis zijn, hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid.

23 Maar het land dat beangstigd was zal niet gansch verduisterd worden; gelijk hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land Zebu-lon en naar het land Naftali toe, alzoo heeft hij 't in het laatst heerlijk gemaakt naar den weg zeewaarts toe, over den Jordaan, aan Galiléa der heidenen.

HOOFDSTUK 9.

Het volk dat in de duisternis wandelt zal een groot licht zien, degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen.

2 Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen 'noglam blijde wezen voor uw aangezigt, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is wanneer men den buit uitdeelt.

3 Want het juk van hunnen last, en den stok hunner schouders, en den staf desgenen die hen dreef, hebt gij verbroken, gelijk ten dage der Midianiten,

4 toen de gansche strijd dergenen die streden, met gedruisch geschiedde, en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs.

5 Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid. Vredevorst;

6 der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon Davids en in zijn koningrijk, om dat te bevestigen en dat te sterken met gerigt en met geregtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des Hek-ren der heirscharen zal zulks doen.

7 De Heer heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israel.

8 En al dit volk zal het gewaarworden, Efraïm en de inwoner van Samarië, in hoogmoed en grootschhoid des harten zeggende:


-ocr page 665-

J A 10.

JES A

657

9 De tigchelsteenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen steenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgeboomen zijn afgehouwen, maar wij znllen ze in cederen veranderen.

10 Want de Heer zal Rezins tegenpartij ders tegen hem verheffen, en hij zal zijne vijanden tezamen vermengen,

11 de Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij Israel verslinden met vollen mond: om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

12 Want dit volk keert zich niet tot hem die het slaat, en den Heer der heirscha-ren zoeken zij niet.

13 Daarom zal de Heer afhouwen uit Israel den kop en den staart, den tak en de bies, op eenen dag;

14 (de oude en aanzienlijke is de kop, maar de profeet die valschheid leert is de staart);

15 want de leiders dezes volks zijn verleiders, en wie van hen geleid worden, worden ingeslokt.

16 Daarom zal de Heer zich niet verblijden over hunne jongelingen, en over hunne weezen en hunne weduwen zal hij zich niet ontfermen, want zij zijn alte-zamen huichelaars en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid: om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

17 Want de goddeloosheid brandt als vuur, doornen en distels zal zij verteren, en zal aansteken de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als de verheffing des rooks.

18 Vanwege de verbolgenheid des Hee-ren der heirscharen zal het land verduisterd worden, en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs: de één zal den ander niet verschoonen;

19 zoo hij ter regterhand snijdt zal hij toch hongeren, en zoo hij ter linkerhand eet zal hij toch niet verzadigd worden; een iegelijk zal het vleesch zijns arms eten,

20 Manasse Efraïm, en Efraïm Manasse, en zij zullen tezamen tegen Juda zijn: om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt.

HOOFDSTUK 10.

Wee dengenen die ongeregtige inzettingen inzetten, en den schrijvers die moeite voorschrijven,

2 om de armen van het regt aftewenden en om het regt der ellendigen mijns volks te rooven, opdat de weduwen hun buit worden en opdat zij de weezen mogen plunderen.

3 Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking en der verwoesting, die van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uwe heerlijkheid laten,

4 dat elk zich niet zoude buigen onder de gevangenen en vallen onder de gedoo-den? Om dit alles keert zijn toorn zich niet af, maar zijne hand is nog uitgestrekt,

5 Wee den Assyriër die de roede mijns toorns is, en mijne grimmigheid is een stok in hunne hand:

6 ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en ik zal hem bevel geven tegen het volk mijner verbolgenheid, opdat hij den roof roove en de plundering

[)lundere, en het ter vertreding stelle ge-)lundere, en het ter vertreding stelle ge-

ijk het slijk der straten:

7 hoewel hij het zóó niet meent en zijn hart alzóó niet denkt, mnar hij zal in zijn hart hebben, niet weinige volken te verdelgen en uitteroeijen.

8 Want hij zegt: Zijn niet mijne vorsten altezamen koningen?

9 Is niet Kalno gelijk Karkemis? Is Hamath niet gelijk Arpad? Is niet Sama-rië gelijk Damascus?

10 Gelijk mijne hand de koningrijken der afgoden gevonden heeft, ofschoon hunne gesneden beelden beter zijn dan die van Jeruzalem en dan die van Samarië;

11 gelijk ik gedaan heb aan Samarië en aan hare afgoden, zoude ik alzóó niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan hare afgoden?

12 Want het zal geschieden als de Pleer ten einde zal gebragt hebben al zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal ik tehuiszoeken de vrucht van de grootschheid des harten van den koning van Assyrië, en de pracht van de hoogheid zijner oogen,

13 omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan, en door mijne wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen, en heb hunnen voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen;

14 en mijne hand heeft het vermogen

42


-ocr page 666-

JA 11.

JES A

658

der volken gevonden als een nest, en ik heb het gansche aardrijk zamengeraapt gelijk men de eijeren die verlaten zijn zaraenraapt, en er is niemand geweest die een vleugel verroerde of den mond opendeed of piepte.

15 Zal eene bijl zich beroemen tegen dengeen die er mede houwt? Zal eene zaag pogchen tegen dengeen die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen die hem opheffen! Als men een stok opheft, is het geen hout?

16 Daarom zal de Heere Heere der heir-scharen onder zijne vetten eene magerheid zenden, en onder zijne heerlijkheid zal hij een brand doen branden als de brand des vuurs;

17 want het licht Israels zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot eene vlam, welke in brand steken en verteren zal zijne doornen en zijne distels op één dag;

18 ook zal hij verteren de heerlijkheid van zijn woud en zijn vruchtbaar veld, van de ziel af tot het vleesch toe, en hij zal zijn gelijk wanneer een vaandrager versmelt;

19 en de overgebleven boomen zijns wouds zullen weinige in getal zijn, ja een knaap zoude ze opschrijven.

20 En het zal geschieden te dien dage dat het overblijfsel Israels en de ontko-menen van het huis Jakobs niet meer steunen zullen op dengeen die ze geslagen heeft, maar zij zullen steunen op den Heer, den Heilige Israels, opreg-telijk.

21 Het overblijfsel zal wederkeeren, het overblijfsel Jakobs, tot den sterken God.

22 Want hoewel uw volk o Israel is gelijk het zand der zee, zoo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeeren: de verdelging is vastelijk besloten, overvloeijende van geregfigheid;

23 want eene verdelging die vastelijk besloten is zal de Heere Heere der heir-scharen doen in het midden dezes gan-schen lands.

24 Daarom zegt de Heere Heere der heirscharen alzóó: Vrees niet, gij mijn volk dat te Sion woont, voor Assur, als hij u met de roede zal slaan, en hij zijnen staf tegen u zal opheffen naar de wijze der Egyptenaren;

25 want nog een kleine poos, zoo zal volbragt worden de gramschap en mijn toorn tot hunne vernieling;

26 want de Heer der heirscharen zal tegen hem een geesel verwekken gelijk de singling van Midian was aan de rots van Oreb, en gelijk zijn staf over de zee was, welken hij verheffen zal naar de wijze der Egyptenaren.

27 En het zal geschieden te dien dage, dat zijn last zal afwijken van uwen schouder en zijn juk van uwen hals, en het juk zal verdorven worden om des Gezalfden wil.

28 Hij komt te Ajjath, hij trekt door Migron, te Michmas legt hij zijn gereedschap af;

29 zij trekken door den doorgang, te Geba houden zij hun nachtverblijf. Ranja beeft, Gibea Sauls vlugt.

30 Roep luide met uwe stem, gij dochter van Gallim; laat ze hooren tot Laïs toe, o rampzalig Anathoth.

31 Madmena vliedt weg, de inwoners van Gebim vlugten met hoopen.

32 Nog een dag blijft hij te Nob; hij zal zijne hand bewegen tegen den berg der dochter Sions, den heuvel Jeruza-lems.

33 Doch zie, de Heere Heere der heirscharen zal met geweld de takken afkappen , en wie hoog van gestalte zijn zullen nedergehouwen worden, en de verheve-nen zullen vernederd worden;

34 en hij zal met het ijzer de verwarde struiken des wouds omhouwen, en de Libanon zal vallen door den Heerlijke.

HOOFDSTUK 11.

Want er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isai, en een scheut uit zijne wortels zal vrucht voortbrengen,

2 en op hem zal de Geest des Hee-ren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren;

3 en zijn ruiken zal zijn in de vreeze des Heeken, en hij zal naar het gezigt zijner oogen niet rigten, hij zal ook naar het gehoor zijner ooren niet bestraffen,

4 maar hij zal de armen met geregtigheid rigten, en de zachtmoedigen des lands met regtmatighcid bestraffen; doch hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds, en met den adem zijner lippen zal hij den goddelooze dooden;

5 want geregtigheid zal de gordel zijner


-ocr page 667-

A 12, 13.

JES A J

659

lendenen zijn, ook zal de waarheid de gordel zijner lendenen zijn.

6 En de wolf zal met het lam verkee-ren, en de luipaard bij den geitebok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jongsken zal ze drijven;

7 de koe en de boerin zullen tezamen weiden, hare jongen zullen tezamen nederliggen, en do leeuw zal stroo eten gelijk de os;

8 en een zoogkind znl zich vermaken over het hol van eeno adder, en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk.

9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid; want de aarde znl vol kennisse des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem fier zee bedekken.

10 Want het zal geschieden te dien dage, dat de heidenen naar den wortel van Isai, die staan zal tot eeno banier der volken, zullen vragen, en zijne rust zal heerlijk zijn.

11 Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heer ten anderen male zijne hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Moorenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee;

12 en hij zal eene banier oprigten onder de heidenen, en hij zal de verdrevenen Israels verzamelen en de verstrooiden uit Juda vergaderen van de vier einden des aardrijks.

13 En de nijd Efraïms zal wijken, en de tegenpartij dors van Juda zullen uitgeroeid worden: Efraïm zal Juda niet benijden, en Juda zal Efraïm niet benaauwen;

14 maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en zij zullen tezamen die van het oosten herooven, aan Edom en Moab zullen zij hunne hand slaan, en de kinderen Am-mons zullen hun gehoorzaam zijn.

15 Ook zal de Hkkr don inham der zee van Egypte verbannen, en hij zal zijne hand bewegen tegen de rivier door do sterkte zijns winds, en hij zal dezelve slaan in de zeven stroomen, en hij zal maken dat men mot schoenen daardoor zal gaan,

16 en er zal een gebaande weg zijn voor het overblijfsel zijns volks dat overgebleven zal zijn van Assur, gelijk Israel geschiedde ten dage toen het uit Egyp-teland optoog.

HOOFDSTUK 12.

En te dien dage zult gij zeggen: Ik dank u Heer , dat gij toornig op mij geweest zijt, maar uw toorn is afgekeerd en gij troost mij;

2 zie. God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vrcezen; want de Heere Heere is mijn sterkte en psalm, en hij is mij tot heil geworden.

3 En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils,

4 en zult te dien dage zeggen: Dankt den Heer, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken, vermeldt dat zijn naam verhoogd is.

5 Psalmzingt den Heer, want hij heeft heerlijke dingen gedaan; dit zij bekend op den ganschen aardbodem.

6 Juich en zing vrolijk gij inwoneres van Sion, want do Heilige Israels is groot in het midden van u.

HOOFDSTUK 13.

De last Babels, dien Jesaja de zoon van Amoz gezien hooft.

2 Heft op eene banier op een hoogen berg, verheft eene stem tot hen, beweegt de hand omhoog, dat zij intrekken door do deuren der prinsen.

3 Ik heb aan mijne geheiligden bevel gegeven, ook heb ik tot mijnen toorn geroepen mijne helden, do vrolijken mijner hoogheid.

4 Er is eene ruischende stom op de bergen gelijk van een groot volk, eene stem van gedruisch der koningrijken der verzamelde heidenen: de Heer der heirscha-ren monstert het krijgsheir;

5 zij komen uit verren lande, van het einde des homels, de Heer en de werktuigen zijnor gramschap, om het gansche land te verdorven.

6 Jammert, want de dag des Heeben is nabij, hij komt als eene verwoesting van den Almagtige.

7 Daarom zullen alle handen slap worden en aller menschen hart zal versmolton ,

8 en zij zullen verschrikt worden, smarten en weeën zullen hen aangrijpen, zij zullen bang zijn als eene barende vrouw,


-ocr page 668-

JA 14.

JE SA

660

een iegelijk zal over zijnen naaste verbaasd zijn, hunne aangezigten zullen vlammende aangezigten zijn.

9 Zie, de dag des Heeren komt, gruwelijk, met verbolgenheid en heeten toorn, om het land te stellen tot verwoesting, en deszelfs zondaars daaruit te verdelgen.

10 Want de sterren des hemels en zijne

fjesternten zullen hun licht niet laten ichten, de zon zal verduisterd worden warmeer zij zal opgaan, en de maan zal haar licht niet laten schijnen;jesternten zullen hun licht niet laten ichten, de zon zal verduisterd worden warmeer zij zal opgaan, en de maan zal haar licht niet laten schijnen;

11 want ik zal over de wereld de boosheid bezoeken, en over de goddeloozen hunne ongeregtigheid; en ik zal den hoogmoed der stouten doen ophouden, en de hoovaardij der tyrannen zal ik vernederen;

12 ik zal maken dat een man zeldzamer zal zijn dan digt goud, en een mensch dan tijn goud van Ofir.

13 Daarom zal ik den hemel beroeren, en de aarde zal bewogen worden van hare plaats, vanwege de verbolgenheid des Heeren der heirscharen, en vanwege den dag zijns heeten toorns:

14 en een iegelijk zal zijn als een verjaagde ree, en als een schaap dat niemand vergadert, een iegelijk zal naar zijn volk omzien en een iegelijk zal naar zijn land vlugten;

15 alwie gevonden wordt zal doorstoken worden, en alwie daarbij gevoegd is zal door het zwaard vallen;

16 ook zullen hunne kinderkens voor hunne oögen verpletterd worden, hunne huizen zullen geplunderd en hunne vrouwen geschonden worden.

17 Zie, ik zal de Meden tegen hen verwekken, die het zilver niet zullen achten, en aan het goud zullen zij geen lust hebben;

18 maar hunne bogen zullen de jongelingen verpletteren, en zij zullen zich niet ontfermen over de vrucht des schoots, hun oog zal de kinderen niet verschoonen.

19 Alzoo zal Babel zijn, het sieraad der koningrijken, de heerlijkheid, de hoovaar-digheid der Chaldeën, gelijk God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft:

20 daar zal geen woonplaats zijn in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht; en de Arabier zal er geen teut spannen, en de herders zullen er niet legeren;

21 maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijnen, en hunne huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten, en daar zullen de jonge struisen wonen, en de boschduivelen zullen er huppelen,

22 en wilde dieren der eilanden zullen in zijne verlatene plaatsen elkander toeroepen , mitsgaders de draken in de wellustige paleizen: haar tijd toch is nabij om te komen, en hare dagen zullen niet uitgesteld worden.

HOOFDSTUK 14.

Want de Heer zal zich over Jakob ontfermen, en hij zal Israel nog verkiezen, en hij zal ze in hun land zetten; en de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis Jakobs aanhangen;

2 en de volken zullen hen aannemen en in hunne plaats brengen, en het huis Israels zal hen erfelijk bezitten in het land des Heeren tot knechten en tot maagden: en zij zullen gevangen houden degenen die hen gevangen hielden, en zij zullen heerschen over hunne drijvers.

3 En het zal geschieden ten dage wanneer de Heer u rust geven zal van uwe smart en van uwe beroering, en van de harde dienstbaarheid waarin men u heeft doen dienen,

4 dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen; Hoe houdt de drijver op, hoe houdt de goudene op?

5 De Heer heeft den stok der goddeloozen gebroken, den scepter der heer-schers;

6 die de volken plaagde in verbolgenheid met eene plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerschte, die wordt vervolgd zonder dat iemand het afweren kan.

7 De gansche aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich;

8 ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zeggende: Sints gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op die ons afhouwe.

9 De hel van onderen was in beroering om uwentwil, om u tegemoettegaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de dooden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hunne troonen opstaan.

10 Die altegader zullen antwoorden en tot u zeggen: Gij zijt óók krank geworden gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden.


-ocr page 669-

JA 15.

JE S A

661

11 Uwe hoovaardij is in de hel neder-gestort met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.

12 Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! Hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij die de heidenen krenktet,

13 en zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen, en ik zal mij zetten op den berg der zamenkomst aan de zijden van het noorden;

14 ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden.

15 Ja in de hel zult gij nedergestooten worden, aan de zijden van den kuil.

16 Wie u zien zullen, zullen u aanschouwen , zij zullen op u letten, en zeggen •. Is dat die man die de aarde beroerde, die de koningrijken deed beven,

17 die de wereld tot eene woestijn stelde en hare steden verstoorde, die zijne gevangenen niet losliet om naar huis te gaan ?

18 Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis:

19 maar gij zijt verworpen van uw graf, als een verachtelijke scheut, als een kleed der gedooden die met het zwaard doorstoken zijn, als degenen die nederdalen in een steenkuil, als een vertreden dood ligchaam.

20 Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis, want gij hebt uw land verdorven en uw volk gedood: het zaad der boosdoeners zal in eeuwigheid niet genoemd worden.

21 Maakt de slagting voor zijne kinderen gereed, om hunner vaderen onge-regtigheid; dat zij niet opstaan en de aarde erven, en de wereld vervullen met steden.

22 Want ik zal tegen hen opstaan, spreekt de Heer der heirscharen, en ik zal van Babel uitroei]en den naam en het overblijfsel, en den zoon en den zoonszoon, spreekt de Heer;

23 en ik zal haar stellen tot een erve der nachtuilen en tot waterpoelen, en ik zal haar met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de Heer der heirscharen.

24 De Heer der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indien het niet alzóó gelijk ik gedacht heb geschieden en gelijk ik beraadslaagd heb bestaan zal:

25 dat ik Assur in mijn land zal verbreken en hem op mijne bergen vertreden, opdat zijn juk van hen afwijke en zijn last van hunnen schouder wijke!

26 Dit is de raadslag die beraadslaagd is over dat gansche land, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken.

27 Want de Heer der heirscharen heeft het in zijnen raad besloten: wie zal het dan breken? En zijne hand is uitgestrekt: wie zal ze dan keeren?

28 In het jaar toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last.

29 Verheug u niet, gij gansch Palestina, dat de roede die u sloeg gebroken is; want uit den wortel der slang zal een basilisk voortkomen, en hare vrucht zal een vurige vliegende draak zijn.

30 En de eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zéker nederliggen: uwen wortel daarentegen zal ik door den honger dooden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen.

31 Jammer o poort, kerm o stad, gij zijt gesmolten, gij gansch Palestina; want van het noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijne zamenkomsten.

32 Wat zal men dan antwoorden den boden des volks? Dat de Heer Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten zijns volks eene toevlugt daarin hebben zouden.

HOOFDSTUK 15.

De last Moabs.

Zekerlijk in den nacht is Ar-Moab verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk in den nacht is Kir-Moab verwoest, zij is uitgeroeid.

2 Hij gaat op naar Baith en Dibon en naar Bamoth om te weenen, over Nebo en over Mcdeba zal Moab jammeren ; op al hunne hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden;

3 in hunne wijken hebben zij zakken aangegord, op hunne daken en op hunne straten jammeren zij altemaal, afkomende met geween.

^.Zoo Hesbon als Elealé kermt, hunne stem wordt gehoord tot Jahaz toe; daarom maken de toegerusten Moabs een geschrei, eens iegclijks ziel in hem is kwalijk gesteld.

5 Mijn hart kermt over Moab, welks grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige


-ocr page 670-

JESAJA 16, 17.

662

vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonaïm verwekken zij een jammergeschrei.

6 Want de wateren van Nimritn zullen enkel verwoesting wezen, want het gras is verdord, het kruid is vergaan, er is geen groen.

7 Daarom zullen zij den overvloed dien zij vergaderd hebben, en hetgeen zij weggelegd hebben, aan de beek der wilgen voeren.

8 Want het gekerm zal omgaan door de landpale Moabs, haar gejammer tot Eglaïtn toe, ja tot Beër-Elim toe zal haar gejammer zijn;

9 want de wateren van Dimon zijn vol bloed, want ik zal Dimon nog meer toeschikken, te welen leeuwen over de ontkomenen Moabs mitsgaders over het overblijfsel des lands.

HOOFDSTUK 16.

Zendt de lammeren van den heerscher des lands van Sela af naar de woestijn henen, tot den berg der dochter Sions.

2 Anders zal het geschieden dat de dochteren Moabs aan de veren van Ar-non zullen zijn als een zwervende vogel, uit het nest gedreven zijnde.

3 Breng raad aan, houd gerigt, maak uwe schaduw op het midden van den middag den nacht gelijk, verberg de ver-dievenen, en verraad den omzwervende niet.

4 Laat mijne verdrevenen onder u ver-keeren, o Moab, wees gij hun eene schuilplaats voor het aangezigt des verstoorders; want de onderdrukker heeft een einde, de verstoring is teniet geworden, de vertre-ders zijn van de aarde verdelgd;

5 want er zal een troon bevestigd worden in goedertierenheid, en op den zelve zal bestendig zitten in de tent Davids een die oordeelt en het regt zoekt en vaardig is ter geregtigheid.

6 Wij hebben de hoovaardij Moabs gehoord, hij is zeer hoovaardig; zijn hoogmoed en zijne hoovaardij en zijne verbolgenheid zijn alzoo zijne grendels niet.

7 Daarom zal Moab over Moab jammeren , altemaal zullen zij jammeren; over de fundamenten van Kir-Hareseth zult gijlieden zuchten, gewis zij zijn gebroken.

8 Want de velden van Hesbon kwijnen.

ooh de wijnstok van Sibma, de heeren der heidenen hebben zijne uitgelezene planten verpletterd, zij reiken tot Jaëzer toe, zij dwalen door de woestijn, zijne scheuten zijn uitgespreid, zij zijn gegaan over zee.

9 Daarom beween ik, in het weenen over Jaëzer, den wijnstok van Sibma, ik maak u doornat met mijne tranen, o Hesbon en Elealé; want het vreugdegeschrei over uwe zomervruchten en over uwen oogst is gevallen,

10 alzoo dat de blijdschap en vrolijkheid weggenomen is van het vruchtbare veld, en in de wijngaarden wordt niet gezongen noch eenig gejuich gemaakt, de druivenixzAex treedt geen wijn uit in de wijnbakken: ik heb het vreugdegeschrei doen ophouden.

11 Daarom rommelt mijn ingewand over Moab als eene harp, en mijn binnenste over Kir-Héres.

12 En het zal geschieden als men zien zal dat Moab vermoeid is geworden op de hoogte, dan zal hij in zijn heiligdom gaan om te aanbidden, maar hij zal niet kunnen.

13 Dit is het woord dat de Heer tegen Moab gesproken heeft van toen af.

14 Maar nu spreekt de Heer, zeggende : Binnen drie jaren, (als de jaren eens huurlings), dan zal de eere Moabs verachtelijk gemaakt worden, met al die groote menigte, en het overblijfsel zal klein, weinig, onmagtig wezen.

HOOFDSTUK 17.

De last van Damascus.

Zie, Damascus zal weggenomen worden, dat ze geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen steenhoop zijn;

2 de steden van Aroër zullen verlaten worden, voor de kudden zullen zij wezen, die zullen daar nederliggen en niemand zal ze verschrikken.

3 En de vesting zal ophouden van Efraim, en het koningrijk van Damascus, en het overblijfsel der Syriërs; zij zullen zijn gelijk de heerlijkheid der kinderen Israels, spreekt de Heer der heirscharen.

4 En het zal geschieden te dien dage dat de heerlijkheid Jakobs verzwakt zal worden, en dat de vetheid zijns vleesches mager worden zal.

5 Want hij zal zijn gelijk wanneer een maaijer het staande koren verzamelt, en


-ocr page 671-

JESAJA 18, 19.

668

eijn arm aren afmaait; ja hij zal zijn gelijk ia ami eer iemaud aren leest in het dal Refaïm.

6 Doch eene nalezing zal daarin overblijven gelijk bij de afschudding eens olijfbooms, twee of drie beziën in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan zijne vruchtbare takken, spreekt de Heer de God Israels.

7 Te dien dage zal de mensch zien naar dengeen die hem gemaakt heeft, en zijne oogen zullen op den Heilige Israels zien;

8 en hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen, en hetgeen zijne vingers gemaakt hebben zal hij niet aanzien, noch de bosschen, noch de zonnebeelden.

9 Te dien dage zullen zijne sterke steden zijn als een verlaten struik en opperste tak, welke zij verlaten hebben om der kinderen Israels wil, en er zal verwoesting wezen.

10 Want gij hebt den God uws heils vergeten, en niet gedacht aan den Rotssteen uwer sterkte: daarom zult gij wel liefelijke planten planten, en gij zult hem met uitlandsche ranken bezetten;

11 ten dage als gij ze zult geplant hebben zult gij die doen wassen, en in den morgenstond zult gij uw zaad doen bloei-jen: doch het zal maar een hoop van het gemaaide zijn in den dag der krankheid en der pijnlijke smart.

12 Wee der veelheid der groote volken, die bruisen gelijk de zeeën bruisen; en wee het geruisch der natiën, die ruischen gelijk de geweldige wateren ruischen;

13 de natiën zullen wel ruischen gelijk groote wateren ruischen, doch hij zal hem schelden, zoo zal hij verre wegvlieden, ja hij zal gejaagd worden als het kaf der bergen van den wind, en gelijk eene stofwolk van den wervelwind;

14 ten tijde des avonds, zie, zoo is er verschrikking: eer het morgen is, is hij er niet meer; dit is het deel dergenen die ons berooven en het lot dergenen die ons plunderen.

HOOFDSTUK 18.

Wee het land dat schaduwachtig is aan de frontieren, dat aan de zijde der rivieren van Moorenland is;

2 dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren.

Gaat henen gij snelle boden, tot een volk dat getrokken is en geplukt, tot een volk dat vreesselijk is sedert het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren berooven.

3 Alle gij ingezetenen der wereld en gij inwoners der aarde, als men de banier zal oprigten op de bergen zult gijlieden het zien, en als de bazuin zal blazen zult gijlieden het hooren.

4 Want alzóo heeft de Heer tot mij gezegd: Ik zal stil zijn, en zien in mijne woning, als de glinsterende hitte op den regen, als eene wolk des dauws in de hitte des oogstes;

5 want vóór den oogst, als de uitbotting volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zoo zal hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen en afkappen;

6 zij zullen tezamen overgelaten worden aan de roofvogels der bergen en de dieren der aarde, en de roofvogels zullen daarop overzomeren en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.

7 Te dier tijd zal den Heer der heirscha-ren een geschenk gebragt worden van het volk dat getrokken is en geplukt, en van het volk dat vreesselijk is sedert het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren berooven: tot de plaats van den naam des Heeren der heirscharen, tot den berg Sion.

HOOFDSTUK 19. '

De last van Egypte.

Zie, de Heer rijdt op eene snelle wolk, en hij zal in Egypte komen, en de afgoden van Egypte zullen verschrikt worden voor zijn aangezigt, en het hart der Egyptenaren zal smelten in het binnenste van hen.

2 Want ik zal de Egyptenaars tegen de Egyptenaars verwarren, dat zij zullen strijden een iegelijk tegen zijnen broeder en een iegelijk tegen zijnen naaste, stad tegen stad, koningrijk tegen koningrijk;

3 en de geest der Egyptenaren zal uitge-ledigd worden in het binnenste van hen, en hunnen raad zal ik verslinden; dan zullen zij hunne afgoden vragen, en de bezweerders, en de waarzeggers, en de duivelskunstenaars;

4 en ik zal de Egyptenaars overleveren in


-ocr page 672-

JESAJA 20.

664

do hand van harde heeren, en een strenge koning zal over hen heerschen, spreekt de Heere Heere der heirscharen.

5 En zij zullen de wateren uit de zee doen vergaan, en de rivier zal verdorren en verdroegen;

6 zij zullen ook de rivieren verre terugdrijven, zij zullen ze uithoozen en de gedamde stroomen opdroogen, het riet en het wier zullen verwelken;

7 het papiergewas bij de stroomen, aan de oevers der stroomen, en al het gezaaide aan de stroomen, zal verdroegen, het zal weggestooten worden en niet meer zijn.

8 En de visschers zullen treuren, en allen die den angel in de stroomen werpen zullen rouw maken, en wie het werp-net uitbreiden op de wateren zullen zich bedroeven;

9 en de werkers in het fijne vlas zullen beschaamd worden, ook de wevers van de witte stof;

10 en zij zullen met hunne grondslagen verbrijzeld worden, allen die voor loon lustige vijvers maken.

11 Gewis de vorsten van Zoan zijn dwazen, de raad der wijzen, der raadgevers van Farao, is onverstandig geworden; hoe kuut gijlieden dan zeggen tot Farao ; Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der oude koningen?

12 Waar zijn nu uwe wijzen? Dat zij u nu te kennen geven of vernemen, wat de Heer der heirscharen beraadslaagd heeft tegen Egypte.

13 De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen, zij zullen ook Egypte doen dwalen tot den uitersten hoek zijner stammen.

14 De Heer heeft een zeer verkeerden geest uitgestort in het midden van hen, en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard zich om- en omwentelt in zijn uitspuwsel;

15 en er zal geen werk wezen voor de Egyptenaars, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bies doen moge.

16 Te dien dage zullen de Egyptenaars zijn als de vrouwen, en zij zullen beven en vreezen vanwege de beweging van de hand des Heeren der heirscharen, welke hij tegen hen bewegen zal;

17 en het land Juda zal den Egypte-naren tot een schrik zijn: zoowie het vermelden zal, die zal in zichzelven bevreesd wezen vanwege den raad des Heeren der heirscharen dien hij tegen hen beraadslaagd heeft.

18 ïe dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de taal van Kanaan en zwerende den Heere der heirscharen: ééne zal genoemd worden eene stad der verstoring.

19 Te dien dage zal de Heer een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgerigt teeken aan des-zelfs landpale voor den Heer;

20 en hij zal zijn tot een teeken en tot een getuigenis den Heere der heirscharen in Egypteland, want zij zullen tot den Heer roepen vanwege de verdrukkers, en hij zal hun eenen Heiland en Meester zenden, die zal ze verlossen.

21 En de Heer zal den Egyptenaren bekend worden, en de Egyptenaars zullen den Heer kennen te dien dage, en zij zullen hem dienen met slagtoffer en spijsoffer, en zij zullen den Heer eene gelofte beloven en betalen.

22 En de Heer zal de Egyptenaars hevig slaan, en genezen; en zij zullen zich tot den Heer bekeeren, en hij zal zich van hen laten verbidden en hij zal ze genezen.

23 Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte naar Assyrië, dat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië komen zullen, en de Egyptenaars zullen met de Assyriërs den Heer dienen.

24 Te dien dage . zal Israel de derde wezen met de Egyptenaars en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land;

25 want de Heer der heirscharen zal ze zegenen, zeggende: Gezegend zij mijn volk de Egyptenaars, en de Assyriërs het werk mijner handen, en Israel mijn erfdeel.

HOOFDSTUK 20.

In het jaar toen Tartan naar Asdod kwam, als Sargon de koning van Assyrië hem gezonden had, toen hij krijgvoerde tegen Asdod en het innam:

2 te dier tijd sprak de Heer door de dienst van Jesaja den zoon van Amoz, zeggende: Ga henen en ontbind den zak van uwe lendenen, en doe uwe schoenen van uwe voeten. En hij deed alzoo, gaande naakt en barrevoets.


-ocr page 673-

JESAJA 21, 22.

665

3 Toen zeide de Heer: Gelijk mijn knecht Jesaja naakt en barrevoets wandelt, drie jaren, tot een teeken en wonder over Egypte en over Moorenland,

4 alzoó zal de koning van Assyrië voortdrijven de gevangenen der Egyptenaren en de Mooren die weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets en met ontbloote heupen, den Egyptenaren tot schaamte;

5 en zij zullen verschrikken en beschaamd zijn wegens de Mooren, op welke zij zagen, en wegens de Egypte-naars, hunnen roem;

6 en de inwoners van dit eiland zullen te dien dage zeggen: Zie, alzoó is het dengenen geyaan op welke wij zagen, werwaarts wij henenvloden om hulp, om gered te worden van het aangezigt des konings van Assyrië: hoe zullen wij dan ontkomen ?

HOOFDSTUK 21.

De last der woestijn aan de zee.

Gelijk de wervelwinden in het zuiden daarhenen jagen, zal hij uit de woestijn komen, uit een vreesselijk land.

2 Een hard gezigt is mij te kennen gegeven: die trouwelooze handelt trouweloos, en die verstoorder verstoort; trek op o Elam, beleger ze o Medië: ik heb al haar zuchten doen ophouden.

3 Daarom zijn mijne lendenen vol van groote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van eene die baart; ik krom mij van hoo-ren, ik word ontsteld van het aanzien;

4 mijn hart dwaalt, siddering verschrikt mij, de schemering waar ik naar verlangd heb stelt hij mij tot beving.

5 Bereidt de tafel, zie toe gij wachter, eet, drink; maakt u öp gij vorsten, bestrijkt het schild.

6 Want aldus heeft de Heer tot mij gezegd: Ga henen, zet een wachter, laat hij aanzeggen wat hij ziet.

7 En hij zag een wagen, een paar ruiters, een wagen met ezels, een wagen met kemels; en hij lette er zeer naauw-keurig op, met groote oplettendheid.

8 En hij riep: Een leeuw! Heer, ik sta op den wachttoren gestadig bij dag, en op mijne hoede zet ik mij gansche nachten:

9 en zie nu, daar komt een wagen met mannen en een paar ruiters. Toen antwoordde hij en zeide: Babel is gevallen, zij is gevallen, en al de gesneden beelden harer goden heeft hij verbroken tegen de aarde.

10 O mijne dorsching en de tarwe mijns dorschvloers, wat ik gehoord heb van den Heer der heirscharen, den God Israels, dat heb ik ulieden aangezegd.

11 De last van Duma.

Men roept tot mij uit Seïr: Wachter wat is er vm den nacht, wachter wat is er van den nacht?

12 De wachter zeide: De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht; wilt gijlieden vragen, vraagt; keert weder, komt.

13 De last tegen Arabië.

In het woud van Arabië zult gijlieden vernachten, o gij reizende gezelschappen van Dedaniten.

14 Komt den dorstige tegemoet met water; de inwoners van het land Tema zijn den vlugtende met zijn brood voorgekomen;

15 want zij vlugten voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard en voor den gespannen boog en voor de hevigheid des krijgs.

16 Want alzoó heeft de Heer tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens daglooners zijn, zoo zal al de heerlijkheid van Kedar tenondergaan;

17 en het overgebleven getal der schutters, de helden der Kedarenen, zullen minder worden, want de Heer de God Israels heeft het gesproken.

HOOFDSTUK 22.

De last van het dal des gezigts.

Wat is u nu, dat gij altegader op de daken klimt?

2 Gij die vol van groot gedruisch waart, gij woelige stad, gij vrolijk huppelende stad, uwe verslagenen zijn niet verslagen met het zwaard noch gestorven in den strijd:

3 til uwe oversten zijn tezamen wegge-vlugt, zij zijn door de schutters gebonden; allen die in u gevonden zijn, zijn tezamen gebonden, zij zijn van verre gevloden.

4 Daarom zeg ik: Wendt het gezigt van mij af, laat mij bitterlijk weenen, dringt niet aan om mij te troosten over de verstoring der dochter mijns volks;

5 want het is een dag van beroering en van vertreding en van verwarring van den Heer, den Heer der heirscharen, in het dal des gezigts, een dag van ontmuring


-ocr page 674-

J ES A JA 23.

066

des muurs en van geschreeuw naar het gebergte toe.

6 Want Elam heeft den pijlkoker genomen, de man is op den wagen, er zijn ruiters; en Kir ontbloot het schild;

7 en het zal geschieden dat uwe uitgelezen dalen vol wagens zullen zijn, en dat de ruiters zich gewis zullen stellen tegen de poort,

8 en hij zal het bedeksel van Juda oi'' 'quot;kken: en te dien dage zult gij zien na;., de wapenen in het huis des wouds,

9 en gijlieden zult bezien de reten der stad Davids, omdat ze vele zijn, en gij zult de wateren des ondersten vijvers vergaderen,

10 gij zult ook de huizen Jeruzalems tellen, en gij zult huizen afbreken om de muren te bevestigen,

11 ook zult gij eene gracht maken tus-schen de beide muren, voor de wateren des ouden vijvers: maar gij zult niet opwaarts zien tot dengeen die zulks gedaan heeft, noch achtgeven op dengeen die dat van verre tijden geformeerd heeft.

12 En te dien dage zal de Heer, de Heer der heirscharen, roepen tot geween, en tot rouwklagt, en tot kaalheid, en tot omgording des zaks;

13 maar zie, er is vreugde en blijdschap met runderen te dooden en schapen te slagten, vleesch te eten en wijn te drinken, en te zeggen: Laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven.

14 Maar de Heer der heirscharen heeft zich voor mijne ooren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deze ongeregtig-heid verzoend wordt totdat gij sterft! zegt de Heer, de Heer der heirscharen.

15 Alzóó zegt de Heer, de Heer der heirscharen: Ga henen, ga in tot dien schatmeester, tot Sebna den hofmeester, en spreek:

16 Wat hebt gij hier of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgehouwen hebt als wie zijn graf in de hoogte uithouwt, wie eene woning voor zich op een rotssteen laat afteekenen?

17 Zie, de Heer zal u wegwerpen met eene mannelijke wegwerping, en hij zal u ganschelijk overdekken;

18 hij zal u gewis voortrollen gelijk men een bal rolt, in een land wijd van omvang; aldaar zult gij sterven en aldaar zullen uwe heerlijke wagens zijn, o gij schandvlek van het huis uws heeren.

19 En ik zal u afstooten van uwen staat, en van uwen stand zal hij u neder werpen.

20 En het zal te dien dage geschieden dat ik mijnen knecht Eljakim, den zoon van Hilkia, roepen zal;

21 en ik zal hem met uwen rok be-kleeden en ik zal hem met uwen gordel sterken, en uwe heerschappij zal ik in zijne hand geven, en hij zal den inwoners van Jeruzalem en den huize Juda tot een vader zijn;

22 en ik zal den sleutel van het huis Davids op zijnen schouder leggen, en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen.

23 En ik zal hem als een nagel inslaan in eene vaste plaats, en hij zal wezen tot een stoel der eere voor het huis zijns vaders,

24 en men zal aan hein hangen alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, de afstammelingen en de nakomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der flesschen.

25 Te dien dage, spreekt de Heer der heirscharen, zal die nagel, die aan eene vaste plaats gestoken was, weggenomen worden, en hij zal afgehouwen worden en hij zal vallen, en de last die daaraan is zal afgesneden worden; want de Heer heeft het gesproken.

HOOFDSTUK 23.

De last van Tyrus.

Jammert gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest zoodat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land der Kittiten is het aan hen openbaar geworden.

2 Zwijgt gij inwoners des eilands, gij die de kooplieden van Sidon over zee varende vervulden,

3 en wier inkomst was het zaad van Sihor over de groote wateren, de oogst der rivier; en zij was de markt der heidenen.

4 Word beschaamd o Sidon, want de zee spreekt, ja de sterkte der zee, zeggende: Ik heb geen barensnood gehad, ik heb ook niet gebaard, en ik heb geen jongelingen grootgebragt en geen jonge dochters opgevoed.

5 Gelijk geweest is de tijding van E-gypte, zal men ook in weedom zijn als men van Tyrus hooren zal.


-ocr page 675-

JA 24.

J E S A

667

6 Vaart over naar Tarsis, jammert, gij inwoners des eilands.

7 Is dit uwe vrolijk huppelende stad, welker oudheid wel van oude dagen af is, maar hare eigene voeten zullen haar verre wegdragen, om in vreemdelingschap te verkeeren.

8 Wie heeft dit beraadslaagd over Ty-rus, die kroonende stad, welker kooplieden vorsten zijn, welker handelaars de heerlijksten in den lande zijn?

9 De Heer der heirscharen heeft het beraadslaagd, opdat hij ontheilige de hoo-vaardij van alle sieraad, om al de heerlijksten der aarde verachtelijk te maken.

10 Ga dóór naar uw land als eene rivier, gij dochter van Tarsis, er is geen gordel meer.

11 Hij heeft zijne hand uitgestrekt over de zee, hij heeft de koningrijken beroerd; de Heer heeft bevel gegeven tegen Ka-naan om hare sterkten te verdelgen;

12 en hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, o gij verdrukte maagd, gij dochter Sidons. Naar de Kit-titen toe, maak u op, vaar over: ook daar zult gij geen rust hebben.

13 Zie, het land der Chaldeën: dit volk was er niet: Assur heeft het gefundeerd voor degenen die in de wildernissen woonden; zij rigtten hunne sterkten op en bouwden hunne paleizen, maar hij heeft het tot een vervallen hoop gesteld,

14 Jammert gij schepen van Tarsis, want ulieder sterkte is verwoest.

15 En het zal geschieden te dien dage, dat Tyrus zal vergeten worden zeventig jaar, gelijk eens konings dagen; maar ten einde van zeventig jaar zal in Tyrus als een hoerelied zijn:

16 Neem de harp, ga in de stad rondom, gij vergeten hoer; speel wel, zing vele üedjes, opdat er aan u gedacht worde.

17 Want het zal geschieden ten einde van zeventig jaar dat de Heer Tyrus zal bezoeken, en dat zij wederkeeren zal tot haar hoereloon, en zij zal hoererij bedrijven met alle koningrijken der aarde die op den aardbodem zijn.

18 En haar koophandel en haar hoereloon zal den Heere heilig zijn, het zal niet ten schat vergaderd noch opgesloten worden; maar haar koophandel zal wezen voor degenen die voor den Heer wonen , opdat zij eten tot verzadiging en dat zij duurzaam bedeksel hebben.

HOOFDSTUK 24.

Zie, de Heer maakt het land ledig en hij maakt het woest, en hij keert zijne gestaltenis öm en hij verstrooit zijne inwoners;

2 en gelijk het volk, alzoo zal priester wezen; gelijk de knecht, amp; quot;K) zijn heer; gelijk de dienstmaagd, alzoo hare vrouw; gelijk do kooper, alzoo de ver-kooper; gelijk de uitleener, alzoo de lee-ner; gelijk de woekeraar, alzoo degeen van wien hij woeker ontvangt:

3 het land zal gansch ledig gemaakt worden en het zal gansch beroofd worden ; want de Heer heeft dit woord gesproken.

4 Het land treurt, het verwelkt; het aardrijk kwijnt, het verwelkt; de hoog-sten van het volk des lands kwijnen;

5 want het land is bevlekt vanwege zijne inwoners, want zij overtreden de wetten, zij veranderen de inzetting, zij vernietigen het eeuwig verbond:

6 daarom verteert de vloek het land, en wie daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners des 'lands verbrand worden, en er zullen weinig menschen overblijven.

7 De most treurt, de wiji^ok kwijnt, allen die blij hartig waren zucnten;

8 de vreugde der trommels rust, het geluid der vrolijk huppelenden houdt op, de vreugde der harp rust;

9 zij zullen geen wijn drinken met gezang, de sterke drank zal bitter zijn dengenen die hem drinken;

10 de woeste stad is verbroken, al de huizen staan gesloten, dat er niemand inkomen kan;

11 er is een klagelijk geroep op de straten om des wijns wil, alle blijdschap is verduisterd, de vreugde des lands is heengevaren:

12 verwoesting is in de stad overgeble-verv, en met gekraak wordt de poort in stükken gebroken.

13 Want in het binnenste van het land, in het midden dezer volken, zal het alzoo wezen gelijk de afschudding des olijfbooms, gelijk de nalezingen wanneer de wijnoogst geëindigd is.

14 Die zullen hunne stem opheffen, zij zullen vrolijk zingen, vanwege de heerlijkheid des Heeren zullen zij juichen van de zee af.


-ocr page 676-

^^ESAJA 25, 26.

668

15 Daarom eert den Heer in de val-leijen, in de eilanden der zee den naam van den Heer den God Israels.

16 Van het uiterste einde der aarde hoo-ren wij psalmen, tot verheerlijking des Regtvaardigen. Doch nu zeg ik: Ik word mager, ik word mager, wee mij; de trou-weloozen handelen trouweloos, en met trouweloosheid handelen de trouweloozen trouweloos.

17 De vrees en de kuil en de strik over u, o inwoner des lands.

18 En het zal geschieden, zoowie voor de stem der vrees vlieden zal, die zal in den kuil vallen; en wie uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan, en de fundamenten der aarde zullen heven;

19 de aarde zal gansch verbroken worden, de aarde zal gansch vanééngeseheurd worden,, de aarde zal gansch bewogen worden,

20 de aarde zal gansch waggelen gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden gelijk eene nachthut, en hare overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen en niet weder opstaan.

21 En het zal geschieden te dien dage, dat de Heer bezoeking zal doen over de heirschaar des hoogen in de hoogte, en over de koningen des aardbodems op den aardbodem;

22 en zij zullen zamenvergaderd worden gelijk de gevangenen in een put, en zij zullen besloten worden in eene gevangenis, maar na vele dagen weder bezocht worden:

33 en de maan zal schaamrood worden en de zon zal beschaamd worden, als de Heer der heirscharen regeren zal op den berg Sion en te Jeruzalem, en voor zijne oudsten zal heerlijkheid zijn.

HOOFDSTUK 25.

Heer, gij zijt mijn God, u zal ik ver-hoogen, uwen naam zal ik loven, want gij hebt wonder gedaan, uwe raadslagen van verre zijn waarheid en vastheid;

2 want gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt, de vaste stad tot een vervallen hoop, het paleis der vreemdelingen dat het geen stad meer is, in eeuwigheid zal zij niet herbouwd worden.

3 Daarom zal u een magtig volk eeren, de stad der tyrannieke volken zal u vreezen;

4 want gij zijt den arme eene sterkte geweest, eene sterkte den nooddruftige als het hem bang was, eene toevlugt tegen den vloed, eene schaduw tegen de hitte; want het blazen der tyrannen is als een vloed tegen een wand.

5 Gelijk de hitte in eene dorre plaats, zult gij de onstuimigheid der vreemdelingen nederdrukken; (jelijk de hitte door de schaduw eener dikke wolk, zal het gezang der tyrannen vernederd worden.

6 En de Heer der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn;

7 en hij zal op dezen berg verslinden het omwindsel des aangezigts waarmede alle volken omwonden zijn, en het be-deksel waarmede alle natiën bedekt zijn;

8 hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere Heere zal de tranen van alle aangezigten afwisschen, en hij zal de smaadheid zijns volks van de gansche aarde wegnemen; want de Heer heeft het gesproken.

9 En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, wij hebben hem verwacht en hij zal ons zaligmaken; deze is de Heer, wij hebben hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in zijne zaligheid.

10 Want de hand des Heeren zal op dezen berg rusten, maar Moab zal onder hem gedorscht worden, gelijk het stroo gedorscht wordt tot mest.

11 En hij zal zijne handen uitbreiden in het midden van hen, gelijk een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, en hij zal hunnen hoogmoed vernederen, met de lagen hunner handen.

12 En hij zal de hooge vesten uwer muren buigen, vernederen, ja hij zal ze ter aarde tot het stof toe doen reiken.

HOOFDSTUK 26.

Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land Juda; Wij hebben eene sterke stad. God stelt heil tot muren en voorschansen;

2 doet de poorten open, dat het regt-vaardige volk er inga, hetwelk de getrouwheid bewaart.

3 Het is een bevestigd voornemen: gij


-ocr page 677-

J A 27.

JES A

669

zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op u vertrouwd.

4 Vertrouwt op den Heer tot in eeuwigheid, want in den Heere Heere is een eeuwige rotssteen;

5 want hij buigt de hooggezetenen neder, de verheven stad, hij vernedert ze, hij vernedert ze tot de aarde toe, hij doet ze tot aan het stof reiken,

6 de voet zal ze vertreden, de voeten des ellendigen, de treden der armen.

7 Het pad des regtvaardigen is geheel effen, den gang des regtvaardigen maakt gij regt.

8 Wij hebben ook in den weg uwer gerigten u o Heer verwacht, tot uwen naam en tot uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel.

9 Met mijne ziel heb ik u begeerd in den nacht, ook zal ik met mijnen geest, die in het binnenste van mij is, u zoeken; want wanneer uwe gerigten op de aarde zijn, zoo leeren de inwoners der wereld geregtigheid.

10 Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert evemvel geen geregtigheid, hij drijft onregt in een land van regt, en hij ziet de hoogheid des Heeren niet aan.

11 Heer, is uwe hand verhoogd, zij zien het niet; maar zij zullen het zien en beschaamd worden, vanwege den ijver over uw volk, ook zal het vuur uwe wederpartijders verteren.

12 Heer, gij zult ons vrede beschikken, want gij hebt ons ook al onze zaken uitgerigt.

13 Heer onze God, andere heeren behalve gij hebben over ons geheerscht; doch door u alleen gedenken wij uwen naam.

14 Dood zijnde zullen zij niet weder leven, overleden zijnde zullen zij niet opstaan ; daarom hebt gij ze bezocht en hebt ze verdelgd, en gij hebt al hunne gedachtenis doen vergaan.

15 Gij o Heer hadt dit volk vermeerderd, gij hadt dit voik vermeerderd, gij waart verheerlijkt geworden: maar gij hebt ze in al de einden des aardrijks verre weggedaan.

10 Heer, in benaauwdheid hebben zij u bezocht, zij hebben hun stil gebed uitgestort als uwe tuchtiging over hen was.

17 Gelijk eene bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft, en kermt in hare weeën, alzóo zijn wij geweest, o Heer , vanwege uw aangezigt:

18 wij waren bevrucht, wij hadden de smarten, maar wij hebben niets dan wind gebaard; wij deden het land geen behoudenis aan, en de inwoners der wereld vielen niet neder.

19 Uwe dooden zullen leven, ook mijn dood ligchaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen.

20 Ga henen mijn volk, ga in uwe binnenste kamers, en sluit uwe deuren achter u toe; verberg u een klein oogen-blik, totdat de gramschap overga.

21 Want zie, de Heer zal uit zijne plaats uitgaan om de ongeregtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken, en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal hare doodgeslagenen niet langer bedekt houden.

HOOFDSTUK 27.

Te dien dage zal de Heer met zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja den leviathan, de kronkelende slang, en hij zal den draak die in de zee is dooden.

2 Te dien dage zal er een wijngaard van rooden wijn zijn; zingt van denzelve bij beurte.

3 Ik de Heer behoed dien, ieder oo-genblik zal ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem niet bezoeke, zal ik hem bewaren nacht en dag.

4 Grimmigheid is bij mij niet; wie zoude mij als een doorn en distel in oorlog stellen, dat ik op hem zoude aanvallen en hem tegelijk verbranden zoude?

5 Of hij moest mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met mij maken, vrede zal hij met mij maken.

6 In het toekomende zal Jakob wortels schieten, Israel zal bloeijen en groeijen, en zij zullen de wereld met hunne opbrengst vervullen.

7 Heeft hij hem geslagen gelijk hij dengeen geslagen heeft die hem sloeg? Is hij gedood gelijk zijne gedooden gedood zijn geworden?

8 Met mate hebt gij met hem getwist, wanneer gij hem wegstiet; als hij hem. wegnam door zijnen harden wind, in den dag des oostewinds.

9 Daarom zal daardoor de ongeregtig-


-ocr page 678-

JESAJA 28.

670

heid Jakobs verzoend worden, en dit is de gansche vrucht, dat hij deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer hij al de steenen des altaars maken zal als verstrooide kalksteen en, de bosschen en de zonnebeelden zullen niet bestaan.

10 Want de vaste stad zal eenzaam, de woonstede zal verstooten en verlaten worden gelijk eene woestijn; daar zullen de kalveren weiden, en daar zullen zij neder-iiggen en zullen hare takken verslinden.

11 Als hare takken verdord zullen zijn, zullen zij afgebroken worden, en de vrouwen komende zullen ze aansteken; want het is geen volk van eenig verstand, daarom zal hij die het gemaakt heeft zich over hetzelve niet ontfermen, en die, het geformeerd heeft zal aan hetzelve geen genade bewijzen.

12 En het zal te dien dage geschieden dat de Heek, dorschen zal van den stroom der rivier af tot aan de rivier van Egypte, doch gijlieden zult opgelezen worden, één voor één, o gij kinderen Israels.

13 En het zal te dien dage geschieden dat er met eene groote bazuin geblazen zal worden; dan zullen die komen die in het land Assur verloren zijn, en de weggedrevenen in het land van Egypte, en zij zullen den Heer aanbidden op den heiligen berg te Jeruzalem.

HOOFDSTUK 28.

Wee der hoovaardige kroon der dron-kenen van Efraïm, welks heerlijk sieraad is eene afvallende bloem, die op het hoofd is der zeer vette vallei, der geslagenen van den wijn:

2 zie, de Heer heeft eenen sterke en magtige, er is gelijk een hagelvloed, eene poort des verderfs; gelijk een vloed der sterke wateren die overvloeijen, zal hij ze ter aarde nederwerpen met de hand;

3 de hoovaardige kroonen der dronke-nen van Efraïm zullen met voeten vertreden worden,

4 en de afvallende bloem zijns heerlijken sieraads, die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn gelijk eene vroegrijpe vrucht vóór den zomer, welke wanneer iemand ze ziet, terwijl zij nog in zijne hand is slokt hij ze op.

5 Te dien dage zal de Heer der heir-scharen tot eene heerlijke kroon en tot een sierlijken krans zijn den overgeblevenen zijns volks,

6 en tot een geest des oordeels dengene die ten oordeel zit, en tot eene sterkte dengenen die den strijd afkeeren tot de poort toe.

7 En ook dwalen deze van den wijn en zij dolen van den sterken drank, de priester en de profeet dwalen van den sterken drank, zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank, zij dwalen in het gezigt, zij waggelen in het gerigt;

8 want alle tafels zijn vol uitspuwsel en drek, zoodat er geen plaats schoon is.

9 Wien zoude hij dan de kennis leeren, en wien zoude hij het gehoorde te verstaan geven ? Den gespeenden van de melk, den afgetrokkenen van de borsten?

10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig,

11 Daarom zfd hij door belagchelijke lippen en door eene andere tong tot dit volk spreken;

12 tot welke hij gezegd heeft: Dit is de rust, geeft den moede rust, en dit is de verkwikking: doch zij hebben niet willen hooren.

13 Zoo zal hun het woord des Heeren zijn gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig; opdat zij henengaan en achterwaarts vallen, en verbroken en verstrikt en gevangen worden.

14 Daarom hoort des Heeren woord gij bespotters, gij heerschers over dit volk dat te Jeruzalem is.

15 Omdat gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzigtig verdrag gemaakt: wanneer de overvloei-jende geesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen, want wij hebben de leugen ons tot eene toevlugt gesteld, en onder de valschheid hebben wij ons verborgen: —

16 daarom alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik leg een grondsteen in Sion, een beproefden steen, een kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is: wie gelooft, die zal niet haasten;

17 en ik zal het gerigt stellen naar het rigtsnoer, en de geregtigheid naar het paslood; en de hagel zal de toevlugt der leugen wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaats overstroomen;

18 en ulieder verbond met den dood zal teniet worden, en uw voorzigtig ver-


-ocr page 679-

JA 29.

JES A

671

drag met de hel zal niet bestaan: wanneer de overvloeijende geesel doortrekken zal, dan zult gijlieden van denzelve vertreden worden,

19 van den tijd af als hij doortrekt zal hij ulieden wegnemen, want eiken morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht, en het zal geschieden dat het gerucht te verstaan enkel beroering wezen zal;

20 want het bed zal korter zijn dan dat men zich daarop zoude kunnen uitstrekken, en het dek zal te smal wezen als men zich daaronder voegt.

21 Want de Heer zal zich opmaken gelijk op den berg Perazini, hij zal vertoornd zijn gelijk in het dal Gibeons, om zijn werk te doen, zijn werk zal vreemd zijn, en om zijne daad te doen, zijne daad zal vreemd zijn.

22 Nu dan, drijft den spot niet, opdat uwe banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van den Heere Heere der heirscharen gehoord eene verdelging, ja eene die vast besloten is over het gan-sche land.

23 Neemt ter oore en hoort mijne stem, merkt öp en hoort mijne rede:

24 Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaijen? Opent en egt hij zijn land den (/eheelen dag?

25 Is het niet alzóó? wanneer hij het bovenste van hetzelve efl'en gemaakt heeft, dan strooit hij wikken en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerst of spelt, alles op zijne plaats.

26 En zijn God onderrigt hem aangaande de wijze, hij leert hem.

27 Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagen, en men laat het wagenrad niet rondom over den komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf en den komijn met een stok.

28 Het hrooAkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorscht het niet gestadig dorschende, en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijne paarden.

29 Dit komt óók voort van den Heer der heirscharen: hij is wonderlijk van raad, hij is groot van daad.

HOOFDSTUK 29.

Wee Ariel, Ariül, de stad waarin David gelegerd heeft; doet jaar bij jaar, laat ze feestoffers slagten:

2 evenwel zal ik Ariël beangstigen, en er zal getreur en droefheid wezen, en die stad zal mij gelijk Ariël zijn.

3 Want ik zal een leger in het rond om u slaan, en ik zal u belegeren met bolwerken, en ik zal vestingen tegen u opwerpen.

4 Dan zult gij vernederd worden, gij zult uit de aarde spreken, en uwe spraak zal uit het stof zachtkens voortkomen, en uwe stem zal zijn uit de aarde als eens tooveuaars, en uwe spraak zal uit het stof piepen,

6 En de menigte uwer vreemde soldaten zal zijn gelijk dim stof, en de menigte der tyrannen als voorbijvliegend kaf, en het zal in een oogenblik haastig geschieden.

6 Gij zult van den Heer der heirscharen bezocht worden met donder en met aardbeving en groot geluid, met wervelwind en onweder en de vlam van een verterend vuur;

7 en gelijk de droom van een nacht-gezigt is, alzóó zal de veelheid aller heidenen zijn die tegen Ariël strijden zullen, zelfs allen die tegen haar en hare vesting strijden en haar beangstigen zullen.

8 En het zal alzóó zijn gelijk wanneer een hongerige droomt, en zie, hij eet; maar als hij ontwaakt, zoo is zijne ziel ledig; of gelijk wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt; maar als hij ontwaakt, zie, zoo is hij nog mat, en zijne ziel is begeerig: alzóó zal de menigte aller heidenen zijn die tegen den berg Sion krijgen.

9 Zij vertoeven, daarom verwondert u; zij zijn vrolijk, derhalve roept; zij zijn dronken, maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van sterken drank.

10 Want de Heer heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en hij heeft uwe oogen toegesloten; de profeten en uwe hoofden en de zieners heeft hij verblind.

11 Daarom is ulieden alle gezigt geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een dio lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld;

12 of men geeft hetjboek aan een die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet lezen.

13 Want de Heer heeft gezegd: Daarom


-ocr page 680-

672 J E S A J A 30.

dat dit volk iot mij nadert met zijnen mond, en zij mij met hunne lippen ee-ren, doch hun hart verre van mij houden, en hunne vreeze, waarmede zij mij vreezen, menschegeboden zijn die hun geleerd zijn:

14 daarom zie, ik zal voortaan wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaar, want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen.

15 Wee dengenen die zich diep versteken willen voor den Heer, hunnen raad verbergende j en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons?

16 Ulieder omkeeren is alsof de pot-tebakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide van zijnen maker: Hij heeft mij niet gemaakt, en het geformeerde vat van zijnen pottebakker zeide: Hij verstaat het niet.

17 Is het niet nog een kleine poos, dat de Libanon in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en het vruchtbare veld als een woud geacht zal worden?

18 En te dien dage zullen de dooven hooren de woorden des boeks, en de oogen der blinden zullen zien uit de donkerheid en uit de duisternis,

19 en de zachtraoedigen zullen vreugd op vreugd hebben in den Heer, en de behoeftigen onder de menschen zullen zich in den Heilige Israels verheugen:

20 wanneer de tyran een einde zal hebben, en het met den bespotter uit zal zijn, en allen die tot ongeregtigheid waken uitgeroeid zullen zijn,

21 die een mensch schuldig verklaren om een woord, en strikken leggen den-gene die hen bestraft in de poort, en die den regtvaardige verdrijven in het woeste.

22 Daarom zegt de Heer, die Abraham verlost heeft, tot het huis Jakobs alzóó: Jakob zal nu niet meer beschaamd worden , en nu zal zijn aangezigt niet meer bleek worden;

23 want als hij zijne kinderen, het werk mijner handen, zien zal in het midden van hem, zullen zij mijnen naam heiligen, en zij zullen den Heilige Jakobs heiligen en den God Israels vreezen;

24 en wie dwalende van geest zijn, zullen tot verstand komen, en de murmu-reerders zullen de leering aannemen.

HOOFDSTUK 30.

Wee den kinderen die afvallen, spreekt de Heer, om een raadslag te maken, maar niet uit mij, en om zich met eene bedekking te bedekken, maar niet uit mijnen geest, om zonde bij zonde te doen;

2 die gaan om aftetrekken naar Egypte, en vragen mijnen mond niet; om zich te sterken met de magt van Farao, en om hunne toevlugt te nemen onder de schaduw van Egypte.

3 Want de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlugt onder de schaduw van Egypte tot schande.

4 Wanneer zijne vorsten zullen geweest zijn te Zoan, en zijne gezanten zullen gekomen zijn tot nabij Hanes:

5 hij zal ze allen beschaamd maken door een volk dat hun geen nut kan doen, en niet tot hulp noch tot voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal.

6 De last der beesten van het zuiden.

Naar het land des angstes en der be-

naauwdheid, vanwaar de sterke leeuw en de oude leeuw is, de basilisk en de vurige vliegende draak, zullen zij hunne goederen voeren op den rug der veulens, en hunne schatten op de bulten der kemels tot het volk dat hun geen nut zal doen.

7 Want Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen; daarom heb ik hierover geroepen: Stilzitten zal hunne sterkte zijn.

8 Nu dan ga henen, schrijf voor hen op eene tafel en teeken het in een boek, opdat het blijve tot den laatsten dag, voor altoos tot in eeuwigheid.

9 Want het is een wederspannig volk, het zijn leugenachtige kinderen, kinderen die des Heeren wet niet hooren willen,

10 die zeggen tot de zieners: Ziet niet, en tot de schouwers: Schouwt ons niet wat regt is, spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen;

11 wijkt af van den weg, maakt u van de baan, laat de Heilige Israels van ons afhouden.

12 Daarom zóó zegt de Heilige Israels: Omdat gijlieden dit woord verwerpt, en vertrouwt op onderdrukking en verkeerdheid, en daarop steunt:

13 daarom zal ulieden deze misdaad zijn gelijk eene vallende scheur uitwaarts gebogen in een hoogen muur, welks breuk haastig in een oogenblik komen zal.


-ocr page 681-

JA 31.

JE S A

673

14 Ja hij zal ze verbreken gelijk eene

Eottebakkerskruik verbroken wordt, inottebakkerskruik verbroken wordt, in

et brijzelen zal hij niet verschoonen: alzoo dat van hare verbrijzeling geen scherf zal gevonden worden om vuur uit den haard te nemen, of om water te scheppen uit eene gracht.

15 Want alzóó zegt de Heere Heere, de Heilige Israels: Door wederkeering en rust zoudt gijlieden behouden worden, in stilheid en in vertrouwen zoude uwe sterkte zijn; doch gij hebt niet gewild,

16 en gij zegt; Neen maar op paarden zullen wij vlieden: — daarom zult gij vlieden; en: Op snelle paarden zullen wij rijden: — daarom zullen uwe vervolgers óók snel zijn;

17 éénduizend van het schelden eens éénigen, van het schelden van vijf zult gij allen vlieden, totdat gij overgelaten wordt gelijk een mast op den top van een berg, en als eene banier op een heuvel.

18 En daarom zal de Heer wachten, opdat hij u genadig zij, en daarom zal hij verhoogd worden, opdat hij zich over ulie-den ontferme, want de Heer is een God des gerigts: welgelukzalig zijn allen die hem verwachten.

19 Want het volk zal in Sion wonen, te Jeruzalem: gij zult gansch niet wee-nen, gewis zal hij u genadig zijn op de stem uws geroeps; zoohaast hij die hoo-ren zal, zal hij u antwoorden.

20 De Heer zal ulieden wel brood der benaauwdheid en water der verdrukking geven, maar uwe leeraars zullen niet meer als met vleugels wegvliegen, maar uwe oogen zullen uwe leeraars zien;

21 en uwe ooren zullen hooren het woord des(/enen die achter u is, zeggende : Dit is de weg, wandelt op den-zelve: als gij zoudt afwijken ter regter-of ter linkerhand.

22 En gijlieden zult voor onrein houden het bedeksel uwer zilveren gesneden beelden, en het overtreksel uwer gouden gegoten beelden; gij zult ze wegwerpen gelijk een maanstondig kleed, en tot elk daarvan zeggen: Weg!

23 Dan zal hij uw zaad, waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van de opbrengst des lands, en hetzelve zal vet en voedzaam zijn; uw vee zal te dien dage in eene wijde landouw weiden,

24 en de ossen en ezelveulens, die het

land bouwen, zullen zuiver voeder eten, hetwelk geschud is met de werpschoffel en met de wan;

25 en er zullen op allen hoogen berg en op allen verheven heuvel beekjes en watervlieten zijn, in den dag der groote slagting, wanneer de torens vallen zullen.

20 En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen, ten dage als de Heer de breuk zijns volks zal verbinden, en de wond, waarmede het geslagen is, genezen.

27 Zie, de naam des Heeren komt van verre, zijn toorn brandt en de last is zwaar; zijne lippen zijn vol gramschap en zijne tong als een verterend vuur;

28 en zijn adem is als eene overloopende beek die tot aan den hals toe reikt: om de heidenen te schudden met eene schudding der ijdelheid, en als een misleidende toom in de kinnebakken der volken.

29 Er zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in den nacht wanneer het feest geheiligd wordt; en blijdschap des harten, gelijk van een die met fluiten wandelt om te komen tot den berg des Heeren , tot den Rotssteen Israels.

30 En de Heer zal zijne heerlijke stem doen hooren en de nederlating zijns arms doen zien, met grimmigheid van toorn en eene vlam van verterend vuur, stralen en een vloed en hagelsteenen.

31 Want door de stem des Heeren zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg.

32 En alwaar die gegrondveste staf doorgegaan zal zijn, (op welken de Heer dien zal hebben doen rusten), daar zal men met trommels en harpen zijn; want met bewegende bestrijdingen zal hij tegen hen strijden.

33 Want Tofeth is van gisteren bereid, ja hij is ook voor den koning bereid; hij heeft hem diep en wijd gemaakt, het vuur en hout van zijnen brandstapel is veel: de adem des Heeren zal hem aansteken als een zwavelstroom.

HOOFDSTUK 31.

Wee dengenen die naar Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat cr vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer magtig zijn.- en zien niet op den Heilige Israels, en zoeken den Heer niet.


13

-ocr page 682-

JA 32.

JE SA

674

2 Nogtans is hij óók wijs, en hij doet het kwaad komen, en trekt zijne woorden niet terug; maar hij zal zich opmaken tegen het huis der boosdoeners en tegen de hulp dergenen die ongeregtig-heid werken.

3 Want de Egyptenaars zijn menschen en geen God, en hunne paarden zijn vleesch en geen geest; en de Heer zal zijne hand uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en wie geholpen wordt zal nedervallen, en zij zullen altezamen tenietgaan.

4 Want alzóó heeft de Heer tot mij gezegd; Gelijk een leeuw en een jonge leeuw over zijnen roof brult, wanneer ook een volle menigte der herders zamengeroepen wordt tegen hem, voor hunne stem niet verschrikt noch zich vernedert vanwege hunne veelheid: alzóó zal de Heer der heirscharen nederdalen om te strijden voor den berg Sions en voor haren heuvel.

5 Gelijk vliegende vogels, alzóó zal de Heer der heirscharen Jeruzalem beschutten, beschuttende zal hij haar ook verlossen , doorgaande zal hij haar ook uithelpen.

6 Bekeert u tot hem van welken de kinderen Israels diep afgeweken zijn;

7 want te dien dage zullen zij verwerpen een ieder zijne zilveren afgoden en zijne gouden afgoden, welke uwe handen u tot zonde gemaakt hadden;

8 en Assur zal vallen door het zwaard, niet eens mans, en het zwaard, niet eens menschen, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vlieden, en zijne jongelingen zullen versmelten,

9 en hij zal van vrees doorgaan nam zijnen rotssteen, en zijne vorsten zullen voor de banier verschrikken, spreekt de Heer, die te Sion vuur en te Jeruzalem een oven heeft.

HOOFDSTUK 82.

Zie, een koning zal regeren in gereg-tigheid, en de vorsten zullen heerschen naar regt.

2 En die man zal zijn als eene verberging tegen den wind en eene schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in eene dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land.

3 En de oogen dergenen die zien, zullen niet terugzien, en de ooren dergenen die hooren, zullen opmerken.

4 En het hart der onbedachtzamen zal de wetenschap verstaan, en de tong der stamelenden zal vaardig zijn om duidelijk te spreken.

5 De dwaas zal niet meer milddadig genoemd worden, en de gierige zal niet meer mild geheeten worden;

6 want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart doet ongeregtigheid, om huichelarij te plegen en om dwaling te spreken tegen den Heer, om de ziel des hongerigen ledig te laten en den dorstige drank te doen ontbreken;

7 en eens gierigaards gansche gereedschap is kwaad: hij beraadslaagt schandelijke verdichtsels, om de ellemligen te verderven met valsche redenen, en het regt als de arme spreekt;

8 maar een milddadige beraadslaagt milddadigheden en staat op milddadigheden.

9 Staat op gij geruste vrouwen, hoort mijne stem; gij dochters die zoo zéker zijt, neemt mijne rede ter oore.

10 Vele dagen over het jaar zult gij ontroerd zijn, gij dochters die zoo zéker zijt, want de wijnoogst zal uit zijn, er zal geen inzameling komen.

11 Beeft gij geruste vrouwen, weest ontroerd, dochters die zoo zéker zijt; ontkleedt en ontbloot u, en gordt zakken om uwe lendenen.

12 Men zal rouwklagen over de borsten, over de gewenschte akkers, over den vruchtbaren wijnstok;

13 op het land mijns volks zal de doom en de distel opgaan, ja in alle vreugdehuizen, in de vrolijk huppelende stad.

14 Want het paleis zal verlaten zijn, het gewoel der stad zal ophouden, Ofel en de wachttorens zullen tot spelonken zijn tot in eeuwigheid, eene vreugde der woudezels, eene weide der kudden;

15 totdat over ons uitgegoten worde de Geest uit de hoogte: dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden, en het vruchtbare veld zal als een woud geacht worden;

16 en het regt zal in de woestijn wonen , en de geregtighcid zal op het vruchtbare veld verblijven;

17 en het werk der geregtigheid zal vrede zijn, en de werking der geregtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid;

18 en mijn volk zal in eene woonplaats des vredes wonen, en in welverzekerde woningen, en in stille geruste plaatsen.


-ocr page 683-

JA 33.

JES A

675

19 Maar het zal hagelen waar men afgaat in het woud, en de stad zal laag worden in de laagte,

20 Welgelukzalig zijt gijlieden die aan alle wateren zaait, gij die den voet van den os en den ezel derwaarts henenzendt.

HOOFDSTUK 33.

Wee u, gij verwoester die niet verwoest zijt, en gij die trouweloos handelt daar men niet trouweloos tegen u gehandeld heeft: als gij het verwoesten zult volbragt hebben zult gij verwoest worden, als gij het trouweloos handelen zult voleindigd hebben zal men trouweloos tegen u handelen.

2 Heer wees ons genadig, wij hebben op u gewacht; wees hun arm eiken morgen, daarbij onze behoudenis ten tijde der benaauwdheid.

3 Van het geluid des rumoers zullen de volken wegvlieden, van uwe verhooging zullen de heidenen verstrooid worden.

4 Dan zal ulieder buit verzameld worden gelijk de kevers verzameld worden, men zal daarin ginds en weder huppelen gelijk de sprinkhanen ginds en weder huppelen.

5 De Heer is verheven, want hij woont in de hoogte, hij heeft Sion vervuld met gerigt en geregtigheid;

6 en het zal geschieden dat de vastheid uwer tijden, de sterkte van uwe behou-denissen zal zijn Avijsheid en kennis, de vreeze des Heeren zal zijn schat zijn.

7 Zie, hunne allersterksten roepen daarbuiten, de boden des vredes weenen bitterlijk;

8 de gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen mensch;

9 het land treurt, het kwijnt, de Libanon schaamt zich, hij verwelkt; Saron is geworden als eene woestijn, zoo Basan als Karmel zijn kaal geschud.

10 Nu zal ik opstaan, zegt de Heer, nu zal ik verhoogd worden, nu zal ik verheven worden.

11 Gijlieden gaat met stroo zwanger, gij zult stoppels baren; uw geest zal u als vuur verslinden,

12 en de volken zullen zijn als de verbranding des kalks, ah afgehouwen doornen zullen zij met vuur verbrand worden.

13 Hoort gijlieden die verre zijt, wat ik gedaan heb; en gijlieden die nabij zijt, bekent mijne magt.

14 De zondaars te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij seyyen: Wie is er onder ons die bij een verterend vuur wonen kan, wie is er onder ons die bij een eeuwigen gloed wonen kan?

15 AVie in geregtigheid wandelt en wie billijkheid spreekt, Avie het gewin der onderdrukkingen verwerpt, wie zijne handen uitschudt dat zo geen geschenken behouden, wie zijn oor stopt dat hij geen bloedschulden hoore, en zijne oogen toesluit dat quot;hij het kwaad niet aanzie:

16 die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven , zijne wateren zijn gewis.

17 Uwe oogen zullen den Koning zien in zijne schoonheid, zij zullen een vergelegen land zien.

18 Uw hart zal de verschrikking overdenken, zeggende: Waar is de schrijver, Avaar is de betaalheer, waar is hij die de toren telt?

19 Gij zult niet meer dat stuursche volk zien, het volk dat zoo diep van spraak is dat men 't niet hooren kan, van belagchelijke tong, hetAvelk men niet verstaan kan.

20 Schouw Sion aan, de stad onzer bijéénkomsten: uwe oogen zullen Jeruzalem zien, eene geruste woonplaats, eene tent die niet ternedergeworpen zal worden, welker pinnen in eeuAvigheid niet zullen uitgetrokken avorden, en van welker zelen geene zullen verscheurd worden;

21 maar de Heer zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn eene plaats van rivieren, van Avijde stroomen, geen roeischuit zal daar doorvaren en geen treffelijk schip zal daar overvaren.

22 Want de Heer is onze Regter, de Heer is onze Wetgever, de Heer is onze Koning, hij zal ons behouden.

23 Uaa'c touwen zijn slap geAvorden, zij zullen hunnen mastboom niet kunnen rogt houden, zij zullen het zeil niet uitspannon; dan zal de roof van een overvloe-digen buit uitgedeeld worden, zelfs zullen de lammen den roof rooven;

24 en geen inwoner zal zoggen: Ik ben ziek, want het volk dat daarin woont zal vergeving van ongeregtighoid hebben.


-ocr page 684-

JESAJA 34, 35.

676

HOOFDSTUK 34.

Nadert gij heidenen om te hooren, en gij volken luistert toe; de aarde hoore en hare volheid, de wereld en alles wat daaruit voortkomt.

2 Want de verbolgenheid des He eren is over al do heidenen, en grimmigheid over al hun heir; hij heeft ze verbannen, hij heeft zo ter slagting overgegeven;

3 en hunne verslagenen zullen weggeworpen worden, en van hunne doode ligcharnen zal de stank opgaan, en de bergen zullen smelten van hun bloed;

4 en al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen, toegerold worden gelijk een boek, en al hun heir zal afv allen gelijk een blad van den wijnstok afvalt, en gelijk eene vijy afvalt van den vijgeboom.

5 Want mijn zwaard is dronken geworden in den hemel, zie, het zal ten oordeel nederdalen op Edom, en op het volk hetwelk ik verbannen heb.

ö liet zwaard des Heeiien is vol van bloed, het kleeft van vet, van het bloed der Ir.mnieren en der bokken, van het vet van de nieren der rammen; want de Heer heeft een slagtoffer te Eozra, en eene groote slagting in het land der Edomiten.

7 En de eenhoornen zullen met hen afgaan, en de varren met de stieren; en hun land zal dronken zijn van bloed, en hun stof zal van vet doortrokken worden.

8 Want het zal zijn de dag der wrake des Heeren, een jaar der vergeldingen om Sions twistzaak;

9 en zijne beken zullen in pek verkeerd worden, en zijn stof in zwavel, ja zijne aarde zal tot brandend pek worden;

10 het zal des nachts en des daags niet uitgebhischt worden, tot in eeuwigheid zal zijn rook opgaan, van geslacht tot geslacht zal het woest zijn, tot in eeuwigheid der eeuwigheden zal niemand daar doorgaan;

11 maar de roerdomp en de nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want hij zal een rigtsnoer der woestheid er over trekken, en een rigtlood der ledigheid.

12 Zijne edelen (doch zij zijn daar niet) zullen zij tot het koningrijk roepen, maar al hunne vorsten zullen niets zijn.

13 En in zijne paleizen zullen doornen opgaan, netels en distels in zijne vestingen; en het zal eene woning der draken zijn, eene zaal voor de jongen der struisen;

14 en de wilde dieren der woestijnen zullen de wilde dieren der eilanden daar ontmoeten, en de duivel zal zijnen medgezel toeroepen; ook zal het nacht-gedierte zich aldaar nederzetten, en het zal eene rustplaats voor zich vinden;

15 daar zal de wilde meerei nestelen en leggen, en hare jongen uitbroeden en onder hare schaduw vergaderen; ook zullen aldaar de gieren met elkander verzameld worden.

16 Zoekt in het boek des Heeren en leest'; niet één van deze dinyen zal er falen, het één noch het ander zal men missen; want mijn mond zelf heeft het geboden, en zijn Geest zelf zal zo zamenbrengen.

17 Want hij zelf heeft voor hen het lot geworpen, en zijne hand heeft het hun uitgedeeld met het rigtsnoer; tot in eeuwigheid zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij daarin wonen.

HOOFDSTUK 35.

De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeijen als eene roos,

2 zij zal lustig bloeijen en zich verheugen, ja met verheuging, en juichen: de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Sa-ron; zij zullen zien de heerlijkheid des Heeren, het sieraad onzes Gods.

3 Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast.

4 Zegt den onbedachtzamen van hart: Weest sterk en vreest niet; zie, ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods, hij zal komen en ulieden verlossen.

5 Alsdan zullen der blinden oogen opengedaan worden, en der dooven ooren zullen geopend worden;

6 alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen ; want in de woestijn zullen wateren uitbarsten, en beken in de wildernis,

7 en het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren; in de woning der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn,


-ocr page 685-

J E S A J A 36.

677

8 en aldaar zal eene verhevene baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden: de onreine zal er niet overgaan, maar hij zal voor deze zijn; wie dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen.

9 Daar zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen noch aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen,

10 en de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren en tol Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchten zullen wegvlieden.

HOOFDSTUK 36.

En het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkla, dat Sanhe-rib de koning van Assyrië optoog tegen alle vaste steden van Juda, en ze innam.

2 En de koning van Assyrië zond Rabsaké vau Lachis naar Jeruzalem tot den koning Hizkla, met een zwaar heir; en hij stond aan de waterleiding des oppersten vijvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers.

3 Toen ging tot hem uit Eljakim de zoon van Hilkla de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier.

4 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zóó zegt de groote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt?

5 Ik mogt zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en magt tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

6 Zie, gij vertrouwt op dien gebroken rietstaf, op Egypte, die, zoo iemand daarop leunt, in zijne hand gaan en die doorboren zal: alzóó is Farao de koning van Egypte al dengenen die op hem vertrouwen.

7 Maar zoo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den Heer onzen God: — is hij het niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dezen altaar zult gij u nederbuigen?

8 Nu dan, wed toch met mijnen heer den koning van Assyrië: en ik zal u tweeduizend paarden geven, zoo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven

9 Hoe zoudt gij dan het aangezigt van een éénig vorst van de geringste knechten mijns heeren afkeeren? Maar gij vertrouwt op Egypte om de wagens en om de ruiters.

10 En nu, ben ik zonder den Heer opgetogen tegen dit land om dat te verderven ? De Heer heeft tot mij gezogd: Trek op tegen dat land en verderf het.

11 Toen zeide Eljakim, en Sebna, en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het ivd; en spreek niet met ons in het Joodsch, voor de ooren van het volk dat op den muur is.

12 Maar Rabsaké zeide: Heeft mijn heer mij tot uwen heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, om met ulieden hun drek to eten en hun water te drinken?

13 Alzoo stond Rabsaké, en riep met luider stem in het Joodsch, en zeide: Hoort de woorden des grooten konings, des konings van Assyrië.

14 Alzóó zegt de koning: Dat ïliükia u niet bedriege; want hij zal u niet kunnen redden.

15 Daarenboven dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons zekerlijk redden, deze slad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

16 Hoort naar Hizkia niet, want alzóó zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet een ieder oan zijn wijnstok en een ieder van zijn vijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs;

17 totdat ik kom en u haal naar een land als ulieder land is, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden.

18 Dat Hizkla ulieden niet verleide, zeggende: De Heer zal ons redden. Hebben do goden der volken een ieder zijn land gered uit de hand des konings van Assyrië?

19 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefar-vaïm? Hebben zij ook Samarië van mijne hand gered?

20 Welke zijn ze onder al de gorlcn dezer landen, die hun land uit mijne hand gered hebben, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand redden zoude?


-ocr page 686-

JESAJA 37.

678

21 Doch zij zwegen stil en antwoordden hem geen woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.

22 Toen kwam Eljakim de zoon van Hilkia de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf de kanselier, tot Hizkia met gescheurde kleederen, en zij gaven hem de woorden van Rabsakc te kennen.

HOOFDSTUK 37.

En het geschiedde toen de koning Hizkia dat hoorde, zoo scheurde hij zijne kleederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heeren.

2 Daarna zond hij Eljakim den hofmeester, en Sebna den schrijver, en de oudsten der priesters met zakken bedekt, tot Jesaja den profeet, den zoon van Amoz;

3 en zij zeiden tot hem: Alzóo zegt ilizkia: Deze dag is een dag der be-naauwdheid en der beschimping en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.

4 Misschien zal de Heer uw God hooren de Avoorden van Rabsakc, welken zijn heer de koning- van Assyrië gezonden heeft om den levenden God te honen, en te schelden met woorden die de Heer uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel dat gevonden wordt.

5 En de knechten van den koning Hizkia kwamen tot Jesaja;

6 en Jesaja zeide tot hen: Zóó zult gijlieden tot uwen heer zeggen: Zóó zegt de Heer : Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede de dienaars des konings van Assyrië mij gelasterd hebben.

7 Zie, ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht hooren zal, en weder naar zijn land keeren; en ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.

8 Zoo kwam Rabsaké weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was.

9 Als hij nu van Tirhaka den koning van Kusch hoorde zeggen: Hij is uitgetogen om tegen u te strijden, toen hij zulks hoorde zoo zond hij weder boden tot Hizkia, zeggende:

10 Zóó zult gijlieden spreken tot Hizkia den koning van Juda, zeggende:

Laat uw God u niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.

11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?

12 Hebben de goden der volken, die mijne vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren ?

13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaïm, Ilena en Ivva?

14 Als nu Hizkia de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des Heeren, en Hizkia breidde die uit voor het aange-zigt des Heeren;

15 en Hizkia bad tot den Heer, zeggende :

16 O Heer der heirscharen, gij God Israels die tusschen de cherubs woont, gij zelf, gij alleen zijt de God van alle koningrijken der aarde, gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.

17 O Heer neig uw oor en hoor. Heer doe uwe oogen open en zie, en hoor al de woorden van Sanherib, die gezonden heeft om den levenden God te honen.

18 Waarlijk Heer, de koningen van Assyrië hebben al de landen mitsgaders derzelver landerijen verwoest,

19 en hebben hunne goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar net werk van menschehanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.

20 Nu dan Heer onze God, verlos ons uit zijne hand; zoo zullen alle koningrijken der aarde weten dat gij alleen de Heer zijt.

21 Toen zond Jesaja de zoon van Amoz tot Hizkia, om te zeggen: Alzóó zegt de Heer de God Israels: Wat gij tot mij gebeden hebt tegen Sanherib den koning van Assyrië heb ik yehoord.

22 Dit is het woord dat de Heer over hem gesproken heeft: De jonkvrouw de dochter Sions veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u.

23 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wien hebt gij de stem verheven


-ocr page 687-

JA 38.

JES A

679

en uwe oogen omhooggeheven ? Tegen den Heilige Israels.

24 Door middel uwer dienstknechten hebt gij den Heer gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijne hooge cederboomen en zijne uitgelezen denneboomen afhouwen, en zal komen tot zijne uiterste hoogte, in het woud zijns schoonen velds.

25 Ik heb gegraven en de wateren gedronken, en ik heb met mijne voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen gedroogd. ®

26 Hebt gij niet gehoord dat ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hoo-pen.

27 Daarom waren hare inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds, en de groene grasscheutjes, als het hooi der daken, en het brandkoren eer het overeind staat.

28 Maar ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen mij.

29 Om uw woeden tegen mij, en dat uwe woeling voor mijne ooren opgekomen is, zoo zal ik mijn haak in uw neus leggen, en mijn gebit in uwe lippen, en ik zal u doen wederkeeren door den weg door welken gij gekomen zijt.

30 En dit zij u een teeken, dat men in dit jaar eten zal wat vanzelf gewassen is, en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hunne vruchten.

31 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen.

32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion: de ijver van den Heer der heirscharen zal dit doen.

33 Daarom zóó zegt de Heer aangaande den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten, ook zal hij mei geen schild daarvóór komen, en zal geen wal daartegen opwerpen:

34 door «en weg dien hij gekomen is zal hij wederkeeren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de Hekr;

35 want ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil.

36 Toen voer de engel des Heeren uit en sloeg in het leger van Assyrië hon-derdvijfentachtigduizend man; en toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren doode ligchamen.

37 Zoo vertrok Sanherib de koning van Assyrië en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Ninevé.

38 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch zijnen god zich neder-boog, dat Adrammélech en Sarézer, zijne zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.

HOOFDSTUK 38.

In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja de zoon van Amoz kwam tot hem, en zeide tot hem: Alzóó zegt de Heer: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven.

2 Toen keerde Hizkia zijn aangezigt om naar den wand, en hij bad tot den Heer,

3 en hij zeide: Och Heer, gedenk toch dat ik voor uw aangezigt in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in uwe oogen is gedaan heb. En Hizkia weende zeer hevig.

4 Toen geschiedde het woord des Heeren tot Jesaja, zeggende:

5 Ga henen en zeg tot Hizkia: Zóó zegt de Heer , de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord, ik heb uwe tranen gezien: zie, ik zal vijftien jaar aan uwe dagen toevoegen,

6 en ik zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad, en ik zal deze stad beschermen.

7 En dit zal u een teeken zijn van den Heer, dat de Heer het woord dat hij gesproken heeft doen zal:

8 zie, ik zal de schaduw der graden die met de zon op den zonnewijzer van Achaz nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keeren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd op de graden die zij nederwaarts gegaan was.

9 Uil is het geschrift van Hizkia den


-ocr page 688-

JESAJA 39, 40.

680

koning van Juda, toen hij ziek geweest en van zijne ziekte genezen was.

10 Ik zeide: Vanwege de afsnijding mijner dagen zal ik tot de poorten des grafs henengaan, ik word beroofd van het overige mijner jaren.

11 Ik zeide: Ik zal den Heer niet meer zien, den Heer, in het land der levenden; ik zal de menschen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld.

12 Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd gelijk eene herdershut, ik heb mijn leven afgesneden gelijk een wever zijn web; hij zal mij afsnijden als van den weversdraad, van den dag tot den nacht zult gij aan mij een einde gemaakt hebben.

13 Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe; gelijk een leeuw, alzóo zal hij al mijne beenderen breken; van den dag tot den nacht zult gij aan mij een einde gemaakt hebben.

14 Gelijk eene kraan o/quot; zwaluw, alzoó piepte ik; ik kirde als eene duif; mijne oogen verhieven zich omhoog; o Heer , ik word onderdrukt, wees gij mijn borg.

15 Wat zal ik spreken? Gelijk hij het mij heeft toegezegd, alzoo heeft hij het gedaan; ik zal nu al zachtkens voorttreden al mijne jaren, vanwege de bitterheid mijner ziel.

16 Heer, bij deze dingen leeft men, en in dit alles is het leven mijns gees-tes; want gij hebt mij gezondgemaakt en mij genezen.

17 Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat ze in de groeve der vertering niet kwam; want gij hebt al mijne zonden achter uwen rug geworpen,

18 Want het graf zal u niet loven, de dood zal u niet prijzen; wie in den kuil nederdalen, zullen op uwe waarheid niet hopen.

19 De levende, de levende, die zal u loven gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen uwe waarheid bekendmaken.

20 De Heer was gereed om mij te verlossen; daarom zullen wij op mijn snarenspel spelen, al de dagen onzes levens, in het huis des Heeren.

21 Jesaja nu had gezegd: Laat men nemen een klomp vijgen, en tot eene pleister op het gezwel maken, en hij zal genezen.

22 En Hizkïa had gezegd: Welk zal het teeken zijn, dat ik ten huize des Heeren zal opgaan?

HOOFDSTUK 39.

Te dier tijd zond Merodach-Baladan de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder sterk geworden was.

2 En Hizkia verblijdde zich over hen, en hij toonde hun zijn schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn gansche wapenhuis, en alwat gevonden werd in zijne schatten: er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij dat Hizkia hun niet toonde.

3 Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en vanwaar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande tot mij gekomen, uit Babel.

4 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis ? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is, geen ding is er in mijne schatten dat ik hun niet getoond heb.

5 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord des Heeren der heirscharen.

6 Zie, de dagen komen, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen opgelegd hebben tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden: er zal niets overgelaten worden, zegt de Heer.

7 Daarbij zullen zij van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis van den koning van Babel.

8 Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heeren dat gij gesproken hebt is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede en waarheid in mijne dagen.

HOOFDSTUK 40.

Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen;

2 spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat hare ongeregtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden.

3 Eene stem des roependen in de woestijn : Bereidt den weg des Heeren, maakt


-ocr page 689-

JA 40.

J E S A

681

regt in de wildernis eene baan voor onzen God.

4 Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal regt, en wat hobbelachtig is, dat zal tot eene vallei gemaakt worden;

5 en de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vleesch tegelijk zal zien dat de mond des Heeren het gesproken heeft.

6 Eene stem zegt: Roep, en hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras, en al zijne sierlijkheid als eene bloem des velds:

7 het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar het volk is gras.

8 Het gras verdort, de bloem valt af; maar het woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid.

9 O Sion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op een hoogen berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap, hef uwe stem op met magt, hef ze op, vrees niet, zeg tot de steden van Juda: Zie hier is uw God.

10 Zie, de Heere Heere zal komen tegen den sterke, en zijn arm zal heer-schen; zie, zijn loon is met hem, en zijne vergelding is voor zijn aangezigt.

11 Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder, hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen, de zogende zal hij zachtkens leiden.

12 Wie heeft de wateren met zijne vuist gemeten en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft in een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in eene waag en de heuvelen in eene weegschaal?

13 Wie heeft den Geest des Heeren bestuurd, en wie heeft hem ak zijn raadsman onderwezen?

14 Met wien heeft hij raad gehouden, die hem verstand zoude geven, en hem zoude leeren het pad des regts, en hem wetenschap zoude leeren, en hem zoude bekendmaken den weg des veelvoudigen verstands ?

15 Zie, de volken zijn geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; zie, hij werpt de eilanden henen als dun stof;

16 en de Libanon is niet genoegzaam om te branden, en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer;

17 alle volken zijn als niets voor hem, en zij worden bij hem geacht minder dan niets en ijdelheid:

18 bij wien dan zult gij God vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op hem toepassen ?

19 De werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen bij;

20 wie verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest een hout uit dat niet verrot, hij zoekt zich een wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden dat niet wankelt.

21 Weet gijlieden niet, hoort gij niet, is het u van den beginne niet bekendgemaakt, hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet?

22 Hij is het die zit boven den kloot der aarde, en hare inwoners zijn als sprinkhanen; hij is het die de hemelen uitspant als een dunnen doek, en ze uitbreidt als eene tent om te bewonen;

23 die de vorsten tot niets maakt, de rigters der aarde maakt hij tot ijdelheid;

24 ja zij worden niet geplant, ja zij worden niet gezaaid, ja hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; ook als hij op hen blazen zal, zoo zullen zij verdorren, en een stormwind zal ze als een stoppel wegnemen:

25 bij wien dan zult gijlieden mij vergelijken, dien ik gelijk zij? zegt de Heilige.

26 Heft uwe oogen op omhoog, en ziet wie deze dingen geschapen heeft; die in getal hun heir voorbrengt, die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid zijner krachten en omdat hij sterk van vermogen is: er wordt er niet één gemist.

27 Waarom zegt gij dan o Jakob, en spreekt o Israel: Mijn weg is voor den Heer verborgen, en mijn regt gaat van mijnen God voorbij?

28 Weet gij het niet, hebt gij niet gehoord dat de eeuwige God, de Heer, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van zijn verstand.

29 Hij geeft, den moede kracht, en hij vermenigvuldigt de sterkte hem die geen krachten heeft:

30 de jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewis vallen;


-ocr page 690-

JA 41.

JES A

682

31 maar wie den Heek verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden.

HOOFDSTUK 41.

Zwijgt voor mij gij eilanden, en laat de volken de kracht vernieuwen; laat ze toetreden, laat ze dan spreken, laat ons tezamen ten gerigte naderen.

2 Wie heeft van den opgang dien regt-vaardige verwekt, heeft hem geroepen op zijnen voet, de heidenen voor zijn aange-zigt gegeven en gemaakt dat hij over koningen heerschte, heeft ze aan zijn zwaard gegeven als stof, aan zijnen boog als een voortgedreven stoppel,

3 dat hij ze najoeg en doortrok met vrede, door een pad hetwelk hij met zijne voeten niet betreden had?

4 Wie heeft dit gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Be de Heer, die de eerste ben, en met de laat sten ben ik dezelfde.

5 Do eilanden zagen het en zij vreesden; de einden der aarde beefden, zij naderden en kwamen toe:

6 do één hielp den ander, en zeide tot zijnen medgezel: Wees sterk;

7 en de werkmeester versterkte den goudsmid; die met den hamer glad maakt, den geen die op het aanbeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed; daarna maakt hij het vast met nagels, dat het niet wankelt.

8 Maar gij Israel mijn knecht, gij Jakob dien ik verkoren heb, het zaad van Abraham mijnen vriend;

9 gij welken ik gegrepen heb van de einden der aarde, en uit hare uitgele-zenen geroepen heb, en zeide tot u: Gij zijt mijn knecht, u heb ik uitverkoren en heb u niet verworpen: —

10 vrees niet, want ik ben met u; wees niet verslagen, want ik ben uw God; ik sterk u, ook help ik u, ook ondersteun ik u met de regterhand mijner geregtigheid.

11 Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niets, en de lieden die met u twisten, zullen vergaan:

12 gij zult ze zoeken maar zult ze niet vinden; de lieden die met u twisten, zullen worden als niets, en de lieden die met u oorlogen, als een nietig ding.

13 Want ik de Heer uw God grijp uwe regterhand aan, die tot u zeg: Vrees niet, ik help u.

14 Yrees niet gij wormpje Jakobs, gij volkjen Israels. Ik help u, spreekt de Heer, en uw Verlosser is de Heilige Israels.

15 Zie, ik heb u tot eene scherpe nieuwe dorsch-slede gesteld, die scherpe pennen heeft; gij zult bergen dorschen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf;

10 gij zult ze wannen, en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooijen; maar gij zult u verheugen in den Heer, in den Heilige Israels zult gij roemen.

17 De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar het is er niet, hunne tong versmacht van dorst: ik de Heer zal ze verhooren, ik de God Israels zal ze niet verlaten;

18 ik zal rivieren op de hooge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleijen; ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertogten;

19 ik zal in de woestijn den cederboom, den sittimboom en den mirteboom en den olijfboom zetten, ik zal in de wildernis stellen den denneboom, den beuk, en den buxboom tegelijk;

20 opdat zij zien en bekennen en overleggen en tegelijk verstaan, dat de hand des Heeren zulks gedaan en dat de Heilige Israels zulks geschapen heeft.

21 Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de Heer; brengt uwe vaste bewijsredenen bij, zegt de Koning Jakobs.

22 Laat ze voortbrengen en ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen en het einde daarvan weten; of doet ons de toekomende dingen hooren.

23 Verkondigt dingen die hierna komen zullen, opdat wij weten dat gij goden zijt; ja doet goed en doet kwaad, dat wij verbaasd staan en tezamen toezien.

24 Zie, gijlieden zijt minder dan niets, en ulieder werk is erger dan eene adder; hij is een gruwel, die ulieden verkiest.

25 Ik verwek eenen van het noorden, en hij zal komen van den opgang der zon; iiij zal mijnen naam aanroepen, en hij zal komen over de overheden als over leem.


-ocr page 691-

JA 42.

ess'

JES A

en gelijk een pottebakker de klei treedt.

26 Wie heeft wal verkondigd van den beginne, dat wij het weten mogen, of van tevoren, dat wij zeggen mogen: Hij is regtvaardig? Maar er is niemand die het verkondigt, ook niemand die wat hooren doet, ook niemand die ulieder woorden hoort.

27 Ik zeg het eerst tot Sion: Zie, zie ze daar, en tot Jeruzalem: Ik zal eenen blijde-boodschapper geven.

28 Want ik zag toe, maar er was niemand , zelfs onder deze, maar er was geen raadgever, dat ik hen zoude vragen en zij mij antwoord geven zouden.

29 Zie, zij zijn altemaal ijdelheid, hunne werken zijn een nietig ding, hunne gegoten beelden zijn wind en een ijdel ding.

HOOFDSTUK 42.

Zie, mijn knecht, dien ik ondersteun, mijff uitverkorene, in welken mijne ziel een welbehagen heeft. Ik heb mijnen Geest op hem gegeven, hij zal het regt den heidenen voortbrengen.

2 Hij zal niet schreeuwen, noch zijne stem verheffen, noch zijne stem op de straat laten hooren.

3 Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblusschen; met waarheid zal hij het regt voortbrengen.

4 Hij zal niet verdonkerd worden, en hij zal niet verbroken worden, totdat hij het regt op aarde zal hebben besteld, en de eilanden zullen naar zijne leer wachten.

5 Alzoó zegt God de Heer, die de hemelen geschapen en dezelve uitgebreid heeft, die de aarde uitgespannen heeft en wat daaruit voortkomt, die het volk dat daarop is den adem geeft, en den geest dengenen die daarop wandelen:

6 Ik de Heer heb u geroepen in gc-regtigheid, en ik zal u bij uwe hand grijpen; en ik zal u behoeden, en ik zal u geven tot een verbond des volks, tot een licht der heidenen,

7 om te openen de blinde oogen, om den gebondene uittevoeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis degenen die in duisternis zitten.

8 Ik ben de Heer, dat is mijn naam, en mijne eer zal ik aan geen ander geven, noch mijnen lof aan de gesneden beelden.

9 Zie, de voorgaande dingen zijn gekomen, en nieuwe dingen verkondig ik.

eerdat zij uitspruiten doe ik ulieden die hooren.

10 Zingt den Heer een nieuw lied, zijnen lof van het einde der aarde; gij die ter zee vaart en alwat daarin is, gij eilanden en hunne inwoners.

11 Laat do woestijn en hare steden de stem verheffen, met de dorpen die Ke-dar bewoont; laat ze juichen die in de rotssteenen wonen, en van den top der bergen af schreeuwen.

12 Laat ze den Heere de eer geven, en zijnen lof in de eilanden verkondigen.

13 De Heer zal uittrekken als een held, hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; hij zal juichen, ja hij zal een groot getier maken; hij zal zijne vijanden overweldigen.

14 Ik heb van ouds gezwegen, ik heb mij stilgehouden en mij ingehouden: ik zal uitschreeuwen als eene die baart, ik zal ze verwoesten en tezamen opslokken,

15 ik zal bergen en heuvelen woest maken, en al hun gras zal ik doen verdorren, en ik zal de rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdroogen,

16 en ik zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben, ik zal ze doen treden door de paden die zij niet geweten hebben, ik zal de duisternis voor hun aangezigt tot licht maken, en het kromme tot regt: deze dingen zal ik hun doen, en ik zal zo niet verlaten.

17 Maar wie zich op gesneden beelden verlaten, wie tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden, die zullen achterwaarts keeren en met schaamte beschaamd worden.

18 Hoort gij dooven, en staart gij blinden, om te zien.

19 Wie is er blind dun mijn knecht, en doof gelijk mijn bode dien ik zend? Wie is blind gelijk de volmaakte en blind gelijk de knecht des Heeren?

20 Gij ziet wel vele dingen, maar gij bewaart ze niet; oischoon hij de ooren opendoet, zoo hoort hij toch niet.

21 De Heer had lust aa7i hem om zijner geregtigheids wil, hij maakte hem groot door de wet en hij maakte hem heerlijk.

22 Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk, zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen, zij zijn tot een roof geworden en er is niemand die ze redt, tol eene plundering en niemand zegt: Geef ze weder.


-ocr page 692-

JESAJA 43.

684

23 Wie onder ulieden neemt zulks ter oore, wie merkt op en hoort wat hierna zijn zal?

24 Wie heett [Jakob tot eene plundering overgegeven, en Israel den roovers? Is het niet de Heer, hij tegen wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in zijne wegen, en zij hoorden niet naar zijne wet:

25 daarom heeft hij over hen uitgestort de grimmigheid zijns toorns en de magt des oorlogs, en hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en hij heeft ze in brand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte.

HOOFDSTUK 43.

Maar nu, alzoo zegt de Heer, uw schepper o Jakob, en uw formeerder o Israel: Vrees niet, want ik heb u verlost, ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt mijn.

2 Wanneer gij zult gaan door het water, ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet verteren.

3 Want ik ben de Heer uw God, de Heilige Israels, uw Heiland; ik heb Egypte, Moorenland en Seba gegeven tot uw losgeld in uwe plaats.

4 Van toen af dat gij kostelijk zijt geweest in mijne oogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en ik heb u liefgehad; daarom heb ik menschen in uwe plaats gegeven, en volken in plaats van uwe ziel.

5 Vrees niet, want ik ben met u; ik zal uw zaad van den opgang brengen, en ik zal u verzamelen van den ondergang;

6 ik zal zeggen tot het noorden: Geef, en tot het zuiden: Houd niet terug, breng mijne zonen van verre en mijne dochters van het einde der aarde,

7 een ieder die naar mijnen naam genoemd is, en dien ik geschapen heb tot mijne eer, dien ik geformeerd heb, dien ik ook gemaakt heb.

8 Breng vóór het blinde volk hetwelk oogen heeft, en de dooven die ooren hebben;

9 laat al de heidenen zamenvergaderd worden, en laat de volken verzameld worden : wie onder hen zal dit verkondigen ? Of laat ze ons doen hooren de vorige dingen, laat ze hunne getuigen voorbrengen, •opdat zij geregtvaardigd worden, en men het hoore en zegge: 't Is de waarheid.

10 Gijlieden zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, en mijn knecht dien ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en mij gelooft, en verstaat dat ik het ben, dat voor mij geen God geformeerd is, en na mij geen zijn zal:

11 ik, ik ben de Heer, en er is geen Heiland behalve ik.

12 Ik heb verkondigd, en ik heb verlost, en ik heb het doen hooren, en geen vreemd god was onder ulieden; en gij zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, dat ik God ben.

13 Ook eer de dag was, ben ik, en er is niemand die uit mijne hand redden kan; ik zal werken, en wie zal het keeren?

14 Alzóó zegt de Heer uw Verlosser, de Heilige Israels: Om ulieder wil heb ik naar Babel gezonden, en heb ze allen vlug-tend doen nederdalen, te weten de Chal-deën, ia de schepen op welke zij juichten.

15 Ik ben de Heer uw Heilige, de Schepper Israels, ulieder Koning.

16 Alzóó zegt de Heer, die in de zee een weg en in de sterke wateren een pad maakte,

17 die wagens en paarden, heir en magt voorbragt: tezamen liggen zij neder, zij zullen niet weder opstaan, zij zijn uitgebluscht, gelijk eene vlaswiek zijn zij uitgegaan:

18 Gedenkt aan de vorige dingen niet, en overlegt de oude dingen niet.

19 Zie, ik zal wat nieuws maken, nu zal het uitspruiten: zult gijlieden dat niet weten? Ja ik zal in de woestijn een weg leggen, en rivieren in de wildernis;

20 het gedierte des velds zal mij eeren, de draken en de jonge struisen; want ik zal in de woestijn wateren geven, en rivieren in de wildernis, om mijn volk, mijn uitverkorene, drinken te geven:

21 dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen.

22 Doch gij hebt mij niet aangeroepen o Jakob, als gij u tegen mij vermoeid hebt o Israel;

23 mij hebt gij niet gebragt het klein vee uwer brandofiers, en met uwe slagt-offers hebt gij mij niet geëerd; ik heb u mij niet doen dienen met spijsoffer, en ik heb u niet vermoeid met wierook;

21 mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, en met het vet uwer slagtoöers hebt gij mij niet gedrenkt; maar gij hebt


-ocr page 693-

J A 44.

J E S A

685

mij moeite gemaakt met uwe zonden, gij hebt mij vermoeid met uwe ongereg-tigheden.

25 Ik, ik ben het die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil, en ik gedenk uwe zonden niet.

26 Maak mij indachtig, laat ons tezamen rigfen, vertel uwe redenen, opdat gij moogt geregtvaardigd worden.

27 Uw eerste vader heeft gezondigd, en uwe uitleggers hebben tegen mij overtreden:

28 daarom zal ik de oversten des heilig-doms ontheiligen, en Jakob ten ban overgeven, en Israel tot beschimpingen.

HOOFDSTUK 44.

Maar hoor nu, mijn knecht Jakob, en Israel dien ik verkoren heb.

2 Zóó zegt de Heer, uw maker en uw formeerder van den moederschoot af, die u helpt: Vrees niet o Jakob mijn knecht, en gij Jeschurun dien ik uitverkoren heb;

3 want ik zal water gieten op den dorstige en stroomen op het drooge; ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakomelingen;

4 en zij zullen uitspruiten tusschen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken.

5 Deze zal zeggen; Ik ben des Heeren, en die zal zich noemen met den naam Jakobs, en gene zal met zijne hand schrijven: Ik ben des Heeren, en zich toenoemen met den naam Israels.

6 Zóó zegt de Heer, de Koning Israels, en zijn Verlosser, de Heer der heirscha-ren: Ik ben de eerste en ik ben de laatste, en behalve mij is er geen God:

7 en wie zal, gelijk ik, roepen en het verkondigen, en het ordelijk vóór mij stellen , sedert dat ik een eeuwig volk gesteld heb? En laat ze de toekomstige dingen en die komen zullen hun verkondigen.

8 Verschrikt niet en vreest niet; heb ik het u van toen af niet doen hooren en verkondigd? Want gijlieden zijt mijne getuigen: is er ook een God behalve ik? Immers is er geen andere rotssteen: ik ken er geen.

9 De formeerders van gesneden beelden zijn altezamen ijdelheid, en hunne geliefkoosde dingen doen geen nut, ja zij zelve zijn hunne getuigen. zij zien niet en zij weten niet, daarom zullen zij beschaamd worden.

10 Wie formeert eenen god, en giet een beeld dat geen nut doet?

11 Zie, al hunne medegenooten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de menschen; dat ze zich altemaal vergaderen, dat ze opstaan: zij zullen verschrikken, zij zullen tezamen beschaamd worden.

12 De ijzersmid maakt eene bijl, en werkt in den gloed, en formeert het met hamers, en bewerkt het met zijnen sterken arm, hij lijdt ook honger totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water totdat hij aamechtig wordt. ^

13 De timmerman trekt het rigtsnoer uit, hij teekent het af met den draad, hij maakt het effen met de schaven, en teekent het met den passer, en maakt het naar de beeldtenis eens mans, naar de schoonheid van een mensch, dat 't in het huis blijve.

14 Als hij zich cederen afhouwt, zoo neemt hij een cypresseboom of een eik, en hij versterkt zich onder de boomen des wonds; hij plant een olmboom, en de regen maakt dien groot.

15 Dan is het voor den mensch om te verbranden, dan neemt hij daarvan en warmt er zich bij, ook ontsteekt hij het en bakt er brood bij: — daarenboven maakt hij er een god van en buigt zich daarvoor, hij maakt er een gesneden beeld van en knielt er voor neder.

10 Zijne helft brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vleesch, hij braadt een gebraad en hij wordt verzadigd, ook warmt hij zich en hij zegt: Ha, ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien: —

17 hot overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld, hij knielt er voor neder en buigt zich, en aanbidt hot en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god. _

18 Zij weten niet en verstaan niet, want het heeft hunne oogen bestreken dat zij niet zien, en hunne harten dat zij niet verstaan;

19 en niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zoude: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken , ik heb vleesch daarbij gebraden en heb het gegeten: en zoude ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken , zoude ik nederknielen voor hetgeen van een boom gekomen is?


-ocr page 694-

JA 45.

JE SA

686

20 Hij voedt zich met asch, het bedrogen hart heeft' hem terzijde afgeleidj zoodat hij zijne ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet eene leugen in mijne regterhand?

21 Gedenk aan deze dingen o Jakob, en Israel, want gij zijt mijn knecht, ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israel, gij zult van mij niet vergeten worden;

22 ik delg uwe overtredingen uit als een nevel, en uwe zonden als eene wolk: keer weder tot mij, want ik heb u verlost.

23 Zingt met vreugde gij hemelen, want de Heer heeft het gedaan; juicht gij benedenste deelen der aarde, gij bergen maakt een groot gedreun met vreugde-gezang, gij bosschen en alle geboomte daarin, want de Heer heeft Jakob verlost en zich heerlijk gemaakt in Israel.

24 Alzóo zegt de Heer, uw Verlosser en die u geformeerd heeft van den moederschoot af: Ik ben de Heer , die alles doet, die den hemel uitbreidt, ik alleen, en die de aarde uitspant door zich zei ven;

25 die de teekenen der leugendichters vernietigt, en de waarzeggers dol maakt; die de wijzen achterwaarts doet keeren, en die hunne wetenschap verdwaast;

26 die het woord zijns knechts bevestigt, en den raad zijner boden volbrengt; die tot Jeruzalem zegt; Gij zult bewoond worden, en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en ik zal hare verwoeste plaatsen oprigten;

27 die tot de diepte zegt: Verdroog, en uwe rivieren zal ik droogmaken;

28 die van Kores zegt: Hij is mijn herder, en hij zal al mijn welgevallen volbrengen, zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd, en tot den tempel: Word gegrond.

HOOFDSTUK 45.

Alzoo zegt de Heer tot zijnen gezalfde, tot Kores, wiens regterhand ik vat, om de volken voor zijn aangezigt nedertewerpen, en ik zal de lendenen der koningen ontbinden, om voor zijn aangezigt de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden:

2 Ik zal voor uw aangezigt gaan, en ik zal de kromme wegen regt maken, de koperen deuren zal ik verbreken, en de ijzeren grendels zal ik in stukken slaan;

3 en ik zal u geven de schatten die in de duisternissen zijn, en de verborgen rijkdommen; opdat gij moogt weten dat ik de Heer ben, die n bij uwen naam roept, de God Israels;

4 terwille van Jakob mijnen knecht en Israel mijnen uitverkorene; ja ik riep u bij uwen naam, ik sprak u toe, hoewel gij mij niet kendet.

5 Ik ben de Heer, en niemand meer, buiten mij is er geen God; ik zal u gorden, hoewel gij mij niet kent;

6 opdat men wete, van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten mij niets is: ik ben de Heer, en niemand meer;

7 ik formeer het licht en schep de duisternis, ik maak den vrede en schep het kwaad, ik de Heer doe al deze dingen.

8 Druppelt, gij hemelen, van boven af, en dat de wolken vloeijen van geregtig-heid; en de aarde opene 'zich, en dat allerlei heil voortkome en geregtigheid tezamen uitspruite: ik de Heer heb ze geschapen.

9 Wee dengeen die met zijnen formeerder twist, gelijk eene potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijnen formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw werk zeugen: Hij heeft geen handen?

10 Wee dengeen die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de vrouw: Wat baart gij?

11 Alzóó zegt de Heer, de Heilige Israels en deszelfs formeerder: Zij hebben mij over toekomende dingen gevraagd; zoudt gij mij aangaande mijne kinderen en het werk mijner handen bevel geven?

12 Ik heb de aarde gemaakt, en ik heb den mensch daarop geschapen: ik ben het; mijne handen hebben de hemelen uitgebreid, en ik heb al hun heir bevel gegeven;

13 ik heb hem verwekt in geregtigheid, en al zijne wegen zal ik regt maken; hij zal mijne stad bouwen, en hij zal mijne gevangenen loslaten, niet voor prijs noch voor geschenk, zegt de Heer der heirscharen.

14 Alzóó zegt de Heer : De arbeid der Egvptenarcn en de koophandel der Moo-ren en der Sabeörs, mannen van groote lengte, zullen tot u overkomen, en zij zullen uwe zijn, zij zullen u navolgen, in boeijen zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen u


-ocr page 695-

JA 46.

J E S A

687

smeeken, zeggende: Gewis God is in u, en er is anders geen God meer;

15 voorwaar gij zijt een God die zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland.

16 Zij zullen beschaamd en ook te schande worden, zij allen; tezamen zullen zij met schande henengaan die de afgoden maken;

17 maar Israel wordt verlost door den Heer met eene eeuwige verlossing, gijlieden zult niet beschaamd noch te schande worden tot in alle eeuwigheid.

18 Want alzóó zegt de Heer die de hemelen geschapen heeft, die God die de aarde geformeerd en die ze gemaakt heeft; hij heeft ze bevestigd, hij heeft ze niet geschapen dat ze ledig zijn zoude, maar heeft ze geformeerd opdat men daarin wonen zoude: Ik ben de Heer, en niemand meer;

19 ik heb niet in het verborgen gesproken in eene donkere plaats der aarde, ik heb tot het zaad Jakobs niet gezegd: Zoekt mij tevergeefs; ik ben de Heer die geregtigheid spreekt, die regtmatige dingen verkondigt.

20 Verzamelt u en komt, treedt herwaarts tezamen, gijlieden die van de heidenen ontkomen zijt. Zij weten niets, die hunne houten gesneden beelden dragen, en een god aanbidden die niet verlossen kan.

21 Verkondigt en treedt herwaarts, ja beraadslaagt tezamen: wie heeft dat laten hooren van oudsher, wie heeft dat van toen af verkondigd? Ben ik het niet, de Heer? en er is geen God meer behalve ik, een regtvaardig God en een Heiland, niemand is er dan ik.

22 Wendt u naar mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want ik ben God, en niemand meer;

23 ik heb gezworen bij mijzelven, er is een woord der geregtigheid uit mijnen mond gegaan, en het zal niet weder-keeren: dat mij alle knie zal gebogen worden, alle tong mij zal zweren.

24 Men zal van mij zeggen: Gewis in den Heer zijn geregtigheden en sterkte; tot hem zal men komen, maar zij zullen beschaamd worden, allen die tegen hem ontstoken zijn;

25 maar in den Heer zullen geregt-vaardigd worden en zich beroemen het gansche zaad Israels.

HOOFDSTUK 4().

Bel is gekromd, Nebo wordt nederge-bogen, hunne afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uwe opge-ladene pakken zijn een last voor de vermoeide beesten;

2 tezamen zijn zij neergebogen, zij zijn gekromd; zij hebben den last niet kunnen redden, maar zij zelve zijn in gevangenschap gegaan.

3 Hoort naar mij o huis Jakobs, en het gansche overblijfsel van het huis Israels; gij die van mij gedragen zijt van den moederschoot af, en opgenomen van de baarmoeder af.

4 En tot den ouderdom toe zal ik dezelfde zijn, ja tot de grijsheid toe zal ik ulieden dragen; ik heb het gedaan, en ik zal u opnemen, en ik zal dragen en redden.

5 Wien zoudt gijlieden mij nabeelden en evengelijk maken en mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden?

6 Zij verkwisten het goud uit de beurs, en wegen het zilver met de weegschaal; zij huren een goudsmid, en die maakt het tot een god; zij knielen neder, ook buigen zij zich daarvoor;

7 zij nemen hem op den schouder, zij dragen hem en zetten hem aan zijne plaats: daar staat hij, hij wijkt van zijn plek niet; ja roept iemand tot hem, zoo antwoordt hij niet, hij verlost hem niet uit zijne benaauwdheid,

8 Gedenkt hieraan en houdt u kloek, brengt het weder in het hart, o gij overtreders.

9 Gedenkt aan de vorige dingen van oude tijden af, dat ik God ben, en er is geen God meer, en er is geen gelijk ik:

10 die van den beginne af het einde verkondig, en van ouds af de dingen die nog niet geschied zijn; die zeg: Mijn raad zal bestaan, en ik zal al mijn welbehagen doen;

11 die een roofvogel roep van het oosten, een man mijns raads uit verren lande; ja ik heb het gesproken, ik zal het ook doen komen; ik heb het geformeerd, ik zal het ook doen.

12 Hoort naar mij gij onbuigzamen van hart, gij die verre van de geregtigheid zijt:

13 ik breng mijne geregtigheid nabij, zij zal niet verre wezen, en mijn heil zal


-ocr page 696-

JESAJA 47, 48.

688

niet vertoeven; maar ik zal heil geven in Sion, aan Israel mijne heerlijkheid.

HOOFDSTUK 47.

Daal af en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter Babels; zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeën, want gij zult niet meer genaamd worden de teedere noch de wellustige.

2 Neem den molen en maal meel; ontdek uwe vlechten, ontbloot de enkels, ontdek de schenkels, ga door de rivieren.

3 Uwe schaamte zal ontdekt worden, ook zal uwe schande gezien worden; ik zal wraak nemen, en ik zal op u niet aanvallen als een mensch.

4 Onzes Verlossers naam is Heer der heirscharen, de Heilige Israels.

5 Zit stilzwijgend en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeën, want gij zult niet meer genoemd worden koningin der koningrijken.

6 Ik was op mijn volk zeer toornig, ik ontheiligde mijn erf, en ik gaf ze over in uwe hand; doch gij beweest hun geen barmhartigheden, ja zelfs over den oude maaktet gij uw juk zeer zwaar;

7 en gij zeidet: Ik zal koningin zijn in eeuwigheid; tot nogtoe hebt gij deze dingen niet in uw hart genomen, gij hebt aan het einde daarvan niet gedacht.

8 Nu dan, hoor dit gij weelderige, die zoo zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en niemand meer dan ik; ik zal niet als weduwe zitten noch de be-rooving van kinderen kennen:

9 doch deze beide dingen zullen u in een oogenblik overkomen, op éénen dag, berooving van kinderen en weduwschap; tenvolle zullen zij u overkomen vanwege de veelheid uwer tooverijen, vanwege de menigte uwer bezweringen.

10 Want gij hebt op uwe boosheid vertrouwd, gij hebt gezegd: Niemand ziet mij; uwe wijsheid en uwe wetenschap heeft u afkeerig gemaakt, en gij hebt in uw hart gezegd: Ik ben het, en niemand meer dan ik.

11 Daarom zal er over u een kwaad komen, gij zult den dageraad daarvan niet weten; en een verderf zal er op u vallen, hetwelk gij niet zult kunnen verzoenen; want er zal snel eene onstuimige verwoesting over u komen, dat gij het niet weten zult.

12 Sta nu met uwe bezweringen en met de veelheid uwer tooverijen, waarin gij gearbeid hebt van uwe jeugd af: of gij misschien voordeel kondt doen, of gij misschien u kondt sterken.

13 Gij zijt moede geworden in de veelheid uwer raadslagen: laat nu opstaan die den hemel waarnemen, die in de sterren kijken, die naar de nieuwemanen voorzeggen, en laat ze u verlossen van de dingen die over u komen zullen:

14 zie, zij zullen zijn als stoppels, het vuur zal ze verbranden, zij zullen zich nirt kunnen rukken uit de magt der vkm; het zal geen kool zijn om zich bij te warmen, (/een vuur om daarvoor nedertezitten.

15 Alzóó zullen ze u zijn met welke gij gearbeid hebt, uwe handelaars van uwe jeugd aan; elk zal zijnsweegs dwalen, niemand zal u verlossen.

HOOFDSTUK 48.

Hoort dit gij huis Jakobs! die genoemd worden met den naam Israels, en uit de wateren van Juda voortgekomen zijn; die zweren bij den naam des Hee-ren , en vermelden den God Israels, maar niet in waarheid noch in geregtigheid;

2 ja van de heilige stad worden zij genoemd , en zij steunen op den God Israels: Heer der heirscharen is zijn naam.

3. De vorige dingen heb ik verkondigd van toen af, en uit mijnen mond zijn zij voortgekomen, en ik heb ze doen hoo-ren; ik heb ze schielijk gedaan en'zij zijn gekomen:

4 omdat ik wist dat gij hard zijt, en uw nek eene ijzeren zenuw is, en uw voorhoofd koper.

5 Daarom heb ik het u van toen af verkondigd, eerdat het kwam heb ik het u doen hooren; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen.

6 Gij hebt het gehoord, let op dat alles; zult gijlieden het ook niet verkondigen ? Van nu af doe ik u nieuwe dingen hooren, en verborgen dingen en die gij niet geweten hebt;

7 nu zijn ze geschapen, en niet van toen af, en vóór dezen dag hebt gij ze ook niet gehoord, opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Zie, ik heb ze geweten;

8 ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw

00

ge

le

sc

t «.

la

IV

01

al

ki

hlt;

w

ai

n

e(

g

n i\

0

I

[

b z

il

1

e

i

I

'i

h

a

E

1

r

l

, c

IS

(


-ocr page 697-

JA 49.

JESA

689

oor niet geopend geweest; want ik heb geweten dat gij gansch trouweloos handelen zoudt, en dat gij van den moederschoot af een overtreder genaamd zijt.

9 Om mijns naams wil zal ik mijnen toorn langer uitstellen, en om mijns roems wil zal ik, u ten goede, mij bedwingen, opdat ik u niet afhouwe.

10 Zie, ik heb u gelouterd, doch niet als zilver, ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende.

11 Om mijnentwil, om mijnentwil zal ik het doen; want hoe zoude hij ontheiligd worden! en ik zal mijne eer aan geen ander geven.

12 Hoor naar mij o Jakob, en gij Israel mijn geroepene. Ik ben het, ik ben de eerste, ook ben ik de laatste;

13 ook heeft mijne hand de aarde gegrond, en mijne regterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten; wanneer ik ze roep, staan zij daar tezamen.

14 Vergadert u gij allen, en hoort: wie onder hen heeft deze dingen verkondigd? De Heer heeft hem lief, hij zal zijn welbehagen tegen Babel doen, en zijn arm zal te(/en de Chaldeën zijn.

15 Ik, ik heb het gesproken, ook heb ik hem geroepen; ik zal hem doen komen, en hij zal voorspoedig zijn op zijnen weg.

16 Nadert gijlieden tot mij, hoort dit: Ik heb van den beginne niet in het verborgen gesproken, maar van dien tijd af dat het geschied is ben ik daar: en nu, de Heere Heere en zijn Geest heeft mij gezonden.

17 Alzóó zegt de Heer uw Verlosser, de Heilige Israels: Ik ben de Heer uw God, die u leert wat nut is, die u leidt op den weg dien gij gaan moet.

18 Och dat gij naar mijne geboden geluisterd hadt: zoo zoude uw vrede geweest zijn als eene rivier, en uwe geregtigheid als de golven der zee;

19 ook zoude uw zaad geweest zijn als het zand, en wie uit uwe ingewanden voortkomen als deszelfs steentjes; wiens naam niet zoude worden afgehouwen noch verdelgd van voor mijn aangezigt.

20 Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeën, verkondigt met de stem des gejuichs, doet dit hooren, brengt het uit tot aan het einde der aarde, zegt: De Heer heeft zijnen knecht Jakob verlost;

21 en: Zij hadden geen dorst, toen hij ze leidde door de woeste plaatsen; hij deed voor hen water uit den rotssteen vlieten; als hij den rotssteen kliefde, zoo vloeiden de wateren daarhenen.

22 Maar de goddeloozen hebben geen vrede, zegt de Heer.

HOOFDSTUK 49.

Hoort naar mij gij eilanden, en luistert toe gij volken van verre. De Heer heeft mij geroepen van den moetlerschoot af, van mijne geboorte af heeft hij mijnen naam gemeld;

2 en hij heeft mijnen mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw zijner hand heeft hij mij bedekt; en hij heeft mij tot een zuiveren pijl gesteld, in zijnen pijlkoker heeft bij mij verborgen;

3 en hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn knecht, Israel door welken ik verheerlijkt zal worden.

4 Doch ik zeide: Ik heb tevergeefs gearbeid, ik heb mijne kracht nutteloos en ijdellijk besteed: gewis mijn regt is bij den Heer, en mijn werkloon is bij mijnen God.

6 En nu zegt de Heer, die mij zich van den moederschoot af tot een knecht geformeerd heeft, dat ik Jakob tot hem wederbrengen zoude; maar Israel zal zich niet laten verzamelen: nogtans zal ik verheerlijkt worden in de oogen des Heeren, en mijn God zal mijne sterkte zijn.

6 Voorts zeide hij: Het is te gering dat gij mij een knecht zoudt zijn, om de stammen Jakobs opterigten en om de bewaarden in Israel wedertebrengen; ik heb u ook gegeven tot een licht der heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.

7 Alzóó zegt de Heer, de Verlosser Israels , zijn Heilige, tot de verachte ziele, tot dengeen van welken het volk een afschuw heeft, tot den knecht dergenen die heerschen: Koningen zullen het zien en opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor u buigen, om des Heeren wil die getrouw is, om den Heilige Israels die u verkoren heeft.

8 Alzóó zegt de Heer : In den tijd des welbehagens heb ik u verhoord, en ten dage des heils heb ik u geholpen; en ik zal u bewaren, en ik zal u geven tot een verbond des volks, om het aardrijk opterigten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven;

9 om te zeggen tot de gebondenen: Gaat

44


-ocr page 698-

JESAJA 50.

ÖDO

uit, tot degenen die in duisternis zijn: Komt tevoorschijn. Zij zullen op de wegen weiden, en op alle hooge plaatsen zal hunne weide wezen;

10 zij zullen niet hongeren noch dorsten , en de hitte en de zon zal ze niet steken; want hun ontfermer zal zo leiden, en hij zal ze aan de springaders dèr wateren zachtkens leiden;

11 en ik zal al mijne bergen tot een weg maken, en mijne banen zullen verhoogd zijn.

12 Zie, deze zullen van verre komen; en zie, die van het noorden en van het westen, en gene uit het land Sinim.

13 Juicht gij hemelen, en verheug u gij aarde, en gij bergen dreunt met gejuich; want de Heer heeft zijn volk vertroost, en hij zal zich over zijne ellendi-gen onffermen.

14 Doch Sion zegt: De Heer heeft mij verlaten, en de Heer heeft mij vergeten.

15 Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars schoots ? Ofschoon deze vergaten, zoo zal ik toch u niet vergeten.

16 Zie, ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd, uwe muren zijn steeds vóór mij.

17 Uwe zonen zullen zich haasten, maar uwe verstoorders en uwe verwoesters zullen van u uitgaan.

18 Hef uwe oogen op rondom, en zie, deze allen vergaderen zich, zij komen tot u: Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer, zekerlijk gij zult u met deze allen als met een sieraad bekleeden, en gij zult ze ii aanbinden gelijk eene bruid;

19 want in uwe woeste en uwe eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewis nu zult gij te eng worden voor de inwoners, en wie u verslonden zullen zich verre van u maken;

20 nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uwe ooren: De plaats is mij te eng, wijk voor mij dat ik wonen mag;

21 en gij zult zeggen in uw hart; Wie heeft mij deze gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in gevangenschap gegaan en weg-geweken, wie heeft mij dan deze opgevoed ? Zie, ik was alléén overgelaten, waar waren deze?

22 Alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal mijne hand opheffen tot de heidenen.

en tot de volken zal ik mijne banier opsteken ; dan zullen zij uwe zonen in de armen brengen, en uwe dochters zullen op den schouder gedragen worden;

23 en koningen zullen uwe voedster-hecren zijn, en hunne vorstinnen uwe zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezigt ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten likken, en gij zult weten dat ik de Heer ben, dat ze niet beschaamd zullen worden die mij verwachten.

24 Zoude ook eenen magtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens regtvaardigen ontkomen?

25 Doch alzóó zegt de Heer: Ja de gevangenen des magtigen zullen hem ontnomen worden, en de vangst des tyrans zal ontkomen; want met uwe twisters zal ik twisten, en uwe kinderen zal ik verlossen ;

26 en ik zal uwe verdrukkers spijzen met hun eigen vleesch, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoeten wijn; en alle vleesch zal gewaarworden dat ik de Heer uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Magtige Jakobs.

HOOFDSTUK 50.

Alzóó zegt de Heer: Waar is de scheid-brief van ulieder moeder, waarmede ik haar weggezonden heb ? Of wie is er van mijne schuldeischers aan wien ik u verkocht heb ? Zie, om uwe ongeregtigheden zijt gij verkocht, en om uwe overtredingen is uwe moeder weggezonden.

2 Waarom kwam ik en er was niemand , waarom riep ik en niemand antwoordde? Is mijne hand dus gansch kort geworden, dat stij niet verlossen kan, of is er in mij geen kracht om uitteredden? Zie, door mijn schelden maak ik de zee droog, ik stel de rivieren tot eene woestijn , dat haar visch stinkt omdat er geen water is, en sterft van dorst;

3 ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn bedeksel.

4 De Heere Heere heeft mij eene tong der geleerden gegeven, opdat ik wete met den moede een woord ter regter tijd te spreken; hij wekt eiken morgen, hij wekt mij het oor, dat ik hoore gelijk wie geleerd worden.

5 De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet wederspannig, ik wijk niet achterwaarts.


-ocr page 699-

JA 51.

JE S A

691

6 Ik geef mijnen rug dengenen die mij slaan, en mijne wangen dengenen die mij het haar uittrekken; mijn aangezigt verberg ik niet voor smaadheden en speeksel.

7 Want de Heere Hkere helpt mij, daarom word ik niet te schande; daarom heb ik mijn aangezigt gesteld als een keisteen, want ik weet dat ik niet zal beschaamd worden.

8 Hij is nabij die mij regtvaardigt; wie zal met mij twisten? laat ons tezamen staan; wie heeft eene regtzaak tegen mij? hij kome herwaarts tot mij.

9 Zie, de Heere Heere helpt mij, wie is het die mij zal verdoemen? Zie, zij zullen altemaal als een kleed verouderen, de mot zal ze eten.

10 Wie is er onder ulieden die den Heer vreest, die naar de stem zijns knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den naam des Heeren en steune op zijnen God.

11 Zie, gij allen die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt, wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van mijne hand, in smart zult gijlieden liggen.

HOOFDSTUK 51.

Hoort naar mij, gij die de geregtigheid najaagt, gij die den Hekr zoekt: aanschouwt den rotssteen waaruit gijlieden gehouwen zijt, en de holte des bornputs waaruit gij gegraven zijt;

2 aanschouwt Abraham ulieder vader, en Sara die ulieden gebaard heeft; want ik riep hem toen hij nog alléén was, en ik zegende hem, en ik vermenigvuldigde hem,

3 Want de Heer zal Sion troosten, hij zal troosten al hare woeste plaatsen, en hij zal hare woestijn maken als Eden, en hare wildernis als den hof des Heeren; vreugd en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en eene stem des gezangs.

4 Luistert naar mij mijn volk, en mijne lieden, neigt naar mij het oor; want eene wet zal van mij uitgaan, en ik zal mijn regt doen rusten tot een licht der volken.

5 Mijne geregtigheid is nabij, mijn heil trekt uit, en mijne armen zuilen de volken rigten; op mij zullen de eilanden wachten, en op mijnen arm zullen zij hopen.

6 Heft ulieder oogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed veromle-ren, en hare inwoners zullen insgelijks sterven; maar mijn heil znl in eeuwigheid zijn, en mijne geregtigheid zal niet verbroken worden.

7 Hoort naar mij, gijlierlen die de geregtigheid kent, gij volk in welks hart mijne wet is, vreest niet de smaadheid van den mensch, en ontzet u over hunne smaadredenen niet;

8 want de mot zal ze opeten als een kleed, en het schietwormpje zal ze opeten als wol; maar mijne geregtigheid zal in eeuwigheid zijn, en mijn heil van geslacht tot geslachten.

9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des Heeren, ontwaak als in de verleden dagen, ah in de geslachten van eertijds; zijt gij het niet die Rahab uitgehouwen hebt, die den zeedraak verwond hebt?

10 Zijt gij het niet die de zee, de wateren des grooten afgronds, droog gemaakt hebt, die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten er doorgingen?

11 Alzoo zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeeren en met gejuich tot Sion komen, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugd en blijdschap zullen zij aangrijpen, getreur en gezucht zullen wegvlieden.

12 Ik, ik ben het die u troost: wie zijt gij dat gij vreest voor den mensch die sterven zal, en voor eens menschen kind dat hooi worden zal,

13 en den Heer vergeet die u gemaakt heeft, die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft, en gestadig den ganschen dag vreest vanwege de grimmigheid des benaauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven? Waar is dan de grimmigheid des benaauwers?

14 De omzwervende gevangene zal haastig losgelaten worden, en hij zal in den kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ontbreken.

15 Want ik ben de Heer uw God, diode zee klieft dat hare golven bruisen; Heer der heirscharen is zijn naam;

16 en ik leg mijne woorden in uwen mond, en bedek u onder de schaduw mijner hand, om den hemel te planten


-ocr page 700-

JE SA J A 52, 53.

692

en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt mijn volk,

17 Waak op, waak op, sta öp Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des Heer en den beker zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja uitgezogen.

18 Er is niemand van al de kinderen die zij gebaard heeft, die haar zachtkens leidt; en niemand van al de kinderen die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt.

19 Deze twee dingen zijn u wedervaren: wie heeft medelijden met u? Er is verwoesting en verbreking en honger en zwaard: door wien zal ik u troosten?

20 Uwe kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des Heeren, van het schelden uws Gods.

21 Daarom hoor nu dit gij bedrukte, en gij dronkene maar niet van wijn:

22 alzoó zegt uw Heer, de Heer en uw God, die de zaak zijns volks twisten zal: Zie, ik neem den beker der zwijmeling van uwe hand, den droesem van den beker mijner grimmigheid, gij zult dien voortaan niet meer drinken;

23 maar ik zal hem dengenen die u bedroefd hebben in de hand geven, die tot uwe ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over u gaan; en gij legdet uwen rug neder als een grond en als eene straat dengenen die er overgaan.

HOOFDSTUK 52.

Waak öp, waak öp, trek uwe sterkte aan o Sion, trek uwe sierlijke kleede-ren aan o Jeruzalem, gij heilige stad, want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen.

2 Schud u uit het stof, maak u op, zit neder o Jeruzalem, maak u los van de banden van uwen hals, gij gevangene dochter Sions.

3 Want zóó zegt de Heer: Gijlieden zijt omniet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden.

4 Want zóó zegt de Heere Heere: In vorige tijden trok mijn volk af naar Egypte om als vreemdeling aldaar te verkeeren, en Assur heeft hetzelve omniet onderdrukt.

5 En nu, wat heb ik hier te doen, spreekt de Heer, dewijl mijn volk omniet weggenomen is, en degenen die over hetzelve heerschen het doen jammeren, spreekt de Heer, en mijn naam gestadig den ganschen dag gelasterd wordt?

6 Daarom zal mijn volk, daarom zal het mijnen naam in dien dag kennen, dat ik het zelf ben die spreek: Zie hier ben ik.

7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren; desgenen die goede boodschap brengt, die heil doet hooren; desgenen die tot Sion zegt: Uw God is Koning.

8 Er is eene stem uwer wachters, zij verheffen de stem, zij juichen tezamen; want zij zullen oog aan oog zien, als de Heer Sion wederbrengen zal.

9 Maakt een geschal, juicht tezamen, gij woeste plaatsen Jeruzalems, want de Heer heeft zijn volk getroost, hij heeft Jeruzalem verlost;

10 de Heer heeft zijnen heiligen arm ontbloot voor de oogen aller heidenen, en al de einden der aarde zullen zien het heil onzes Gods.

11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar, raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van haar, reinigt u, gij die de vaten des Heeren draagt;

12 want gijlieden zult niet met haast uitgaan noch met der vlugt henengaan, want de Heer zal voor ulieder aangezigt henentrekken, en de God Israels zal uwe achterhoede wezen.

13 Zie, mijn knecht zal verstandig handelen, hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden.

14 Gelijk velen zich over u ontzet hebben, — zoo verdorven was zijn gelaat, meer dan van iemand, en zijne gedaante , meer dan van andere menschekin-deren, —

15 alzóó zal hij vele heidenen besprengen, ja de koningen zullen hunnen mond over hem toehouden; want wien het niet verkondigd was, die zullen het zien, en wie het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.

HOOFDSTUK 53.

Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?

2 Want hij is als een rijsje voor zijn aangezigt opgeschoten, en als een wortel


-ocr page 701-

JA 54.

JES A

693

uit eene dorre aarde: hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben.

3 Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten, en verzocht in krankheid; en een ieyelijk was als verbergende het aange-zigt voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht.

4 Waarlijk hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen; doch wij achtten hem dat hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.

5 Maar hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongeregtigheden is hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.

6 Wij dwaalden allen als schnpen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heer heeft onzer aller onge-regtigheid op hem doen aanloopen.

7 Als dezelve geëischt werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open: als een lam werd hij ter slag-ting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezigt zijner scheerders, al zoo deed hij zijnen mond niet open.

8 Hij is uit den angst en uit het gerigt weggenomen, en wie zal zijnen leeftijd uitspreken? Want hij is afgesneden uit het land der levenden: om de overtreding mijns volks is de plaag op hem geweest.

9 En men heeft zijn graf bij de godde-loozen gesteld, en hij is bij den rijke in zijnen dood geweest, omdat hij geen on-regt gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is.

10 Doch het behaagde den Heer hem te verbrijzelen, hij heeft hem krank gemaakt: als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door zijne hand gelukkig voortgaan.

11 Om den arbeid zijner «ziel zal hij het zien, en verzadigd worden; door zijne kennis zal mijn knecht de regtvaar-dige velen regtvaardig maken, want hij zal hunne ongeregtigheden dragen.

12 Daarom zal ik hem een deel geven van velen, en hij zal de magtigen als een roof deelen, omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en hij veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft.

HOOFDSTUK 54.

Zing vrolijk, gij onvruchtbare die niet gebaard hebt; maak geschal met vrolijk gezang en juich, die geen barensnood gehad hebt; want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de Heer.

2 Maak de plaats uwer tent wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uwe koorden lang, en steek uwe pinnen vast in.

3 Want gij zult uitbreken ter regter- en ter linkerhand, en uw zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen bewonen.

4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd worden, en word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; maar gij zult de schaamte uwer jonkheid vergeten, en den smaad uwer weduwschap zult gij niet meer gedenken.

5 W ant uw maker is uw man, Heer der heirscharen is zijn naam; en de Heilige Israels is uw Verlosser, hij zal do God des ganschen aardbodems genaamd worden.

6 AVant de Heer heeft u geroepen als eene verlatene vrouw en bedroefde van geest; nogtans zijt gij de huisvrouw der jeugd, hoewel gij versmaad zijt geweest, zegt uw God.

7 Voor een klein oogenblik heb ik u verlaten, maar met groote ontferming zal ik u vergaderen;

8 in een kleinen toorn heb ik mijn aangezigt voor u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen, zegt de Heer uw Verlosser.

9 Want dat zal mij zijn ah de wateren van Noach, toen ik zwoer dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan: alzóó heb ik gezworen dat ik niet meer op u toornen noch u schelden zal.

10 AVant bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heer uw Ontfermer.

11 Gij verdrukte, door onweder voort-gedrevene, ongetrooste, zie, ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen, en ik zal u op sailieren grondvesten;


-ocr page 702-

694 J E S A J .

12 en uwe glasvensters zal ik van kristal maken, en uwe poorten van robijnsteenen, en uwe gansche landpale van kostelijke steenen.

13 En al uwe kinderen zullen van den He kr geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn.

14 Gij zult door geregtigheid bevestigd worden; wees verre van verdrukking, want gij zult niet vreezen, en verre van verschrikking, want zij zal tot u niet naken.

15 Zie, zij zullen zich zekerlijk vergaderen , doch niet uit mij; wie zich tegen u vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen.

16 Zie, ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur aanblaast, en die het wapentuig voortbrengt door zijn werk; ook heb ik den verderver geschapen om te vernielen.

17 Alle wapentuig dat tegen u bereid wordt zal niet gelukken, en alle tong die in het gerigt tegen u opstaat zult gij verdoemen: dit is het erf der knechten des Heeben, en hunne geregtigheid is uit mij, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 55.

O alle gij dorstigen, komt tot de wateren , en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder koopprijs wijn en melk.

2 Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan ? Hoort aandachtig naar mij, en eet het goede, en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen.

3 Neigt uw oor en komt tot mij, hoort en uwe ziel zal leven; want ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids.

4 Zie, ik heb hem tot een getuige der volken gegeven, tot een Vorst en Gebieder der volken.

5 Zie, gij zult een volk roepen dat gij niet kendet, en het volk dat u niet kende zal tot u loopen, terwille van den Heer uwen God en terwille van den Heilige Israels, want hij heeft u verheerlijkt.

6 Zoekt den Heer terwijl hij te vinden is, roept hem aan terwijl hij nabij is.

7 De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedachten; en hij btkccre zich tot, den IJker, zoo zal

55, 56.

hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want hij vergeeft menigvuldiglijk.

8 Want mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heer;

9 want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzóó zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulieder gedachten,

10 Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar de aarde bevochtigt, en maakt dat zij voortbrengt en uitspruit, en zaad aan den zaaijer geeft en brood aan den eter:

11 alzóó zal mijn woord, dat uit mijnen mond uitgaat, óók zijn: het zal niet ledig tot mij wederkeeren, maar het zal doen hetgeen mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe ik het zend.

12 Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voortgeleid worden: de bergen en heuvelen zullen geschal maken met vrolijk gezang voor uw aangezigt, en alle boomen des velds zullen in de handen klappen.

13 Voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor eene distel zal een mirte boom opgaan; en het zal den Heere wezen tot een naam, tot een eeuwig teeken dat niet uitgeroeid zal worden.

HOOFDSTUK 56.

Alzóó zegt de Heer : Bewaart het regt en doet geregtigheid; want mijn heil is nabij om te komen, en mijne geregtigheid om geopenbaard te worden.

2 Welgelukzalig is de mensch die zulks doet, en des menschen kind dat daaraan vasthoudt, die den sabbat houdt zoodat hij dien niet ontheiligt, en die zijne hand bewaart van eenig kwaad te doen.

3 En de vreemde die zich tot den Heer gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De Heer heeft mij gansch en al van zijn volk gescheiden, en de gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom.

4 Want alzóó zegt de Heer van de ge-snedenen die mijne sabbaten houden, en verkiezen hetgeen waaraan ik lust heb, en vasthouden aan mijn verbond:

5 ik zal hun ook in mijn huis en binnen mijne muren eene plaats en een naam geven, beter dan der zonen en dan der dochters; een eouwigou naam zal ik aan


-ocr page 703-

JA 57.

J ES A

601)

ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden.

6 En de vreemden die zich tot den Heer voegen , om hem te dienen en om den naam des Heeren lieftehebben, om hem tot knechten te zijn: alwie den sabbat houdt dat hij dien niet ontheiligt, en die aan mijn verbond vasthouden,

7 die zal ik ook brengen tot mijnen heiligen berg, en ik zal ze verheugen in mijn bedehuis, hunne brandoffers en hunne slagtoffers zullen aangenaam wezen op mijnen altaar; want mijn huis zal een bedehuis voor alle volken genoemd worden.

8 De Heere Heere, die de verdrevenen Israels vergadert, spreekt: Ik zal tot hem nog meer vergaderen, nevens degenen die tot hem vergaderd zijn.

9 Al gij gedierte des velds, komt om te eten, ja al gij gedierte in het woud.

10 Hunne wachters zijn allen blind, zij weten niets, zij allen zijn stomme honden, zij kunnen niet bassen, zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief.

11 En deze honden zijn sterk van begeerte , zij kunnen niet verzadigd worden, ja het zijn herders die niet verstaan kunnen ; zij allen keeren zich naar hunnen weg, elk naar zijn gewin, altegader.

12 Komt herwaarts, zeggen zij, ik zal wijn halen, en wij zullen sterken drank zwelgen; en de dag van morgen zal zijn als deze, ja grooter, veel treffelijker.

HOOFDSTUK 57.

De regtvaardige komt om, en er is niemand die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, dat de regtvaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad.

2 Hij zal ingaan in den vrede; zij zullen rusten op hunne slaapsteden, een ie-

Selijk dieelijk die in zijne opregtheid gewandeld

eeft.

3 Doch nadert gijlieden herwaarts, gij kinderen der tooveres, gij overspelig zaad en gij die hoererij bedrijft.

4 Over wien maakt gij u lustig, over wien spert gij den mond wijd open en ateekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valsch-heid?

5 die hittig zijt in de eikebosschen, onder allen groenen boom; slagtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen.

6 Aan de gladde sieenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij voor hen drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer: zoude ik mij over deze dingen laten troosten?

7 Gij stelt uw leger op een hoogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slagtoffer te offeren;

8 en achter de deur en de posten zet gij uw gedenkteeken; want van mij loijkende ontdekt gij u en klimt op, gij maakt uw leger wijd, en maakt u een verbond met eenigcn uit dezelve, gij hebt hun leger lief in elke plaats die gij ziet.

9 En gij trekt met olie tot den koning, en gij vermenigvuldigt uwe welriekende zalven; en gij zendt uwe gezanten verre weg, en vernedert u ter helle toe.

10 Gij zijt vermoeid door uwe groote reis, maar gij zegt niet: Het is buiten hoop; gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek.

11 Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen en zijt mijner niet gedachtig geweest, gij hebt mij op uw hart niet gelegd; is het niet omdat ik zwijg, en dat van ouds af, en gij vreest mij niet?

12 Ik zal uwe geregtigheid bekendmaken en uwe werken, dat zij u geen nut doen zullen.

13 Wanneer gij roepen zult, zoo laat degenen die van u vergaderd zijn u redden; doch de wind zal ze allen wegvoeren, de ijdelheid zal ze wegnemen. Maar wie op mij betrouwt , die zal het aardrijk erven en mijnen heiligen berg erfelijk bezitten.

14 En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg mijns volks.

15 Want alzóó zegt de Hooge en Verhevene, die in eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij wie eens verbrijzelden en nederigen geestes is, opdat ik levendmake den geest der nederigen en opdat ik levendmake het hart der verbrijzelden.

16 Want ik zal niet eeuwig twisten, en ik zal niet gestadig verbolgen zijn; want de geest zoude van voor mijn aan-gezigt overstelpt worden, en de zielen die ik gemaakt heb.


-ocr page 704-

JESAJA 58, 59.

696

17 Ik was verbolgen over de ongereg-tigheid hunner gierigheid, en sloeg ze; ik verborg mij en was verbolgen; evenwel gingen zij afkeerig henen in den weg huns harten.

18 Ik zie hunne wegen, en ik zal ze genezen; en ik zal ze geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hunne treurenden.

19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen die verre zijn en dengenen die nabij zijn, zegt de Heer, en ik zal ze genezen.

20 Doch de goddeloozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en hare wateren werpen slijk en modder op;

21 de goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.

HOOFDSTUK 58.

Roep uit de keel, houd niet in, verhef uwe stem als eene bazuin, en verkondig mijn volk hunne overtreding, en het huis Jakobs hunne zonden:

2 hoewel zij mij dagelijks zoeken, en lust hebben aan de kennis mijner wegen; als een volk dat geregtigheid doet en het regt zijns Gods niet verlaat, vragen zij mij naar de regten der geregtigheid, zij hebben lust tot God te naderen,

3 zeggende: Waarom vasten wij en gij ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel en gij weet het niet? Zie, ten dage wanneer gijlieden vast, zoo vindt gij uwen lust, en gij eischt gestrengelijk al uwen arbeid.

4 Zie, tot twist en gekijf vast gijlieden, en om goddelooslijk met de vuist te slaan: vast niet gelijk heden, om uwe stem te doen hooren in de hoogte.

5 Zoude het zulk een vasten zijn dat ik verkiezen zoude, dat de mensch zijne ziel een dag kwelle, dat hij zijn hoofd kromme gelijk eene bies, en een zak en asch onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten heeten, en een dag den Heere aangenaam?

6 Is niet dit het vasten dat ik verkies: dat gij losmaakt de strikken der goddeloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks, en dat gij vrijlaat de verpletterden, en alle juk verscheurt?

7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt, en de arme verdrevenen in huis brengt? als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat gij u voor uw vleesch niet verbergt?

8 Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad, en uwe genezing zal snel uitspruiten , en uwe geregtigheid zal voor uw aangezigt henengaan, m de heerlijkheid des Heeken zal uwe achterhoede wezen.

9 Dan zult gij roepen en de Heer zal antwoorden, gij zult klagen en hij zal zeggen: Zie hier ben ik; zoo gij uit het midden van u wegdoet het juk, het uitsteken des vingers en het spreken der ongeregtigheid,

10 en zoo gij uwe ziel opent voor den hongerige, en de bedrukte zielo verzadigt: dan zal uw licht in de duisternis opgaan, en uwe donkerheid zal zijn als de mid-dag;

11 en de Heer zal u gestadig leiden, en hij zal uwe ziel verzadigen in groote droogten, en uwe beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een besproeide hof, en als eene springader der wateren, welker wateren niet ontbreken.

12 En die uit u voortkomen, zullen de oude verwoeste plaatsen bouwen; de fundamenten , van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprigten; en gij zult genaamd worden: Die de bressen digtmaakt, die de paden herstelt om te bewonen.

13 Indien gij uwen voet van den sabbat afkeert, van te doen uwen lust op mijnen heiligen dag; en indien gij den sabbat noemt eene verlustiging, opdat de Heer geheiligd worde, die te eeren is; en. indien gij dien eert, dat gij uwe wegen niet doet, en uw eigen lust niet vindt, noch een woord daaroan spreekt:

14 dan zult gij u verlustigen in den Heer, en ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en ik zal u spijzigen met het erf van uwen vader Jakob; want de mond des Heeren heeft het gesproken.

HOOFDSTUK 59.

Zie, de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zoude kunnen verlossen, en zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zoude kunnen hooren;

2 maar uwe ongeregtigheden maken eene scheiding tusschen ulieden en tus-schen uwen God, en uwe zonden verbergen zijn aangezigt voor ulieden, dat hij niet hoort.

3 Want uwe handen zijn met bloed bevlekt, en uwe vingers met ongeregtigheid;


-ocr page 705-

JA 60.

JESA

697

uwe lippen spreken valschheid, uwe tong dicht onregt.

4 Er is niemand die voor de geregtig-heid roept, en niemand die zich voor de waarheid in het gerigt begeeft: zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen, van moeite zijn zij zwanger en zij baren on-geregtigheid.

5 Zij broeden basiliskeëijeren uit, en zij weven spinnewebben: wie van hunne eije-ren eet moet sterven, en als het in stukken gedrukt wordt berst er eene adder uit.

6 Hunne webben deugen niet tot kleederen, en zij zullen zichzelve niet kunnen dekken met hunne werken: hunne werken zijn werken der ongeregtigheid, en een maaksel des wrevels is in hunne handen.

7 Hunne voeten loopen tot het kwaad, en zij haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hunne gedachten zijn gedachten der ongeregtigheid, verstoring en verbreking is op hunne banen.

8 Den weg des vredes kennen zij niet, en er is geen regt in hunne gangen; hunne paden maken zij verkeerd voor zichzelve, alwie daarop gaat, die kent den vrede niet.

9 Daarom is het regt verre van ons, en de geregtigheid achterhaalt ons niet; wij wachten op het licht, maar zie er is duisternis, op een grooten glans, maar wij wandelen in donkerheid.

10 Wij tasten naar den wand gelijk de blinden, en gelijk wie geen oogen hebben tasten wij; wij stooten ons op den middag als in de schemering, wij zijn in woeste plaatsen gelijk de dooden.

11 Wij brommen allen gelijk de beeren, en wij kirren steeds gelijk de duiven; wij wachten naar regt maar het ontbreekt, naar heil maar het is verre van ons.

12 Want onze overtredingen zijn vele voor u, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongeregtigheden kennen wij:

13 het overtreden en het liegen tegen den Heer, en het achterwaarts wijken van onzen God; het spreken van onderdrukking én afval, het ontvangen en het dichten van valsche woorden uit het hart.

14 Daarom is het regt achterwaarts geweken , en de geregtigheid staat van verre; want de waarheid struikelt op de straat, en wat regt is kan er niet ingaan;

15 ja de waarheid ontbreekt er, en wie van het booze wijkt, stelt zich tot een roof. En de Heer zag het, en het was kwaad in zijne oogen dat er geen regt was.

16 Dewijl hij zag dat er niemand was, zoo ontzette hij zich, omdat er geen voorspraak was: daarom bragt hem zijn arm heil aan, en zijne geregtigheid ondersteunde hem.

17 Want hij trok geregtigheid aan als een pantser, en den helm des heils zette hij op zijn hoofd, en de kleederen der wraak trok hij aan tot kleeding, en hij deed den ijver aan als een mantel.

18 Naar de werken, daarnaar zal hij vergelden, grimmigheid aan zijne weder-partijders, vergelding aan zijne vijanden; den eilanden zal hij loon vergelden.

19 Dan zullen zij den naam des Heeren vreezen van den ondergang, en zijne heerlijkheid van den opgang der zon; als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprigten.

20 En er zal een Verlosser te Sion komen, namelijk voor degenen die zich bekeeren van de overtreding in Jakob, spreekt de Heer.

21 Mij aangaande, dit is mijn verbond met hen, zegt de Heer : mijn Geest die op u is, en mijne woorden die ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uws zaads, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heer, van nu aan tot in eeuwigheid.

HOOFDSTUK GO.

Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op.

2 Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken; doch over u zal de Heer opgaan, en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden,

3 en de heidenen zullen tot uw licht gaan, en koningen tot den glans die u is opgegaan.

4 Hef uwe oogen rondom op en zie: die allen zijn vergaderd, zij komen tot u, uwe zonen zullen van verre komen, en uwe dochters zullen aan uwe zijde gevoedsterd worden.

5 Dan zult gij het zien en zamenvloei-jen, en uw hart zal vervaard zijn en zich


-ocr page 706-

JA 61.

JES A

698

verwijden; want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, het heir der heidenen zal tot u komen.

6 Een hoop kemels zal u bedekken, de snelle kemels van Midian en Efa; zij zullen allen uit Scheba komen, goud en wierook zullen zij aanbrengen, en zij zullen tien overvloedigen lof des Heeren boodschappen.

7 Al de schapen van Kedar zullen tot u verzameld worden, de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen met welgevallen komen op mijnen altaar, en ik zal het huis mijner heerlijkheid heerlijk maken.

8 Wie zijn deze, die daar komen gevloden als eene wolk, en als duiven tot hare vensters?

9 Want de eilanden zullen mij verwachten, en de schepen van Tarsis het eerst, om uwe kinderen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot den naam van den Heer uwen God, en tot den Heilige Israels, dewijl hij u heerlijk gemaakt heeft.

10 En de vreemden zullen uwe muren bouwen, en hunne koningen zullen u dienen; want in mijne verbolgenheid heb ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb ik mij over u ontfermd.

11 En uwe poorten zullen steeds openstaan, zij zullen niet toegesloten worden, des daags noch des nachts; opdat men tot u inbrenge het heir der heidenen, en hunne koningen tot u geleid worden.

12 Want het volk en het koningrijk welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan, en die volken zullen gansch verwoest worden.

13 De heerlijkheid Libanons zal tot u komen, de denneboom, de beuke- en de buxboom tegelijk, om te versieren de plaats mijns heiligdoms, en ik zal de plaats mijner voeten heerlijk maken.

14 Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen dergenen die u onderdrukt hebben, en allen die u gelasterd hebben, zullen zich nederbuigen aan de zolen uwer voeten, en zij zullen u noemen de stad des Heeren, het Sion van den Heilige Israels.

15 In plaats dat gij verlaten en gehaat zijt geweest, zoodat niemand door u he-nengingi zoo zal ik u stellen tot eene eeuwige heerlijkheid, tot eene vreugd van geslacht tot geslacht;

16 en gij zult de melk der heidenen zuigen, en gij zult de borsten der koningen zuigen; en gij zult weten dat ik de Heer ben, uw Heiland en uw Verlosser, de Magtige Jakobs.

17 Voor koper zal ik goud brengen, en voor ijzer zal ik zilver brengen, en voor hout koper, en voor steenen ijzer; en zal uwe opzieners vreedzaam maken, en uwe drijvers regtvaardig.

18 Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch verbreking in uwe landpalen; maar uwe muren zult gij Heil heeten, en uwe poorten Lof.

19 De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar de Heer zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uwen luister.

20 Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan zal haar licht niet intrekken; want de Heer zal u tot een eeuwig licht wezen, en de dagen van uw ge-treur zullen een einde nemen.

21 En uw volk zal altezamen regtvaardigen zijn, zij zullen in eeuwigheid de aarde erfelijk bezitten, zij zullen zijn eene spruit mijner plantingen, een werk mijner handen, opdat ik verheerlijkt worde.

22 De kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een magtig volk: ik de Heer zal dit te zijner tijd snel doen komen.

HOOFDSTUK 61.

De Geest des Heeren Heeren is op mij, omdat de Heer mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uitte-roepen, en den gebondenen opening der gevangenis;

2 om uitteroepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wraak onzes Gods; om alle treurenden te troosten;

3 om den treurenden Sions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugde-olie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benaauwden geest; opdat zij genaamd worden eike-boomen der geregtigheid, eene planting des Heeren, opdat hij verheerlijkt worde.

4 En zij zullen de oude verwoeste plaat-


-ocr page 707-

JESAJA 62, 63.

699

sen bouwen, de vroegere verstoringen wederoprigten, en de verwoeste steden vernieuwen, die verstoord waren van geslacht tot geslacht.

5 En uitlanders zullen staan en uwe kudden weiden, en vreemden zullen uwe akkerlieden en uwe wijngaardeniers zijn;

6 doch gijlieden zult priesters des Hbe-ren heet en, men zal u dienaren onzes Gods noemen; gij zult het vermogen der heidenen eten, en in hunne heerlijkheid zult gij roemen.

7 Voor uwe dubbele schaamte en schande zullen zij juichen over hun deel: daarom zullen zij in hun land erfelijk het dubbele bezitten, zij zullen eeuwige vreugd hebben.

8 Want ik de Heer heb het regt lief, ik haat den roof in het brandoffer, en ik zal geven dat hun werk in waarheid zal zijn; en ik zal een eeuwig verbond met hen maken.

9 En hun zaad zal onder de heidenen bekend worden, en hunne nakomelingen in het midden der volken; allen die hen zien zullen, zullen ze kennen, dat zij zijn een zaad dat de Heer gezegend heeft.

10 Ik ben zeer vrolijk in den Heer, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gereg-tigheid heeft hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en gelijk eene bruid zich versiert met haren tooi.

11 Want gelijk de aarde hare spruit voortbrengt, en gelijk een hof hetgeen in hem gezaaid is doet uitspruiten, alzóó zal de Heere Heere gerégtigheid en lof doen uitspruiten voor al de volken.

HOOFDSTUK 62.

Om Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalcms wil zal ik niet stil zijn, totdat hare geregtigheid voortkome als een glans, en haar heil als eene fakkel die brandt.

2 En de heidenen zullen uwe geregtigheid zien, en alle koningen uwe heerlijkheid; en gij zult met een nieuwen naam genoemd worden, welken des Heeren mond uitdrukkelijk noemen zal.

3 En gij zult eene sierlijke kroon zijn in de hand des Heeren, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods.

4 Tot u zal niet meer gezegd worden de verlatene, en tot uw land zal niet meer gezegd worden het verwoeste; maar gij zult genoemd worden: mijn lust is aan haar, en uw land het getrouwde; want de Heer heeft lust aan u, en uw land zal getrouwd worden.

5 Want een jongeling eene jonkvrouw trouwt, alzoo zullen uwe kinderen u trouwen; en yeljk de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzoo zal uw God over u vrolijk zijn.

6 O Jeruzalem, ik heb wachters op uwe muren besteld, die gestadig, al den dag en al den nacht, niet zullen zwijgen. O gij die aan den Heer doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen,

7 en zwijgt niet stil voor hem, totdat hij be vestige en totdat hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde.

8 De Heer heeft gezworen bij zijne regterhand en bij den arm zijner sterkte: Indien ik uw koren ooit weer zal geven tot spijs voor uwe vijanden, en indien de vreemden zullen drinken uwen most waaraan gij gearbeid hebt!

9 Maar wie het inzamelen zullen, die zullen het eten, en zij zullen den Heer prijzen; en wie hem vergaderen zullen, die zullen hem drinken in de voorhoven mijns heiligdoms.

10 Gaat door, gaat door, door de poorten , bereidt den weg des volks; verhoogt , verhoogt eene baan, ruimt de steenen weg, steekt eene banier omhoog tot de volken.

11 Zie, de Heer heeft doen hooren tot aan het einde der aarde: Zegt der dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, zijn loon is met hem, en zijne vergelding is voor zijn aangezigt.

12 En zij zullen ze noemen het heilige volk, de verlosten des Heeren ; en gij zult genoemd worden de gezochte, de stad die niet verlaten is.

HOOFDSTUK 63-

Wie is deze die van Edom komt met besprenkelde kleederen, van Bozra? deze die versierd is in zijn gewaad, die voorttrekt in zijne groote kracht? Ik ben het, die in geregtigheid spreek, die magtig ben te verlossen.

2 Waarom zijt gij rood aan uw gewaad, en uwe kleederen als van een die in de wijnpers treedt?

3 Ik heb de pers alléén getreden, en


-ocr page 708-

JA 64.

J E S A

700

er was niemand van de volken met mij; en ik heb ze getreden in mijnen toorn en heb ze vertrapt in mijne grimmigheid, en hunne kracht is gesprengd op mijne kleederen, en al mijn gewaad heb ik bezoedeld.

4 Want de dag der wraak was in mijn hart, en het jaar mijner verlosten was gekomen;

5 en ik zag toe, en er was niemand die hielp; en ik ontzette mij, en er was niemand die ondersteunde: daarom heeft mijn arm mij heil beschikt, en mijne grimmigheid heeft mij ondersteund,

6 en ik heb de volken vertreden in mijnen toorn, en ik heb ze dronken gemaakt in mijne grimmigheid, en ik heb hunr;e kracht ter aarde doen nederdalen.

7 Ik zal de goedertierenheden des Hee-ren vermelden, den veel voudigen lof des Heehen , naar alles wat de Heer ons heeft bewezen, en de groote goedheid aan het huis Israels, die hij hun bewezen heeft naar zijne barmhartigheden en naar de veelheid zijner goedertierenheden.

8 Want hij zeide: Zij zijn immers mijn volk, kinderen die niet liegen zullen? Alzoo is hij hun geworden tot een Heiland.

9 In al hunne benaauwdheid was hij benaauwd, en de Engel zijns aangezigts heeft ze behouden; door zijne liefde en door zijne genade heeft hij ze verlost, en hij nam ze op en hij droeg ze al de dagen van eertijds.

10 Maar zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben zijnen Heiligen Geest smart aangedaan: daarom is hij hun in een vijand verkeerd, hij zelf heeft tegen hen gestreden.

11 Nogtans dacht hij aan de dagen van eertijds, aan Mozes en zijn volk; maar nu, waar is hij die ze uit de zee opge-bragt heeft, met den herder zijner kudde? Waar is hij die zijnen Heiligen Geest in het midden van hen stelde?

12 die den arm zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de regterhand van Mozes; die de wateren voor hun aangezigt kliefde, opdat hij zich een eeuwigen naam maakte;

13 die ze leidde door de afgronden: als een paard in de woestijn, struikelden zij niet.

14 Gelijk een dier dat afgaat in de valleijen, heeft hun de Geest des Hee-ren rust gegeven. Alzóó hebt gij uw volk geleid, opdat gij u een heerlijken naam zoudt maken.

15 Zie uit den hemel, en aanschouw uit uwe heilige en uwe heerlijke woning: waar zijn uw ijver en uwe mogendheden, het gerommel uws ingewands en uwer barmhartigheden? Zij houden zich jegens mij in.

16 Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israel kent ons niet: gij o Heer zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is uw naam.

17 Heer, waarom doet gij ons van uwe wegen dwalen, waarom, verstokt gij ons hart dat wij u niet vreezen ? Keer weder terwille van uwe knechten, de stammen uws erfdeels:

18 uw heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten, onze wederpartij-ders hebben uw heiligdom vertreden;

19 wij zijn geworden als dcc/enen over welke gij van ouds niet hebt geheerscht, en die naar uwen naam niet zijn genoemd.

HOOFDSTUK 64.

Och dat gij de hemelen scheurdet, dat gij nederkwaamt, dat de bergen voor uw aangezigt versmolten,

2 gelijk een smeltvuur brandt, en het vuur de wateren doet opborrelen, om uwen naam aan uwe wederpartijders bekendtemaken; laat alzóó de heidenen voor uw aangezigt beven.

3 Toen gij vreesselijke dingen deedt, die wij niet verwachtten; gij kwaamt neder, voor uw aangezigt versmolten de bergen.

4 Ja van oudsher heeft men het niet gehoord noch met ooren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve gij o God, wat hij doen zal dengeen die op hem wacht.

5 Gij ontmoet den vrolijke en die gereg-tigheid doet, degenen die uwer gedenken op uwe wegen; zie, gij waart verbolgen omdat wij gezondigd hebben; in dezelve is de eeuwigheid, opdat wij behouden wierden.

6 Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze geregtigheden zijn als een bezoedeld kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons weg als een wind;

7 en er is niemand die uwen naam aanroept, die zich opmaakt dat hij u aanhange; want gij verbergt uw aange-


-ocr page 709-

JA 65.

JES A

701

zigt voor ons, en gij doet ons smelten door raiddel van onze ongeregtigheden.

8 Doch nu Heer, gij zijt onze Vader; wij zijn leem, en gij zijt onze pottebak-ker, en wij allen zijn uwer handen werk:

9 Heer, wees niet zoozeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk aan de onge-regtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn uw volk.

10 Uwe heilige steden zijn eene woestijn geworden, Sion is eene woestijn geworden, Jeruzalem eene verwoesting;

11 ons heilig en ons heerlijk huis, waarin onze vaders u loofden, is met vuur verbrand, en al onze kostbaarheden zijn tot woestheid geworden:

12 Heer, zoudt gij u over deze dingen inhouden, zoudt gij stilzwijgen en ons zoozeer bedroeven?

HOOFDSTUK 65.

Ik ben gevonden van wie naar mij niet vraagden, ik ben gevonden van degenen die mij niet zochten; tot het volk dat naar mijnen naam niet genoemd was heb ik gezegd: Zie hier ben ik, zie kier ben ik;

2 ik heb mijne handen den ganschen dag uitgebreid tot een wederspannig volk, dat wandelt op een weg die niet goed is, naar zijne eiyene gedachten;

3 een volk, mij gestadig tergende in mijn aangezigt, in hoven offerende, en rookende op tigchelsteenen;

4 zittende bij de graven, zoo vernachten zij bij degenen die bewaard worden, etende zwijnevleesch, en er is sop van gruwelijke dingen in hunne vaten;

5 die zeggen: Houd u bij uzelven, naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij: — deze zijn een rook in mijnen neus, een vuur den ganschen dag brandende.

6 Zie, het is voor mijn aangezigt geschreven: ik zal niet zwijgen, maar ik zal vergelden, ja in hunnen boezem zal ik vergelden,

7 uwe ongeregtigheden en uwer vaderen ongeregtigheden tegelijk, zegt de Heer, die gerookt hebben op de bergen en mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen : daarom zal ik hun vorig werkloon in hunnen boezem weder toemeten.

8 Alzoo zegt de Heer: Gelijk, wanneer men most in een tros druiven vindt, men zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in: alzóó zal ik het om mijner knechten wil doen, dat ik ze niet allen verderve;

9 en ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda een erf bezitter van mijne bergen; en mijne uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en mijne knechten zullen aldaar wonen;

10 en Saron zal tot eene schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger, voor mijn volk dat mij gezocht heeft.

11 Maar gij verlaters des Heeren, gij vergeters van den berg mijner heiligheid, gij aanrigters eener tafel voor die bende, en gij opvullers des dranks voor dat getal:

12 ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gij allen u ter slagting zult krommen, omdat ik heb geroepen maar gij hebt niet geantwoord, gesproken heb maar gij hebt niet gehoord, maar hebt gedaan hetgeen kwaad was in mijne oogen, en hebt verkoren hetgeen waaraan ik geen lust heb.

13 Daarom zegt de Heere Heere alzóó; Zie, mijne knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; zie, mijne knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; zie, mijne knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn;

14 zie, mijne knechten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult kermen van weedom des harten, en van verbreking des geestes zult gij jammeren;

15 en gijlieden zult uwen naam mijnen uitverkorenen tot eene vervloeking laten; en de Heere Heere zal ulieden dooden, maar zijne knechten zal hij met een anderen naam noemen:

16 zoodat wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God der waarheid; en wie zweren zal op aarde, die zal zweren bij den God der waarheid, omdat de vorige benaauwdheden zullen vergeten zijn, en omdat ze voor mijne oogen verborgen zijn.

17 Want zie, ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, en aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden, en zij zullen in het hart niet opkomen.

18 Maar weest gijlieden vrolijk en verheugt u tot in eeuwigheid in hetgeen ik schep; want zie, ik schep Jeruzalem eene verheuging, en haar volk eene vrolijkheid;


-ocr page 710-

JA 66.

JES A

702

19 en ik zal mij verheugen over Jeruzalem en vrolijk zijn over mijn volk, en in haar zal niet meer gehoord worden de stem des geweens noch de stem des gekerms.

20 Vandaar zal niet meer wezen een zuigeling van weinige dagen, noch een oud man die zijne dagen niet zal vervullen ; want een jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde, maar een zondaar honderd jaar oud zijnde zal vervloekt worden.

21 En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten en derzelver vrucht eten;

22 zij zullen niet bouwen dat een ander het bewone, zij zullen niet planlen dat een ander het ete, want de dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en mijne uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten;

23 zij zullen niet tevergeefs arbeiden noch baren ter verstoring, want zij zijn het zaad der gezegenden des Heeren , en hunne nakomelingen met hen.

24 En het zal geschieden eer zij roepen zoo zal ik antwoorden, terwijl zij nog spreken zoo zal ik hooren;

25 de wolf en het lam zullen tezamen weiden, en de leeuw zal stroo eten als een rund, en stof zal de spijs der slang zijn; zij zullen geen kwaad doen noch verderven op mijnen ganschen heiligen berg, zegt de Heer.

HOOFDSTUK 66.

Alzóó zegt de Heer : De hemel is mijn troon, en de aarde is de voetbank mijner voeten: waar zoude het huis zijn dat gijlieden mij zoudt bouwen, en waar is de plaats mijner rust?

2 Want mijne hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de Heer; maar op dezen zal ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor mijn woord beeft.

3 Wie een os slagt, verslaat een man; wie een lam offert, maakt een hond af; wie spijsoffer offert, is als wie zwijne-bloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer is als wie een afgod zegent. Deze verkiezen ook hunne wegen, en hunne ziel heeft lust aan hunne verfoeiselen :

4 ik zal ook verkiezen het loon hunner handelingen, en wat zij vreezen zal ik over hen doen komen, omdat ik heb geroepen en niemand antwoordde, gesproken heb en zij niet hoorden, maar deden hetgeen kwaad is in mijne oogen, en verkozen hetgeen waaraan ik geen lust had.

5 Hoort des Heeren woord, gij die voor zijn woord beeft: uwe broeders die u haten, die u verre afzonderen om mijns naams wil, zeggen: Dat de Heer heerlijk worde. Doch hij zal verschijnen tot ulieder vreugde, zij daarentegen zullen beschaamd worden.

6 Er zal eene stem van een groot rumoer uit de stad zijn, eene stem uit den tempel, de stem des Heeren, die zijnen vijanden naar verdienste vergeldt.

7 Eer zij barensnood had, heeft zij gebaard; eer haar smart overkwam, zoo is zij van een jongsken verlost.

8 Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie iets dergelijks gezien? Zoude een land kunnen geboren worden op een eenigen dag, zoude een volk kunnen geboren worden op een éénigen stond? Maar Sion heeft weeën gekregen, en zij heeft hare zonen gebaard.

9 Zoude ik de baarmoeder openbreken, en niet genereren, zegt de Heer; zoude ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God.

10 Verblijdt u met Jeruzalem, en verheugt u over haar, allen die haar lief-hebt; weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen die over haar zijt treurig geweest;

11 opdat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen, opdat gij moogt zuigen en u verlustigen met den glans harer heerlijkheid.

12 Want alzóó zegt de Heer: Zie, ik zal den vrede over haar uitstrekken als eene rivier, en de heerlijkheid der heidenen als eene overloopende beek: dan zult gijlieden zuigen, gij zult op de armen gedragen worden, en op de knieën vriendelijk getroeteld worden.

13 Als een dien zijne moeder troost, alzóó zal ik u troosten; ja gij zult te Jeruzalem getroost worden.

14 En gij zult het zien, en uw hart zal vrolijk zijn, en uwe beenderen zullen groenen als het teedere gras; dan zal de hand des Heeren bekend worden aan zijne knechten, en hij zal op zijne vijanden vergramd worden.


-ocr page 711-

J'EREMIA 1.

703

15 Want zie, de Heer zal met vuur komen, en zijne wagens als een wervel-

Iwind, om met grimmigheid zijnen toorn hierheen te wenden, en zijn schelden met vuurvlammen;wind, om met grimmigheid zijnen toorn hierheen te wenden, en zijn schelden met vuurvlammen;

1G want met vuur en met zijn zwaard zal de Heer in het regt treden met alle vleesch, en de verslagenen des Heeren zullen vermenigvuldigd zijn.

17 Wie zichzelve heiligen en zichzelve reinigen in de hoven, achter een in het midden der zelve; wie zwijnevleesch eten, en verfoeisel, en muizen, — tezamen zullen zij verteerd worden, spreekt de Heer.

18 Hunne werken en hunne gedachten! De lijd komt, dat ik vergaderen zal alle heidenen en tongen, en zij zullen komen en zij zullen mijne heerlijkheid zien.

19 En ik zal een teek en aan hen stellen, en uit hen die het ontkomen zullen zijn, zal ik zenden tot de heidenen, naar Tarsis, Piil en Lud, de boogschutters, naar Tubal en Javan, tot de vergelegen eilanden, die mijn gerucht niet gehoord en mijne heerlijkheid niet gezien hebben; en zij zullen mijne heerlijkheid onder de heidenen verkondigen.

20 En zij zullen al uwe broeders uit alle heidenen den Heere ten spijsoffer brengen, op paarden en op wagens en op rosbaren en op muildieren en op snelle loopers, naar mijnen heiligen berg toe, naar Jeruzalem, zegt de Heer, gelijk de kinderen Israels het spijsoffer in een rein vat brengen ten huize des Heeren.

21 En ook zal ik uit dezelve eenigen tot priesters en tot Leviten nemen, zegt de Heer.

22 Want gelijk die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die ik maken zal, voor mijn aangezigt zullen staan, spreekt de Heer, alzóó zal ook ulieder zaad en ulie-der naam staan.

23 En het zal geschieden dat van de ééne nieuwemaan tot de andere, en van den eenen sabbat tot den anderen, alle vleesch komen zal om te aanbidden voor mijn aangezigt, zegt de Heer.

24 En zij zullen uitgaan, en zij zullen de doode ligchamen der lieden zien die tegen mij overtreden hebben; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgebluscht worden, en zij zullen alle vleesch tot een afgrijzen wezen.


DE PROFEET

J E R E M I A.

HOOFDSTUK 1.

De woorden van Jeremia den zoon van Hilkia, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land Benjamins,

2 tot welken het woord des Heeren geschiedde in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering;

3 ook geschiedde het lot hem in de dagen van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, totdat voleindigd werd het elfde jaar van Zedekia, zoon van Josia, koning van Juda, totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de vijfde maand.

4 Het woord des Heeren dan geschiedde tot mij, zeggende:

5 Eerdat ik u in den moederschoot formeerde heb ik u gekend, en eerdat gij uit de baarmoeder voortkwaamt heb ik u geheiligd; ik heb u den volken tot profeet gesteld.

6 Toen zeide ik: Ach Heere Heere, zie, ik kan niet spreken, want ik ben

jonS-

7 Maar de Heer zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal waarhenen ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat ik u gebieden zal, zult gij spreken:

8 vrees niet voor hun aangezigt, want ik ben met u om u te redden, spreekt de Heer.

9 En de Heer stak zijne hand uit en roerde mijnen mond aan, en de Heer


-ocr page 712-

704

wquot;1 '■ .......

*

JE REM IA 2.

«eide tot mij: Zie, ik geef mijne woorden in uwen mond;

10 zie, ik stel u te dezen dage over de volken en over de koningrijken, om uitterukken en aftebreken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten.

11 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij Jeremia? En ik zeide: Ik zie eene amandelroede.

12 En de Heer zeide tot mij: Gij hebt wèl gezien; want ik zal wakker zijn over mijn woord om dat te doen.

13 En des Heeren woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is,

14 En de Heer zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands.

15 Want zie, ik roep alle geslachten der koningrijken van het noorden, spreekt de Heer; en zij zullen komen, en zetten een iegelijk zijnen troon vóór de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al hare muren rondom, en tegen alle steden van Juda;

16 en ik zal mijne oordeelen tegen hen idtspreken over al hunne boosheid, dat zij mij verlaten hebben, en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen.

17 Gij dan, gord uwe lendenen, en maak u op, en spreek tot hen alles wat ik u gebieden zal: wees niet verslagen voor hun aangezigt, opdat ik u voor hun aan-gezigt niet versla.

18 Want zie, ik stel u heden tot eene vaste stad en tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren tegen het gansche land: tegen de koningen van Juda, tegen hare vorsten, tegen hare priesters, en tegen het volk van het land;

19 en zij zullen tegen u strijden maar tegen u niet vermogen, want ik ben met u, spreekt de Heer, om u uittehelpen.

HOOFDSTUK 2.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Ga en roep voor de ooren van Jeruzalem, zeggende: Zóó zegt de Heer: Ik gedenk aan de weldadigheid uwer jeugd, de liefde uwer ondertrouw, toen gij mij nawandeldet in de woestijn, in een onbe-zaaid land:

3 Israel was den Heer eene heiligheid, de eersteling zijner inkomst; allen die hem opaten werden voor schuldig gehouden, kwaad overkwam hen, spreekt de Heer.

4 Hoort des Heeben woord, gij huis Jakobs en alle geslachten van het huis Israels;

5 zóó zegt de Heer: Wat voor onregt hebben uwe vaders aan mij gevonden, dat zij verre van mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden,

6 en zeiden niet: Waar is de Heer, die ons opvoerde uit Egypteland, die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land waar niemand doorging en waar geen mensch woonde?

7 En ik bragt u in een vruchtbaar land, om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij mijn land, en steldet mijne erfenis tot een gruwel.

8 De priesters zeiden niet: Waar is de Heer? en die de wet behandelden, kenden mij niet; en de herders overtraden tegen mij; en de profeten profeteerden door Baal, en wandelden naar dingen die geen nut doen.

9 Daarom zal ik nog met ulieden twisten, spreekt de Heer, ja met uwe kindskinderen zal ik twisten.

10 Want gaat over in de eilanden der Kittiten en ziet toe, en zendt naar Kedar en let wèl op, en ziet of iets dergelijks geschied zij.

11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nogtans heeft mijn volk zijne eer veranderd in hetgeen geen nut doet.

12 Ontzet u hierover gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heer;

13 want mijn volk heeft twee boosheden gedaan: mij, de springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzel-ven bakken uittehouwen, gebroken bakken die geen water houden.

14 Is dan Israel een knecht, of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan ten roof geworden?

15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hunne stem verheven; en zij hebben zijn land gesteld tot


-ocr page 713-

. J E R E

MIA 3.

705

verwoesting; zijne steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.

16 Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachfanes den schedel afgeweid.

17 Doet gij dit niet uzelf, doordien gij den Heer uwen God verlaat ten tijde als hij u op den weg leidt?

18 En nu, wat hebt gij te doen met den weg van Egypte, om de wateren Sihors te drinken? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken?

19 Uwe boosheid zal u kastijden, en uwe afkeeringen zullen u straffen: weet dan en zie dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heer uwen God verlaat en mijne vreeze niet bij u is, spreekt de Heer, de Heer der heirscharen.

20 Als ik van ouds uw juk verbroken en uwe banden verscheurd had, zoo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hoogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende.

21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad: hoe zijt gij mij dan veranderd in verbasterde ranken eens vreemden wijnstoks?

22 Want al wiescht gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongeregtigheid voor mijn aangezigt ge-teekend, spreekt de Heere Heere.

23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baals niet nagewan-deld? Zie uwen weg in het dal, ken wat gij gedaan hebt, gij ligte, snelle kemelin die hare wegen verdraait.

24 Zij is eene woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind: wie zoude hare ontmoeting afkeeren? Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, in hare maand zullen zij haar vinden.

25 Bedwing uwen voet van ontschoei-jing, en uwe keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen.

2C) Gelijk een dief beschaamd wordt wanneer hij gevonden wordt, alzóó zijn die van het huis Israels beschaamd: zij, hunne koningen, hunne vorsten, en hunne priesters, en hunne profeten;

27 die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keeren mij den nek toe, en niet het aangezigt; maar

ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons.

28 Waar zijn dan uwe goden die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of ze u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar hot getal uwer steden zijn , uwe goden, o Juda.

29 Waarom twist gij tegen mij? Gij hebt allen tegen mij overtreden, spreekt de Heer.

30 Tevergeefs heb ik uwe kinderen geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uwe profeten verteerd als een verdervende leeuw.

31 O geslacht, let ioch op des Hee-ren woord: Ben ik Israel eene woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn heeren, wij zullen niet meer tot u komen?

32 Vergeet ook eene jonkvrouw haar versiersel, of eene bruid hare bindsels? Nogtans heeft mijn volk mij vergeten, dagen zonder getal.

33 Wat maakt gij uwen weg goed, daar gij boelering zoekt? waarom gij ook de slechtste hoeren uwe wegen geleerd hebt.

34 Ja het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen is op uwe zoomen gevonden, ik heb dat niet met opgraven gevonden, maar aan die alle:

35 nog zegt gij: Zeker ik ben onschuldig; zijn toorn is immers van mij afgekeerd. Zie, ik zal met u rigten, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd.

36 Wat reist gij veel uit, veranderende uwen weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk gij van Assur beschaamd zijt.

37 Gij zult ook vanhier uitgaan met uwe handen op uw hoofd; want de Heer heeft al uw vertrouwen verworpen, zoodat gij daarmede niet zult gedijen.

HOOFDSTUK 3.

Men zegt: Zoo een man zijne huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar nog wederkeeren? Zoude dat land niet grootelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd : keer nogtans weder tot mij, spreekt de Heer.

2 Hef uwe oogen op naar de hooge plaatsen, en zie toe: waar zijt gij niet onteerd? Gij hebt voor hen gezeten aan

45


-ocr page 714-

JE REM I A 3.

706

de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzoo hebt gij het land ontheiligd met uwe hoererijen en met uwe boosheid.

3 Daarom zijn de regendruppels ingehouden, en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerevoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden.

4 Zult gij niet van nu af tot mij roepen: Mijn vader, gij zijt de leidsman mijner jeugd?

5 Zal hij in eeuwigheid den toorn behouden, zal hij dien gestadig bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en drijft het ver.

6 Voorts zeide de Heer tot mij in de dagen van den koning Josia: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israel gedaan heeft? Zij ging henen op allen hoogen berg en onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar.

7 En ik zeide nadat zij dit alles gedaan had: Bekeer u tot mij; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de trouwe-looze, hare zuster Juda.

8 En ik zag, als ik, ter oorzake van alles waarin de afgekeerde Israel overspel bedreven had, haar verlaten en haar haren scheidbrief gegeven had, dat de trou-welooze, hare zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen en hoereerde zelve óók;

9 ja het geschiedde vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde, want zij bedreef overspel met steen en met hout.

10 En zelfs in dit alles heeft zich hare trouwelooze zuster Juda tot mij niet bekeerd met haar gansche hart, maar val-schelijk, spreekt de Heer.

11 Dies zeide de Heer tot mij: De afgekeerde Israel heeft hare ziel geregt-vaardigd, meer dan de trouwelooze Juda.

12 Ga henen en roep deze woorden'uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u gij afgekeerde Israel, spreekt de Heer, zoo zal ik mijnen toorn op ulieden niet doen vallen; want ik ben goedertieren, spreekt de Heer, ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden.

13 Alleen ken uwe ongeregtigheid, dat gij tegen den Heer uwen God hebt overtreden, en uwe wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de Heer.

14 Bekeert u gij afkeerige kinderen, spreekt de Heer, want ik heb u getrouwd.

en ik zal u aannemen, een uit eene stad en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion;

15 en ik zal ulieden herders geven naar mijn hart, die zullen u weiden met wetenschap en verstand;

16 en het zal geschieden wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de Heer, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des Hebben ; ook zal zij in het hart niet opkomen, en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden.

17 Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen des Heeren troon, en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des Heeren naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart.

18 In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis Israels, en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden in het land dat ik uwen vaderen ten erve gegeven heb.

19 Ik zeide wel: Hoe zal ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenschte land, de sierlijke erfenis van de heirscha-ren der heidenen ? maar ik zeide: Gij zult tot mij roepen: Mijn vader, en gij zult u van achter mij niet afkeeren.

20 Waarlijk, gelijk eeno vrouw trouweloos scheidt van haren vriend, ahóó hebt gijlieden trouweloos tegen mij gehandeld, gij huis Israels, spreekt de Heer.

21 Er is eene stem gehoord op de hooge plaatsen, een geween en smeekingen der kinderen Israels, omdat zij hunnen weg verkeerd en den Heer hunnen God vergeten hebben.

22 Keert weder gij afkeerige kinderen, ik zal uwe afkeeringen genezen. Zie hier zijn wij, wij komen tot u, want gij zijt de Heer onze God.

23 Waarlijk tevergeefs verwacht men 't van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk in den Heer onzen God is Israels heil.

24 Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd af, hunne schapen en hunne runderen, hunne zonen en hunne dochters:

25 wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den Heer onzen God gezondigd, wij


-ocr page 715-

MIA 4.

J E EE

707

en onze vaderen, van onze jeugd af tot op dezen dag, en wij zijn der stem van den Heeb onzen God niet gehoorzaam geweest.

HOOFDSTUK 4.

Zoo gij u bekeeren zult, Israel, spreekt de Heer , bekeer u tot mij; en zoo gij uwe verfoeiselen van mijn aangezigt zult wegdoen, zoo zwerf niet om;

2 maar zweer; Zoo waarachtig de Heer leeft! in waarheid, in regt cn in geregtig-heid: zoo zullen zich de heidenen in hem zegenen en in hem roemen.

3 Want zóó zegt de Heer tot de mannen van Juda cn tot Jeruzalem: Braakt ulie-den een braakland, en zaait niet onder de doornen.

4 Besnijdt u den Heere, en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem; opdat mijne grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande zonder dat iemand blus-schen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen.

5 Verkondigt in Juda en laat het hooren te Jeruzalem, en zegt het; ja blaast de bazuin in het land; roept met volle slem en zegt: Verzamelt ulieden, en laat ons ingaan in de vaste steden.

6 Heft de banier op naar Sion, vlugt met hoopen, blijft niet staan; want ik breng een kwaad aan van het noorden, en eene groote breuk:

7 de leeuw is opgekomen uit zijn bosch, en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijne plaats, om uw land te stellen tot verwoesting; uwe steden zullen verstoord worden dat er niemand in wone.

8 Hierom gordt zakken aan, bedrijft misbaar en jammert; want de hitte van des Heeren toorn is niet van ons afgekeerd.

9 En het zal te dier tijd geschieden, spreekt de Heer, dat het hart des ko-nings en het hart der vorsten vergaan zal, en de priesters zullen zich ontzetten en de profeten zich verwonderen.

10 Toen zeide ik: Ach Heere Heere, waarlijk gij hebt dit volk en Jeruzalem grootelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben — daar het zwaard tot aan de ziel raakt.

11 Te dier tijd zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een dorre wind van de hooge plaatsen in de woestijn, op den weg der dochter mijns volks: niet om te wannen noch om te zuiveren;

12 er zal mij een wind komen, die hun te sterk zal zijn. Nu zal ik óók oor-deelen tegen hen uitspreken.

13 Zie, hij komt op als wolken, en zijne wagens zijn als een wervelwind, zijne paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. *

14 Wascli uw hart van boosheid o Jeruzalem , opdat gij behouden wordt: hoelang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van n laten vernachten?

15 Want eene stem verkondigt van Dan af, en doet ellende hooren van het gebergte Efraïtn:

16 Vermeldt den volken, zie, doet het hooren tegen Jeruzalem: er komen hoeders uit verren lande, en zij verheffen hunne stem tegen de steden van Juda;

17 als de wachters der velden zijn zij rondom tegen haar, omdat zij tegen mij wederspannig geweest is, spreekt de Heer.

18 Uw weg en uwe handelingen hebben u deze dingen gedaan; dit is uwe boosheid, dat het zóu bitter is, dat het tot aan uw hart raakt.

19 O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee; o wanden mijns harten! mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij mijne ziel hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei.

20 Breuk op breuk wordt er uitgeroepen; want het gansche land is verstoord; schielijk zijn mijne tenten verstoord, mijne gordijnen in een oogenblik.

21 Hoelang zal ik de banier zien, het geluid der bazuin hooren?

^2 Zekerlijk mijn volk is dwaas, mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen, en zij zijn niet verstandig; wijs zijn zij om kwaadtedoen, maar goedtedoen weten zij niet.

23 Ik zag het land aan, en zie, het was woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn licht was er niet;

24 ik zag de bergen aan, en zie, zij beefden, en al de heuvelen schuddeden;

25 ik zag, en zie, er was geen mensch, en alle vogels des hemels waren weggevlogen ;

20 ik zag, en zie, het vruchtbare land was eene woestijn, en al zijne steden waren afgebroken, vanwege den Heer, vanwege de hitte zijns toorns.

27 Want zóó zegt de Heer : Dit gansche


-ocr page 716-

J E 11 E M I A 5.

708

land zal eene woestheid zijn; (doch ik zal geen voleinding maken.)

28 Hierom zal de aarde treuren en de hemel daarboven zwart zijn: omdat ik het heb gesproken, ik heb het voorgenomen, en het zal mij niet rouwen, en ik zal mij daarvan niet afkeeren.

29 Van het geroep der ruiters en boogschutters vlugten al de steden, zij gaan in de wolken én klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zoodat niemand in dezelve woont.

30 Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Aï kleeddet gij u met scharlaken, al ver-sierdet gij u met gouden sieraad, al be-streekt gij uwe oogen met blanketsel, zoo zoudt gij u toch tevergeefs oppronken: de boeleerders versmaden u, zij zullen uwe ziel zoeken.

31 Want ik hoor eene stom als van eene vrouw die in arbeid is, eene benaauwd-heid als van eene die voor de eerste maal baart, de stem der dochter Sions, zij hijgt, zij breidt hare handen uit, zegyen-de : O wee mij nu, want. mijne ziel is moede vanwege de doodslagers.

HOOFDSTUK 5.

Gaat om door de wijken van Jeruzalem , en ziet nu toe en verneemt en zoekt op hare straten, of gij iemand vindt, of er eén is die regt doet, die waarheid zoekt; zoo zal ik haar genadig zijn.

2 En of zij al zeggen: Zoo waarachtia de Heer leeft, zoo zweren zij toch val-schelijk.

3 O Heer, zien uwe oogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aantenemen; zij hebben hun aan-gezigt harder gemaakt dan eene steenrots, zij hebben geweigerd zich te be-keeren.

4 Doch ik zeide: Zekerlijk deze zijn arm, zij handelen dwaas, omdat zij den weg des Heeren, het regt huns Gods, niet weten;

5 ik zal gaan tot de grooten en met hen spreken, want die weten den weg des Heeren , het regt huns Gods: — maar zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd.

6 Daarom heeft ze een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal ze verwoesten, een luipaard waakt tegen hunne steden, alwie uit dezelve uitgaat zal verscheurd worden; want hunne overtredingen zijn vermenigvuldigd, hunne afkeeringen zijn uitermate vele geworden.

7 Hoe zoude ik deswege u vergeven? Uwe kinderen verlaten mij, en zweren bij wie geen God zijn; als ik hen verzadigd heb, zoo bedrijven zij overspel, en verzamelen zich bij hoopen in het hoerhuis;

8 als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op, zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw:

9 zoude ik over die dingen geen bezoeking doen, spreekt de Heer, of zoude mijne ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?

10 Beklimt hare muren en verderft ze, (doch maakt geen voleinding), doet hare spitsen weg, want zij zijn des Heeren niet.

11 Want het huis Israels en het huis van Juda hebben gansch trouweloos tegen mij gehandeld, spreekt de Heer;

12 zij verloochenen den Heer, en zeggen : Hij is 't niet, en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien;

13 ja de profeten zullen tot wind worden, want het woord is niet bij hen; hun zei ven zal zoo geschieden.

14 Daarom zegt de Heer de God der heirscharen alzóó: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, ik zal mijne woorden in uwen mond tot vuur maken, en dit volk tot hout, en het zal hen verteren,

15 Zie, ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israels, spreekt de Heer: het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen, en niet hooren wat het spreken zal.

16 Zijn pijlkoker is als een open graf; zij zijn altemaal helden.

17 En het zal uwen oogst en uw brood opeten, dat uwe zonen en uwe dochters zouden eten; het zal uwe schapen en uwe runderen opeten, het zal uwen wijnstok en uwen vijgeboom opeten, uwe vaste steden op welke gij vertrouwt zal het arm maken door het zwaard.

18 Nogtans zal ik ook in die dagen, spreekt de Heer, geen voleinding met ulieden maken.

19 En het zal geschieden wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft de Heer onze God ons al deze dingen gedaan? dat


-ocr page 717-

J ERE Ml A 6.

709

gij tot hen zeggen zult: Gelijk gijlieden mij hebt verlaten en vreemde goden in uw land gediend, alzóó zult gij de uit-landsche dienen in een land dat het uwe niet is.

20 Verkondigt dit in het huis Jakobs, en laat het hooren in Juda, zeggende:

21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk, die oogen hebben maar zien niet, die ooren hebben maar hooren niet:

22 zult gijlieden mij niet vreezen? spreekt de Heer ; zult gij voor mijn aan-gezigt niet beven? die der zee het zand tot een grenspaal gesteld heb, met eene eeuwige inzetting, dat ze daarover niet zal gaan: ofschoon hare golven zich bewegen, zoo zullen ze toch niet vermogen, ofschoon ze bruisen, zoo zullen ze toch daarover niet gaan.

23 Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart, zij zijn afgevallen en henengegaan,

24 en zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den Heer onzen God vreezen, die den regen geeft, zoo vroegen regen als spaden regen, op zijnen tijd; die ons de weken, de gezette tijden des oogstes, bewaart.

25 Uwe ongeregtigheden wenden die af, en uwe zonden weren dat goede van ulieden.

26 Want onder mijn volk worden god-deloozen gevonden, ieder van hen loert gelijk de vogelvangers zich schikken, zij zetten een verderfelijken strik, zij vangen de menschen;

27 gelijk eene kooi vol is van gevogelte, alzóó zijn hunne huizen vol bedrog: daarom zijn zij groot en rijk geworden,

28 zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der boozen gaan zij teboven; de rcgtzaak rigten zij niet, zelfs de regtzaak van den wees, nogtans zijn zij voorspoedig ; ook oordeelen zij het regt der nooddruftigen niet.

29 Zoude ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de Heer; zoude mijne ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?

30 Eene schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land:

31 de profeten profeteren valschelijk, en de priesters heerschen door hunne handen, en mijn volk heeft het gaarne alzóó; maar wat zult gij in het einde daarvan doen?

HOOFDSTUK 6.

Vlugt met hoopen gij kinderen Benjamins, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekóa, en heft een vuurteeken op te Beth-Kcrem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en eene groote breuk.

2 Ik heb wel de dochter Sions bij eene schoone en wellustige vrouw vergeleken,

3 maar er zullen herders tot haar komen met hunne kudden, zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijne ruimte afweiden.

4 Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken op den middag; o wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich.

5 Maakt u op en laat ons optrekken in den nacht, en hare paleizen verderven.

6 Want zóó zegt de Heer der heirscha-ren: Houwt boomen af en werpt een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad die bezocht zal worden, in het midden van haar is enkel verdrukking.

7 Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzóó geeft zij hare boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, weedom en kastijding is steeds voor mijn aangezigt.

8 Laat u tuchtigen Jeruzalem; opdat mijne ziel van u niet afgetrokken worde, opdat ik u niet stelle tot eene woestheid, tot een onbewoond land.

9 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Zij zullen Israels overblijfsel vlijtig nalezen gelijk een wijnstok: breng uwe hand weder gelijk een wijnlezer aan de korven.

10 Tot wien zal ik spreken en betuigen, dat zij het hooren ? Zie, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen luisteren; zie, het woord des Heeren is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daaraan.

11 Daarom ben ik vol van des Heeren grimmigheid, ik ben moede geworden van ze intehouden; ik zal ze uitstorten over de kinderkens op de straat, en over de vergadering der jongelingen tezamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met wie vol is van dagen,

12 en hunne huizen zullen omgewend worden tot anderen, tezamen met de akkers en vrouwen; want ik zal mijne hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de Heer.


-ocr page 718-

JEREMIA 7.

710

13 Want van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe pleegt ieder van hen gierigheid, en van den profeet af tot den priester toe bedrijft ieder van hen valschheid;

14 en zij genezen do breuk der dochter mijns volks op het ligtst, zeggende: Vrede, vrede, doch er is geen vrede.

15 Zijn ze beschaamd omdat ze gruwel bedreven hebben? Ja zij schamen zich in 't minst niet, weten ook niet van schaamrood te worden: daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde als ik hen bezoeken zal zullen zij struikelen, zegt de Heer.

16 Zóó zegt de Heer: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zoo zult gij rust vinden voor uwe ziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen.

17 Ik heb ook wachters over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid der bazuin; maar zij zeggen; Wij zullen niet luisteren.

18 Daarom hoort gij heidenen, en verneem o gij vergadering, wat onder hen is;

19 hoor toe gij aarde, zie, ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten; want zij letten niet op mijne woorden, en mijne wet verwerpen zij.

20 Waartoe zal dan de wierook voor mij uit Scheba komen, en de beste kalmus uit verren lande? Uwe brandoffers zijn mij niet behagelijk, en uwe slagtoffers zijn mij niet zoet.

21 Daarom zegt de Heer alzóó: Zie, ik zal dit volk allerlei aanstoot stellen, en daaraan zullen zich stooten tezamen vaders en kinderen, de nabuur en zijn medgezel, en zullen omkomen.

22 Zóó zegt de Heer: Zie, er komt een volk uit het land van het noorden, en eene groote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde.

23 Boog en spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hunne stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u o dochter Sions.

24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden, be-naauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als eener barende vrouw.

25 Gaat niet uit in het veld, noch wandelt op den weg; want des vijands zwaard is er, schrik van rondom.

26 O dochter mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de asch; maak u rouw als over een éénigen zoon, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal snel over ons komen.

27 Ik heb u onder mijn volk gesteld tot een wachttoren, tot eene vesting; opdat gij hunnen weg zoudt weten en proeven.

28 Zij zijn allen de afvalligste der afvalligen , wandelende in kwaadsprekendheid; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal verdervers.

29 De blaasbalg is verbrand, het lood is door het vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zoo vlijtig gesmolten, dewijl de boozen niet afgezonderd zijn.

30 Men noemt ze een verworpen zilver, want de Heer heeft ze verworpen.

HOOFDSTUK 7.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, zeggende:

2 Sta in de poort van des Heeren huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des Heeren woord o gansch Ju-da, gij die door deze poorten ingaat om den Heer te aanbidden;

3 zoo zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, zoo zal ik ulieden doen wonen in deze plaats.

4 Vertrouwt niet op valsche woorden, zeggende: Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze.

5 Maar indien gij uwe wegen en uwe handelingen waarlijk zult goed maken, indien gij waarlijk zult regt doen tusschen den man en tusschen zijnen naaste,

6 vreemdeling, wees eu weduw niet zult verdrukken, en geen onschuldig bloed in deze plaats vergieten, eu andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade:

7 zoo zal ik u in deze plaats, in het land dat ik uwen vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw.

8 Zie, gij vertrouwt op valsche woorden die geen nut doen.

9 Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven en valschelijk zweren, en Baal rooken, eu andere goden nawandelen die gij niet kent,

10 en dan komen en staan voor mijn aangezigt in dit huis dat naar mijnen


-ocr page 719-

J E R E M I A 7,

711

naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen?

11 Is dan dit huis, dat naar mijnen naam genoemd is, in uwe oogen eene spelonk der moordenaren? Zie, ik heb het ook gezien, spreekt de Heeu.

12 Want gaat nu henen naar mijne plaats te Silo, alwaar ik mijnen naam in het eerst had doen wonen, en ziet wat ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van mijn volk Israel.

13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de Heer, en ik tot u gesproken heb, ijverig sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en ik u geroepen maar gij niet geantwoord hebt:

14 zoo zal ik aan dit huis dat naar mijnen naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats die ik u en uwen vaderen gegeven heb, doen gelijk ik aan Silo gedaan heb;

15 en ik zal ulieden van mijn aange-zigt wegwerpen, gelijk ik al uwe broeders, het gansche zaad Efraïms, weggeworpen heb.

16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en dring niet bij mij aan; want ik zal u niet hooren.

17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem?

18 De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om geheelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om mij verdriet aantedoen.

19 Doen zij mij verdriet aan? spreekt de Heer: doen zij 't zichzelven niet aan, tot beschaming huns aangezigts?

20 Daarom zegt de Heere Heere alzóó: Zie, mijn toorn en mijne grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de menschen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgebluscht worden.

21 Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Doet uwe brandoffers bij uwe slagtoffers, en eet vleesch.

22 Want ik heb met uwe vaderen, ten dage als ik ze uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken noch hun geboden van zaken des brandoffers en slagtoffers,

23 maar deze zaak heb ik hun geboden, zeggende: Hoort naar mijne stem, zoo zal ik u tot een God zijn en gij zult mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg dien ik u gebieden zal, opdat het u wM ga.

24 Doch zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd, en niet voorwaarts.

25 Van dien dag af dat uwe vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, heb ik tot u gezonden al mijne knechten de profeten, dagelijks ijverig zendende.

20 Doch zij hebben naar mij niet gehoord noch hun oor geneigd, maar zij hebben hunnen nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hunne vaders.

27 Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet hooren; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden.

28 Daarom zeg tot hen: Dit is het volk dat naar de stem van dén Heer zijnen God niet hoort, en de tucht niet aanneemt; de waarheid is ondergegaan en uitgeroeid van hunnen mond.

29 Scheer uw hoofdhaar af o Jeruzalem, en werp het weg, en verhef eene weeklagt op de hooge plaatsen; want de Heer heeft het geslacht zijner verbolgenheid verworpen en verlaten.

30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan hetgeen kwaad is in mijne oogen, spreekt de Heer: zij hebben hunne verfoeiselen gesteld in het huis dat naar mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen ;

31 en zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal van den zoon Hinnoms is, om hunne zonen en hunne dochters met vuur te verbranden: hetwelk ik niet heb geboden noch in mijn hart is opgekomen.

32 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat het niet meer zal geheeten worden Tofeth noch dal van den zoon Hinnoms, maar moord-dal; en zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen plaats zal zijn;

33 en de doode ligchamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijs zijn, en niemand zal ze afschrikken;

34 en ik zal uit de steden van Juda en


-ocr page 720-

J E R E M I A 8.

712

uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot eene verwoesting worden.

HOOFDSTUK 8.

Te dier tijd, spreekt de Heer, zullen zij de beenderen der koningen van Juda en de beenderen hunner vorsten en de beenderen der priesters en de beenderen der profeten en de beenderen der inwoners van Jeruzalem uit hunne graven uithalen,

2 en zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het gansche heir des hemels, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld en die zij gezocht hebben, en voor welke zij zich nedergcbogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen ze ziju;

3 en de dood zal boven het leven verkozen worden bij het gansche overblijfsel der overgeblevenen uit dit booze geslacht, in al de plaatsen der overgeblevenen, waar ik ze henengedreven zal hebben, spreekt de Heer der heirscharen.

4 Zeg wijders tot hen: Zóó zegt de Heer: Zal men vallen en niet weder opstaan? Zal men zich afkeeren en niet wederkeeren ?

5 Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem zich af met eene altoosdurende afkeering? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren wedertekeeren.

6 Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken wat niet regt is, er is niemand die berouw heeft over zijne boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Een ieder keert zich om in zijnen loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd.

7 Zelfs een ooijevaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd harer aankomst waar; maar mijn volk weet het regt des Heeren niet,

8 Hoe zegt gij dan: Wij zijn wijs, en de wet des Heeren is bij ons? Zie, waarlijk tevergeefs werkt de valsche pen der schriftgeleerden;

9 de wijzen zijn beschaamd, verschrikt en gevangen: zie, zij hebben des Heeren woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?

10 Daarom zal ik hunne vrouwen aan anderen geven, hunne akkers aan andere bezitters; want van den kleinste af tot den grootste toe pleegt een ieder van hen gierigheid, van den profeet af tot den priester toe bedrijft een ieder van hen valschheid;

11 en zij genezen de breuk der dochter mijns volks op het ligtst, zeggende: Vrede, vrede, doch er is geen vrede.

12 Zijn zij beschaamd omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja zij schamen zich in 't minst niet, en weten niet schaamrood te worden: daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde hunner bezoeking zullen zij struikelen, zegt de Heer.

13 Ik zal ze voorzeker wegrapen, spreekt de Heer, er zijn geen druiven aan den wijnstok en geen vijgen aan den vijgeboom, ja het blad is afgevallen; en de geboden die ik hun gegeven heb, die overtreden zij.

14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden, en aldaar stilzwijgen: immers heeft ons de Heer onze God doen stilzwijgen en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den Heer gezondigd hebben.

15 Men wacht naar vrede maar er is niets goeds, naar tijd van genezing maar zie er is verschrikking.

16 Van Dan af wordt het gesnuif zijner paarden gehoord, het gansche land beeft van het geluid der brieschingen zijner sterken; en zij komen daarhenen, dat zij het land opeten en zijne volheid, de stad en wie daarin wonen.

17 Want zie, ik zend slangen, basilisken onder ulieden, tegen welke geen bezwering is; die zullen u bijten, spreekt de Heer.

18 Mijne verkwikking is in droefenis, mijn hart is krank in mij.

19 Zie, de stem des geschreis van de dochter mijns volks is uit zeer verren lande: Is dan de Heer niet te Sion, is haar Koning niet bij haar? Waarom hebben zij mij vertoornd met hunne gesneden beelden, met ij delheden der vreemden?

20 De oogst is voorbijgegaan, de zomer is ten einde: nog zijn wij niet verlost.

21 Ik ben gebroken vanwege de breuk der dochter mijns volks, ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen.

22 Is er geen balsem in Gilead, is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet hersteld?


-ocr page 721-

JEREMIA 9.

713

HOOFDSTUK 9.

Och dat mijn hoofd water was, en mijn uog eene springader van tranen: zoo zoude ik dag en nacht beweenen de verslagenen der dochter mijns volks.

2 Och dat ik in de woestijn eene herberg der reizigers had: zoo zoude ik mijn volk verlaten en van hen trekken; want zij zijn allen overspelers, een trouwelooze hoop;

3 en zij spannen hunne tong a/s hunnen boog /o/ leugen, zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid; want zij gaan voort van boosheid tot boosheid, maar mij kennen zij niet, spreekt de Heer.

4 Wacht u een iegelijk voor zijnen vriend, en vertrouwt niet op eenigen broeder; want elke broeder d^et niet dan bedriegen, en elke vriend wandelt m kwaadsprekendheid;

5 en zij handelen bedriegelijk een ieder met zijnen vriend, en spreken de waarheid niet; zij leeren hunne tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerd te handelen.

6 Uwe woning is in het midden van bedrog; door bedrog weigeren zij mij te kennen, spreekt de Heer.

7 Daarom zegt de Heer der heirscharen alzóó: Zie, ik zal ze smelten en zal ze beproeven; want hoe zoude ik anders doen ten aanzien der dochter mijns volks?

8 Hunne tong is een moordpijl, zij spreekt bedrog; een ieder spreekt met zijnen naaste van vrede met zijnen mond, maar in zijn binnenste legt hij zijne lagen:

9 zoude ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de Heer: zoude mijne ziel zich niet wreken op zulk een volk als dit is?

10 Ik zal een geween en eene weeklagt ophefien over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe zijn ze weggezworven, doorgegaan.

11 En ik zal Jeruzalem stellen tot steen-hoopen, tot eene woning der draken; en de steden van Juda zal ik stellen tot eene verwoesting zonder inwoner.

12 Wie is de wijze man die dit versta, en tot wien heeft de mond des Heeren gesproken dat hij het verkondige, waarom het land vergaan en afgebrand is als eene woestijn, dat er niemand doorgaat?

13 En de Heer zeide: Omdat zij mijne wet, die ik voor hun aangezigt gegeven had, verlaten hebben, en naar mijne stem niet gehoord noch daarnaar gewandeld hebben,

14 maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten en naar de Baals, hetgeen hunne vaders hun geleerd hadden:

15 daarom zegt de Heer der heirscharen, de God Israels, alzóó: Zie, ik zal dit volk spijzen met alsem, en ik zal ze drenken met galwater;

16 en ik zal ze verstrooijen onder de heidenen die zij niet gekend hebben, zij noch hunne vaders; en ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat ik ze verteerd zal hebben.

17 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Merkt op en roept klaagvrouwen, dat ze komen; en zendt henen naar de wijze vrouwen, dat ze komen,

18 en zich haasten, en eene weeklagt over ons aanheffen: dat onze oogen van tranen stroomen, en onze oogleden van water vlieten;

19 want er is eene stem der weeklagt gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verstoord; wij zijn zeer beschaamd, omdat wij het land hebben verlaten, omdat ze onze woningen hebben omgeworpen.

20 Hoort dan des Heeren woord gij vrouwen, en uw oor ontvange het woord zijns monds; en leert uwe dochters wee-klagten en elk hare medgezeliin klaagliederen;

21 want de dood is geklommen in onze vensters, hij is in onze paleizen gekomen, om de kinderkens uitteroeijen van de wijken, de jongelingen van de straten.

22 Spreek: Zóó spreekt de Heer: Ja een dood ligchaam des menschen zal liggen als mest op het open veld, en als eene garf achter den maaijer, die niemand opzamelt.

23 Zóó zegt de Heer: Een wijze beroenie zich niet op zijne wijsheid, en de sterke beroeme zich niet op zijne sterkte; een rijke beroeme zich niet op zijnen rijkdom:

24 maar wie zich beroemt, beroeme zich hierop, dat hij verstaat, en mij kent, dat ik de Heer ben, doende weldadigheid, regt en geregtigheid op de aarde; want in die dingen heb ik lust, spreekt de Heer.


-ocr page 722-

T

J ERE MI A 10.

714

25 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik bezoeking zal doen over allen besnedene, met degenen die de voorhuid hebben:

26 over Egypte, en overJuda, en over Edoui, en over de kinderen Amnaons, en over Moab, en over allen die aan de hoeken het haar afgekort hebben, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het gansche huis Israels heeft de voorhuid des harten.

HOOFDSTUK 10.

Hoort het woord dat de Heer tot ulieden spreekt, o huis Israels;

2 zóó zegt de Heer: Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de teekenen des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten.

3 Want de inzettingen der volken zijn ij delheid; want het is hout dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van 's werkmeesters handen, met de bijl.

4 Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagels en met hamers, opdat het niet waggele;

5 zij zijn gelijk een palmboom van digt werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan: vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook is er geen goeddoen bij hen.

6 Omdat niemand u gelijk is o Heer, zoo zijt gij groot, en groot is uw naam in mogendheid.

7 Wie zoude u niet vreezen, gij Koning der heidenen? want het komt u toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen en in hun gansche koningrijk niemand u gelijk is.

8 In één ding zijn zij toch onvernuftig en dwaas: een hout is een onderwijs der ijdelheden.

9 Uitgerekt zilver wordt van Tarsis ge-bragt, en goud van Ufaz, tot een werk des werkmeesters en der handen des goudsmids; hemelsblaauw en purper is hunne kleeding, een werk der wijzen zijn zij altezamen.

10 Maar de Heebe God is de waarheid, hij is de levende God en een eeuwig Koning; van zijne verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen zijne gramschap niet verdragen.

11 (Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel.)

12 Die de aarde gemaakt heeft door zijne kracht, die de wereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door zijn verstand.

13 Als hij zijne stem geeft, zoo is er een gedruisch van wateren in den hemel, en hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; hij maakt de bliksemstralen met den regen, en doet den wind voortkomen uit zijne schatkameren.

14 Ieder mensch is onvernuftig geworden, zoodat hij geen wetenschap heeft, iedere goudsmid is beschaamd over het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen:

15 ijdelheid zijn ze, een werk van verleidingen , ten tijde hunner bezoeking zullen ze vergaan.

16 Jakobs deal is niet daaraan gelijk, want hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede zijner erfenis: Heer der heirscharen is zijn naam.

17 Raap uwe kramerij weg uit het land, gij inwoneres der vesting;

18 want zóó zegt de Heer: Zie, ik zal de inwoners des lands ditmaal wegslingeren, en zal ze benaauwen, opdat zij 't vinden.

19 O wee mij over mijne breuk! mijne plaag is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers eene krankheid die ik wel dragen zal,

20 Mijne tent is verstoord, en al mijne zelen zijn verscheurd; mijne kinderen zijn van mij uitgegaan en zij zijn er niet; er is niemand meer die mijne tent uitspant en mijne gordijnen oprigt;

21 want de herders zijn onvernuftig geworden en hebben den Heer niet gezocht, daarom hebben zij niet verstandig gehandeld en hunne gansche kudde is verstrooid.

22 Zie, er komt eene stem des geruchts en eene groote ontsteltenis uit het land van het noorden: dat men de steden van Juda zal stellen tot eene verwoesting, eene woning der draken.

23 Ik weet o Heer, dat bij den mensch zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijnen gang rigte.

24 Kastijd mij Heer, doch met mate; niet in uwen toorn, opdat gij mij niet tenietmaakt.

25 Stort uwe grimmigheid uit over de heidenen die u niet kennen, en over de


-ocr page 723-

J ERE MI A 11.

715

geslachten die uwen naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja zij hebben hem opgegeten en hem verteerd, en zijne woning verwoest.

HOOFDSTUK 11.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, zeggende:

2 Hoort gijlieden de woorden van dit verbond, en spreekt tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem j

3 zeg dan tot hen: Zóó zegt de Heer de God Israels: Vervloekt zij de man die niet hoort de woorden van dit verbond,

4 dat ik uwen vaderen geboden heb, ten dage als ik ze uit Egypteland, uit den ijzeroven, uitvoerde, zeggende: Zijt mijner stem gehoorzaam, en doet dezelve, naar alles wat ik ulieden gebied; zoo znlt gij mij tot een volk zijn en ik zal u tot een God zijn;

5 opdat ik den eed bevestige dien ik uwen vaderen gezworen heb, hun te geven een land vloeijende van melk en honig, gelijk het is te dezen dage. Toen antwoordde ik en zeide: Amen o Heer.

6 En de Heer zeide tot mij: Roep al deze woorden uit in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden van dit verbond, en doet dezelve.

7 Want ik heb uwe vaderen ernstig betuigd, ten dage als ik ze uit Egypteland opvoerde, tot op dezen dag, ijverig betuigende, zeggende: Hoort naar mijne stem.

8 Maar zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld een iegelijk naar het goeddunken van hunlieder boos hart: daarom heb ik over hen gebragt al de woorden van dit verbond, dat ik geboden heb te doen maar dat zij niet gedaan hebben.

9 Voorts zeide de Heer tot mij: Er is eene verbindtenis gevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem:

10 zij zijn wedergekeerd tot de on-geregtigheden hunner voorvaderen, die mijne woorden geweigerd hebben te hoo-ren, en zij hebben andere goden nage-wandeld om die te dienen: het huis Israels en het huis van Juda hebben mijn verbond gebroken dat ik met hunne vaderen gemaakt heb.

11 Daarom zegt de Heer alzóó: Zie, ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot mij zullen roepen, zal ik naar hen niet hooren.

12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem henengaan en roepen tot de goden wien zij gerookt hebben : maar zij zullen hen gansch niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads.

13 Want naar het getal uwer steden zijn uwe goden geweest o Juda, en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld ter schaamte, altaren om Baal te rooken.

14 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want ik zal niet hooren ten tijde als zij over hun kwaad tot mij zullen roepen.

15 Wat heeft mijne beminde in mijn huis te doen, dewijl zij die schandelijke daad met velen doet, en het heilige vleesch van u geweken is? Wanneer gij kwaadöW, dan springt gij op van vreugde.

16 De Heer had uwen naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van liefelijke vruchten; maar nu heeft hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzeive aangestoken, en zijne takken zullen verbroken worden;

17 want de Heer der heirscharen, die u heeft geplant, heeft een kwaad over u uitgesproken om der boosheid wil van het huis Israels en van het huis van Juda, die zij onder elkander bedrijven om mij te vertoornen, rookende Baiil.

18 De Heer nu heeft het mij te kennen gegeven, dat ik het wete: toen hebt gij mij hunne handelingen doen zien.

19 En ik was als een lam, als een os die ter slagting geleid wordt; want ik wist niet dat zij aanslagen tegen mij beraamden, zeggende: Laat ons den boom met zijne vrucht verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uitroeijen, dat aan zijn naam niet meer gedacht worde.

20 Maar o Heer der heirscharen, gij regtvaardige Regter, die de nieren en het hart proeft, laat mij uwe wraak op hen zien, want aan u heb ik mijne twistzaak ontdekt.

21 Daarom zóó zegt de Heer van de mannen van Anathoth, die uwe ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den naam des Heeren, opdat gij door onze hand niet sterft;


-ocr page 724-

JE RE MIA 12, 13.

716

22 daarom zóó zegt de Heer der heir-scharen: Zie, ik zal bezoeking over hen doen: de jongelingen zullen door het zwaard sterven, hunne zonen en hunne dochters zullen van honger sterven;

23 en zij zullen geen overblijfsel hebben; want ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, m het jaar hunner bezoeking.

HOOFDSTUK 12.

Gij zoudt regtvaardig zijn o Heer, wanneer ik tegen u zoude twisten; ik zal nogtans van uwe oordeelen met u spreken: waarom is der goddeloozen weg voorspoedig, waarom hebben ze rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven ?

2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; gij zijt wel nabij in hunnen mond, maar verre van hunne nieren.

3 Maar gij o Heer kent mij, gij ziet mij, en proeft mijn hart, dat het met u is. Ruk ze uit als schapen ter slagting, en.heilig ze tot den dag der dooding.

4 Hoelang zal het land treuren en het kruid des ganschen velds verdorren? Vanwege de boosheid dergenen die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet.

5 Als gij loopt met de voetgangers, zoo maken zij u moede: hoe zult gij u dan meten met de paarden? Zoo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij 't dan maken bij de verheffing van den Jordaan?

6 Want ook uwe broeders en uws vaders huis, ook die handelen trouweloos tegen u, ook die roepen u met volle stem achterna; geloof ze niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken.

7 Ik heb mijn huis verlaten, ik heb mijne erfenis laten varen; ik heb de beminde mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven.

8 Mijne erfenis is mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft hare stem tegen mij verheven, daarom heb ik haar gehaat.

9 Mijne erfenis is mij een gesprenkelde vogel; de vogels zijn rondom tegen haar: komt aan, verzamelt u, al gij gedierte des velds, komt om te eten.

10 Vele herders hebben mijnen wijngaard verdorven, zij hebben mijnen akker vertreden, zij hebben mijnen geliefkoosden akker gesteld tot eene woeste wildernis;

11 men heeft hem gesteld tot eene woestheid , verwoest zijnde treurt hij tot mij; het gansche land is verwoest, omdat er niemand is die het ter harte neemt.

12 Op alle hooge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen; want het zwaard des Heeren verteert van het ééne einde des lands tot aan het andere einde des lands; er is geen vrede voor eenig vleesch.

13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid; zij hebben zich gepijnigd, maar niets uitgerigt: wordt alzoo beschaamd vanwege ulieder inkomsten, vanwege de hitte van den toorn des Heeren.

14 Alzóó zegt de Heer: Aangaande al mijne booze naburen, die de erfenis aanranden welke ik aan mijn volk Israel erfelijk gegeven heb: zie, ik zal ze uit hun land uitrukken, maar het huis Juda zal ik uit hunlieder midden uitrukken;

15 en het zal geschieden nadat ik ze zal uitgerukt hebben, zoo zal ik wederkee-ren en mij hunner ontfermen, en ik zal ze weder brengen een iegelijk tot zijne erfenis en een iegelijk tot zijn land.

16 En het zal geschieden indien zij de wegen mijns volks vlijtig zullen leeren, zwerende bij mijnen naam: Zoo waar-achtiy de Heer leeft, gelijk zij mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baal: zoo zullen zij in het midden mijns volks gebouwd worden.

17 Maar indien zij niet zullen hooren, zoo zal ik die natie ten eenemale uitrukken en verdelgen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 13.

Alzóó heeft de Heer tot mij gezegd: Ga henen en koop u een linnen gordel, en doe dien aan uwe lendenen; maar breng hem niet in het water.

2 En ik kocht een gordel naar het woord des Heeren, en ik deed dien aan mijne lendenen.

3 Toen geschiedde des Heeren woord ten tweeden male tot mij, zeggende:

4 Neem den gordel dien gij gekocht hebt, die aan uwe lendenen is, en maak u op en ga henen naar den Frath, en versteek hem aldaar in de kloof eener steenrots.

5 Zoo ging ik henen en verstak hem bij


-ocr page 725-

J E R E M I A 14,

717

den Frath, gelijk de Heer mij geboden had.

fi Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, dat de Heer tot mij zeide: Maak u op, ga henen naar den Frath, en neem den gordel vandaar, dien ik u geboden heb aldaar te versteken.

7 Zoo ging ik naar den Frath, en groef, en nam den gordel van de plaats alwaar ik dien verstoken had; en zie, de gordel was verdorven en deugde nergens toe.

8 Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

9 Zóó zegt de Heer: Alzóó zal ik verderven de hoovaardij van Juda en de groote hoovaardij van Jeruzalem.

10 Dit booze volk, dat mijne woorden weigert te hooren, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich nedertebuigen, dat zal worden gelijk deze gordel die nergens toe deugt;

11 want gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzóó heb ik het gansche huis Israels en het gansche huis van Juda aan mij doen kleven, spreekt de Heer, om mij te zijn tot een volk en tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord.

12 Daarom zeg dit woord tot hen: Zóó zegt de Heer de God Israels: Alle fles-schen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel, dat alle ilesschen met wijn gevuld zullen worden?

13 Maar gij zult tot hen zeggen: Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal alle inwoners dezes lands, zelfs de koningen die op den troon van David zitten, en de priesters en de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, opvullen met dronkenschap;

14 en ik zal ze in stukken slaan, den één tegen den ander, zoo de vaders als de kinderen tezamen, spreekt de Heer; ik zal niet verschoonen noch sparen noch mij ontfermen, dat ik ze niet zoude verderven.

15 Hoort en neemt ter oore, verheft u niet; want de Heer heeft het gesproken.

16 Geeft eer den Heere uwen God, eerdat hij het duister maakt, en eer uwe voeten zich stooten aan de schemerende bergen, dat gij naar licht wacht, en hij dat tot eene schaduw des doods stelt en tot eene donkerheid zet.

17 Zult gijlieden dat evenwel niet hooren , zoo zal mijne ziel in verborgen plaatsen weenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja van tranen stroomen, omdat des Heeren kudde gevankelijk is weggevoerd,

18 Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw gansche hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergezonken.

19 De steden van het zuiden zijn toegesloten, en er is niemand die ze opent; gansch Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.

20 Hef uwe oogen op en zie die daar van het noorden komen: waar is de kudde die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?

21 Wat zult gij zeggen wanneer hij bezoeking over u doen zal, daar gij hen geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn: zullen u de smarten niet aangrijpen als eene barende vrouw?

22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij doze dingen bejegend ? — om de veelheid uwer onge-regtigheid zijn uwe zoomen ontdekt, en uwe hielen hebben geweld geleden.

23 Zal ook een Moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken? Zoo zult gijlieden ook kunnen goeddoen, die geleerd zijt kwaadtedoen.

24 Daarom zal ik ze verstrooijen als een stoppel die wegstuift, door een wind der woestijn.

25 Dit zal uw lot, het deel u toegemeten zijn, van mij, spreekt de Heer; gij die mij hebt vergeten en op leugen vertrouwt:

26 zoo zal ik ook uwe zoomen ontbloo-ten boven uw aangezigt, en uwe schande zal gezien worden.

27 Uwe overspelen en uwe hunkeringen, de schandelijkheid uwer hoererij, op heuvelen, in het veld; ik heb uwe verfoeiselen gezien: wee u Jeruzalem, zult gij niet rein worden ? Hoelang nog nadezen ?

HOOFDSTUK 14.

Het woord des Heeren dat tot Jeremia geschied is ter zake der groote droogte.

2 Juda treurt en hare poorten zijn verzwakt; zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe, en Jeruzalems geschrei klimt op.

3 En hunne aanzienlijken zenden hunne geringen naar water, zij komen tot de grachten: zij vinden geen water, zij ko-


-ocr page 726-

JEREMIA 15.

718

men met hunne vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja worden schaamrood en bedekken hun hoofd,

4 omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is; de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd.

5 Want ook de hinden in het veld werpen jongen, en verlaten die omdat er geen jong gras is;

6 en de woudezels staan op de hooge plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de draken, hunne oogen versmachten omdat er geen kruid is.

7 Hoewel onze ongeregtigheden tegen ons getuigen, o Heer , doe het om uws naams wil; want onze afkeeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen u gezondigd.

8 O Israels verwachting, zijn Verlosser in tijd van benaauwdheid, waarom zoudt gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger die slechts inkeert om to vernachten?

9 Waarom zoudt gij zijn als een versaagd man, als een held die niet kan verlossen ? Gij zijt toch in het midden van ons, o Heer, en wij zijn naar uwen naam genoemd: verlaat ons niet.

10 Alzóó zegt de Heer van dit volk: Zij hebben het zwerven zoo liefgehad, zij hebben hunne voeten niet bedwongen; daarom heeft de Heer geen welgevallen aan hen, nu zal hij hunne ongeregtigheid gedenken en hunne zonden bezoeken.

11 Wijders zeide de Heer tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede;

12 of zij al vasten, ik zal naar hun geschrei niet hooren, en of zij al brand-oft'er en spijsoffer offeren, ik zal aan hen geen welgevallen hebben, maar door het zwaard en door den honger en door de pest zal ik ze verteren.

13 Toen zeide ik: Ach Heere Heere, zie, de profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben, maar ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats.

14 En de Heer zeide tot mij: De profeten profeteren valsch in mijnen naam, ik heb ze niet gezonden noch hun bevel gegeven noch tot hen gesproken: zij profeteren ulieden een valsch gezigt, en waarzegging, en nietigheid, en bedriegerij huns harten.

15 Daarom zegt de Heer alzóó: Aangaande de profeten die in mijnen naam profeteren, daar ik ze niet gezonden heb, en die evemvel zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn: — die profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden.

16 En het volk tot hetwelk zij profeteren, zal op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard, en er zal niemand zijn die ze begrave, hen, hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters: alzoo zal ik hunne boosheid over hen uitstorten.

17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijne oogen zullen van tranen stroomen nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met eene groote breuk, eene plaag die zeer smartelijk is.

18 Zoo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zoo ik in de stad kom, ziedaar de kranken van honger. Ja zoowel de profeten als de priesters loopen om in het land en weten niets.

19 Hebt gij dan Juda ganschelijk ver-worpen, heeft uwe ziel eene walging van Sion? Waarom hebt gij ons geslagen dat er geen genezing voor ons is ? Men wacht naar vrede maar er is niets goeds, en naar tijd van genezing maar zie er is verschrikking.

20 Heer, wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongeregtigheid, want wij hebben tegen u gezondigd.

21 Versmaad ons niet, om uws naams wil; werp den troon uwer heerlijkheid niet neder; gedenk, vernietig niet uw verbond met ons.

22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen die doen regenen, of kan de hemel druppels geven? Zijt gij het niet, o Heer onze God? Daarom zullen wij op u wachten, want gij doet al die dingen.

HOOFDSTUK 15.

Maar de Heer zeide tot mij: Al stond Mozes en Samuel voor mijn aangezigt, zoo zoude zich toch mijne ziel tot dit volk niet wenden: drijf ze weg van mijn aangezigt, en laat ze uitgaan.

2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan ? dat gij tot hen zult zeggen: Zóó zegt de Heer: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis.


-ocr page 727-

JE RE MI A 16.

719

3 Want ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de Heer: met het zwaard om te dooden, en met de honden om wegteslepen, en met het gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om opteëten en te verderven;

4 en ik zal ze overgeven tot eene beroering aan alle koningrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.

5 Want wie zoude u verschoonen o Jeruzalem, of wie zoude medelijden met u hebben, of wie zoude afwijken om u naar uwen welstand te vragen?

G Gij hebt mij verlaten, spreekt de Heer, gij zijt achterwaarts gegaan: daarom zal ik mijne hand tegen u uitstrekken en u verderven; ik ben des berouwens moede geworden.

7 En ik zal ze wannen met eene wan in de poorten des lands; ik heb mijn volk van kinderen beroofd en verdelgd; zij zijn van hunne wegen niet wedergekeerd.

8 Hunne weduwen zijn mij meerder geworden dan zand der zeeën; ik heb hun over de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op den middag; ik heb hem schielijk haar doen overvallen, de stad met verschrikkingen.

9 Zij die er zeven baarde is zwak geworden, zij heeft hare ziel uitgeblazen, hare zon is ondergegaan als het nog dag was, zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder overblijfsel zal ik ten z waarde overgeven voor het aange-zigt hunner vijanden, spreekt de Heer.

10 Wee mij, mijne moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist en een man van strijd voor het gansche land! Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, noytans vloekt mij ieder van hen.

11 De Heer zeide: Zoo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn! Zoo ik niet, in tijd des kwaads en in tijd der be-naauwdheid, bij den vijand voor u tus-schen beide kom!

12 Zal ook eenig ijzer het ijzer van het noorden of koper' verbreken?

13 Ik zal uw vermogen en uwe schatten tot een roof geven, zonder koopprijs; en dat om al uwe zonden, en in al uwe landpalen.

14 En ik zal u overvoeren met uwe vijanden, in een land dat gij niet kent;

want een vuur is aangestoken in mijnen toorn, het zal over u branden.

15 O Heer, gij weet het, gedenk mijner en bezoek mij, en wreek mij op mijne vervolgers; neem mij niet weg, naar uwe lankmoedigheid; weet dat ik om uwentwil versmaadheid draag.

16 Als uwe woorden gevonden zijn, zoo heb ik ze verslonden, en uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar uwen naam genoemd, o Heere God der heirscharen.

17 Ik heb in den raad der bespotters niet gezeten, noch ben van vreugde opgesprongen : vanwege uwe hand heb ik alléén gezeten, want gij hebt mij met gramschap vervuld.

18 Waarom is mijne pijn steeds durende, en mijne plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt gij mij ganschelijk zijn als een leugenachtige, als wateren die niet bestendig zijn?

19 Daarom zegt de Heer alzóó: Zoo gij zult wederkeeren, zoo zal ik u doen wederkeeren; gij zult voor mijn aangezigt staan; en zoo gij het kostelijke uit het snoode trekt, zult gij als mijn mond zijn; laat ze tot u wederkeeren, maar gij zult tot hen niet wederkeeren.

20 Want ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vasten muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want ik ben met u, om u te behouden en om u uitterukken, spreekt de Heer;

21 ja ik zal u rukken uit de hand der boozen, en ik zal u verlossen uit de handpalm der tyrannen.

HOOFDSTUK 16.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Gij zult u geen vrouw nemen, en gij zult geen zonen noch dochters hebben in deze plaats;

3 want zóó zegt de Heer van de zonen en van de dochters die in deze plaats geboren worden, daarbij van hunne moeders die ze baren en van hunne vaders die ze gewinnen in dit land:

4 Zij zullen pijnlijke dooden sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn, en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hunne doode ligchameu zullen


-ocr page 728-

JEREMIA 17.

720

het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijs zijn.

5 Want zóó zegt de Heer: Ga niet in het huis desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet henen om te rouw-klagen, en heb geen medelijden met hen; want ik heb van dit volk (spreekt de Heer) weggenomen mijnen vrede, goedertierenheid en barmhartigheden;

6 zoodat grooten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal ze niet beklagen, noch zichzelf insnijden noch kaal maken om hunnentwil.

7 Ook zal men hun niets uitdeelen wegens den rouw, om iemand te troosten ovei een doode, noch hun te drinken geven uit den troostbeker over iemands vader of over iemands moeder.

8 Ga ook niet in een huis des maal-tijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken.

9 Want zóó zegt de Heer der heirscha-ren, de God Israels: Zie, ik zal van deze plaats, voor ulieder oogen en in ulieder dagen, doen ophouden de stem der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid.

10 En het zal geschieden als gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de Heer al dit groote kwaad over ons, en wat is onze misdaad en wat is onze zonde die wij tegen den Heer onzen God gezondigd hebben?

11 dat gij tot hen zult zeggen: Omdat uwe vaders mij verlaten hebben, spreekt de Heer, en andere goden hebben nage-wand^ld, en die gediend en zich voor die nedergebogen, maar mij verlaten en mijne wet niet gehouden hebben;

12 en gijlieden erger gedaan hebt dan uwe vaderen; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar mij niet te hooren:

13 daarom zal ik ulieden uit dit land werpen in een land dat gij niet gekend hebt, gij noch uwe vaders; en aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, omdat ik u geen genade zal geven.

14 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat er niet meer zal gezegd worden: Zoo waarachtig de Heer leeft die de kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd,

15 maar: Zoo waarachtig de Heer leeft die de kinderen Israels heeft opgevoerd uit het land van het noorden, en uit al de landen waarhenen hij ze gedreven had; want ik zal ze wederbrengen in hun land dat ik hunnen vaderen gegeven heb.

16 Zie, ik zal zenden tot vele visschers, spreekt de Heer, die zullen ze visschen; en daarna zal ik zenden tot vele jagers, die zullen ze jagen van op allen berg en van op allen heuvel, ja uit de kloven der steenrotsen.

17 Want mijne oogen zijn op al hunne wegen; zij zijn voor mijn aangezigt niet verborgen, noch hunne ongeregtighsid verholen van voor mijne oogen.

18 Dies zal ik eerst hunne ongeregtig-heid en hunne zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land ontheiligd hebben; zij hebben mijne erfenis met de doode ligchamen hunner verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld.

19 O Heer, gij zijt mijne sterkte en mijne versterking, en mijne toevlugt ten dage der benaauwdheid; tot u zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders erfelijk leugen bezeten en ijdelheid, waarin toch niets was dat nut deed.

20 Zal een mensch zich goden maken? Zij zijn toch geen goden.

21 Daarom zie, ik zal hun bekendmaken ditmaal, ik zal hun bekendmaken mijne hand en mijne magt, en zij zullen weten dat mijn naam is Heer.

HOOFDSTUK 17.

De zonde van Juda is geschreven met een ijzeren grift'el, met de punt eens dia-mants, gegraveerd in de tafel van hunlie-der hart en aan de hoornen uwer altaren;

2 gelijk hunne kinderen aan hunne altaren gedenken en aan hunne bosschen, bij het groen geboomte, op de hooge heuvelen.

3 Ik zal mijnen berg met het veld, uw vermogen en al uwe schatten ten roof geven, mitsgaders uwe hoogten, om de zonde in al uwe landpalen.

4 Alzoo zult gij aflaten (en dat om uzel-ven) van uwe erfenis die ik u gegeven heb, en ik zal u uwe vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent; want gijlieden hebt een vuur aangestoken in mijnen toorn, tot in eeuwigheid zal het branden.

5 Zóó zegt de Heer: Vervloekt is de man die op een mensch vertrouwt, en


-ocr page 729-

O R E M I A 18.

721

vleesch lot zijnen arm stelt, en wiens hart van den Heer afwijkt;

6 want hij zal zijn als de heidestruik in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.

7 Gezegend daarentegen is de man die op den Heer vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heer is;

8 want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijne wortels uitschiet aan eene rivier, en het niet gevoelt wanneer er hitte komt, maar zijn loof blijft groen, en in een jaar van droogte is hij niet bezorgd en houdt niet op vrucht te dragen.

9 Arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het, wie zal het kennen ?

10 Ik de Heer doorgrond het hart en proef de nieren, en dat, om een iegelijk te geven naar zijne wegen, naar de vrucht zijner handelingen.

11 Gelijk een veldhoen eijeren vergadert maar ze niet uitbroedt, alzoo is hij die rijkdom vergadert doch niet met regt: in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn.

12 Een troon der heerlijkheid, eene hoogheid van oudsher, is de plaats on-zes heiligdoms.

13 0 Heer, Israels verwachting, allen die u verlaten zullen beschaamd worden, en wie van mij afwijken zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den Heer, de springader des levenden waters.

14 Genees mij Heer, zoo zal ik genezen worden; behoud mij, zoo zal ik behouden worden; want gij zijt mijn lof.

15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des Heeren? Laat het nu komen.

16 Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter u betaamde, ook heb ik den doodelijken dag niet begeerd, gij weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor uw aangezigt geweest.

17 Wees gij mij niet tot eene verschrik-king; gij zijt mijne toevlugt ten dage des kwaads.

18 Laat mijne vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden ; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden: breng over hen den dag des kwaads, en verbreek ze met eene dubbele verbreking,

19 Al zóó heeft de Heer tot mij gezegd: Ga henen en sta in de poort der kinderen des volks, door welke de koningen van Juda ingaan en door welke zij uitgaan, ja in alle poorten van Jeruzalem;

20 en zeg tot hen: Hoort des Heeren woord, gij koningen van Juda, en gansch Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat:

21 zóó zegt de Heer : Wacht u in uwe zielen en draagt geen last op den sabbatdag, en brengt niet in door de poorten van Jeruzalem;

22 ook zult gijlieden geen last uitvoeren uit uwe huizen op den sabbatdag, noch eenig werk doen; maar gij ztflt den sabbatdag heiligen gelijk ik uwen vaderen geboden heb;

23 maar zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd, maar zij hebben hunnen nek verhard om niet te hooren en om de tucht niet aantenemen.

24 Het zal dan geschieden indien gij vlijtig naar mij zult hooren, spreekt de Heer, dat gij geen last door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, en gij den sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet:

25 zoo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon Davids, rijdende op wagens en op paarden, zij en hunne vorsten , de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid.

26 En zij zullen komen uit de steden van Juda en uit de plaatsen rondom Jeruzalem en uit het land Benjamins, en uit de laagte en van het gebergte en van het zuiden, aanbrengende brandoffer en slagtoffer en spijsoffer en wierook, en aanbrengende lofoffer tot het huis des Heeren.

27 Maar indien gij naar mij niet zult hooren om den sabbatdag te heiligen, en om geen last te dragen als gij op den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat: zoo zal ik een vuur in hare poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren en niet worden uitgebluscht.

HOOFDSTUK 18.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, zeggende:

2 Maak u op en ga in des pottebak-

46


-ocr page 730-

JE RE MIA 19.

722

kers huis, en aldaar zal ik u mijne woorden doen hooren.

3 Zoo ging ik in des pottebakkers huis, en zie, hij maakte een werk op de schijven;

4 en het vat dat hij maakte werd verdorven als leem, in de hand des pottebakkers; toen maakte hij daarvan weder een ander vat, gelijk het regt was in de oogen des pottebakkers te maken.

5 Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

6 Zal ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottebakker, o huis Israels ? spreekt de Heer: zie, gelijk leem in de hand des pottebakkers, alzóó zijt gijlieden in mijne hand, o huis Israels.

7 In een oogenblik zal ik spreken over een volk en over een koningrijk, dat ik het zal uitrukken en afbreken en verdelgen;

8 maar indien dat volk, over hetwelk ik zulks gesproken heb, zich van zijne boosheid bekeert, zoo zal ik berouw hebben over het kwaad dat ik hetzelve gedacht had te doen.

9 Ook zal ik in een oogenblik spreken over een volk en over een koningrijk, dat ik het zal bouwen en planten;

10 maar indien het doet wat kwaad is in mijne oogen, dat het naar mijne stem niet hoort, zoo zal ik berouw hebben over het goede met hetwelk ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen.

11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zóó zegt de Heer: Zie, ik formeer een kwaad tegen ulieden, en beraam tegen ulieden een plan: zoo bekeert u nu een iegelijk van zijnen boo-zen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed.

12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart.

13 Daarom zóó zegt de Heer: Vraagt nu onder de heidenen: wie heeft zoo iets gehoord? De jonkvrouw Israels doet eene zeer afschuwelijke zaak.

14 Zal men ook om een rotssteen des velds de sneeuw Libanons verlaten? Zullen ook de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?

15 Nogtans heeft mijn volk mij vergeten, zij rooken der ij delheid; want zij hebben ze doen struikelen op hunne we- p(

gen, op de oude paden, opdat zij mog- di

ten wandelen in stegen van een weg die ! niet gebaand is; | gi

16 om hun land te stellen tot eene X ontzetting, tot eeuwige aanfluiting, al- s( wie daar voorbijgaat zal zich ontzetten k en met zijn hoofd schudden: h

17 als een oostewind zal ik ze ver- o strooijen voor het aangezigt des vijands,

ik zal hun den nek en niet het aangezigt v

laten zien ten dage huns verderfs. r

18 Toen zeiden zij: Komt, laat ons z aanslagen tegen Jeremia beramen; want v de wet zal niet vergaan van den priester, r noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt en laat ons ^ hem slaan met de tong, en laat ons niet \ luisteren naar eenige zijner woorden. i

19 Heer, luister naar mij, en hoor i naar de stem mijner bestrijders.

20 Zal dan kwaad voor goed vergolden ( worden? want zij hebben voor mijne ziel j een kuil gegraven; gedenk dat ik voor lt;

uw aangezigt gestaan heb om goed voor hen te spreken, om uwe grimmigheid van hen aftewenden.

21 Daarom geef hunne zonen den honger over, en doe ze wegvloeijen door het geweld des zwaards, en laat hunne vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hunne mannen door den dood omgebragt en hunne jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd.

22 Laat er een geschrei uit hunne huizen gehoord worden, wanneer gij schielijk eene bende over hen zult brengen; dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijne voeten.

23 Doch gij Heer weet al hunnen raad tegen mij ten doode; doe geen verzoening over hunne ongeregtigheid, en delg hunne zonde niet uit van voor uw aangezigt, maar laat ze nedergeveld worden voor uw aangezigt; handel alzoo met hen ten tijde uws toorns.

HOOFDSTUK 19.

Zóó zegt de Heer: Ga henen en koop eene pottebakkerskruik, en neem tot u, van de oudsten des volks en van de oudsten der priesters;

2 en ga uit naar het dal van den zoon Hinnoms, dat vóór de deur der Zonne-


-ocr page 731-

JE RE MIA 20.

723

B- poort is, en roep aldaar de woorden uit 2;- , die ik tot u spreken zal,

ie 3 en zeg: lioort des Heeren woord,

gij koningen van Juda en inwoners van ie Jeruzalem: alzóo zegt de Heer der heir-1- scharen, de God Israels; Zie, ik zal een n kwaad brengen over deze plaats, van

hetwelk een ieder die het hoort zijne r- ooren klinken zullen;

1, 4 omdat zij mij verlaten, en deze plaats

[t vervreemd, en anderen goden daarin gerookt hebben, die zij niet gekend hebben, s zij noch hunne vaders noch de koningen

t van Juda, en deze plaats vervuld hebben

, met het bloed van onschuldigen;

t 5 want zij hebben de hoogten Baals

s gebouwd, om hunne zonen met vuur te

t verbranden. Baal tot brandoffers; hetwelk

ik niet geboden noch gesproken heb, r noch in mijn hart is opgekomen.

6 Daarom zie, de dagen komen, spreekt 1 de Heer, dat deze plaats niet meer zal

1 genoemd worden het Tofeth of dal van

r den zoon Hinnoms, maar moord-dal;

r 7 want ik zal den raad van Juda en

1 Jeruzalem in deze plaats verijdelen, en

zal ze voor het aangezigt hunner vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand dergenen die hunne ziel zoeken, gt; en ik zal hunne doode ligchamen het

gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijs geven.

8 En ik zal deze stad maken tot eene ontzetting en tot eene aanfluiting; alwie voorbij haar gaat zal zich ontzetten en fluiten over al hare plagen.

9 En ik zal henlieden het vleesch hunner zonen en het vleesch hunner dochters doen eten, en zij zullen eten een iegelijk het vleesch zijns naasten, in de belegering en in de benaauwing, waarmede hunne vijanden en die hunne ziel zoeken hen benaauwen zullen.

10 Dan zult gij de kruik verbreken voor de oogen der mannen die met u gegaan zijn,

11 en ziüt tot hen zeggen: Zóó zegt de Heer der heirscharen: Alzóó zal ik dit volk en deze stad verbreken, gelijk men een pottebakkersvat verbreekt, dat niet weder geheel kan worden; en zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven.

12 Zoo zal ik aan deze plaats doen, spreekt de Heer, en aan hare inwoners; en dat, om deze stad te stellen als Tofeth.

13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij voor al het heir des hemels gerookt en vreemden goden drankoffers geofferd hebben.

14 Toen nu Jeremia van Tofeth kwam, waarhenen de Heer hem gezonden had om te profeteren, stond hij in den voorhof van des Heeren huis, en zeide tot al het volk:

15 Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal over deze stad, en over al hare steden, al het kwaad brengen-dat ik over haar gesproken heb, omdat zij hunnen nek verhard hebben, om mijne woorden niet te hooren.

HOOFDSTUK 20.

Als nu Pashur de zoon van Immer, de priester, (deze nu was bestelde voorganger in het huis des Heeren) , Jeremia deze woorden hoorde profeteren,

2 zoo sloeg Pashur den profeet Jeremia, en hij zette hem in de gevangenis, welke is in de bovenste poort Benjamins die aan het huis des Heeren is.

3 Maar het geschiedde des anderen daags dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbragt: toen zeide Jeremia tot hem; De Heer noemt uwen naam niet Pashur, maar Magor-missabib;

4 want zóó zegt de Heer; Zie, ik stel u tot een schrik voor uzelven en voor al uwe vrienden; die zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat uwe oogen het aanzien; en ik zal gansch Juda geven in de hand des konings van Babel, die ze naar Babel gevankelijk zal wegvoeren, en slaan ze met het zwaard.

5 Ook zal ik geven al het vermogen dezer stad, en al haren arbeid, en al hare pracht, en alle schatten der koningen van Juda, ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, die zullen ze rooven, en zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel.

6 En gij Pashur, en alle inwoners van uw huis, gijlieden zult gaan in gevangenschap ; en gij zult te Babel komen, en aldaar sterven en aldaar begraven worden, gij en al uwe vrienden, denvvelken gij valschelijk geprofeteerd hebt.

7 Heer, gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden, gij zijt mij te


-ocr page 732-

JEREMIA 21.

724

sterk geweest en hebt overmoogd; ik ben den ganschen dag tot eene bespotting, een ieder van hen belacht mij;

8 want zoodra ik spreek, roep ik uit, ik roep geweld en verstoring, omdat mij des Heeren woord den ganschen dag tot smaad en tot schimp is.

9 Dies zeide ik: Ik zal zijner niet gedenken, en niet meer in zijnen naam spreken; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik vermoeide mij om te verdragen, maar konde niet.

10 Want ik heb gehoord het kwaadspreken van velen, van Magor-missabib, zeggende: Geef ons te kennen, en wij zulien het te kennen geven; al mijne vredegenooten geven acht op mijn hinken, zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem over-mogen en onze wraak op hem nemen.

11 Maar de Heer is met mij als een ontzaggelijk held, daarom zullen mijne vervolgers struikelen en niets vermogen; zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandig gehandeld hebben; het zal eene eeuwige schande zijn, zij zal niet vergeten worden.

12 Gij dan o Heer der heirscharen, die den regtvaardige proeft, die de nieren en het hart ziet, laat mij uwe wraak op hen zien, want ik heb u mijne twistzaak ontdekt.

13 Zingt den Heer, prijst den Heer; want hij heeft de ziel des nooddruftigen uit de hand der boosdoeners verlost.

14 Vervloekt zij de dag op welken ik geboren ben, de dag op welken mijne moeder mij gebaard heeft zij niet gezegend.

15 Vervloekt zij do man die mijnen vader geboodschapt heeft, zeggende: U is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grootelijks.

16 Ja die man zij als de steden die de Heer heeft omgekeerd, en het heeft hem niet berouwd; en hij hoore in den morgenstond een geroep, en op den middagtijd een geschrei;

17 dat hij mij niet gedood heeft van de baarmoeder af, of mijne moeder mijn graf geweest is, of hare baarmoeder als van eene die eeuwiglijk zwanger is.

18 Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, om moeite en droefenis te zien, en dat mijne dagen in beschaamdheid vergaan?

HOOFDSTUK 21.

Het woord dat van den Heer geschied is tot Jeremia, als de koning Zedekia tot hem zond Pashur den zoon van Malkia, en Zefanja den zoon van Maaseja, den priester, zeggende:

2 Vraag toch den Heer voor ons, want Nebukadrezar de koning van Babel strijdt tegen ons: misschien zal de Heer met ons doen naar al zijne wonderen, dat hij van ons wegtrekke.

3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zóó zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

4 Zóó zegt de Heer de God Israels: Zie, ik zal de krijgswapenen omwenden die in ulieder hand zijn, met welke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeën, die u belegeren van buiten aan den muur; en ik zal ze verzamelen in het midden van deze stad.

5 En ik zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja met toorn en met grimmigheid en met groote verbolgenheid.

6 En ik zal de inwoners dezer stad slaan, zoowel de menschen als do beesten; door eene groote pest zullen ze sterven.

7 En daarna, spreekt de Heer, zal ik Zedekia den koning van Juda, en zijne knechten en het volk, en wie in deze stad overgebleven zijn van de pest, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hunne ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards, hij zal ze niet sparen noch verschoonen noch zich ontfermen.

8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zóó zegt de Heer: Zie, ik stel voor ulieder aangezigt den weg des levens en den weg des doods:

9 wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pest; maar wie er uitgaat en afvalt tot de Chaldeën die ulieden belegeren, die zal leven, en zijne ziel zal hem tot een buit zijn.

10 Want ik heb mijn aangezigt tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de Heer: zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.

11 En aangaande het huis des konings van Juda, hoort des Herren woord:


-ocr page 733-

JE RE MI A 22.

725

12 O huis Davids, zóó zegt de Heer: Rigt des morgens regt, en verlost den

d beroofde uit de hand des verdrukkers; ^ opdat mijne gramschap niet uitvare als lgt; I een vuur, en brande zonder dat iemand n ; blusschen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen.

13 Zie, ik wil aan u, gij inwoneres ^ des dals, gij rots der vlakte, spreekt de ^ Heer; gijlieden die zegt: Wie zoude te-lJ gen ons afkomen, of wie zoude komen

in onze woningen?

^ 14 En ik zal over ulieden bezoeking doen

naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de Heer; en ik zal een vuur aansteken } in haar woud, dat zal verteren al wat

] rondom haar is.

i HOOFDSTUK 22.

Alzóo zegt de Heer: Ga af naar het huis des konings van Juda, en spreek 1 aldaar dit woord,

2 en zeg: Hoor het woord des Hee-ren, gij koning van Juda, gij die zit op Davids troon, gij en uwe knechten en uw volk, die door deze poorten ingaan:

3 zóó zegt do Heer: Doet regt en ge-regtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt vreemdeling, wees noch weduw, doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.

4 Want indien gijlieden deze zaak ernste-lijk zult doen, zoo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende op Davids troon, rijdende op wagen en op paarden, hij en zijne knechten en zijn volk.

5 Indien gij daarentegen deze woorden niet zult hooren, zoo heb ik bij mij gezworen, spreekt de Heer, dat dit huis tot eene woestheid worden zal.

6 Want zóó zegt de Heer van het huis des konings van Juda: Gij zijt mij een Gilead, eene hoogte Libanons; maar zoo ik u niet stel tot eene woestijn en onbewoonde steden!

7 Want ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uwe uitgelezen cederen omhouwen en in het vuur werpen.

8 Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen een ieder tot zijnen naaste: Waarom heeft de Heer al zóó gedaan aan deze groote stad?

9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van den Heer hunnen God hebben verlaten, en zich voor andere goden nedergebogen en die gediend hebben.

10 Weent niet over den doode en beklaagt hem niet: weent vrij'over dengeen die weggegaan is, want hij zal nimmermeer wederkomen, dat hij het land zijner geboorte zie.

11 Want zóó zegt de Heer van Sallum den zoon van Josia, koning van Juda, die in de plaats van zijnen vader Josia regeerde , die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen,

12 maar in do plaats waarhenen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.

13 Wee dengeen die zijn huis bouwt met ongeregtigheid, en zijne opperzalen met on-regt; die zijns naasten dienst omniet gebruikt , en hom zijn arbeidsloon niet geeft;

14 die zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen, en doorluchtige opperzalen; en hij houwt zich vensters uit, en het is bedekt met ceder//o«/ en bestreken met menie.

15 Zoudt gij regeren, omdat gij u meet met den ceder ? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en regt en geregtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?

16 Hij heeft de regtzaak des ellendigen en nooddruftigon gerigt, toen ging het hem wel; is dat niet mij te kennen? spreekt de Heer.

17 Maar uwe oogon en uw hart zijn niet dan O]) uw gewin, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen.

18 Daarom zegt de Heer alzóó van Jo-jakim, zoon van Josia, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Ach mijn broeder, of ach zuster; zij zullen hem niet beklagen: Ach heer, of ach zijne majesteit:

19 met eene ozelsbegrafenis zal hij begraven worden, men zal hem slepen en daarhenen werpen, verre weg van de poorten Jeruzalems.

20 Klim op den Libanon en roep, en verhef uwe stem op den Basan ; roep ook van de veren; maar al uwe vrienden zijn verbroken.

21 Ik sprak u aan in uwen grooten voorspoed , maar gij zeidet: Ik zal niet hooren. Dit is uw weg van uwe jeugd af , dat gij mijne stem niet hebt gehoorzaamd.

22 De wind zal al uwe herders weiden, en uwe vrienden zullen in gevangenschap


-ocr page 734-

JE RE MIA 23.

726

gaan; dan zult gij zekerlijk beschaamd en te schande worden vanwege al uwe boosheid.

23 O gij die nu op den Libanon woont en in de cederen nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen , het wee als eener barende vrouw.

24 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer, ofschoon Konia, de zoon van Joja-kim den koning van Juda, een zegelring ware aan mijne regterhand, zoo zal ik u toch vandaar wegrukken,

25 en ik zal u geven in de hand dergenen die uwe ziel zoeken en in de hand dergenen voor welker aangezigt gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel en in de hand der Chaldeën;

26 en ik zal u, en uwe moeder die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij sterven;

27 en in het land naar hetwelk hunne ziel verlangt om daar wedertekomen, daarhenen zullen zij niet wederkomen.

28 Is dan deze man Konia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld, of is hij een vat waaraan men geen lust heeft ? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja weggeworpen in een land dat zij niet kennen?

29 O land, land, land, hoor des Hee-ren woord;

30 zóó zegt de Heer : Schrijft dezen man als kinderloos aan, als een man die niet voorspoedig zal zijn in zijne dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids en heerschende meer in Juda.

HOOFDSTUK 23.

Wee den herders die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooijen, spreekt de Heer.

2 Daarom zegt de Heer de God Israels alzóó van de herders die mijn volk weiden: Gijlieden hebt mijne schapen verstrooid en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht: zie, ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de Heer;

3 en ik zal het overblijfsel mijner schapen zelf vergaderen uit al de landen waarhenen ik ze verdreven heb, en ik zal ze wederbrengen tot hunne kooijen, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen ;

4 en ik zal herders over hen verwekken die ze weiden zullen, en zij zullen niet meer vreezen noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de Heer.

5 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik David eene regtvaardige Spruit zal verwekken, die zal als Koning regeren en voorspoedig zijn, en regt en geregtigheid doen op aarde;

6 in zijne dagen zal Juda verlost worden en Israel zóker wonen, en dit zal zijn naam zijn waarmede men hem zal noemen: de Heer onze geregtigheid.

7 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ze niet meer zullen zeggen: Zoo waarachtig de Heer leeft die de kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd,

8 maar: Zoo waarachtig de Heer leeft die het zaad van het huis Israels heeft opgevoerd en die het aangebragt heeft uit iet land van het noorden, en uit al de anden waarhenen ik ze gedreven had; want zij zullen wonen in hun land.

9 Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijne beenderen bewegen zich, ik ben als een dronken man en als een man dien de wijn overweldigt, vanwege den Heer en vanwege de woorden zijner heiligheid.

10 Want het land is vol o verspelers, want het land treurt vanwege den vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun loop boos is en hunne magt niet regt.

11 Want beide profeten en priesters zijn huichelaars,, zelfs in mijn huis vind ik hunne boosheid, spreekt de Heer.

12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid, zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de Heer.

13 Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samarië, die door Baal profeteerden en mijn volk Israel verleidden;

14 maar in de profeten van Jeruzalem zie ik afschuwelijkheid, zij bedrijven overspel, en gaan öm met valschheid, en sterken de handen der boosdoeners opdat zij zich niet bekeeren een iegelijk van zijne boosheid; zij allen zijn mij als Sodom, en hare inwoners als Gomorra.

15 Daarom zegt de Heer der heirscharen


-ocr page 735-

J ERE MI A 23.

727

van deze profeten alzóó: Zie, ik zal ze met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het gansche land.

16 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u ij del, zij spreken het gezigt huns harten, niet uit des Heeren mond;

17 zij zeggen steeds tot degenen die mij lasteren: De Heer heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al-wie naar zijns harten goeddunken wandelt zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen.

18 Want wie heeft in des Heeren raad gestaan, en zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft zijn woord opgemerkt en gehoord?

19 Zie, een onweder des Heeren, eene grimmigheid is uitgegaan, ja een pijnlijk onweder: het zal blijven op der godde-loozen hoofd.

20 Des Heeren toorn zal zich niet afwenden, totdat hij zal hebben gedaan en totdat hij zal hebben daargesteld de gedachten zijns harten: in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.

21 Ik heb die profeten niet gezonden, nogtans hebben zij geloopen; ik heb tot hen niet gesproken, nogtans hebben zij geprofeteerd.

22 Maar zoo zij in mijnen raad hadden gestaan, zoo zouden zij mijn volk mijne woorden hebben doen hooren, en zouden hen afgekeerd hebben van hunnen boozen weg en van de boosheid hunner handelingen.

23 Ben ik een God van nabij, spreekt de Heer, en niet een God van verre?

24 Zoude zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat ik hem niet zoude zien? spreekt de Heer; vervul ik niet den hemel en de aarde ? spreekt de Heer.

25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in mijnen naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.

26 Hoelang? Is er dan een droom in het hart der profeten die de leugen profeteren? Ja het zijn profeten van de bedriegerij huns harten,

27 die er op bedacht zijn om mijn volk mijnen naam te doen vergeten door hunne droomen die zij een ieder zijnen naaste vertellen, gelijk hunne vaders mijnen naam vergeten hebben door Baal.

28 De profeet bij welken een droom is, die vertelle den droom; en bij welken mijn woord is, die spreke mijn woord waarachtiglijk: wat heeft het stroo met het koren te doen? spreekt de Heer,

29 Is mijn woord niet alzoo als een vuur, spreekt de Heer, en als een hamer die eene steenrots te morzel slaat?

30 Daarom zie, ik wil aan de profeten, spreekt de Heer, die mijne woorden stelen een ieder van zijnen naaste;

31 zie, ik wil aan de profeten, spreekt de Heer, die hunne tong nemen en spreken: Hij heeft het gesproken;

32 zie, ik wil aan degenen die valsche droomen profeteren, spreekt de Heer, en die vertellen, en mijn volk verleiden met hunne leugens en met hunne ligtvaardig-heid: daar ik ze niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gansch geen nut doen, spreekt de Heer.

33 Wanneer dan dit volk of een profeet of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des Heeren last? zoo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heer.

34 Eu aangaande den profeet of den priester, of het volk dat zeggen zal: Des Heeren last: — dat ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis.

35 Aldus zult gijlieden zeggen een iegelijk tot zijnen naaste en een iegelijk tot zijnen broeder: Wat heeft de Heer geantwoord en wat heeft de Heer gesproken?

36 Maar des Heeren last zult gij niet meer gedenken; want een' iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den Heer der heirscharen, onzen God.

37 Aldus zult gij zeggen tot den profeet; Wat heeft u de Heer geantwoord en wat heeft de Heer gesproken?

38 Maar dewijl gij zegt: Des Heeren last, daarom zóó zegt de Heer: Omdat gij dit woord zegt: Des Heeren last, daar ik tot u gezonden heb, zeggende; Gij zult niet zeggen: Des Heeren last, —

39 daarom zie, ik zal u ook ganschelijk vergeten, en u, mitsgaders de stad die ik u en uwen vaderen gegeven heb, van mijn aangezigt laten varen;

40 en ik zal u eeuwige stnaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.


-ocr page 736-

JE REM IA 24, 25.

728

HOOFDSTUK 24.

De Heer deed mij zien, en zie, daar waren twee vijgekorven, gezet vóór den tempel des Heeren: nadat Nebukadrezar, koning van Ba bel, gevankelijk had weggevoerd Jechonia den zoon van Jojakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de timmerlieden en de smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel gebragt had.

2 In den éénen korf waren zeer goede vijgen, zooals de eerste rijpe vijgen zijn; maar in den anderen korf waren zeer slechte vijgen, die vanwege de slechtheid niet konden gegeten worden.

3 En de Heer zeide tot mij: Wat ziet gij Jeremia? En ik zeide: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de slechte zeer slecht, die vanwege de slechtheid niet kunnen gegeten worden.

4 Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

5 Zóó zegt de Heer de God Israels: Gelijk de goede vijgen, alzóó zal ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die ik uit deze plaats naar het land der Chaldeën heb weggezonden, ten goede;

6 en ik zal mijn oog op hen stellen ten goede, en zal ze weder brengen in dit land, en ik zal ze bouwen en niet afbreken, en zal ze planten en niet uitrukken;

7 en ik zal hun een hart geven om mij te kennen dat ik de Heer ben; en zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn, want zij zullen zich tot mij met hun gansche hart bekeeren.

8 En gelijk de slechte vijgen, die vanwege de slechtheid niet kunnen gegeten worden, (want aldus zegt de Heer), alzóó zal ik maken Zedekia den koning van Juda, mitsgaders zijne vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypte-land wonen;

9 en ik zal ze overgeven tot eene beroering ten kwade allen koningrijken der aarde, tot smaadheid en tot een spreekwoord , tot eene spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarhenen ik ze gedreven zal hebben;

10 en ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pest, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land dat ik hun en hunnen vaderen gegeven had.

HOOFDSTUK 25.

Het woord dat tot Jeremia geschied is over het gansche volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, (dit was het eerste jaar van Nebukadrezar, koning van Babel);

2 hetwelk de profeet Jeremia gesproken heeft tot het gansche volk van Juda en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:

3 Van het dertiende jaar van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe, (dit is het drieëntwintigste jaar), is het woord des Heeren tot mij geschied, en ik heb tot ulieden gesproken, ijverig sprekende, maar gij hebt niet gehoord.

4 Ook heeft de Heer tot u gezonden al zijne knechten de profeten, ijverig zendende, (maar gij hebt niet gehoord noch uw oor geneigd om te hooren),

5 zeggende: Bekeert u toch een iegelijk van zijnen boozen weg en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land dat do Heer u en uwen vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw;

6 en wandelt andere goden niet na, om die te dienen en u voor die nedertebui-gen, en vertoornt mij niet door uwer handen werk, opdat ik u geen kwaad doe.

7 Maar gij hebt naar mij niet gehoord, spreekt de Heer: opdat gij inij vertoorn-det door het werk uwer handen, uzelven ten kwade.

8 Daarom zóó zegt de Heer der heir-scharen: Omdat gij mijne woorden niet hebt gehoord,

9 zie, ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de Heer, en tot Nebukadrezar den koning van Babel, mijnen knecht, en zal ze brengen over dit land en over deszelfs inwoners, en over al deze volken rondom, en ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot eene ontzetting en tot eene aanfluiting en tot eeuwige woestheden;

10 en ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp;

11 en dit gansche land zal worden tot eene woestheid, tot eene ontzetting, en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaar.


-ocr page 737-

J E R E M I A 25.

729

12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaar vervuld zijn, dan zal ik over den koning van Eabel en over dat volk, spreekt de Heer, hunne ongereg-tigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen;

13 en ik zal over dat land brengen al mijne woorden die ik daarover gesproken heb, al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken;

14 want door hen zullen zich doen dienen wie óók magtige volken en groote koningen zijn: alzoo zal ik hun vergelden naar hun doen en naar het werk hunner handen.

15 Want alzóó heeft de Heer de God Israels tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van mijne hand, en geef dien te drinken aan al de volken tot welke ik u zend:

16 dat ze drinken, en beven, en dol worden, vanwege het zwaard dat ik onder hen zal zenden.

17 En ik nam den beker van des Heeren hand, en ik gaf al de volken te drinken tot welke de Heer mij gezonden had,

18 namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en hare koningen en hare vorsten, om die te stellen tot eene woestheid, tot eene ontzetting, tot eene aan-iluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage;

19 Farao den koning van Egypte, en zijne knechten en zijne vorsten en al zijn volk;

20 en den ganschen gemengden hoop, en alle koningen van het land Uz; en alle koningen van der Filistijnen land, en Askelon en Gaza en Ekron en het overblijfsel van Asdod;

21 Edom en Moab en de kinderen Amnions ;

22 en alle koningen van Tyrus en alle koningen van Sidon, en de koningen der eilanden die aan gene zijde der zee zijn;

23 Dedan en Tenia en Buz, en allen die aan de hoeken hel haar afgekort hebben;

24 en alle koningen van Arabië, en alle koningen van den gemengden hoop die in de woestijn wonen;

25 en alle koningen van Zimri, en alle koningen van Elam, en alle koningen van Medië;

26 en alle koningen van het noorden, die nabij en die verre zijn, den één met den ander; ja alle koningrijken der aarde die op den aardbodem zijn. En de koning van Sesach zal na hen drinken.

27 Gij zult dan tot hen zeggen: Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Drinkt en wordt dronken en spuwt, en valt neder dat gij niet weder opstaat vanwege het zwaard dat ik onder u zal zenden.

28 En het zal geschieden wanneer zij weigeren zullen den beker van uwe hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zóó zegt de Heer der heirscharen: Gij zult zekerlijk drinken.

29 Want zie, in de stad die naar mijnen naam genoemd is, begin ik te straffen : en zoudt gij eenigzins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de Heer der heirscharen.

30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De Heer zal brullen uit de hoogte, en zijne stem verheffen uit de woning zijner heiligheid, hij zal schrikkelijk brullen over zijne woonstede; hij zal een vreugdege-schrei, als de drnweMtreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.

31 Het geschal zal komen tut aan het einde der aarde; want de IlEiift heeft een twist met de volken, hij zal gerigt houden met alle vleesch: de goddeloozen heeft hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de Heer.

32 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Zie, een kwaad gaat uit van volk tot volk, en een groot onweder zal verwekt worden van de zijden der aarde;

33 en de verslagenen des Heerkn zullen te dien dage liggen van het ééne einde der aarde tot aan het andere einde der aarde, zij zullen niet beklaagd noch opgenomen noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen ze zijn.

34 Jammert gij herders en kermt, en wentelt u in de asch gij voortrefi'elijksten van de kudde; want uwe dagen zijn vervuld dat men slagten zal, en van uwe verstrooijingen: dan zult gij vervallen als een kostelijk vat;

35 en de vlugt zal vergaan van de herders, en de ontkoming van de voortref-felijksten der kudde;


-ocr page 738-

J ERE MIA 26.

730

36 er zal zijn eene stem des geroeps der hevders, en een gejammer der voor-treffelijksten van de kudde, omdat de Heer hunne weide verstoort.

37 Want de landouwen des vredes zullen uitgeroeid worden vanwege de hitte van den toorn des Heeren:

38 hij heeft als een jonge leeuw zijne hut verlaten; want hunlieder land is geworden tot eene verwoesting, vanwege de hitte des verdrukkers, ja vanwege de hitte zijns toorns.

HOOFDSTUK 26.

In het begin der regering van Jojakim den zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord van den Heer, zeggende:

2 Zóó zegt de Heer: Sta in het voorhof van het huis des Heeren, en spreek tot alle steden van Juda, die komen om te aanbidden in het huis des Heeren, al de woorden die ik u geboden heb tot hen te spreken; doe er geen woord af.

3 Misschien zullen ze hooren, en zich bekeeren een iegelijk van zijnen boozen weg: zoo zoude ik berouw hebben over het kwaad dat ik hun denk te doen vanwege de boosheid hunner handelingen.

4 Zeg dan tot hen; Zóó zegt de Heer : Zoo gijlieden naar mij niet zult hooren, dat gij wandelt in mijne wet die ik voor uw aangezigt gegeven heb,

5 hoorende naar de woorden van mijne knechten de profeten, die ik tot u zend, zelfs ijverig zendende, doch die gij niet gehoord hebt:

6 zoo zal ik dit huis stellen als Silo, en deze stad zal ik stellen tot een vloek allen volken der aarde.

7 En de priesters en de profeten en al het volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des Heeren.

8 Zoo geschiedde het als Jeremia geëindigd had te spreken alles wat de Heer

Seboden had tot al het volk te spreken,eboden had tot al het volk te spreken,

at de priesters en de profeten en al het volk hem grepen, zeggende: Gij zult den dood sterven.

9 Waarom hebt gij in den naam des Heeren geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het gansche volk vergaderde zich tegen Jeremia in het huis des Heeren.

10 Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, gingen zij op uit het huis des konings naar het huis des Heeren, en zij zetteden zich bij de deur der nieuwe poort des Heeren.

11 Toen spraken de priesters en de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk gij met uwe ooren gehoord hebt.

12 Maar Jeremia sprak tot al de vorsten en tot al het volk, zeggende: De Heer heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden die gij gehoord hebt;

13 nu dan, maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, en gehoorzaamt de stem van den Heer uwen God; zoo zal 't den Heer berouwen over het kwaad dat hij tegen u gesproken heeft.

14 Doch ik, zie, ik bon in uwe hand: doet mij zooals het goed en zooals het regt is in uwe oogen;

15 maar weet voorzeker dat gij, zoo gij mij doodt, gewisselijk onschuldig bloed zult brengen op u en op deze stad en op hare inwoners; want in waarheid, de Heer heeft mij tot u gezonden om al deze woorden voor uwe ooren te spreken.

16 Toen zeiden de vorsten en al het volk tot de priesters en tot de profeten: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den naam van den Heer onzen God.

17 Ook stonden er mannen op van de oudsten des lands, en spraken tot de gansche gemeente des volks, zeggende:

18 Micha de Morastiet heeft in de dagen van Hizkïa, koning van Juda, geprofeteerd en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zóó zegt de Heer der heirscharen: Sion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steerchoopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds.

19 Hebben ook Hizkia, de koning van Juda, en gansch Juda hem ooit gedood? Vreesde hij niet den Heer en smeekte des Heeren aangezigt, zoodat het den Heer berouwde over het kwaad dat hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen.

20 Er was ook een man die in den naam des Heeren profeteerde, Uria de zoon van Semaja, van Kirjath-Jearim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit


-ocr page 739-

JE R EMI A 27.

731

land, naar al de woorden van Jeremia.

21 En als de koning Jojakim, mitsgaders al zijne geweldigen en al de vorsten, zijne woorden hoorde, zocht de koning hem te dooden. Als Uria dat hoorde, zoo vreesde hij en vlngtte, en kwam in Egypte.

22 Maar de koning Jojakim zond mannen naar Egypte, Elnathan den zoon van Achbor, en andere mannen met hem, naar Egypte;

23 die voerden Uria uit Egypte, en bragten hem tot den koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood ligchaam in de graven der kinderen des volks.

24 Maar de hand van Ahikam den zoon van Safan was met Jeremia, dat men hem niet overgaf in de hand des volks om hem te dooden.

HOOFDSTUK 27.

In het begin der regering van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremia van den Heer, zeggende:

2 Alzóó zeide de Heer tot mij: Maak u banden en jukken, en doe die aan uwen hals;

3 en zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus en tot den koning van Sidon, door de hand der boden die te Jeruzalem tot Zedekia den koning van Juda komen;

4 en beveel hen tot hunne heeren te zeggen: Zóó zegt de Heer der heirscha-ren, de God Israels: Zóó zult gij tot uwe heeren zeggen:

5 Ik heb gemaakt de aarde, den mensch en het vee die op den aardbodem zijn, door mijne groote kracht en door mijnen uitgestrekten arm, en ik geef ze aan wien het regt is in mijne oogen.

6 En nu, ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar den koning van JBabel, mijnen knecht; zelfs ook het gedierte des velds heb ik hem gegeven om hem te dienen.

7 En alle volken zullen hem en zijnen zoon en zijns zoons zoon dienen, totdat ook de tijd zijns eigen lands komt: dan zullen zich magtige volken en groote koningen van hem doen dienen.

8 En het zal geschieden, het volk en het koningrijk dat hem, Nebukadnezar den koning van Babel, niet zal dienen, en dat zijnen hals niet zal geven onder het juk van den koning van Babel: over dat volk zal ik, spreekt de Heer, bezoeking doen door het zwaard en door den honger en door de pest, totdat ik ze zal verteerd hebben door zijne hand.

9 Gijlieden dan, hoort niet naar uwe profeten en naar uwe waarzeggers en naar uwe droomers en naar uwe wigchelaars en naar uwe toovenaars, welke tot u spreken , zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen.

10 Want zij profeteren u valschheid, om u ver uit uw land te brengen, en dat ik u uitstoote en gij omkomt.

11 Maar het volk dat zijnen hals zal brengen onder het juk van den koning van Babel, en hem dienen, dat zal ik in zijn land laten, spreekt de Heer, en het zal dat bouwen en daarin wonen.

12 Daarna sprak ik tot Zedekia den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uwe halzen onder het juk van den koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zoo zult gij leven.

13 Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard, door den honger en door de pest, gelijk de Heer gesproken heeft van het volk dat den koning van Babel niet zal dienen?

14 Hoort dan niet naar de woorden der profeten die tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen; want zij profeteren u valschheid.

15 Want ik heb ze niet gezonden, spreekt de Heer, en zij profeteren valschelijk in mijnen naam; opdat ik u uitstoote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren.

16 Ook sprak ik tot de priesters en tot dit gansche volk, zeggende : Zóó zegt de Heer : Hoort niet naar de woorden uwer profeten die u profeteren, zeggende: Zie, de vaten van des Heeren huis zullen nu haast uit Babel wedergebragt worden; want zij profeteren u valschheid.

17 Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zoo zult gijlieden leven; waarom zoude deze stad tot eene woestheid worden?

18 Maar zoo zij profeten zijn en zoo des Heeren woord bij hen is, laat ze nu bij den Heer der heirscharen voorbidden, opdat de vaten, die in het huis des Heeren en het huis van den koning van


-ocr page 740-

A 28, 29.

J E R E M I

732

Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen.

19 Want zóó zegt de Heer dor heirscha-ren van de pilaren en van de zee en van de stellingen en van het overige der vaten die in deze stad zijn overgebleven,

20 die Nebukadnezar de koning van Babel niet heeft weggenomen, als hij Jechoaia den zoon van Jojakim, koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel gevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de edelen van Juda en Jeruzalem;

21 ja zóó zegt de Heer der heirscha-ren, de God Israels, van de vaten die in het huis des Heeren en het huis van den koning van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven:

22 Naar Babel zullen ze gebragt worden, en aldaar zullen ze zijn tot den dag toe dat ik ze bezoeken zal, spreekt de Heer ; dan zal ik ze opvoeren en zal ze weder-brengen tot deze plaats.

HOOFDSTUK 28.

Voorts geschiedde het in hetzelfde jaar, in het begin der regering van Ze-dekia, koning van Juda, in het vierde jaar in de vijfde maand, dat Hananja, zoon van Azzur, de profeet die van Gi-beon was, tot mij sprak in het huis des Heeren, voor de oogen der priesters en des ganschen volks, zeggende:

2 Zóó spreekt de Heer der heirscharen, de God Israels, zeggende: Ik heb het juk van den koning van Babel verbroken:

3 in nog twee volle jaren zal ik tot deze )laats wederbrengen al de vaten van het mis des Heeren, die Nebukadnezar de coning van Babel uit deze plaats heeft weggenomen en naar Babel gebragt;

4 ook zal ik Jechonia den zoon van Jojakim, koning van Juda, en allen die gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn, tot deze plaats wederbrengen, spreekt de Heer; want ik zal het juk van den koning van Babel verbreken.

5 Toen sprak de profeet Jeremia tot den profeet Hananja, voor de oogen der priesters en voor de oogen des ganschen volks, die in het huis des Heeren stonden,

6 en de profeet Jeremia zeide: Amen, de Heer doe alzóó, de Heer bevestige uwe woorden die gij geprofeteerd hebt, dat hij de vaten van des Heeren huis, en allen die gevankelijk zijn weggevoerd,

van Babel wederbrenge tot deze plaats.

7 Maar hoor nu dit woord, dat ik spreek voor uwe ooren en voor de ooren des ganschen volks:

8 (le profeten die vóór mij en vóór u van oudsher geweest zijn, die hebben tegen vele landen en tegen groote koningrijken geprofeteerd van krijg en van kwaad en van pest:

9 de profeet die geprofeteerd zal hebben van vrede, als het woord van dien profeet komt, dan zal die profeet bekend worden, dat de Heer hem in waarheid gezonden heeft.

10 Toen nam de profeet Hananja het juk van den hals van den profeet Jeremia, en hij verbrak het;

11 en Hananja sprak voor de oogen des ganschen volks, zeggende: Zóó zegt de Heer: Alzóó zal ik verbreken het juk van Nebukadnezar den koning van Babel, in nog twee volle jaren, van den l^als aller volken. En de profeet Jeremia ging zijnsweegs.

12 Doch des Heeren woord geschiedde tot Jeremia, (nadat de profeet Hananja het juk van den hals van den profeet Jeremia verbroken had), zeggende:

13 Ga henen en spreek tot Hananja, zeggende: Zóó zegt de Heer : Houten jukken hebt gij verbroken: nu zult gij in plaats daarvan ijzeren jukken maken.

14 Want zóó zegt de Heer der heirscharen , de God Israels: Ik heb een ijzeren juk gelegd op den hals van al deze volken, om Nebukadnezar den koning van Babel te dienen, en zij zullen hem dienen ; ja ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven.

15 En de profeet Jeremia zeide tot den profeet Hananja: Hoor nu, Hananja: de Heer heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt dat dit volk op leugen vertrouwt.

16 Daarom zóó zegt de Heer: Zie, ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij afval gesproken hebt tegen den Heer.

17 Alzoo stierf de profeet Hananja in datzelfde jaar in de zevende maand.

HOOFDSTUK 29.

Voorts zijn dit de woorden van den brief dien de profeet Jeremia zond van Jeruzalem tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten, en


-ocr page 741-

J E R E M I A 29.

733

tot het gansche volk dat Nebukadnezar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel,

2 (nadat de koning Jechonia, en de koningin , en de kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden van Jeruzalem waren uitgegaan),

8 door de hand van Elasa den zoon van Safan en Gemarja den zoon van Hilkia, die Zedekia de koning van Juda naar Iia-bel zond tot Nebukadnezar den koning van Babel, zeggende:

4 Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels, tot allen die gevankelijk zijn weggevoerd, die ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel:

5 Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan;

6 neemt vrouwen en gewint zonen en dochters, en neemt vrouwen voor uwe zonen, en geeft uwe dochters aan mannen, dat zij zonen en dochters baren; en wordt aldaar vermenigvuldigd en wordt niet verminderd;

7 en zoekt den vrede der stad waarhenen ik u gevankelijk heb doen wegvoeren , en bidt voor haar tot den Heer ; want in haren vrede zult gij vrede hebben.

8 Want zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Laat uwe profeten en uwe waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uwe droomers die gij doet droomen;

9 want zij profeteren u valschelijk in mijnen naam, ik heb ze niet gezonden, spreekt de Heer.

10 Want zóó zegt de Heer: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal ik ulieden bezoeken, en ik zal mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats.

11 Want ik weet de gedachten die ik over u denk, spreekt de Heer, gedachten des vredes en niet des kwaads, dat ik u geve het einde en de verwachting.

12 Dan zult gij mij aanroepen en henengaan en tot mij bidden, en ik zal naar u hooren;

13 en gij zult mij zoeken en vinden, wanneer gij naar mij zult vragen met uw gansche hart;

14 en ik zal van ulieden gevonden worden , spreekt de Heer, en ik zal uwe gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken en uit al de plaatsen waarhenen ik u gedreven heb, spreekt de Heer, en ik zal u wederbrengen tot de plaats vanwaar ik u gevankelijk heb doen wegvoeren.

15 Omdat gij zegt: De Heer heeft ons profeten te Babel verwekt,

16 daarom zegt de Heer alzóó van den koning die op Davids troon zit, en van al het volk dat in deze stad woont, te weten uwe broeders die met u niet zijn uitgegaan in gevangenschap;

17 alzóó zegt de Heer der heirscharen: Zie, ik zal het zwaard, den honger en de pest onder hen zenden, en ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen die vanwege de slechtheid niet kunnen gegeten worden;

18 en ik zal ze achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pest, en ik zal ze overgeven tot eene beroering allen koningrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik en tot eene aanfluiting en tot eene smaadheid onder al de volken waar ik ze henengedreven zal hebben:

19 omdat zij naar mijne woorden niet gehoord hebben, spreekt de Heer, als ik mijne knechten de profeten tot hen zond, ijverig zendende, maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de Heer.

20 Gij dan, hoort des Heeren woord, gij allen die gevankelijk zijt weggevoerd, die ik van Jeruzalem naar Babel heb weggezonden;

21 zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels, van Achab, zoon van Kolaja, en van Zedekia, zoon van Maa-seja, die ulieden in mijnen naam valschelijk profeteren: Zie, ik zal ze geven in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en hij zal ze voor uwe oogen verslaan;

22 en van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda die in Babel zijn, dat men zegge: De Heer stelle u als Zedekia en als Achab, die de koning van Babel aan het vuur bried:

28 omdat zij eene dwaasheid deden in Israel en overspel bedreven met do vrouwen hunner naasten, en valschelijk in mijnen naam het woord spraken dat ik hun niet geboden had; en ik ben degeen die het weet en een getuige daarvan, spreekt de Heer.

24 Tot Semaja nu den Nehelamiet zult gij spreken, zeggende:

25 Zóó spreekt de Heer der heirscharen,


-ocr page 742-

JEREMIA 30.

734

de God Israels, zeggende; Omdat gij brieven in uwen naam gezonden hebt tot al het volk dat te Jeruzalem is, en tot Zefanja den zoon van Maaseja, den priester, en tot al de priesters, zeggende:

26 De Heer heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester Jojada, dat gij opzieners zoudt zijn in des Heeren huis over alleman die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien zet in do gevangenis en in den stok:

27 nu dan, waarom hebt gij Jeremia den Anathothiet niet gescholden, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft?

28 Want daarom heeft hij tot ons naar Babel gezonden, zeggende; Het zal lang duren; bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan.

29 Zefanja nu de priester had dezen brief gelezen voor de ooren van den profeet Jeremia.

30 Daarom geschiedde des Heeren woord tot Jeremia, zeggende:

31 Zend henen tot allen die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zóó zegt de Heer van Semaja den Nehelamiet: Omdat Semaja ulieden geprofeteerd heeft, hoewel ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt dat gij op leugen vertrouwt,

32 daarom zegt de Heer alzóó: Zie, ik zal bezoeking doen over Semaja den Nehelamiet en over zijn zaad; hij zal niemand hebben die in het midden dezes volks wone, en zal het goede niet zien dat ik aan mijn volk doen zal, spreekt de Heer, want hij heeft afval gesproken tegen den Heer.

HOOFDSTUK 30.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer , zeggende:

2 Zóó spreekt de Heer de God Israels, zeggende: Schrijf u al de woorden, die ik tot u gesproken heb, in een boek.

3 Want zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik de gevangenis van mijn volk Israel en Juda wenden zal, zegt de Heer, en ik zal ze weder brengen in het land dat ik hunnen vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten.

4 En dit zijn de woorden die de Heer gesproken heeft van Israel en van Juda;

5 want zóó zegt de Heer: Wij hooren eene stem der verschrikking, er is vrees en geen vrede.

6 Vraagt toch en ziet, of een manspersoon baart? Waarom zie ik dan de handen van iederen man op zijne lendenen, als van eene barende vrouw, en alle aangezigten veranderd in bleekheid?

7 O wee, want die dag is zóógroot dat zijnsgelijke niet geweest is, en het is een tijd van benaauwdheid voor Jakob: toch zal hij daaruit verlost worden.

8 Want het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer der heirscharen, dat ik zijn juk van uwen hals verbreken en uwe banden verscheuren zal, en vreemden zullen zich niet meer van hem doen dienen;

9 maar zij zullen dienen den Heer hunnen God, en hunnen koning David dien ik hun verwekken zal.

10 Gij dan vrees niet o mijn knecht Jakob, spreekt de Heer, en ontzet u niet Israel; want zie, ik zal u uit verren lande verlossen, en uw zaad uit het land hunner gevangenschap, en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en er zal niemand zijn die hem verschrikt.

11 Want ik ben met u, spreekt de Heer, om u te verlossen; want ik zal eene voleinding maken met al de heidenen waarhenen ik u verstrooid heb; maar met u zal ik geen voleinding maken, maar ik zal u kastijden met mate, en u niet gansch onschuldig houden.

12 Want zóó zegt de Heer: Uwe breuk is doodelijk, uwe plaag is smartelijk;

13 er is niemand die uwe zaak oordeelt aangaande het gezwel, gij hebt geen heelpleisters;

14 al uwe vrienden hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wreeden, om de grootheid uwer ongeregtigheid, omdat uwe zonden uitermate vele zijn.

15 Wat krijt gij over uwe breuk, dat uwe smart doodelijk is? Om de grootheid uwer ongeregtigheid, omdat uwe zonden uitermate vele zijn, heb ik u deze dingen gedaan.

16 Daarom, allen die u opeten zullen opgegeten worden, en al uwe wederpar-tijders, zij allen zullen gaan in gevangenschap; en wie u berooven zullen ter be-roovmg zijn, en allen die u plunderen zal ik ter plundering overgeven;

17 want ik zal u de gezondheid herstellen en u van uwe wonden genezen, spreekt de Heer, omdat zij u noemen


-ocr page 743-

JE RE MI A 31.

735

de verdrevene; 't is Sion, ze ff yen zij, niemand vraagt naar haar.

18 Zóó zegt de Heer: Zie, ik zal de gevangenis der tenten Jakobs wenden, en mij over zijne woningen ontfermen; en de stad zal herbouwd worden op hare hoogte, en het paleis zal liggen zooals 't behoort.

19 En van hen zal dankzegging uitgaan en eene stem der spelenden, en ik zal ze vermeerderen en zij zullen niet verminderd worden, en ik zal ze verheerlijken en zij zullen niet gering worden.

20 En zijne zonen zullen zijn als eertijds, en zijne gemeente zal voor mijn aangezigt bevestigd worden, en ik zal bezoeking doen over al zijne onderdrukkers.

21 En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerscher uit het midden van hem voortkomen, en ik zal hem doen naderen en hij zal tot mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde om tot mij te genaken? spreekt de Heek.

22 En gij zult mij tot een volk zijn en ik zal u tot een God zijn.

23 Zie, een onweder des Heeren, eene grimmigheid is uitgegaan, een aanhoudend onweder, het zal blijven op het hoofd der goddeloozen;

24 de hitte van des Heeren toorn zal zich niet afwenden, totdat hij gedaan en totdat hij daargesteld zal hebben de gedachten zijns harten: in het laatste der dagen zult gij daarop letten.

HOOFDSTUK 31.

Te dier tijd, spreekt de Heer, zal ik allen geslachten Israels tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn.

2 Zóó zegt de Heer: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israel, als ik henenging om hem tot rust te brengen.

3 De Heer is mij verschenen van verre. Ja ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid.

4 Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israels; gij zult weder versierd zijn met uwe trommels en uitgaan met den rei der spelenden;

5 gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samarië, de planters zullen planten en de vrucht genieten.

6 Want er zal een dag zijn waarin de

hoeders op Efraïms gebergte zullen roe-

en: Maakt u op en laat ons opgaan mar

ion, tot den Heer onzen God.

7 Want zóó zegt de Heer : Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht vanwege het hoofd der heidenen; doet het hooren, lofzingt, en zegt: O Heer, behoud uw volk, het overblijfsel van Israel.

8 Zie, ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal zo vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; met eene groote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen;

9 zij zullen komen met geween, en met smeekingen zal ik ze voeren; ik zal ze leiden aan de waterbeken, in een regten weg waar zij zich niet zullen stooten; want ik ben Israel tot een vader, en Efraïm is mijn eerstgeborene.

10 Hoort des Heeren woord gij heidenen, en verkondigt in de eilanden die verre zijn, en zegt: Hij die Israel verstrooid heeft zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een herder zijne kudde.

11 Want de Heer heeft Jakob vrijgekocht, en hij heeft hem verlost uit de hand desgenen die sterker was dan hij:

12 dies zullen zij komen en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeijen tot des Heeren goed, tot het koren en tot den most en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen; en hunne ziel zal zijn als een besproeide hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.

13 Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei, daarbij de jongelingen en ouden tezamen; want ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen, en zal ze troosten en zal ze verblijden na hunne droefenis;

14 en ik zal de ziel der priesters met overvloed vervullen, en mijn volk zal met mijn goed verzadigd worden, spreekt de Heer.

15 Zóó zegt de Heer: Er is eene stem gehoord in Rama, eene klagt, een zeer bitter geween: Rachel weent over hare kinderen, zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, omdat ze niet zijn.

16 Zóó zegt de Heer: Bedwing uwe stem van geween en uwe oogen van tranen; want er is loon voor uwen arbeid, spreekt de Heer, want zij zullen uit des vijands land wederkomen;

17 en er is verwachting voor uwe nakomelingen, spreekt do Heer, want uwe


-ocr page 744-

J ERE MI A 31.

736

kinderen zullen' wederkomen tot hunne landpale.

18 Ik heb wel gehoord dfet Efraïm zich beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn; want gij zijt de Heer mijn God.

19 Zekerlijk nadat ik bekeerd ben heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt heb ik op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb.

20 Is niet Efraïm mij een dierbare zoon, is hij mij niet een troetelkind? Want sints ik tegen hem gesproken heb denk ik nog ernstig aan hem; daarom rommelt mijn ingewand over hem, ik zal mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heer.

21 Rigt u merkteekenen op, stel u spitse pilaren, zet uw hart op de baan, op den weg dien gij gewandeld hebt, keer weder o jonkvrouw Israels, keer weder tot deze uwe steden.

22 Hoelang zult gij u onttrekken, gij af-keerige dochter? Want de Heer heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

23 Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijne steden, als ik hunne gevangenis wenden zal: De Heer zegene u, gij woning der geregtigheid, gij berg der heiligheid.

24 En Juda mitsgaders al zijne steden zullen tezamen daarin wonen, de akkerlieden en die met de kudden reizen;

25 want ik heb de vermoeide ziele verzadigd en ik heb alle treurige ziele vervuld.

26 (Hierop ontwaakte ik en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.)

27 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik het huis Israels en het huis van Juda bezaaijen zal met zaad van menschen en zaad van beesten;

28 en het zal geschieden gelijk ik over hen gewaakt 'heb om uitterukken en af-tebreken en te verstoren en te verderven en kwaad aantedoen, alzóó zal ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt de Heer.

29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden;

30 maar een iegelijk zal om zijne on-geregtigheid sterven, een ieder mensch die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden.

31 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik met het huis Israels en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken;

32 niet naar het verbond dat ik met hunne vaderen gemaakt heb ten dage als ik hunne hand aangreep om hen uit Egyp-teland uittevoeren, welk verbond met mij zij vernietigd hebben, hoewel ik ze getrouwd had, spreekt de Heer;

33 maar dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis Israels maken zal, spreekt de Heer: ik zal mijne wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven, en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn;

34 en zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: Kent den Heer; want zij zullen mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heer, want ik zal hunne ongeregtigheid vergeven en hunne zonde niet meer gedenken.

35 Zóó zegt de Heer, die de zon tot licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren tot licht des nachts, die de zee klieft dat hare golven bruisen, Heer der heirscharen is zijn naam:

36 Indien deze ordeningen van voor mijn aangezigt zullen wijken, spreekt de Heer, zoo zal ook het zaad Israels ophouden een volk te zijn voor mijn aangezigt, al de dagen.

37 Zóó zegt de Heer: Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zoo zal ik ook het gansche zaad Israels verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de Heer.

38 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat deze stad den Heere zal herbouwd worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort;

39 en het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich naar Goath omwenden;

40 en het gansche dal der doode lig-chamen en der asch, en al de veWen tot aan de beek Kidron, tot aan den hoek


-ocr page 745-

J ERE MI A 32.

737

van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den Heeb eene heiligheid zijn:-er zal niets weder uitgerukt noch afgebroken worden in eeuwigheid.

HOOÏDSTUK 32.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, in het tiende jaar van Zedekia, koning van Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadnezar.

2 (Het heir nu van den koning van Babel belegerde toen Jeruzalem, en de profeet Jeremia was opgesloten in het voorhof der bewaring dat in het huis van den koning van Juda is.

3 Want Zedekia de koning van Juda had hem opgesloten, zeggende: Waarom

Sofeteert gij, zeggende:ofeteert gij, zeggende: Zóó zegt de eer : Zie, ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze innemen;

4 en Zedekia de koning van Juda zal uit de hand der Chaldeën niet ontkomen, maar hij zal zekerlijk gegeven worden in de hand des konings van Babel,. en zijn mond zal tot deszelfs mond spreken en zijne oogen zullen deszelfs oogen zien;

5 en hij zal Zedekia naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn totdat ik hem be-zoeke, spreekt de Heer: of gijlieden al tegen de Chaldeën strijdt, gij zult fac/t geen geluk hebben.)

6 Jeremia dan zeide: Des Heeren woord is tot mij geschied, zeggende:

7 Zie, Hanameël, de zoon van Sallum uwen oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld dat bij Anathoth is, want gij hebt het regt van lossing, om te koopen.

8 Alzoo kwam Hanameël, mijns ooms zoon, naar des Heeren woord, tot mij in het voorhof der bewaring, en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth in het land Benjamins; want gij hebt het erfregt en gij hebt de lossing, koop fat voor u. Toen merkte ik dat het des Heeren woord was.

9 Dies kocht ik van Hanameël, mijns ooms zoon, het veld dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkels.

10 En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het door getuigen betuigen als ik het geld op de weegschaal gewogen had.

11 En ik nam den koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en den open brief;

12 en ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neria den zoon van Mah-seja, voor de oogen van Hanameël, mijns ooms zoon, en voor de oogen der getuigen die den koopbrief hadden onderschreven , voor de oogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring zaten.

13 En ik beval Baruch voor hunne oogen, zeggende:

14 Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Neem deze brieven, dezen koopbrief, zoo den verzegelden als dezen open brief, en doe ze in een aarden vat, opdat ze vele dagen mogen bestaan;

15 want zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Er zullen nog huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht worden.

16 Voorts, nadat ik den koopbrief aan Baruch den zoon van Neria gegeven had, bad ik tot den Heer, zeggende:

17 Ach Heere Heere, zie, gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door uwe groote kracht en door uw uitgestrekten arm; geen ding is u te wonderlijk.

18 Gij die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongeregtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; gij groote, gij geweldige God, wiens naam is Heer der heirscharen,

19 groot van raad en magtig van daad; (want uwe oogen zijn open over alle wegen der menschekinderen, om een iegelijk te geven naar zijne wegen en naar de vrucht zijner handelingen);

20 gij die teekenen en wonderen gesteld hebt in Egyptoland tot op dezen dag, zoo in Israel als onder andere menschen, en u een naam gemaakt hebt gelijk hij is te dezen dage;

21 en uw volk Israel uit Egypteland hebt uitgevoerd door teekenen en door wonderen, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en door groote verschrikking;

22 en hun dit land hebt gegeven, dat gij hunnen vaderen gezworen hadt hun te zullen geven, een land vloeijende van melk en honig:

23 zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten, maar hebben uwe stem niet gehoorzaamd en in uwe wet niet gewandeld, zij hebben niets gedaan van alles wat gij hun geboden hadt


-ocr page 746-

JEREMIA 33.

738

te doen: dies hebt gij hun al dit kwaad doen bejegenen.

24 Zie de wallen, zij zijn gekomen aan de stad om die intenemen, en de stad is gegeven in de hand der Chal-deën die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en den honger en de pest; en wat gij gesproken hebt is geschied, en zie, gij ziet het;

26 evenwel hebt gij tot mij gezegd, Heere HBiERE: Koop u dat veld voor geld, en doe het door getuigen betuigen; daar de stad in der Chaldeën hand gegeven is.

26 Toen geschiedde des Heeren woord tot Jeremia, zeggende:

27 Zie, ik ben de Heer, de God van alle vleesch: zoude mij eenig ding te wonderlijk zijn?

28 Daarom zegt de Heer alzóó: Zie, ik geef deze stad in de hand der Chaldeën en in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en hij zal ze innemen;

20 en de Chaldeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden, met de huizen op welker daken zij Baal gerookt en anderen goden drank-offers geofferd hebben, om mij te vertoornen.

80 Want de kinderen Israels en de kinderen van Juda hebben van hunne jeugd af alleenlijk gedaan hetgeen kwaad was in mijne oogen, want de kinderen Israels hebben mij door het werk hunner handen alleenlijk vertoornd, spreekt de Heer;

31 want tot mijnen toorn en tot mijne

Srimmigheid is mij deze stad geweest, vanrimmigheid is mij deze stad geweest, van

en dag af dat zij ze gebouwd hebben tot op dezen dag toe; opdat ik haar van mijn aangezigt wegdeed,

32 om al de boosheid der kinderen Israels en der kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om mij te vertoornen, zij, hunne koningen, hunne vorsten, hunne priesters en hunne profeten, en de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem;

33 die mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezigt; hoewel ik ze leerde, ijverig leerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aantenemen;

34 maar zij hebben hunne verfoeiselen gesteld in het huis dat naar mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen,

35 en zij hebben de hoogten Baals gebouwd die in het dal van den zoon Hm-noms zijn, om hunne zonen en hunne dochters voor den Molech door het vuur te laten gaan; hetwelk ik hun niet heb geboden noch in mijn hart is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat zij Juda mogten doen zondigen.

36 En nu, daarom zegt de Heer de God Israels alzóó van deze stad, waar gij van zegt: Zij is gegeven in de hand des ko-nings van Babel, door het zwaard en door den honger en door de pest: —

37 Zie, ik zal ze vergaderen uit al de landen waarhenen ik ze zal verdreven hebben in mijnen toorn en in mijne grimmigheid en in groote verbolgenheid, en ik zal ze tot deze plaats wederbrengen, en zal ze zéker doen wonen.

38 Ja zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn.

39 En ik zal hun éénerlei hart en éénerlei weg geven, om mij te vreezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hunnen kinderen na hen.

40 En ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat ik van achter hen mij niet zal afkeeren, opdat ik hun weldoe; en ik zal mijne vrees in hun hart geven, dat zij niet van mij afwijken.

41 En ik zal mij over hen verblijden, dat ik hun weldoe; en ik zal ze getrouwelijk in dit land planten, met mijn gan-sche hart en met mijne gansche ziel.

42 Want zóó zegt de Heer: Gelijk ik over dit volk gebragt heb al dit groote kwaad, alzóó zal ik over hen brengen al het goede dat ik over hen spreek.

43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mensch noch beest in is; het is in der Chaldeën hand gegeven:

44 velden zal men voor geld koopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en het door getuigen doen betuigen, in het land Benjamins en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte en in de steden der laagte en in de steden van het zuiden; want ik zal hunne gevangenis wenden, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 33.

Voorts geschiedde des Herren woord ten tweeden male tot Jeremia, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende;

2 Zóó zegt de Heer die het doet, de


-ocr page 747-

JE RE MIA 33.

739

Heer die dat formeert opdat hij het bevestige. Heer is zijn naam:

3 Roep tot mij, en ik zal u antwoorden, en ik zal u bekendmaken groote en vaste dingen die gij niet weet.

4 Want zóó zegt de Heer de God Israels van de huizen dezer stad en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken:

5 Er zijn er wel ingekomen om te strijden tegen de Chaldeën, maar het is om die te vullen met doode ligchamen van menschen die ik verslagen heb in mijnen toorn en in mijne grimmigheid, en omdat ik mijn aangezigt voor deze stad verborgen heb om al hunlieder boosheid;

6 zie, ik zal voor haar de gezondheid en de genezing doen komen, en zal hen genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid.

7 En ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israel wonden, en zal zo bouwen als in 't eerst;

8 en ik zal hen reinigen van al hunne ongeregtigheid met welke zij tegen mij gezondigd hebben, en ik zal vergeven al hunne ongeregtigheden met welke zij tegen mij gezondigd en met welke zij tegen mij overtreden hebben;

9 en het zal mij zijn tot een naam, tot vreugde, tot een roem en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde, die al het goede zullen hooren dat ik hun doe, en zij zullen vreezen en ontroerd zijn over al het goede en over al den vrede dien ik haar beschik.

10 Alzóó zegt de Heer: In deze plaats, (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mensch en geen beest in is), in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem , die zóó verwoest zijn dat er geen mensch en geen inwoner en geen beest in is, zal wederom gehoord worden

11 de stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen die zeggen: Looft den Heer der heirscharen, want de Heer is goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid; de stem dergenen die lof brengen in hot huis des Heer en ; want ik zal de gevangenis des lands wenden als in 't eerst, zegt de Heer.

12 Zóó zegt de Heer der heirscharen: In deze plaats, die zóó woest is dat er geen mensch, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al derzelver steden, zullen wederom woningen zijn van herders die de kudden doen legeren;

13 in de steden van het gebergte, in de steden der laagte en in de steden van het zuiden, en in hot land Benjamins en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de bandon des tellers doorgaan, zegt do Heer.

14 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer , dat ik het goede woord verwekken zal dat ik tot hot huis Israels en over het huis van Juda gesproken heb.

15 In die dagen en te dier tijd zal ik David eene Spruit der geregtigheid doen uitspruiten, en hij zal regt en geregtigheid doen op aarde.

16 In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zéker wonen; en deze is het die haar roepen zal: de Heer onze geregtigheid.

17 Want zóó zegt de Heer: Aan David zal niet worden afgesneden een man die op den troon van het huis Israels zitte;

18 ook zal den Levitischen priesters van voor mijn aangezigt niet worden afgesneden een man die brandoffer offere en spijsoffer aansteke en slagtoffer bereide al de dagen.

19 En des Heeren woord geschiedde tot Jeromia, zeggende:

20 Alzóó zegt do Heer : Indien gijlieden mijn verbond van den dag en mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd,

21 zoo zal ook vernietigd kunnen worden mijn verbond mol mijnon knecht David, dat hij geen zoon liebbe die op zijnen troon rogere; en met de Leviten, de priesters mijne dienaren.

22 Gelijk het heir des hemels niet geteld en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzóó zal ik vermenigvuldigen het zaad van mijnen knecht David, en de Leviten die mij dienen.

23 Voorts geschiedde des Heeren woord tot Jeromia, zeggende:

24 Hebt gij niet gezien wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten die de Heer verkoren had, die heeft hij nu verworpen? Ja zij versmaden mijn volk, zoodat het geen volk meer is voor hun aangezigt.

25 Zóó zegt de Heer: Indien mijn ver-


-ocr page 748-

J ERE MIA 34.

740

bond niet is dat van dag en nacht, indien ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb:

26 zoo zal ik ook het zaad van Jakob en van mijnen knecht David verwerpen, dat ik van zijn zaad niet neme wie heerschen over het zaad van Abraham, Isaak en Jakob; want ik zal hunne gevangenis wenden en mij hunner ontfermen.

HOOFDSTUK 34.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, (als Nebukadnezar, koning van Babel, en zijn gansche heir, en alle koningrijken der aarde die onder de heerschappij zijner hand waren, en al de volken tegen Jeruzalem streden, en tegen al hare steden), zeggende:

2 Zóó zegt de Heer de God Israels: Ga henen en spreek tot Zedekia den koning van Juda, en zeg tot hem: Zóó zegt de Heer: Zie, ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden;

3 en gij zult uit zijne hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijne hand gegeven worden; en uwe oogen zullen de oogen des konings van Babel zien, en zijn mond zal tot uwen mond spreken, en gij zult te Babel komen.

4 Maar hoor des Heeren woord, o Zedekia, koning van Juda; zóó zegt de Heer van u: Gij zult door het zwaard niet sterven;

5 gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen van uwe vaderen, de vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzóó zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Ach heer; want ik heb het woord gesproken, spreekt de Heer.

6 En de profeet Jeremia sprak al deze woorden tot Zedekia den koning van Juda, te Jeruzalem,

7 als het heir van den koning van Babel streed tegen Jeruzalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen La-chis en tegen Azeka; want deze, zijnde vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.

8 Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, nadat de koning Zedekia een verbond gemaakt had met het gansche volk dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor hen uitteroepen:

9 dat een iegelijk zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd, zijnde een Hebreër of eene Hebreïn, vrij zoude laten; zoodat niemand zich van hen, van een Jood, zijnen broeder, zoude doen dienen.

10 Nu hoorden al de vorsten en al het volk die het verbond hadden aangegaan, dat zij een iegelijk zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd vrij zouden laten, zoodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan en lieten ze vrij:

11 maar zij keerden daarna weder en deden de knechten en maagden wederkomen die zij vrij hadden gelaten, en zij bragten ze tenonder tot knechten en tot maagden.

12 Daarom geschiedde des Heeren woord tot Jeremia van den Heer, zeggende;

13 Zóó zegt de Heer de God Israels: Ik heb een verbond gemaakt met uwe vaderen, ten dage als ik ze uit Egypteland, uit het diensthuis, uitvoerde, zeggende:

14 Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijnen broeder, een Hebreër die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan vrij van u laten gaan; maar uwe vaders hoorden niet naar mij en neigden hun oor niet.

15 Gijlieden nu waart heden wedergekeerd en hadt gedaan wat regt is in mijne oogen, vrijheid uitroepende een iegelijk voor zijnen naaste; en gij hadt een verbond gemaakt voor mijn aangezigt in het huis dat naar mijnen naam genoemd is;

16 maar gij zijt weder omgekeerd en hebt mijnen naam ontheiligd, en doen wederkomen een iegelijk zijnen knecht en een iegelijk zijne maagd, die gij hadt vrijgelaten naar hunnen lust; en gij hebt ze tenondergebragt om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden.

17 Daarom zegt de Heer alzóó: Gijlieden hebt naar mij niet gehoord, om vrijheid uitteroepen een iegelijk voor zijnen broeder en een iegelijk voor zijnen naaste; zie, zoo roep ik uit tegen ulieden, spreekt de Heer, eene vrijheid ten zwaarde, ter pest en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koningrijken der aarde.

18 En ik zal de mannen overgeven die mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden van het verbond dat zij voor mijn aangezigt gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tus-schen zijne stukken doorgegaan:


-ocr page 749-

J E R E M I A 35.

741

19 de vorsten van Juda en de vorsten

|| van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan; van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan;

20 ja ik zal ze overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hunne ziel zoeken, en hunne doode ligchamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijs zijn;

21 zelfs Zedekia, den koning van Juda, en zijne vorsten zal ik overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hunne ziel zoeken, te weten in de hand van het heir van den koning van Babel, die van ulieden nu zijn opgetogen.

22 Zie, ik zal bevel geven, spreekt de Heer, en zal ze weder tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden en zullen ze innemen, en zullen ze met vuur verbranden; en ik zal de steden van Juda stellen tot eene verwoesting, dat er niemand in wone.

HOOFDSTUK 35.

Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heer, in de dagen van Joja-kim den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende:

2 Ga henen tot der Rechabiten huis, en spreek met hen, en breng ze in des Heeren huis, in een der kamers, en geef hun wijn te drinken.

3 Toen nam ik Jaiizanja, den zoon van Jeremia den zoon van Habazzinja, mitsgaders zijne broeders en al zijne zonen, en het gansche huis der Rechabiten,

4 en bragt ze in des Heeren huis, in de kamer der zonen van Hanan den zoon van Jigdalja, den man Gods, welke is bij de kamer der oversten, boven de kamer van Maaseja den zoon van Sallum, don dorpel bewaarder;

5 en ik zette den kinderen van der Rechabiten huis schalen vol wijn en bekers voor, en ik zeide tot hen: Drinkt wijn.

6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jonadab de zoon van Rechab , onze vader, heeft ons geboden, zeggende : Gijlieden zult geen wijn drinken, gij noch uwe kinderen, tot in eeuwigheid;

7 ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaijen, noch wijngaard planten of hebben, maar gij zult in tenten wonen al uwe dagen, opdat gij vele dagen leeft in het land alwaar gij als vreemdelingen verkeert.

8 Zoo hebben wij de stem van Jonadab den zoon van Rechab, onzen vader, gehoorzaamd in alles wat hij ons geboden heeft; zoodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij, onze vrouwen, onze zonen en onze dochters,

9 en dat wij geen huizen bouwen tot onze woning; ook hebben wij geen wijngaard noch veld noch zaad,

10 en wij hebben in tenten gewoond: alzoo hebben wij gehoord en gedaan naar alles wat onze vader Jonadab ons geboden heeft.

11 Maar het is geschied als Nebukadrezar de koning van Babel naar dit land optoog, dat wij zeiden: Komt, en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeën en vanwege het heir der Sy-riërs: alzoo zijn wij te Jeruzalem gebleven.

12 Toen geschiedde des Heeren woord tot Jeremia, zeggende:

13 Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Ga henen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gijlieden geen tucht aannemen, dat gij hoort naar mijne woorden? spreekt de Heer.

14 De woorden van Jonadab den zoon van Rechab, die hij zijnen kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd; want zij hebben dien niet gedronken tot op dezen dag, maar het gebod huns vaders gehoord: en ik heb tot ulieden gesproken, ijverig sprekende, maar gij hebt naar mij niet gehoord.

15 En ik heb tot u gezonden al mijne knechten de profeten, ijverig zendende, om te zeggen: Bekeert u toch een iegelijk van zijnen boozen weg, en maakt uwe handelingen goed, en wandelt andere goden niet na om hen te dienen, zoo zult gij in het land blijven dat ik u en uwen vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd noch naar mij gehoord.

16 Dewijl dan de kinderen van Jonadab den zoon van Rechab het gebod huns vaders dat hij hun geboden heeft bevestigd hebben, maar dit volk naar mij niet hoort,

17 daarom alzóó zegt de Heer de God der heirscharen, de God Israels: Zie, ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad dat ik


-ocr page 750-

J ERE MIA 36.

742

tegen hen gesproken heb, omdat ik tot hen gesproken heb maar zij niet gehoord hebben, en ik tot hen geroepen heb maar zij niet hebben geantwoord.

18 Tot het huis nu der Rechabiten zeide Jeremia: Zóó zegt de Heer der heirscha-ren, de God Israels: Omdat gijlieden het jebod van uwen vader Jonadab zijt ge-icorzaam geweest, en al zijne geboden lebt bewaard, en gedaan naar alles wat hij ulieden geboden heeft,

19 daarom alzóó zegt de Heer der heir-scharen, de God Israels: Er zal Jonadab den zoon van Rechab niet worden afgesneden een man die voor mijn aan-gezigt sta, al do dagen.

HOOFDSTUK 36.

Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Judadat dit woord tot Jeremia gesehiedde van den Heer , zeggende;

2 Neem u eene boekrol, en schrijf daarop al de woorden die ik tot u gesproken heb over Israel en over Juda en over al de volken, van den dag af dat ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josia af, tot op dezen dag:

3 misschien zullen die van het huis van Juda hooren al het kwaad dat ik hun denk te doen; opdat zij zich bekeeren een iegelijk van zijnen boozen weg, en ik hunne ongeregtigheid en hunne zonde vergeve.

4 Toen riep Jeremia Baruch den zoon van Neria, en Baruch schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des Heeren die hij tot hem gesproken had, op eene boekrol.

5 En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des Heeren huis niet kunnen gaan:

6 zoo ga gij henen en lees uit de rol, in welke gij uit mijnen mond geschreven hebt, de woorden des Heeren, voor de ooren des volks, in des Heeren huis, op den vastedag; en gij zult ze ook lezen voor de ooren van ganschJuda, van allen die uit hunne steden komen:

7 misschien zal hunne smeeking voor des Heeren aangezigt nedervallen, en zullen zij zich bekeeren een iegelijk van zijnen boozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid die de Heer tegen dit volk heeft uitgesproken.

8 En Baruch de zoon van Neria deed naar alles wat de profeet Jeremia hem geboden had, lezende uit dat boek de woorden des Heeren, in het huis des Heeren.

9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des Heeren aangezigt uitriepen, voor al het volk te Jeruzalem mitsgaders voor al het volk dat uit de steden van Juda te Jeruzalem kwam.

10 Zoo las Baruch uit dat boek de woorden van Jeremia in des Heeren huis, in de kamer van Gemarja den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des Heeren, voor de ooren des ganschen volks.

11 Als nu Micha, de zoon van Gemarja den zoon van Safan, al de woorden des Heeren uit dat boek gehoord had,

12 zoo ging hij af naar het huis des ko-nings in de kamer des schrijvers; en zie, aldaar zaten al de vorsten: Elisama de schrijver, en Delaja de zoon van Semaja, en Elnathan de zoon van Achbor, en Gemarja de zoon van Safan, en Zedekia de zoon van Hananja, en al de vorsten.

13 En Micha maakte hun bekend al de woorden die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de ooren des volks.

14 Toen zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den zoon van Selemja, den zoon van Kuschi, tot Baruch , om te zeggen: De rol waaruit gij voor de ooren des volks gelezen hebt, neem die in uwe hand, en kom. Alzoo nam Baruch de zoon van Neria de rol in zijne hand, en kwam tot hen.

15 En zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze ooren; en Baruch las voor hunne ooren.

16 En het geschiedde als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, de één tegen den ander, en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekendmaken.

17 En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijnen mond opgeschreven?

18 En Baruch zeide tot hen: Uit zijnen mond las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.

19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga henen, verberg u, gij en Jeremia, en niemand wete waar gijlieden zijt.

20 Zij dan gingen in tot den koning in


-ocr page 751-

JE RE MI A 37.

743

het voorhof; maar de rol leiden zij weg in de kamer van Elisama den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de ooren des konings.

21 Toen zond de koning Jehudi om de rol te halen, en hij haalde ze uit de kamer van Elisama den schrijver; en Jehudi las ze voor de ooren des konings, en voor de ooren van al de vorsten die om den koning stonden.

22 (De koning nu zat in het winterhuis, in de negende maand, en er was een vuur voor zijn aangezigt op den haard aangestoken.)

23 En het geschiedde als Jehudi drie of vier stukken gelezen had, versneed hij ze met een schrijvers-mes, en wierp ze in het vuur dat op den haard was, totdat de gansche rol verteerd was in het vuur dat op den haard was;

24 en zij verschrikten niet en scheurden hunne kleederen niet, de koning noch al zijne knechten die al deze woorden gehoord hadden,

26 hoewel ook Elnathan en Delaja en Gemarja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zoude verbranden; doch bij hoorde niet naar hen.

26 Daarop gebood de koning Jerahmeël den zoon van Hammélecb, en Seraja den zoon van Azriël, en Selemja den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremia te vangen. Maar de Heer had ze verborgen.

27 Toen geschiedde des Heeren woord tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch opgeschreven had uit den mond van Jeremia, verbrand had, zeggende:

28 Neem u weder eene andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol die Jojakim de koning van Juda verbrand heeft.

29 En tot Jojakim den koning van Juda zult gij zeggen: Zóó zegt de Heer; Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zekerlijk komen en dit land verderven, en mensch en beest daaruit doen verdwijnen?

30 Daarom zegt de Heer al zóó van Jojakim den koning van Juda: Hij zal niet hebben wie op Davids troon zitte; en zijn dood ligchaam zal weggeworpen zijn, des dangs in de hitte en des nachts in de vorst;

31 en ik zal over hem en over zijn zaad en over zijne knechten hunlieder ongereg-tigheid bezoeken, en ik zal over hen en over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda al het kwaad brengen dat ik tot hen gesproken heb, maar zij hebben niet gehoord.

32 Jeremia dan nam eene andere rol, en gaf ze aan den schrijver Baruch den zoon van Neria; die schreef daarop, uit den mond van Jeremia, al de woorden van het boek dat Jojakim de koning van Juda met vuur verbrand had; en aan dezelve werden nog vele dergelijke woorden toegevoegd.

HOOFDSTUK 37.

En Zedekla, zoon van Josia, regeerde als koning in plaats van Konia, Jojakims zoon, welken Zedekla Nebukadrezar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.

2 Maar hij hoorde niet, hij noch zijne knechten noch het volk des lands, naar de woorden des Heeren , die hij sprak door de dienst van den profeet Jeremia.

3 Nogtans zond de koning Zedekla Juclial den zoon van Selemja, en Zefanja den zoon van Maaseja, den priester, tot den profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot den Heer onzen God.

4 (Want Jeremia was not/ ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog niet in het gevangenhuis gezet.

5 En Farao's heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeën die Jeruzalem belegerden, waren, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, van Jeruzalem opgetogen.)

6 Toen geschiedde des Heeren woord tot den profeet Jeremia, zeggende:

7 Zóó zegt de Heer de God Israels: Zóó zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot mij gezonden heeft om mij te vragen: Zie, Farao's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeeren in zijn land, in Egypte;

8 en de Chaldeën zullen wederkeeren en tegen deze stad strijden, en zij zullen ze innemen en zullen ze met vuur verbranden.

9 Zóó zegt de Heer: Bedriegt uwe zielen niet, zeggende: De Chaldeën zullen zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet wegtrekken.


-ocr page 752-

J E R E M I A 38.

744

10 Want al sloegt gijlieden het gansche heir der Chaldeën die tegen u strijden, en er bleven van hen eenige verwonde mannen over, zoo zouden zich die een iegelijk in zijne tent opmaken, en deze stad met vuur verbranden.

11 Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeën van Jeruzalem was opgetogen vanwege Farao's heir,

12 dat Jeremia uit Jeruzalem uitging om te gaan in het land Benjamins, om vandaar te scheiden door het midden des volks.

13 Als hij nu in de poort Benjamins was, zoo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jeria, de zoon van Se-lemja den zoon van Hananja; die greep den profeet Jeremia, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeën afvallen,

14 En Jeremia zeide: 't Is valsch, ik wil niet tot de Chaldeën afvallen. Doch hij hoorde niet naar hem, maar Jeria greep Jeremia aan en bragt hem tot de vorsten.

15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremia en sloegen hem, en zij zetteden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jonathan den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt.

16 Als nu Jeremia in de plaats des kuils en in de cellen gekomen was, en Jeremia aldaar vele dagen gezeten had,

17 zoo zond de koning Zedekia henen en liet hem halen, en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den Heer? En Jeremia zeide: Er is, en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden.

18 Voorts zeide Jeremia tot den koning Zedekia: Wat heb ik tegen u of tegen uwe knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het gevangenhuis gezet hebt?

19 Waar zijn nu ulieder profeten die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden noch tegen dit land komen?

20 Nu dan hoor toch, o mijn heer koning, laat toch mijne smeeking voor uw aangezigt nedervallen, en breng mij niet weder in het huis van Jonathan den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve.

21 Toen gaf de koning Zedekia bevel, en zij plaatsten Jeremia in het voorhof der bewaring, en men gaf hem des daags een bol brood uit de bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzoo bleef Jeremia in het voorhof der bewaring.

HOOFDSTUK 38.

Als nu Sefatja de zoon van Mattan, en Gedalja de zoon van Pashur, en Juchal de zoon van Selemja, en Pashur de zoon van Malkia, de woorden hoorden die Jeremia tot al het volk sprak, zeggende:

2 Zóó zegt de Heer: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pest sterven; maar wie tot de Chaldeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijne ziel tot een buit hebben en zal leven;

3 zóó zegt de Heer: Deze stad zal zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel, dat zal ze innemen: —

4 zoo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch deze man gedood worden, want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des ganschen volks slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt den vrede dezes volks niet, maar het kwaad.

5 En de koning Zedekia zeide: Zie, hij is in uwe hand, want de koning zoude geen ding tegen u verinogen.

6 Toen namen zij Jeremia, en wierpen hem in den kuil van Malkia den zoon van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremia af met zelen: in den kuil nu was geen water maar slijk; en Jeremia zonk in het slijk.

7 Als nu Ebed-Mélech de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden, (de koning nu zat in de poort Benjamins),

8 zoo ging Ebed-Mélech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende:

9 Mijn heer koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremia, dien zij in den kuil geworpen hebben: daar hij toch op zijne plaats zoude gestorven zijn vanwege den honger, dewijl er geen brood meer in de stad is.

10 Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Mélech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen onder uwe hand, en


-ocr page 753-

J ERE MIA 39.

745

haal den profeet Jeremia op uit den kuil, eerdat hij sterve.

11 Alzoo nam Ebed-Mélech de mannen onder zijne hand, en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam vandaar eenige verscheurde en versleten lompen, en hij liet ze met zelen af tot Jeremia in den kuil.

12 En Ebed-Mélech de Moorman zeide tot Jeremia: Leg nu deze verscheurde en versleten lompen onder de oksels uwer armen, van onderen aan de zelen. En Jeremia deed alzoo.

13 En zij trokken Jeremia bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremia bleef in het voorhof der bewa-ring.

14 Toen zond de koning Zedekla henen en liet den profeet Jeremia tot zich halen, in den derden ingang die aan des Heeren huis was; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u iets vragen, verheel niets voor mij.

15 Eu Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij zekerlijk niet dooden? En als ik u raad zal geven, gij zult tuch naar mij niet hooren.

10 Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgen, zeggende: Zoo waarachtig de Heer leeft die ons deze ziel gemaakt hoeft, indien ik u zal dooden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen die uwe ziel zoeken!

17 Jeremia dan zeide tot Zedekia: Zóó zegt de Heer de God der heirscharen, de God Israels: Indien gij gewillig tot de vorsten van den koning van Babel zult uitgaan, zoo zal uwe ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur, en gij zult leven, gij en uw huis.

18 Maar indien gij tot de vorsten van den koning van Babel niet zult uitgaan, zoo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij uit hunne hand niet ontkomen.

19 En de koning Zedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Joden die tot de Chaldeën afgevallen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven, en zij den spot met mij drijven.

20 En Jeremia zeide: Zij zullen u niet overgeven; wees toch gehoorzaam aan de stem des Heeren, naar welke ik tot u spreek; zoo zal het u wèl gaan en uwe ziel zal leven.

21 Maar indien gij weigert uittegaan, zoo is dit het woord dat de Heer mij heeft doen zien:

22 Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten van den koning van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uwe vredegenoo-ten hebben u aangehitst, en hebben u overmoogd, uwe voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd.

23 Zij zullen dan al uwe vrouwen en al uwe zonen tot de Chaldeën uitvoeren; ook zult gij zelf uit hunne hand niet ontkomen, maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur verbranden.

24 Toen zeide Zedekia tot Jeremia: Dat niemand wete van deze woorden, zoo zult gij niet sterven.

25 En als de vorsten zullen hooren dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? Verheel het niet voor ons, zoo zullen wij u niet dooden; en wat heeft de koning tot u gesproken? —

20 zoo zult gij tot hen zeggen: Ik stortte mijne smeeking voor des konings aangezigt uit, dat hij mij niet weder zoude laten brengen in Jonathans huis, om aldaar te sterven.

27 Als dan al de vorsten tot Jeremia kwamen en hem vraagden, verklaarde hij hun naar al deze woorden die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord.

28 Eu Jeremia bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog als Jeruzalem was ingenomen.

HOOFDSTUK 39.

In het negende jaar van Zedekia, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrezar de koning van Babel, en al zijn heir, tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar.

2 In het elfde jaar van Zedekia in de vierde maand op den negende der maand werd de stadsM««^ doorgebroken.

3 En alle vorsten van den koning van Babel togen in, en hielden stand bij de middelste poort; namelijk Nergal-Sar-ézer Samgar-Nebu, Sarsechim llabsaris,


-ocr page 754-

J E R E M I A 40.

746

Nergal-Sarezer Rabmag, en al de overige vorsten van den koning van Babel.

4 En het geschiedde als Zedekia de koning van Jnda en al de krijgslieden hen zagen, zoo vloden zij en togen bij nacht uit de stad, door den weg van des konings hof, door de poort tusschen de twee muren; en hij toog uit door den weg des vlakken velds.

5 Dooh het heir der Chaldeën joeg ze achterna, en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem, en bragten hem opwaarts tot Nebukadnezar den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordeelen tegen hem uit:

6 en de koning van Babel slagtte de zonen van Zedekia te Ribla voor zijne oogen, ook slagtte de koning van Babel alle edelen van Juda;

7 en hij verblindde de oogen van Zedekia, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te voeren;

8 en de Chaldeën verbrandden het huis des konings en de huizen des volks met vuur, en zij braken de muren van Jeruzalem af.

9 Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen die tot hem afgevallen waren, met het overige des volks die overgebleven waren, voerde Nebuzaradan de overste der trawanten gevankelijk naar Babel.

10 Maar van de lieden die arm waren, die nietmetal hadden, liet Nebuzaradan de overste der trawanten eenigen over in het land van Juda, en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.

11 Maar aangaande Jeremia had Nebu-kadrezar de koning van Babel bevel gegeven in de hand van Nebuzaradan den overste der trawanten, zeggende:

12 Neem hem, en stel uwe oogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk hij tot u spreken zal, doe alzóó met hem.

18 Zoo zond Nebuzaradan de overste der trawanten, mitsgaders Nebusazban Rabsaris, en Nergal-Sarézer Rabmag, en al de oversten van den koning van Babel;

14 zij zonden dan henen en namen Jeremia uit het voorhof dor bewaring, en gaven hem over aan Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan, dat hij hem uitbragt naarhuis: alzoo bleef hij in het midden des volks.

15 Het woord des Heeren was ook tot Jeremia geschied als hij in het voorhof der bewaring opgesloten was, zeggende:

16 Ga henen en spreek tot Ebed-Mé-lech den Moorman, zeggende; Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie ik zal mijne woorden brengen over deze stad ten kwade en niet ten goede, en zij zullen te dien dage voor uw aangezigt zijn.

17 Maar ik zal u te dien dage redden, spreekt de Heer; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen voor Welker aangezigt gij vreest;

18 want ik zal u zekerlijk bevrijden, en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uwe ziel tot een buit hebben, omdat gij op mij vertrouwd hebt, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 40.

Het woord dat van den Heer geschied is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan de overste der trawanten hem had laten gaan van Rama; als hij hem had laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden van al de gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.

2 Want de overste der trawanten liet Jeremia halen, en zeide tot hem: De Heer uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken,

3 en de Heer heeft het doen komen en gedaan gelijk hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heer en zijne stem niet gehoorzaamd: daarom is ulieden deze zaak geschied.

4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uwe hand waren: indien het goed is in uwe oogen met mij naar Babel te komen, zoo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uwe oogen met mij naar Babel te komen, zoo laat het; zie, het gansche land is voor uw aangezigt: waarhenen het goed en regt in uwe oogon is te gaan, ga daar.

5 En dewijl hij nog niet zal wederkeeren, zoo keer gij tot Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uwe oogen regt is te gaan, ga daarhenen. En de overste der trawanten gaf hem reis-


-ocr page 755-

JE REM IA 41.

74T

kost en een geschenk, en liet hem gaan.

6 Alzoo kwam Jereraia tot Gedalja den zoon van Ahikam te Mizpa, en hij woonde bij hem in het midden des volks dat in het land was overgelaten.

7 Toen nu alle oversten der heiren die in het veld waren, zij en hunne mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalja den zoon van Ahikam over het land gesteld had, en dat hij hem gesteld had over de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd:

8 zoo kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, namelijk Ismaël de zoon van Nethanja, en Johanan en Jonathan de zonen van Kareah, en Seraja de zoon van Tanhü-meth, en de zonen van Efai den Neto-fathiet, en Jezanja de zoon eens Maa-chathiets, zij en hunne mannen;

9 en Gedalja, de zoon van Ahikam den zoon van Safan, zwoer hun en hunnen mannen, zeggende: Vreest niet den Chal-deën te dienen, blijft in het land en dient den koning van Babel, zoo zal het u wel gaan.

10 En zie, ik woon te Mizpa, om te staan voor het aangezigt der Chaldeën die tot ons zullen komen: gijlieden dan, verzamelt wijn en zomervruchten en olie, en doet ze in uwe vaten, en woont in uwe steden die gij hebt ingenomen.

11 Als ook al de Joden die in Moab en onder de kinderen Ammons en in Edom en die in al die landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Ju-da een overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan, over hen gesteld had:

12 zoo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen waarhenen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedalja te Mizpa, en zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten.

13 Doch Johanan de zoon van Karéah, en alle oversten der heiren die in het veld waren, kwamen tot Gedalja te Mizpa,

14 en zeiden tot hem: Weet gij wel dat Baaüs, do koning der kinderen Ammons, Ismaël den zoon van Nethanja uitgezonden heeft om u aan het leven te slaan? Maar Gedalja de zoon van Ahikam geloofde hen niet.

15 Johanan nogtans, de zoon van Karéah, sprak tot Gedalja in het verborgen te Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan en Ismaël den zoon van Nethanja verslaan, en niemand zal het weten: waarom zoude hij u aan het leven slaan, en gansch Juda, dat tot u vergaderd is, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan?

16 Maar Gedalja de zoon van Ahikam zeide tot Johanan den zoon van Karéah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt valsch van Ismaël.

HOOFDSTUK 41.

Maar het geschiedde in de zevende maand dat Ismaël, de zoon van Nethanja den zoon van Elisama, van koninklijken zade, en de oversten des konings, te weten tien mannen met hem, kwamen tot Gedalja den zoon van Ahikam te Mizpa, en zij aten aldaar brood tezamen te Mizpa.

2 En Ismaël de zoon van Nethanja maakte zich op, mitsgaders de tien mannen die met hem waren, en zij sloegen Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan, met het zwaard: alzoo doodde hij hem dien de koning van Babel over het land gesteld had.

3 Ook versloeg Ismaël al de Joden die met hem, namelijk met Gedalja, te Mizpa waren, en de Chaldeën, de krijgslieden die aldaar gevonden werden.

4 Het geschiedde nu op den tweeden dag nadat hij Gedalja gedood had, en niemand het wist,

5 zoo kwamen er lieden van Sichem, van Silo en van Samarië, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren en de kleederen gescheurd en zichzelve gesneden, en spijsofter en wierook waren in hunne hand om tot het huis des Hee-ren te brengen.

6 En Ismaël de zoon van Nethanja ging uit van Mizpa, hun tegemoet, al wee-nende; en het geschiedde als hij ze aantrof, dat hij tot hen zeide: Komt tot Gedalja den zoon van Ahikam,

7 Maar het geschiedde als zij in het midden der stad gekomen waren, dat Ismaël de zoon van Nethanja hen vermoordde en tvierp ze in het midden des kuils, hij en de mannen die met hem waren.

8 Doch onder hen werden tien mannen gevonden die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe en gerst en olie en


-ocr page 756-

J E R E M IA 42.

748

honig. Zoo liet hij af en doodde ze niet in het midden hunner broeders.

9 De kuil nu waar Ismaël al de doode ligohamen der mannen die hij aan de zijde van Gedalja verslagen had inwierp, is dezelfde dien de koning Asa maakte vanwege Baësa den koning Israels; dezen vulde Ismaël de zoon van Nethanja met de verslagenen.

10 En Ismaël voerde het gansche overblijfsel des volks dat te Mizpa was gevankelijk weg, te toeten des konings dochters en al de lieden die te Mizpa waren overgelaten, waarover Nebuzaradan de overste der trawanten Gedalja den zoon van Ahikam gesteld had; Ismaël dan de zoon van Nethanja voerde ze gevankelijk weg, en toog henen om over-tegaan tot de kinderen Ammons.

11 Toen nu Johanan de zoon van Karéah. en al de oversten der heiren die met hem waren, al het kwaad hoorden dat Ismaël de zoon van Nethanja gedaan had,

12 zoo namen zij al de mannen, en togen henen om met Ismaël den zoon van Nethanja te strijden; en zij vonden hem aan het groote water dat bij Gibeon is.

13 £n het geschiedde als al het volk dat met Ismaël was Johanan zag, den zoon van Karéah, en al de oversten der heiren die met hem waren, zoo werden zij verblijd;

14 en al het volk dat Ismaël van Mizpa gevankelijk had weggevoerd wendde zich om, en zij keerden zich en gingen over tot Johanan den zoon van Karéah.

15 Doch Ismaël de zoon van Nethanja ontkwam van Johanans aaugezigt met acht mannen, cn hij toog tot de kinderen Ammons.

16 Toen nam Johanan de zoon van Karéah, mitsgaders al de oversten der heiren die met hem waren, het gansche overblijfsel des volks dat hij wedergebragt had van Ismaël den zoon van Nethanja van Mizpa, (nadat hij Gedalja den zoon van Ahikam verslagen had), te weten de mannen die krijgslieden waren, en de vrouwen en kinderkens en kamerlingen die hij van Gibeon had wedergebragt;

17 en zij togen henen en sloegen zich neder te Geruth-Kimham bij Bethlehem, om voorttetrekken dat zij in Egypte kwamen,

18 voor het aaugezigt der Chaldeën; want zij vreesden voor hunlieder aange-zigt, omdat Ismaël_de zoon van Nethanja Gedalja den zoon van Ahikam verslagen had, dien de koning van Babel over het land gesteld had.

HOOFDSTUK 42.

Toen traden alle oversten der heiren, en Johanan de zoon van Karéah, en Je-zanja de zoon van Hosaja, en al het volk van den kleinste tot den grootste, toe,

2 en zeiden tot den profeet Jeremia: Laat toch onze smeeking voor uw aange-zigt nedervallen, en bid voor ons tot den Heer uwen God, voor dit gansche overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk uwe oogen ons zien:

3 dat de Heer uw God ons bekend-make den weg dien wij zullen ingaan en de zaak die wij zullen doen.

4 En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord; zie, ik zal tot den Heer uwen God bidden naar uwe woorden; en het zal geschieden, het gansche woord dat de Heer u zal antwoorden, zal ik u bekendmaken, ik zal u geen woord onthouden.

5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De Heer zij tusschen ons tot een waarachtig en gewis getuige: indien wij niet naar alle woord met hetwelk de Heer uw God u tot ons zal zenden, alzóó zullen doen!

6 Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen de stem van den Heer onzen God, tot welken wij u zenden, gehoorzaam zijn, opdat het ons wèl ga wanneer wij de stem van den Heer onzen God zullen gehoorzaam zijn.

7 En het gebeurde ten einde van tien dagen dat des Heeren woord tot Jeremia geschiedde.

8 Toen riep hij Johanan den zoon van Karéah, en alle oversten der heiren die met hem waren, en al het volk van den kleinste af tot den grootste toe;

9 en hij zeide tot hen: Zóó zegt de Heer de God Israels, tot welken gij mij gezonden hebt om uwe smeeking voor zijn aangezigt uittestorten:

10 Indien gijlieden in dit land zult blijven wonen, zoo zal ik u bouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want ik heb berouw over het kwaad dat ik u aangedaan heb:

11 vreest niet voor het aangezigt des konings van Babel, voor wiens aangezigt gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de


-ocr page 757-

JEREMIA 43.

749

Heer, want ik zal met u zijn, om u te behouden en n uit zijne hand te redden;

12 en ik zal ulieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme en u weder in uw land brenge.

13 Maar zoo gijlieden zult zeggen; Wij zullen in dit land niet blijven, opdat gij de stem van den Heer uwen God niet gehoorzaam zijt,

14 zeggende: Neen maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen krijg zullen zien noch het geluid der bazuin hoo-ren, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven: —

15 nu dan daarom hoort des Heeren woord, gij overblijfsel van Juda: zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Indien gij ganschelijk uw aangezigt zult stellen om in Egypte te gaan, en zult ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeeren,

16 zoo zal het geschieden dat het zwaard waarvoor gij vreest u aldaar in Egypteland zal achterhalen, en de honger waarvoor gij beeft zal u aldaar in Egypte achtervolgen, en gij zult aldaar sterven:

17 zoo zullen al de mannen zijn die hun aangezigt stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pest, en zij zullen niemand hebben die overblijft of ontkomt van het kwaad dat ik over hen zal brengen.

18 Want zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Gelijk mijn toorn en mijne grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzóó zal mijne grimmigheid over ulieden uitgestort worden als gij in Egypte zult gekomen zijn, en gij zult wezen tot eene vervloeking en tot eene ontzetting en tot een vloek en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien.

19 De Heer heeft tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda: Gaat niet in Egypte. Weet zekerlijk dat ik heden tegen u betuigd heb.

20 Gewis gij hebt uwe zielen verleid; want gij hebt mij tot den Heer uwen God gezonden, zeggende: ï?id voor ons tot den Heer onzen God; en naar alles wat de Heer onze God zal zeggen, alzóó maak het ons bekend, en wij zullen het doen.

21 Nu heb ik het u heden bekendgemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem van den Heer uwen God, noch naar al hetgeen met hetwelk hij mij tot u gezonden heeft.

22 Zoo weet nu zekerlijk, dat gij door het zwaard, door den honger en door de pest sterven zult, ter plaatse waar het u gelust heeft henentegaan om aldaar als vreemdelingen te verkeeren.

HOOFDSTUK 43.

En het geschiedde als Jeremia geëindigd had tot het gansche volk te spreken al de woorden van den Heer hunnen God, met welke hem de Heer hun God tot hen gezonden had, te weten al die woorden:

2 zoo sprak Azarja de zoon van Hosaja, en Johanan de zoon van Karéah, en al de trotsche mannen, zeggende tot Jeremia; Gij spreekt leugen, de Heer onze God heeft u niet gezonden om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren;

3 maar Baruch de zoon van Neria hitst u tegen ons op, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeën, dat zij ons dooden en ons gevankelijk naar Babel wegvoeren.

4 Alzoo gehoorzaamde Johanan de zoon van Karéah, en al de oversten der heiren, en al het volk, de stem dos Heeren niet, om in het land van Juda te blijven;

5 maar Johanan de zoon van Karéah en al de oversten der heiren namen het gansche overblijfsel van Juda, die van al de heidenen waar zij waren henengedreven wedergekeerd waren om in het land van Juda te wonen,

6 de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en des konings dochters, en alle ziele die Nebuzaradan de overste der trawanten bij Gedalja, den zoon van Ahi-kam den zoon van Safan, gelaten had, ook den profeet Jeremia en Baruch den zoon van Neria;

7 en zij togen naar Egypteland, want zij waren de stem des Heeren niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes.

8 Toen geschiedde des Heeren woord tot Jeremia te Tachpanhes, zeggende:

9 Neem groote steenen in uwe hand, en verberg ze in de klei in den tigchel-oven die bij de deur van Earao's huis te Tachpanhes is, voor de oogen der Jood-sche mannen;

10 en zeg tot hen: Zóó zegt de Heer der heirscharen, de God Israels: Zie, ik


-ocr page 758-

JEREMIA 44.

750

znl henenzenden en Nebukadrezar den koning van Babel, mijnen knecht, halen, en ik zal zijnen troon zetten bovenop deze steenen die ik verborgen heb; en nij zal zijne schoone tent daarover spannen.

11 En hij zal komen en Egypteland slaan: wie ter dood, ter dood; en wie ter gevangenis, ter gevangenis j en wie ten zwaar-de, ten zwaarde.

12 En ik zal een vuur aansteken in de huizen der goden van Egypte, en hij zal ze verbranden en gevankelijk wegvoeren; en hij zal Egypteland aantrekken gelijk een herder zijn kleed aantrekt, en hij zal vandaar uittrekken in vrede.

13 En hij zal de opgerigte beelden van Beth-Sémes hetwelk m Egypteland is verbreken, en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden.

H00ÏDSTUK 44.

Het woord dat tot Jeremia geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende:

2 Alzóó zegt do Heek der heirscharen, de God Israels: Gij hebt gezien al het kwaad dat ik gebragt heb over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en zie, zij zijn eene woestheid te dezen dage, en niemand woont daarin:

3 vanwege hunne boosheid die zij gedaan hebben om mij te tergen, gaande om te rooken en andere goden te dienen die zij niet kenden, zij, gij, noch uwe vaders.

4 En ik heb tot u gezonden al mijne knechten de profeten, ijverig zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke zaak niet die ik haat;

5 maar zij hebben niet gehoord noch hun oor geneigd om zich van hunne boosheid te bekeeren, dat zij anderen goden niet rookten.

6 Daarom is mijne grimmigheid en mijn toorn uitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zoodat ze tot eenzaamheid en tot verwoesting geworden zijn, gelijk het is te dezen dage.

7 En nu, zóó zegt de Heer de God der heirscharen, de God Israels: Waarom doet gij zulk een groot kwaad tegen uwe zielen, opdat gij u den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat?

8 tergende mij door de werken uwer handen, rookende anderen goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt om daar als vreemdelingen te verkeeren, opdat gij uzelve uitroeit, en opdat gij wordt tot een vloek en tot eene smaad-heid onder alle volken der aarde?

9 Hebt gij vergoten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, en uwe boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?

10 Zij zijn tot op dezen dag nog niet verbrijzeld van hart, en zij hebben niet gevreesd noch gewandeld in mijne wet en in mijne inzettingen, die ik voor ulie-der aangozigt en voor het aangezigt uwer vaderen gegeven heb.

11 Daarom zóó zegt de Heer der heirscharen , de God Israels: Zie, ik zal mijn aangezigt tegen ulieden stellen ten kwade en om gansch Juda uitteroeijen;

12 en ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezigt gesteld hebben om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden, door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden , van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven, en zij zullen worden tot eene vervloeking, tot eene ontzetting en tot een vloek en tot eene smaadheid.

13 Want ik zal bezoeking doen over degenen die in Egypteland wonen, gelijk ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, door den honger en door de pest;

14 zoodat er van het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeeren, geen zal zijn die ontkomt of overblijft, te weten om wedertekeeren in het land van Juda, waarnaar hunne ziel verlangt wedertekeeren om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeeren, behalve wie ontkomen zullen.

15 Toen antwoordden Jeremia al de mannen die wisten dat hunne vrouwen anderen goden rookten, en al de vrouwen die daar stonden, zijnde eene groote schare.


-ocr page 759-

JEREMIA 45.

751

mitsgaders al de lieden die in Egypteland, in Pathros woonden, zeggende:

16 Aangaande het woord dat gij tot ons in des Heeren naam gesproken hebt, wij zullen naar u niet hooren;

17 maar wij zullen gnnschelijk doen al hetgeen uit onzen mond is uitgegaan, roo-kende der Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende, gelijk wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem: toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk en zagen geen kwaad.

18 Maar van toen af dat wij opgehouden hebben der Melécheth des hemels te rooken en haar drank offers te offeren, hebben wij aan alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd.

19 Ook wanneer wij der Melécheth des hemels rooken en haar drankoffers offeren , maken wij haar geheelde koeken om haar aftebeelden, en offeren wij haar drankoffers, zonder onze mannen?

20 Toen sprak Jeremia tot al het volk, tot de mannen en tot de vrouwen, en tot al de lieden die hem zulks geantwoord hadden, zeggende:

21 Het rooken dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gerookt hebt, gij en uwe vaderen, uwe koningen en uwe vorsten en het volk des lands, heeft de Heer daaraan niet gedacht en is het niet in zijn hart opgekomen?

22 zoodat de Heer het niet meer konde verdragen, vanwege de boosheid uwer handelingen, vanwege de gruwelen die gij deedt; daarom is uw land geworden tot eene woestheid en tot ontzetting en tot een vloek, dat er niemand inwoont, gelijk het is te dezen dage:

23 daarom dat gij gerookt hebt, en dat gij tegen den Heer gezondigd hebt, en des Heeren stem niet gehoorzaam zijt geweest, en in zijne wet en in zijne inzettingen en in zijne getuigenissen niet hebt gewandeld; daarom is u dit kwaad wedervaren, gelijk het is te dezen dage.

24 Voorts zeide Jeremia tot al het volk en tot al de vrouwen: Hoort des Heeren woord, gij gansch Juda die in Egypteland zijt;

25 zóó spreekt de Heer der heirscharen, de God Israels, zeggende: Aangaande u en uwe vrouwen, zij hebben toch met uwen mond gesproken, en gij hebt het met uwe handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften die wij beloofd hebben ganschelijk houden, rookende der Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende: nu, zij hebben uwe geloften volkomen bevestigd en uwe geloften volkomen gehouden.

26 Daarom hoort des Heeren woord, gij gansch Juda die in Egypteland woont: Zie, ik zweer bij mijnen grooten naam, zegt de Heer, zoo mijn naam met den mond van eenig man van Juda in gansch Egypteland meer zal genoemd worden, die zegge : Zoo waarachtig de Heere Heere leeft!

27 Zie, ik zal over hen waken ten kwade en niet ten goede; en alle mannen van Juda, die in Egypteland zijn, zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, totdat zij ten einde zijn;

28 maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeeren in het land van Juda, weinigen in getal; en het gansche overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeeren, zullen weten wiens woord bestaan zal, het mijne of het hunne.

29 En dit zal ulieden het teeken zijn, spreekt de Heer, dat ik in deze plaats over u bezoeking zal doen, opdat gij weet dat mijne woorden zekerlijk over u bestaan zullen ten kwade:

30 alzóó zegt de Heer : Zie, ik zal Farao Hofra den koning van Egypte geven in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen die zijne ziel zoeken, gelijk ik Zedekia den koning van Juda gegeven heb in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, zijnen vijand en die zijne ziel zocht.

HOOFDSTUK 45.

Het woord dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch den zoon van Neria, als hij die woorden uit den mond van Jeremia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende:

2 Alzóó zegt de Heer de God Israels van u o Baruch:

3 Gij zegt: Wee mij toch, want de Heer heeft droefenis bij mijne smart gevoegd; ik ben moede van mijn zuchten en vmd geen rust.


-ocr page 760-

JE RE MI A 46.

752

4 Zóó zult gij tot hem zeggen: Zóó zegt de Heer : Zie, wat ik gebouwd heb breek ik af, en wat ik geplant heb ruk ik uit, zelfs dit gansche land:

5 en zoudt gij u groote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, ik breng een kwaad over alle vleesch, spreekt de Heer; maar ik zal u uwe ziel tot een buit geven, in alle plaatsen waar gij zult lienentrekken.

HOOFDSTUK 46.

Het woord des Heeren dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen de heidenen.

2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath bij Karkemis was, dat Nebukadrezar de koning van Babel sloeg in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda.

3 Rust het schild en de rondas toe, en nadert tot den strijd.

4 Spant de paarden aan en stijgt op, gij ruiters, en stelt u met helmen; wrijft de spiesen glad, trekt de pantsers aan.

5 Waarom zie ik dat zij versaagd en achterwaarts gedreven zijn? Zelfs hunne helden zijn verslagen en nemen de vlugt en zien niet om, er is schrik van rondom, spreekt de Heer.

6 Da snelle ontvliede niet en de held ontkome niet; tegen het noorden, aan den oever der rivier Frath zijn zij gestruikeld en gevallen.

7 Wie is deze die optrekt als een stroom, wiens wateren zich bewegen als de rivieren?

8 Egypte trekt op als een stroom, en zijne wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen verderven.

9 Trekt op gij paarden, en raast gij wagens, en laat de helden uittrekken: de Mooren en de Puteërs die het schild hanteren, en de Lydiërs die den boog hanteren en spannen.

10 Maar deze dag is des Heeren, des Heeren der heirscharen, een dag der wraak, dat hij zich wreke op zijne we-derpartijders, en het zwaard zal eten en verzadigd en dronken worden van hun bloed; want de Heere Heere der heirscharen heeft een slagtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Frath.

11 Ga op naar Gilead en haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte: tevergeefs vermenigvuldigt gij de artsenijen, er is geen heeling voor u.

12 De volken hebben uwe schande gehoord, en het land is vol van uw gekrijt; want zij hebben zich gestooten held tegen held, zij zijn beiden tezamen gevallen.

13 Het woord dat de Heer tot den profeet Jeremia sprak van de aankomst van Nebukadrezar den koning van Babel om Egypteland te slaan.

14 Verkondigt in Egypte en doet het hoo-ren te Migdol, doet het ook hooren te Nof en te Tachpanhes; zegt: Stel u en maak u gereed, want het zwaard heeft verteerd wat rondom u is.

15 Waarom zijn uwe sterken weggevaagd? Zij stonden niet, omdat de Heer ze voortdreef;

16 hij maakte der struikelenden vele, ja de één viel op den ander, zoodat zij zeiden: Sta op en laat ons wederkeeren tot ons volk en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard.

17 Daar riepen zij: Farao de koning van Egypte is maar een gedruisch, hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan.

18 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Koning wiens naam is Heer der heirscharen, hij zal voorzeker, als Tabor onder de bergen en als Karmel bij de zee, aankomen.

19 Maak voor u gereedschap der ge-vankelijke wegvoering, gij inwoneres, gij dochter van Egypte; want Nof zal ter verwoesting worden, en zal verbrand worden dat er niemand in wone.

20 Egypte is eene zeer sehoone vaars: de slagter komt, hij komt van het noorden.

21 Zelfs hare gehnurden in haar midden zijn als gemeste kalveren, maar die hebben zich óók gewend, zij zijn tezamen gevlugt, zij hebben niet gestaan; want de dag huns verderfs is over hen gekomen, de tijd hunner bezoeking.

22 Hare stem zal gaan als van eene slang; want zij zullen met krijgsmagt daar henen-trekken, en tot haar met bijlen komen gelijk houthouwers.

23 Zij hebben haar woud afgehouwen, spreekt de Heer, hoewel het niet is te onderzoeken; want zij zijn meer dan de sprinkhanen, zoodat men ze niet tellen kan.

24 De dochter van Egypte is beschaamd,


-ocr page 761-

zij is gegeven in de hand van het volk van het noorden.

25 De Heer der heirscharen, de God Israels, zegt: Zie, ik zal bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao, en over Egypte, en over hare goden en over hare koningen, ja over Farao en over degenen die op hem vertrouwen;

26 en ik zal ze geven in de hand dergenen die hunne ziel zoeken, en in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en in de hand zijner knechten. Maar daarna zal zij bewoond worden als in de dagen van eertijds, spreekt de Heer.

27 Maar gij mijn knecht Jakob, vrees niet, en ontzet u niet o Israel; want zie, ik zal u verlossen uit verre landen, en uw zaad uit het land hunner gevangenschap; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en niemand zal hem verschrikken.

28 Gij dan mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de Heer, want ik ben met u; want ik zal eene voleinding maken met al de heidenen waarhenen ik u gedreven zal hebben, doch met u zal ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate, en u niet gansch onschuldig houden.

HOOFDSTUK 47.

Het woord des Hekren dat tot den profeet Jeremia geschiedde tegen de Filistijnen, eerdat Farao Gaza sloeg.

2 Zóó zegt de Heer: Zie, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot eene overstroomende beek, en overstroomen het land en zijne volheid, de stad en die daarin wonen; en de men-schen zullen kermen en al de inwoners des lands zullen jammeren,

3 vanwege het geluid van het hoefgetrappel zijner sterke paarden, vanwege

. het geraas zijner wagens en het gerammel zijner raderen: de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slapheid der handen,-

4 vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om aan Ty-rus en Sidon allen overgebleven helper aftesnijden; want de Heer zal de Filistijnen , het overblijfsel van het eiland Kaftor, verstoren.

5 Kaalheid is op Gaza gekomen, Aske-lon is uitgeroeid, met het overblijfsel van hun dal; hoelang zult gij uzelven insnijdingen maken?

753

6 O wee gij zwaard des Heeren, hoelang zult gij niet stilhouden? Vaar in uwe scheede, rust en wees stil.

7 Hoe zoudt gij stilhouden? De Heer heeft toch aan het zwaard bevel gegeven tegen Askelon, en tegen de zeehaven, aldaar heeft hij het besteld.

HOOFDSTUK 48.

Tegen Moab zegt de Heer der heirscharen, de God Israels, alzóó: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjathaïm is beschaamd, zij is ingenomen; de stad des hoogen vertreks is beschaamd en verschrikt.

2 Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt en laat ons haar uitroeijen dat zij geen volk meer zij; ook gij o Madmen zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u gaan;

3 er is eene stem des gekrijts van Ho-ronaïm; Verstoring en eene groote breuk!

4 Moab is verbroken, hare kleine kin' deren hebben een gekrijt laten hooreu.

5 Want in den opgang van Luhith zal geween bij geween opgaan, want in den afgang van Horonaïm hebben Moabs wederpartij ders een jammergeschrei gehoord.

6 Vlugt, redt uwe ziel, en wordt als de heidestruik in de woestijn;

7 want om uw vertrouwen op uwe werken en op uwe schatten zult gij óók ingenomen worden, en Kamos zal uitgaan in gevangenschap, zijne priesters en zijne vorsten tezamen;

8 want de verstoorder zal komen over elke stad, dat niet ééne stad ontkomen zal, en het dal zal verdorven en het effen veld verdelgd worden; want de Heer heeft het gezegd.

9 Geeft Moab vederen, want al vliegende zal zij uitgaan; en hare steden zullen ter verwoesting worden, dat niemand in dezelve wone.

10 Vervloekt zij wie des Heeren werk bedriegelijk doet, ja vervloekt zij wie zijn zwaard van bloed onthoudt.

11 Moab is van zijne jeugd af gerust geweest, en hij heeft op zijne heffe stilgelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenschap: daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn geur niet veranderd.

12 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik hem vreemde gasten zal

48

J E R E M I A 47, 48.


-ocr page 762-

J ERE MI A 48.

754

toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijne vaten ledigen, en hunlieder tlesschen in stukken slaan;

18 en Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk het huis Israels beschaamd is geworden vanwege Beth-El, hunlieder vertrouwen.

14 Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden en dappere mannen ten strijde?

15 Moab is verstoord en uit zijne steden opgegaan, en de keur zijner jongelingen is ter slagting afgegaan, spreekt de Koning wiens naam is Heer der heir scharen.

16 Moabs verderf is nabij om te komen, en zijn kwaad komt zeer haastig.

17 Beklaagt hem, gij allen die rondom hem zijt; en allen die zijnen naam kent, zegt: Hoe is de sterke staf, de sierlijke stok verbroken?

18 Daal neder uit uwe heerlijkheid en woon in dorst, gij inwoneres, gij dochter van Dibon; want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uwe vestingen verdorven.

19 Sta aan den weg en zie toe, gij inwoneres van Aroër; vraag den vlugten-den man en de ontkomene vrouw; zeg: Wat is er geschied?

20 Moab is beschaamd, want hij is verslagen : jammert en krijt, verkondigt te Arnon dat Moab verstoord is.

21 En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefaath,

22 en over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblathaïm,

23 en over Kirjathaïm, en over Beth-Gamul, en over Beth-Meon,

24 en over Kerioth, en over Bozra, ja over alle steden van Moabs land die verre en die nabij zijn.

25 Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken, spreekt de Heer.

26 Maakt hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den Heer; zoo zal Moab met de handen klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal óók ter bespotting zijn.

27 Want is u niet Israel ter bespotting

eweest? Was hij onder de dieven gevon-

en, dat gij u zoo bewoogt van den tijd

af dat uwe woorden van hem waren?

28 Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk eene duif die in de doorgangen van den mond'eens hols nestelt.

29 Wij hebben Moabs hoovaardij gehoord, (hij is zeer hoovaardig), zijne trotschheid en zijne hoovaardij en zijnen hoogmoed en zijns harten hoogheid.

30 Ik ken zijne verbolgenheid, spreekt de Heer, maar niet al zóó; zijne grendels doen het zóó niet.

31 Daarom zal ik over Moab jammeren, ja om gansch Moab zal ik krijten; over de lieden van Kir-Héres zal men zuchten.

32 Boven het geween van Jaëzer zal ik u beweenen, gij wijnstok van Sibma; uwe wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jaëzers zee; maar de verstoorder is gevallen op uwe zomervruchten en op uwen wijnoogst;

33 zoodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, weggenomen is; want ik heb den wijn doen verdwijnen uit de kuipen, men zal geen druiven treden met vreug-degeschrei, het vreugdegeschrei zal geen vreugdegeschrei zijn.

34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Elealé toe, tot Jahaz toe hebben zij hunne stem verheven, van Zoar tot aan Iloronaïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden.

35 En ik zal in Moab doen ophouden, spreekt de Heer, dengeen die oj) de hoogte offert en die zijnen goden rookt.

36 Daarom zal mijn hart over Moab getier maken als de fluiten, ook zal mijn hart over de lieden van Kir-Héres getier maken als de fluiten, omdat het overschot dat hij gemaakt had verloren is.

37 Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort, op alle handen zijn insnijdingen en op de lendenen is een zak;

38 op alle daken Moabs en op al hare straten is overal misbaar; want ik heb Moab verbroken als een vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de Heer.

39 Hoe is hij verslagen! zij jammeren; hoe heeft Moab den nek met schaamte gewend! Alzoo zal Moab allen die rondom hem zijn tot bespotting en tot ontzetting worden.

40 Want zóó zegt de Heer: Zie, hij zal snel vliegen als een arend, en hij zal zijne vleugels over Moab uitbreiden:

41 elk der steden is gewonnen en elk der vestingen is ingenomen, en het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen als het hart eener vrouw die in nood is;

42 want Moab zal verdelgd worden dat


-ocr page 763-

J E RE MI A 49.

755

hij geen volk meer zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den Heer.

43 De vrees en de kuil en de strik over u, gij inwoner van Moah, spreekt de Heer:

44 wie van de vrees ontvliedt zal in den kuil vallen, en wie uit den kuil opkomt zal in den strik gevangen worden; want ik zal over haar, over Moah, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de Heer.

45 Wie voor 's vijands magt vlugtten, bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en eene vlam van tusschen Sihon, en heeft de hoeken Moabs en den schedel der kinderen van het gedruisch verteerd.

46 Wee u Moab, het volk van Kamos is verloren; want uwe zonen zijn weggenomen in gevangenschap, ook zijn uwe dochters in gevangenschap.

47 Maar in het laatste der dagen zal ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de Heer. Tot hiertoe is Moabs oordeel.

HOOFDSTUK 49.

Tegen de kinderen Ammons zegt de Heer alzóó: Heeft dan Israel geen kinderen, heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Mal kam erfgenaam van Gad, en toaarom woont zijn volk in deszelfs steden?

2 Daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen hoo-ren, en zij zal tot een woesten hoop worden , en hare onderhoorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israel zal erven degenen die hem geërfd hadden, zegt de Heer.

3 Jammer o Hesbon, want Ai is verstoord ; krijt gij dochters van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malkam zal wandelen in gevangenschap, zijne priesters en zijne vorsten tezamen.

4 Wat roemt gij op uwe dalen? Uw dal is weggevloten, gij afkeerige dochter, die op hare schatten vertrouwt, zeggende: Wie zoude tegen mij komen?

5 Zie, ik zal vrees over u brengen, spreekt de Heer, de Heer der heirscha-ren, van allen die rondom u zijn; en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven worden, en niemand zal de omdolenden vergaderen.

6 Maar daarna zal ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de Heer.

7 Tegen Edom zegt de Heer der heir-scharen alzóó: Is er dan geen wijsheid meer te Teman? Is de raad vergaan van de verstandigen, is hunlieder wijsheid onnut geworden?

8 Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen , gij inwoners van Dedan; want ik heb Esaus verderf over hem gebragt, den tijd dat ik hem bezocht heb.

9 Zoo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet eene nalezing hebben overgelaten? Zoo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zooveel hun genoeg ware?

10 Maar ik heb Esau ontbloot, ik heb zijne verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal knnnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijne broeders en zijne naburen, en hij is er niet meer.

11 Laat uwe weezen achter: ik zal ze in het leven behouden; en laat uwe weduwen op mij vertrouwen.

12 Want zóó zegt de Heer: Zie, degenen welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganschelijk drinken : en zoudt gij eenigzins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganschelijk drinken.

13 Want ik heb bij mij zei ven gezworen, spreekt de Heer, dat Hozra worden zal tot eene ontzetting, tot eene smaad-heid, tot eene woestheid en tot een vloek; en al hare steden zullen worden tot eeuwige woestheden.

14 Ik heb een gerucht gehoord van den Heer, en er is een gezant gezonden onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt op tegen haar, en maakt u op ten strijde.

15 Want zie, ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de menschen;

16 uwe geduchtheid heeft u bedrogen, en de trotschheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u ophoudt op de hoogte der heuvelen: al zoudt gij uw nest zoo hoog maken als de arend, zoo zal ik u vandaar ne-derstooten, spreekt de Heer.

17 Alzoo zal Edom worden tot eene ontzetting; alwie voorbij haar gaat zal zich ontzetten en fluiten over al hare plagen.


-ocr page 764-

JEREMIA 50.

756

18 Gelijk de omkeering van Sodom en Gomorra en hare naburen zal het zijn, zegt de Heer: niemand zal daar wonen, en geen menschekind daarin verkeeren.

19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing des Jordaans, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want ik zal hem in een oogenblik daaruit doen loopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal ik tegen haar bestellen; want wie is mij gelijk, en wie zoude mij dagvaarden, en wie is die herder die voor mijn aange-zigt bestaan zoude?

20 Daarom hoort des Heeren raadslag dien hij over Edom heeft beraadslaagd, en zijne gedachten die hij gedacht heeft over de inwoners van Teman: Zoo de gering-sten van de kudde hen niet zullen ne-dertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!

21 De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee.

22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend, en zijne vleugels over Bozra uitbreiden, en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart eener vrouw die in nood is.

23 Tegen Damascus. Beschaamd is Ha-math en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommering, men kan er niet rusten.

24 Damascus is slap geworden, zij heeft zich gewend om te vlugten, en siddering heeft haar aangegrepen; benaauwdheid en smarten als eener barende vrouio hebben haar bevangen.

25 Hoe verlaten is niet de beroemde stad, de stad mijner vrolijkheid!

26 Daarom zullen hare jongelingen vallen op hare straten, en al hare krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de Heer der heirscharen;

27 en ik zal een vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal Benha-dads paleizen verteren.

28 legen Kedar en tegen de koningrijken van Hazor, die Nebukadrezar de koning van Babel sloeg, zegt de Heer alzóó: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het oosten.

29 Zij zullen hunne tenten en hunne kudden nemen, hunne gordijnen en al hun gereedschap en hunne kemels voor zich wegnemen, en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom.

30 Vliedt, zwerft fluks henen, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de Heer; want Nebukadrezar de koning van Babel heeft een raadslag tegen vüieden beraadslaagd en een plan tegen hen beraamd.

31 Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de Heer, dat geen deuren noch grendel heeft, die alléén wonen.

32 En hunne kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en ik zal ze verstrooijen in alle winden, te toeten degenen die aan de hoeken het haar afgekort hebben; en ik zal hun verderf van al zijne zijden aanbrengen, spreekt de Heer.

33 En Hazor zal worden tot eene dra-kenwoning, eene verwoesting tot in eeuwigheid ; niemand zal daar wonen en geen menschekind daarin verkeeren.

34 Het woord des Heeren dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen Elam, in het begin der regering van Zedekia den koning van Juda, zeggende:

35 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Zie, ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld;

36 en ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal ze in al die winden verstrooijen, en er zal geen volk zijn waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen;

37 en ik zal Elam versaagd maken voor het aangezigt hunner vijanden en voor het aangezigt dergenen die hunne ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hitte mijns toorns, spreekt de Heer; en ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat ik ze verteerd zal hebben;

38 en ik zal mijnen troon in Elam stellen, en zal den koning en de vorsten vandaar verdelgen, spreekt de Heer.

39 Maar het zal geschieden in het laatste der dagen dat ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de Heer.

H00PDSTUK 50.

Het woord dat de Heer gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chal-deën, door de dienst van den profeet Jeremia.

2 Verkondigt onder de heidenen en doet hooren, en werpt eene banier op, laat


-ocr page 765-

JE REM I A 50.

757

hooren, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodachis verpletterd, hare afgoden zijn beschaamd, hare drekgoden zijn verpletterd.

3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van den mensch af tot de beesten toe zijn ze weggezworven, doorgegaan.

4 In die dagen en te dier tijd, spreekt de Heer, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; al weenende zullen zij henengaan en den Heer hunnen God zoeken.

5 Zij zullen naar Sion vragen, op den weg herwaarts zullen hunne aangezigten zijn; zij zullen komen en den Heer toegevoegd worden met een eeuwig verbond dat niet zal worden vergeten.

6 Mijn volk was ah verloren schapen, hunne herders hadden ze verleid, zij hadden ze gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hunne ligplaats;

7 allen die hen vonden aten hen op, en hunne wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben: daarom dat zij gezondigd hebben tegen den Heer in de woning der geregtigheid, ja tegen den Heer, de verwachting hunner vaderen.

8 Vliedt uit het midden van Babel, en gaat weg uit der Chaldecn land, en weest als de bokken vóór de kudde.

9 Want zie, ik zal eene verzameling van groote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten, vandaar zal zij ingenomen worden; hunne pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeeren;

10 en Chaldéa zal ten roof zijn, allen die het berooven zullen verzadigd worden, spreekt de Heer.

11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde zijt opgesprongen, gij plunderaars mijner erfenis; omdat gij gedarteld hebt als eene grazige vaars, en ge-bnescht hebt als de sterke paarden:

12 zoo is uwe moeder zeer beschaamd, die u gebaard heeft is schaamrood geworden ; zie, zij is geworden de achterste der heidenen, eene woestijn, dorheid en wildernis;

13 vanwege de verbolgenheid des Hee-ren zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel en al eene verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat zal zich ontzetten en fluiten over al hare plagen.

14 Rust u tegen Babel rondom, gij allen die Hen boog spant; schiet op haar, spaart de pijlen niet, want zij heeft tegen den Heer gezondigd.

15 Juicht over haar rondom, zij heeft hare hand gegeven; hare fundamenten zijn gevallen, hare muren zijn afgebroken; want dat is des Heeren wraak, wreekt u aan haar, doet haar gelijk zij gedaan heeft.

16 Roeit uit van Babel den zaaijer en dengeen die de sikkel hanteert in den oogsttijd; laat ze vanwege het verdrukkende zwaard zich keeren een iegelijk tot zijn volk, en vlieden een iegelijk naar zijn land.

17 Israel is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste die hem heeft opgegeten was de koning van Assur, en nu het laatst heeft Ne-bukadnezar de koning van Babel hem de beenderen verbrijzeld.

18 Daarom zóó zegt de Heer der heir-scharen, de God Israels; Zie, ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur;

19 en ik zal Israel weder tot zijne woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan, en zijne ziel zal op het gebergte Efraïms en Gileads verzadigd worden.

20 In die dagen en te dier tijd, spreekt de Heer , zal Israels ongeregtigheid gezocht worden maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda maar zij zullen niet gevonden worden; want ik zal ze dengene vergeven dien ik zal doen overblijven.

21 Tegen het land Merathaïm, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de Heer, en doe naar alles wat ik u geboden heb.

22 Er is een krijgsgeschrei in het land, en eene groote breuk.

23 Hoe is de hamer der gansche aarde zoo afgehouwen en verbroken, hoe is Babel geworden tot eene ontzetting onder de heidenen!

24 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel, zonder dat gij het wist; gij zijt gevonden en ook gegrepen, omdat gij u tegen den Heer in strijd gemengd hebt.


-ocr page 766-

J ERE MIA 50.

758

25 De Heek heeft zijne schatkamer opengedaan, en de werktuigen zijner gramschap voorgebragt; want dat is een werk van den Heer, den Heer der heirscharen, in het land der Chaldeën.

26 Komt aan tegen haar van het uiterste, opent hare schuren, vertreedt haar als korenhoopen en verbant ze, laat ze geen overblijfsel hebben.

27 Doodt met het zwaard al hare varren , laat ze afgaan ter slagting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking.

28 Er is eene stem der gevlugten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak van den Heer onzen God, de wraak zijns tempels.

29 Laat u hooren tegen Babel, gij schutters, gij allen die den boog spant; legert u tegen haar rondom, laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotsch gehandeld tegen den Heer, tegen den Heilige Israels.

30 Daarom zullen hare jongelingen vallen op hare straten, en al hare krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de Heer.

81 Zie, ik wil aan u gij trotsche, spreekt de Heer de Heer der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd dat ik u bezoeken zal.

32 Dan zal de trotsche struikelen en vallen, en er zal niemand zijn die hem oprigt; ja ik zal een vuur aansteken in zijne steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

33 Zóu zegt de Heer der heirscharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn tezamen verdrukt geweest; en allen die ze gevangen hadden hebben ze vastgehouden, zij hebben geweigerd ze lostelaten.

34 Maar hun Verlosser is sterk. Heer der heirscharen is zijn naam; hij zal hunnen twist zekerlijk twisten, opdat hij het land in rust brenge maar de inwoners van Babel beroere.

35 Het zwaard zal zijn over de Chaldeën, spreekt de Heer, en over de inwoners van Babel en over hare vorsten en over hare wijzen.

36 Het zwaard zal zijn over de leugenaars dat ze verdwaasd worden, het zwaard zal zijn over hare helden dat ze versagen;

37 het zwaard zal zijn over zijne paarden en over zijne wagens, en over den ganschen gemengden hoop die in het 1 5 midden van haar is, dat ze tot vrouwen ■ veri worden; het zwaard zal zijn over hare bel schatten dat ze geplunderd worden, I har

38 droogte zal zijn over hare wateren 2 dat ze uitdroogen; want het is een land die van gesneden beelden, en zij zijn verzot zul op de schrikkelijke afgoden. vai

39 Daarom zullen de wilde dieren der 3 woestijnen met de wilde dieren der eilan- det den daarin wonen, ook zullen de jonge zie struisen daarin wonen; en men zal er geen scl verblijf meer hebben in eeuwigheid, en hai zij zal niet bewoond worden van geslacht 4 tot geslacht: de

40 gelijk God Sodom en Gomorra en str hare naburen heeft omgekeerd, spreekt £ de Heer, alzoo zal niemand aldaar wo- di nen en geen menschekind in haar ver- va keeren. hi

41 Zie, er komt een volk uit het noor- H den, en eene groote natie, en geweldige ( koningen zullen van de zijden der aarde re opgewekt worden. u

42 Boog en spies zullen zij voeren; d wreed zijn ze en zullen niet barmhar- h tig zijn; hunne stem zal bruisen als de

zee, en op paarden zullen zij rijden; het h

is toegerust als een man ten oorlog, te- d

gen u o dochter van Babel. li

43 De koning van Babel heeft hun ge- \ rucht gehoord, en zijne handen zijn slap geworden; benaauwdheid heeft hem aan- l gegrepen, weedom als eener barende y vrouw. i

44 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing des Jordaans, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want ik zal hen in een oogenblik daaruit doen loopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal ik tegen haar bestellen; want wie is mij gelijk en wie zoude mij dagvaarden, en wie is de herder die voor mijn aangezigt bestaan zoude?

45 Daarom hoort den raadslag des Hee-ren dien hi| over Babel heeft beraadslaagd, en zijne gedachten die hij gedacht heeft over het land der Chaldeën: Zoo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zoo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!

46 De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken.


-ocr page 767-

JERE]

HOOFDSTUK 51.

Zóu zegt de Heer: Zie, ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Ba-bel en tegen degenen die wonen in het hart van wie tegen mij opstaan;

2 eu ik zal Babel wanners toezenden, die haar wannen en haar land ledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn,

3 De schutter spanne zijnen boog tegen dengeen die spant en tegen dengeen die zich verheft in zijn pantser; en verschoont hare jongelingen niet, verbant al haar heir:

4 dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeën, en de doorstokenen op hare straten.

5 Want Israel en Juda zal niet in weduwschap gelaten worden van zijnen God, van den Heer der heirscharen, (hoewel hun land vol van schuld is), van den Heilige Israels.

6 Vliedt uit het midden van Babel, en redt een iegelijk zijne ziel, wordt niet uitgeroeid in hare ongeregtigheid; want dit is de tijd der wraak des Heeren , die haar de verdienste betaalt.

7 Babel was een gouden beker in de hand des Heeren, die de gansche aarde dronken maakte; de volken hebben van haren wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.

8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; jammert over haar, neemt balsem voor hare pijn, misschien zal zij genezen worden.

9 Wij hebben Babel willen genezen, maar zij is niet genezen; verlaat haar dan, en Iaat ons een iegelijk in zijn knd trekken; want haar oordeel reikt tot aan den hemel en is verheven tot aan de bovenste wolken.

10 De Heer heeft onze geregtigheden aan 't licht gebragt; komt en laat ons in Sion het werk van den Heer onzen God vertellen.

11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomen toe; de Heer heeft den geest der koningen van Medië opgewekt; want zijn voornemen is tegen Babel, dat hij haar verderve; want dit is de wraak des Heeren, de wraak zijns tempels.

12 Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de hinderlagen; want gelijk de 1 A 51. ,

Heer heeft voorgenomen, alzoo heeft hij gedaan wat hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.

13 Gij die aan vele wateren woont, die rijk zijt aan schatten, uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid.

14 De Heer der heirscharen heeft gezworen bij zijne ziel: Ofschoon ik u met menschen als met kevers vervuld heb, nogtans zullen zij elkander een vreugde-geschrei over u toeroepen.

15 Die de aarde gemaakt heeft door zijne kracht, die de wereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door zijn verstand.

16 Als hij zijne stem geeft, zoo is er een gedruisch van wateren in den hemel, en hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; hij maakt de bliksemstralen met den regen, en doet den wind voortkomen uit zijne schatkameren.

17 Ieder mensch is onvernuftig geworden, zoodat hij geen wetenschap heeft, iedere goudsmid is beschaamd over het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen:

18 ijdelheid zijn ze, een werk van verleidingen , ten tijde hunner bezoeking zullen ze vergaan.

19 Jakobs deel is niet daaraan gelijk, want hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede zijner erfenis: Heer der heirscharen is zijn naam.

20 Gij zijt mij een voorhamer en krijgswapenen, en door u zal ik volken in stukken slaan, en door u zal ik koningrijken verderven;

21 en door u zal ik in stukken slaan het paard en zijnen ruiter, en door u zal ik in stukken slaan den wagen en zijnen ruiter;

22 en door u zal ik in stukken slaan den man en de vrouw, en door u zal ik in stukken slaan den oude en den jonge, en door u zal ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw;

23 en door u zal ik in stukken slaan den herder en zijne kudde, en door u zal ik in stukken slaan den akkerman en zijn juk ossen, en door u zal ik in stukken slaan landvoogden en overheden.

24 Maar ik zal Babel en allen inwoners van Chaldéa vergelden al hunne boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder oogen, spreekt de Heer.

25 Zie, ik ml aan u gij verdervende


-ocr page 768-

7/0 J E R E J

berg, (spreekt de Heer), gij die de gan-sche aarde verderft; en ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands;

26 en zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fundamenten ; want gij zult tot eeuwige woestheden zijn, spreekt de Heer.

27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijéén de koningrijken van Ararat, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar; brengt paarden opwaarts, als ruige kevers;

28 heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medië, hare landvoogden en al hare overheden, ja het gansche land zijner heerschappij.

29 Dan zal het land beven en pijn lijden; want elke van des Heeren gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot eene verwoesting, dat er geen inwoner zij.

30 Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hunne magt is bezweken, zij zijn tot vrouwen geworden; zij hebben hunne woningen aangestoken, hunne grendels zijn verbroken.

31 De looper zal den looper en de boodschapper den boodschapper tegemoetloo-pen, om den koning van Babel bekend-temaken dat zijne gansche stad is ingenomen ,

32 en dat de veren ingenomen en de rietpoelen met vuur verbrand zijn, en dat de krijgslieden ontsteld zijn.

33 Want zóó zegt de Heer der heirscha-ren, de God Israels: De dochter van Babel is als een dorschvloer, het is tijd dat men ze trede; nog een weinig, dan zal de tijd des oogstes haar komen.

34 Nebukadrezar de koning van Babel heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld cds een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn buik gevuld van mijne lekkernijen; hij heeft mij verdreven.

35 Het geweld dat mij en mijn vleesch is aangedaan, zij op Babel, zegge de in-woneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldéa, zegge Jeruzalem.

36 Daarom zóó zegt de Heer: Zie, ik zal uwen twist twisten en uwe wraak wre-

IA 51.

ken, en ik zal hare zee droogmaken en hare springader opdroogen;

37 en Babel zal worden tot sfee^hoopen, eene woning der draken, eene ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij.

38 Zij zullen tezamen brullen als jonge leeuwen, brieschen als leeuwewelpen.

39 Als zij verhit zijn, zal ik hunnen drank opzetten en zal ze dronken maken, opdat zij opspringen; maar zij zullen een eeuwigen slaap slapen en niet ontwaken, spreekt de Heer.

40 Ik zal ze afvoeren als lammeren om te slagten, als rammen met bokken.

41 Hoe is Sesach zoo veroverd, en de roem der gansche aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot eene ontzetting onder de heidenen!

42 Eene zee is over Babel gerezen, door de veelheid harer golven is zij bedekt;

43 hare steden zijn geworden tot verwoesting , een dor land en eene wildernis, een land waarin niemand woont en waar geen menschekind doorgaat.

44 En ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en ik zal uit zijnen muil uithalen wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeijen, want ook Babels muur is gevallen.

45 Gaat uit, mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijne ziel vanwege de hitte van den toorn des Heeren ,

46 en opdat ulieder hart misschien niet week worde en gij vreest om het gerucht dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ééne jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer.

47 Daarom zie, de dagen komen, dat ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel, en haar gansche land zal beschaamd worden, en al hare verslagenen zullen in het midden van haar liggen;

48 en de hemel en de aarde mitsgaders alwat daarin is zullen juichen over Babel, want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de Heer.

49 Gelijk Babel geweest is tot een val der verslagenen Israels, alzoo zullen te Babel de verslagenen des ganschen lands vallen.

50 Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg en blijft niet staan; gedenkt aan


-ocr page 769-

JE RE MI A 52.

761

den Heer van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen.

51 Gij mooyt zegyen; Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben versmaadheid gehoord, schaamterood heeft ons aange-zigt bedekt, omdat uitlanders over de heiligdommen van des Heeren huis gekomen zijn: —

52 daarom zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik bezoeking doen zal over hare gesneden beelden, en de doodelijk verwonde zal kermen in haar gansche land.

53 Al klom Babel ten hemel op, en al bevestigde zij de hoogte harer sterkte, zoo zullen toch verstoorders van mij over haar komen, spreekt de Heer.

54 Er is eene stem des gekrijts uit Ba-bel, en eene groote breuk uit het land der Chaldeën;

55 want de Heer verstoort Babel, en zal de grootsche stem uit haar doen vergaan; want hunlieder golven zullen bruisen als groote wateren, het geruisch van hunlieder geluid zal zich verheffen.

56 Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en hare helden zullen gevangen worden, hunne bogen zijn verbroken; want de Heer, de God der vergelding, zal haar zekerlijk betalen.

57 En ik zal hare vorsten en hare wijzen, hare landvoogden en hare overheden en hare helden dronken maken, en zij zullen een eeuwigen slaap slapen en niet ontwaken, spreekt de Koning wiens naam is Heer der heirscharen.

58 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Die breede muur van Babel zal ten eene-male ontbloot worden, en hare hooge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zoodat de volken tevergeefs en de natiën ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat werden.

59 Het woord dat de profeet Jeremia beval aan Seraja, den zoon van Neria den zoon van Mahseja, als hij van Zede-kia den koning van Juda naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Seraja was een vreedzaam vorst.

60 Jeremia nu schreef al het kwaad dat over Babel komen zoude, in een boek, te weten al deze woorden die tegen Babel geschreven zijn;

61 en Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel komt, zoo zult gij zien en lezen al deze woorden,

62 en zult zeggen: O Heer, gij hebt over deze plaats gesproken, dat gij ze zult uitroeijen zoodat er geen inwoner in zij, van den mensch tot het beest, maar dat ze worden zal tot eeuwige woestheden.

63 En het zal geschieden als gij geëindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath,

64 en zult zeggen: Alzóó zal Babel zinken en niet weder opkomen, vanwege het kwaad dat ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden.

Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.

HOOFDSTUK 52.

Zedekia was éénentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia van Libna.

2 En hij deed hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, naar alles wat Joja-kim gedaan had.

3 Want het geschiedde om den toorn des Heeren tegen Jeruzalem en Juda, totdat hij hen van zijn aangezigt weggeworpen had; en Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel.

4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering in de tiende maand op den tiende der maand, dat Nebukad-rezar de koning van Babel kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn gansche heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.

5 Alzoo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia.

6 In de vierde maand op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd en het volk des lands geen brood had,

7 toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken des nachts uit de stad, door den weg der poort tusschen de twee muren die aan des konings hof waren, (de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds.

8 Doch het heir der Chaldeën joeg den koning na, en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.

9 Zij dan grepen den koning, en voerden


-ocr page 770-

JE RE MI A 52.

762

hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordeelen tegen hem:

10 en de koning van Babel slagtte de zonen van Zedekia voor zijne oogen, en hij slagtte ook al de vorsten van Juda te Ribla;

11 en hij verblindde de oogen van Zedekia, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzoo bragt de koning van Babel hem naar Babel, en stelde hem in het gevangenhuis tot den dag zijns doods toe.

12 Daarna in de vijfde maand op den tiende der maand, (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukad-rezar, den koning van Babel), als Nebu-zaradan de overste der trawanten, die voor het aangezigt des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was,

13 zoo verbrandde hij het huis des Hee-ren en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen der grooten verbrandde hij met vuur;

14 en het gansche heir der Chaldeën dat met den overste der trawanten was brak alle muren van Jeruzalem rondom af.

15 Van de armsten nu des volks, en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel afgevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan de overste der trawanten gevankelijk weg.

16 Maar van de armsten des lands liet Nebuzaradan de overste der trawanten eenigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

17 Voorts braken de Chaldeën de koperen pilaren die in het huis des Heeren waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des Heeren was, en zij voerden al het koper daarvan naar Babel.

18 Ook namen zij de potten en de schoffels en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen, en al de koperen vaten waar men de dienst mede deed;

19 en de overste der trawanten nam weg de schalen en de wierookvaten en de sprengbekkens en de potten en de kandelaars en de rookschalen en do kroezen, wat geheel goud en wat geheel zilver was.

20 De twee pilaren, de ééne zee, en de twaalf koperen runderen die in de plaats der stellingen waren, die de koning Salomo voor het huis des Heeren gemaakt had: het koper daarvan, te weten van al deze vaten, was niet te wegen.

21 Aangaande de pilaren, achttien el was de hoogte van éénen pilaar, en een draad van twaalf el omving hem, en zijne dikte was vier vingers, en hij was hol;

22 en het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des éénen kapiteels was vijf ellen, en een net, en granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en datzelfde was aan den anderen pilaar, met granaatappelen.

23 En de granaatappelen waren zesennegentig, gezet naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom.

24 Ook nam de overste der trawanten Seraja den hoofdpriester, en Zefanja den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders ;

25 en uit de stad nam hij éénen hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen die des konings aangezigt zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands die in het midden der stad gevonden werden.

26 Als nu Nebuzaradan de overste der trawanten deze genomen had, zoo bragt hij ze tot den koning van Babel naar Ribla,

27 en de koning van Babel sloeg ze en doodde ze te Ribla in het land van Hamath. Alzoo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

28 Dit is het volk dat Nebukadrezar gevankelijk heeft weggevoerd: in het zevende jaar, drieduizend drieëntwintig Joden;

29 in het achttiende jaar van Nebukadrezar, achthonderd tweeëndertig zielen uit Jeruzalem;

30 in het drieëntwintigste jaar van Nebukadrezar voerde Nebuzaradan de overste der trawanten gevankelijk weg van de Joden zevenhonderd vijfenveertig zielen: alle zielen zijn vierduizend en zeshonderd.

31 Het geschiedde daarna in het zevenendertigste jaar der gevankelijke wegvoering van Jojachin den koning van Juda, in de twaalfde maand op den vijfentwintigste der maand, dat Evilmerodach de koning van Babel in het eerste jaar zijner regering het hoofd van Jojachin


-ocr page 771-

KLAAGLIEDEREN 1.

763

den koning van Juda verhief en hem uit het gevangenhuis uitbragt;

32 en hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijnen stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren;

33 en hij veranderde de kleederen zijner gevangenschap, en hij at gestadig brood voor zijn aangezigt, al de dagen zijns levens.

34 En aangaande zijn onderhoud, een gestadig onderhoud werd hem van den koning van Babel gegeven, elk dagelijks bestemd deel op zijnen dag, tot op den dag zijns doods, al de dagen zijns levens.


DE

KLAAGLIEDEREN

VAN JEREMIA.

HOOFDSTUK 1.

Alef. Hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volk was; zij is als eene weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, eene vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden.

2 Beth. Zij weent steeds des nachts, en hare tranen loopen over hare kaken; zij heeft geen trooster onder allen die haar liefhebben, al hare vrienden hebben trouweloos met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden.

3 Gimei, Juda is in gevangenschap gegaan vanwege de ellende en vanwege de veelheid der dienstbaarheid, zij woont onder de heidenen; zij vindt geen rust, al hare vervolgers achterhalen ze tus-schen de engten.

4 Daieth. De wegen Sions treuren omdat niemand op het feest komt, al hare poorten zijn woest, hare priesters zuchten, hare jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelve is in bitterheid.

5 Hé. Hare tegenpartijders zijn tot een hoofd geworden, hare vijanden zijn gerust, omdat de Heer haar bedroefd heeft vanwege de veelheid harer overtredingen; hare kinderkens gaan henen in gevangenschap voor het aangezigt des tegenpartijders.

6 Van. En van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan; hare vorsten zijn als de herten die geen weide vinden, en zij gaan krachteloos henen voor het aangezigt des vervolgers.

7 Zain. Jeruzalem is in de dagen harer ellende en harer veelvuldige ballingschap indachtig aan al hare kostbaarheden, die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt, en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met hare rustdagen.

8 Cheth. Jeruzalem heeft zwaar gezondigd, daarom is zij als eene afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden achten haar onwaard, dewijl zij hare naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd.

9 Teth. Hare onreinheid is in hare zoomen , zij heeft niet gedacht aan haar einde; daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald, zij heeft geen trooster. Heer, zie mijne ellende aan, want ^de vijand maakt zich groot.

10 Jod. De tegenpartijder heeft zijne hand over al hare kostbaarheden uitgebreid; immers heeft zij aangezien dat de heidenen in haar heiligdom gingen, waarvan gij geboden hadt dat ze in uwe gemeente niet komen zouden.

11 Kaf. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hunne kostbaarheden voor spijs gegeven, om de ziel te verkwikken. Zie Heer en aanschouw, dat ik onwaard geworden ben.

12 Lamed. Gaat het ulieden niet aan, gij allen die voorbijgaat? Aanschouwt het en ziet, of er eene smart zij gelijk mijne smart die mij aangedaan is, waarmede de Heer mij bedroefd heeft ten dage der hitte zijns toorns.


-ocr page 772-

KLAAGLIEDEREN 2.

764

13 Mem. Van de hoogte heeft hij een vuur in mijne beenderen gezonden, waarover hij geheerscht heeft; hij heeft voor mijne voeten een net uitgebreid, hij heeft mij achterwaarts doen keeren, hij heeft mij woest en ziek gemaakt den ganschen dag.

14 Nun. Het juk mijner overtredingen is aangebonden door zijne hand, zij zijn zamengevlochten, zij zijn op mijnen hals geklommen; hij heeft mijne kracht doen vervallen; de Heer heeft mij in hunne handen gegeven, ik kan niet opstaan.

15 Samech. De Heer heeft al mijne sterken in het midden van mij vertreden; hij heeft eene bijéénkomst over mij uitgeroepen, om mijne jongelingen te verbreken; de Heer heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda, getreden,

16 Ain. Ora deze dingen ween ik; mijn oog, mijn oog vliet van water, omdat de trooster die mijne ziel zoude verkwikken verre van mij is; mijne kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft.

17 P6. Sion breidt hare handen uit, er is geen trooster voor haar; de Heer heeft aangaande Jakob geboden, dat wie rondom hem zijn zijne tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als eene afgezonderde vrouiv onder hen.

18 Tsade. De Heer is regtvaardig, want ik ben zijnen mond wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijne smart; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn in gevangenschap gegaan.

19 Kof. Ik riep tot mijne vrienden, maar zij hebben mij bedrogen; mijne priesters en mijne oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijs voor zich zochten , opdat zij hunne ziel mogten verkwikken.

20 Bcsch. Zie mj tuin Heer, want mij is bang; mijn ingewand is in beroering, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; van buiten heeft het zwaard van kinderen beroofd, van binnen is als de dood.

21 Schin. Zij hooren dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijne vijanden hooren mijn kwaad, en zij zijn vrolijk dat gij het gedaan hebt; als gij den dag zult voortgcbragt hebben dien gij uitgeroepen hebt, zoo zullen zij zijn gelijk ik ben.

22 Thau. Laat al hun kwaad voor uw aangezigt komen, en doe hun gelijk gij mij gedaan hebt vanwege al mijne overtredingen, want mijne zuchten zijn vele en mijn hart is mat.

HOOFDSTUK 2.

Alcf. Hoe heeft de Heer de dochter Sions in zijnen toorn bewolkt! Hij heeft de heerlijkheid Israels van den hemel op de aarde nedergeworpen, en hij heeft aan de voetbank zijner voeten niet gedacht in den dag zijns toorns.

2 Beth. De Heer heeft al de woningen Jakobs verslonden en heeft ze niet verschoond, hij heeft de vestingen der dochter van Juda afgebroken in zijne verbolgenheid, hij heeft gemaakt dat ze de aarde raken; hij heeft het koningrijk en deszelfs vorsten ontheiligd.

3 Gimel. Hij heeft in ontsteking des toorns den geheelen hoorn Israels afgehouwen , hij heeft zijne regterhand achterwaarts getrokken toen de vijand kwam, en hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur dat rondom verteert.

4 naieth. Hij heeft zijnen boog gespannen als een vijand, hij heeft zich met zijne regterhand gesteld als een tegenpartijder, dat hij doodde alwat voor het oog begeerlijk was; hij heeft zijne grimmigheid in de tent der dochter Sions uitgestort als een vuur.

5 né. De Heer is geworden als een vijand; hij heeft Israel verslonden, hij heeft al zijne paleizen verslonden, hij heeft zijne vestingen verdorven; en hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.

6 Vau. En hij heeft zijne hut met geweld afgerukt als een hof, hij heeft zijne vergaderplaats verdorven; de Heer heeft in Sion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat, en hij heeft in de gramschap zijns toorns den koning en den priester smadelijk verworpen.

7 Zain. De Heer heeft zijnen altaar ver-stooten, hij heeft zijn heiligdom tenietgedaan , hij heeft de muren harer paleizen in des vijands hand overgegeven; zij hebben in het huis des He eren eene stem verheven als op den dag eens gezetten hoogtijds.

8 Cheth. De Heer heeft gedacht te verderven den muur der dochter Sions, hij heeft het rigtsnoer daarover getrokken, hij heeft zijne hand niet afgewend dat


-ocr page 773-

KLAAGLIEDEREN 3.

765

hij ze niet verslond; en hij heeft den voormuur en den muur tezamen treurig gemaakt, zij zijn verzwakt.

9 Teth. Hare poorten zijn in de aarde verzonken, hij heeft hare grendels verdorven en gebroken; haar koning en hare

I vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet; hare profeten vinden ook geen gezigt van den vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet; hare profeten vinden ook geen gezigt van den Heer.

10 Joa. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen.

11 Kaf, Mijne oogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand is in beroering, naijne lever is ter aarde uitgeschud vanwege de breuk der dochter mijns volks, omdat het kind en de zuigeling op de straten der stad in onmagt zinken:

12 Lamal. ah zij tot hunne moeders zeggen: Waar is koren en wijn? als zij op de straten der stad in onmagt zinken als de verslagene; als zich hunne ziel uitschudt in den schoot hunner moeders.

13 Mem. Wat getuigen zal ik u brengen? Wat zal ik bij u vergelijken, gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions? Want uwe breuk is ^oogroot als de zee, wie kan u heelen?

14 Nmi, Uwe profeten hebben ijdel-heid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u iiwe ongeregtigheid niet geopenbaard, om uwe gevangenschap aftewenden, maar zij hebben gezien ijdele lasten en uitstootingen.

15 Smncch. Allen die voorbijgaan klappen in de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zegyende; Is dit die stad waarvan men zeide dat zij volkomen van schoonheid was, eene vreugde der gan-sche aarde?

1(5 Pé. Al uwe vijanden sperren hunnen mond op over u, zij fluiten, en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben ze verslonden; dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien,

17 Aiu. De Heer heeft gedaan wat hij gedacht had, hij heeft zijn woord vervuld dat hij bevolen had van oude dagen af, hij heeft afgebroken en niet gespaard; en hij heeft den vijand over u verblijd, hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.

18 Tsade. Hun hart schreeuwde tot den Heer: O gij muur der dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als eene beek; geef uzelve geen rust, uw oogappel houde niet op.

19 Kof. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezigt des Hee-ren als water; hef uwe handen tot hem op voor de ziel uwer kinderkens die in onmagt gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten.

20 itesch. Zie Heer, aanschouw toch, aan wien gij alzóó gedaan hebt: zullen dan de vrouwen hare vrucht eten, de kinderkens die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden?

21 Sohin. De jonge en de oude liggen op de aarde qp de straten, mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn door het zwaard gevallen; gij hebt ze in den dag uws toorns gedood, gij hebt ze ge-slagt en niet verschoond.

22 Thau. Gij hebt mijne verschrikkingen van rondom geroepen, als tot een dag eens gezetten hoogtijds, en er is niemand op den dag van den toorn des Heeren ontkomen of overgebleven; wie ik op de handen gedragen en opgevoed heb, die heeft mijn vijand omgebragt.

HOOFDSTUK 3.

Alef. Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede zijner verbolgenheid.

2 Alef. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht.

3 Alef. Hij heeft zich immers tegen mij gewend, hij heeft zijne hand den gan-schen dag veranderd.

4 Beth. Hij heeft mijn vleesch en mijne huid oud gemaakt, hij heeft mijne beenderen gebroken.

5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en hij heeft mij met gal en moeite omringd.

6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen die sints lang dood zijn.

7 Gimel. Hij heeft mij ommuurd dat ik er niet kan uitgaan, hij heeft mijne koperen boeijen verzwaard.

8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit hij de oor en voor mijn gebed.

9 Gimel. Hij heeft mijne wegen ver-


-ocr page 774-

KLAAGLIEDEREN 3.

766

sperd met uitgehouwen steenen, hij heeft mijne paden verkeerd.

10 Dalcth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.

11 Daieth. Hij heeft mijne wegen afgewend en hij heeft mij in stukken gebroken, hij heeft mij woest gemaakt.

12 Dalcth. Hij heeft zijnen boog gespannen, en hij heeft mij als ten doel voor den pijl gesteld.

13 Hé. Hij heeft zijne pijlen in mijne nieren doen ingaan.

14 Hé. Ik ben al mijn volk tot belag-ching geworden, hun snarenspel den gan-schen dag.

15 Hé. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.

16 Van. Hij heeft mijne tanden met zandsteentjes verbrijzeld, hij heeft mij in de asch nedergedrukt.

17 Vau. En gij hebt mijne ziel verre van den vrede verstooten, ik heb het goede vergeten.

18 Vau. Toen zeideik: Mijne sterkte is vergaan, en mijne hoop van den Heer.

19 Zain. Gedenk aan mijne ellende en aan mijne ballingschap, aan de alsem en gal.

20 zain. Mijne ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.

21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen.

22 ciieth. Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben;

23 Cheth. zij zijn eiken morgen nieuw, uwe trouw is groot.

24 Cheth. De Heer is mijn deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op hem hopen.

25 Teth. De Heer is goed dengenen die hem verwachten, der ziele die hem zoekt.

26 Teth. 't Is goed dat men hope en stil zij op het heil des Heeren.

27 Teth. 't Is goed voor een man, dat hij het juk in zijne jeugd draagt.

28 .Tod, Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat hij 't hem opgelegd heeft.

29 Jod. Hij steke zijnen mond in het stof, zegqende: Misschien is er verwachting.

30 Jod. Hij geve zijne wang aan wie hem slaat, hij worde verzadigd van smaad.

31 Kaf. Want de Heer zal niet verstooten in eeuwigheid;

32 Kaf. maar als hij bedroefd heeft.

zoo zal hij zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierenheden;

33 Kaf. want hij plaagt noch bedroeft de menschekinderen niet van harte.

34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder zijne voeten verbrijzelt,

35 Lamed, dat men het regt eens mans buigt voor het aangezigt des Aller-hoogsten,

36 Lamed, dat men een mensch verongelijkt in zijne twistzaak — zoude de Heer het niet zien?

37 Mem. Wie zegt iets hetwelk geschiedt, zoo de Heer het niet beveelt?

38 Mem. Gaat niet uit den mond des Al-lerhoogsten het kwade en het goede?

39 Mem. Wat klaagt dan een levend mensch? Een ieder klage vanwege zijne zonden.

40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons weder-keeren tot den Heer.

41 mm. Laat ons het hart opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende :

42 mm. Wij hebben overtreden en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt gij niet gespaard.

43 Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt en gij hebt ons vervolgd; gij hebt ons gedood, gij hebt niet verschoond.

44 Samech. Gij hebt u met eene wolk bedekt, zoodat er geen gebed dóórkwam.

45 Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld in het midden der volken.

46 Pé. Al onze vijanden hebben hunnen mond tegen ons opgesperd.

47 Pé. De vrees en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.

48 Pé. Van waterbeken stroomt mijn oog, vanwege de breuk der dochter mijns volks.

49 Ain. Mijn oog vliet en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;

50 Ain. totdat de Heer van den hemel het aanschouwe en zie.

51 Ain. Mijn oog doet mijne ziel moeite aan vanwege al de dochters mijner stad.

52 Tsade. Wie mijne vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje fel gejaagd.

53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.


-ocr page 775-

KLAAGLIEDEREN 4.

767

54 Taade. De wateren vloeiden over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden.

55 Kof. Heer, ik heb uwen naam aangeroepen uit den ondersten kuil.

56 Kof. Gij hebt mijne stem gehoord; verberg uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.

57 Kof. Gij zijt genaderd ten dage als ik u aanriep, gij hebt gezegd: Vrees niet.

58 itesch. Heer, gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, gij hebt mijn leven verlost.

59 itesch. Heer, gij hebt gezien de verkeerdheid die men mij aangedaan heeft: oordeel mijne regtzaak.

60 itesch. Gij hebt al hunne wraak gezien, al hunne gedachten tegen mij.

61 Schin. Heer, gij hebt hun smaden gehoord, en al hunne gedachten tegen mij;

62 Schin. de lippen dergenen die tegen mij opstaan, en hun beramen tegen mij den ganschen dag.

63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.

64 Thau. Heer, geef hun vergelding naar het werk hunner handen.

65 Thau. Geef hun een deksel des harten, uw vloek zij over hen.

66 Thau. Vervolg ze met toorn en verdelg ze van onder den hemel des Heeren.

HOOFDSTUK 4.

Alef. Hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede fijne goud zoo veranderd! Hoe zijn do steenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen!

2 Beth. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn ze nu gelijk gerekend aan de aarden fiesschen, het werk van de handen eens pottebakkers!

3 Gitnel. Zelfs laten de zeekalven de borsten neder, zij zogen hare welpen; maar de dochter mijns volks is als eene wreede geworden, gelijk de struisen in de woestijn.

4 Duieth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eischen brood, er is niemand die het hun mededeelt.

5 Hé. Wie lekkernijen aten, versmachten au op de straten; wie in karmozijn opgevoed zijn, omhelzen den drek.

6 Vau. En de ongeregtigheid der dochter mijns volks is grooter dan de zonde van Sodom, dat als in een oogenblik omgekeerd werd en geen handen hadden er arbeid aan.

7 Zaln. Hare edelsten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk, zij waren rooder van ligchaam dan robijnen, gladder dan een saffier;

8 Cheth. maar nu is hunne gedaante verduisterd van zwartheid, men kent ze niet op de straten; hunne huid kleeft aan hunne beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout.

9 Teth. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger; want die vlieten daarhenen als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn.

10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben hare kinderen gekookt, zij zijn haar tot spijs geworden bij de verbreking der dochter mijns volks.

11 Kaf. De Heer heeft zijne grimmigheid volbragt, hij heeft de hitte zijns toorns uitgestort, en hij heeft te Sion een vuur aangestoken hotwelk hare fundamenten verteerd heeft.

12 Lamed. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand in de poorten van Jeruzalem zoude ingaan.

13 Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der regtvaardigen vergoten hebben.

14 Nun. Zij zwierven als blinden op de straten, zij waren met bloed besmet, zoodat het niet anders konde of men raakte hunne kleederen aan.

15 Samech. Zij riepen tot hen: Wijkt, /tier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan. Zekerlijk zij zijn weggevlogen, ja weggezworven; zij zeiden onder de heidenen : Zij zullen er niet langer wonen.

16 Pé. Des Heeren aangezigt heeft ze verstrooid, hij zal ze voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezigt der priesters niet geëerd, zij hebben den ouden geen genade bewezen.

17 Ain. Nog bezweken ons onze oogen, ziende naar onze ijdele hulp; wij zagen reikhalzend uit naar een volk dat niet konde verlossen.

18 Tsmie. Zij hebben onze gangen nagespoord, dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja ons einde is gekomen.


-ocr page 776-

KLAAGLIEDEREN 5, EZECHIËL 1.

768

19 Kof. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des hemels, zij hebben ons op de bergen driftig vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd.

20 iiesch. De gezalfde des Heeren, de adem onzer neuzen, is gevangen in hunne groeven; van wien wij zeiden: Wij zullen onder zijne schaduw leven onder de heidenen.

21 Schin. Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms die in het land Uz woont, doch de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden en ontbloot worden.

22 Thau. Uwe ongeregtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions: hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren; maar uwe ongeregtigheid, o gij dochter Edoms, zal hij bezoeken, hij zal uwe zonden ontdekken.

HOOFDSTUK 5.

Gedenk Heer wat ons geschied is, aanschouw het en zie onzen smaad aan.

2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.

3 Wij zijn weezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen.

4 Ons water moeten wij voor geld drinken , ons hout komt ons op prijs te staan.

5 Wij lijden vervolging op onzen hals; zijn wij moede, men laat ons geen rust.

6 Wij hebben den Egyptenaar do hand gegeven, en den Assyriër, om met brood verzadigd te worden.

7 Onze vaders hebben gezondigd en zijn niet meer, en wij dragen hunne onge-regtigheden.

8 Knechten heerschen over ons, er is niemand die ons uit hunne hand rukt.

9 Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege het zwaard der woestijn.

10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers,

11 Zij hebben de vrouwen in Sion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.

12 De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen, de aangezigten der ouden zijn niet geëerd geweest.

13 Zij hebben de jongelingen weggenomen om te malen, en de jongens struikelen onder het hout.

14 De ouden komen niet meer in de poort, de jongelingen staken hun snarenspel.

15 De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd.

16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee ons nu dat wij zoo gezondigd hebben!

17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze oogen duister geworden:

18 om den berg Sion die verwoest is, waar de vossen op loopen.

19 Gij o Heer zit in eeuwigheid, uw troon is van geslacht tot geslacht.

20 Waarom zoudt gij ons steeds vergeten , waaroHi zoudt gij ons ^oolangen tijd verlaten?

21 Heer, bekeer ons tot u, zoo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds.

22 Want zoudt gij ons ganschelijk verwerpen? Zoudt gij zoozeer tegen ons verbolgen zijn?


DE PROFEET

E Z E C H I È L

HOOFDSTUK 1.

In het dertigste jaar in de vierde maand, op den vijfde dier maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Kebar, zoo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezigten Gods zag.

2 Op den vijfde dier maand, (dit was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jojachin), j

3 geschiedde het woord des Heerenjiit-


-ocr page 777-

EZECHIËL 1.

769

drukkelijk tot Ezechiël den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeën, bij de rivier Kebar; en de hand des Heeren was daar op hem.

4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, eene groote wolk, en een vuur daarin vervat, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de kleur van Hasmal, uit het midden des vuurs.

5 En uit het midden daarvan kwamen gelijk vier dieren; en dit was hunne gedaante: zij hadden gelijkenis op een mensch,

6 en elk had vier aangezigten, insgelijks had elk van hen vier vleugels;

7 en hunne voeten waren regte voeten, en hunne voetzooien waren gelijk de voetzooien eens kalfs en glinsterden gelijk de kleur van glad koper;

8 en menschehanden waren onder hunne vleugels, aan hunne vier zijden; en die vier hadden hunne aangezigten en hunne vleugels.

9 Hunne vleugels waren zamengevoegd, de eéne aan den andere; zij keerden zich niet om als zij gingen, zij gingen elk regtuit voor zijn aangezigt henen.

10 Hun aangezigt nu geleek op het aangezigt eens menschen, en het aangezigt eens leeuws hadden die vier aan de regterzijde, en ter linkerzijde hadden die vier het aangezigt van een rund, ook hadden die vier het aangezigt van een arend.

11 Ook waren hunne aangezigten en hunne vleugels opwaarts verdeeld; elk had er twee zamengevoegd aan de andere, en twee bedekten hunne ligchamen.

12 En zij gingen elk regtuit voor zijn aangezigt henen; waarhenen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen.

13 Aangaande het voorkomen der dieren, hunne gedaante was als brandende vuurkolen, als de gedaante der fakkels; dat vuur ging steeds tusschen die dieren, en het vuur had een glans, en uit het vuur kwam bliksem voort.

14 De dieren nu liepen en keerden weder als de gedaante van het weerlicht.

15 Als ik die dieren zag, zie, zoo was er een rad op de aarde bij die dieren, naar vier aangezigten van hetzelve.

16 De gedaante der raderen en derzel-ver maaksel was als de kleur van een turkoois, en die vier hadden éénerlei voorkomen: daarbij was hunne gedaante en hun maaksel, als was er een rad in 't midden van een rad.

17 Als zij gingen, zij gingen op hunne vier zijden; zij keerden zich niet om als ze gingen.

18 En hunne velgen, die waren zoo hoog dat ze vreesselijk waren; en hunne velgen waren vol oogen rondotn aan de vier raderen.

19 Als nu de dieren gingen, gingen de raderen nevens hen; en als de dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven;

20 waarhenen de Geest was om te gaan, gingen zij, waarhenen de Geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven, want de geest der dieren was in de raderen;

21 als die gingen, gingen deze; en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven, want de geest der dieren was in de raderen.

22 En over de hoofden der dieren was als een uitspansel, gelijk de kleur van het vreesselijk kristal, van boven af over hunne hoofden uitgespreid.

23 En onder dat uitspansel waren hunne vleugels regtop, de ééne aan den andere: ieder had er twee die herwaarts hunne ligchamen bedekten, en ieder had er twee die ze derwaarts bedekten.

24 En als zij gingen hoorde ik een ge-ruisch hunner vleugels, als het geruisch van vele wateren, als de stem des Almag-tigen, als de stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers: als zij stonden, zoo lieten zij hunne vleugels neder.

25 En er geschiedde eene stem van boven het uitspansel hetwelk boven hunne hoofden was, als zij stonden en hunne vleugels nedergelaten hadden.

26 En boven het uitspansel hetwelk was boven hunne hoofden, was gelijk een troon als de gedaante eens saffiersteens; en op hetgeen een troon geleek was gelijk de gedaante eens menschen, daarbovenop zijnde;

27 en ik zag als de kleur van Hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante zijner lendenen en opwaarts; en van de gedaante zijner lende nen en nederwaarts zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan hem rondom:

28 gelijk de gedaante van den boog die


-ocr page 778-

ËL 2, 3.

E Z E C H I

770

in de wolken is ten dage des plasregens, alzoo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des Heeren. En als ik 't zag viel ik op mijn aangezigt, en ik hoorde eene stem van een die sprak;

HOOFDSTUK 2.

en hij zeide tot mij: Menschekind, sta op uwe voeten en ik zal met u spreken.

2 Zoo kwam in mij, als hij tot mij sprak, de Geest dio mij stelde op mijne voeten; en ik hoorde hem die tot mij sprak,

3 en hij zeide tot mij: Menschekind, ik zend u tot de kinderen Israels, tot de rebellerende volken die tegen mij gerebelleerd hebben, zij en hunne vaderen hebben overtreden tegen mij tot op dezen huidigen dag.

4 En deze kinderen zijn hard van aangezigt en stijf van hart; ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zóó zegt de Heere Heere.

5 En zij, hetzij dat ze 't hooren zullen of hetzij dat ze 't laten zullen, (want zij zijn een wederspannig huis), zoo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is.

6 En gij menschekind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hunne woorden, hoewel weerbarstigen en doornen bij u zijn en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hunne woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezigt, want zij zijn een wederspannig huis.

7 Maar gij zult mijne woorden tot hen spreken, hetzij dat ze hooren zullen of hetzij dat ze 't laten zullen; want zij zijn wederspannig.

8 Doch gij menschekind, hoor hetgeen ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig gelijk dat wederspannige huis, open uwen mond en eet wat ik u geef.

9 Toen zag ik, en zie, er was eene hand tot mij uitgestoken, en zie, daarin was de rol eens boeks;

10 en hij spreidde die voor mijn aangezigt uit, en zij was beschreven vóór en achter, en daarin waren geschreven klaagliederen en verzuchting en wee,

HOOFDSTUK 3.

Daarna zeide hij tot mij: Menschekind, eet wat gij vinden zult; eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israels.

2 Toen opende ik mijnen mond en hij gaf mij die rol te eten,

3 en hij zeide tot mij: Menschekind, geef uwen buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol die ik u geef. Toen at ik, en het was in mijnen mond als honig, vanwege de zoetheid.

4 En hij zeide tot mij: Menschekind, ga henen, kom tot het huis Israels, en spreek tot hen met mijne woorden.

6 Want gij zijt niet gezonden tot een volk diep van spraak en zwaar van tong, maar tot het huis Israels;

6 niet tot vele volken diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt verstaan: zouden zij niet, zoo ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben?

7 Maar het huis Israels wil naar u niet hooren, omdat zij naar mij niet willen hooren ; want het gansche huis Israels is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn ze.

8 Zie, ik heb uw aangezigt stijf gemaakt tegen hun aangezigt, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd;

9 uw voorhoofd heb ik gemaakt als een diamant, harder dan eene rots: vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezigt, omdat ze een wederspannig huis zijn.

10 Voorts zeide hij tot mij: Menschekind, vat al mijne woorden die ik tot u spreken zal in uw hart, en hoor ze met uwe ooren;

11 en ga henen, kom tot de weggevoerden , tot de kinderen uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zóó zegt de Heere Heere; hetzij dat ze hooren zullen of hetzij dat ze 't laten zullen.

12 Toen nam de Geest mij op, en ik hoorde achter mij eene stem van groot geruisch, zeggende: Geloofd zij de heerlijkheid des Heeren uit zijne plaats.

13 En ik hoorde het geluid van der dieren vleugels, die de ééne den andere raakten, en het geluid der raderen tegenover hen, en het geluid van een groot geruisch.

14 Toen hief de Geest mij op en nam mij weg, en ik ging henen, bitter bedroefd door de hitte mijns geestes; maar de hand des Heeren was sterk op mij.

15 En ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abib, die aan de rivier Kebar woonden, en ik bleef waar zij woonden, ja ik bleef daar ontsteld in het midden van hen zeven dagen.


-ocr page 779-

E Z E C II

16 Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:

17 Menschekind, ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren, en hen van mijnentwege waarschuwen.

18 Als ik tot den goddelooze zeg: Gij zult den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddelooze van zijnen goddeloozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt, — die goddelooze zal in zijne on-geregtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik van uwe hand eischen.

19 Doch als gij den goddelooze waarschuwt, en hij zich van zijne goddeloosheid en van zijnen goddeloozen weg niet bekeert, — hij zal in zijne ongeregtigheid sterven, maar gij hebt uwe ziel bevrijd.

20 Als ook een regtvaardige zich van zijne geregtigheid afkeert en onregt doet, en ik een aanstoot voor zijn aangezigt leg, — hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijne zonde sterven, en aan zijne geregtighe-den die hij gedaan heeft zal niet gedacht worden; maar zijn bloed zal ik van uwe hand eischen.

21 Doch als gij den regtvaardige waarschuwt opdat de regtvaardige niet zondige, en hij niet zondigt, — hij zal zekerlijk leven omdat hij gewaarschuwd is, en gij hebt uwe ziel bevrijd.

22 En de hand des Heeren was daar op mij, en hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de vallei, en ik zal daar met u spreken.

23 En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de heerlijkheid des Heeren stond aldaar, gelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Kebar, en ik viel op mijn aangezigt.

24 Toen kwam de Geest in mij en stelde mij op mijne voeten, en hij sprak met mij en hij zeide tot mij: Ga, sluit u op binnen in uw huis.

25 Want u aangaande, menschekind, zie, zij zouden dikke touwen aan u legen, en zij zouden u daarmede binden:

aarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen.

26 En ik zal uwe tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en hun niet zult zijn tot een bestraffer; want zij zijn een wederspannig huis.

I Ë L 4. 771

27 Maar als ik met u spreken zal, zal ik uwen mond opendoen, en gij zult tot heu zeggen: Zóó zegt de Heere Heere : wio hoort die hoore, en wie het laat die late het; want zij zijn een wederspannig huis.

HOOFDSTUK 4.

En gij menschekind, neem u een tig-chelsteen en leg dien voor uw aangezigt, en ontwerp daarop de stad Jeruzalem;

2 en maak eene belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom.

3 Voorts, neem gij u eene ijzeren pan, en stel ze tot een ijzeren muur tusschen u en tusschen die stad; en rigt uw aangezigt tegen haar, dat ze in belegering kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij het huis Israels een teeken.

4 Lig gij ook neder op uwe linkerzijde, en leg daarop de ongeregtigheid van het huis Israels: mar het getal der dagen dat gij daarop zult liggen, zult gij hunne ongeregtigheid dragen.

5 Want ik heb u gegeven de jaren hunner ongeregtigheid, naar het getal der dagen, driehonderd en negentig dagen, dat gij de ongeregtigheid van het huis Israels dragen zult.

6 Als gij nu deze voleindigen zult, lig ten anderen male neder op uwe regterzijde, en gij zult de ongeregtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen: ik heb u gegeven een dag voor elk jaar.

7 Daarop zult gij uw aangezigt rigten tegen de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn, en gij zult tegen haar profeteren.

8 En zie, ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uwe ééne zijde op uwe andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleindigd hebt.

9 En neem gij voor u tarwe en gerst en boonen en linzen en gierst en spelt, en doe die in één vat, en maak u die tot brood: naar het getal der dagen die gij op uwe zijde nederliggen zult, driehonderd en negentig dagen zult gij dat eten.

10 Uwe spijs nu die gij eten zult, zal in gewigt zijn twintig sikkels daags; van tijd tot tijd zult gij die eten.

11 Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesdedeel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken.


-ocr page 780-

EZECHIËL 5.

772

12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van 's menschen afgang bakken voor hunne oogen.

13 En de Heer zeide: Alzóó zullen de kinderen Israels hun brood onrein eten onder de heidenen waarhenen ik ze verdrijven zal.

14 Toen zeide ik: Ach Heere Heere, zie, mijne ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb van mijne jeugd af tot nu toe geen dood aas noch wat verscheurd is gegeten, en geen verfoeijelijk vleesch is in mijnen mond gekomen.

15 En hij zeide tot mij: Zie, ik heb u rundermest gegeven voor menschedrek, zoo zult gij uw brood daarmede bereiden.

16 Daarna zeide hij tot mij: Gij menschekind, zie, ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood naar gewigt en met kommer eten, en het water naar zekere maat en met ontzetting drinken;

17 opdat zij aan brood en aan water gebrek hebben, en de één met den ander zich ontzetten en in hunne ongereg-tigheid uitteren.

HOOFDSTUK 5.

En gij menschekind, neem u een scherp mes, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uwen baard. Daarna zult gij u eene weegschaal nemen, en die haren deelen:

2 een derdedeel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, naardat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derdedeel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en ejen derdedeel zult gij in den wind strooijen; want ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

3 Gij zult ook weinige in getal daarvan neinen en in uwe slippen binden.

4 En nog zult gij daarvan nemen en die werpen in het midden des vuurs, en zult ze verbranden met vuur: daaruit zal voortkomen een vuur tegen het geheele huis van Israel.

5 Alzóó zegt de Heere Heere: Dit is Jeruzalem, welke ik in het midden der heidenen gezet heb, en landen rondom haar;

6 doch zij heeft mijne regten veranderd in goddeloosheid meer dan de heidenen, en mijne inzettingen meer dan do landen die rondom haar zijn; want zij hebben mijne regten verworpen, en in mijne inzettingen hebben zij niet gewandeld.

7 Daarom zegt de Heere Heere alzóó: Dewijl gijlieden erger gedaan hebt dan de heidenen die rondom u zijn, in mijne inzettingen niet gewandeld hebt en mijne regten niet gedaan hebt, zelfs naar de regten der heidenen die rondom u zijn niet gedaan hebt:

8 daarom zegt de Heere Heere alzóó: Zie, ik wil aan u, ja ik; want ik zal gerigten in het midden van u oefenen, voor de oogen van die heidenen;

9 en ik zal onder u doen 't geen ik niet gedaan heb, en gelijk ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil.

10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hunne vaders eten; en ik zal gerigten onder u oefenen, en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooijen.

11 Daarom zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, (omdat gij mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uwe verfoeiselen en met al uwe gruwelen): zoo ik ook niet daarom u verminderen en mijn oog u niet verschoonen zal, en ik ook niet zal sparen!

12 Een derdedeel van u zal aan de pest sterven, en zal door honger in het midden van u tenietgaan; en een derdedeel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derdedeel zal ik in alle winden verstrooijen , en ik zal het zwaard achter hen uittrekken:

13 alzoo zal mijn toorn volbragt worden, en ik zal mijne grimmigheid op hen doen rusten, en mij troosten; en zij zullen weten, dat ik de Heer in mijnen ijver gesproken heb, als ik mijne grimmigheid tegen hen volbragt zal hebben.

14 Daarbij zal ik u tot woestheid en tot smaadheid stellen onder de heidenen die rondom u zijn, voor de oogen van al-wie voorbijgaat.

15 Zoo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den heidenen zijn die rondom u zijn, wanneer ik over u gerigten in toorn en in grimmigheid en in grimmige straffen oefenen zal: ik de Heer heb het gesproken.

16 Wanneer ik de booze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die ik uitzenden zal om u te verderven, zoo zal ik den hon-


-ocr page 781-

ËL 6, 7.

E Z E C H I

773

ger over u vermeerderen en u den staf des broods breken.

17 Ja honger en boos gedierte, die u van kinderen berooven zullen, zal ik over u zenden; ook zal pest en bloed onder u omgaan, en het zwaard zal ik over u brengen: ik de Heer heb het gesproken.

HOOFDSTUK 6.

En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel uw aangezigt te-

§en de bergen Israels en profeteer tegenen de bergen Israels en profeteer tegen

ezelve,

3 en zeg: Gij bergen Israels, hoort het woord des Heeren Heeren; zóó zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen: Zie, ik, ik breng over u het zwaard, en ik zal uwe hoogten verderven;

4 daarbij zullen uwe altaren verwoest en uwe zonnebeelden verbroken worden, en ik zal uwe verslagenen nedervellen voor het aangezigt uwer drekgoden;

5 en ik zal de doode ligchamen der kinderen Israels voor het aangezigt hunner drekgoden leggen, en ik zal uwe beenderen rondom uwe altaren strooijen.

6 In al uwe woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uwe altaren woest en eenzaam zijn, en uwe drekgoden verbroken worden en verdwijnen, en uwe zonnebeelden afgehouwen en uwe werken uitgedelgd worden;

7 en de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet dat ik de Heer ben.

8 Ik zal nogtans een overblijfsel laten, als gij eenigen zult hebben die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.

9 Dan zullen uwe ontkomenen mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen henengevoerd zijn, omdat ik gekrenkt ben door hun boerachtig hart dat van mij afgeweken is, en door hunne oogen die hunne drekgoden nahoereren; en zij zullen eene walging van zichzelve hebben over de boosheden die zij in al hunne gruwelen gedaan hebben.

10 En zij zullen weten dat ik de Heer ben: ik heb niet tevergeefs gesproken van hun dit kwaad aantedoen.

11 Zóó zegt de Heere Heere: Sla met uwe hand en stamp met uwen voet, en zeg ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israels; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pest vallen;

12 wie ver af is zal door de pest sterven, en wie nabij is zal door het zwaard vallen; maar wie overgebleven en belegerd is zal door honger sterven: alzoo zal ik mijne grimmigheid tegen hen volbrengen.

13 Dan zult gij weten dat ik de Heer ben, als hunne verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hunne altaren wezen zullen, op alle hooge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom en onder alle digte eiken, de plaats alwaar zij al hunnen drekgoden liefelijken reuk maakten.

14 Daarom zal ik mijne hand over hen uitstrekken en zal het land woest maken, ja woester dan de woestijn naar Dibla henen, in al hunne woningen: en zij zullen bevinden dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 7.

Daarna geschiedde het woord des Heeren tót mij, zeggende:

2 Voorts gij menschekind, zóó zegt de Heere Heere van het land Israels: Het einde is er, het einde is gekomen over de vier hoeken des lands.

3 Nu is het einde over u; want ik zal mijnen toorn tegen u zenden, en ik zal u rigten naar uwe wegen, en ik zal op u brengen al uwe gruwelen;

4 en mijn oog zal u niet verschoonen en ik zal niet sparen, maar ik zal uwe wegen op u brengen, en uwe gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat ik de Heer ben.

5 Zóó zegt de Heere Heere : Een kwaad, een éénig kwaad, zie, is gekomen;

6 een einde is er gekomen, dat einde is gekomen, het is ópgewaakt tegen u; zie, het kwaad is gekomen.

7 De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen weerklank op de bergen.

8 Nu zal ik in kort mijne grimmigheid over u uitgieten, en mijnen toorn tegen u volbrengen, en u rigten naar uwe wogen, en zal op u brengen al uwe gruwelen;

9 en mijn oog zal niet verschoonen en ik zal niet sparen; ik zal u geven naar


-ocr page 782-

EZECHIEL 8.

774

uwe wegen, en uwe gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten dat ik de Heer ben die slaat.

10 Zie, de dag, zie, de morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen , de roede heeft gebloeid, de hoo-vaardij is ontloken,

11 het geweld is opgerezen tot eene roede der goddeloosheid; niets van hen zal overblijven, noch van hunne menigte noch van hun gedruisch, en geen klagt zal over hen zijn.

12 De tijd is gekomen, de dag is genaakt: de kooper zij niet blijde, en de verkooper bedrijve geen rouw; want een brandende toorn is over de geheele menigte van het land.

13 Want de verkooper zal tot het verkochte niet wederkeeren, ofschoon hun leven nog onder de levenden ware: overmits het gezigt aangaande de geheele menigte van het land niet zal terugkee-ren; en niemand zal door zijne ongereg-tigheid zijn leven sterken.

14 Zij hebben met de trompet geblazen en hebben alles bereid, maar niemand trekt ten strijde; want mijn brandende toorn is over de geheele menigte van het land.

15 Het zwaard is buiten, en de pest en de honger van binnen; wie op het veld is zal door het zwaard sterven, en wie in de stad is, dien zal de honger en de pest verteren.

16 En hunne ontkomenen zullen wel ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven der dalen, kermende een ieder om zijne on-geregtigheid.

17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zullen vervlieten als water.

18 Ook zullen zij zakken aangorden, en ontzetting zal ze bedekken, en over alle aangezigten zal schaamte wezen, en op al hunne hoofden kaalheid.

19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des Heeren, hunne ziel zullen zij niet verzadigen en hunne ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner ongeregtigheid zijn.

20 En hij heeft de schoonheid zijns sie-raads tot luister gezet, maar zij hebben daarin beelden hunner gruwelen en hunner verfoeiselen gemaakt: daarom heb ik hun dat tot onreinheid gestpld,

21 en ik zal het in de hand der vreemden overgeven ten roof, en den godde-loozen der aarde ten buit, en zij zullen het ontheiligen;

22 ook zal ik mijn aangezigt van hen omwenden, en zij zullen mijne verborgen

5laats ontheiligen, want inbrekers zullen aar inkomen en die ontheiligen.laats ontheiligen, want inbrekers zullen aar inkomen en die ontheiligen.

23 Maak eene keten, want het land is vol van bloedgerigteij, en de stad is vol van geweld.

24 Daarom zal ik de ergste der heidenen doen komen, die hunne huizen erfelijk bezitten zullen, en zal den hoogmoed der sterken doen ophouden, en die hen heiligen zullen ontheiligd worden.

25 De ondergang komt, en zij zullen den vrede zoeken maar hij zal er niet zijn;

26 ellende zal op ellende komen, en er zal gerucht op gerucht wezen: dan zullen zij het gezigt van een profeet zoeken, maar de wet zal vergaan van den priester en de raad van de oudsten;

27 de koning zal rouw bedrijven, en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk des lands zullen sidderen; ik zal hun doen naar hunnen weg, en met hunne regten zal ik ze rigten; en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 8.

Het geschiedde nu in het zesde jaar in de zesde maand op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezigt zaten, dat de hand des Heeren Heeren daar op mij viel.

2 Toen zag ik, en zie, gelijk de gedaante van vuur; van de gedaante zijner lendenen en nederwaarts was vuur, en van zijne lendenen en opwaarts als de gedaante eener klaarheid als de kleur van Hasmal.

3 En hij stak als eene hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tusschen de aarde en tusschen den hemel, en bragt mij, in de gezigten Gods, te Jeruzalem tot do deur der poort van het binnenste voorhof, welke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering dat tot ijver verwekt.

4 En zie, de heerlijkheid van den God


f

-ocr page 783-

EZECH

I Ë L 9.

775

Israels was aldaar, naar de gedaante die ik in de vallei gezien had;

5 en hij zeide tot mij: Menschekind, hef nu uwe oogen op naar den weg van het noorden. En ik hief mijne oogen op naar den weg van het noorden, en zie, tegen het noorden aan de poort van den altaar was dit beeld der ijvering, in den ingang.

6 En hij zeide tot mij: Menschekind, ziet gij wel wat zij doen, de groote gruwelen die het huis Israels hier doet, opdat ik van mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom groote gruwelen zien.

7 Zoo bragt hij mij tot de deur des voorhofs. Toen zag ik, en zie, er was eene holte in den wand.

8 En hij zeide tot mij: Menschekind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en zie, daar was eene deur.

9 Toen zeide hij tot mij: Ga in, en zie de booze gruwelen die zij hier doen.

10 Zoo ging ik in en ik zag, en zie, er was alle beeldtenis van kruipende dieren en verfoeijelijke beesten, en van alle drekgoden van het huis Israels, geheel rondom aan den wand gemaald;

11 en zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israels, met Jaazanja den zoon van Safan staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezigt, en een ieder had zijn rookvat in zijne hand, en eene overvloedige wolk des reuk-werks ging op.

12 Toen zeide hij tot mij: Hebt gij gezien, menschekind, wat de oudsten van het huis Israels doen in de duisternis, een ieder in zijne geheelde binnenkamers? Want zij zeggen: De Heer ziet ons niet, de Heer heeft het land verlaten,

13 En hij zeide tot mij : Gij zult nog wederom groote gruwelen zien die zij doen.

14 En hij bragt mij tot de deur der poort van het huis des Heeren, die naar het noorden is, en zie, daar zaten vrouwen beweenendo den Tammuz.

15 En hij zeide tot mij: Hebt gij menschekind dat gezien? Gij zult nog wederom grooter gruwelen zien dan deze.

16 En hij bragt mij tot het binnenste voorhof van het huis des Heeren; en zie, aan de deur van den tempel des Heeren, tusschen. het voorhuis en tusschen den altaar, waren omtrent vijfentwintig mannen: hunne ruggen waren naar den tempel des Heeren , en hunne aangezigten naar het oosten; en deze bogen zich neder naar het oosten voor de zon.

17 Toen zeide hij tot mij: Hebt gij menschekind dal gezien ? Is er iets ligter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zoo keeren zij zich om mij te vertoornen, want zie, zij steken de wijnranken aan hunnen neus.

18 Daarom zal ik ook handelen in grimmigheid : mijn oog zal niet verschoonen en ik zal niet sparen; hoewel ze voor mijne ooren met luider stem roepen, nogtans zal ik ze niet hooren.

HOOFDSTUK 9.

Daarna riep hij voor mijne ooren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elk met zijn verdervend wapen in zijne hand.

2 En zie, zes mannen kwamen van den weg der hooge poort die gekeerd is naar het noorden, en elk met zijn verpletterend wapen in zijne hand; en één man in het midden van hen was met linnen bekleed , en een schrijvers-inktkoker was aan zijne lendenen; en zij kwamen in, en stonden bij den koperen altaar.

3 En de heerlijkheid van den God Israels hief zich op van den cherub waarop zij was, tot den dorpel van het huis; en hij riep tot den man die met linnen bekleed was, die den schrijvers-inktkoker aan zijne lendenen had;

4 en de Heer zeide tot hem: Ga dóór door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teeken een teeken op de voorhoofden der lieden die zuchten en jammeren over al de gruwelen die in het midden derzeive gedaan worden..

5 Maar tot die anderen zeide hij voor mijne ooren: Gaat dóór door de stad achter hem, en slaat: ulieder oog ver-schoone niet, en spaart niet;

6 doodt ouden, jongelingen, en maagden, en kinderkens, en vrouwen, tot ver-dervens toe; maar genaakt aan niemand op wien het teeken is, en begint van mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen die vóór het huis waren.

7 En hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen: gaat henen. En zij gingen henen en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu als zij ze geslagen


-ocr page 784-

I Ë L 12.

EZECH

778

HOOFDSTUK 12.

Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, welke oogen hebben om te zien, en niet zien, ooren hebben om te hooren, en niet hooren; want zij zijn een wederspannig huis.

3 Daarom gij menschekind, maak u gereedschap als dergenen die vertrekken, en vertrek bij dag voor hunne oogen, en gij zult vertrekken van uwe plaats tot eene andere plaats voor hunne oogen: misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.

4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hunne oogen uitbrengen, .als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hunne oogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken.

5 Doorgraaf u den wand voor hunne oogen, en breng daardoor uw gereedschap uit.

6 Voor hunne oogen zult gij het op den schouder dragen, in 't donker zult gij het uitbrengen; uw aangezigt zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want ik heb u den huize Israels tot een wonder-teeken gegeven.

7 En ik deed alzoo gelijk mij bevolen was: ik bragt mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand; ik bragt het in 't donker uit, en ik droeg het oj) den schouder voor hunne oogen.

8 En des morgens geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

9 Menschekind, heeft niet het huis Israels, het wederspannig huis, tot u gezegd ; Wat doet gij ?

10 Zeg tot hen: Alzoo zegt de Heere Heere: Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem, en het gansche huis Israels dat in het midden van hen is.

11 Zeg: Ik ben ulieder wonderteeken: gelijk ik gedaan heb, alzóó zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in gevangenschap henen gaan.

12 En de vorst die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in 't donker, en hij zal uitgaan; zij zullen door den wand graven, om hem daardoor uittebrengen; hij zal zijn aangezigt bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie.

13 Ik zal ook mijn net over hem uitspreiden, dat hij in mijn jagtgaren gegrepen worde; en ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeen; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal.

14 En allen die rondom hem zijn tot zijne hulp, en al zijne benden zal ik in alle winden verstrooijen; en ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

15 Alzoo zullen zij weten dat ik de Heer ben, wanneer ik ze onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooijen zal.

16 Doch ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pest; opdat zij al hunne gruwelen vertellen onder de heidenen waarhenen zij komen zullen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

17 Daarna geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

18 Menschekind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met ontroering en met kommer drinken.

19 En gij zult tot het volk des lands zeggen : Alzóó zegt de Heere Heere van de inwoners van Jeruzalem in het land Israels: Zij zullen hun brood met kommer eten en hun water zullen zij met verslagenheid drinken, omdat hun land woest zal worden en zijne volheid verliezen, vanwege het geweld van al degenen die daarin wonen;

20 en de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal eene wildernis zijn; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

21 Wederom geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

22 Menschekind, wat is dit voor een spreekwoord dat gijlieden hebt in het land Israels, zeggende: De dagen zullen verlengd worden en al het gezigt zal vergaan ?

23 Daarom zeg tot hen: Alzóó zegt de Heere Heere: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer als spreekwoord gebruiken zullen in Israel. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezigt.

24 Want geen ijdel gezigt zal er meer wezen, noch vleijende waarzegging, in het midden van het huis Israels.

25 Want ik ben de Heer, ik zal spreken; het woord dat ik zal spreken, zal gedaan


-ocr page 785-

IËL 13.

E Z E c n

779

worden, de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uwe dagen, o wederspan-nig huis, zal ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere Heere.

26 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:

27 Menschekind, zie, die van het huis Israels zeggen: Het gezigt dat hij ziet is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden die verre zijn.

28 Daarom zeg tot hen: Alzóó zegt de Heere Heere: Geene mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord hetwelk ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 13.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, profeteer tegen de profeten Israels die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des Heeren woord;

3 zóó zegt de Heere Heere: Wee over de dwaze profeten die hunnen geest nawandelen , en hetgeen zij niet gezien hebben.

4 Uwe profeten o Israel zijn als vossen in de woeste plaatsen.

5 Gij zijt in de bressen niet opgetreden, noch hebt den muur bevestigd voor het huis Israels., om in den strijd te staan ten dage des Heeren.

6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die zeggen: De Heer heeft gesproken, daar de Heer hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen.

7 Ziet gij niet een ijdel gezigt en spreekt eene leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De Heer spreekt, daar ik niet gesproken heb?

8 Daarom zóó zegt de Heere Heere: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom zie, ik wil aan u, spreekt de Heere Heere;

9 en mijne hand zal zijn tegen de profeten die ijdelheid zien en leugen voor-zeggen; zij zullen in de vergadering mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israels niet geschreven worden, en in het land Israels niet komen; en gij zult weten dat ik de Heere Heere ben.

10 Daarom, ja daarom dat zij mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, terwijl er geen vrede is, en dat de één een leemen wand bouwt, en zie, de anderen denzelven pleisteren met loozen kalk —

11 zeg tot degenen die met loozen kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn, en gij o groote hagelsteenen zult vallen, en een groote stormwind zal hem splijten.

12 Zie, als die wand zal gevallen zijn, zal dan niet tot u gezegd worden: Waar is de pleistering waarmede gij gepleisterd hebt?

18 Daarom alzóó zegt de Heere Heere: Ja ik zal hem door een grooten stormwind in mijne grimmigheid splijten, en er zal een overstelpende plasregen zijn in mijnen toorn, en groote hagelsteenen in mijne grimmigheid om dien te verdelgen.

14 Zoo zal ik den wand afbreken dien gijlieden met loozen kalk gepleisterd hebt, en zal hem ter aarde nederwerpen, dat zijn grond zal ontdekt worden; alzoo zal de stad vallen, en gij zult in het midden van haar omkomen; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

15 Zoo zal ik mijne grimmigheid tegen den wand voortbrengen, en tegen degenen die hem pleisteren jjigt loozen kalk; en ik zal tot ulieden zeggen: Die wand is er niet meer, en die hem pleisterden zijn er niet;

16 te weten de profeten Israels die van Jeruzalem profeteren, en voor haar een gezigt des vredes zien terwijl er geen vrede is, spreekt de Heere Heere.

17 En gij menschekind, stel uw aan-gezigt tegen de dochters uws volks, welke profeteren uit haar hart, en profeteer tegen haar,

18 en zeg: Zóó zegt de Heere Heere: Wee die vrouwen die kussens naaijen voor alle oksels der armen, en bedeksels maken voor het hoofd van allerlei statuur, om de zielen te jagen. Zult gij de zielen mijns volks jagen, en zult gij uzelven de zielen in het leven behouden?

19 En zult gij mij ontheiligen bïj mijn volk voor eenige handenvol gerst en voor eeniye stukken broods, om zielen te doo-den die niet zouden sterven, en om zielen in het leven te behouden die niet zouden leven, door uw liegen tot mijn volk dat naar leugen hoort?

20 Daarom zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik wil aan uwe kussens, waarmede gij aldaar de zielen jaagt naar de bloem-


-ocr page 786-

IËL 14.

EZE CH

780

hoven, en ik zal ze uit uwe armen wegscheuren; en ik zal die zielen losmaken, de zielen die gij jaagt naar de bloemhoven.

21 Daarbij zal ik uwe hoofddeksels scheuren, en mijn volk uit uwe hand redden, zoodat zij niet meer in uwe hand zullen zijn tot eene jagt; en gij zult weten dat ik de Heek ben.

22 Omdat gijlieden het hart des regt-vaardigen door valschheid hebt bedroefd gemaakt, daar ik hem geen smart aangedaan heb; en omdat gij de handen des goddeloozen gesterkt hebt, opdat hij zich van zijnen boozen weg niet afkeeren zoude, dat ik hem in het leven behield:

23 daarom zult gij niet meer ijdelheid zien noch waarzegging spreken, maar ik zal mijn volk uit uwe hand redden, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 14.

Daarna kwamen tot mij mannen uit de oudsten Israels, en zaten neder voor mijn aangezigt.

2 Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

3 Menschekind, deze mannen hebben hunne drekgoden in hun hart opgerigt, en hebben den aanstoot hunner ongeregtig-heid regt voor hun aangezigt gesteld: word ik dan ernstig van hen gezocht?

4 Daarom spreek met hen en zeg tot hen: Alzoó zegt de Heere Heere: Een ieder uit het huis Israels, die de drekgoden in zijn hart oprigt en den aanstoot zijner ongeregtigheid regt voor zijn aangezigt stelt, en komt tot den profeet, — ik de Heer zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden;

5 opdat ik het huis Israels in het hart grijpe, dewijl zij allen door hunne drekgoden van mij vervreemd zijn.

6 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzóó zegt de Heere Heere : Bekeert u en keert u af van uwe drekgoden, en keert uw aangezigt af van al uwe gruwelen.

7 Want ieder uit het huis Israels, en uit de vreemdelingen die in Israel verkee-ren, die zich van achter mij afscheidt, en zijne drekgoden oprigt in zijn hart en den aanstoot zijner ongeregtigheid regt voor zijn aangezigt stelt, en tot den profeet komt om mij door hem te vragen, —ik ben de Heer, hem zal geantwoord worden door mij;

8 en ik zal mijn aangezigt tegen dien man zetten, en zal hem stellen tot een teeken en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeijen uit het midden mijns volks; en gijlieden zult weten dat ik de Heer ben.

9 Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken za! hebben, ik de Heer heb dien profeet overreed, en ik zal mijne hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van mijn volk Israel;

10 en zij zullen hunne ongeregtigheid dragen: gelijk de ongeregtigheid des vragers zal zijn, alzóó zal zijn de ongeregtigheid des profeten;

11 opdat het huis Israels niet meer van achter mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hunne overtredingen; alsdan zullen zij mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere Heere.

12 Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

13 Menschekind, als een land tegen mij gezondigd zal hebben, zwaar overtredende, zoo zal ik mijne hand daartegen uitstrekken, en zal hetzelve den staf des broods breken en een honger daarin zenden, dat ik daaruit menschen en beesten uitroei:

14 ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in deszelfs midden waren, zij zouden door hunne geregtigheid alleen hunne eigene ziel bevrijden, spreekt de Heere Heere.

16 Zoo ik het boos gedierte door het land laat doorgaan, hetwelk het van kinderen berooft zoodat het woest wordt, dat er niemand doorgaat vanwege het gedierte:

16 die drie mannen in deszelfs midden zijnde, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo zij zonen en zoo zij dochters bevrijden zouden! Zij zelve alleen zouden bevrijd worden, maar het land zoude woest worden.

17 Of als ik het zwaard breng over dat land, en zeg: Zwaard, ga dóór door dat land, zoodat ik daaruit menschen en beesten uitroei:

18 ofschoon die drie mannen in deszelfs midden waren, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden zonen noch dochters bevrijden, maar zij zelve alleen zouden bevrijd worden.

19 Of als ik de pest in dat land zend, en mijne grimmigheid met bloed daarover


-ocr page 787-

EZECHIËL 15, 16. 781

uitgiet om daaruit menschen en beesten uitteroeijen:

20 ofschoon Noach, Daniël en Job in deszelfs midden waren, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere , zoo zij een zoon of zoo zij eene dochter zouden bevrijden! Zij zouden alleen hunne eigene ziel door hunne geregtigheid bevrijden.

21 Want alzóó zegt de Heere Heere: Hoeveeltemeer als ik mijne vier booze gerigten, het zwaard en den honger en het booze gedierte en de pest gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit menschen en beesten uitteroeijen!

22 Doch zie, daarin zullen ontkomenen overblijven die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochters: zie, zij zullen tot ulie-den uitkomen, en gij zult hunnen weg zien en hunne handelingen, en gij zult vertroost worden over het kwaad dat ik over Jeruzalem gebragt zal hebben, ja alwat ik zal gebragt hebben over haar.

23 Zoo zullen zij u vertroosten, als gij hunnen weg en hunne handelingen zien zult, en gij zult weten dat ik niet zonder oorzaak gedaan heb alwat ik in haar gedaan heb, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 15.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, waarin is het hout des wijnstoks meer dan alle hout, of de wijnrank meer dan hetgeen onder het hout eens wouds is?

3 Wordt daarvan hout genomen om eenig werk te maken ? Neemt men daarvan eene pen om eenig vat daaraan te hangen?

4 Zie, het wordt aan het vuur overgegeven , opdat het verteerd worde; het vuur verteert beide zijne einden, en zijn midden wordt verbrand: zoude het deugen tot eenig werk ?

5 Zie, toen het gehéél was, werd het tot geenerlei werk gebruikt: hoeveelte-minder als het vuur het verteerd heeft zoodat het verbrand is, zal het dan nog tot eenig werk gebruikt worden?

6 Daarom alzóó zegt de Heere Heere: Gelijk het hout des wijnstoks is onder het hout des wouds, hetwelk ik aan het vuur overgeef opdat het verteerd worde, alzóó zal ik de inwoners van Jeruzalem overgeven;

7 want ik zal mijn aangezigt tegen hen stellen: als zij van het ééne vuur uitgaan, zal het andere vuur hen verteren; en gij zult weten dat ik de Heer ben, als ik mijn aangezigt tegen hen gesteld zal hebben;

8 en ik zal het land woest maken, omdat zij zwaar overtreden hebben, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK l(j.

Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, maak Jeruzalem hare gruwelen bekend,

3 en zeg: Alzóó zegt de Heere Heere tot Jeruzalem: Uwe handelingen en uwe geboorten zijn uit het land der Kanaani-ten, uw vader was een Amoriet en uwe moeder eene Hethitische.

4 En aangaande uwe geboorten, ten dage als gij geboren waart werd uw navel niet afgesneden, en gij waart niet met water gewasschen toen ik u aanschouwde ; gij waart ook geenszins met zout gewreven noch in windsels gewonden;

5 geen oog had medelijden met u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, omdat men walgde van uwe ziele, ten dage toen gij geboren waart.

6 Als ik u voorbijging, zoo zag ik u vertreden in uw bloed, en ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja ik zeide tot u in uw bloed: Leef.

7 Ik heb u tot tienduizend, als het gewas des velds gemaakt; en gij zijt gegroeid en groot geworden, en zijt gekomen tot groote sierlijkheid: uioe borsten zijn vast geworden en uw haar is gewassen; doch gij waart naakt en bloot.

8 Als ik u nu voorbijging, zag ik u, en zie, uw tijd was de tijd der minne; zoo breidde ik mijnen vleugel over u uit en dekte uwe naaktheid, ja ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere Heere, en gij werdt mijne.

9 Daarna wiesch ik u met water, en ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie.

10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en ik schoeide u met dassevellen, en omgordde u met fijn linnen, en bedekte u met zijde.

11 Ook versierde ik u met sieraad, en deed armringen aan uwe handen en eene keten aan uwen hals.

12 Desgelijks deed ik een voorhoofd-


-ocr page 788-

IËL 16.

EZEC H

782

siersel aan uw aangezigt en oorringen aan uwe ooren, en eene kroon der heerlijkheid op uw hoofd.

13 Zoo waart gij versierd met goud en zilver, en uwe kleeding was fijn linnen en zijde en gestikt werk, gij at meelbloem en honig en olie, en gij waart uitermate schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koningrijk werdt.

14 Daarbij ging van u een naam uit onder de heidenen om uwe schoonheid; want die was volmaakt door mijne heerlijkheid die ik op u gelegd had, spreekt de Heere Heere.

15 Maar gij hebt vertrouwd op uwe schoonheid, en hebt gehoereerd vanwege uwen naam, ja hebt uwe hoererijen uitgestort aan een ieder die voorbijging: voor hem was zij.

16 En gij hebt van uwe kleederen genomen, en u gemaakt geplekte hoogten, en hebt daarop gehoereerd: zulks is niet gekomen en zal niet geschieden.

17 Daarbij hebt gij genomen de vaten uws sieraads van mijn goud en van mijn zilver dat ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt, en gij hebt met dezelve gehoereerd;

18 en gij hebt uwe gestikte kleederen genomen en hebt ze bedekt, en gij hebt mijne olie en mijn reukwerk voor hun aangezigt gesteld;

19 en mijn brood hetwelk ik u gaf, meelbloem en olie en honig, waarmede ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezigt gesteld tot een liefelijken reuk: zóó is het geschied, spreekt de Heere Heere.

20 Voorts hebt gij uwe zonen en uwe dochters die gij mij gebaard hadt genomen , en hebt ze denzei ven geofferd om te verteren: is het wat kleins van uwe hoererijen ,

21 dat gij mijne kinderen geslagthebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan?

22 Ook hebt gij bij al uwe gruwelen en uwe hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, als gij vertreden waart in uw bloed.

23 Het js ook geschied na al uwe boosheid, (wee, wee u! spreekt de Heere Heere) ,

24 dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u eene hooge plaats gemaakt hebt in elke straat;

25 aan eiken hoek van den weg hebt gij uwe hoogte gebouwd, en hebt uwe schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt u prijsgegeven aan ieder die voorbijging, en hebt uwe hoererijen vermenigvuldigd.

26 Gij hebt ook gehoereerd met de kinderen van Egypte, uwe naburen, die groot van vleesch zijn; en gij hebt uwe hoererij vermenigvuldigd, om mij tot toorn te verwekken.

27 Zie, daarom strekte ik mijne hand over u uit, en verminderde uw bescheiden deel; en ik gaf u over in den lust der-genen die u haten, der dochters der Filistijnen, die vanwege uwen schandelijken weg beschaamd waren.

28 Voorts hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onver-zadelijk waart; ja als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij oók niet verzadigd geworden,

29 maar gij hebt uwe hoererij vermenigvuldigd in het land van Kanaan tot in Chaldéa; en daarmede zijt gij óók niet verzadigd geworden.

30 Hoe zwak is uw hart, (spreekt de Heere Heere), als gij al deze dingen doet, zijnde het werk van eene heer-schende boerachtige vrouw;

31 als gij uw verwelfsel bouwt aan den hoek van iederen weg, en uwe hoogte maakt in elke straat, en niet zijt geweest als eene hoer, het hoereloon versmadende.

32 O die overspelige vrouw! Zij neemt in plaats van haren man de vreemden aan.

33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uwe boeleerders, en gij beschenkt ze, opdat ze tot u van rondom zouden ingaan om uwe hoererijen.

34 Zoo geschiedt met u in uwe hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt om te hoereren; want als gij hoereloon geeft, en het hoereloon u niet gegeven wordt, zoo zijt gij tot een tegendeel geworden.

35 Daarom o hoer, hoor des Heeren woord;

36 alzóó zegt de Heere Heere: Omdat uw vergif uitgestort is, en uwe schaamte door uwe hoererijen met uwe boeleerders ontdekt is, en wegens al de drekgoden uwer gruwelen, en om het bloed uwer kinderen dat gij hun gegeven hebt:

37 daarom zie, ik zal al uwe boeleerders vergaderen met welke gij vermengd zijt


-ocr page 789-

IËL 16.

E Z E C H

783

geweest, en allen die gij liefgehad hebt, met allen die gij gehaat hebt; en ik zal ze van rondom vergaderen tegen u, en ik zal voor hen uwe naaktheid ontdekken, dat zij uwe gansche naaktheid zien zullen.

38 Daarbij zal ik u naar de regten der overspeelsters en der bloedvergietstcrs rig-ten, en ik zal u overgeven ten bloede aan grimmigheid en ijver;

39 en ik zal u in hunne hand overgeven, en zij zullen uw verwelfscl afbreken en uwe hoogten omwerpen, en uwe kleederen u uittrekken, en uwe sierlijke juwee-len nemen, en u naakt en bloot laten.

40 Daarna zullen zij tegen u eene vergadering doen opkomen, en zullen u met steenen steenigen en u met hunne zwaarden doorsteken;

41 zij zullen ook uwe huizen met vuur verbranden, en oordeelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen oogen; en ik zal u doen ophouden eene hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoereloon geven.

42 Zoo zal ik mijne grimmigheid op u doen rusten en mijn ijver zal van u afwijken, en ik zal stil zijn en niet meer toornig wezen.

43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid, en tegen mij in verzet geweest zijt met dit alles, zie, zoo zal ik ook uwen weg op uw hoofd geven, spreekt de Heere Heere, en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uwe gruwelen.

44 Zie, een ieder die spreekwoorden gebruikt zal van u een spreekwoord gebruiken, zeggende: Gelijk de moeder, zoo is hare dochter.

45 Gij zijt de dochter uwer moeder, die een walg had van haren man en van hare kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusters , die een walg gehad hebben van hare mannen en van hare kinderen: uwe moeder was eene Hethitische, en uw vader een Amoriet;

46 uwe oudere zuster nu is Samariö, zij en hare dochters, welke woont aan uwe linkerhand; maar uwe zuster die jonger is dan gij, die aan uwe regterhand woont, is Sodom en hare dochters.

47 Doch gij hebt in hare wegen niet gewandeld noch naar hare gruwelen gedaan: het was wat gerings, een verdriet; maar gij hebt het meer verdorven dan zij, in al uwe wegen.

48 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, indien uwe zuster Sodom, zij met hare dochters, gedaan heeft gelijk gij gedaan hebt en uwe dochters!

49 Zie, dit was de ongeregtigheid uwer zuster Sodom: luister, verzadiging van brood en stille gerustheid had zij en hare dochters, maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet;

50 en zij verhieven zich en deden gruwelijkheid voor mijn aangezigt: daarom deed ik ze weg, nadat ik het gezien had.

51 Samarië ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd, en gij hebt uwe gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uwe zusters geregtvaardigd door al uwe gruwelen die gij gedaan hebt:

52 draag gij dan ook uwe schande, gij die voor uwe zusters geoordeeld hebt door uwe zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn regtvaardi-ger dan gij: wees gij dan ook beschaamd en draag uwe schande, omdat gij uwe zusters geregtvaardigd hebt.

53 Als ik hare gevangenen wederbren-gen zal, namelijk de gevangenen van Sodom en hare dochters, en de gevangenen van Samarië en hare dochters, dan zal ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenschap in het midden van haar;

54 opdat gij uwe schande draagt, en te schande gemaakt wordt om al hetgeen gij gedaan hebt, als gij haar troosten zult.

55 Als uwe zusters, Sodom en hare dochters, zullen wederkeeren tot haren vori-gen staat, mitsgaders Samarië en hare dochters zullen wederkeeren tot haren vorigen staat, zult gij ook en uwe dochters wederkeeren tot uwen vorigen staat.

56 Ja uwe zuster Sodom is in uwen mond niet gehoord geweest ten dage uws grooten noogmoeds,

57 aleer uwe boosheid ontdekt was. Als 't de tijd was der versmading van de dochters van Syrië, en van al degenen die rondom hetzelve waren, de dochters der Filistijnen die u verachtten van rondom,

58 hebt gij uwe schandelijke daden en uwe gruwelen gedragen, spreekt de Heer.

59 Want alzóo zegt de Heere Heere: Ik zal u ook doen gelijk gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het verbond.

60 Evenwel zal ik gedachtig wezen aan mijn verbond met u in de dagen uwer


-ocr page 790-

lËL 17.

E Z E C H

784

jonkheid, en ik zal met u een eeuwig verbond oprigten.

61 Dan zult gij uwe wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uwe zusters die ouder zijn dan gij, met degenen die jonger zijn dan gij, aannemen zult; want ik zal u dezelve geven tot dochters, maar niet uit uw verbond.

62 Want ik zal mijn verbond met u oprigten, en gij zult weten dat ik de Heer ben;

63 opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uwen mond opent vanwege uwe schande, wanneer ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 17.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel een raadsel voor en gebruik eene gelijkenis tot het huis Israels,

3 en zeg: Alzóó zegt de Heere Heere ; Een arend die groot was, groot van vleugels , lang van vlerken, vol van vederen, met bonte verwen, kwam op den Libanon, en nam den oppersten tak van een ceder;

4 hij plukte den top zijner jonge takjes af, en bragt dien in een land van koophandel, hij zette hem in eene stad van kooplieden.

5 Hij nam ook van het zaad des lands en leide het in een zaadakker, hij nam het, hij zette het bij vele wateren met groote voorzigtigheid:

6 en het sproot uit, en werd tot een welig uitloopenden wijnstok, doch nederig van stam, ziende met zijne takken naar hem, terwijl zijne wortels onder hem waren. Zoo werd hij tot een wijnstok die ranken voortbragt en scheuten uitwierp.

7 Nog was er een groote arend, groot van vleugels en overvloedig van vederen; en zie, deze wijnstok voegde zijne wortels naar denzelve toe en wierp zijne takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zoude naar de bedden zijner planting toe.

8 Hij was in eene goede landouw bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot een heerlijken wijnstok worden mogt.

9 Zeg: Alzóó zegt de Heere Heere: Zal hij gedijen ? Zal hij niet zijne wortels uitrukken en zijne vrucht afsnijden, dat hij droog worde? Hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdroogen, en dat niet door een grooten arm noch door veel volk, om hem van zijne wortels wegtevoeren.

10 Ja zie, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostewind hem aanroert, gansch verdroogen? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdroogen.

11 Daarna geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

12 Zeg nu tot dat wederspannig huis: Weet gij niet wat deze dingen zijn? Zeg: Zie, de koning van Babel is te Jeruzalem gekomen, en heeft haren koning genomen en hare vorsten, en heeft ze tot zich gevoerd naar Babel;

13 daarbij heeft hij van het koninklijk zaad genomen en daarmede een verbond gemaakt, en heeft hem tot een eed ge-bragt, en de magtigen des lands heeft hij weggenomen;

14 opdat het koningrijk nederig zoude zijn, zich niet verheffende, en dat het zijn verbond houdende bestaan mogt.

15 Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijne boden naar Egypte, opdat men hem paarden en veel volk verschaffen zoude: zal hij gedijen, zal hij ontkomen die zulke dingen doet? Ja zal hij het verbond breken en ontkomen?

16 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo hij niet in de plaats des konings die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht en wiens verbond hij gebroken heeft, bij hem in het midden van Babel zal sterven!

17 Ook zal Farao door een groot heir en door eene talrijke menigte met hem in oorlog niets uitrigten, als men een wal zal opwerpen en als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uitteroeijen.

18 Want hij heeft den eed veracht, brekende het verbond, daar hij, zie, zijne hand gegeven had; dewijl hij al deze dingen gedaan heeft, zal hij niet ontkomen.

19 Daarom alzóó zegt de Heere Heere: Zoo waarachtig ik leef, zoo ik mijnen eed dien hij veracht heeft, en mijn verbond dat hij gebroken heeft, niet op zijn hoofd geef!

20 En ik zal mijn net over hem uitspreiden , dat hij gegrepen zal worden in mijn jagtgaren; en ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rigten over zijne overtreding waardoor hij tegen mij overtreden heeft.

21 Daarbij zullen al zijne vlugtelingen


-ocr page 791-

EZECH

IEL 18.

785

met al zijne benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden, en gijlieden zult weten dat ik de Heer gesproken heb.

22 Alzoo zegt de Heere Heere; Ik zal ook van den oppersten tak des hoogen ceders nemen en zetten, van het opperste zijner jonge takjes zal ik een tee-deren scheut afplukken, welken ik op een hoogen en verheven berg planten zal;

23 op den berg der hoogte Israels zal ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zullen alle vogels van allerlei vleugel, in de schaduw zijner takken zullen ze wonen.

24 Zoo zullen alle boomen des velds weten dat ik de Heer den hoogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den verdroogden boom bloeijend gemaakt heb: ik de Heer heb het gesproken en zal het doen.

HOOFDSTUK 18.

Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Wat is ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israels, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden?

3 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo het ulieden meer gebeuren zal dit spreekwoord in Israel te gebruiken!

4 Zie, alle zielen zijn mijne; gelijk de ziel des vaders, alzoo ook de ziel des zoons, ze zijn mijne: de ziel die zondigt, die zal sterven.

5 Wanneer nu iemand regtvaardig is en regt en geregtigheid doet,

6 niet eet op de bergen, en zijne oogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israels; noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert;

7 en niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft en den naakte met kleeding bedekt;

8 niet op woeker geeft noch overwinst neemt, zijne hand van onregt afkeert, waarachtig regt tusschen den één en den ander oefent;

9 in mijne inzettingen wandelt en mijne regten onderhoudt, om getrouw te handelen : — die regtvaardige zal gewis levctl, spreekt de Heere Heere.

10 Heeft hij nu een zoon gewonnen die een inbreker is, die bloed vergiet, die zijnen broeder een van deze dingen doet,

11 en die al die dingen niet doet, maar ook op de bergen eet on de huisvrouw zijns naasten verontreinigt,

12 den ellendige en den nooddruftige verdrukt, veel roof rooft, het pand niet wedergeeft, en zijne oogen tot de drekgoden opheft, gruwel doet,

13 op woeker geeft en overwinst neemt, — zoude die leven? Hij zal niet leven: al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker gedood worden, zijn bloed zal op hem zijn,

14 Zie nu, heeft hij een zoon gewonnen, die al de zonden zijns vaders die hij doet aanziet, en toeziet dat hij dér-gelijke niet doet,

15 niet eet op de bergen, noch zijne oogen opheft tot de drekgoden van het huis Israels, de huisvrouw zijns naastèll niet verontreinigt,

16 en niemand verdrukt, het pand niet behoudt en geen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft en den naakte met kleeding bedekt,

17 zijne hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst neemt, mijne regten doet en in mijne inzettingen wandelt: — die zal niet sterven om de on-geregtigheid zijns vaders, hij zal gewis leven.

18 Zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volken: ziedaar, hij zal sterven in zijne on-geregtigheid.

19 Maar gijlieden zegt; Waarom draagt de zoon niet de ongeregtigheid des vaders? Immers zal de zoon die regt en geregtigheid gedaan heeft, en al mijne inzettingen onderhouden en die gedaan heeft, gewis leven.

20 De ziele die zondigt, die zal sterven: de zoon zal niet dragen de ongeregtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongeregtigheid des zoons: de geregtigheid des regtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des god-deloozen zal op hem zijn.


-ocr page 792-

IËL 19.

EZE CH

786

21 Maar wanneer de goddelooze zich bekeert van al zijne zonden die hij gedaan heeft, en al mijne inzettingen onderhoudt en regt en geregtigheid doet: hij zal gewis leven, hij zal niet sterven;

22 al zijne overtredingen die hij gedaan heeft zullen hem niet toegerekend worden, in zijne geregtigheid die hij gedaan heeft zal hij leven.

23 Zoude ik eenigzins lust hebben aan den dood des goddeloozen? spreekt de Heere Heere: is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leve?

24 Maar als de regtvaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en onregt doet, doende naar al de gruwelen die de goddelooze doet, zoude die leven? Aan al zijne geregtigheden die hij gedaan heeft zal niet gedacht worden: in zijne overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijne zonde die hij gezondigd heeft, daarin zal hij sterven.

25 Toch zegt gijlieden: De weg des Heeren is niet regt: — hoort nu o huis Israels, is mijn weg niet regt? Zijn niet uwe wegen onregt?

26 Als de regtvaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en onregt doet, en daarin sterft: hij zal in zijn onregt dat hij gedaan heeft sterven.

27 Maar als de goddelooze zich bekeert van zijne goddeloosheid die hij gedaan heeft, en regt en geregtigheid doet: die zal zijne ziel in het leven behouden;

28 dewijl hij toeziet en zich bekeert van al zijne overtredingen die hij gedaan heeft, hij zal gewis leven, hij zal niet sterven.

29 Evenwel zegt het huis Israels: De weg des Heeren is niet regt; — zouden mijne wegen, o huis Israels, niet regt zijn? Zijn niet uwe wegen onregt?

30 Daarom zal ik u rigten o huis Israels, een ieder naar zijne wegen, spreekt de Heere Heere: keert weder en bekeert u van al uwe overtredingen, zoo zal de ongeregtigheid u niet tot een aanstoot worden.

31 Werpt van u weg al uwe overtredingen waardoor gij overtreden hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven o huis Israels?

32 Want ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere Heere: daarom bekeert u en leeft.

HOOIDSTUK 19.

Voorts hef gij eene weeklagt aan over de vorsten van Israel,

2 en zeg: Wat was uwe moeder? eene leeuwin, onder de leeuwen nederliggen-de; zij bragt hare welpen op in het midden der jonge leeuwen.

3 Zij voedde nu een van hare welpen op; het werd een jonge leeuw, die leerde roof te rooven, hij at menschen op.

4 Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hunne groeve; en zij bragten hem met haken naar Egypteland.

5 Zij nu ziende dat ze in hope was geweest doch hare verwachting verloren was, nam een ander van hare welpen, hetwelk zij tot een jongen leeuw stelde.

6 Deze wandalde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te rooven, hij at menschen op;

7 hij bekende hunne weduwen, en hij verwoestte hunne steden; zoodat het land en zijne volheid ontzet werd van de stem zijns gebruis.

8 Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, en zij spreidden hun net over hem uit; in hunne groeve werd hij gegrepen,

9 en zij stelden hem in gesloten bewaring met haken, opdat zij hem bragten tot den koning van Babel; zij bragten hem in vestingen, opdat zijne stem niet meer gehoord wierd op de bergen Israels.

10 Uwe moeder was als een wijnstok in uwe stilheid, geplant bij wateren, hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren;

11 en hij had sterke twijgen tot scepters der heerschers, en de stam van elke twijg werd hoog tusschen de digte takken; en hij werd gezien door zijne hoogte, met de menigte zijner takken.

12 Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen, en de oostewind heeft zijne vrucht verdroogd, zijne sterke twijgen zijn afgebroken en zijn verdroogd, het vuur heeft ze verteerd:

13 en nu is hij geplant in eene woestijn, in een dor en dorstig land.

14 Daarbij is een vuur uitgegaan uit eene twijg zijner ranken, dat zijne vrucht verteerd hoeft; zoodat aan hem geen sterke twijg is tot een scepter om te heerschen. Dit is eene weeklagt en is tot eene weeklagt geworden.


-ocr page 793-

EZECH

IEL 20.

787

HOOFDSTUK 20.

En het geschiedde in het zevende jaar in de vijfde maand, op den tiende dier maand, dat er mannen uit de oudsten Israels kwamen om den Heee te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezigt.

12 Toen geschiedde des Heeben woord tot mij, zeggende:

3 Menschekind, spreek tot de oudsten Israels en zeg tot hen: Alzoo zegt de Heere Heeke: Komt gij om mij te vragen? Zoo loaarachtiy ik leef, zoo ik van u gevraagd wil worden, spreekt de Heere Heere.

4 Zoudt gij hun regt geven, zoudt gij hun regt geven, o menschekind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend,

5 en zeg tot hen: Alzóo zegt de Heere Heere: Ten dage als ik Israel verkoos, zoo hief ik mijne hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte mij hun in Egypteland bekend; ja ik hief mijne hand tot hen op, zeggende: Ik ben de Heer uw God.

6 Te dien dage hief ik mijne hand tot hen op, dat ik ze uit Egypteland uitvoeren zoude, in een land dat ik voor hen uitgezocht had, vloeijende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen;

7 en ik zeide tot hen: Een ieder werpe de verfoeiselen zijner oogen weg, en verontreinigt u niet met de drekgoden van Egypte: ik de Heer ben uw God.

8 Maar zij waren wederspannig tegen mij en wilden naar mij niet hooren; niemand wierp de verfoeiselen zijner oogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte: daarom zeide ik dat ik mijne grimmigheid over hen uitgieten zoude, om mijnen toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland.

9 Doch ik deed het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd wierd voor de oogen der heidenen in welker midden zij waren; aan welke ik mij voor derzel-ver oogen bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uittevoeren.

10 En ik voerde ze uit Egypteland en bragt ze in de woestijn.

11 Daar gaf ik hun mijne inzettingen en maakte hun mijne regten bekend, door welke een mensch, zoo hij ze doet, zal leven.

12 Daarenboven gaf ik hun mijne sab-baten, om een teeken te zijn tusschen mij en tusschen hen, opdat zij zouden

weten dat ik de Heer ben die ze heilig.

13 Maar het huis Israels werd wederspannig tegen mij in de woestijn; zij wandelden in mijne inzettingen niet, en verwierpen mijne regten, door welke een mensch, zoo hij ze doet, zal leven; en zij ontheiligden mijne sabbaten zeer, dat ik zeide, mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn om hen te verdelgen.

14 Maar ik deed het om mijns naams wil, opdat die niet ontheiligd wierd voor de oogen van die heidenen voor welker oogen ik hen uitvoerde.

15 Evenwel hief ik ook mijne hand tot hen op in de woestijn, dat ik ze niet zoude brengen in het land dat ik hm gegeven had, vloeijende van melk en honig, hetwelk het sieraad is van alle landen:

10 daarom dat zij mijne regten verwierpen en in mijne inzettingen niet wandelden, en mijne sabbaten ontheiligden; want hun hart wandelde hunne drekgoden na.

17 Doch mijn oog verschoonde ze, dat ik ze niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn;

18 maar ik zeide tot hunne kinderen in de woestijn: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt hunne regten niet, en verontreinigt u niet met hunne drekgoden.

19 Ik ben de Heer uw God, wandelt in mijne inzettingen, en onderhoudt mijne regten, en doet dezelve;

20 en heiligt mijne sabbaten, en zij zullen tot een teeken zijn tusschen mij en tusschen ulieden, opdat gij weet dat ik de Heer uw God ben.

21 Maar die kinderen waren óók wederspannig tegen mij, zij wandelden niet in mijne inzettingen, en mijne regten namen zij niet waar om die te doen, door welke een mensch, zoo hij ze doet, zal leven: zij ontheiligden mijne sabbaten, dat ik zeide mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende mijnen toorn tegen hen in de woestijn.

22 Doch ik keerde mijne hand af, en deed het om mijns naams wil, opdat hij voor de oogen der heidenen niet zoude ontheiligd worden, voor welker oogen ik hen uitgevoerd had.

23 Ik hief ook mijne hand tot hen op in de woestijn, dat ik hen verspreiden zoude onder de heidenen en hen ver-strooijen in de landen;


-ocr page 794-

I Ë L 20.

E Z E C H

788

24 omdat zij mijne regten niet gedaan hadden, maar mijne inzettingen verworpen en mijne sabbaten ontheiligd hadden, en hunne oogen achter de drekgoden hunner vaderen waren.

25 Daarom gaf ik hun ook inzettingen die niet goed waren en regten waarbij zij niet leven zouden,

26 en ik verontreinigde hen in hunne offergiften, omdat zij door het vuur deden doorgaan alwat de baarmoeder opent; opdat ik ze verwoesten zoude, teneinde zij zouden weten dat ik de Heer ben.

27 Daarom menschekind, spreek tot het huis Israels en zeg tot hen: Alzóó zegt de Heere Heere: Hiermede nog hebben uwe vaderen mij gesmaad, dat zij door overtreding tegen mij overtreden hebben;

28 ais ik hen in het land gebragt had, over hetwelk ik mijne hand opgeheven had om het hun te geven, zoo zagen zij naar allen hoogen heuvel en alle digt geboomte, en offerden daar hunne offers, en gaven daar hunne tergende offerande, en daar zetteden zij hunnen liefelijken reuk, en daar offerden zij hunne drankoffers.

29 En ik zeide tot hen: Wat is die hoogte waarhenen gij gaat? Nogtans is da naam daarvan genaamd hoogte, tot op dezen dag toe.

30 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzóó zegt de Heere Heere: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hunne verfoeiselen ?

31 Ja met het offeren uwer gaven, met uwe kinderen door het vuur te doen door-

Saan, zijt gij verontreinigd aan al uweaan, zijt gij verontreinigd aan al uwe

rekgoden tot op dezen dag toe: en zoude ik door u gevraagd willen worden, o huis Israels? Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo ik door u gevraagd wil worden!

32 Daarom wat in uwen geest opgeklommen is zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen, als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen.

33 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo ik niet met een sterke hand en uitgestrekten arm en met een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren!

34 Want ik zal u uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen waarin gij verstrooid zijt door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en door een uitgegoten grimmigheid.

35 Daarbij zal ik u brengen in de woestijn der volken, en ik zal met u aldaar rigten, aangezigt tot aangezigt;

36 gelijk ik gerigt heb met uwe vaderen in de woestijn van Egypteland, alzóó zal ik met u rigten, spreekt de Heere Heere;

37 en ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en ik zal u brengen onder den band des verbonds.

38 Daarbij zal ik wie weerspannig zijn en tegen mij overtreden uit ulieden uitzuiveren, ik zal ze uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israels niet «oederkomen, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

39 En gijlieden o huis Israels, alzóó zegt de Heere Heere : Gaat henen, dient een ieder zijne drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer mijnen heiligen naam met uwe giften en met uwe drekgoden.

40 Want op mijnen heiligen berg, op den hoogen berg Israels, spreekt do Heere Heere, daar zal mij het gansche huis Israels in het land dienen, zij allen; daar zal ik welgevallen aan hen nemen, en dilar zal ik uwe hefoffers eischen en de eerstelingen uwer heffingen met al uwe geheiligde dingen:

41 ik zal een welgevallen aan ulieden nemen, om den liefelijken reuk, wanneer ik u van de volken uitvoeren, en u vergaderen zal uit de landen in welke gij zult verstrooid zijn, en ik zal in u geheiligd worden voor de oogen der heidenen;

42 en gij zult weten dat ik de Heer ben, als ik u in het landschap Israels gebragt zal hebben, in het land waarover ik mijne hand opgeheven heb om het uwen vaderen te geven.

43 Daar zult gij dan gedenken aan uwe wegen en aan al uwe handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelve eene walging hebben over al uwe boosheden die gij gedaan hebt.

44 Zoo zult gij weten dat ik de Heer ben, als ik met u gedaan zal hebben, om mijns naams wil, niet naar uwe booze wegen noch naar uwe verdorven handelingen, o huis Israels, spreekt de Heere Heere.

45 Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

46 Menschekind, zet uw aangezigt naar


-ocr page 795-

I Ë L 21.

EZECH

789

den weg van het zuiden, en spreek tegen het zuiden, en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden,

47 en zeg tot het zuiderwoud: Hoor des Heeren woord; alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgebluscht worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezigten van het zuiden tot het noorden toe,

48 en alle vleesch zal zien dat ik de Heer dat aangestoken heb, het zal niet uitgebluscht worden.

49 En ik zeide: Ach Heere Heere, zij zeggen van mij: Is hij niet een verdich-ter van gelijkenissen?

HOOFDSTUK 21.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, zet uw aangezigt tegen Jeruzalem, en spreek tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israel,

3 en zeg tot het land van Israel: Alzóó zegt de Heer: Zie, ik ivil aan u, en ik zal mijn zwaard uit zijne scheede trekken, en ik zal van u uitroeijen den regtvaardige en den goddelooze;

4 omdat ik dan van u uitroeijen zal den regtvaardige en den goddelooze, daarom zal mijn zwaard uit zijne scheede uitgaan tegen alle vleesch, van het zuiden tot het noorden;

5 en alle vleesch zal weten dat ik de Heer mijn zwaard uit zijne scheede getrokken heb: het zal er niet meer in wederkeeren.

6 Maar gij menschekind, zucht; zucht voor hunne oogen met verbreking der lendenen en met bitterheid.

7 En het zal geschieden als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij ? dat gij zeggen zult: Om het gerucht, want het komt; en alle hart zal versmelten, en alle handen zullen verslappen, en alle geest zal inkrimpen, en alle knieën als water vervlieten; zie, het komt en het zal geschieden, spreekt de Heere Heere.

8 Wederom geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

9 Menschekind, profeteer en zeg: Alzóó 2jegt de Heer: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook gewet;

10 het is gescherpt opdat het eene slagting slagte, het is gewet opdat het flikkere: of wij dan zullen vrolijk zijn? het is de roede mijns zoons, die alle hout versmaadt.

11 En hij heeft hetzelve laten wetten, opdat men het met de hand hanteren zoude; het zwaard is gescherpt en het is gewet, om het in de hand des doodslagers te geven.

12 Kerm en jammer o menschekind, want het zal zijn tegen mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten Israels: verschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij mijn volk zijn: daarom klop op de heup,

13 Als er beproeving was, wat was het toen? Zoude er dan ook geen versmadende roede zijn? spreekt de Heere Heere.

14 Daarom gij menschekind, profeteer, en sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden ten derden male, het is het zwaard dergenen die verslagen zullen worden; het is het zwaard der groo-ten die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kamers indringen zal.

15 Ik heb de punt des zwaards gezet tegen al hunne poorten, opdat het hart versmelte en de aanstooten vermenigvuldigen; ach het is gemaakt om te flikkeren, het is gescherpt om te slagten.

16 Houd u bijéén o zwaard, keer u regtsom, schik u, keer u linksom, waarhenen uw aangezigt gesteld is.

17 En ik zelf zal ook mijne hand tegen mijne hand slaan, en mijne grimmigheid doen rusten; ik de Heer heb het gesproken.

18 Wederom geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

19 Gij nu menschekind, stel u twee wegen voor, waardoor het zwaard des konings van Babel kome: uit één land zullen ze beide voortkomen; en kies eene zijde, kies ze aan het hoofd van den weg der stad.

20 Gij zult een weg voorstellen, waardoor het zwaard inkomen zal tegen llabba der kinderen Ammons of tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem.

21 Want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen, om waarzegging te gebruiken; hij zal zijne pijlen slijpen, hij zal de terafim vragen, hij zal de lever bezien.

22 De waarzegging zal aan zijne regter-hand zijn op Jeruzalem, om hoofdmannen te stellen, om den mond te openen in het


-ocr page 796-

I Ë L 22.

EZECH

790

doodslaan, om de stem opteheffen met gejuich, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om sterkten optewerpen, om bolwerken te bouwen.

23 Dit zal hun in hunne oogen als een ijdel waarzeggen zijn, omdat zij met eeden beëedigd zijn onder hen; maar hij zal de ongeregtigheid gedenken, opdat zij gegrepen worden.

24 Daarom zegt de Heere Heehe al-zoo: Omdat gijlieden uwe ongeregtigheid doet gedenken, doordien uwe overtredingen ontdekt worden, zoodat uwe zonden gezien worden in al uwe handelingen; omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden.

25 En gij, o onheilige, goddelooze vorst Israels, wiens dag komen zal ten tijde der uiterste ongeregtigheid,

26 alzoó zegt de Heere Heere: Doe dien hoed weg en leg die kroon af: deze zal dezelfde niet wezen; ik zal verhoogen dengeen die nederig is en vernederen dengeen die hoog is,

27 Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja zij zal niet zijn, totdat hij komt die daartoe regt heeft en wien ik dat geven zal.

28 En gij menschekind, profeteer en zeg: Alzoó zegt de Heere Heeke van de kinderen Amnions en van hun smaden; zoo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slagting gewet om te verdelgen, om te flikkeren;

29 terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij ii leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen dergenen die van de goddeloozen verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongeregtigheid.

30 Keer uw zwaard weder in zijne schee-de. In de plaats waar gij geschapen zijt, in het land uwer woningen zal ik u rigten;

31 en ik zal over u mijne gramschap uitgieten, ik zal tegen u door het vuur mijner verbolgenheid blazen, en ik zal u overgeven in de hand van brandende menschen, smeders des verderfs;

32 het vuur zult gij tot spijs zijn, uw bloed zal zijn in het midden des lands: aan u zal niet gedacht worden, want ik de Heer heb het gesproken.

HOOFDSTUK 22.

Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Gij nu menschekind, zoudt gij der bloedstad regt geven ? Zoudt gij haar regt geven ? Ja maak haar bekend al hare gruwelen,

3 en zeg: Alzoó zegt de Heere Heere : O stad die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd kome, en drekgoden tegen zichzelve maakt om zich te verontreinigen,

4 door uw bloed dat gij vergoten hebt zijt gij schuldig geworden, en met uwe drekgoden die gij gemaakt hebt hebt gij u verontreinigd, en hebt uwe dagen doen naderen en zijt tot uwe jaren gekomen: daarom heb ik u den heidenen overgegeven tot een smaad, en allen landen tot een spot;

5 wie nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij onreine van naam en vol van onrust.

6 Zie, de vorsten Israels zijn in u geweest, een ieder naar zijne kracht, om bloed te vergieten.

7 Vader en moeder hebben zij in u gering geacht, met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld, zij hebben in u den wees en de weduw verdrukt.

8 Mijne heilige dingen hebt gij veracht, en mijne sabbaten hebt gij ontheiligd.

9 Kwaadsprekers zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de bergen gegeten, zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan.

10 Men heeft de schaamte des vaders in u ontdekt, die onrein was door afzondering hebben zij in u verkracht;

11 daarbij heeft de één gruwel gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijne zuster, zijns vaders dochter, verkracht.

12 Zij hebben geschenken in u genomen om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uwen naaste door verdrukking; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Heere Heere.

13 Zie dan, ik heb mijne handen inéén-geslagen om uwe gierigheid die gij bedreven hebt, en om uwe bloedschulden die in het midden van u geweest zijn:

14 zal uw hart bestaan of zullen uwe handen sterk zijn, in de dagen als ik met u handelen zal? Ik de Heer heb het gesproken en zal het doen;

15 en ik zal u verstrooijen onder de


-ocr page 797-

IËL 23.

E ZE C H

791

heidenen en u verspreiden in de landen, en uwe onreinheid uit u verteren:

16 zoo zult gij in u ontheiligd zijn voor de oogen der heidenen, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

17 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

18 Menschekind, die van het huis Israels zijn mij tot schuim geworden, zij zijn allen koper of tin of ijzer of lood in het midden des ovens, zilverschuim zijn ze geworden.

19 Daarom alzóó zegt de Heere Heere: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom zie, ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen;

20 yelijJc zilver of koper of ijzer of lood of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover aan-teblazen opdat men het smelto, alzóó zal ik ulieden vergaderen in mijnen toorn, en in mijne grimmigheid inwerpen en smelten;

21 ja ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden;

22 gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzóó zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden, en gij zult weten dat ik de Heer mijne grimmigheid over u uitgegoten heb.

23 Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

24 Menschekind, zeg tot haar: Gif zijt een land dat niet gereinigd is, dat zijnen plasregen niet heeft yehad ten dage der gramschap.

25 De verbindtenis harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw die een roof rooft; zij eten de zielen op, schat en kostbaarheid nemen zij weg, hare weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar.

26 Hare priesters doen mijne wet geweld aan, en zij ontheiligen mijne heilige dingen; tusschen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tusschen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daarbij verbergen zij hunne oogen voor mijne sab-baten, ja ik word in het midden van hen ontheiligd.

27 Hare vorsten zijn in het midden van haar als wolven die een roof rooven, om bloed te vergieten en om zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen.

28 Hare profeten nu pleisteren hen met loozen kalk, ijdelheid ziende en hun leugen voorzeggende; zeggende: Alzóó zegt de Heere Heere — en de Heer heeft niet gesproken.

29 Het volk des lands pleegt enkel verdrukking en bedrijft enkel rooverij; ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder regt.

30 Ik zocht nu een man uit hen die den muur mogt bevestigen, en voor mijn aangezigt in de bres staan voor het land, opdat ik het niet mogt verderven; maar ik vond niemand.

31 Daarom heb ik mijne gramschap over hen uitgegoten, door het vuur mijner verbolgenheid heb ik ze verteerd: hunnen weg heb ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 23.

Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, er waren twee vrouwen, dochters van ééne moeder.

3 Deze hoereerden in Egypte; in hare jeugd hoereerden zij; daar werden hare borsten gedrukt, en daar werden de te-pelen haars maagdoms betast.

4 Hare namen nu waren Ohola de oudste, en Oholiba hare zuster; en zij werden mijne en baarden zonen en dochters: dit waren hare namen, Samarië is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.

5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder mij ; en zij werd verliefd op hare boeleerders, op de Assyriërs die nabij waren,

6 bekleed met hemelsblaauw, vorsten en overheden, altemaal bekoorlijke jongelingen, ruiters rijdende op paarden.

7 Alzoo bedreef zij hare hoererijen met dezelve, die allen de keur der kinderen Assurs waren; en met allen op welke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden verontreinigde zij zich.

8 Zij verliet ook niet hare hoererijen yebragt uit Egypte; want zij hadden bij haar in hare jeugd gelegen, en zij hadden de tepelen haars maagdoms betast, en zij hadden hunne hoererij over haar uitgestort.

9 Daarom gaf ik haar in de hand harer boeleer ders over, in de hand der kin-


-ocr page 798-

799 E Z E C H

Assurs op welke zij verliefd was,

10 Deze ontdekten hare schaamte, hare Zpneu en hare dochters namen zij weg, maar haar doodden zij met het zwaard; en zij kreeg een naam onder de vrouwen, nadat Wen gerigten over haar geoefend had.

11 Als hare zuster Oholiba dit zag, zoo verdierf zij hare min nog meer dan gene, epi hare hoererijen meer dan de hoererijen van hare zuster;

12 zij werd verliefd op de kinderen Assurs, de vorsten en overheden die nabij waren, bekleed met volkomen wapenrusting, ruiters rijdende op paarden, alte-maal bekoorlijke jongelingen.

13 Toen zag ik dat zij verontreinigd was; zij hadden beide éénerlei weg.

14 Ja zij vermeerderde hare hoererijen nog; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chal-deën, geschilderd met menie,

15 gegord met een gordel aan hunne lendenen, hebbende overvloedig geverwde hoeden op hunne hoofden, die allen er uitzagen als hoofdmannen, gelijk aan de kinderen Babels, van Chaldéa, het land hunner geboorte:

16 zoo werd zij op dezelve verliefd met het opzien harer oogen, en zij zond boden tot hen naar Chaldéa.

17 De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het leger der minne, en verontreinigden haar met hunne hoererij, ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd hare ziel van hen afgetrokken.

18 Alzoo ontdekte zij hare hoererijen en ontdekte hare schaamte: toen werd mijne

van haar afgetrokken, gelijk mijne Zjel was afgetrokken van hare zuster.

19 Doch zij vermenigvuldigde hare hoererijen, gedenkende aan de dagen harer jeugd, als zij gehoereerd had in het land van Egypte;

20 en zij werd verliefd meer dan der-zelver bijwijven, welker vleesch is als het vleesch der ezels, en welker vloed is als de vloed der paarden.

21 Alzoo hebt gij weder opgehaald de schandelijke daad uwer jeugd, als die van Egypte uwe tepelen betastten vanwege de borsten uwer jeugd.

22 Daarom o Oholiba, alzóó zegt de lïeere Heere: Zie, ik zal uwe boeleer-ders, van welke uwe ziel is afgetrokken, tegen u verwekken, en ik zal ze van rondom tegen u aanbrengen:

IËL 23.

23 de kinderen van Babel en alle Chal-deën, Pekod en Soa en Koa, en alle kinderen van Assur met hen; bekoorlijke jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden.

24 Die zullen tegen u komen met karren, wagens en wielen, en met eene vergadering van volken, rondassen en schilden en helmen; zij zullen zich rondom tegen u zetten, en ik zal voor hun aangezigt het gerigt stellen, en zij zullen u rigten naar hunne regten;

25 en ik zal mijnen ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen j zij zullen uwen neus en uwe ooren afnemen, en het laatste van u zal door het zwaard vallen; zij zullen uwe zonen en uwe dochters wegnemen, en het laatste van u zal door het vuur verteerd worden;

26 zij zullen u ook uwe kleederen uittrekken en uwe sieraden wegnemen.

27 Zoo zal ik uwe schandelijkheid van u doen ophouden, mitsgaders uwe hoererij yehragt uit Egypteland; en gij zult uwe oogen naar hen niet opheffen en aan Egypte niet meer gedenken.

28 Want alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal u overgeven in de hand dergenen die gij haat, in de hand dergenen van welke uwe ziel is afgetrokken.

29 Die zullen met u handelen uit haat, en al uwen arbeid wegnemen, en u naakt en bloot laten, dat uwe hoereschaamte ontdekt worde, mitsgaders uwe schandelijkheid en uwe hoererijen.

30 Deze dingen zal men u doen dewijl gij de heidenen nagehoereerd hebt, en omdat gij u met hunne drekgoden verontreinigd hebt:

31 in den weg uwer zuster hebt gij gewandeld, daarom zal ik haren beker in uwe hand geven.

32 Alzóó zegt de Heere Heere: Gij zult den beker uwer zuster drinken die diep en wijd is: gij zult tot belagching en spot worden; de beker houdt veel in.

33 Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uwe zuster Samarië is een beker der verwoesting en der eenzaamheid:

34 gij zult hem drinken en uitzuigen, en zijne scherven zult gij verbrijzelen, en uwe borsten zult gij verscheuren; want ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.


-ocr page 799-

EZECH

IEL 24.

793

35 Daarom alzoo zegt de Heere Heebe: Omdat gij mij vergeten en mij achter uwen rug geworpen hebt, zoo draag ook gij uwe schandelijkheid en uwe hoererijen.

36 En de Heer zeide tot mij: Mensche-kind, zoudt gij Ohola en Oholiba regt geven? Ja vertoon haar hare gruwelen.

37 Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in hare handen; en zij hebben met hare drekgoden overspel gedaan; daarbij hebben zij ook hare kinderen die zij mij gebaard hadden voor hen door het vuur laten doorgaan tot spijs.

38 Nog hebben zij mij dit gedaan: zij hebben mijn heiligdom te dien dage verontreinigd, en mijne sabbaten ontheiligd.

39 Want als zij hunne kinderen voor hunne drekgoden geslagt hadden, zoo kwamen zij op dien dag in mijn heiligdom om dat te ontheiligen; en zie, alzoó hebben zij gedaan in het midden van mijn huis.

40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen die van verre zouden komen; tot welke als een bode gezonden was, zie, zoo kwamen zij, voor welke gij u wiescht, uwe oogon blankettet en u met sieraad versierdet;

41 en gij zat op een heerlijk bed, voor hetwelk eene tafel toegerigt was, en op hetwelk gij mijn reukwerk en mijne olie gezet hadt.

42 Als nu het geruisch der menigte daarop stil was, zoo zonden zij tot mannen uit de menigte der menschen, en er werden zwelgers aangebragt uit de woestijn; die deden armringen aan hare handen en eene sierlijke kroon op hare hoofden.

43 Toen zeide ik van deze, die van overspel verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer hoer, en die óók.

44 En men ging tot haar in gelijk men ingaat tot eene vrouw die eene hoer is, alzoó gingen zij in tot Ohola en tot Oholiba, die schandelijke vrouwen.

45 Regtvaardige mannen dan, die zullen haar rigten naar het regt der overspeel-sters en naar het regt der bloedvergiet-sters; want zij zijn overspeelsters, en bloed is in hare handen.

46 Want alzoó zegt de Heere Heere : Ik zal eene vergadering tegen haar doen opkomen, en zal ze ter beroering en ten roof overgeven;

47 en de vergadering zal ze met steenen steenigen, en ze met hunne zwaarden

nederhouwen; hare zonen en hare dochters zullen zij dooden, en hare huizen met vuur verbranden.

48 Alzoo zal ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden, opdat alle vrouwen onderwezen worden dat zij naar uwe schandelijkheid niet doen.

49 Alzoo zullen zij uwe schandelijkheid op u leggen, en gij zult de zonden uwer drekgoden dragen; en gijlieden zult weten dat ik de Heere Heere ben.

HOOFDSTUK 24.

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij in het negende jaar in de- tiende maand op den tiende der maand, zeggende :

2 Menschekind, schrijf u den naam van den dag op, juist van dezen dag: de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem juist op dezen dag.

3 En gebruik eene gelijkenis tot dat we-derspannig huis en zeg tot hen: Alzoó zegt de Heere Heere: Zet, zet een pot op 't vuur, en giet ook water daarin.

4 Doe zijne stukken tezamen daarin, alle goede stukken, de dij en den schouder; vul hem met de keur der beenderen.

5 Neem de keur van de kudde, en stook ook een brandstapel van de beenderen daaronder; doe hem wèl zieden; ook zullen zijne beenderen daarin gekookt worden.

6 Daarom alzóó zegt de Heere Heerë: Wee der bloedstad, den pot welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan! Trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over hem niet vallen.

7 Want haar bloed is in het midden van haar, op eene gladde steenrots heeft zij dat gelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort, om hetzelve met stof te bedekken.

8 Opdat ik de grimmigheid doe opgaan 1 om wraak te oefenen, heb ik ook haar bloed op eene gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt worde.

9 Daarom alzoó zegt de Heere Heere: Wee der bloedstad; ik zal ook den brandstapel groot maken.

10 Draag veel hout toe, steek het vuur aan, verteer het vleesch, en kruid het met specerijen, en laat de beenderen verbranden.

11 Stel hem daarna ledig op zijne kolen, opdat hij heet worde, en zijn roest verbrande , en zijne onreinheid in het midden


-ocr page 800-

IËL 25.

EZEC H

794

van hem versmelte, zijn schuim verteerd worde.

12 Met ijdelheden heeft zij mij moede gemaakt: toch is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim moet in het vuur.

13 In uwe onreinheid is schandelijkheid, omdat ik u gereinigd heb en gij niet gereinigd zijt, zoo zult gij van uwe onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat ik mijne grimmigheid op u zal hebben doen rusten.

14 Ik de Hees heb 't gesproken, 't zal komen en ik zal 't doen; ik zal er niet van wijken en ik zal niet verschoo-nen noch berouw hebben: naar uwe wegen en naar uwe handelingen zullen zij u rigten, spreekt de Heere Heere.

15 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

16 Menschekind, zie, ik zal den lust uwer oogen van u wegnemen door eene plaag; nogtans zult gij niet rouwklagen noch weenen, en uwe tranen zullen niet voortkomen.

17 Houd stil van kermen, gij zult geen doodenrouw maken; bind uwen hoed op u, en doe uwe schoenen aan uwe voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden, en zult der lieden brood niet eten.

18 Dit sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijne huisvrouw stierf in den avond; en ik deed in den morgenstond gelijk mij geboden was;

19 en het volk zeide tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven wat deze dingen beduiden, dat gij aldus doet?

20 En ik zeide tot hen: Het woord des Heeren is tot mij geschied, zeggende:

21 Zeg tot het huis Israels: Alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer oogen en het verlangen uwer ziel, en uwe zonen en uwe dochters die gij verlaten hebt zullen door het zwaard vallen.

22 Dan zult gijlieden doen gelijk ik gedaan heb: de bovenste lip zult gij niet bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten.

23 En uwe hoeden zullen op uwe hoofden zijn, en uwe schoenen aan uwe voeten; gij zult niet rouwklagen noch weenen, maar gij zult in uwe ongereg-tighcden versmachten en een iegelijk tegen zijnen broeder zuchten.

24 Alzoo zal Ezechiël ulieden tot een wonderteeken zijn; naar alles wat hij gedaan heeft zult gij doen; als dit komt, dan zult gij weten dat ik de Heere Heere ben.

25 En gij menschekind, zal het niet zijn ten dage als ik van hen zal wegnemen hunne sterkte, de vreugde huns sieraads, den lust hunner oogen en het verlangen hunner ziel, hunne zonen en hunne dochters:

26 dat te dien dage een ontkomene tot u zal komen, om moe ooren dat te doen hooren?

27 Te dien dage zal uw mond tot den ontkomene geopend worden, en gij zult spreken en niet meer stom zijn; alzoo zult gij hun tot een wonderteeken zijn, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 25.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel uw aangezigt tegen de kinderen Ammons en profeteer tegen dezelve;

3 en zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren Heeren woord; alzóó zegt de Heere Heere; Omdat gij gezegd hebt: ha! over mijn heiligdom als het ontheiligd werd, en over het land Israels als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenschap gingen:

4 daarom zie, ik zal u aan die van het oosten overgeven tot eene bezitting, dat zij hunne burgten in u zetten en hunne woningen in u stellen; die zullen uwe vruchten eten en die zullen uwe melk drinken.

5 En ik zal Rabba tot een kemelstal maken, en de kinderen Ammons tot eene schaapskooi; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

6 Want alzóó zegt de Heere Heere: Omdat gij in de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uwe plundering over het land Israels:

7 daarom zie, ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en u den heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeijen en u uit de landen verderven; ik zal u verdelgen, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

8 Alzóó zegt de Heere Heere: Omdat Moab en Seïr zeggen; Zie, het huis Juda is gelijk al de heidenen:


-ocr page 801-

IËL 26.

E Z E C H

795

9 daarom zie, ik zal de zijde Moabs openen van de steden af, van zijne grenssteden af, het sieraad des lands, Beth-Jesimoth, Baal-Meon, en tot Kirjathaïm toe;

10 voor die van het oosten, met het land der kinderen Ammons, hetwelk ik ter bezitting zal overgeven; opdat aan de kinderen Ammons onder de heidenen niet meer gedacht worde.

11 Ik zal ook in Moab gerigten oefenen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

12 Alzóó zegt de Heere Heere; Omdat Edom met wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben:

13 daarom alzóó zegt de Heere Heere: Ik zal ook mijne hand uitstrekken tegen Edom, en ik zal mensch en beest uit haar uitroeijen, en zal haar tot eene woestheid stellen van Teman af, en zij zullen tot Dedan toe door het zwaard vallen;

14 en ik zal mijne wraak doen aan Edom door de hand van mijn volk Israel, en zij zullen tegen Edom naar mijnen toorn en naar mijne grimmigheid handelen: alzoo zullen zij mijne wraak gewaarworden, spreekt de Heere Heere.

16 Alzóó zegt de Heere Heere: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben , en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door , eene eeuwige vijandschap, tx 16 daarom alzóó zegt de Heere Heere:

a Zie, ik strek mijne hand uit tegen de e Filistijnen, en zal de Kerethiten uitroei-jen en het overblijfsel van de zeehaven I verdelgen;

t 17 en ik zal groote wraak met grimmige

straffen onder hen doen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben, als ik mijne wraak aan hen gedaan zal hebben.

HOOFDSTUK 26.

En het gebeurde in het elfde jaar op den eerste der maand, dat des Heeren woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Menschekind, daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Ha, zij is verbroken, de poort der volken, zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest:

3 daarom alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik toil aan u o Tyrus, en ik zal vele heidenen tegen u doen opkomen,

alsof ik de zee met hare golven deed opkomen.

4 Die zullen de muren van Tyrus verderven en hare torens afbreken; ja ik zal haar stof van haar wegvagen, en zal haar tot eene gladde steenrots maken.

5 Zij zal in het midden der zee zijn tot uitspreiding van netten; want ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere; en zij zal den heidenen ten roof worden.

6 En hare dochters die in het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

7 Want alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal Nebukadrezar den koning van Ba-bel, den koning der koningen, van het noorden tegen Tyrus brengen met paarden en met wagens en met ruiters en yjrr^ó'scharen en veel volk.

8 Hij zal uwe dochters op het veld met het zwaard dooden, en hij zal sterkten tegen u maken en een wal tegen u opwerpen, en rondassen tegen u opheffen;

9 en hij zal muurbrekers tegen uwe muren stellen, en uwe torens met zijne zwaarden afbreken.

10 Vanwege de menigte zijner paarden zal u derzelver stof bedekken; uwe muren zullen beven vanwege het gedruisch der ruiters en wielen en wagens, als hij door uwe poorten zal intrekken gelijk door de ingangen eener doorgebroken stad.

11 Hij zal met de hoeven zijner paarden al uwe straten vertreden, uw volk zal hij met het zwaard dooden, en elke der kolommen uwer sterkte zal ter aarde nederstorten;

12 en zij zullen uw vermogen rooven en uwe koopwaren plunderen en uwe muren afbreken en uwe kostelijke huizen omwerpen, en uwe steenen en uw hout en uw stof zullen zij in het midden der wateren werpen.

13 Zoo zal ik het gegalm uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet moer gehoord worden.

14 Ja ik zal u maken tot eene gladde steenrots; gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet meer gebouwd worden; want ik de Heer heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.

15 Alzóó zegt de Heere Heere tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid uws vals beven, als de doodelijk verwonde zal kermen, wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden?


-ocr page 802-

IËL 27.

EZE CH

796

16 En alle vorsten der zee zullen afdalen van hunne troonen, en hunne mantels van zich doen, en hunne gestikte kleederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten, en elk oogenblik sidderen en over u ontzet zijn;

17 en zij zullen een klaaglied over u aanheffen, en tot u zeggen; Hoe zijt gij uit de zeeën vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en hare inwoners; die hunnen schrik gaven aan allen die in haar woonden.

18 Nu zullen de eilanden sidderen ten dage uws vals; ja de eilanden die in de zee zijn, zullen beroerd worden vanwege uwen uitgang.

19 Want alzóó zegt de Heere Heers: Als ik u zal stellen lot eene verwoeste stad, gelijk de steden die niet bewoond worden, als ik een afgrond over u zal doen opkomen en de groote wateren u zullen overdekken:

20 dan zal ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederlig-gen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen die van ouds geweest zijn, met degenen die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden.

21 Maar u zal ik tot een grooten schrik stellen, en gij zult er niet meer zijn; als gij gezocht wordt, zoo zult gij niet meer

Sevonden worden in eeuwigheid, spreektevonden worden in eeuwigheid, spreekt

e Heere Heere.

HOOFDSTUK 27.

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende;

2 Gij dan menschekind, hef een klaaglied aan over Tyrus;

3 en zeg tot ïyrus, die woont aan de ingangen der zee, handelende met de volken in vele eilanden; Zóó zegt de Heere Heere ; O Tyrus, gij zegt; Ik ben volmaakt in schoonheid.

4 Uwe landpalen zijn in het hart der zeeën, uwe bouwmeesters hebben uwe schoonheid volkomen gemaakt;

5 zij hebben al uwe scheepsboorden uit denneboomen van Senir gebouwd, zij hebben cederen van den Libanon gehaald om masten voor u te maken;

6 zij hebben uwe riemen uit eiken van

Basan gemaakt, uwe roeibanken hebben zij gemaakt van weibetreden elpenbeen uit de eilanden der Kittiten;

7 fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw doek, dat het u tot een zeil ware; hemelsblaauw en purper uit de eilanden van Elisa was uw bedeksel.

8 De inwoners van Sidon en Arvad waren uwe roeijers; uwe wijzen o Tyrus die in u waren, die waren uwe schippers;

9 de oudsten van Gebal en hare wijzen waren in u, herstellende uwe breuken; alle schepen der zee en hunne zeelieden waren in u, om onderlingen handel met u te drijven;

10 Perzen en Lydiërs en Puteërs waren in uw heir, uwe krijgslieden; schild en helm hingen zij in u op, die maakten uw sieraad;

11 de kinderen van Arvad en uw heir waren rondom op uwe muren, en de Gam-maditen waren op uwe torens; hunne schilden hingen zij rondom aan uwe muren, die maakten uwe schoonheid volkomen.

12 Tarsis dreef koophandel met u vanwege de veelheid van allerlei goederen; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uwe markten.

13 Javan, Tubal en Mesech waren uwe kooplieden, met menschezielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u.

14 Uit het huis van Togarma leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uwe markten.

15 De kinderen van Dedan waren uwe kooplieden, vele eilanden waren de koophandel uwer hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout gaven zij u weder tot eene vereering.

16 Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer werken; met smaragden, purper en gestikt werk en zijde en ramoth en kadkod handelden zij op uwe markten.

17 Juda en het land Israels waren uwe kooplieden; met tarwe van Minnith, en pannag, en honig, en olie, en balsem, dreven zij onderlingen handel met u.

18 Damascus dreef koophandel met u om de veelheid uwer werken, vanwege de veelheid van allerlei goederen, met wijn van Heibon en witte wol.

19 Ook leverden Dan en Javan, de om-reizonde, op uwe markten; glad ijzer, kassia en kalmus was in uwen onderlingen koophandel.


-ocr page 803-

EZECHIËL 28.

797

20 Dedan handelde met u met kostelijke kleeden voor wagens.

21 Arabië en alle vorsten van Kedar waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmede handelden zij met u.

22 De kooplieden van Scheba en Raëma waren uwe kooplieden; met het beste aller specerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uwe markten.

23 Haran en Kanné en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad handelden met u;

24 die waren uwe kooplieden met kostbare sieradiën, met pakken hemelsblaanw en gestikt werk, en met kisten schoone kleederen, gebonden met koorden en in ceder/tout gepakt onder uwe koopmanschap.

25 De schepen van Tarsis zongen van u, vanwege den ouderlingen koophandel met u; en gij waart vervuld en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën.

26 Die u roeijen hebben u in groote wateren gevoerd: de oostewind heeft u verbroken in het hart der zeeën;

27 uw goed en uwe marktwaren, uw onderlinge koophandel, uwe zeelieden en uwe schippers, die uwe breuken herstellen en die onderlingen handel met u drijven, en al uwe krijgslieden die in u zijn, met de gansche schare die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën ten dage uws vals.

28 Van het geluid des geschreeuws uwer schippers zullen de voorsteden beven;

29 en allen die den riem hanteren, zeelieden, en alle schippers der zee, zullen uit hunne schepen nederklimmen, op het land zullen zij blijven staan;

30 en zij zullen hunne stem over u laten hooren en bitter kermen, en zij zullen stof op hunne hoofden werpen, zij zullen zich wentelen in de asch;

31 en zij zullen zich over u gansch kaal maken en zakken aangorden, en zullen over u weenen met bitterheid der ziel en bittere rouwklagt;

32 en zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u aanheffen en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de uitgeroeide in het midden der zee?

33 Als uwe marktwaren uit de zeeën voortkwamen, hebt gij vele volken verzadigd, met de veelheid uwer goederen en uwen onderlingen koophandel hebt gij de koningen der aarde rijkgemaakt.^

34 Ten tijde dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepten der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uwe gansche schare in het midden van u gevallen.

35 Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van aangezigt.

36 De handelaars onder de volken fluiten u aan; gij zijt een groote schrik geworden , en zult niet meer zijn in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 28.

Voorts geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende;

2 Menschekind, zeg tot den vorst van Tyrus: Zóó zegt de Heere Heere : Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Gods stoel in het hart der zeeën: — terwijl gij een mensch en geen God zijt, stelt gij nogtans uw hart als Gods hart.

3 Zie, gij zijt wijzer dan Daniël, niets verborgens is voor u bedekt;

4 door uwe wijsheid en door uw verstand hebt gij u vermogen verworven, ja gij hebt goud en zilver verworven in uwe schatkamers;

5 door de grootheid uwer wijsheid in uwen koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich vanwege uw vermogen.

6 Daarom zegt de Heere Heere alzóó: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart,

7 daarom zie, ik zal vreemden over u brengen, de geweldigste der heidenen; die zullen hunne zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid, en zullen uwen glans ontheiligen;

8 ter groeve zullen zij u doen nederdalen, en gij zult sterven den dood eens verslagenen in het hart der zeeën.

9 Zult gij dan welligt voor het aangezigt uws doodslagers zeggen: Ik ben God, terwijl gij een mensch zijt en geen God, in de hand desgenen die u verslaat?

10 Gij zult den dood der onbesnedenen sterven door de hand der vreemden; want ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.

11 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

12 Menschekind, hef een klaaglied aan over den koning van Tyrus, en zeg tot hem; Zóó zegt de Heere Heere : Gij


-ocr page 804-

EZECHIËL 29.

798

verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt iri schoonheid,

13 gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uwe bedekking, sardissteenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyx- en jaspissteenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud; het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u, ten dage als gij geschapen werdt waren ze bereid.

14 Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub, en ik had u alzoo gezet; gij waart op Gods heiligen berg, gij wan-deldet in het midden der vurige steenen;

15 gij waart volkomen in uwe wegen van den dag af dat gij geschapen zijt: totdat er ongeregtigheid in u gevonden is.

16 Door de veelheid uws koophandels hebben zij het midden van u met geweld vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal ik u ontheiligen van Gods berg, en zal u, gij overdekkende cherub, verdelgen uit het midden der vurige steenen.

17 Uw hart verheft zich op uwe schoonheid , gij hebt uwe wijsheid bedorven vanwege uwen glans; ik heb u op de aarde henengeworpen, ik heb u voor het aange-zigt der koningen gesteld om op u te zien.

18 Vanwege de veelheid uwer ongereg-tigheden, door het onregt uws koophandels , hebt gij uwe heiligdommen ontheiligd; daarom heb ik een vuur uit het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteerd, en ik heb u gemaakt tot asch op de aarde voor de oogen van al degenen die u zien.

19 Allen die u kennen onder de volken zijn over u ontzet, gij zijt een groote schrik geworden, en zult niet meer zijn in eeuwigheid.

20 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

21 Menschekind, stel uw aangezigt tegen Sidon en profeteer tegen haar,

22 en zeg: Zóó zegt de Heere Hekre: Zie, ik m/ aan u o Sidon, en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat ik de Heer ben, als ik gerigten in haar zal hebben geoefend en in haar geheiligd zal zijn.

23 Want ik zal de pest in haar zenden, en bloed in hare straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard dat tegen haar zal zijn van rondom; en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

24 En het huis Israels zal geen stekenden doorn noch wondende distel meer hebben, van allen die rondom hen zijn, die hen berooven; en zij zullen weten dat ik de Heere Heere ben.

25 Alzóó zegt de Heere Heere : Als ik het huis Israels zal vergaderd hebben uit de volken onder welke zij verstrooid zijn, en ik onder hen voor de oogen der heidenen zal geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land wonen dat ik aan mijnen knecht, aan Jakob, gegeven heb;

26 en zij zullen daarin zéker wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten, ja zij zullen zéker wonen, als ik gerigten zal hebben geoefend tegen allen die hen beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat ik de Heer hun God ben.

HOOFDSTUK 29.

In het tiende jaar in de tiende maand op den twaalfde der maand geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel uw aangezigt tegen Farao den koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen gansch Egypte;

3 spreek en zeg: Zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik wil aan u o Farao, koning van Egypte, gij groote zeedraak die in het midden zijner rivieren ligt, die zegt: Mijne rivier is mijn, en ik heb die voor mij gemaakt;

4 maar ik zal haken in uwe kaken doen, en de visschen uwer rivieren aan uwe schubben doen kleven, en ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de visschen uwer rivieren zullen aan uwe schubben kleven;

5 en ik zal u verlaten in de woestijn, u en al de visschen uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen, gij zult niet verzameld noch vergaderd worden: aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb ik u tot spijs gegeven.

6 En al de inwoners van Egypte zullen weten dat ik de Heer ben, omdat zij den huize Israels een rietstaf geweest zijn:

7 als zij u bij uwe hand grepen, zoo werdt gij gebroken en spleet hun alle zijden ; en als zij op u leunden, zoo werdt gij verbroken en liet alle lendenen op zichzelve staan.

8 Daarom zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal het zwaard over u brengen en ik zal uit u mensch en beest uitroeijen;


-ocr page 805-

I Ë L 30.

EZECH

799

9 en Egypteland zal worden tot eene wildernis en woestheid, en zij zullen weten dat ik de Heek ben; omdat hij zegt: De rivier is mijn, en ik heb die gemaakt.

10 Daarom zie, ik wil aan u en aan uwe rivier, en ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van den toren van Syene af tot aan dc landpale van Moorenland.

11 Geen menschevoet zal door hetzelve doorgaan en geen dierevoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn;

12 want ik zal Egypteland stellen tot eene verwoesting in het midden der verwoeste landen, en zijne steden zullen eene woestheid zijn in het midden der verwoeste steden, veertig jaar; en ik zal de Egyp-tenaars verstrooijen onder de heidenen en zal ze verspreiden in de landen.

13 Maar zóó zegt de Heere Heere ; Ten einde van veertig jaar zal ik de Egypte-naars vergaderen uit de volken waarhenen zij verstrooid zijn geworden,

14 en ik zal de gevangenis der Egyp-tenaren wenden, en hen wederbrengen in het land Pathros, in het land huns koophandels, en aldaar zullen zij een nederig koningrijk zijn;

15 en het zal nederiger zijn dan de andere koningrijken, en zich niet meer verheffen boven de heidenen; want ik zal ze verminderen, dat zij niet zullen heer-schen over de heidenen;

16 en het zal den huize Israels niet meer zijn tot een vertrouwen dat der ongeregtigheid doe gedenken, wanneer zij naar henlieden omzien, maar zij zullen weten dat ik de Heere Heeee ben.

17 Voorts gebeurde het in het zevenentwintigste jaar in de eerste maand op den eerste der maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:

18 Menschekind, Nebukadrezar de koning van Babel heeft zijn heir een zwaren arbeid doen verrigten tegen Tyrus: alle hoofden zijn kaal geworden en alle zijden zijn ontveld, en noch hij noch zijn heir heeft loon gehad vanwege Tyrus, voor den arbeid dien hij tegen haar verrigt heeft.

19 Daarom zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal Nebukadrezar den koning van Babel Egypteland geven; en hij zal des-zelfs 'menigte wegvoeren en deszelfs buit buitmaken en deszelfs roof roeven, en het zal het loon zijn voor zijn heir:

20 tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar gediend heeft, heb ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor mij gewerkt hebben, spreekt de Heere Heere.

21 Te dien dage zal ik den hoorn van het huis Israels doen uitspruiten, en u opening des monds geven in hel. midden van hen; en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 30.

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, profeteer en zeg: Zóó

zegt de Heere Heere: Jammert: Ach die dag!

3 Want de dag is nabij, ja de dag des Heeren is nabij, een bewolkte dag, het zal der heidenen tijd zijn,

4 en het zwaard zal komen in Egypte, en er zal groote smart zijn in Moorenland, als de verslagenen zullen vallen in Egypte; want zij zullen hare menigte wegnemen, en hare fundamenten zullen verbroken worden;

5 Moorenlaud, en Put, en Lud, en al de gemengde hoop, en Kub, en de kinderen van het land des verbonds zullen met hen vallen door het zwaard.

6 Zóó zegt de Heer: Ja zij zullen vallen die Egypte ondersteunen, en de hoo-vaardij harer sterkte zal nederdalen: van den toren van Syene af zullen zij daarin door het zwaard vallen, spreekt de Heere Heere;

7 en zij zullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen, en hare steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden;

8 en zij zullen weten dat ik de Heer ben, als ik een vuur in Egypte zal hebben gelegd, en al hare helpers zullen verbroken worden.

9 Te dien dage zullen er boden van voor mijn aangezigt in schepen uitvaren om het zorgelooze Moorenland te verschrikken, en er zal groote smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte; want zie, het komt aan.

10 Zóó zegt de Heere Heere: Ja ik zal de menigte van Egypte doen verdwijnen door de hand van Nebukadrezar den koning van Babel;

11 hij, en zijn volk met hem, de geweldigste der heidenen, zullen aangevoerd worden om het land te verderven, en zij zullen hunne zwaarden tegen Egypte


-ocr page 806-

I Ë L 31.

EZECH

800

uittrekken en het land met verslagenen vervullen;

12 en ik zal de rivieren tot droogte maken, en het land verkoopen in de hand der boozen, en ik zal het land met zijne volheid verwoesten door de hand der vreemden: ik de Heer heb het gesproken.

13 Zóó zegt de Heere Heere: Ik zal ook de drekgoden verdelgen en de nietige afgoden doen verdwijnen uit Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egyp-teland; en ik zal eene vrees in Egypte-land stellen,

14 En ik zal Pathros verwoesten, en een vuur leggen in Zoan, en ik zal gerigten oefenen in No.

15 En ik zal mijne grimmigheid uitgieten over Sin, de sterkte van Egypte; en ik zal de menigte van No uitroeijen.

16 En ik zal een vuur in Egypte leggen; Sin zal zeer groote pijn hebben, en No zal gespleten worden, en Nof zal dagelijks zeer bang zijn.

17 De jongelingen van Aven en Pibéseth zullen door het zwaard vallen, en de dochters zullen gaan in gevangenschap.

18 En te Tachpanhes zal de dag verduisterd worden, als ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hoovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal eene wolk bedekken, en hare dochters zullen gaan in gevangenschap.

19 Alzoo zal ik gerigten oefenen in Egypte, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

20 Ook gebeurde het in het elfde jaar in de eerste maand op den zevende der maand, dat het woord des Heeeen tot mij geschiedde, zeggende:

21 Menschekind, ik heb den arm van Farao den koning van Egypte verbroken, en zie, hij zal niet verbonden worden met pleisters opteleggen, met een windsel aan-tedoen om dien te verbinden, om dien te sterken dat hij het zwaard houde.

22 Daarom zegt de Heere Heere alzóó: Zie, ik wil aan Farao den koning van Egypte, en zal zijne armen verbreken, beide den sterke en den verbrokene, en ik zal het zwaard uit zijne hand doen vallen;

23 en ik zal de Egyptenaars verstrooijen onder de heidenen en zal ze verspreiden in de landen.

24 En ik zal de armen des konings van Babel sterken, en mijn zwaard in zijne hand geven; maar Farao's armen zal ik verbreken, dat hij voor zijn aangezigt zal kermen gelijk een doodelijk verwonde kermt.

25 Ja ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Farao's armen zullen nederzinken; en zij zullen weten dat ik de Heer ben, als ik mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven, en hij hetzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt.

26 En ik zal de Egyptenaars verstrooijen onder de heidenen en zal ze verspreiden in de landen: alzoo zullen zij weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 31.

Het gebeurde ook in het elfde jaar in de derde maand op den eerste der maand, dat des Heeren woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Menschekind, zeg tot Farao den koning van Egypte, en tot zijne menigte: Wien zijt gij gelijk in uwe grootheid?

3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken 6» schaduwrijk van loof en hoog van stam; en zijn top was tusschen digte takken.

4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijne stroomen rondom zijne planting, en zond zijne waterleidingen uit tot alle hoornen des velds.

5 Daarom werd zijn stam hooger dan alle boomen des velds, en zijne takken werden menigvuldig en zijne scheuten lang vanwege de groote wateren, als hij uitschoot.

6 Alle vogelen des hemels nestelden in zijne takken, en alle dieren des velds teelden onder zijne scheuten; en alle groote volken zaten onder zijne schaduw.

7 Alzoo was hij schoon in zijne grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan groote wateren was.

8 De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de denneboomen waren aan zijne takken niet gelijk, en de kastanje-boomen waren niet gelijk zijne scheuten: geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijne schoonheid;

9 ik had hem zóó schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle boomen van Eden die in Gods hof waren hem benijdden.

10 Daarom zóó zegt de Heere Heere: Omdat gij u verheven hebt op uwen


-ocr page 807-

EZECHIËL 32.

801

stam, ja hij zijnen top opstak boven het midden der digte takken, en zijn hart zich op zijne hoogte verhief:

11 daarom gaf ik hem in de hand van den magtigste der heidenen, dat die hem naar verdienste zonde behandelen; ik dreef hem uit om zijne goddeloosheid.

12 En vreemden, de geweldigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijne takken vielen op de bergen en in alle valleijen, en zijne scheuten werden verbroken bij alle stroomen des lands; en allo volken der aarde gingen weg uit zijne schaduw en verlieten hem,

13 alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijne scheuten:

14 opdat geen aan 't water geplante boomen zich verheffen op hunnen stam, en hunnen top niet opsteken boven het midden der digte takken, en geen hoo-nugt;n die water drinken op zich zelve staan vanwege hunne hoogte; want zij zijn alle overgegeven ter dood tot het onderste der aarde, in het midden der mensche-kinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen.

15 Zóó zegt de Heere Heere: Ten dage als hij ter helle nederdaalde heb ik rouw doen bedrijven, ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde deszelfs stroomen, en de groote wateren werden gestremd; en ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil omwonden.

16 Van het geluid zijns vals deed ik de heidenen beven, als ik hem ter helle deed nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen; en alle boomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle boomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde;

17 deze daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen door het zwaard, en die zijn arm geweest waren, die onder zijne schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.

18 Wien zijt gij alzoo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de boomen van Eden? Ja gij zult nedergevoerd worden met de boomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door,het zwaard. Dat is Farao en zijne gansche menigte, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 32.

Het gebeurde ook in het twaalfde jaar in de twaalfde maand op den eerste der maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:

2 Menschekind, hef een klaaglied aan over Farao den koning van Egypte, en zeg tot hem: G'ij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en zijt voortgerukt in uwe rivieren, en hebt het water met uwe voeten beroerd en hunne rivieren troebel gemaakt.

3 Alzóó zegt de Heere Heere: Ik zal daarom mijn net over u uitspreiden door eene vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in mijn garen.

4 Dan zal ik u laten op het land, ik zal u wegwerpen op het open veld, en ik zal al het gevogelte des hemels op u doen wonen, en het gedierte der gansche aarde van u verzadigen;

5 en ik zal uw vleesch verspreiden op de bergen, en de dalen met uwe hoogheid vervullen;

6 en ik zal het land waarin gij zwemt van uw bloed drenken tot aan de bergen, en de stroomen zullen van u vervuld worden.

7 En als ik u zal uitblusschen, zal ik den hemel bedekken en zijne sterren zwart maken, ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten;

8 alle lichtende lichten aan den hemel, die zal ik om uwentwil zwart maken, en ik zal eene duisternis over uw land maken, spreekt de Heere Heere.

9 Daarbij zal ik het hart van vele volken bekommerd maken, als ik uwe verbreking onder de heidenen zal brengen in de landen die gij niet gekend hebt;

10 en ik zal maken dat vele volken zich ovar u ontzetten, en hunnen koningen zullen de haren over u te berge staan, als ik mijn zwaard zal zwaaijen voor hun aangezigt; en zij zullen elk oogen-blik sidderen, een ieder voor zijne ziel, ten dage uws vals.

11 Want zóó zegt de Heere Heere: Het zwaard des konings van Babel zal over u komen.

12 Ik zal uwe menigte vellen door de zwaarden der helden, die al tezamen de geweldigste der heidenen zijn; die zullen


-ocr page 808-

IËL 32.

EZ E C H

802

de hoovaardij van Egypte verstoren, en hare gansche menigte zal verdelgd worden.

13 En ik zal al hare beesten verderven van bij de groote wateren, en geen men-schevoet zal ze meer beroeren en geen beesteklaauwen zullen ze beroeren.

14 Dan zal ik hunne wateren doen zinken, en ik zal hunne rivieren doen gaan als olie, spreekt de lleere Heere:

15 als ik Egypteland zal hebben gesteld tot eene verwoesting, en het land van zijne volheid beroofd en woest zal zijn geworden, als ik geslagen zal hebben allen die daarin wonen: alzoo zullen zij weten dat ik de Heer ben.

16 Dit is het klaaglied, en zij zullen dat klagelijk zingen, de dochters der heidenen zullen het klagelijk zingen, zij zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare gansche menigte, spreekt de Heere Heere.

17 Voorts gebeurde het in het twaalfde jaar op den vijftiende der maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:

18 Menschekind, weeklaag over de menigte van Egypte, en doe ze nederdalen (haar en de dochters der magtige heidenen) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen die in den kuil zijn nedergedaald.

19 Boven wien zijt gij liefelijk? Daal neder en leg u bij de onbesnedenen.

20 In het midden der verslagenen door het zwaard zullen zij vallen; zij is aan het zwaard overgegeven: rukt haar weg met al hare menigte.

21 De magtigste der helden zullen hem met zijne helpers toespreken uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er verslagen door het zwaard.

22 Daar is Assur met zijne gansche schaar, zijne graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard;

23 welks graven gesteld zijn in de zijden des kuils, en zijne schaar is rondom zijn graf; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard, die een schrik verspreidden in het land der levenden.

24 Daar is Elani met zijne gansche menigte rondom zijn graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, die hunnen schrik hadden verspreid in het land der levenden: nu dragen zij hunne schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.

25 In het midden der verslagenen hebben zij hem eene legerstede gesteld onder zijne gansche menigte, rondom hem zijn zijne graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen door het zwaard, omdat een schrik door hen verspreid is in het land der levenden: nu dragen zij hunne schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald; hij is gelegd in het midden der verslagenen.

26 Daar is Mesech en Tubal, met zijne gansche menigte; rondom hem zijn zijne graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen door het zwaard, omdat zij hunnen schrik verspreid hebben in het land der levenden.

27 Maar zij liggen niet met de helden die onder de onbesnedenen gevallen zijn, die ter helle zijn nedergedaald met hunne krijgswapenen, en welker zwaarden men gelegd heeft onder hunne hoofden: welker ongeregtigheid nogtans op hunne beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is.

28 Gij ook zult verbroken worden in het midden der onbesnedenen, en zult liggen met de verslagenen door het zwaard.

29 Daar is Edom, zijne koningen en al zijne vorsten, die met hunne magt gelegd zijn bij de verslagenen door het zwaard, deze liggen met de onbesnedenen en met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.

30 Daar zijn de geweldigen van het noorden, zij allen, en alle Sidoniërs die met de verslagenen zijn nedergedaald, beschaamd zijnde vanwege hunnen schrik die uit hunne magt voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen door het zwaard, en dragen hunne schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald.

31 Farao zal hen zien, en zich troosten over zijne gansche menigte, de verslagenen door het zwaard. Farao en zijn gansche heir, spreekt de lleere Heere.

32 Want ik heb óók mijnen schrik verspreid in het land der levenden; dies zal hij gelegd worden in het midden der onbesnedenen, bij de verslagenen door het zwaard, Farao en zijne gansche menigte, spreekt de Heere Heere.


-ocr page 809-

I Ë L 33.

EZECH

808

HOOFDSTUK 33.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, spreek tot de kinderen uws volks en zeg tot hen: Wanneer ik het zwaard over eenig land breng, en de lieden des lands een man van hunne grenzen nemen en dien voor zich tot een wachter stellen;

3 en hij het zwaard ziet komen over het land, en met de bazuin blaast en het volk waarschuwt;

4 en een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en hem wegneemt, — diens bloed is op zijn hoofd,

5 hij hoorde het geluid der bazuin maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij die zich laat waarschuwen behoudt zijne ziel.

0 Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen en niet met de bazuin blaast, zoodat het volk niet is gewaarschuwd , en het zwaard komt en een ziele uit hen wegneemt, — die is wel in zijne ongeregtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal ik van de hand des wachters eischen.

7 Gij nu o menschekind, ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels, zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren en hen van mijnentwege waarschuwen.

8 Als ik tot den goddelooze zeg: O god-delooze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet om den goddelooze van zijnen weg aftemanen, — die goddelooze zal in zijne ongeregtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik van uwe hand eischen.

9 Maar als gij den goddelooze van zijnen weg afmaant, dat hij zich daarvan bekeere, en hij zich van zijnen weg niet bekeert: zoo zal hij in zijne ongeregtigheid sterven, maar gij hebt uwe ziel bevrijd.

10 Daarom gij menschekind, zeg tot het huis Israels: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven?

11 Zeg tot hen: Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heero Heere, zoo ik lust heb in den dood des goddeloozen! Maar daarin heh ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve.

Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen, want waarom zoudt gij sterven o huis Israels?

12 Gij dan o menschekind, zeg tot de kinderen uws volks: De geregtigheid des regtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding, en aangaande de goddeloosheid des goddeloozen, hij zal om dezelve niet vallen ten dage als hij zich van zijne goddeloosheid bekeert, en de regtvaardige zal niet kunnen leven door deze zijne geregtigheid ten dage als hij zondigt.

13 Als ik tot den regtvaardige zeg dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijne geregtigheid vertrouwt en onregt doet, zoo zal aan al zijne geregtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onregt dat hij doet, daarin zal hij sterven.

14 Als ik ook tot den goddelooze zeg; Gij zult den dood sterven, en hij zich van zijne zonde bekeert en regt en geregtigheid doet;

15 geeft de goddelooze het pand weder, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zoodat hij geen onregt doet, — hij zal zekerlijk leven, hij zal niet sterven;

16 al zijne zonden die hij gezondigd heeft zullen hem niet toegerekend worden, hij heeft regt en geregtigheid gedaan, hij zal zekerlijk leven.

17 Toch zeggen de kinderen uws volks: De weg des Heeren is niet regt — terwijl hun eigen weg niet regt is.

18 Als de regtvaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en onregt doet, zoo zal hij daarin sterven;

19 en als de goddelooze zich bekeert van zijne goddeloosheid en regt en geregtigheid doet, zoo zal hij daarin leven:

20 toch zegt gij: De weg des Heeren is niet regt! Ik zal ulieden rigten een ieder naar zijne wegen, o huis Israels.

21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: Do stad is geslagen.

22 Nu was de hand des Heeren op mij geweest des avonds eer die ontkomene kwam, en had mijnen mond geopend, totdat hij des morgens tot mij kwam. Al-zoo werd mijn mond geopend en ik was niet meer stom.


-ocr page 810-

E Z E C H I Ë L 34.

804

23 Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

24 Menschekind, de inwoners van die woeste plaatsen in het land Israels spreken, zeggende: Abraham was een éénig man, en bezat dit land erfelijk; maar wij zijn velen: bet land is ons gegeven tot eene erfelijke bezitting.

25 Daarom zeg tot hen: Zóó zegt de Heere Heere: Gij eet vleesch met het bloed, en heft uwe oogen op tot uwe drekgoden, en vergiet bloed: en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

26 Gijlieden steunt op uw zwaard, gij doet gruwel en verontreinigt een ieder de huisvrouw zijns naasten: en zoudt gij het land erfelijk bezitten?

27 Alzóó zult gij tot hen zeggen: De Heere Heere zegt alzóó: Zoo waarachtig ik leef, indien niet wie in die woeste

{ilaatsen zijn door het zwaard zullen val-en, enilaatsen zijn door het zwaard zullen val-en, en zoo ik niet dengeen die in het open veld is aan 't wild gedierte overgeef dat het hem verslinde, en wie in de vestingen en in de spelonken zijn door de pest zullen sterven!

28 Want ik zal het land tot eene verwoesting en een schrik stellen, en de hoovaardij zijner sterkte zal ophouden, en de bergen Israels zullen woest zijn dat er niemand overgaat:

29 dan zullen zij weten dat ik de Heer ben, als ik het land tot eene verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hunne gruwelen die zij gedaan hebben.

30 En gij o menschekind, de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen, en de één spreekt met den ander, een iegelijk met zijnen broeder, zeggende: Komt toch en hoort wat het woord zij dat van den Heer voortkomt;

31 en zij komen tot u gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aan-gezigt als mijn volk, en hooren uwe woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hunnen mond, maar hun hart wandelt hunne begeerig-heid na.

32 En zie, gij zijt hun als een lied der minne, als een die schoon van stem is of die wol speelt: daarom hooren zij uwe woorden, maar zij doen ze niet.

33 Maar als dat komt, (zie, het zal komen), dan zullen zij weten dat er een profeet in 't midden van hen geweest is.

HOOFDSTUK 34.

En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Menschekind, profeteer tegen de herders Israels, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzóó zegt de Heere Heehe : Wee den herderen Israels die zichzelve weiden! Zullen niet de herders de schapen weiden?

3 Gij eet het vet en bekleedt u met de wol, gij slagt het gemeste uee, maar de schapen weidt gij niet;

4 de zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen met strengheid en met hardheid.

5 Alzoo zijn ze verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijs geworden, dewijl ze verstrooid waren.

6 Mijne schapen dolen op alle bergen en op allen hoogen heuvel, ja mijne schapen zijn verstrooid op den ganschen aardbodem, en er is niemand die er naar vraagt en niemand die ze zoekt.

7 Daarom gij herders, hoort des Heeren woord:

8 Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo ik niet! Omdat mijne schapen geworden zijn tot een roof, en mijne schapen al het wild gedierte des veids tot spijs geworden zijn, omdat er geen herder is en mijne herders naar mijne schapen niet vragen, en de herders zichzelve weiden maar mijne schapen niet weiden:

9 daarom gij herders, hoort des Heeren woord,

10 alzóó zegt de Heere Heere : Zie, ik wil aan de herders, en zal mijne schapen van hunne hand eischen, en zal ze met het weiden der schapen doen ophouden, zoodat de herders zichzelve niet meer zullen weiden; en ik zal mijne schapen uit hunnen mond rukken, zoodat ze hun niet meer tot spijs zullen zijn.

11 Want zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik, ja ik zal naar mijne schapen vragen en zal ze opzoeken;

12 gelijk een herder zijne kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzóó zal ik mijne schapen opzoeken, en ik zal ze


-ocr page 811-

EZECHIËL 35.

S05

redden uit al de plaatsen waarhenen zij verstrooid zijn ten dage der wolk en der donkerheid;

13 en ik zal ze uitvoeren van de volken en zal ze vergaderen uit de landen, en brengen ze in hun land, en ik zal ze weiden op de bergen Israels, bij de stroomen en in alle bewoonbare plaatsen des lands;

14 in eene goede weide zal ik ze weiden, en op de hooge bergen Israels zal hunne kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in eene goede kooi, en zullen eene vette weide afweiden, op de bergen Israels.

15 Ik zal mijne schapen weiden, en ik zal ze legeren, spreekt de Heere Heere;

16 het verlorene zal ik zoeken, en het weggedrevene zal ik wederbrengen, en het gebrokene zal ik verbinden, en het kranke zal ik sterken; maar het vette en het sterke zal ik verdelgen, ik zal ze weiden met oordeel.

17 Want gij o mijne schapen, de Heere Heebe zegt alzóó: Zie, ik zal rigten tus-schen klein vee en klein vee, tusschen de rammen en de bokken.

18 Is het u te weinig dat gij de goede weide afweidt, zult gij nog het overige uwer weiden met uwe voeten vertreden? En zult gij de bezonken wateren drinken, en de overgelatene met uwe voeten troebel maken?

19 Mijne schapen dan, zullen zij afweiden wat met uwe voeten vertreden is, en drinken wat met uwe voeten troebel gemaakt is?

20 Daarom zegt de Heere Heere alzóó tot hen: Zie, ik, ja ik zal rigten tusschen het vette klein vee en tusschen het magere klein vee.

31 Omdat gij al de zwakken met de zijde en met den schouder verdringt, en met uwe hoornen stoot, totdat gij dezelve naarbuiten verstrooid hebt,

22 daarom zal ik mijne schapen verlossen, dat ze niet meer tot een roof zullen zijn; en ik zal rigten tusschen klein vee en klein vee.

23 En ik zal een éénigen herder over hen verwekken, en hij zal ze weiden, »a-vielijk mijn knecht David; die zal ze weiden en die zal hun tot een herder zijn;

24 en ik de Heer zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst zijn in het midden van hen: ik de Heer heb het gesproken.

25 En ik zal een verbond des vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen verdwijnen; en zij zullen zéker wonen in de woestijn en slapen in de wouden.

26 Want ik zal dezelve, en de plaatsen rondom mijnen heuvel, stellen iot een zegen; en ik zal den plasregen doen nederdalen op zijnen tijd, stroomen van zegen zullen het zijn.

27 En het geboomte des velds zal zijne vrucht geven, en het land zal zijne opbrengst geven, en zij zullen zéker zijn in hun land, en zullen weten dat ik de Heer ben, als ik de disselboomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen die zich van hen deden dienen.

28 En zij zullen den heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal ze niet meer verslinden; maar zij zullen zéker wonen, en er zal niemand zijn die ze verschrikt.

29 En ik zal hun eene plant van naam verwekken; en zij zullen niet meer weg-geraapt worden door honger in het land, en den smaad der heidenen niet meer dragen;

30 maar zij zullen weten dat ik, de Heer hun God, met hen ben, en dat zij mijn volk zijn, het huis Israels, spreekt de Heere Heere.

31 Gij nu o mijne schapen, schapen mijner weide, gij zijt inenschen, maar ik ben uw God, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 35.

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel uw aangezigt tegen het gebergte Seïr en profeteer tegen hetzelve,

3 en zeg tot hetzelve: Alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik wil aan u o gebergte Seïr, en ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en zal u stellen iot eene verwoesting en een schrik;

4 ik zal uwe steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult eene verwoesting worden, en zult weten dat ik de Heer ben.

5 Omdat gij eene eeuwige vijandschap hebt, en de kinderen Israels hebt doen wegvloeijen door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongeregtigheid,

6 daarom zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, ik zal u voorzeker tot


-ocr page 812-

E Z E C H

IEL 36.

806

bloed maken, en het bloed zal u vervolgen; al zoo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen.

7 En ik zal het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting stellen, en ik zal uit hetzelve uitroeijen dengeen die er doorgaat en dengeen die wederkeert;

8 en ik zal zijne bergen met zijne verslagenen vervullen: uwe heuvelen en uwe dalen en al uwe stroomen, in dezelve zullen de verslagenen door het zwaard liggen;

9 tot eeuwige verwoestingen zal ik u stellen, en uwe steden zullen niet bewoond worden: alzoo zult gij weten dat ik de Heer ben.

10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, al was daar de Heer:

11 daarom zoo waaracltiy ik leef, spreekt de Heere Heeke , ik zal ook handelen naar uwen toorn en naar uwe nijdigheid, die gij uit haat tegen hen hebt aan den dag gelegd; en ik zal bij hen bekend worden, wanneer ik u zal gerigt hebben.

12 En gij zult weten dat ik, de Heer, al uwe lasteringen gehoord heb, die gij tegen de bergen Israels gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons tot spijs gegeven.

13 Alzoo hebt gij u met uwen mond tegen mij groot gemaakt en uwe woorden tegen mij vermenigvuldigd; ik heb het gehoord.

14 Alzóó zegt de Heere Heere : Gelijk het gansche land verblijd is, alzoo zal ik u de verwoesting aandoen.

15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israels, omdat ze verwoest is, alzóó zal ik aan u doen: het gebergte Seïr en gansch Edom zal geheel eene verwoesting worden, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 36.

En gij menschekind, profeteer tot de bergen Israels en zeg: Gij bergen Israels, hoort des Heeren woord;

2 alzóó zegt de Heere Heere : Omdat de vijand van u zegt: Ha, zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden:

3 daarom profeteer en zeg: Zóó zegt de Heere Heere : Daarom omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat gij voor het overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij gebragt zijt op de

klapachtige lip en in opspraak des volks:

4 daarom gij bergen Israels, hoort het woord des Heeren Heeren ; zóó zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stroomen en tot de dalen, en tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen die rondom zijn:

5 daarom zóó zegt de Heere Heere: Zoo ik niet in het vuur mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen gansch Edom, die zichzelven mijn land ten erve gegeven hebben, met blijdschap des ganschen harten, met begee-rige plundering, opdat deszelfs landerijen ten roof zouden zijn!

6 Daarom profeteer van het land Israels, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stroomen en tot de dalen: Zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik heb in mijnen ijver en in mijne grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt:

7 daarom zóó zegt de Heere Heere: Ik heb mijne hand opgeheven: zoo niet de heidenen die rondom u zijn, zelve hunne schande zullen dragen!

8 Maar gij o bergen Israels, gij zult weder uwe takken geven en uwe vrucht voor mijn volk Israel dragen, want zij zullen weldra komen.

9 Want zie, ik ben bij u en ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden;

10 en ik zal menschen op u vermenigvuldigen, het gansche huis Israels, ja dat geheel; en de steden zullen bewoond en de eenzame plaatsen bebouwd worden.

11 Ja ik zal menschen en beesten op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en ik zal u doen bewonen als in uwe vorige tijden, ja ik zal het beter maken dan in uw begin, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

12 En ik zal menschen op u doen wandelen, namelijk mijn volk Israel; die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun ter erfenis zijn, en gij zult ze voortaan niet meer berooven.

13 Zóó zegt de Heere Heere: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land dat menschen verslindt, en gij zijt een land dat uwe volken berooft:

14 daarom zult gij niet meer menschen


-ocr page 813-

EZECHIËL 36.

807

verslinden en uwo volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere Heere;

15 en ik zal maken dat men den schimp der heidenen niet meer over u hoore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen, en gij zult uwe volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere Heere.

16 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

17 Menschekind, het huis Israels, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij hetzelve met hunnen weg en met hunne handelingen, hun weg was voor mijn aangezigt als de onreinheid eener afgezonderde vrouw.

18 Daarom goot ik mijne grimmigheid over hen uit, wegens het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en om hunne drekgoden waarmede zij dat verontreinigd hadden;

19 en ik verstrooide ze onder de heidenen en zij werden verspreid in de landen: ik oordeelde ze naar hunnen weg en naar hunne handelingen.

20 Als zij nu tot de heidenen kwamen waarhenen zij getogen waren, ontheiligden zij mijnen heiligen naam, omdat men van hen zeide; Deze zijn het volk des Heeren en zijn uit zijn land uitgegaan.

21 Maar ik verschoonde hen om mijnen heiligen naam, dien het huis Israels ontheiligde onder de heidenen waarhenen zij gekomen waren.

22 Daarom zeg tot het huis Israels: Zóó zegt de Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israels, maar om mijnen heiligen naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen waarhenen gij gekomen zijt.

23 Want ik zal mijnen grooten naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten dat ik de Heer ben, spreekt de Heere Heere, als ik aan u voor hunne oogen zal geheiligd zijn.

24 Want ik zal u uit de heidenen halen en zal u uit al de landen vergaderen, en ik zal u in uw land brengen.

25 Dan zal ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden, van al uwe onreinheden en van al uwe drekgoden zal ik u reinigen.

26 En ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een hart van vleesch geven.

27 En ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne regten zult bewaren en doen,

28 En gij zult wonen in het land dat ik uwen vaderen gegeven heb, en gij zult mij tot een volk zijn en ik zal u tot een God zijn.

29 En ik zal u verlossen van al uwe onreinheden; en ik zal roepen tot het koren en zal dat vermenigvuldigen, en ik zal geen honger op u leggen;

30 en ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst des velds vermenigvuldigen , opdat gij de smaadheid des hongers niet meer ontvangt onder de heidenen.

31 Dan zult gij gedenken aan uwe booze wegen en uwe handelingen die niet goed waren, en gij zult eene walging van u-zelve hebben over uwe ongeregtigheden en over uwe gruwelen.

32 Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, het zij u bekend. Schaamt u en wordt schaamrood over uwe wegen, gij huis Israels.

33 Alzóó zegt de Heere Heere: Ten dage als ik u reinigen zal van al uwe ongeregtigheden, dan zal ik de steden doen bewonen en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden;

34 en het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het eene verwoesting was voor de oogen van een ieder die er doorging;

35 en zij zullen zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden, en de eenzame en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond.

36 Dan zullen de heidenen die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten dat ik de Heer de verstoorde plaatsen bebouw en het verwoeste beplant: ik de Heer heb het gesproken en zal het doen.

37 Alzóó zegt de Heere Heere : Daarenboven zal ik hierom van het huis Israels verzocht worden, dat ik het hun doe: ik zal ze vermenigvuldigen, de menschen als de schapen;

38 gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op hunne gezette hoogtijden, alzóó zullen de eenzame steden vol zijn van menschenkudden, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.


-ocr page 814-

IEL 37.

EZE CH

808

HOOFDSTUK 37.

De hand des Hkehkn was op mij, en de Heer voerde mij uil in den geest, en zette mij neder in het midden eener vallei: deze nu was vol beenderen;

2 en hij deed mij langs dezelve voorbijgaan geheel rondom, en zie, er waren er zeer vele op den grond der vallei, en zie, zij waren zeer dor.

3 En hij zeide tot mij: Menschekind, zuilen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere Heere, gij weet het.

4 Toen zcido hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen, hoort des Heeken woord;

5 alzoó zegt de Heere Heere tot deze beenderen: Zie, ik zal den geest in u brengen en gij zult levend worden;

6 en ik zal zenuwen op u leggen, en vleesch op u doen komen, en eene huid over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

7 Toen profeteerde ik gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid als ik profeteerde, en zie, eene beroering; en de beenderen naderden tot elkander, been tot been;

8 en ik zag, en zie, er kwamen zenuwen op dezelve, en er kwam vleesch op, en hij trok er eene huid overhenen, maar er was geen geest in hen.

9 En hij zeide tot mij: Profeteer tot den geest, profeteer menschekind, en iceg tot den geest: Zóó zegt de Heere Heere : Gij geest, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedooden, opdat zij levend worden.

10 En ik profeteerde gelijk hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hunne voeten, een uitermate groot heir.

11 Toen zeide hij tot mij: Menschekind, deze beenderen zijn het gansche huis Israels; zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.

12 Daarom profeteer en zeg tot heu; Zóó zegt de Heere Heeke: Zie, ik zal uwe graven openen en zal ulieden uit uwe graven doen opkomen, o mijn volk, en ik zal u brengen in het land Israels;

13 en gij zult weten dat ik de Heer beu, als ik uwe graven zal hebben geopend en als ik u uit uwe graven zal hebben doen opkomen, o mijn volk;

14 en ik zal mijnen geest in u geven en gij zult leven, en ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten dat ik de Heer dit gesproken en gedaan heb, spreekt de Heer.

15 Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

16 Gij nu menschekind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Juda, en voorde kinderen Israels, zijne medgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm, en van het gansche huis Israels, zijne medgezellen.

17 Doe gij ze dan naderen het één tot het ander, tot een éénig hout; en zij zullen tot één worden in uwe hand.

18 En wanneer de kinderen uws volks tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven wat deze dingen beduiden?

19 zoo spreek tot hen: Alzóó zegt de Heere Heere: Zie, ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïoas hand geweest is, en van de stammen Israels, zijne medgezellen, nemen, en ik zal dezelve met hem voegen bij het hout van Juda, en zal ze maken tot een éénig hout, en zij zullen één worden in mijne hand.

20 De houten nu op welke gij zult geschreven hebben, zullen in uwe hand zijn voor hunlieder oogen.

21 Spreek dan tot hen: Zóó zegt de Heere Heere : Zie, ik zal de kinderen Israels halen uit het midden der heidenen waarhenen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen van rondom, en brengen ze in hun land;

22 en ik zal ze maken tot een éénig volk in het land op de bergen Israels, en zij zullen allen tezamen een éénigen koning lot koning hebben, en zij zullen niet meer tot twee volken zijn noch voortaan meer in twee koningrijken verdeeld zijn;

23 en zij zullen zich niet meer verontreinigen met hunne drekgoden en met hunne verfoeiselen en met al hunne overtredingen, en ik zal ze verlossen uit al hunne woonplaatsen in welke zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen; zoo zullen zij mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn.

24 En mijn knecht David zal koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen éénen herder hebben; en zij zullen


-ocr page 815-

E Z E C H

IEL 38.

809

in mijne regten wandelen, en mijne inzettingen bewaren en die doen.

25 En zij zullen wonen in het land dat ik mijnen knecht Jakob gegeven heb, waarin uwe vaders gewoond hebben; ja daarin zullen zij wonen, zij en hunne kinderen en hunne kindskinderen tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun-lieder vorst zijn tot in eeuwigheid.

26 En ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn j en ik zal ze inzetten en zal ze vermenigvuldigen, en ik zal mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid;

27 en mijn tabernakel zal bij hen zijn, en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn:

28 en de heidenen zullen weten dat ik de Heer ben, die Israel heilig, als mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 38.

Wijders geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende:

2 Menschekind, stel uw aangezigt tegen Gog, het land van Magog, den hoofd vorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem,

3 en zeg: Zóó zegt de Ileere Heere: Zie, ik wil aan u o Gog, gij hoofd vorst van Mesech en Tubal;

4 en ik zal u omwenden, en haken in uwe kaken leggen, en ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw gansche heir, paarden en ruiters die altemaal volkomen wèl gekleed zijn, eene groote menigte met rondas en schild, die altemaal zwaarden hanteren;

5 Perzen, Mooren en Puteërs met hen, die altemaal schild en helm voeren;

6 Gomer en al zijne benden, het huis van Togarma aan de zijden van het noorden, en al zijne benden; vele volken met u.

7 Wees bereid en maak u gereed, gij en uwe gansche menigte die tot u vergaderd is, en wees gij hun tot eene wacht.

8 Na vele dagen zult gij bezocht worden, in het laatste der jaren zult gij komen in het land dat wedergebragt is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israels, die steeds tot verwoesting geweest zijn: als dat land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en zij altemaal zéker zullen wonen.

9 dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als eene onstuimige verwoesting, gij zult zijn als eene wolk om het land te bedekken, gij en al uwe benden, en vele volken met u.

10 Alzóó zegt de Ileere Heere: Te dien dage zal het ook geschieden dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult eene booze gedachte denken,

11 en zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen die in rust zijn, die zéker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en geen grendel noch deuren hebben;

12 om buit te maken en om roof te rooven, om uwe hand te wenden tegen de woeste plaatsen die nu bewoond zijn, en tegen een volk dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands.

13 Scheba en Dedan en de kooplieden van Tarsis, en al hare jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te maken? hebt gij uwe menigte vergaderd om roof te rooven, om zilver en goud weg-tevoeren, om vee en have wegtenemen, om een grooten buit te maken?

14 Daarom profeteer o menschekind, en zeg tot Gog: Zóó zegt de Heere Heere : Zult gij het te dien dage, als mijn volk Israel zéker woont, niet gewaarworden?

15 Gij zult dan komen uit uwe plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, die altemaal op paarden zullen rijden, eeno groote menigte en een magtig heir;

16 en gij zult optrekken tegen mijn volk Israel als eene wolk, om het land te bedekken: in het laatste der dagen zal het geschieden, dan zal ik u voeren tegen mijn land, opdat de heidenen mij kennen, als ik aan u o Gog voor hunne oogen zal geheiligd worden.

17 Zóó zegt de Heere Heere: Zijt gij het van welken ik in vroeger dagen gesproken heb, door de dienst van mijne knechten de profeten Israels, die in die dagen geprofeteerd hebben, jaren lany, dat ik u tegen hen zoude voeren?

18 Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land Israels zal komen, spreekt de Heere Heere , dat mijne grimmigheid in mijnen neus zal opkomen.

19 Want ik heb gesproken in mijnen ijver, in het vuur mijner verbolgenheid:


-ocr page 816-

IËL 39.

E Z E C II

810

8 Zie, het komt en zal geschieden, spreekt de Heere Heere; dit is de dag van welken ik gesproken heb.

9 En de inwoners der steden Israels zullen uitgaan, en vuur stoken en branden van de wapenen, zoo van schilden als rondassen , van bogen en van pijlen, zoo van handstokken als van spiesen; en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren,

10 zoodat zij geen hout uit het veld zullen dragen noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen berooven degenen die hen beroofd hadden, en plunderen wie hen geplunderd hadden, spreekt de Heere Heere.

11 En het zal te dien dage geschieden j dat ik Gog aldaar eene grafstede in Israel zal geven, het dal der doortrekkenden naar het oosten der zee; en dat zal den doortrekkenden den neus stoppen; en aldaar zullen zij Gog en zijne gansche menigte begraven, en zullen het noemen: Het dal van Gogs menigte.

12 Het huis Israels nu zal ze begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang;

13 ja al het volk des lands zal begraven, en het zal hun tot een naam zijn ten dage als ik zal verheerlijkt zijn, spreekt de Heere Heere.

14 Ook zullen zij mannen afzonderen die gestadig door het land doorgaan, en doodgravers met de doortrekkenden, om te beyraven degenen die op den aardbodem zijn overgelaten, om dien te reinigen : ten einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen,

15 en deze doortrekkenden zullen door het land doorgaan, en als iemand een menschebeen ziet, zoo zal hij een merk-teeken daarbij oprigten, totdat de doodgravers hetzelve zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.

16 Zoo zal ook de; naam der stad Hamona zijn. Alzoo zullen zij het land reinigen.

17 Gij dan menschekind, zóó zegt de Heere Heere: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt, verzamelt u van rondom tot mijn slagtoffer dat ik voor u geslagt heb, een groot slagtoffer op de bergen Israels, en eet vleesch en drinkt bloed;

18 het vleesch der heidon zult gij eten, en het bloed van de vorsten der aarde

Zoo er niet te dien dage groote siddering zal zijn in het land Israels,

20 zoodat voor mijn aangezigt sidderen zullen de visschen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipend gedierte dat op het aardrijk kruipt, en alle menschen die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden, en de steile plaatsen zullen nedervallen, en alle muren zullen ter aarde nedervallen;

21 want ik zal het zwaard over hem roepen op al mijne bergen, spreekt de Heere Heere; ieders zwaard zal tegen zijnen broeder zijn.

22 En ik zal met hem rigten door pest en door bloed, en ik zal een overstelpenden plasregen en groote hagelsteenen, ! vuur en zwavel regenen op hem en op zijne benden en op de vele volken die met hem zullen zijn:

23 alzoo zal ik mij groot maken en mij heiligen en bekend worden voor de oogen veler heidenen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

HOOFDSTUK 39.

Voorts gij menschekind, profeteer tegen Gog en zeg: Zóó zegt de Heere Heere: Zie, ik wil aan u o Gog, hoofdvorst van Mesech en Tubal;

2 en ik zal u omwenden, en een zes-haak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en ik zal u brengen op de bergen Israels.

3 Maar ik zal uwen boog uit uwe linkerhand slaan, en ik zal uwe pijlen uit uwe regterhand doen vallen.

4 Op de bergen Israels zult gij vallen, gij en al uwe benden en de volken die met u zijn; ik heb u aan de roofvogels, aan het gevogelte van allen vleugel en aan het gedierte des velds tot spijs gegeven.

5 Op het open veld zult gij vallen; want ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.

6 En ik zal een vuur zenden in Magog en onder degenen die in de eilanden zéker wonen, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.

7 En ik zal mijnen heiligen naam in het midden van mijn volk Israel bekendmaken, en zal mijnen heiligen naam niet meer laten ontheiligen; en de heidenen zullen weten dat ik de Heer ben, de Heilige in Israel.

-ocr page 817-

I Ë L 40.

EZECH

811

drinken, der rammen, der lammeren en bokken en varren, altemaal gemest vee van Basan;

19 en gij zult het vet eten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenschap toe, van mijn slagtoffer dat ik voor u geslagt heb;

20 en gij zult verzadigd worden aan mijne tafel van Spaarden en wagen-paarden, van helden en alle krijgslieden, spreekt de Heere Heere.

21 En ik zal mijne eer zetten onder de heidenen; en alle heidenen zullen mijn oordeel zien dat ik gedaan heb, en mijne hand die ik aan hen gelegd heb;

22 en die van het huis Israels zullen weten dat ik de Heek hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan.

23 En de heidenen zullen weten, dat die van het huis Israels gevankelijk zijn weggevoerd om hunne ongeregtigheid, omdat zij tegen mij hadden overtreden, en dat ik mijn aangezigt voor hen verborgen heb, en ze heb overgegeven in de hand hunner wederpartijders, zoodat zij altemaal door het zwaard gevallen zijn:

24 naar hunne onreinheid en naar hunne overtredingen heb ik met hen gehandeld, en ik heb mijn aangezigt voor hen verborgen.

25 Daarom zóó zegt de Heere Heere; Nu zal ik Jakobs gevangenen weder-brengen, en zal mij ontfermen over het gansche huis Israels, en ik zal ijveren voor mijnen heiligen naam;

26 als zij hunne schande zullen gedragen hebben, en al hunne overtreding met welke zij tegen mij hebben overtreden, toen zij in hun land zéker woonden, en er niemand was die ze verschrikte.

27 Als ik ze zal hebben wedergebragt uit de volken, en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en ik aan hen geheiligd zal zijn voor de oogen van véle heidenen,

28 dan zullen zij weten dat ik de Heer hunlieder God ben, dewijl ik ze gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar ze zoeder heb verzameld in hun land, en aldaar niemand van hen meer heb overgelaten;

29 en ik zal mijn aangezigt voor hen niet meer verbergen, wanneer ik mijnen Geest over het huis Israels zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 40.

In het vijfentwintigste jaar onzer ge-vankelijke wegvoering, in het begin des jaars op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was, juist op dien dag, was de hand des Heeren op mij, en hij bragt mij derwaarts;

2 in de gezigten Gods bragt hij mij in het land Israels, en hij zette mij op een zeer hoogen berg, en aan denzeive was als een gebouw eener stad tegen het zuiden.

3 Als hij mij nu daarhenen gebragt had, zie, zoo was er een man wiens gedaante was als de gedaante van koper, en in zijne hand was een linnen snoer en een meetriet; en hij stond in de poort.

4 En die man sprak tot mij: Mensche-kind, zie met uwe oogen en hoor met uwe ooren, en zet uw hart op alles wat ik u zal doen zien; want opdat ik u zoude doen zien, zijt gij herwaarts gebragt: verkondig daarna den huize Israels alles wat gij ziet.

5 En zie, er was een muur buiten aan het huis van rondom, en in de hand des mans was een meetriet van zes ellen, elke el van een el pn een handbreed, en hij mat de breedte des gebouws, één riet, en de hoogte, één riet.

6 Toen kwam hij tot de poort welke naar het oosten zag, en hij ging bij der-zelver trappen op, en mat den dorpel der poort, één riet de breedte, en den anderen dorpel, één riet de breedte;

7 en elk kamertje, één riet do lengte en één riet de breedte; en tusschen de kamertjes, vijf ellen; en den dorpel der poort, bij het voorhuis der poort van binnen, één riet. *

8 Ook mat hij het voorhuis der poort van binnen, één riet.

9 Toen mat hij het andere voorhuis der poort, acht ellen, en hare posten twee ellen; en het voorhuis der poort was van binnen.

10 En de kamertjes der poort naar het oosten toe waren drie van deze en drie van gene zijde, die drie hadden éénerlei maat; ook hadden de posten van deze en van gene zijde éénerlei maat.

11 Voorts mat hij de wijdte der deur van de poort, tien ellen; de lengte der poort, dertien ellen.


-ocr page 818-

812 EZECH

12 En er was eene ruimte vóóraan de kamertjes, van één el van deze, en eene ruimte van één el van gene zijde; en elk kamertje zes ellen van deze en zes ellen van gene zijde.

13 Toen mat hij de poort, van het dak van het ééne tot aan het dak van een ander kamertje, de breedte was vijfentwintig ellen, deur was tegenover deur,

14 Ook maakte hij posten van zestig el, namelijk tot den post des voorhofs, rondom de poort;

15 en van het voorste deel der poort des ingangs, tot aan het voorste deel van het voorhuis der binnenpoort, waren vijftig el.

16 En er waren gesloten vensters aan do kamertjes, en aan hunne posten binnenwaarts in de poort van rondom; alzóó ook aan de voorhuizen; de vensters nu waren rondom binnenwaarts, en aan de posten waren palmboomen.

17 Voorts bragt hij mij in het buitenste voorhof, en zie, daar waren kamers, en een plaveisel dat gemaakt was in het voorhof van rondom; dertig kamers waren er op het plaveisel.

18 Het plaveisel nu was aan de zijde van de poorten, tegenover de lengte van de poorten: dit was het benedenste plaveisel.

19 En hij mat de breedte, van liet voorste deel der benedenste poort af, vóóraan het binnenste voorhof, van buiten, honderd el oostwaarts en noordwaarts.

20 Aangaande de poort nu die naar het noorden zag, aan het buitenste voorhof, hij mat hare lengte en hare breedte;

21 en hare kamertjes, drie van deze en drie van gene zijde, en hare posten en hare voorhuizen waren naar de maat der eerste poort: vijftig el hare lengte, en de breedte van vijfentwintig el.

22 En hare vensters en hare voorhuizen en hare palmboomen waren naar de maat der poort die naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en hare voorhuizen waren vóóraan dezelve.

23 De poort nu van het binnenste voorhof was tegenover de poort van het noorden en van het oosten, en hij mat van poort tot poort honderd el.

24 Daarna voerde hij mij zuidwaarts, en • zie, daar was eene poort naar het zuiden; en hij mat hare posten en hare voorhuizen, naar deze maten.

25 En zij had vensters, ook aan hare voorhuizen, van rondom, gelijk deze

IËL 40.

vensters: de lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig el.

26 En hare opgangen waren van zeven trappen, en hare voorhuizen waren vóóraan dezelve; en zij had palmboomen, één van deze en één van gene zijde, aan hare posten.

27 Ook was er eene poort in het binnenste voorhof, naar het zuiden; en hij mat van poort tot poort, naar het zuiden, honderd ellen.

28 Voorts bragt hij mij door de zuiderpoort tot het binnenvoorhof, en hij mat de zuiderpoort naar deze maten;

29 en hare kamertjes en hare posten en hare voorhuizen waren naar deze maten; en zij had vensters, ook in hare voorhui-üen, van rondom: de lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig ellen.

30 En er waren voorhuizen van rondom: de lengte was vijfentwintig el, en de breedte vijf ellen.

31 En hare voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmboomen aan hare posten, en hare opgangen waren van acht trappen.

32 Daarna bragt hij mij tot het binnenste voorhof, oostwaarts, en hij mat de poort naar deze maten,

33 ook hare kamertjes en hare posten en hare voorhuizen naar deze maten; en zij had vensters, ook aan hare voorhuizen, van rondom: de lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig el.

34 En hare voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmboomen aan hare posten, van deze en van gene zijde; en hare opgangen waren van acht trappen.

35 Daarna bragt hij mij tot de noorderpoort, en hij mat naar deze maten

36 hare kamertjes, hare posten en hare voorhuizen; ook had zij vensters van rondom: de lengte was vijftig el, en de breedte vijfentwintig el.

37 En hare posten waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmboomen aan hare posten, van deze en van gene zijde; en hare opgangen waren van acht trappen.

38 Hare kamers nu en hare deuren waren bij do posten der poorten; aldaar wiesch men het brandoffer.

39 En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slagten het brand-


-ocr page 819-

w \

EZ ECH

813

IËL 41.

offer en quot;het zondoffer en het schuldoffer.

40 Ook waren er aan de zijde buiten den opgang, aan de deur der noorderpoort, twee tafels; en aan de andere zijde die aan het voorhuis der poort was, twee tafels:

41 vier tafels van deze en vier tafels van gene zijde, aan de zijde der poort, acht tafels waarop men slagtte.

42 Maar de vier tafels voor het brandoffer waren van gehouwen steenen, de lengte anderhalve el, en de breedte anderhalve el, en de hoogte één el; op dezelve nu leide men het gereedschap waarmede men het brandoffer en slagtoffer slagtte.

43 De haardsteenen nu waren een handbreed dik, ordelijk geschikt in het huis van rondom; en op de tafels was het offervleesch.

44 En buiten de binnenste poort waren de kamers der zangers, in het binnenste voorhof dat aan de zijde van de noorderpoort was; en het voorste deel derzelve was naar het zuiden toe: ééne was er aan do zijde van de oostpoort, ziende naar het noorden.

46 En hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel naar het zuiden ziet, is voor de priesters die de wacht des huizes waarnemen;

46 maar de kamer welker voorste deel naar het noorden ziet is voor de priesters die de wacht des altaars waarnemen: dat zijn de kinderen Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den Heer naderen om hem te dienen.

47 En hij mat het voorhof: de lengte honderd el en de breedte honderd el, vierkant ; en de altaar was vóóraan het huis.

48 Toen bragt hij mij tot het voorhuis des huizes, en hij mat eiken post van het voorhuis, vijf ellen van deze en vijf ellen van gene zijde; en de breedte der poort, drie ellen van deze en drie ellen van gene zijde;

49 de lengte van het voorhuis twintig el, en de breedte elf el; en het was met trappen, lanys welke men daarin opging; ook waren er pilaren aan de posten, één van deze en één van gene zijde.

HOOFDSTUK 41.

Voorts bragt hij mij tot den tempel; en hij mat do posten, zes ellen de breedte van deze en zes ellen de breedte van gene zijde, de breedte der tent;

2 en de breedte der deur tien ellen, en de zijden der deur, vijf ellen van deze en vijf ellen van gene zijde; ook mat hij de lengte daarvan, veertig el, en de breedte twintig el.

3 Daarna ging hij naarbinnon en mat den post der deur, twee ellen, en de deur zes ellen, en do breedte der deur zeven ellen.

4 Ook mat hij de lengte daarvan, twintig el, en de breedte twintig el, vóóraan don tempel; en hij zeido tot mij: Dit is de heiligheid der heiligheden.

5 En hij mat den wand des huizes, zes ellen; en de breedte van elke zijkamer, vier ellen, van allo zijden rondom het huis.

6 De zijkamers nu waren zijkamer boven zijkamer, drie, en dat dertig malen; en zij kwamen, in den wand die aan het huis was, tot de zijkamers, van rondom, opdat ze vastgehouden mogten worden; want zij werden niet vastgehouden in den wand des huizes.

7 En het was voor de zijkamers opwaarts naarboven al wijder, en gaf zich rondom; want het huis was omsingeld opwaarts naarboven, rondom het huis henen; daarom was de breedte des huizes naarboven, en alzoo ging het onderste op naar hot bovenste door het middelste.

8 En ik zag de hoogte des huizes van rondom. De fundamenten der zijkamers waren van een vol riet, zes ellen, de el tot den oksel toe ffe?ioiuen.

9 De breedte van den wand die aan de zijkamers was naarbuiten, was vijf ellen; en wat ledig gelaten was, was de plaats der zijkamers die aan het huis waren.

10 Én tusschen de kamers was eene breedte van twintig el, van alle zijden rondom hot huis.

11 Do deuren nu van de zijkamers waren naar het lediggelatene toe, de ééne deur naar het noordon en de andere deur naar het zuiden; en de breedte van de lediggelatene plaats was vijf ellen van rondom.

12 Voorts van het gebouw, dat vóóraan do afgesneden plaats was in den hoek naar het westen toe, was de breedte zeventig el, en van den wand des ge-bouws was de breedte vijf ellen van rondom, en de lengte daarvan negentig el.

13 Voorts mat hij het huis, de lengte honderd el; ook do afgesneden plaats


-ocr page 820-

IËL 42.

E Z E C H

814

en het gebouw, en de wanden daarvan, de lengte honderd el.

14 En de breedte van het voorste deel des huizes en der afgesneden plaats tegen het oosten, honderd el.

15 Ook mat hij de lengte des gebouws vóóraan de afgesneden plaats, dat achter dezelve was, en derzei ver galerijen van deze en van gene zijde, honderd el; .met den binnensten tempel en de voor-Luizen des voorhofs.

16 Do dorpels, en de gesloten vensters, en de galerijen rondom die drie tegenover den dorpel, waren beschoten met hout van rondom, en van den grond tot aan de vensters; en de vensters waren bedekt;

17 tot hetgeen boven de deur was, en tot het binnenste en buitenste huis toe, en aan den ganschen wand van rondom , in het binnenste en buitenste, alles bij maten.

18 En het was gemaakt met cherubs en palmboomen; zoodat er een palmboom was tusschen cherub en cherub, en elke cherub had twee aangezigten:

19 namelijk het aangezigt van een mensch tegen den palmboom van deze, en het aangezigt van een jongen leeuw tegen den palmboom van gene zijde, gemaakt in het gansche huis van rondom.

20 Van den grond af tot boven de deur waren de cherubs en de palmboomen gemaakt, ook aan den wand des tempels.

21 De posten des tempels waren vierkant; en aangaande het voorste deel des heiligdoms, de ééne gedaante was als de andere gedaante.

23 De hoogte des houten altaars was drie ellen, en zijne lengte twee ellen, en hij had zijne hoeken; en zijne lengte en zijne wanden waren van hout. En hij sprak tot mij: Dit is de tafel die voor des Heeren aangezigt zal zijn.

23 De tempel nu en het heiligdom hadden beide twee deuren.

24 En er waren twee bladen aan de deuren, te weten twee bladen die men omdraaijen konde; twee aan de ééne deur, en twee bladen aan de andere.

25 En aan dezelve, namelijk aan de deuren des tempels waren cherubs en palmboomen gemaakt, gelijk er aan de wanden gemaakt waren; en het hout aan het voorste deel van het voorhuis

' van buiten was dik.

26 En aan de gesloten vensters waren

ook palmboomen van deze en van gene

zijde, aan de zijden van het voorhuis,

en aan de zijkamers van het huis, en aan de dikke planken.

HOOFDSTUK 42.

Daarna bragt hij mij uit tot het buitenste voorhof, naar den weg van het noorden, en hij bragt mij tot de kamers die tegenover de afgesneden plaats en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren:

2 vóóraan de lengte van de honderd ellen naar de deur van het noorden, en de breedte was vijftig ellen.

3 Tegenover de twintig ellen die het binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel dat het buitenste voorhof had, loos galerij tegen galerij, in drie rijen.

4 En vóór de kamers was eene wandeling van tien ellen breedte, naarbinnen toe, en een weg van één el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden.

5 De bovenste kamers nu waren naau-wer (omdat de galerijen hooger waren dan dezelve) dan de onderste en dan de middelste des gebouws;

0 want zij waren wel van drie rijen, maar hadden geen pilaren gelijk de pilaren der voorhoven; daarom waren ze enger dan de onderste en dan de middelste van den grond af.

7 De muur nu die naarbuiten tegenover de kamers was, naar het buitenste voorhof toe, vóóraan de kamers, de lengte van dien was vijftig el.

8 Want de lengte der kamers die het buitenste voorhof had was vijftig el; en zie, vóóraan den tempel waren honderd el.

9 Onder deze kamers nu was de ingang van het oosten, als iemand tot dezelve ingaat uit het buitenste voorhof.

10 Aan de breedte van den muur des voorhofs naar het oosten, vóóraan de afgesneden plaats en vóóraan het gebouw, waren kamers;

11 en de weg vóór dezelve was als de gedaante der kamers die naar het noorden zagen, naar hare lengte, alzóó naar hare breedte; en al hare uitgangen waren ook naar hare wijzen en naar hare deuren.

12 En gelijk de deuren der kamers die naar het zuiden zagen, was er eene deur in het hoofd van den weg, den weg vóór-


-ocr page 821-

IËL 43.

E Z E C H

815

aan den regten muur, den weg naar het oosten als men daar ingaat.

13 Toen zeide hij tot mij: De kamers van het noorden en de kamers van het zuiden die vóóraan de afgesneden plaats zijn, dat zijn heilige kamers, waarin de pries-

Iters die tot denters die tot den Heer naderen de allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen neder leggen, en het spijsoffer en het zondoffer en het schuldoffer, want de plaats is heilig.

14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zoo zullen zij uit het heiligdom niet weder uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hunne kleederen nederleg-gen in welke zij gediend hebben, want die zijn eene heiligheid; on zij zullen andere kleederen aantrekken, en naderen tot hetgeen voor het volk is.

15 Als hij nu de maten van het binnenste huis geëindigd had, zoo bragt hij mij uit naar de poort die naar het oosten zag, en hij mat ze van rondom.

16 Hij mat de oostzijde met het meet-rict, vijfhonderd rieten, met het meet-

Iriet, rondom.riet, rondom.

17 Hij mat de noordzijde, vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.

18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd rieten, met het meetriet.

19 Hij ging om naar de westzijde, en hij mat vijfhonderd rieten met het meetriet.

20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur van rondom, de lengte was vijfhonderd rieten, en de breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tusschen het heilige en onheilige.

HOOFDSTUK 43.

Toen leidde hij mij tot de poort, de poort die naar het oosten zag.

2 En zie, de heerlijkheid van den God Israels kwam van den weg naar het oosten, en zijne stem was als het geruisch van vele wateren, en de aarde werd verlicht van zijne heerlijkheid;

3 en alzóó was de gedaante van het ge-zigt dat ik zag, gelijk het gezigt dat ik gezien had toen ik kwam om de stad te verderven, en het waren gezigten als het gezigt dat ik gezien had aan de rivier Kebar; en ik viel op mijn aangezigt.

4 En de heerlijkheid des Heeren kwam in het huis door de poort die naar het oosten zag.

5 En de Geest nam mij op en bragt mij in het binnenste voorhof; en zie, de heerlijkheid des Heeren had het huis vervuld.

6 En ik hoorde een die met mij sprak uit het huis, en de man was bij mij staande.

7 En hij zeide tot mij: Menschekind, dit is de plaats mijns troons en de plaats der zolen mijner voeten, alwaar ik wonen zal in het midden der kinderen Israels, in eeuwigheid ; en die van het huis Israels zullen mijnen heiligen naam niet meer verontreinigen, zij noch hunne koningen, met hunne hoererij en met de doode ligchamen hunner koningen, op hunne hoogten:

8 als zij hunnen dorpel stelden aan mijnen dorpel, en hunnen post nevens mijnen post, dat er maar een wand tusschen mij en tusschen hen was, en mijnen heiligen naam verontreinigden met hunne gruwelen die zij deden; waarom ik ze verteerd heb in mijnen toorn.

9 Nu zullen zij hunne hoererij en de doode ligchamen hunner koningen verre van mij wegdoen, en ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid.

10 Gij menschekind, wijs den huize Israels dit huis, opdat zij schaamrood worden vanwege hunne ongeregtigheden, en laat ze het bestek afmeten.

11 En indien zij schaamrood worden vanwege alles wat zij gedaan hebben, zoo maak hun bekend den vorm van het huis en zijne gestaltenis, en zijne uitgangen en zijne ingangen, en al zijne vormen en al zijne ordinantiën, ja al zijne vormen en al zijne wetten; en schrijf het voor hunne oogen, opdat zij zijnen ganschen vorm en al zijne ordinantiën bewaren en dezelve doen.

12 Dit is de wet des huizes: op de hoogte des bergs zal zijne gansche grens van rondom een heiligheid der heiligheden zijn: zie, dit is de wet des huizes.

13 En dit zijn de maten des altaars naar de ellen, zijnde de el een el en een handbreed: do boezem dan een el, en een el de breedte; en zijn einde aan zijnen rand rondom één span: en dit is de rug des altaars.

14 A an den boezem nu op den grond tot aan het onderste afzetsel, twee ellen, en de breedte één el; en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier ellen, en de breedte een el.

15 En de Harël vier ellen; en van den


-ocr page 822-

IËL 44.

E Z E C H

816

Ariël en verder opwaarts, de vier hoornen.

16 De Ariël nu, twaalf ellen de lengte met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijne vier zijden.

17 En het afzetsel veertien ellen de lengte met veertien ellen breedte, aan zijne vier zijden; en de rand rondom hetzelve, de helft eener el; en de boezem daaraan, eon el rondom; en zijne trappen ziende naar het oosten.

18 En hij zeide tot mij: Menschekind, zóó zegt de Heere Heere: Dit zijn de ordinantiën des altaars, ten dage als men hem zal maken, om brandoffer daarop te offeren en om bloed daarop te sprengen.

19 En gij zult aan de Levitische priesters welke uit den zade Zadoks zijn, die tot mij naderen (spreekt de Heere Heeke) om mij te dienen, geven een var, een jong rund, ten zondoffer;

20 en gij zult van deszclfs bloed nemen, en doen het aan zijne vier hoornen, en aan de vier hoeken des afzetsels, en aan den rand rondom; alzoo zult gij hem ontzondigen en hom verzoenen.

21 Daarna zult gij den var des zondoffers nemen, en men zal hem verbranden op de bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom.

22 En op den tweeden dag zult gij een volkomen geitebok offeren ten zondoffer; en zij zullen den altaar ontzondigen, gelijk zij dien ontzondigd hebben met den var.

23 Als gij een einde zult gemaakt hebben met het ontzondigen, dan zult gij een var, een volkomen jong rund offeren, en een volkomen ram van de kudde;

24 en gij zult ze offeren voor het aan-gezigt des Heeren, en de priesters zullen zout daarop werpen, en zullen ze offeren ten brandoffer den Heere.

25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok des zondoffers bereiden; ook zullen zij een var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide volkomen, bereiden.

26 Zeven dagen zullen zij den altaar verzoenen, en hem reinigen, en zijne handen vullen.

27 Als zij nu deze dagen zullen voleindigd hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden, dat de priesters uwe brandoffers en uwe dankoffers op den altaar zullen bereiden; en ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 44.

Toen deed hij mij wederkeeren naar de poort des buitensten heiligdoms die naar het oosten zag; en die was toegesloten.

2 En de Heer zeide tot mij: Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden noch iemand door dezelve ingaan, omdat de Heer de God Israels door dezelve is ingegaan: daarom zal zij toegesloten zijn.

3 De vorst, de vorst, die zal in dezelve zitten, om brood te eten voor het aan-gezigt des Heeren : door het voorhuis der poort zal hij ingaan, en door hetzelve zal hij uitgaan.

4 Daarna bragt hij mij naar de noorderpoort, vóóraan het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld. Toen viel ik op mijn aangezigt,

5 en de Heer zeide tot mij: Menschekind, zet er uw hart op, en zie met uwe oogen, en hoor met uwe ooren alles wat ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des Heeren, en van al zijne wetten; en zet uw hart op den ingang van het huis met alle uitgangen des heiligdoms.

6 En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israels: Zóó zegt de Heere Heere: 't Is teveel voor ulieden vanwege al uwe gruwelen, o huis Israels;

7 dewijl gijlieden vreemden hebt inge-bragt, onbesneden van hart en onbesneden van vleesch, om in mijn hélligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten mijn huis; als gij mijn brood, het vet en het bloed offerdet, en zij mijn verbond verbraken, nevens al uwe gruwelen ;

8 en gijlieden hebt de wacht van mijne heilige dingen niet waargenomen, maar gij hebt uzelven eeni(jen tot wachters mijner wacht gesteld in mijn heiligdom.

9 Alzóó zegt de Heere Heere: Geen vreemde, onbesneden van hart en onbesneden van vleesch, zal in mijn heiligdom ingaan, van alle vreemden die in het midden der kinderen Israels zijn.

10 Maar de Leviten die verre van mij geweken zijn als Israel ging dolen, die van mij zijn afgedwaald, hunne drekgoden achterna, zullen wel hunne ongereg-tigheid dragen:

11 nogtans zullen zij in mijn heiligdom bedienaars zijn in de ambten aan


-ocr page 823-

lËL 45.

EZECH

817

de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slagtoffer voor het volk slagten, en zullen voor hun aangezigt staan om hen te dienen.

12 Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezigt hunner drekgoden, en den huize Israels tot een aanstoot der onge-regtigheid geweest zijn, daarom heb ik mijne hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere Heebk, dat zij hunne ongereg-tigheid zullen dragen;

13 en zij zullen tot mij niet naderen om mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al mijne heilige dingen, tot de allerheiligste dingen, maar zullen hunne schande dragen en hunne gruwelen die zij gedaan hebben.

14 Daarom zal ik ze stellen tot wachters van de wacht des huizes, voor al zijne dienst en voor alles wat daarin zal gedaan worden.

15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht mijns heilig-doms hebben waargenomen als de kinderen Israels van mij afdwaalden, die zullen tot mij naderen om mij te dienen, en zullen voor mijn aangezigt staan om mij het vet en het bloed te offeren, spreekt de Heere Heere;

16 die zullen in mijn heiligdom ingaan , en die zullen tot mijne tafel naderen om mij te dienen, en zij zullen mijne wacht waarnemen.

17 En het zal geschieden als zij tot de poorten des binnensten voorhofs zullen ingaan, dat zij linnen kleederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten des binnensten voorhofs en van binnen.

18 Linnen huiven zullen op hun hoofd zijn, en linnen onderbroeken zullen op hunne lendenen zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet.

19 En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hunne kleederen in welke zij gediend hebben uittrekken, en dezelve nederleggen in de heilige kamers, en zullen andere kleederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hunne kleederen.

20 En zij zullen hun hoofd niet glad-scheren, ook de lokken niet lang laten wassen: behoorlijk zullen zij hunne hoofden bescheren.

21 Ook zal geen priester wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan.

22 Ook zullen zij zich geen weduwe of verstootene tot vrouw nemen; maar jonge dochters van den zade des huizes Israels, of eene weduw die weduw zal zijn van een priester, zullen zij nemen.

23 En zij zullen mijn volk onderscheid leeren tusschen het heilige en onheilige, en hun bekendmaken het onderscheid tusschen het onreine en reine.

24 En over eene twistzaak zullen zij staan om te rigten, naar mijne regten zullen zij ze rigten; en zij zullen mijne wetten en mijne inzettingen op al mijne gezette hoogtijden houden, en mijne sab-baten heiligen.

25 Ook zal geen van hen tot een dood mensch ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader, of om eene moeder, of om een zoon, of om eene dochter, om een broeder, of om eene zuster die geens mans geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen.

26 En na zijne reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.

27 En ten dage als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere Heere.

28 Dit nu zal hun tot eene erfenis zijn: ik ben hunne erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israel: ik ben hunne bezitting.

29 Het spijsoffer en het zondoffer en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het verbannene in Israel voor hen zijn.

30 En de eerstelingen aller eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uwe hefoffers, zullen voor de priesters zijn; ook zult gij de eerstelingen van uw deeg den priester geven, om den zegen op uw huis te doen rusten.

31 Geen aas noch wat verscheurd is van het gevogelte of van het vee, zullen de priesters eten.

HOOFDSTUK 45.

Als gijlieden nu het land bij het lot als erfgoed zult verdeelen, zoo zult gij een hefoffer den Heere offeren, tot eene heilige plaats, van het land: de lengte zal zijn eene lengte van vijfentwintigduizend meetneten, en de breedte tienduizend; dat zal in zijne geheele grens rondom heilig zijn.


-ocr page 824-

EZECHIËL 45.

818

2 Hiervan zullen voor het heiligdom zijn vijfhonderd op vijfhonderd, vierkant rondom ; en het zal vijftig el hebben tot eene buitenruimte rondom.

3 Alzoo zult gij meten van deze maat, de lengte van vijfentwintigduizend, en de breedte van tienduizend; en daarin zal het heiligdom zijn met het heilige der heiligen.

4 Dat zal eene heilige plaats zijn van het land, zij zal zijn voor de priesters die het heiligdom bedienen, die naderen om den Heer te dienen; en het zal hun eene plaats zijn tot huizen, en eene heilige plaats voor het heiligdom.

5 Voorts zullen de Leviten, de dienaars des huizes, óók de lengte hebben van vijfentwintigduizend, en de breedte van tienduizend, hunlieden tot eene bezitting, voor twintig kamers.

6 En tot bezitting van de stad zult gij geven de breedte van vijfduizend, en de lengte van vijfentwintigduizend, tegenover het heilig hefoffer: voor het gansche huis Israels zal het zijn.

7 De vorst nu zal zt/n deel hebben van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers en der bezitting der stad, vóóraan het heilig hefoffer en vóóraan de bezitting der stad: van den westerhoek westwaarts, en van den oosterhoek oostwaarts; en de lengte zal zijn tegenover een der deelen van de westergrens tot de oostergrens toe.

8 Wat dit land aangaat, het zal hem tot eene bezitting zijn in Israel; en mijne vorsten zullen mijn volk niet meer verdrukken , maar den huize Israels het land laten naar hunne stammen.

9 Alzóó zegt de Heere Heere : 't Is teveel voor u gij vorsten Israels; doet geweld en verstoring weg, en doet regt en geregtigheid; neemt uwe uitdrijvingen op van mijn volk, spreekt de Heere Heere.

10 Een regte weegschaal en een regte efa en een regte bath zult gijlieden hebben;

11 een efa en een bath zullen van éénerlei maat zijn, dat een bath het tiende-deel van een homer houde, ook een efa het tiendedeel van een homer; de maat daarvan zal zijn naar den homer.

12 En de sikkel zal zijn van twintig gera; twintig sikkels, vijfentwintig sikkels, en vijftien sikkels, zal ulieden een pond zijn.

13 Dit is het hefoffer dat gijlieden offeren zult: het zesdedeel eener efa van een homer tarwe; ook zult gij het zesdedeel eener efa geven van een homer gerst.

14 Aangaande de inzetting van olie, van een bath olie, gij zult offeren het tiendedeel van een bath uit een kor, hetwelk is een homer van tien bath, want tien bath is een homer.

15 Voorts één lam uit de kudde van de tweehonderd, uit het waterrijke land van Israel, tot spijsoffer en tot brandoffer en tot dankoffers, om verzoening over hen te doen, spreekt de Heere Heere.

16 Al het volk des lands zal tot dit hefoffer verpligt zijn, voor den vorst in Israel.

17 En het zal den vorst opgelegd zijn te offeren de brandoffers en het spijsoffer en het drankoffer, op de feesten en op de nieuwemaan-dagen en op de sab-baten, op alle gezette hoogtijden van het huis Israels; hij zal het zondoffer en het spijsoffer en het brandoffer en de dankoffers doen, om verzoening te doen voor het huis Israels.

18 Alzóó zegt de Heere Heere: In de eerste maand op den eerste der maand zult gij een volkomen var, een jong rund, nemen, en gij zult het heiligdom ontzondigen.

19 En de priester zal van het bloed des zondoffers nemen, en doen het aan de postan des huizes, en aan de vier hoeken van het afzetsel des altaars, en aan de posten van de poort des binnensten voorhofs.

20 Alzóó zult gij ook doen op den zevende in die maand, vanwege den afdwalende en vanwege den eenvoudige; alzoo zult gijlieden het huis verzoenen.

21 In de eerste maand op den veertienden dag der maand zal ulieden het pascha zijn; een feest van zeven dagen, ongezuurde brooden zal men eten.

22 En de vorst zal op dien dag voor zichzelven en voor al het volk des lands bereiden een var des zondoffers.

23 En de zeven dagen van het feest zal hij een brandoffer den Heere bereiden, van zeven varren en zeven rammen die volkomen zijn, dagelijks, de zeven dagen lang, en een zondoffer van een geitebok dagelijks.

24 Ook zal hij een spijsoffer bereiden, een efa bij een var en een efa bij een ram, en een hin olie bij een efa.


-ocr page 825-

IËL 46.

E Z E C H

819

25 In de zevende maand op den vijftienden dag der maand zal hij op het feest desgelijks doen, zeven dagen lang; gelijk het zondoffer, gelijk het brandoffer, en gelijk het spijsoffer, en gelijk de olie.

HOOFDSTUK 46.

Alzoo zegt de Heere Heere : De poort des binnensten voorhofs die naar het oosten ziet, zal de zes werkdagen gesloten zijn, maar op den sabbatdag zal ze geopend worden; ook zal ze geopend worden op den dag van de nieuwemaan.

2 En de vorst zal ingaan door het voorhuis dier poort van buiten, en zal staan aan den post van de poort; en de priesters zullen zijn brandoffer en zijne dankoffers bereiden, en hij zal aanbidden aan den dorpel der poort, en daarna uitgaan ; doch de poort zal niet gesloten worden tot op den avond.

3 Ook zal het volk des lands aanbidden vóór de deur dier poort, op de sabba-ten en op de nieuwemaaii/msA^, voor het aangezigt des Heeren.

4 Het brandoffer nu dat de vorst den Heere zal offeren, zal op den sabbatdag zijn zes volkomen lammeren en een volkomen ram;

5 en het spijsoffer, een efa bij den ram, maar bij de lammeren zal het spijsoffer een gave zijner hand zijn; en olie, een hin bij een efa.

6 Maar op den dag van de nieuwemaan, een var, een jong rund, een der volko-mene, en zes lammeren, en een ram; volkomen zullen ze zijn.

7 En tot spijsoffer zal hij bereiden een efa bij den var en een efa bij den ram, maar bij de lammeren zooals zijne hand bekomen zal; en een hin olie bij een efa.

8 En als de vorst ingaat, zal hij door het voorhuis der poort ingaan, en door hetzelve weder uitgaan.

9 Maar als het volk des lands voor het aangezigt des Heeren komt op de gezette hoogtijden, wie door de noorderpoort ingaat om te aanbidden, zal door de zuiderpoort weder uitgaan; en wie door de zuiderpoort ingaat, zal door de noorderpoort toeder uitgaan; hij zal niet wederkeeren door de poort door welke hij is ingegaan, maar door de tegenovergestelde uitgaan.

10 De vorst nu zal in het midden van hen ingaan, als zij .ingaan; en als zij uitgaan, zullen zij tezamen uitgaan.

11 Voorts op de feesten en op de gezette hoogtijden zal het spijsoffer zijn een efa bij een var en een efa bij een ram, maar bij de lammeren eene gave zijner hand; en olie, een hin bij een efa.

12 En als de vorst een vrijwillig offer zal doen, een brandoffer of dankoffers tot een vrijwillig offer den Heere, 200 zal men hem de poort openen die naar het oosten ziet; en hij zal zijn brandoffer en zijne dankoffers doen, gelijk hij zal gedaan hebben op den sabbatdag; en als hij toeder uitgaat, zal men de poort sluiten nadat hij uitgegaan zal zijn.

13 Wijders zult gij een volkomen éénjarig lam dagelijks bereiden ten brandoffer den Heere: eiken morgen zult gij dat bereiden.

14 En gij zult tot spijsoffer daarop doen eiken morgen een zesdedeel van een efa, en olie een derdedeel van een hin, om de meelbloem te bedruipen; tot een spijsoffer den Heere, tot eeuwige inzettingen, gestadig.

15 Zij zullen dan het lam en het spijsoffer en de olie eiken morgen bereiden tot een gestadig brandoffer.

16 Alzóó zegt de Heere Heere: Wanneer de vorst aan iemand van zijne zonen een geschenk zal geven van zijne erfenis, dat zullen zijne zonen hebben, het zal hunne erfelijke bezitting zijn.

17 Maar wanneer hij van zijne erfenis een geschenk zal geven aan een van zijne knechten, die zal dat hebben tot het vrijheidsjaar toe; dan zal het tot den vorst wederkeeren: 't is immers zijne erfenis, zijne zonen zullen het hebben.

18 En de vorst zal niets nemen van de erfenis des volks, om hen van hunne bezitting te berooven: van zijne bezitting zal hij zijnen zonen erf nalaten; opdat niet mijn volk een iegelijk uit zijne erfenis verstrooid worde.

19 Daarna bragt hij mij door den ingang die aan de zijde der poort was, tot de heilige kamers den priesters iodteltoo-rende, die naar het noorden zagen; en zie, aldaar was eene plaats aan beide zijden, naar het westen.

20 En hij zeide tot mij: Dit is de plaats alwaar de priesters het schuldoffer en het zondoffer zullen koken, en waar zij het spijsoffer zullen bakken; opdat zij het


-ocr page 826-

I Ë L 47.

EZ EC 11

820

niet uitbrengen in het buitenste voorhof, om het volk te heiligen.

21 Toen bragt hij mij uit in het buitenste voorhof, en voerde mij om in de vier hoeken des voorhofs; en zie, in eiken hoek des voorhofs was een ander voorhofje;

22 in de vier hoeken des voorhofs waren voorhofjes met schoorsteenen, van veertig ellen lengte en dertig breedte; deze vier hoekhofjes hadden éénerlei maat.

23 En er was rondom in dezelve een ringmuur, rondom deze vier; en er waren keukens gemaakt beneden aan de ringmuren rondom.

24 En hij zeide tot mij: Dit zijn de keukens alwaar de dienaars des huizes het slagtoffer des volks zullen koken.

HOOFDSTUK 47.

Daarna bragt hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de regter-zij de des huizes, ten zuiden des altaars.

2 En hij bragt mij uit door de noor-derpocrt, en voerde mij van buiten om tot de buitenpoort, langs den weg die naar het oosten ziet; en zie, de wateren sprongen uit de regterzijde.

3 Als nu, die man naar het oosten uiting, zoo was er een meetsnoer in zijne

and: en hij mat duizend el, en deed

mij door de wateren doorgaan, en de wateren reikten tot aan de enkels.

4 Toen mat hij noy duizend el, en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren reikten tot aan de knieën; en hij mat noy duizend, en deed mij doorgaan, en de wateren reikten tot aan de lendenen.

5 Voorts mat hij noy duizend, en het was cene beek waar ik niet konde doorgaan ; want de wateren waren hoog, waar men door zwemmen moest, eene beek waar men niet konde doorgaan.

6 En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien menschekind? Toen voerde hij mij en bragt mij weder tot den oever der beek.

7 Als ik wederkeerde, zie, zoo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte van deze en van gene zijde.

8 Toen zeide hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galiléa, en dalen af in het vlakke veld; daarna komen ze in de zee: in de zee uitgebragt zijnde, zoo worden de wateren gezond.

9 Ja het zal geschieden dat alle levende ziele die er wemelt, overal waarhenen een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel visch zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn, en zij zullen gezond worden; en het zal leven, alles waarhenen deze beek zal komen.

10 Ook zal het geschieden dat er vis-schers aan dezelve zullen staan van Engédi af tot Enëglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tol uitspreiding der netten: hun visch zal naar zijnen aard wezen als de visch van de groote zee, zeer menigvuldig.

11 Doch hare modderige plaatsen en hare moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven.

12 Aan de beek nu, aan haren oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei vruchtgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht er van vergaan; in zijne maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen, want zijne wateren vlieten uit het heiligdom; en zijne vrucht zal zijn tot spijs en zijn blad tot heeling.

13 Alzóó zegt de Heere Heere: Dit zal de landpale zijn, naar welke gij het land ten erve zult nemen, naar de twaalf stammen Israels: Jozef twee snoeren.

14 En gij zult dat erven, de één zoowel als de ander; over hetwelk ik mijne hand heb opgeheven dat ik het uwen vaderen zoude geven, en dit land zal ulieden in erfenis ten deel vallen.

15 Dit nu zal de landpale des lands zijn: aan den noorderhoek, van de groote zee af, den weg van Hethlon, waar men komt te Zedad;

16 Hamath, Berotha, Sibraïm, dat tus-schen de landpale van Damascus en tus-schen de landpale van Hamath is; Hazer-Hattichon, dat aan de landpale van Hau-ran is,

17 Alzoo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de landpale van Damascus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath: en dat zal de noorderhoek zijn.

18 Den oosterhoek nu zult gijlieden meten van tusschen Hauran, en van tus-schen Damascus, en van tusschen Gilead, en van tusschen het land Israels aan den Jordaan, van de landpale af tot de oost-


-ocr page 827-

IËL 48.

E Z E C H

821

zee toe: en dat zal de oosterhoek zijn.

19 En den zuiderhoek zuidwaarts van Tamar af tot aan het twistwater van Kades, naar de beek, tot aan de groote zee: en dat zal de zuiderhoek zuidwaarts zijn.

20 En den westerhoek, de groote zee, van de landpale af tot waar men regt tegenover Hamath komt: dat zal de westerhoek zijn.

21 Dit land nu zult gij ulieden uitdee-len naar de stammen Israels.

22 Maar het zal geschieden dat gij hetzelve bij het lot als erfgoed zult verdee-len, voor ulieden en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeeren, die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder de kinderen Israels; zij zullen met ulieden erven in het midden der stammen Israels.

23 Ook zal het geschieden, in den stam bij welken de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijne erfenis geven, spreekt de Heere Heere.

HOOFDSTUK 48.

Dit nu zijn de namen der stammen. Van het einde noordwaarts, aan de zijde van den weg van Hethlon, waar men komt te Hamath, Hazar-Enan, de landpale van Damascus, noordwaarts aan de zijde van Hamath, (ook zal hij den oos-ter- en westerhoek hebben), zal Dan één smer hebben.

2 En aan de landpale van Dan, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser één.

3 En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Naftali één.

4 En aan de landpale van Naftali, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Manasse één.

5 En aan de landpale van Manasse, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraïm één.

6 En aan de landpale van Efraïm, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Ruben één.

7 En aan de landpale van Ruben, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Juda één.

8 Aan de landpale nu van Juda, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, zal het hefoffer zijn dat gijlieden zult offeren, vijfentwintigduizend meetneten in breedte, en de lengte als van een der andere deelen van den oosterhoek tot den westerhoek toe; en het heiligdom zal in deszelfs midden zijn.

9 Het hefoffer dat gijlieden den Heere zult offeren, zal wezen de lengte van vijfentwintigduizend, en de breedte van tienduizend;

10 en daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesters, noordwaarts de lengte van vijfentwintigduizend, en westwaarts de breedte van tienduizend, en oostwaarts de breedte van tienduizend, en zuidwaarts de lengte van vijfentwintigduizend; en het heiligdom des Heeren zal in deszelfs midden zijn.

11 Het zal zijn voor de priesters die geheiligd zijn uit de kinderen Zadoks, die mijne wacht hebben waargenomen, die niet gedwaald hebben als de kinderen Israels dwaalden, gelijk de andere Levi-ten gedwaald hebben.

12 En het geofferde van het hefoffer des lands zal hunlieden een heiligheid der heiligheden zijn aan de landpale der Leviten.

13 Voorts zullen de Leviten tegenover de landpale der priesters hebben de lengte van vijfentwintigduizend, en de breedte van tienduizend; de gansche lengte zal zijn vijfentwintigduizend, en de breedte tienduizend.

14 En zij zullen daarvan niet verkoo-pen, noch de eerstelingen des lands verwisselen noch overdragen, want het is een heiligheid den Heere.

15 Maar de vijfduizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, vóóraan de vijfentwintigduizend, dat zal onheilig zijn, voor de stad tot bewoning en tot voorsteden; en do stad zal in het midden daarvan zijn.

16 En dit zullen hare maten zijn: de noorderhoek vierduizend en vijfhonderd meetneten, en de zuiderhoek vierduizend en vijfhonderd, en van den oosterhoek vierduizend en vijfhonderd, en de westerhoek vierduizend en vijfhonderd.

17 De voorsteden nu der stad zullen zijn noordwaarts tweehonderd en vijftig, en zuidwaarts tweehonderd en vijftig, en oostwaarts tweehonderd en vijftig, en westwaarts tweehonderd en vijftig.

18 En het overgelatene in de lengte, tegenover het heilig hefoffer, zal zijn


-ocr page 828-

DANI

ËL 1.

822

tienduizend oostwaarts en tienduizend westwaarts, en het zal tegenover het heilig hefoffer zijn, en de opbrengst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen die de stad dienen.

19 En die de stad dienen, zullen haar dienen uit alle stammen Israels.

20 Het gansche hefoffer zal zijn van vijfentwintigduizend vieetrieten op vijfentwintigduizend : vierkant zult gijlieden het heilig hefoffer offeren, met de bezitting der stad.

21 En het overgelatene zal voor den vorst zijn, van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers en der bezitting der stad, vóóraan de vijfentwintigduizend meetneten des hefoffers, tot aan de oosteren westerlandpale, vóóraan de vijfentwintigduizend aan de westerlandpale, tegenover de andere deelen, dat zal voor den vorst zijn; en het heilig hefoffer en het heiligdom des huizes zal in het midden daarvan zijn.

22 Van de bezitting nu der Leviten en van de bezitting der stad af, zijnde in het midden van hetgeen des vorsten zal zijn, wat tusschen de landpale van Juda en tusschen de landpale van Benjamin is, zal des vorsten zijn.

23 Aangaande het overige der stammen nu: van den oosterhoek tot den wester-hoek toe. Benjamin één snoer;

24 en aan de landpale van Benjamin, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Simeon één;

25 en aan de landpale van Simeon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Issaschar één;

26 en aan de landpale van Issaschar, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Zebulon één;

27 en aan de landpale van Zebulon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Gad één;

28 en aan de landpale van Gad, aan den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de landpale zijn van Tamar af, naar het twistwater van Kades, naar de beek, tot aan de groote zee.

29 Dit is het land dat gijlieden bij het lot als erfgoed zult verdeelen onder de stammen Israels, en dit zullen hunne deelen zijn, spreekt de Heere Heere.

30 Voorts zullen dit de uitgangen der stad zijn: van den noorderhoek vierduizend en vijfhonderd maten,

31 en de poorten der stad zullen zijn naar de namen der stammen Israels, drie poorten noordwaarts: ééne poort van Ruben, ééne poort van Juda, ééne poort van Levi.

32 En aan den oosterhoek vierduizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: namelijk ééne poort van Jozef, ééne poort van Benjamin, ééne poort van Dan.

33 De zuiderhoek óók vierduizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: ééne poort van Simeon, ééne poort van Issaschar, ééne poort van Zebulon.

34 De westerhoek vierduizend en vijfhonderd, derzelver poorten drie: ééne poort van Gad, ééne poort van Aser, ééne poort van Naftali.

35 Rondom achttienduizend; en de naam der stad zal van dien dag af zijn: de Heer is aldaar.


DE PKOFEET

DANIËL.

HOOFDSTUK 1.

In het derde jaar der regering van Jojakim den koning van Juda kwam Ne-bukadnezar de koning van Babel te Jeruzalem en belegerde het.

2 En de Heer gaf Jojakim den koning

van Juda in zijne hand, en een deel der vaten van het huis Gods; en hij bragt ze in het land Sinear, in het huis zijns gods; en de vaten bragt hij in het schat-huis zijns gods.

3 En de koning zeide tot Aspenaz, den overste zijner kamerlingen, dat hij voor-


-ocr page 829-

ËL 2.

D ANI

823

brengen zoude eenigcn uit de kinderen Israels, te weten uit het koninklijk zaad en uit de prinsen,

4 jongelingen aan welke geen gebrek was, maar schoon van aangezigt, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, en in welke bekwaamheid was om te staan in des konings paleis, en dat men ze onderwees in de boeken en spraak der Chaldeën.

5 En de koning verordende wat men hun dag bij dag geven zoude van de stukken der spijs des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men ze drie jaren alzoo opvoedde, en dat zij ten einde derzelve zouden staan voor het aangezigt des konings.

6 Onder dezelve nu waren uit de kinderen van Juda: Daniël, Hananja, Misaël en Azarja.

7 En de overste der kamerlingen gaf hun andere namen, en Daniël noemde hij Beltsazar, en Hananja Sadrach, en Misaël Mesach, en Azarja Abednego.

8 Daniël nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zoude ontreinigen met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks: daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mogt ontreinigen.

9 En God gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezigt van den overste der kamerlingen.

10 Want de overste der kamerlingen zei-de tot Daniël: Ik vrees mijnen heer den koning, die ulieder spijs en ulieder drank verordend heeft; want waarom zoude hij ulieder aangezigten droeviger zien dan der jongelingen die gelijk van jaren met ulie-den zijn? Alzoo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken.

11 Toen zeide Daniël tot Melzar, dien de overste der kamerlingen gesteld had over Daniël, Hananja, Misaël en Azarja;

12 Beproef toch uwe knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten en water te drinken;

13 en men zie voor uw aangezigt onze gedaanten en de gedaante der jongelingen die de stukken van de spijs des konings eten: en doe met uwe knechten naardat gij zien zult.

14 Toen hoorde hij ze in deze zaak, en hij beproefde ze tien dagen.

16 Ten einde nu der tien dagen zag men dat hunne gedaanten schooner waren en zij vetter waren van vleesch dan ai de jongelingen die de stukken van de spijs des konings aten.

16 Toen geschiedde het dat Melzar de stukken hunner spijs wegnam, mitsgaders den wijn huns dranks, en hij gaf hun van het gezaaide.

17 Aan deze vier jongelingen nu gaf God wetenschap en verstand in alle boeken en wijsheid, maar Daniël gaf hij verstand in allerlei gezigten en droomen.

18 Ten einde nu der dagen waarvan de koning gezegd had dat men ze zoude inbrengen, bragt de overste der kamerlingen ze in voor het aangezigt Nebu-kadnezars,

19 en de koning sprak met hen; doch er werd onder hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Hananja, Misaël en Azarja; en zij stonden voor het aangezigt des konings.

20 En in alle zaken van verstandige wijsheid die de koning hun afvroeg, vond hij ze tienmaal boven al de toovenaars en sterrekijkers die in zijn gansche koningrijk waren.

21 En Daniël bleef tot het eerste jaar van den koning Kores toe.

HOOFDSTUK 2.

In het tweede jaar nu der regering van Nebukadnezar, droomde Nebukad-nezar droomen: daarvan werd zijn geest verslagen, en zijn slaap werd in hem gebroken.

2 Toen zeide de koning dat men roepen zoude de toovenaars en de sterrekijkers en de wigchelaars en de Chaldeën, om den koning zijne droomen te kennen te geven. Zij nu kwamen en stonden voor het aangezigt des konings;

3 en de koning zeide tot hen: Ik heb een droom gedroomd, en mijn geest is ontsteld, om dien droom te weten.

4 Toen spraken de Chaldeën tot den koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid; zeg uwen knechten den droom, zoo zullen wij de uitlegging te kennen geven.

5 De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeën: De zaak is mij ontgaan: indien gij mij den droom en zijne uitlegging niet bekendmaakt, gij zult in stukken gehouwen worden en uwe huizen zullen tot een drekhoop gemaakt worden;

6 maar indien gijlieden den droom en


-ocr page 830-

ËL 2.

DA NI

824

zijne uitlegging te kennen geeft, zoo zult gij geschenken en gaven en groote eer van mij ontvangen: daarom geeft mij den droom en zijne uitlegging te kennen.

7 Zij antwoordden ten tweeden male en zeiden: De koning zegge zijnen knechten den droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.

8 De koning antwoordde en zeide: Ik weet vastelijk dat gijlieden den tijd uitkoopt, dewijl gij ziet dat de zaak mij ontgaan is;

9 indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is één; daarom hebt gij besloten een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen, totdat de tijd verandere: daarom zegt mij den droom, dan zal ik weten dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven.

10 De Chaldeën antwoordden voor den koning en zeiden: Er is geen mensch op den aardbodem die des konings woord zoude kunnen te kennen geven: daarom is er geen koning, groote of heerscher, die zulk eene zaak begeerd heeft van eenigen toovenaar of sterrekijker of Chaldeër;

11 want de zaak die de koning begeert is te zwaar, en er is niemand anders die dezelve voor den koning te kennen han geven dan de goden, welker woning bij het vleesch niet is.

12 Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, en zeide dat men al de wijzen te Babel zoude ombrengen.

13 Die wet dan ging uit, en de wijzen werden gedood; men zocht ook Daniël en zijne medgezellen om gedood te worden.

14 Toen bragt Daniël een raad en een gevoelen in bij Arjoch den overste der trawanten des konings, die uitgetogen was om de wijzen van Babel te dooden;

15 hij antwoordde en zeide tot Arjoch den bevelhebber des konings: Waarom zoude de wet van 's konings wege zoo verhaast worden? Toen gaf Arjoch aan Daniël de zaak te kennen.

16 En Daniël ging in, en verzocht van den koning, dat hij hem een bestemden tijd wilde geven, dat hij den koning de uitlegging te kennen gave.

17 Toen ging Daniël naar zijn huis, en hij gaf de zaak zijnen medgezellen, Ha-nanja, Misaël en Azarja, te kennen,

18 opdat zij van den God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijne medgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen.

19 Toen werd aan Daniël in een nacht-gezigt de verborgenheid geopenbaard. Toen loofde Daniël den God des hemels;

20 Daniël antwoordde en zeide: De naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want zijn is de wijsheid en de kracht.

21 Want hij verandert de tijden en stonden, hij zet de koningen af en hij bevestigt de koningen; hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen die verstand hebben;

22 hij openbaart diepe en verborgen dingen, hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij hem.

23 Ik dank en ik loof u, o God mijner vaderen, omdat gij mij wijsheid en kracht gegeven hebt, en mij nu bekendgemaakt hebt wat wij van u verzocht hebben, want gij hebt ons des konings zaak bekendgemaakt.

24 Daarom ging Daniël in tot Arjoch, dien de koning gesteld had om de wijzen van Babel omtebrengen; hij ging henen en zeide aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet om; maar breng mij in voor den koning, en ik zal den koning de uitlegging te kennen geven.

25 Toen bragt Arjoch met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzóótot hem: Ik heb een man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning de uitlegging zal bekendmaken.

26 De koning antwoordde en zeide tot Daniël, wiens naam Beltsazar was: Zijt gij magtig mij bekendtemaken den droom dien ik gezien heb, en zijne uitlegging?

27 Daniël antwoordde voor den koning en zeide: De verborgenheid die do koning eischt, kunnen de wijzen, de sterrekij-kers, de toovenaars en de waarzeggers den koning niet te kennen geven;

28 maar er is een God in den hemel die verborgenheden openbaart: die heeft den koning Nebukadnezar bekendgemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen. Uw droom en de gezigten uws hoofds op uw leger zijn deze:

29 gij o koning op uw leger zijnde, klommen uwe gedachten op, wat hierna geschieden zoude; en hij die verborgen dingen openbaart, heeft u te kennen gegeven wat er geschieden zal.

30 Mij nu, mij is de verborgenheid ge-


4

-ocr page 831-

P ANI

ËL 3.

825

openbaard, niet door wijsheid die in mij zij boven alle levenden, maar daarom opdat men den koning de uitlegging zoude bekendmaken, en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten.

31 Gij o koning zaagt, en zie, er was een groot beeld (dit beeld was treffelijk en deszelfs glans was uitnemend) staande tegen u over, en zijne gedaante was vreesselijk.

32 Het hoofd van dit beeld was van zuiver goud, zijne borst en zijne armen van zilver, zijn buik en zijne dijen van koper,

33 zijne schenkels van ijzer, zijne voeten deels van ijzer en deels van leem.

34 Bit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijne voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.

35 Toen werden tezamen vcrmaald het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de dorschvloeren des zomers, en de wind nam ze weg, en er werd geen plaats voor dezelve gevonden; maar de steen die het beeld geslagen heeft werd tot een grooten berg, al-zoo dat hij de geheele aarde vervulde.

36 Dit is de droom; zijne uitlegging nu zullen wij voor den koning zeggen.

37 Gij o koning zijt een koning der koningen; want de God des hemels heeft u een koningrijk, magt en sterkte en eer gegeven;

38 en overal waar menschekinderen wonen heeft hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uwe hand gegeven, en hij heeft u gesteld tot een heerscher over al dezelve; gij zijt dat gouden hoofd.

39 En na u zal een ander koningrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna een ander, het derde koningrijk, van koper, hetwelk heerschen zal over de geheele aarde.

40 En het vierde koningrijk zal hard zijn gelijk ijzer, aangezien het ijzer alles vermaalt en vergruist: gelijk nu het ijzer dat dit alles verbreekt, alzoo zal het vermalen en verbreken.

41 En dat gij gezien hebt de voeten en de teenen ten deele van pottebakkersleem en ten deele van ijzer: dat zal een gedeeld koningrijk zijn, doch e^zal van de vastheid des ijzers in zijn, wesnalve gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem;

42 en de teenen der voeten ten deele ijzer en ten deele leem: dat koningrijk zal ten deele hard zijn en ten deele broos.

43 En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem: zij zullen zich wel door menschelijk zaad vermengen , maar zij zullen de één aan den ander -niet hechten, gelijk zich ijzer met leem niet vermengt.

44 Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koningrijk verwekken dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden, en dat koningrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koningrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.

45 Daarom hebt gij gezien dat uit den berg een steen zonder handen afgehouwen is geworden, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde; de groote God heeft den koning bekendgemaakt wat hierna geschieden zal; de droom nu is gewis, en zijne uitlegging is zeker.

46 Toen viel de koning Nebukadnezar op zijn aangezigt en aanbad Daniël, en hij zeide dat men hem met spijsoffer en liefelijk reukwerk een drankoffer doen zoude.

47 De koning antwoordde Daniël en zeide: Het is de waarheid, dat ulieder God een God der goden is en een Heer der koningen, en die de verborgenheden openbaart, dewijl gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren.

48 Toen maakte de koning Daniël groot, en hij gaf hem vele groote geschenken, en hij stelde hem tot een heerscher over het gansche landschap van Babel, en tot een overste der overheden over al de wijzen van Babel.

49 Toen verzocht Daniël van den koning; en hij stelde Sadrach, Mesach en Abednego over de dienst van het landschap van Babel; maar Daniël hleef aan de poort des konings.

HOOFDSTUK 3.

De koning Nebukadnezar maakte een beeld van goud, welks hoogte was zestig ellen, zijne breedte zes ellen; hij rigtte het op in het dal Dura, in het landschap van Babel.

2 En de koning Nebukadnezar zond henen om te verzamelen de stadhouders, de overheden en de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheeren, de ambtlieden, en al de bewindvoerders


-ocr page 832-

DAN I

ËL 3,

826

der landschappen, dat zij komen zouden tot de inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnezar had opgerigt.

3 Toen verzamelden zich de stadhouders, de overheden, de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheeren, de ambtlieden, en al de bewindvoerders der landschappen, tot inwijding van het beeld hetwelk de koning Nebukadnezar had opgerigt; en zij stonden voor het beeld dat Nebukadnezar opgerigt had.

4 En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen,

5 ten tijde als gij hooren zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters, des accoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, zoo zult gijlieden nedervallen, en aanbidden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnezar heeft opgerigt;

6 en wie niet nedervalt en aanbidt, die zal terzelfder ure in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.

7 Daarom op dien tijd als al de volken hoorden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters, en allerlei soorten van muziek, aanbaden alle volken, natiën en tongen nedervallende het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnezar had opgerigt.

8 Daarom naderden juist terzelfder tijd Chaldeeuwsche mannen, die de Joden openlijk beschuldigden;

9 zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar; O koning, leef in eeuwigheid.

10 Gij o koning hebt een bevel gegeven, dat alle menschen die hooren zouden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des accoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, nedervallen en het gouden beeld aanbidden zouden;

11 en wie niet nederviel en aanbad, die zoude in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.

12 Er zijn Joodsche mannen, die gij over de bediening van het landschap Babel gesteld hebt, Sadrach, Mesach en Abednego; deze mannen, o koning, hebben zich om u niet bekreund, uwe goden eeren zij niet, en zij aanbidden het gouden beeld niet hetwelk gij opgerigt hebt.

13 Toen zeide Nebukadnezar in toorn en grimmigheid, dat men Sadrach, Mesach en Abednego voorbrengen zoude: toen werden die mannen voor den koning ge-bragt.

14 Nebukadnezar antwoordde en zeide tot hen; Is het met opzet, Sadrach, Mesach en Abednego, dat gijlieden mijne goden niet eert en het gouden beeld dat ik opgerigt heb niet aanbidt?

15 Nu dan, zoo gijlieden gereed zijt, dat gij ten tijde als gij hooren zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des accoordgezangs, en allerlei soort van muziek, nedervalt en aanbidt het beeld dat ik gemaakt heb, zoo is 't ivèl; maar zoo gijlieden het niet aanbidt, terzelfder ure zult gijlieden geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God die ulieden uit mijne handen verlossen zoude?

16 Sadrach, Mesach en Abednego antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar: Wij hebben niet van noode u op deze zaak te antwoorden.

17 Zal 't zoo zijn, onze God dien wij eeren is magtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en hij zal ons uit uwe hand o koning verlossen.

18 Maar zoo niet, u zij bekend o koning, dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden beeld dat gij hebt opgerigt zullen aanbidden.

19 Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid , en de gedaante zijns aange-zigts veranderde tegen Sadrach, Mesach en Abednego; hij antwoordde en zeide, dat men den oven zevenmaal meer heet-maken zoude dan men dien plagt heet-temaken;

20 en tot de sterkste mannen van kracht die in zijn heir waren, zeide hij, dat zij Sadrach, Mesach en Abednego binden zouden, om ze te werpen in den oven des brandenden vuurs.

21 Toen werden die mannen gebonden in hunne mantels, hunne broeken en hunne hoeden en hunne andere kleederen, en zij wierpen ze in het midden van den oven des brandenden vuurs.

22 Daarom dan, dewijl het woord des konings dringend was, en de oven zeer heet was, zoo hebben de vonken des vuurs die mannen, die Sadrach, Mesach en Abednego opgeheven hadden, gedood.

23 Maar als die drie mannen, Sadrach,


-ocr page 833-

D ANI

Ë L 4.

827

Mesach en Abednego, gebonden in het midden van den oven des brandenden vuurs gevallen waren,

24 toen ontzette zich de koning Nebu-kadnezar, en hij stond op in haast, antwoordde en zeide tot zijne raadsheeren: Hebben wij niet drie mannen gebonden in het midden des vuurs geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: 't Is gewis o koning.

25 Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is als van een zoon der goden.

26 Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach en Abednego, gij knechten des al-lerhoogsten Gods, gaat uit en komt hier. Toen gingen Sadrach, Mesach en Abednego uit het midden des vuurs.

27 Toon vergaderden zich de stadhouders, de overheden en de landvoogden en de raadsheeren des konings, deze mannen beziende, omdat het vuur over hunne lig-chamen niet geheerscht had, en dat het haar huns hoofds niet verbrand was en hunne mantels niet veranderd waren, ja dat de reuk des vuurs er niet overheen-gegaan was.

28 Nebukadnezar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abednego, die zijnen engel gezonden en zijne knechten verlost heeft die op hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd, en hunne ligchamen overgegeven hebben, opdat zij geen god eerden noch aanbaden dan hunnen God.

29 Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abednego, in stukken

1 gehouwen worde, en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzoó verlossen kan. gehouwen worde, en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzoó verlossen kan.

30 Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abednego voorspoedig in het landschap van Babel.

HOOFDSTUK 4.

De koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en tongen, die op den gan-schen aardbodem wonen: uw vrede worde vermenigvuldigd.

2 Het behaagt mij te verkondigen de

teekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft.

3 Hoe groot zijn zijne teekenen en hoe magtig zijne wonderen, zijn rijk is een eeuwig rijk en zijne heerschappij is van geslacht tot geslacht.

4 Ik Nebukadnezar, gerust zijnde in mijn huis, en in mijn paleis voorspoedig,

5 zag een droom die mij vervaarde, en de gedachten die ik op mijn bed had en de gezigten mijns hoofds ontroerden mij.

6 Daarom is er een bevel van mij gesteld, dat men vóór mij zoude brengen al de wijzen van Babel, opdat zij mij de uitlegging van dien droom zouden bekendmaken.

7 Toen kwamen de toovenaars, de ster-rekijkers, de Chaldeën en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen, maar zij maakten mij zijne uitlegging niet bekend:

8 totdat ten laatste Daniël vóór mij kwam, wiens naam Beltsazar is, naar den naam mijns gods, in wien ook de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, zeggende;

9 Beltsazar, gij overste der toovenaars, dewijl ik weet dat de geest der heilige goden in u is, en geen verborgenheid u zwaar is, zoo zeg de gezigten mijns drooms dien ik gezien heb, te weten zijne uitlegging.

10 De gezigten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: ik zag, en zie, er was een boom in het midden der aarde, en zijne hoogte was groot;

11 de boom werd groot en sterk, en zijne hoogte reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der gansche aarde.

12 Zijn loof was schoon en zijne vruchten waren vele, en er was spijs aan den-zelve voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijne takken, en alle vleesch werd daarvan gevoed.

13 Ik zag verder in de gezigten mijns hoofds op mijn leger, en zie, een wachter, namelijk een heilige, kwam af van den hemel,

14 roepende met kracht en aldus zeggende : Houwt dien boom af en kapt zijne takken af, stroopt zijn loof af en verstrooit zijne vruchten, dat de dieren van onder hem wegzwerven en de vogelen van zijne takken;

15 doch laat den stam met zijne wor-


-ocr page 834-

ËL 4.

DANI

828

tels in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het teedere gras des velds; en laat hij in den dauw des hemels natgemaakt worden, en zijn deel zij met het gedierte in het kruid der aarde.

16 Zijn hart worde veranderd, dat het geens menschen hart meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan.

17 Deze zaak is in het besluit der wachters , en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koningrijken der menschen, en ze geeft aan wien hij wil, ja daarover den laagste onder de menschen zet.

18 Dezen droom heb ik, koning Nebu-kadnezar, gezien; gij nu Beltsazar, zeg de uitlegging daarvan, dewijl al de wijzen mijns koningrijks mij de uitlegging niet hebben kunnen bekendmaken, maar gij kunt wel, dewijl de geest der heilige goden in u is.

19 Toen ontzette zich Daniël, wiens naam Beltsazar is, schier een uur lang, en zijne gedachten ontroerden hem. De koning antwoordde en zeide: Beltsazar, laat u de droom en zijne uitlegging niet ontroeren. Beltsazar antwoordde en zeide: Mijn heer, de droom wedervare uwe haters, en zijne uitlegging uwe wederpartijders.

20 De boom dien gij gezien hebt, die groot en sterk geworden was, en wiens hoogte tot aan den hemel reikte, en die over het gansche aardrijk gezien werd,

21 en wiens loof schoon en wiens vruchten vele waren, en waar spijs aan was voor allen, onder wien het gedierte des velds woonde en in wiens takken de vogelen des hemels nestelden, —

22 dat zijt gij o koning, die groot en sterk zijt geworden; want uwe grootheid is zóó gewassen dat zij reikt aan den hemel, en uwe heerschappij aan het einde des aardrijks.

23 Dat nu de koning een wachter, namelijk een heilige, gezien heeft van den hemel afkomende, die zeide: Houwt dezen boom af en verderft hem, doch laat den stam met zijne wortels in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het teedere gras des velds, en in den dauw des hemels natgemaakt worden, en dat zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat er zeven tijden over hem voorbijgaan: —

24 dit is de beduiding o koning, en dit is een besluit des Allerhoogsten, hetwelk over mijnen heer den koning komen zal:

25 te weten, men zal u uit de menschen verstooten, en met het gedierte des velds zal uwe woning zijn, en men zal u kruid als de ossen te smaken geven, en gij zult van den dauw des hemels natgemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan: totdat gij bekent dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koningrijken der menschen, en ze geeft wien hij wil.

26 Dat er ook gezegd is, dat men den stam met de wortels van dien boom laten zoude: — uw koningrijk zal u bestendig zijn, nadat gij zult bekend hebben dat de hemel heerscht.

27 Daarom o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uwe zonden af door geregtigheid, en uwe ongeregtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen: of er verlenging van uwen vrede mogt wezen.

28 Dit alles overkwam den koning Ne-bukadnezar.

29 Want op het einde van twaalf maanden, toen hij op het koninklijk paleis van Babel wandelde,

30 sprak de koning en zeide: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koningrijks, door de sterkte mijner magt en ter eere mijner heerlijkheid ?

31 Dit woord nog zijnde in des konings mond, viel er eene stem uit den hemel: U o koning Nebukadnezar wordt gezegd: Het koningrijk is van u gegaan;

32 en men zal u uit de menschen verstooten , en uwe woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras te smaken geven als de ossen, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan: totdat gij bekent dat de Allerhoogste over de koningrijken der menschen heerschappij heeft, en dat hij ze geeft aan wien hij wil.

33 Terzelfder ure werd dat woord vol-bragt over Nebukadnezar; want hij werd uit de menschen verstooten, en hij at gras als de ossen, en zijn ligchaam werd van den dauw des hemels natgemaakt, totdat zijn haar wies als dor arenden vederen, en zijne nagels als der vogelen.

34 Aan 't einde dezer dagen nu hief ik, Nebukadnezar, mijne oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij; en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees


-ocr page 835-

D ANI

ËL 5.

829

en verheerlijkte den Eeuwiglevende, omdat zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, en zijn koningrijk is van geslacht tot geslacht;

35 en al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en hij doet naar zijnen wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand die zijne hand afslaan of tot hem zeggen kan: Wat doet gij?

36 Terzelfder tijd kwam mijn verstand weder in mij; ook kwam de heerlijkheid mijns koningrijks, mijne majesteit en mijn glans weder op mij, en mijne raadsheeren en mijne geweldigen zochten mij, en ik werd in mijn koningrijk bevestigd, en mij werd grooter heerlijkheid toegevoegd.

37 Nu prijs ik, Nebukadnezar, en verhoog en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al zijne werken waarheid en zijne paden gerigten zijn, en hij is magtig te vernederen degenen die in hoogmoed wandelen.

HOOFDSTUK 5.

De koning Belsazar maakte een grooten maaltijd voor zijne duizend geweldigen, en hij dronk wijn in 't bijzijn dier duizend.

2 Als Belsazar den wijn geproefd had, zeide hij, dat men de gouden en zilveren vaten voorbrengen zoude, die zijn vader Nebukadnezar uit den tempel te Jeruzalem weggevoerd had; opdat de koning en zijne geweldigen, zijne vrouwen en zijne bijwijven uit dezelve dronken.

3 Toen bragt men vóór de gouden vaten die men uit den tempel van het huis Gods te Jeruzalem weggevoerd had, en de koning en zijne geweldigen, zijne vrouwen en zijne bijwijven dronken daaruit;

4 zij dronken den wijn, en prezen de gouden en de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en de steenen goden.

5 Terzelfder ure kwamen er vingers van eene menschehand tevoorschijn, die schreven tegenover den kandelaar, op den kalk van den wand van het koninklijk

Kaleis, en de koning zag het deel der and die daar schreef.aleis, en de koning zag het deel der and die daar schreef.

6 Toen veranderde zich de glans des ko-nings, en zijne gedachten verschrikten hem, en de banden zijner lendenen werden los, en zijne knieën stieten tegen elkander aan;

7 zoodat de koning met kracht riep.

dat men de sterrekijkers, de Chaldeën en de waarzeggers inbrengen zoude; en de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van Babel: Alleman die dit schrift lezen en deszelfs uitlegging mij te kennen zal geven, die zal met purper gekleed worden, met eene gouden keten om zijnen hals, en hij zal de derde heer-scher in dit koningrijk zijn.

8 Toen kwamen al de wijzen des ko-nings in; maar zij konden dit schrift niet lezen noch don koning deszelfs uitlegging bekendmaken.

9 Toen verschrikte dc koning Belsazar zeer, en zijn glans werd aan hem veranderd , en zijne geweldigen werden ontsteld.

10 Om deze woorden des konings en zijner geweldigen ging de konwigin in het huis des maaltijds; de koningin sprak en zeide: O koning, leef in eeuwigheid: laat uwe gedachten u niet verschrikken en uw glans niet veranderd worden:

11 er is een man in uw koningrijk, in wien de geest der heilige goden is; want in de dagen uws vaders is bij hem gevonden licht en verstand en wijsheid, gelijk de wijsheid der goden is: daarom stelde de koning Nebukadnezar, uw vader, hem tot een overste der toovenaars, der sterrekijkers, der Chaldecn en der waarzeggers, uw vader o koning;

12 omdat een voortreffelijke geest en wetenschap en verstand van een die droomen uitlegt, en der verklaring van raadsels, en van een die knoopen ontbindt , gevonden werd in hem, in Daniël, wien de koning den naam Beltsazar gaf: laat nu Daniël geroepen worden, die zal de uitlegging te kennen geven.

13 Toen werd Daniël voor den koning gebragt. De koning antwoordde en zeide tot Daniël: Zijt gij die Daniël, een uit de gevankelijk weggevoerden van Juda, die de koning, mijn vader, uit Juda gebragt heeft?

14 Ik heb toch van u gehoord, dat de geest der goden in u is, en dat er licht en verstand en voortreffelijke wijsheid in u gevonden wordt.

15 Nu zijn voor mij gebragt de wijzen en de sterrekijkers, om dit schrift te lezen en deszelfs uitlegging mij bekendte-maken; maar zij kunnen de uitlegging dezer woorden niet te kennen geven.

16 Doch van u heb ik gehoord dat gij uitleggingen kunt geven en knoopen ont-


-ocr page 836-

D ANI

ËL 6.

830

binden; nu, indien gij dit schrift zult kunnen lezen en deszelfs uitlegging mij bekendmaken, zult gij met purper bekleed worden, met eene gouden keten om uwen hals, en gij zult de derde heer-scher in dit koningrijk zijn.

17 Toen antwoordde Daniël en zeide voor den koning: Heb uwe gaven voor uzelven en geef uwe vereeringen aan een ander: ik zal nogtans het schrift voor den koning lezen, en de uitlegging zal ik hem bekendmaken.

18 Wat u aangaat o koning, de allerhoogste God heeft uwen vader Nebukad-nezar het koningrijk en grootheid en eer en heerlijkheid gegeven;

19 en vanwege de grootheid die hij hem gegeven had, beefden en sidderden alle volken, natiën en tongen voor hem: wien hij wilde doodde hij en wien hij wilde behield hij in het leven, en wien hij wilde verhoogde hij en wien hij wilde vernederde hij.

20 Maar toen zijn hart zich verhief en zijn geest zich verhardde tot hoovaardij, werd hij van den troon zijns koningrijks afgestooten, en men nam de eer van hem weg;

21 en hij werd uit de kinderen der men-schen verstooten, en zijn hart werd den beesten gelijk gemaakt, en zijne woning was bij de woudezels; men gaf hem gras te smaken gelijk de ossen, en zijn lig-chaam werd van den dauw des hemels natgemaakt: totdat hij bekende dat God, de Allerhoogste, heerscher is over de koningrijken der menschen, en over dezelve stelt wien hij wil.

22 En gij Belsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wèl geweten hebt;

23 maar gij hebt u verheven tegen den Heer des hemels, en men heeft de vaten van zijn huis vóór u gebragt, en gij en uwe geweldigen, uwe vrouwen en uwe bijwijven hebben wijn uit dezelve gedronken; en de goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niets zien noch hooren noch weten, hebt gij geprezen, maar dien God in wiens hand uw adem is en bij wien al uwe paden zijn hebt gij niet verheerlijkt: —

24 toen is dat deel der hand van hem gezonden en dit schrift geteekend geworden;

25 dit nu is het schrift dat er geteekend is: MENK MENÉ ÏEKÈL UEARamp;iN.

26 Dit is de uitlegging dezer woorden: Mené : God heeft uw koningrijk geteld en hij heeft het geëindigd;

27 tekèl : gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te ligt bevonden;

28 perès : uw koningrijk is verdeeld en het is den Meden en den Perzen gegeven.

29 Toen beval Belsazar en zij bekleedden Daniël met purper, met eene gouden keten om zijnen hals, en zij riepen overluid van hem dat hij de derde heerscher in het koningrijk was.

30 In dienzelfden nacht werd Belsazar de koning der Chaldeën gedood.

HOOFDSTUK 6.

Darius de Meder nu ontving het koningrijk omtrent tweeënzestig jaren oud zijnde.

2 En het docht Darius goed, dat hij over hot koningrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het gan-sche koningrijk zijn zouden;

3 en over dezelve drie vorsten, van welke Daniël de eerste zijn zoude, denwelken de stadhouders zelve zouden rekenschap geven, opdat de koning geen schade leed.

4 Toen overtrof deze Daniël de vorsten en de stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was; en de koning dacht hem te stellen over het ge-heele koningrijk.

5 Toen zochten de vorsten en de stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël vanwege het koningrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch misdaad vinden, dewijl hij getrouw was en geen vergrijp noch misdaad in hem gevonden werd.

6 Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen dezen Daniël geen gelegenheid vinden, tenzij wij tegeu hem iets vinden in de wet zijns Gods.

7 Zoo kwamen deze vorsten en de stadhouders in menigte tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid.

8 Al de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheeren en landvoogden hebben gezamenlijk beraadslaagd, eene koninklijke ordinantie te stellen en een streng gebod te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek doen zal van eenigen god of mensch, behalve van u o koning, in den kuil der leeuwen zal geworpen worden.


-ocr page 837-

D ANI

ËL 6.

831

9 Nu o koning, gij zult een gebod bevestigen en een geschrift teekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag herroepen worden.

10 Daarom teekende de koning Darius dat geschrift en gebod.

11 Toen nu Daniël verstond dat dit geschrift geteekend was, ging hij in zijn huis, (hij nu had in zijne opperzaal open vensters naar Jeruzalem gekeerd), en hij knielde driemaal 's daags op zijne knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijnen God, gansch gelijk hij voordezen gedaan had.

12 Toen kwamen die mannen in menigte, en zij vonden Daniël biddende en smeekende voor zijnen God.

13 Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des ko-nings: Hebt gij niet een gebod geteekend, dat alleman die in dertig dagen van eeni-gen god of mensch iets verzoeken zoude, behalve van u o koning, in den kuil der leeuwen zoude geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vast woord, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag herroepen worden.

14 Toen antwoordden zij en zeiden voor den koning: Daniël, een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, heeft zich, o koning, om u niet bekreund noch om het gebod dat gij geteekend hebt, maar hij bidt driemaal 's daags zijn gebed.

15 Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven, en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen , ja tot den ondergang der zon toe bemoeide hij zich om hem te redden.

16 Toen kwamen die mannen in menigte tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet o koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft mag veranderd worden.

17 Toen beval de koning en zij bragten Daniël voor, en wierpen hem in den kuil der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniël: Uw God dien gij gestadig eert, die verlosse u.

18 En er werd een steen gebragt en op den mond des kuils gelegd; en de koning verzegelde denzelven met zijnen ring en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zoude veranderd worden.

19 Toen ging de koning naar zijn paleis, en overnachtte nuchteren, en liet geen vreugdespel vóór zich brengen, en zijn slaap week verre van hem.

20 Toen stond de koning in den vroegen morgenstond met het licht op, en hij ging met haast henen tot den kuil der leeuwen.

21 Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met eene droeve stem; de koning antwoordde en zeide tot Daniël: O Daniël, gij knecht des levenden Gods, heeft ook uw God dien gij gestadig eert u van de leeuwen kunnen verlossen?

22 Toen sprak Daniël tot den koning: O koning, leef in eeuwigheid:

23 mijn God heeft zijnen engel gezonden, en hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan.

24 Toen werd de koning bij zichzelven zeer vrolijk, en zeide dat men Daniël uit den kuil trekken zoude. Toen Daniël uit den kuil opgetrokken was, zoo werd er geen schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijnen God geloofd had.

25 Toen beval de koning en zij bragten die mannen vóór, die Daniël overluid beschuldigd hadden, en zij wierpen hen, hnnne kinderen en hunne vrouwen in den kuil der leeuwen; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of de leeuwen maakten zich van hen meester, zij vermorzelden ook al hunne beenderen.

26 Toen schreef de koning Darius aan alle volken, natiën en tongen die op de gansche aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd.

27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de gansche heerschappij mijns koningrijks beve en siddere voor het aangezigt van den God Daniels; want hij is de levende God, en bestendig in eeuwigheid, en zijn koningrijk is niet verderfelijk, en zijne heerschappij is tot den einde toe;

28 hij verlost en redt, en hij doet teekenen en wonderen in den hemel en op de aarde: die heeft Daniël uit het geweld der leeuwen verlost.

29 Deze Daniël nu had voorspoed onder de regering van Darius en onder de regering van Kores den Perziër.


-ocr page 838-

ËL 7.

D ANI

832

HOOFDSTUK 7.

In het eerste jaar van Belsazar den koning van Babel zag Daniël een droom en gezigten zijns hoofds op zijn leger; toen schreef hij dien droom en hij zeide de hoofdsom der zaken.

2 Daniël antwoordde en zeide; Ik zag in mijn gezigt bij nacht, en zie, de vier winden des hemels braken los op de groote zee.

3 En er klommen vier groote dieren op uit de zee, het één van het ander verschillende ;

4 het eerste was als een leeuw, en het had arendsvleugels; ik zag toe totdat zijne vleugels uitgeplukt waren, en het werd van de aarde opgeheven, en op de voeten gesteld als een mensch, en aan hetzelve werd een menschehart gegeven.

5 Daarna zie, het andere dier, het tweede, was gelijk een beer, en stelde zich aan de ééne zijde, en het had drie ribben in zijnen muil tusschen zijne tanden; en men zeide aldus tot hetzelve; Sta op, eet veel vleesch.

6 Daarna zag ik, en zie, er was een ander dier, gelijk een luipaard, en het had vier vleugels eens vogels op zijnen rug, ook had dat dier vier hoofden, en aan hetzelve werd de heerschappij gegeven.

7 Daarna zag ik in de nachtgezigten, en zie, het vierde dier was vreesselijk en gruwelijk en zeer sterk, en het had groote ijzeren tanden, het at en verbrijzelde, en vertrad het overige met zijne voeten; en het was verschillend van al de dieren die vóór hetzelve geweest waren; en het had tien hoornen.

8 Ik gaf acht op de hoornen, en zie, een andere kleine hoorn kwam op tusschen dezelve, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor denzei ve; en zie, in dien hoorn waren oogen als menscheoogen, en een mond groote dingen sprekende.

9 Dit zag ik, totdat er troonen gezet werden, en de Oude van dagen zich zette, wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar zijns hoofds als zuivere wol; zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur;

10 eene vurige rivier vloeide en ging van voor hem uit, duizendmaal duizenden dienden hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden vóór hem; het gerigt zette zich en de boeken werden geopend.

11 Toen zag ik toe vanwege de stem der groote woorden welke die hoorn sprak; ik zag toe, totdat het dier gedood en zijn ligchaam verdelgd werd, en overgegeven om door het vuur verbrand te worden;

12 en aangaande de overige dieren, men nam hunne heerschappij weg, want verlenging van het leven was hun gegeven tot tijd en wijle toe.

13 Voorts zag ik in de nachtgezigten, en zie, er kwam een met de wolken des hemels, als eens menschen Zoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden hem voor denzelve naderen;

14 en hem werd gegeven heerschappij en eer en het koningrijk, dat hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden; zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij die niet vergaan zal, en zijn koningrijk zal niet verdorven worden.

15 Mij Daniël werd mijn geest doorstoken in het midden van het ligchaam, en de gezigten mijns hoofds verschrikten mij.

16 Ik naderde tot oen dergenen die daar stonden, en verzocht van hem zekerheid over dit alles; en hij zeide ze mij, en gaf mij de uitlegging dezer zaken te kennen.

17 Deze groote dieren, die vier zijn, zijn vier koningen die uit de aarde opstaan zullen.

18 Maar de heiligen der \\oogd plaatsen zullen dat koningrijk ontvangen, en zij zullen het rijk bezitten tot in eeuwigheid, ja tot in eeuwigheid der eeuwigheden.

19 Toen wenschte ik naar zekerheid aangaande het vierde dier, hetwelk verschillend was van al de andere, zeer gruwelijk, welks tanden van ijzer waren, en zijne klaauwen van koper, het at, het verbrijzelde, en vertrad het overige met zijne voeten;

20 en aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd waren, en den anderen die opkwam , en voor welken er drie afgevallen waren, namelijk dien hoorn die oogen had en een mond die groote dingen sprak, en wiens aanzien grooter was dan zijner medgezellen:

21 ik had gezien dat die hoorn krijg-voerde tegen de heiligen, en dat hij die overmogt,

22 totdat de Oude van dagen kwam, en het gerigt gegeven werd aan de heiligen der hooge plaatsen, en dat de bestemde tijd kwam dat de heiligen het rijk bezaten.


-ocr page 839-

DAN I

23 Hij zeide aldus: Het vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn, dat verschillend zal zijn van al die rijken; en het zal de gansche aarde verslinden en het zal dezelve vertreden en het zal ze verbrijzelen.

24 Betreffende de tien hoornen nu, uit dat koningrijk zullen tien koningen opstaan; en een ander zal na hen opstaan, en die zal verschillend zijn van de vori-gen, en hij zal drie koningen vernederen;

25 en hij zal woorden spreken tegen den Allerhoogste, en hij zal de heiligen der hooge plaatsen verstoren, en hij zal de tijden en de wet pogen te veranderen, en zij zullen in deszelfs hand overgegeven worden tot een tijd en tijden en een gedeelte eens tijds.

26 Daarna zal het gerigt zitten, en men zal zijne heerschappij wegnemen, hem verdelgende en verdervende tot den einde toe.

27 Maar het rijk en de heerschappij en de grootheid der koningrijken onder den ganschen hemel zal gegeven worden aan liet volk der heiligen der hooge plaatsen, welks rijk een eeuwig rijk zijn zal, en alle heerschappijen zullen hem eeren en gehoorzamen.

28 Tot hiertoe is het einde dezer rede. Wat mij, Daniël, aangaat, mijne gedachten verschrikten mij zeer, en mijn glans veranderde aan mij; doch ik bewaarde dat woord in mijn hart,

HOOFDSTUK 8. 7

In het derde jaar der regering van den koning Belsazar verscheen mij een gezigt, mij Daniël, na hetgeen mij het eerst verschenen was;

2 en ik zag in een gezigt, (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik in den burg Susan was, welke in het landschap Elam is), ik zag dan in een gezigt, dat ik aan den vloed Ulai was.

3 En ik hief mijne oogen op en ik zag, en zie, een ram stond vóór dien vloed, die twee hoornen had, en die twee hoornen waren hoog, en de ééne was hooger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst op.

4 Ik zag dat de ram met de hoornen tegen het westen stiet, en tegen het noorden, en tegen het zuiden, en geen dieren konden voor zijn aangezigt bestaan, en er was niemand die uit zijne

ÉL 8. 833

magt verloste, maar hij deed naar zijn welgevallen en hij maakte zich groot.

5 Toen ik dit overleide, zie, daar kwam een geitebok van het westen over den ganschen aardbodem, en roerde de aarde niet aan; en die bok had een aanzienlijken hoorn tusschen zijne oogen.

6 En hij kwam tot den ram die de twee hoornen had, dien ik had zien staan vóór den vloed, en hij liep op hem aan in de grimmigheid zijner kracht;

7 en ik zag hem naderen tot den ram, en hij verbitterde zich tegen hem, en hij stiet den ram, en hij brak zijne beide hoornen, en in den ram was geen kracht om voor zijn aangezigt te bestaan, en hij wierp hem ter aarde en hij vertrad hem, en er was niemand die den ram uit zijne magt verloste.

8 En de geitebok maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was, brak die groote hoorn, en er verrezen in deszelfs plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels.

9 En uit een van die kwam voort een kleine hoorn, die uitnemend groot werd, tegen het zuiden, en tegen het oosten, en tegen het sierlijke land.

10 En hij werd groot tot aan het heir des hemels, en hij wierp er sommigen van dat heir, namelijk van de sterren, ter aarde neder en vertrad ze;

11 ja hij maakte zich groot tot aan den vorst van dat heir, en van denzelve werd weggenomen het gestadig offer, en de woning zijns heiligdoms werd nederge-worpen,

12 en het heir werd in den afval overgegeven tegen het gestadig offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en deed het, en 't gelukte wel.

13 Daarna hoorde ik een heilige spreken, en de heilige zeide tot den ongenoemde die sprak: Tot hoelang zal dat gezigt van het gestadig offer en van den verwoestenden afval zijn, dat zoo het heiligdom als het heir ter vertreding zal overgegeven worden?

14 En hij zeide tot mij: Tot tweeduizend en driehonderd avonden en morgens: dan zal het heiligdom geregtvaar-digd worden.

15 En het geschiedde toen ik dat gezigt zag, ik Daniël, zoo zocht ik het te verstaan, en zie, er stond vóór mij als de gedaante eens mans.


53

-ocr page 840-

DANIËL 9.

884

16 En ik hoorde tusschen Ulai eens menschen stem, die riep en zeide: Gabriel, geef dezen het gezigt te verstaan.

17 En hij kwam tot mij waar ik stond; en als hij kwam, verschrikte ik en ik viel op mijn aangezigt. Toen zeide hij tot mij: Versta, gij menschekind; want dit gezigt zal zijn tot den tijd van het einde.

18 Als hij nu met mij sprak, viel ik in een diepen slaap op mijn aangezigt ter aarde. Toen roerde hij mij aan, en hij stelde mij op mijne standplaats;

19 en hij zeide: Zie, ik zal u te kennen geven wat er geschieden zal ten gevolge dezer gramschap; want ter bestemder tijd zal het einde zijn.

20 De ram met de twee hoornen dien gij gezien hebt, zijn de koningen der Meden en der Perzen.

21 Die harige bok nu is de koning van Griekenland; en de groote hoorn welke tusschen zijne oogen is, is de eerste koning.

22 Dat er nu vier in zijne plaats stonden toen hij verbroken was: vier koningrijken zullen uit dat volk ontstaan, doch niet met zijne kracht. ' ' *»1

28 Doch op het einde huns koningrijks, als de afvalligen het tot' het uiterste zullen gedreven hebben, zoo zal er een koning opstaan, norsch van aangezigt en verstandig in listed;

24 en zijne kracht zal sterk worden, doch niet door zijne kracht; en hij zal het wonderlijk verderven, en zal gelük hebben, en zal het doen; en hij zal de sterken mitsgaders het heilige volk verderven;

25 en door zijne kloekheid zal hij, de bedriegerij doen gedijen in zijne hand, en hij zal zich in zijn hart verheffen; en in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den Vorst der vorsten; doch hij zal zonder hand verbroken worden.

26 Het gezigt nu van den avond en den morgen, dat er gezegd is, is de waarheid ; en gij, houd dit gezigt verborgen, want het is eerst over vele dagen.

27 Toen werd ik Daniël zwak, en was eenif/e dagen krank: daarna stond ik op, eri deed des konings werk; en ik was ontzet over dit gezigt, maar niemand merkte het.

HOOFDSTUK 9.

In het eerste jaar van Darius den zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het koningrijk der Chaldeën:

2 in het eerste jaar zijner regering merkte ik Daniël in de boeken, dat het getal der jaren, van welke het woord des Hebben tot den profeet Jeremia geschied was, in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaar was.

8 En ik stelde mijn aangezigt tot God den Heer, om hem te zoeken met gebed en smeekingen, met vasten en zak en asch;

4 ik bad dan tot den Heer mijnen God en deed belijdenis en zeide; Och Heer, gij groote en geduchte God, die het verbond en de weldadigheid houdt dengenen die hem liefhebben en zijne geboden houden,

5 wij hebben gezondigd en hebben on-regt gedaan en goddeloos gehandeld en gerebelleerd, met aftewijken van uwe geboden en van uwe regten;

6 en wij hebben niet gehoord naar uwe dienstknechten de profeten, die in uwen naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaders, en tot al het volk des lands.

7 Bij u o Heer is de geregtigheid, maar Wj ons de beschaamdheid des aange-zigts, gelijk het is te dezen dage bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en geheel Israel, die nabij en die verre zijn, in al de landen waar-henen gij ze gedreven hebt om hunne overtreding waarmede zij tegen u overtreden hebben.

8 O Heer, bij ons is de beschaamdheid des aangezigts, bij onze koningen, bij onze vorsten en bij onze vaders, omdat wij tegen u gezondigd hebben.

9 Bij den Heer onzen God zijn de barmhartigheden en vergevingen, alhoewel wij tegen hem gerebelleerd hebben;

10 en wij hebben de stem van den Hbbh onzen God niet gehoorzaamd, dat wij in zijne wetten wandelen zouden die hij gegeven heeft voor ons aangezigt, door de hand van zijne knechten de profeten;

11 maar geheel Israel heeft uwe wet overtreden, met aftewijken, dat zij uwe stem niet gehoorzaamden: daarom is over ons uitgestort die vloek en die eed die geschreven is in de wet van Mo-zes den knecht Gods, dewijl wij tegen hem gezondigd hebben;

12 en hij heeft zijne woorden bevestigd, die hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze rigters die ons rigtten, brengende over ons een groot kwaad, hetwelk


-ocr page 841-

EL 10.

D AN I

835

niet geschied is onder den ganschen hemel, gelijk aan Jeruzalem geschied is.

13 Gelijk in de wet van Mozes geschreven is, alzoo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezigt van den Heer onzen God niet, afwijkende van onze ongeregtigheden, en verstandig achtgevende op uwe waarheid.

14 Daarom heeft de Heer het kwaad beraamd en hij heeft het over ons gebragt; want de Heer onze God is regtvaardig in al zijne werken die hij gedaan heeft, dewijl wij zijne stem niet gehoorzaamden.

15 En nu o Heer onze God, die uw volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met een sterke hand, en u een naam hebt gemaakt gelijk hij is te dezen dage: wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos gewèest.

16 O Heer, naar al uwe geregtigheden laat toch uw toorn en uwe grimmigheid afgekeerd worden van uwe stad Jeruzalem, uwen heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongeregtigheden, zijn Jeruzalem en uw volk tot versmaadheid bij allen die rondom ons zijn.

17 En nu o onze God, hoor naar het gebed uws knechts en naar zijne smeekingen , en doe uw aangezigt lichten over uw heiligdom dat verwoest is, om des Heeren wil.

18 Neig uw oor, mijn God, en hoor; open uwe oogen en zie onze verwoestingen, en de stad die naar uwen naam genoemd is; want wij storten onze smeekingen voor uw aangezigt niet uit om onze geregtigheden, maar om uwe barmhartigheden die groot zijn.

19 O Heer, hoor; o Heer, vergeef; o Heer, merk op en doe het, vertraag het niet, om uwszelfs wil o mijn God; want uwe stad en uw volk is naar uwen naam genoemd.

20 Als ik nog sprak en bad, en mijne zonde en de zonae van mijn volk Israel beleed, en mijne smeeking uitstortte voor het aangezigt van den Heer mijnen God, terwille van den heiligen berg mijns Gods;

21 als ik nog sprak in den gebede, zoo kwam de man Gabriël, dien ik in den beginne in een gezigt gezien had, snel toegevlogen, mij aanrakende omtrent den tijd des avondoffers;

22 en hij onderrigtte mij en sprak met mij en zeide: Daniël, nu ben ik uitgegaan om u den zin te doen verstaan.

23 In het begin uwer smeekingen is het woord uitgegaan, en ik ben gekomen om u, dat te kennen te geven, want gij zijt een welbemind man; versta dan dit woord en let op dit gezigt.

24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uwe heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om eene eeuwige gereg-tigheid aantebrengen, en om het gezigt en den profeet te verzegelen, en om de heiligheid der heiligheden te zalven.

25 Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op den Vorst Messias, zijn zeven weken en tweeënzestig weken: de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benaauwdheid der tijden.

26 En na die tweeënzestig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor hem zeiven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstroomenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn , en vast besloten verwoestingen.

27- En hij zal velen het verbond versterken eene week; en in de helft der week zal hij het slagtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot voleindiging toe, die vast besloten zijnde zal uitgestort worden over den verwoeste.

HOOFDSTUK 10.

In het derde jaar van Kores den koning van Perzië, werd aan Daniël, wiens naam genoemd werd Beltsazar, eene zaak geopenbaard, en die zaak is de waarheid, doch in een gezetten grooten tijd; en hij verstond die zaak en hij begreep het gezigt.

2 in die dagen was ik Daniël treurende drie weken tijds;

3 begeerlijke spijs at ik niet, en vleesch of wijn kwam in mijnen mond niet, ook zalfde ik mij gansch niet, totdat die drie weken tijds vervuld waren.

4 En op den vierentwintigsten dag der eerste maand was ik aan don oever der groote rivier, welke is Hiddékel;

5 en ik hief mijne oogen op en zag, en zie, daar was een man met linnen


-ocr page 842-

DANIËL 11.

836

bekleed, en zijne lendenen waren omgord met fijn gond van Ufaz;

6 en zijn ligchaam was gelijk een turkoois, en zijn aangezigt gelijk de gedaante des bliksems, en zijne oogen gelijk vurige fakkels, en zijne armen en zijne voeten gelijk de kleur van gepolijst koper; en de stem zijner woorden was gelijk de stem eener menigte.

7 En alleen ik Daniël zag dat gezigt, maar de mannen die bij mij waren zagen dat gezigt niet; doch eene groote verschrikking viel op hen, en zij vloden om zich te versteken.

8 Ik dan werd alleen overgelaten en zag dit groot gezigt, en er bleef in mij geen kracht over, en mijne bevalligheid werd aan mij veranderd in een verderf, zoodat ik geen kracht behield.

9 En ik hoorde de stem zijner woorden; en toen ik de stem zijner woorden hoorde, viel ik in een diepen slaap op mijn aangezigt, met mijn aangezigt ter aarde.

10 En zie, eene hand roerde mij aan, en maakte dat ik mij bewoog op mijne knieën en de palmen mijner handen.

11 En hij zeide tot mij: Daniël, gij welbeminde man, let op de woorden die ik tot u spreken zal, en sta op uwe standplaats, want ik ben alsnu tot u gezonden. En toen hij dat woord tot mij sprak, stond ik bevend op.

12 Toen zeide hij tot mij: Vrees niet Daniël; want van den eersten dag af dat gij uw hart steldet om te verstaan en om u te verootmoedigen voor het aangezigt uws Gods, zijn uwe woorden gehoord, en om uwer woorden wil ben ik gekomen.

13 Doch de vorst des koningrijks van Perzië stond tegenover mij éénentwintig dagen; en zie, Michaël, een van de eerste vorsten, kwam om mij te helpen, en ik werd aldaar gelaten bij de koningen van Perzië.

14 Nu ben ik gekomen om u te doen verstaan, hetgeen uw volk bejegenen zal in het vervolg der dagen, want het gezigt is nog voor vele dagen.

15 En toen hij deze woorden met mij sprak, boog ik mijn aangezigt ter aarde en ik werd stom.

16 En zie, een den menschekinderen gelijk raakte mijne lippen aan: toen deed ik mijnen mond open en ik sprak en zeide tot den geen die tegenover mij stond:

Mijn Heer, om des gezigts wil keeren zich mijne weeën over mij, zoodat ik geen kracht behoud;

17 en hoe kan de knecht mijns Hee-ren met mijnen Heer spreken? Want wat mij aangaat, van nu af bestaat er geen kracht in mij, en geen adem is in mij overgebleven.

18 Toen raakte een als in de gedaante van een mensch mij wederom aan, en hij versterkte mij,

19 en hij zeide: Vrees niet gij welbeminde man, vrede zij u, wees sterk, ja wees sterk. En terwijl hij met mij sprak, werd ik versterkt, en zeide: Mijn Heer spreke, want gij hebt mij versterkt.

20 Toen zeide hij: Weet gij waarom ik tot u gekomen ben? Doch nu zal ik wederkeeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als ik zal uitgegaan zijn, zie, zoo zal de vorst van Griekenland komen.

21 Doch ik zal u te kennen geven hetgeen opgeteekend is in het geschrift der waarheid; en er is niet een die zich met mij versterkt tegen deze, dan uw vorst Michaël.

HOOFDSTUK 11.

Ik nu, ik stond in het eerste jaar van Darius den Mediër, om hem te versterken en te steunen.

2 En nu, ik zal u de waarheid te kennen geven: zie, er zullen nog drie koningen in Perzië opstaan, en de vierde zal verrijkt worden met grooten rijkdom, meer dan al de anderen; en nadat hij zich in zijnen rijkdom zal versterkt hebben, zal hij ze allen verwekken tegen het koningrijk van Griekenland.

3 Daarna zal er een geweldig koning opstaan, die met groote heerschappij heer-schen zal, en hij zal doen naar zijn welgevallen.

4 En als hij zal staan, zal zijn rijk gebroken en in de vier winden des hemels verdeeld worden, maar niet aan zijne nakomelingen , ook niet naar zijne heerschappij waarmede hij heerschte; want zijn rijk zal uitgerukt worden, en dat voor anderen dan deze.

5 En de koning van het zuiden, die een van zijne vorsten is, zal sterk worden; doch een ander zal sterker worden dan hij, en hij zal heerschen, zijne heerschappij zal eene groote heerschappij zijn.


-ocr page 843-

EL 11.

D ANI

837

6 Op het einde nu van ee?ii(/e jaren zullen zij met elkander vriendschap sluiten, en de dochter des konings van het zuiden zal komen tot den koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken; doch zij zal de magt des arms niet behouden, daarom zal hij en zijn arm niet bestaan, maar zij zal overgegeven worden , en die haar gebragt hebben, en die haar gegenereerd heeft, en die haar gesterkt heeft in die tijden.

7 Doch uit de spruit barer wortels zal er een opstaan in zijnen staat, die zal met heirkracht komen, en hij zal komen tegen de sterke plaatsen des konings van het noorden, en hij zal 't tegen dezelve volbrengen en hij zal ze bemagtigen.

8 Ook zal hij hunne goden, met hunne vorsten, met hunne kostelijke vaten van zilver en goud, gevankelijk naar Egypte brengen; en hij zal eenit/e jaren staande blijven boven den koning van het noorden.

9 Alzoo zal de koning van het zuiden in het koningrijk komen, en hij zal wederom naar zijn land trekken.

10 Doch zijne zonen zullen zich in den strijd mengen, en zij zullen eene menigte van groote beiren verzamelen; en een van hen zal snel komen, en als een vloed overstroomen en doortrekken, en hij zal wederom komen en zich in den strijd mengen, tot aan zijne sterke plaats toe.

11 En de koning van het zuiden zal verbitterd worden, en hij zal uittrekken en strijden tegen hem, tegen den koning van het noorden, die óók eene groote menigte op de been zal brengen, doch die menigte zal in zijne hand gegeven worden.

12 Als die menigte zal weggenomen zijn, zal zijn hart zich verheffen en hij zal er tienduizenden nedervellen. Evenwel zal hij niet gesterkt worden;

13 want de koning van het noorden zal wederkeeren en hij zal een grooter menigte dan de eerste was op de been brengen, en aan het einde van de tijden der

Jaren zal hij snel komen met eene groote leirkracht en met groot vermogen.aren zal hij snel komen met eene groote leirkracht en met groot vermogen.

14 Ook zullen er in die tijden velen opstaan tegen den koning van het zuiden; en de scheurmakers uws volks zullen verheven worden om het gezigt te bevestigen, doch zij zullen vallen.

15 En de koning van het noorden zal komen, en een wal opwerpen, en vaste steden innemen; en de armen van het zuiden zullen niet bestaan, noch zijn uitgelezen volk, ja er zal geen kracht zijn om te bestaan.

16 Maar hij die tegen hem komt zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aan gezigt bestaan; hij zal ook staan in het land der heerlijkheid, en het verderf zal in zijne hand wezen.

17 En hij zal zijn aangezigt stellen om met de kracht zijns ganschen rijks te komen, en hij zal billijke voorwaarden medebrengen, en hij zal 't doen; want hij zal hem eene dochter der vrouwen geven, om haar te verderven; maar zij zal niet vaststaan en zij zal voor hem niet zijn.

18 Daarna zal hij zijn aangezigt tot de eilanden keeren, en hij zal er vele innemen; doch een overste zal zijnen smaad tegen hem doen ophouden, behalve dat hij zijnen smaad op hem zal doen wederkeeren.

19 En hij zal zijn aangezigt keeren naar de sterkten zijns lands, en hij zal struikelen en vallen en niet gevonden worden.

20 En in zijnen staat zal er een opstaan, doende eenen geldeischer doortrekken in koninklijke heerlijkheid; maar hij zal in eenige dagen gebroken worden, nogtans niet door toorn noch door oorlog.

21 Daarna zal er een verachte in zijnen staat opstaan, welken men de koninklijke waardigheid niet zal geven; doch hij zal in stilte komen en het koningrijk door vleijerijen bemagtigen.

22 En de armen der overstrooming zullen overstroomd worden van voor zijn aangezigt, en zij zullen gebroken worden, en ook de vorst des verbonds.

23 En na de vereeniging met hem zal hij bedrog plegen, en hij zal optrekken, en hij zal met weinig volks gesterkt worden.

24 In stilte zal hij ook in de vette plaatsen des landschaps komen, en hij zal doen wat zijne vaders en de vaders zijner vaders niet gedaan hebben; roof en buit en goederen zal hij onder hen uitstrooijen, en hij zal tegen do vestingen zijne aanslagen beramen, doch tot een zekeren tijd toe.

25 En hij zal zijne kracht en zijn hart verwekken tegen den koning van het zuiden, met eene groote heirkracht; en de koning van het zuiden zal zich in den strijd mengen met eene groote en


-ocr page 844-

ËL 12.

D AX I

838

zeer magtige heirkracht; doch hij zal niet bestaan, want zij zullen aanslagen tegon hem beramen.

26 En die de stukken zijner spijs zullen eten, zullen hem breken, en deszelfs heirkracht zal zich uitstorten, en vele verslagenen zullen vallen.

27 En het hart van beide deze koningen zal wezen om kwaadtedoen, en aan éene tafel zullen zij leugen spreken; en het zal niet gelukken, want het zal nog een einde hebben ter bestemder tijd.

28 En hij zal in zijn land wederkeeren met groot vermogen, en zijn hart zal zijn tegen het heilig verbond; en hij zal 't doen, en wederkeeren in zijn land.

29 Ter bestemder tijd zal hij wederkeeren en tegen het zuiden komen, doch het zal niet zijn gelijk de eerste noch gelijk de laatste keer.

30 Want er zullen schepen van de Kit-titen tegen hem komen, daarom zal hij met smart bevangen worden, en hij zal wederkeeren en vergramd worden tegen het heilig verbond, en hij zal het doen; want wederkeerende zal hij achtgeven op de verlaters van het heilig verbond.

31 En er zullen armen uit hem ontstaan, en zij zullen het heiligdom ontheiligen en de sterkte, en zij zullen het gestadig offer wegnemen, en een verwoestenden gruwel stellen.

82 En wie goddeloos handelen tegen het verbond, zal hij doen huichelen door vleijerijen; maar de lieden die hunnen God kennen, zullen zii grijpen, en zullen het doen.

33 En de leeraars des volks zullen er velen onderwijzen, en zij zullen vallen door zwaard en door vlam, door gevangenschap en door berooving, vele dagen.

34 Als zij nu zullen vallen, zullen zij met eene kleine hulp geholpen worden; doch velen zullen zich met vleijerijen tot hen vervoegen.

35 En van de leeraars zullen er sommigen vallen, om hen te louteren en te reinigen en wit te maken, tot den tijd van het einde toe1; want het zal nog zijn voor een bestemden tijd.

36 En die koning zal doen naar zijn welgevallen, en hij zal zichzelvcn verheffen en groot maken boven allen god, en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken; en hij zal voorspoedig zijn, totdat de gramschap voleindigd zij; want het is vast besloten, het zal geschieden.

37 En op de goden zijner vaderen zal hij geen acht geven, noch op de begeerte der vrouwen; hij zal ook op geen God acht geven, maar hij zal zich boven alles groot maken.

38 En hij zal den god Maüzzim in zijne standplaats eeren; namelijk den god, welken zijne vaders niet gekend hebben, zal hij eeren met goud en met zilver en met edelgesteente en met kostbaarheden.

39 En hij zal versterkte vestingen maken met den vreemden god; dengenen die hij kennen zal, zal hij de eer vermenigvuldigen, en hij zal ze doen heer-schen over velen, en hij zal het land uitdeden om prijs.

40 En op den tijd van het einde zal de koning van het zuiden togen hem met hoornen stooten; en de koning van het noorden zal tegen hem aanstormen met wagens en met ruiters en met vele sche-

Een; en hij zal in de landen komen, enen; en hij zal in de landen komen, en

ij zal ze overstroomen en doortrekken.

41 En hij zal komen in het land der heerlijkheid, en vele landen zullen ter-nedergeworpen worden; doch deze zullen zijne hand ontkomen: Edom en Moab en de eerstelingen der kinderen Ammons.

42 En hij zal zijne hand aan de landen slaan, ook zal het land van Egypte niet ontkomen;

43 en hij zal heerschen over de verborgen schatten des gouds en des zilvers, en over al de kostbaarheden van Egypte; en die van Libye en de Mooren zullen op zijne schreden wezen.

44 Maar de geruchten van het oosten en van het noorden zullen hem verschrikken , daarom zal hij uittrekken met groote grimmigheid, om velen te verdelgen en te verbannen;

45 en hij zal de tenten van zijn paleis planten tusschen de zeeën aan den berg der heilige heerlijkheid; en hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben.

HOOFDSTUK 12.

En te dier tijd zal Michaël opstaan, die groote vorst, die voor de kinderen uws volks staat; als het zulk een tijd der benaauwdheid zijn zal, als er niet is geweest sints dat er een volk geweest is, tot op dien tijd toe; cn te dier tijd zal


-ocr page 845-

EA 1.

HOS

uw volk verlost worden, alwie bevonden wordt geschreven te zijn in het boek.

2 En velen van degenen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, deze ten eeuwigen leven, en gene tot versmaad-heden en tot eeuwig afgrijzen.

8 De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen regtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwig.

4 En gij Daniël, sluit deze woorden en verzegel dit boek tot den tijd van het einde : velen zullen het nasporen, en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden.

5 En ik Daniël zag, en zie, er stonden twee anderen, de één aan deze zijde van den oever der rivier en de ander aan gene zijde van den oever der rivier.

6 En hij zeide tot den man bekleed met linnen, die bovenop het water der rivier was: Tot hoelang zal het zijn, dat er een einde aan deze wonderen zal wezen?

7 En ik hoorde dien man, bekleed met linnen, die bovenop het water van de rivier was, en hij hief zijne regter- en zijne linkerhand op naar den hemel, en zwoer bij hem die eeuwig leeft, dat na een bestemden tijd, bestemde tijden, en eene helft, en als hij zal voleindigd hebben te verstrooijen de hand des heiligen volks, al deze dingen voleindigd zullen worden.

8 Dit hoorde ik, doch ik verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heer, wat zal het einde zijn van deze dinyen ?

9 En hij zeide; Ga henen Daniël; wart deze woorden zijn gesloten en verzegeld tot den tijd van het einde.

10 Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden; doch de god-deloozen zullen goddeloos handelen, en geene van de goddeloozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan.

11 En van dien tijd af, dat het gestadig offer zal weggenomen en de verwoestende gruwel zal gesteld zijn, zullen zijn duizend tweehonderd en negentig dagen.

12 Welgelukzalig is hij die verwacht en bereikt duizend driehonderd vijfendertig dagen.

13 Maar gij, ga henen tot het einde, want gij zult rusten, en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen.


DE PROFEET

H 0 S E A.

HOOFDSTUK 1.

Het woord des Heeren, dat geschied is tot Hosóa den zoon van Beëri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam den zoon van Joas, koning van Israel.

2 Het begin van het woord des Hee-ken door Hoséa. De Heer dan zeide tot Hoséa: Ga henen, neem u eene vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganschelijk van achter den Heer.

3 Zoo ging hij henen en nam Gomer, eene dochter van Diblaïm; en zij ontving, en baarde hem een zoon.

4 En de Heer zeide tot hem: Noem zijnen naam Jizreël; want nog een weinig iijds, zoo zal ik de bloedschulden Jizreëls bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koningrijk van het huis Israels doen ophouden;

5 ien het zal te dien dage geschieden dat ik Israels boog verbreken zal in het dal Jizreëls.

6 En zij ontving wederom, en baarde eene dochter; en hij zeide tot hem: Noem haren naam Lo-Ruhama; want ik zal mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israels, maar ik zal ze zekerlijk wegvoeren.

7 Maar over het huis van Juda zal ik mij ontfermen en zal ze verlossen door den Heer hunnen God, en ik zal ze niet verlossen door boog noch door zwaard


-ocr page 846-

HOSE A 2.

840

noch door krijg, door paarden noch door ruiters.

8 Als zij nu Lo-Ruhama gespeend had, ontving zij, en baarde een zoon.

9 En hij zeide: Noem zijnen naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt mijn volk niet, zoo zal ik ook de uwe niet zijn.

10 Nogtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods;

11 en de kinderen van Juda en de kinderen Israels zullen zamenvergaderd worden, en zich een éenig hoofd stellen, en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn.

12 Zegt tot uwe broeders: Ammi, en tot uwe zusters: Rubama.

HOOFDSTUK 2.

Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij mijne vrouw niet is en ik haar man niet ben; en laat ze hare hoererijen van haar aangezigt en hare overspeligheden van tusschen hare borsten wegdoen,

2 opdat ik haar niet naakt uitschudde, en haar stelle als ten dage toen zij geboren werd, ja haar make als eene woestijn en haar stelle als een dor land, en haar doode door dorst,

3 en mij over hare kinderen niet ont-ferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn.

4 Want hunne moeder hoereert, die hen ontvangen heeft handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijne boeleerders nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijne wol en mijn vlas, mijne olie en mijnen drank geven.

5 Daarom zie, ik zal uwen weg met doornen omtuinen, en ik zal eene heining maken, dat zij hare paden niet zal vinden;

6 en zij zal hare boeleerders naloopen maar dezelve niet aantreffen, en zij zal ze zoeken maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan en wederkee-ren tot mijn vorigen man, want toen was het mij beter dan nu.

7 Zij bekent toch niet, dat ik haar het koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij voor den Baal gebruikt hebben.

8 Daarom zal ik wederkomen en mijn koren wegnemen op zijn tijd, en mijnen most op zijn gezetten tijd; en ik zal wegrukken mijne wol en mijn vlas, dienende om hare naaktheid te bedekken;

9 en nu zal ik hare dwaasheid ontdekken voor de oogen barer boeleerders, en niemand zal haar uit mijne hand verlossen.

10 En ik zal doen ophouden al hare vrolijkheid, hare feesten, hare nieuwe-maan-dagen en hare sabbaten, ja al hare gezette hoogtijden.

11 En ik zal verwoesten haren wijnstok en haren vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoereloon dat mijne boeleerders mij gegeven hebben; maar ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten.

12 En ik zal over haar bezoeken de dagen der BailLs, waarin zij hun gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel en haar halssieraad, en hare boeleerders is nagegaan maar mij heeft vergeten, spreekt de Heer.

13 Daarom zie, ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woestijn, en ik zal naar haar hart spreken;

14 en ik zal haar geven hare wijngaarden vandaar af, en het dal Achor tot eene deur der hope; en aldaar zal zij zingen als in de dagen barer jeugd en als ten dage toen zij optoog uit Egypteland.

15 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer, dat gij mij noemen zult: Mijn man, en mij niet meer noemen zult: Mijn Baal;

16 en ik zal de namen der Baals van haren mond wegdoen, en zij zullen niet meer bij hunnen naam vermeld worden.

17 En ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds en met het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte des aardbodems, en ik zal den boog en het zwaard en den krijg van do aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen.

18 En ik zal u aan mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja ik zal u aan mij ondertrouwen in geregtigheid en in gerigt en in goedertierenheid en in barmhartigheden ,

19 en ik zal u aan mij ondertrouwen in geloof, en gij zult den Heer kennen.

20 En het zal te dien dage geschieden dat ik verhoeren zal, spreekt de Heer;


-ocr page 847-

A 3, 4.

H O S É

841

ik zal den hemel verhoeren, en die zal de aarde verhooren;

21 en do aarde zal het koren verhooren mitsgaders den most en de olie, en die zullen Jizreöl verhooren;

22 en ik zal het mij op de aarde zaaijen, en zal mij ontfermen over Lo-Ruhama; en ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt mijn volk, en dat zal zeggen: O mijn God.

HOOFDSTUK 3.

En de Heer zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin eene vrouw, die, bemind zijnde van haren vriend, nogtans overspel doet: gelijk de Heer de kinderen Israels bemint, maar zij zien om naar andere goden en beminnen de flesschen der druiven.

2 En ik kocht ze mij voor vijftien zilverlingen en een homer gerst en een halve homer gerst.

3 En ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen voor mij eenzaam blijven zitten, (gij zult niet hoereren noch eenen anderen man geworden), en ik ook voor u.

4 Want de kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst, en zonder offer en zonder op-gerigt beeld, en zonder efod en terafim.

5 Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeeren, en zoeken den Heer hunnen God en David hunnen Koning, en zij zullen vreezende komen tot den Heer en tot zijne goedheid, in het laatste der dagen.

HOOFDSTUK 4.

Hoort des Heeren woord gij kinderen Israels; want de Heer heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw noch weldadigheid noch kennisse Gods in het land is,

2 maar vloeken en liegen en doodslaan en stelen en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden volgen op bloedschulden.

3 Daarom zal het land treuren, en een iegelijk die er in woont wegkwijnen, met het gedierte des velds en met het gevogelte des hemels, ja ook de visschen der zee zullen weggeraapt worden.

4 Doch niemand twiste noch bestrafte iemand; want uw volk is als wie met den priester twisten.

5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en ik zal uwe moeder uitroeijen.

6'Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de kennis verworpen hebt, heb ik u ook verworpen, dat gij mij het priesterambt niet zult bedienen; en dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal ik ook uwe kinderen vergeten.

7 Gelijk zij meerder geworden zijn, al-zoo hebben zij tegen mij gezondigd: ik zal hunne eer in schande veranderen.

8 Zij eten de zonde mijns volks, en verlangen een ieder met zijne ziel naar hunne ongeregtigheid:

9 daarom gelijk het volk, alzóó zal de priester zijn, en ik zal zijne wegen over hem bezoeken on zijne handelingen hem vergelden;

10 en zij zullen eten maar niet verzadigd worden, zullen hoereren maar niet uitbreken m menigte; want zij hebben nagelaten den Heer te dienen.

11 Hoererij en wijn en most neemt het hart weg.

12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekendmaken; want de geest der hoererijen verleidt ze, dat zij van hunnen God weghoereren.

13 Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen roeken zij, onder een eik en populier en iepeboom, omdat derzei ver schaduw goed is; daarom hoereren uwe dochters, en uwe bruiden bedrijven overspel.

14 Ik zal over uwe dochters geen bezoeking doen omdat ze hoereren, en over uwe bruiden omdat ze overspel doen; want zij zelve scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren: het volk dan dat geen verstand heeft, zal ternedergeworpen worden.

15 Zoo gij o Israel wilt hoereren, dat altans Juda niet schuldig worde; komt toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zoo waarachtig de Heer leeft!

16 Want Israel is bandeloos als eene bandelooze koe: nu zal de Heer hen weiden als een lam in de ruimte.

17 Efraïm is verknocht aan de afgoden, laat hem varen.

18 Hunne zwelgerij is afvallig; zij doen niets dan hoereren; hunne beschermers (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft.

19 Een wind heeft hen gebonden in zijne vleugels, en zij zullen beschaamd worden vanwege hunne offeranden.


-ocr page 848-

110 SE A

5, 6, 7.

842

HOOFDSTUK 5.

Hoort dit gij priesters, en merkt óp gij huis Israels, en neemt ter oore gij huis des konings; want ulieden gaat dit oordeel aan, omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa en een uitgespannen net op Tabor.

2 En wie afwijken verdiepen zich om te slagten; maar ik zal hun allen een tuchtmeester zijn.

3 Ik ken Efraïm, en Israel is voor mij niet verborgen; dat gij o Efraïm nu hoereert, en Israel verontreinigd is.

4 Zij rigten hunne handelingen niet in om zich tot hunnen God te bekeeren; want de geest der hoererijen is in 't midden van hen, en den Heer kennen zij niet.

5 Dies zal Israels hoovaardij in zijn aan-gezigt getuigen, en Israel en Efraïm zullen vallen door hunne ongeregtigheid, ook zal Juda met hen vallen.

6 Met hunne schapen en met hunne runderen zullen zij dan gaan om den Heer te zoeken, maar hem niet vinden: hij heeft zich aan hen onttrokken.

7 Zij hebben trouweloos gehandeld tegen den Heer, want zij hebben vreemde kinderen gewonnen: nu zal de nieuwe maand hen verteren met hunne akkers.

8 Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Kama; roept luid te Beth-Aven: Achter u, Benjamin!

9 Efraïm zal tot verwoesting worden ten dage der straf; onder de stammen Israels heb ik bekendgemaakt wat gewis is.

10 De vorsten van Juda zijn geworden gelijk wie de landpale verzetten; ik zal mijne verbolgenheid als water over hen uitgieten.

11 Efraïm is verdrukt, hij is verpletterd met regt; want hij heeft zoo gewild, hij heeft gewandeld naar het gebod:

12 daarom zal ik Efraïm zijn als eene mot, en den huize van Juda als eene verrotting.

13 Als Efraïm zijne krankheid zag en Juda zijn gezwel, zoo toog Efraïm tot Assur en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen en zal het gezwel van ulieden niet heelen;

14 want ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; ik, ik zal verscheuren en henengaan, ik zal wegvoeren en er zal geen redder zijn;

15 ik zal henengaan en wederkeeren tot mijne plaats, totdat zij zichzelve schuldig kennen en mijn aangezigt zoeken: als het hun bang zal zijn, zullen zij mij ijverig zoeken.

HOOFDSTUK 6.

Komt en laat ons wederkeeren tot den Heer, want hij heeft verscheurd en hij zal ons genezen, hij heeft geslagen en hij zal ons verbinden;

2 hij zal ons na twee dagen levendmaken, op den derden dag zal hij ons doen verrijzen en wij zullen voor zijn aangezigt leven.

3 Dan zullen wij kennen, wij zullen streven om den Heer te kennen, zijn uitgang is bereid als de dageraad; en hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands.

4 Wat zal ik u doen o Efraïm, wat zal ik u doen o Juda, dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroegkomende dauw die daarheen gaat.

5 Daarom heb ik ze behouwen door de profeten, ik heb ze gedood door de redenen mijns monds; en uwe oordeelen zullen voortkomen aan het licht.

0 Want ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennisse Gods meer dan tot brandoffers;

7 maar zij hebben het verbond overtreden als Adam, daar hebben zij trouweloos tegen mij gehandeld.

8 Gilead is eene stad van werkers der ongeregtigheid, zij heeft sporen van bloed.

9 Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzoo is het gezelschap der priesters; zij moorden op den weg naar Sichem, waarlijk zij doen schandelijke daden.

10 Ik zie eene afschuwelijke zaak in het huis Israels: aldaar is Efraïms hoererij, Israel is verontreinigd;

11 ook heeft hij u o Juda een oogst gezet, als ik de gevangenen mijns volks weder bragt.

HOOFDSTUK 7.

Terwijl ik Israel genees, wordt Efra-ims ongeregtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samarië; want zij werken valschheid, en de dief gaat er in,


-ocr page 849-

H O S É A 8.

843

de bende der straatschenders stroopt daarbuiten;

2 en zij zeggen niet in hun hart, dat ik al hunne boosheid gedachtig ben: nu omsingelen hen hunne handelingen, zij zijn voor mijn aangezigt.

3 Zij verblijden den koning met hunne boosheid en de vorsten met hunne leugens.

4 Zij bedrijven altezamen overspel, zij zijn gelijk een bakoven die heet gemaakt is door den bakker; die ophoudt van wakker te zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.

5 Het is de dag onzes konings, de vorsten maken hem krank door verhitting van den wijn; hij strekt zijne hand uit met de spotters.

6 Want zij voeren hun hart aan als een bakoven, tot hunne lagen; hunlieder bakker slaapt den ganschen nacht; 's morgens brandt hij als een vlammend vuur.

7 Zij zijn altezamen verhit als een bakoven, en zij verteren hunne rigters; al hunne koningen vallen, er is niemand onder hen die tot mij roept.

8 Efraïm, die verwart zich met de volken, Efraïm is een koek die niet is omgekeerd :

9 vreemden verteren zijne kracht en hij merkt het niet, ook is de graauwheid op hem verspreid en hij merkt het niet.

10 Dies zal de hoovaardij Israels in zijn aangezigt getuigen; dewijl zij zich niet bekeeren tot den Heer hunnen God, noch hem in dit alles zoeken.

11 Want Efraïm is als eene onnoozele duif zonder verstand; zij roepen Egypte aan, zij gaan henen tot Assur:

12 wanneer zij zullen henengaan, zal ik mijn net over hen uitspreiden, ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen, ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hunne vergadering.

13 Wee hun, want zij zijn van mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen mij overtreden! Ik zoude ze wel verlossen, maar zij spreken leugens togen mij;

14 zij roepen ook niet tot mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hunne legers; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven mij.

15 Ik heb ze wel getuchtigd en hunne armen gesterkt, maar zij denken kwaad tegen mij;

1(5 zij keeren zich, maar niet tot den

Allerhoogste, zij zijn als een bedriege-lijke boog; hunne vorsten vallen door het zwaard vanwege de gramschap hunner tong: dit is hunne bespotting in Egypteland.

HOOFDSTUK 8.

De bazuin aan uwen mond: hij komt als een arend tegen het huis des Herren, omdat zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijne wet afvallig zijn geworden.

2 Dan zullen zij tot mij roepen: Mijn God, wij, Israel, kennen ^u.

3 Israel heeft het goede verstoeten: de vijand zal hem vervolgen.

4 Zij hebben koningen gemaakt maar niet uit mij, zij hebben vorsten gesteld maar ik heb ze niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zich-zelve afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden.

5 Uw kalf o Samarië heeft u, verstoo-ten; mijn toorn is tegen hen ontstoken: hoelang zullen zij de reinheid niet verdragen ?

6 Want dat is óók uit Israel; een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, maar het zal tot stukken worden, het kalf van Samarië.

7 Want zij hebben wind gezaaid en zullen storm maaijen; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken, of zoo het dat maakte, vreemden zullen het verslinden.

8 Israel is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen geworden gelijk een huisraad waar men geen lust aan heeft.

9 Want zij zijn opgetogen naar Assur, een woudezel die alléén en op zichzel-ven is; die van Efraïm hebben boeleer-ders om hoereloon gehuurd.

10 Dewijl zij dan onder de heidenen hoeleerders om hoereloon gehuurd hebben , zoo zal ik die nu ook verzamelen; ja zij hebben al een weinig begonnen, vanwege den last van den koning der vorsten.

11 Omdat Efraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zoo zijn hem de altaren geworden tot zondigen.

12 Ik schrijf hem de voortreit'elijkheden mijner wet voor, maar die zijn geacht als wat vreemds.

13 Aangaande de offeranden mijner gar ven, zij otteren vleesch en eten het, maar de Heer heeft aan hen geen wel*-


-ocr page 850-

HO SÉ A 9, 10.

844

gevallen. Nu zal hij hunne ongeregtigheid gedenken en hunne zonden bezoeken: zij zullen weder naar Egypte keeren.

14 Want Israel heeft zijnen Maker vergeten en tempels gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar ik zal een vuur zenden in zijne steden, dat zal zijne paleizen verteren.

HOOFDSTUK 9.

Verblijd u niet, o Israel, tot opsprin-gens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uwen God af, gij hebt hoereloon lief op alle dorschvloeren des korens.

2 De üfom^vloer en de wijnkuip zal hen niet voeden, en de most zal hun liegen.

3 Zij zullen in des Heeren land niet blijven, maar Efraïm zal weder naar Egypte keeren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten.

4 Zij zullen den Heer geen drankoffers plengen van wijn, ook zouden ze hem niet zoet zijn, hunne offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen die dat zouden eten zouden onrein worden; want hun brood zal voor hunne ziel zijn, het zal in des Heeren huis niet komen.

5 Wat zult gijlieden dan doen op een gezetten hoogtijdsdag en op een feestdag des Heeren?

6 Want zie, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven: begeerte zal er zijn naar hun zilver, netels zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hunne tenten zijn.

7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaarworden: de profeet is een dwaas, de man des gees-tes is onzinnig; om de grootheid uwer ongeregtigheid is de haat ook groot.

8 De wachter van Efraïm is met mijnen God; maar de profeet is een vogelvangers-strik op al zijne wegen, een haat in het huis zijns Gods.

9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea: hij zal hunne ongeregtigheid gedenken, hij zal hunne zonden bezoeken.

10 Ik vond Israel als druiven in de woestijn, ik zag uwe vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar begin; maar zij gingen in iot Baal-Peor, en zonderden zich af ter schande, en werden

gansch verfoeijelijk naar hunne boelering.

11 Aangaande Efraïm, hunne heerlijkheid zal wegvliegen als een vogel, van de geboorte en van den moederschoot en van de ontvangenis af,

12 Al mogten zij hunne kinderen grootbrengen, ik zal er hen toch van beroo-ven, dat ze onder de menschen niet zullen zijn; want ook wee hun als ik van hen zal geweken zijn.

13 Efraïm is gelijk ik Tyrus aanzag, die geplant is in eene liefelijke woonplaats; maar Efraïm zal zijne kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager.

14 Geef hun Heer — wat zult gij geven? Geef hun eene misdragende baarmoeder en uitdroogende borsten.

15 Al hunne boosheid is te Gilgal, want daar heb ik ae gehaat om de boosheid hunner handelingen; ik zal ze uit mijn huis uitdrijven, ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hunne vorsten zijn afvalligen.

16 Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ja al genereerden zij, zoo zal ik toch de gewenschte vruchten van hunnen schoot dooden.

17 Mijn God zal ze verwerpen omdat zij naar hem niet hooren, en zij zullen omzwervend zijn onder de heidenen.

HOOFDSTUK 10.

Israel is een uitgeledigde wijnstok, hij vormt zich weder vrucht; maar naaide veelheid zijner vrucht heeft hij de altaren vermenigvuldigd, naar de goedheid zijns lands hebben zij de opgerigte beelden goed gemaakt.

2 Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden; hij zal hunne altaren doorhouwen, hij zal hunne opgerigte beelden verstoren.

3 Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den PIeer niet gevreesd: wat zoude ons dan een koning doen?

4 Zij hebben woorden gesproken, val-schelijk zwerende bij het verbondmaken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid groenen op de voren der velden.

5 De inwoners van Samarië zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijne Kemarim [die zich over hetzelve verheugden) over zijne


-ocr page 851-

I

HOSE A 11, 12.

845

heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren.

6 Ja dat zelf zal naar Assur gevoerd worden tot een geschenk voor den koning Jareb: Efraïm zal schaamte behalen en Israel zal beschaamd worden vanwege zijnen raadslag;

7 de koning van Samarië is afgehouwen, als schuim op het water;

8 en de hoogten van Aven, Israels zonde, zullen verdelgd worden, doornen en distels zullen op hunne altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons.

9 Sints de dagen van Gibea hebt gij gezondigd o Israel; daar zijn zij staande gebleven; de strijd te Gibea, tegen de kinderen der verkeerdheid, zal ze niet aangrijpen.

10 't Is in mijn lust dat ik ze zal binden, en volken zullen tegen hen verzameld worden, als ik ze binden zal in hunne twee voren.

11 Dewijl Efraïm eene vaars is, gewend gaarne te dorschen, zoo ben ik over de schoonheid van haren hals gegaan; ik zal Efraïm berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor hem eggen.

12 Zaait u tot geregtigheid, maait tot weldadigheid, braakt u een braakland: dewijl het tijd is den Heee te zoeken, totdat hij kome en over u geregtigheid regene.

13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uwen weg, op de veelheid uwer helden:

14 daarom zal er een groot gedruisch ontstaan onder uwe volken, en al uwe vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd er verpletterd met de zonen.

15 Alzóó heeft Beth-El ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israels koning is in den dageraad ten eene-male uitgeroeid.

HOOFDSTUK 11.

Als Israel een kind was, toen heb ik hem liefgehad, en ik heb mijnen zoon uit Egypte geroepen.

2 Maar gelijk zij henlieden riepen, alzóó gingen zij van hun aangezigt weg; zij otterden den Baals en rookten den gesneden beelden.

3 Ik nogtans leerde Efraïm gaan; hij nam ze op zijne armen; maar zij bekenden niet dat ik ze genas.

4 Ik trok ze met mensche-zelen, met koorden der liefde, en was hun als degenen die het juk van op hunne kinnebakken opligten, en ik reikte hem voeder toe.

5 Hij zal in Egypteland niet wederkee-ren, maar Assur, die zal zijn koning zijn, omdat zij weigeren zich te bekeeren;

6 en het zwaard zal in zijne steden blijven en zijne grendels verteren en verslinden , vanwege hunne raadslagen;

7 want mijn volk blijft geneigd tot afval van mij; zij roepen het wel tot den Allerhoogste, maar niet één verhoogt hem.

8 Hoe zoude ik u overgeven o Efraïm, u overleveren o Israël? Hoe zoude ik u maken als Adama, u stellen als Zeboïm ? Mijn hart is in mij omgekeerd, al mijn mededoogen is tezamen ontstoken.

9 Ik zal de hitte mijns toorns niet uitvoeren , ik zal niet wederkeeren om Efra-im te verderven; want ik ben God en geen mensch, de Heilige in het midden van u, en ik zal in de stad niet komen.

10 Zij zullen den Heer achternawandelen , hij zal brullen als een leeuw: wanneer hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen ,

11 zij zullen bevende aankomen als een vogel uit Egypte en als eene duif uit het land van Assur, en ik zal ze doen wonen in hunne huizen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 12.

Die van Efraïm hebben mij omsingeld met leugen, en het huis Israels met bedrog ; maar Juda heerschte nog met God, en was met de heiligen getrouw.

2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostewind na; den ganschen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken een verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd.

3 Ook heeft de Heer een twist met Juda, en hij zal bezoeking doen over Jakob naar zijne wegen, naar zijne handelingen zal hij hem vergelden.

4 In den moederschoot hield hij zijnen broeder bij de verze; en in zijne kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God,

5 ja hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel en overmogt hem; hij weende


-ocr page 852-

H O S É A

13, 14.

846

en smeekte hem. Te Beth-El vond hij hem, en aldaar sprak hij met ons;

6 namelijk de Heer, de God der heir-scharen. Heer is zijn gedenknaam.

7 Gij dan, bekeer u tot uwen God, bewaar weldadigheid en regt, en wacht gestadig op uwen God.

8 In des koopmans hand is eene bedrie-gelijke weegschaal, hij verdrukt gaarne:

9 toch zegt Efraïm: Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot vermogen verworven; in al mijnen arbeid zullen zij mij geen ongeregtigheid vinden die zonde zij.

10 Maar ik ben de Heer uw God van Egypteland af; ik zal u nog in tenten doen wonen als in de dagen der zamenkomst;

11 en ik zal spreken tot de profeten, en ik zal het gezigt vermenigvuldigen, en door de dienst der profeten zal ik gelijkenissen voorstellen.

12 Zekerlijk is Gilead ongeregtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja hunne altaren zijn als steen-hoopen op de voren der velden.

13 Jakob vlood toch naar het veld van Syrië, en Israel diende om eene vrouw en hoedde om eene vrouw;

14 maar de Heer voerde Israel op uit Egypte door een profeet, en door een profeet werd hij gehoed.

15 Efraïm daarentegen heeft hem zeer bitter vertoornd: daarom zal hij zijn bloed op hem laten, en zijn Heer zal hem zijnen smaad vergelden.

HOOFDSTUK 13.

Als Efraïm sprak, zoo beefde men, hij heeft zich verheven in Israel; maar hij is schuldig geworden door Baal en is gestorven.

2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn: waarvan zij nogtans zeggen: De menschen die offeren, zullen de kalveren kussen.

3 Daarojn zullen zij zijn als eene morgenwolk en a. leen vroegkomende dauw die daarhenen gaai, gelijk kaf van den dorschvloer en gelijk rook uit den schoorsteen wordt weggestormd.

4 Ik ben toch de Heer uw God van Egypteland af; daarom zoudt gij geen god kennen dan mij alleen, want er is geen Heiland dan ik.

5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land.

6 Daarna zijn zij, naardat hunne weide was, verzadigd geworden; als zij verzadigd zijn geworden, heeft zich hun hart verheven ; daarom hebben zij mij vergeten.

7 Dies werd ik hun als een felle leeuw, als een luipaard loerde ik op den weg;

8 ik ontmoette ze als een beer die van jongen beroofd is, en scheurde de omsluiting huns harten; en ik verslond ze aldaar als een oude leeuw; het wild gedierte des velds verscheurde ze.

9 Het heeft u bedorven o Israel; want in mij is uwe hulp.

10 Waar is uw koning nu? dat hij u behoede in al uwe steden; en uwe rig-ters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten?

11 Ik gaf u een koning in mijnen toorn, en nam hem weg in mijne verbolgenheid.

12 Efraïms ongeregtigheid is zamenge-bonden, zijne zonde is opgelegd;

13 smarten eener barende vrouw zullen over hem komen; hij is een onwijs kind, want anders zoude hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan.

14 Doch ik zal hen van het geweld der hel verlossen, ik zal ze vrijmaken van den dood: o dood, waar zijn uwe pestilentiën ? Hel, waar is uw verderf? Berouw zal voor mijne oogen verborgen zijn.

15 Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; doch er zal een ooste-wind komen, een wind des Heeren , opkomende uit de woestijn; en zijne springader zal uitdroogen en zijne fontein zal verdroegen: die zal den schat van alle kostbaar huisraad rooven.

HOOFDSTUK 14.

Samarië zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haren God; zij zullen door het zwaard vallen, hunne kinderkens zullen verpletterd en hunne zwangere vrouwen zullen opengesneden worden.

2 Bekeer u, o Israel, tot den Heer uwen God; want gij zijt gevallen om uwe ongeregtigheid.

3 Neemt deze woorden met u, en bekeert u tot den Heer; zegt tot hem: Neem weg alle ongeregtigheid en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen.


-ocr page 853-

J O Ë L 1.

847

4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij u ontferming vinden.

5 Ik zal hun afval genezen, ik zal ze vrijwillig liefhebben; want mijn toorn is van hem afgekeerd.

6 Ik zal Israel zijn als de dauw: hij zal bloeijen als de lelie, en hij zal zijne wortels uitslaan als de Libanon;

7 zijne scheuten zullen zich uitspreiden, en zijne heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een geur hebben als de Libanon.

8 Zij zullen wederkeeren, zittende onder zijne schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren en bloeijen als de wijnstok; zijne gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.

9 Efraïm, wat heb ik meer met de afgoden te doen ? Ik heb hem verhoord en zal op hem zien, ik zal hem zijn als een groenende denncboom, uwe vrucht is uit mij gevonden.

10 Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des Heerkn wegen zijn regt, en de regt-vaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.


DE PEOFEET

JOEL.

HOOFDSTUK 1.

Het woord des Heeren dat geschied is tot Joël den zoon van Pethuel.

2 Hoort dit gij oudsten, en neemt het ter oore, alle inwoners des lands. Is dit geschied in uwe dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uwen kinderen daarvan, en laat het uwe kinderen hunnen kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten; en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten; en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt óp gij dronkenen en weent, en jammert alle gij wijnzwelgers, om den nieuwen wijn, dewijl hij van uwen mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, magtig en zonder getal; zijne tanden zijn leeuwetanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws;

7 het heeft mijnen wijnstok gemaakt tot eene verwoesting, en mijnen vijgeboom tot schuim; het heeft hem gansch ontbloot en nedergeworpen, zijne ranken zijn wit geworden.

8 Kerm als eene jonkvrouw die met een zak omgord is vanwege den man harer jeugd.

9 Spijsoffer en drankotfer is van het huis des Heeren afgesneden; depriesters, des Heeren dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is verkwijnd.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers jammeren om de tarwe en om de gerst; want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verkwijnd, de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle boomen des velds zijn verdord, ja de vrolijkheid is weggedord van de men-schekinderen.

13 Omgordt u en rouwklaagt gij priesters , jammert gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten en alle inwoners dezes lands tot het huis van den Heer uwen God, en roept tot den Heer.

15 Ach die dag! want de dag des Hee-


-ocr page 854-

J OË

L 2.

848

rbn is nabij en zal als eene verwoesting komen van den Almagtige.

16 Is niet de spijs voor onze oogen afgesneden, blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hunne kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O hoe zucht het vee! De runderkudden zijn verschrikt, want zij hebben geen weide; ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot u o Heer roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en eene vlam heeft alle hoornen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot u; want de waterstroomen zijn uitgedroogd , en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

HOOFDSTUK 2.

Blaast de bazuin te Sion, en roept luid op den berg mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands ontroeren, want de dag des Heeren komt, want hij is nabij.

2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, aJs de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en magtig volk, gelijk er van oudsher niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

3 Vóór hetzelve verteert een vuur, en achter hetzelve brandt eene vlam; het land is vóór hetzelve als een lusthof, maar achter hetzelve eene woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen aan hetzelve.

4 Deszelfs gedaante is als de gedaante van paarden, en als ruiters zoo zullen zij loopen;

5 zij zullen daarhenen springen als een gedruisch van wagens, op de hoogten der bergen, als het gedruisch eener vuurvlam die stoppels verteert, als een magtig volk dat in slagorde gesteld is.

6 Voor deszelfs aangezigt zullen de volken in angst zijn, alle aangezigten zullen hunne kleur verliezen.

7 Als helden zullen zij loopen, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken een iegelijk in zijne wegen, en zullen hunne paden niet verdraaijen;

8 ook zullen zij de één den ander niet dringen, zij zullen daarhenen trekken elk in zijne baan; en al vielen zij op een wapen, zij zouden niet verwond worden.

9 Zij zullen in de stad omloopen, zij zullen loopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen, zij zullen door de vensters inkomen als een dief.

10 De aarde is ontroerd voor deszelfs aangezigt, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haren glans in.

11 En de Heer verheft zijne stem voor zijn heir uit; want zijn leger is zeer g'-oot, want hij is magtig, doende zijn woord; want de dag des Heeren is groot en zeer vreesselijk, en wie zal hem verdragen ?

12 Nu dan ook, spreekt de Heer, bekeert u tot mij met uw gansche hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklagt;

13 en scheurt uw hart en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heer uwen God; want hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad:

14 wie weet, hij mogt zich wenden en berouw hebben, en hij mogt een zegen achter zich overlaten tot spijsoffer en drankofter voor den Heer uwen God.

15 Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit;

16 verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijne binnenkamer, en de bruid uit hare slaapkamer.

17 Laat de priesters, des Heeren dienaars, weenen tusschen het voorhuis en den altaar, en laat ze zeggen: Spaar uw volk o Heer, en geef uwe erfenis niet over tot eene smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heerschen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God?

18 Zoo zal de Heer ijveren over zijn land, en hij-zal zijn volk verschoonen;

19 en de Heer zal antwoorden en tot zijn volk zeggen: Zie, ik zend ulieden het koren en den most en de olie, dat gij daarvan verzadigd zult worden; en ik zal u niet meer overgeven tot eene smaadheid onder de heidenen.

20 En ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrokken, en hem wegdrijven in een dor en woest land,


-ocr page 855-

J O Ë

L 3.

849

zijn aangezigt naar de oostzee en zijn einde naar de achterste zee, en zijn stank zal opgaan en zijn bederf zal opgaan; want hij heeft groote dingen gedaan.

21 Vrees niet o land, verheug u en wees blijde; want de Heer heeft groote dingen gedaan.

22 Vreest niet gij dieren des velds, want de weiden der woestijn zullen weder jong gras voortbrengen; want het geboomte zal zijne vrucht dragen, de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven.

23 En gij kinderen van Sion, verheugt u en zijt blijde in den Heer uwen God; want hij zal u geven dien Leeraar ter ge-regtigheid, en hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen en den spaden regen in de eerste viaand;

24 en de dorschvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen van most en olie overloopen.

25 Alzoo zal ik ulieden de jaren vergoeden die de sprinkhaan, de kever en de kruidworm en de rups heeft afgegeten, mijn groot heir dat ik onder u gezonden heb;

26 en gij zult overvloedig en tot verzadiging eten, en prijzen den naam van den Heer uwen God, die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid.

27 En gij zult weten dat ik in het midden van Israel ben, en dat ik de Heer uw God ben, en niemand meer; en mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

28 En daarna zal het geschieden dat ik mijnen Geest zal uitgieten over alle vleesch, en uwe zonen en uwe dochters zullen profeteren; uwe ouden zullen droomen droomen, uwe jongelingen zullen gezigten zien;

29 ja ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden zal ik in die dagen mijnen Geest uitgieten.

30 En ik zal wonderteekenen geven in den hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookpilaren.

31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eerdat die groote en vreesselijke dag des Heeren komt.

32 En het zal geschieden, alwie den naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk de Heer gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen die de Heer zal roepen.

HOOFDSTUK 3.

Want zie, in die dagen en te dier tijd als ik de gevangenis van Juda en Jeruzalem zal wenden,

2 dan zal ik alle heidenen vergaderen en zal ze afvoeren in het dal Josafats, en ik zal met hen aldaar rigten vanwege mijn volk en mijn erfdeel Israel, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en mijn land gedeeld,

3 en hebben het lot over mijn volk geworpen, en een jongsken gegeven om eene hoer, en een meisje verkocht om wijn, opdat zij mogten drinken.

4 En ook, wat hebt gij met mij te doen, gij Tyrus en Sidon en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij mij eene vergelding geven? Maar zoo gij mij wilt vergelden, ligtelijk, schielijk zal ik uwe vergelding op uw hoofd wederbrengen:

5 omdat gij mijn zilver en mijn goud hebt weggenomen, en mijne beste kleinoo-diën in uwe tempels hebt gebragt,

6 en gij de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem hebt verkocht aan de kinderen der Grieken, opdat gij ze verre van hunne landpale mogt brengen.

7 Zie, ik zal ze opwekken' uit de plaats waarhenen gij ze hebt verkocht, en ik zal uwe vergelding wederbrengen op uw hoofd;

8 en ik zal uwe zonen en uwe dochters verkoopen in de hand der kinderen van Juda, die ze verkoopen zullen aan die van Scheba, aan een vergelegen volk; want de Heer heeft het gesproken.

9 Roept dit uit onder de heidenen, heiligt een krijg; wekt de helden op, laat naderen, laat optrekken alle krijgslieden.

10 Slaat uwe spaden tot zwaarden en uwe sikkels tot spiesen; de zwakke zegge: Ik ben een held.

11 Rot zamen en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (O Heer, doe uwe helden derwaarts nederdalen.)

12 De heidenen zullen zich opmaken, en optrekken naar het dal Josafats; maar aldaar zal ik zitten om te rigten alle heidenen van rondom.

13 Zwaait de sikkel, want de oogst is rijp geworden; komt aan, daalt af, want de pers is vol en de perskuipen loopen

5 L


-ocr page 856-

AMOS 1.

850

over; want hunlieder boosheid is groot.

14 Menigten, menigten in het dal des dorschwagens; want de dag des Heeren is nabij in het dal des dorschwagens.

15 De zon en de maan zijn zwart geworden , en de sterren hebben haren glans ingetrokken.

16 En de Heer zal uit Sion brullen en uit Jeruzalem zijne stem geven, dat hemel en aarde beven zullen; maar de Heer zal de toevlugt zijns volks en de sterkte der kinderen Israels zijn,

17 en gijlieden zult weten dat ik de Heer uw God ben, wonende op Sion, den berg mijner heiligheid; en Jeruzalem zal eene heiligheid zijn, en vreemden zullen er niet meer doorgaan.

18 En het zal te dien dago geschieden dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten, en alle stroomen van Juda vol water daarheen vloeijen; en er zal eene fontein uit het huis des Heeren uitgaan en zal het dal van Sittim besproeijen.

19 Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot eene woeste wildernis, om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben.

20 Maar Juda zal blijven in eeuwigheid, en Jeruzalem van geslacht tot geslacht;

21 en ik zal hunlieder bloed reinigen dat ik niet gereinigd had, en de Heer zal wonen op Sion.


DE PROFEET

A M 0 S.

HOOFDSTUK 1.

De woorden van Amos, die onder de veeherders van Tekóa was; welke hij gezien heeft over Israel, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam den zoon van Joas, koning van Israel, twee jaren vóór de aardbeving.

2 En hij zeide: De Heer zal brullen uit Sion en zijne stem verheffen uit Jeruzalem, en de woningen der herders zullen treuren en de hoogte van Karmel zal verdorren.

3 Alzóó zegt de Heer : Om drie overtredingen van Damascus en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorschwagens hebben gedorscht.

4 Daarom zal ik een vuur in Hazaëls huis zenden, dat Benhadads paleizen zal verteren;

5 en ik zal den grendel van Damascus verbreken, en zal uitroeijen den inwoner uit Bikeath-Aven, en hem die den scepter houdt uit Beth-Eden; en het volk van Syrië zal gevankelijk weggevoerd worden naar Kir, zegt de Heer.

6 Alzóó zegt de Heer: Om drie overtredingen van Gaza en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij mijn volk gevankelijk hebben weggevoerd met eene volkomene wegvoering, om het aan Edom overteleveren.

7 Daarom zal ik een vuur zenden in den muur van Gaza, dat hare paleizen zal verteren;

8 en ik zal den inwoner uitroeijen uit Asdod, en hem die den scepter houdt uit Askelon; en ik zal mijne hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Filistijnen zal vergaan, zegt de Heere Heere.

9 Alzóó zegt de Heer: Om drie overtredingen van ïyrus en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij mijn volk met eene volkomene wegvoering hebben overgeleverd aan Edom, en niet gedacht aan het verbond der broederen.

10 Daarom zal ik een vuur zenden in den muur van Tyrus, dat hare paleizen zal verteren.

11 Alzóó zegt de Heer: Om drie overtredingen van Edom en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat hij zijnen broeder met het zwaard heeft vervolgd en zijne barmhartigheden verdorven, en zijn toorn eeuwig verscheurt, en hij zijne verbolgenheid altoos behoudt.


-ocr page 857-

AMOS 2, 3.

851

12 Daarom zal ik een vuur zenden in Teman, dat de paleizen van Bozra zal verteren.

13 Alzóo zegt de Heer: Om drie overtredingen der kinderen Ammons en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengesneden, om hunne landpale te verwijden.

14 Daarom zal ik een vuur aansteken in den muur van Rabba, dat hare paleizen zal verteren, met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds ;

15 en hun koning zal in gevangenschap gaan, hij en zijne vorsten tezamen, zegt de Heer.

HOOFDSTUK 2.

Alzóo zegt de Heer: Om drie overtredingen van Moab en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat hij de beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand heeft.

2 Daarom zal ik een vuur in Moab zenden , dat de paleizen van Kerioth zal verteren; en Moab zal sterven onder groot gedruisch, onder gejuich met geluid der bazuin;

3 en ik zal den rigter uit het midden van haar uitroeijen, en al hare vorsten zal ik met hem dooden, zegt de Heer.

4 Alzoó zegt de Heer: Om drie overtredingen van Juda en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij de wet des Heeren verworpen en zijne inzettingen niet bewaard hebben, en hunne leugens hen verleid hebben, die hunne vaders hebben nagewandeld.

5 Daarom zal ik een vuur in Juda zenden , dat Jeruzalems paleizen zal verteren.

6 Alzóó zegt de Heer : Om drie overtredingen Israels en om vier zal ik dat niet afwenden; omdat zij den regtvaar-dige voor geld verkoopen, en den nooddruftige om een paar schoenen;

7 die er op azen dat het stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den weg der zachtmoedigen verkeeren; en de man en zijn vader gaan tot eene jonge dochter, om mijnen heiligen naam

1 te ontheiligen;

8 en zij leggen zich neder bij eiken altaar op de verpande kleederen, en drinken den wijn van wie beboet zijn, in het huis hunner goden.

9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hun aangezigt verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der cederen, en hij was sterk als de eiken; maar ik heb zijne vrucht van boven en zijne wortels van onderen verdelgd.

10 Ook heb ik ulieden uit Egypteland opgevoerd, en ik heb u veertig jaar in de woestijn geleid, om het land van den Amoriet erfelijk te bezitten;

11 en ik heb sommigen uit uwe zonen tot profeten verwekt, en uit uwe jongelingen tot nazireërs: is dit niet alzoo, gij kinderen Israels? spreekt de Heer.

12 Maar gijlieden hebt den nazireërs wijn te drinken gegeven, en gij hebt den profeten geboden, zeggende: Gij zult niet profeteren.

13 Zie, ik zal uwe plaatsen drukken gelijk een wagen drukt die vol garven is;

14 zoodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijne kracht niet zal

Ealstellen, en een held zijne ziel niet zalalstellen, en een held zijne ziel niet zal

e vrij den ;

15 en wie den boog hanteert zal niet bestaan, en wie ligt is op zijne voeten zal zich niet bevrijden, ook zal wie te paard rijdt zijne ziel niet bevrijden;

16 en de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt henen vlieden, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 3.

Hoort dit woord dat de Heer tegen ulieden spreekt, gij kinderen van Israel, namelijk tegen het gansche geslacht dat ik uit Egypteland heb opgevoerd, zeggende:

2 Uit alle geslachten des aardbodems heb ik ulieden alleen gekend: daarom zal ik al uwe ongeregtigheden over ulieden bezoeken.

3 Zullen er twee tezamen wandelen, tenzij ze bijééngekomen zijn?

4 Zal een leeuw brullen in het woud als hij geen roof heeft? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijne stem verheffen, tenzij hij ivat gevangen hebbe?

5 Zal een vogel in den strik op de aarde vallen, als er geen strik voor hom is ? Zal men den strik van den aardbodem opnemen, als men ganschelijk niet heeft gevangen?

6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden dat het volk niet siddert ? Zal er een kwaad in de stad zijn dat de Heer niet doet?


i

-ocr page 858-

AMOS 4.

852

7 Gewis de Heere Heere zal geen ding doen, tenzij hij zijne verborgenheid aan zijne knechten de profeten geopenbaard hebbe.

8 De leeuw heeft gebruld, wie zoude niet vreezen? De Heere Heere heeft gesproken, wie zoude niet profeteren?

9 Doet het hooren in de paleizen te Asdod en in de paleizen in Egypteland, en zegt: Verzamelt u op de bergen van Samarië, en ziet de groote beroerten in liet midden van haar en de verdrukkingen binnen in haar.

10 Want zij weten niet te doen wat regt is, spreekt de Heer: die in hunne paleizen schatten vergaderen door geweld en verstoring.

11 Daarom zóó zegt de Heere Heere: De vijand! en dat, rondom het land. Die zal uwe sterkte van u nederstorten, en uwe paleizen zullen uitgeplunderd worden.

12 Alzóó zegt de Heer : Gelijk een herder twee schenkels of een stukje van een oor uit des leeuwen muil redt, alzóó zullen de kinderen Israels gered worden, die te Samarië zitten in den hoek van het bed en op de sponde van het leger.

13 Hoort en betuigt in het huis Jakobs, spreekt de Heere Heere, de God der heirscharen,

14 dat ik ten dage als ik Israels overtredingen over hem bezoeken zal, ook bezoeking zal doen over de altaren van Beth-El, en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen;

15 en ik zal het winterhuis met het zomerhuis slaan, en de elpenbeenen huizen zullen vergaan en de groote huizen een einde nemen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 4.

Hoort dit woord, gij koeijen van Ba-san, gij die op den berg van Samarië zijt, die de armen verdrukt, die de nood-druftigen verplettert; die tot hare heeren zeggen: Breng aan, opdat wij drinken.

2 De Heere Heere heeft gezworen bij zijne heiligheid, dat er, zie, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken, en uwe nakomelingen met vischangels;

3 en gij zult door de bressen uitgaan, ieder voor zich henen, en gij zult hetgeen in het paleis gehragt is wegwerpen, spreekt de Heer.

4 Komt te Beth-El en overtreedt, te Gilgal maakt de overtreding grooter, en brengt uwe offers des morgens, uwe tienden om de drie dagen;

5 en rookt van het gedeesemde een lofoffer, en roept vrijwillige offers uit, doet het hooren; want alzóó hebt gij het gaarne, gij kinderen Israels, spreekt de Heere Heere.

6 Daarom heb ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uwe steden, en gebrek aan brood in al uwe plaatsen: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

7 Daarbij heb ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot aan den oogst, en heb doen regenen over de ééne stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ééne stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde;

8 en twee, drie steden togen naar ééne stad opdat zij water mogten drinken, maar werden niet verzadigd: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

9 Ik heb ulieden geslagen met koren-brand en met honigdauw; de veelheid uwer hoven en uwer wijngaarden en uwer vij-geboomen en uwer olijfboomen at de rups op: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

10 Ik heb de pest onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; ik heb uwe jongelingen door het zwaard gedood en uwe paarden gevankelijk laten wegvoeren, en ik heb den stank uwer heirlegers zelfs in uwen neus doen opgaan: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

11 Ik heb onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, gij die waart als een brandend hout dat uit den brand gered is: nogtans hebt gij u niet bekeerd tot mij, spreekt de Heer.

12 Daarom zal ik u alzóó doen, o Israel ; omdat ik u dan dit doen zal, zoo bereid u o Israel om uwen God te ontmoeten.

13 Want zie, die de bergen formeert en den wind schept, en den mensch bekendmaakt wat zijne gedachte zij, die den dageraad duisternis maakt en op de hoogten der aarde treedt. Heer, God der heirscharen, is zijn naam.


-ocr page 859-

AMOS 5, 6.

853

HOOFDSTUK 5.

Hoort dit woord dat ik over ulieden ophef, een klaaglied, o huis Israels.

2 De jonkvrouw Israels is gevallen, zij zal niet wederopstaan; zij is verlaten op haar land, er is niemand die haar oprigt.

3 Want zóó zegt do Heere Heeke : De stad die uitgaat met duizend zal honderd overhouden, en die uitgaat met honderd zal tien overhouden, in het huis Israels.

4 Want zóó zegt de Heer tot het huis Israels: Zoekt mij en leeft.

5 Maar zoekt Beth-El niet, en komt niet te Gilgal, en trekt niet over naar Ber-Sóba; want Gilgal zal voorzeker gevankelijk worden weggevoerd, en Beth-El zal worden tot niets.

6 Zoekt den Heer en leeft; opdat hij niet doorbreke m het huis Jozefs als een vuur dat verteert, zonder dat er iemand is die hot bluscht in Beth-El:

7 die het regt in alsem verkeeren, en de geregtigheid ter aarde doen liggen.

8 Die het zevengesternte en den Orion maakt, en do doodsschaduw in morgenstond verandert, en den dag tot nacht verduistert; die de wateren der zee roept, en ze uitgiet op den aardbodem: Heer is znn naam.

9 Die zich verkwikt door verwoesting over eenen sterke, zoodat de verwoesting komt over eene vesting,

10 Zij haten in de poort dengeen die bestraft, en ' hebben een afschuw van dengeen die opregt spreekt.

11 Daarom omdat gij den arme vertreedt en een last koren van hem noemt, zoo hebt gij we/ huizen gebouwd van gehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt kostelijke wijngaarden geplant, maar gij zult derzelver wijn niet drinken.

12 Want ik weet dat uwe overtredingen menigvuldig en uwe zonden uitermate vele zijn; zij benaauwen don regt-vaardige, nemen losgeld, en verstooten de nooddruftigen in do poort.

13 Daarom zal de verstandige te dier tijd zwijgen; want het zal een booze tijd zijn.

14 Zoekt het goede on niet het booze, opdat gij looft: en alzóó zal de Heer , de God der heirscharon, met ulieden zijn, gelijk gij zegt.

15 Haat hot booze en hebt het goede lief, en stelt het regt in de poort: misschien zal de Heer, de God der heir-scharen. Jozefs overblijfsel genadig zijn.

16 Daarom zóó zegt de Heer, de God der heirscharen, de Heer: Op alle straten zal rouwklagt zijn, en in alle wijken zullen zij zeggen: Ach ach, en zullen den akkerman roepen tot treuren, en rouwklagt zal zijn bij dogenen die het kermen verstaan;

17 ja in alle wijngaarden zal rouwklagt zijn; want ik zal door het midden van u doorgaan, zegt de Heer.

18 Wee dengenen die dos Heeren dag begeeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des Heeren zijn? Hij zal duisternis wezen en geen licht.

19 Als wanneer iemand vlood voor het aangozigt eens leouws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijne hand aan den wand, en hem boet eene slang.

20 Zal dan niet des Heeren dag duisternis zijn en geen licht, en donkerheid zoodat er geen glans aan zij?

21 Ik haat, ik versmaad uwe feesten, en ik mag uwe verhodsc/ayen niet ruiken.

22 Want al offert gij mij brandoffers mitsgaders uwe spijsoffers, ik heb er toc/i geen welgevallen aan; en het dankoffer van uwe vette beesten mag ik niet aanzien.

23 Doe het getier uwer liederen van mij weg, ook mag ik uwer luiten spel niet hooren.

24 Maar laat het oordeel zich daarhenen wentelen als de wateren, en de geregtigheid als eene sterke boek.

25 Hebt gij mij veertig jaar in de woestijn slagtoffers en spijsoffer toegebragt, o huis Israels?

26 Ja gij droogt de tent van uwen Me-lech, en den Kiun, uwe beelden, de ster uws gods dien gij uzelven hadt gemaakt.

27 Daarom zal ik ulieden gevankelijk wegvoeren, ver boven Damascus heen, zegt de Heer wiens naam is God der heirscharen.

HOOFDSTUK (3.

Wee den gerusten te Sion, en den zorgeloozen op den berg van Samarië; die de voornaamsten zijn van de eerstelingen der volken, en tot welke die van hot huis Israels komen.

2 Gaat naar Kalné en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath, de groote stad, en trekt af naar Gath der Filistijnen: of zij boter zijn dan deze koningrijken, of


-ocr page 860-

AMOS 7.

854

hunne landpale grooter dan uwe landpale ?

3 Gij die den boozen dag verre stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt;

4 die op elpenbeenen bedsteden liggen, en weelderig zijn op hunne legers, en de lammeren van de kudde eten, en de kalveren uit het midden van den meststal;

5 die op het geklank der luit kwinkeleren, en zichzelven muziekinstrumenten uitdenken, gelijk David;

6 die wijn uit schalen drinken, en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar zich niet bekommeren over Jozefs verbreking.

7 Daarom zullen zij nu gevankelijk henengaan onder de voorsten die in gevangenschap gaan, en het banket dergenen die weelderig zijn zal wijken.

8 De Heere Heere heeft gezworen bij zichzelven (spreekt de Heer , de God der heirscharen): Ik heb een afschuw van Jakobs hoovaardij, en ik haat zijne paleizen ; daarom zal ik de stad en hare volheid overleveren.

9 En het zal geschieden zoo er tien mannen in eenig huis zullen overgelaten zijn, dat zij sterven zullen;

10 en de naaste vriend zal een iegelijk van hen opnemen, of wie hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uittebren-

Sen, en zal zeggen tot dengeen die binnenen, en zal zeggen tot dengeen die binnen

e zijden des huizes is: Zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg; want zij waren niet om des Heeren naam te vermelden.

11 Want zie, de Heer geeft bevel, en hij zal het groote huis slaan met scheuren en het kleine huis met spleten.

12 Zullen ook paarden rennen op eene steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden hebt het regt in gal verkeerd, en de vrucht der geregtigheid in alsem:

13 gij die blijde zijt over een nietig ding, gij die zegt; Hebben wij niet door onze sterkte hoornen verkregen?

14 Want zie, ik zal over ulieden o huis Israels een volk verwekken, spreekt de Heer de God der heirscharen: die zullen ulieden dringen van waar men komt te Hamath, tot aan de beek der wildernis.

HOOFDSTUK 7.

De Heere Heere deed mij aldus zien, en zie, hij formeerde sprinkhanen in het begin der opkomst van het nagras; en zie, het was het nagras, na des konings afmaaijingen.

2 En het geschiedde als zij het kruid des lands geheel zouden hebben afgegeten, dat ik zeide: Heere Heere , vergeef toch : wie zoude er van Jakob blijven staan? want hij is klein.

3 Toen berouwde het den Heer; Het zal niet geschieden, zeide de Heer.

4 Wijders deed mij de Heere Heeke aldus zien, en zie, de Heere Heere riep uit dat hij wilde twisten met vuur; en het verteerde een grooten afgrond, ook verteerde het een stuk land.

5 Toen zeide ik: Heere Heere, houd toch op: wie zoude er van Jakob blijven staan? want hij is klein.

6 Toen berouwde het den Heer : Ook dit zal niet geschieden, zeide de Heere Heere.

7 Nog deed hij mij aldus zien, en zie, de Heer stond op een muur die naar het paslood gemaakt was, en een paslood was in zijne hand;

8 en de Heer zeide tot mij : Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Êen paslood. Toen zeide de Heer : Zie, ik zal het paslood stellen in het midden van mijn volk Israel, ik zal het voortaan niet meer verschoonen;

9 maar Isaaks hoogten zullen verwoest en Israels heiligdommen verstoord worden, en ik zal tegen Jerobeams huis opstaan met het zwaard.

10 Toen zond Amazia, de priester te Beth-El, tot Jerobeamp;m den koning Israels, zeggende: Amos heeft eene verbindtenis tegen u gemaakt in het midden van het huis Israels; het land zal al zijne woorden niet kunnen verdragen;

11 want alzóó zegt Amos: Jerobeam zal door het zwaard sterven, en Israel zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.

12 Daarna zeide Amazia tot Amos: Gij ziener, ga weg, vlied in het land Juda, en eet aldaar brood en profeteer aldaar;

13 maar te Beth-El zult gij voortaan niet meer profeteren, want dat is des konings heiligdom en dat is het huis des koningrijks.

14 Toen antwoordde Amos en zeide tot Amazia: Ik was geen profeet noch eens

Srofeten zoon, maar ik was een osseher-rofeten zoon, maar ik was een osseher-

er, en las wilde vijgen af;

15 maar de Heer nam mij van achter


-ocr page 861-

AMOS 8, 9.

855

de kudde, en de Heer zeide tot mij: Ga henen, profeteer tot mijn volk Israel.

16 Nu dan, hoor des Heeren woord; gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israel, noch spreken tegen het huis Isaaks.

17 Daarom zegt de Heer alzóó: Uwe vrouw zal in de stad hoereren, en uwe zonen en uwe dochters zullen door het zwaard vallen, en uw land zal door het snoer uitgedeeld worden; en gij zult in een onrein land sterven, en Israel zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.

HOOFDSTUK 8.

De Heere Heere deed mij aldus zien, en zie, een korf met zomervruchten.

2 En hij zoide: Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de Heer tot mij: Het einde is gekomen over mijn volk Israel, ik zal het voortaan niet meer verschoonen.

3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage jammeren, spreekt de Heere Heere: vele doode ligchamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen.

4 Hoort dit, gij die den nooddruftige opslokt, en dat om te vernielen de ellen-digen des lands,

5 zeggende: Wanneer zal de nieuwemaan voorbij zijn, dat wij leeftogt mogen ver-koopen, en de sabbat dat wij koren mogen openleggen? verkleinende de efa, en den sikkel vergrootende, en verkeerdelijk handelende met bedriegelijke weegschalen;

6 dat wij de armen voor geld mogen koopen, en den nooddruftige om een paar schoenen: dan zullen wij het kaf van het koren verkoopen.

7 De Heer heeft gezworen bij Jakobs heerlijkheid: Zoo ik al hunne werken in eeuwigheid zal vergeten!

8 Zoude het land hierover niet ontroeren en alwie daarin woont treuren? Ja het zal geheel oprijzen als eene rivier, en het zal heen en weder gedreven en verdronken worden, als door de rivier van Egypte.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere Heere, dat ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren;

10 en ik zal uwe feesten in rouw en al uwe liederen in weeklagt veranderen, en op alle lendenen een zak en op alle hoofden kaalheid brengen; en ik zal het land stellen in rouw zooals er is over een eenigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag.

11 Zie, de dagen komen, spreekt de Heere Heere, dat ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te hooren de woorden des Heeren;

12 en zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten: zij zullen omloopen om het woord des Heeren te zoeken, maar zullen het niet vinden.

13 Te dien dage zullen de schoone jonkvrouwen en de jongelingen van dorst versmachten;

14 die zweren bij de schuld van Sama-rië, en zeggen: Zoo waarachtig uw God van Dan leeft, en de weg van Ber-Séba leeft; en zij zullen vallen en niet weder-opstaan.

HOOFDSTUK 9.

Ik zag den Heer staan op den altaar, en hij zeide: Sla dien knop, dat de posten beven, en doorklief ze allen in het hoofd; en ik zal hunne overgeblevenen met het zwaard dooden, de vliedende zal onder hen niet ontvlieden noch de ontkomende onder hen behouden worden.

2 Al groeven zij tot in de hel, zoo zal mijne hand ze vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zoo zal ik ze vandaar doen nederdalen;

3 en al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zoo zal ik ze opsporen en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor mijne oogen op den grond van de zee, zoo zal ik vandaar eene slang ontbieden die ze zal bijten;

4 en al gingen zij in gevangenschap voor het aangezigt hunner vijanden, zoo zal ik vandaar het zwaard ontbieden dat het hen doode, en ik zal mijn oog tegen hen stellen ten kwade en niet ten goede.

5 Want de Heere Heere der heirscha-ren is 't die het land aanroert dat het versmelt, en allen die er in wonen treuren, en dat het geheel oprijst als eene rivier, en verdronken wordt als door de rivier van Egypte;

6 die zijne opperzalen in den hemel bouwt, en zijn gewelf, dat heeft hij op aarde gefundeerd; die de wateren der zee roept, en ze uitgiet op den aardbodem: Heer is zijn naam.

7 Zijt gijlieden mij niet als de kinderen


-ocr page 862-

DJ A.

O B A

850

der Mooren, o kinderen Israels? spreekt de Heer: heb ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kaftor, en de Syriërs uit Kir?

8 Zie, de oogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koningrijk, dat ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat ik het huis Jakobs niet ganschelijk zal verdelgen, spreekt de Heer.

9 Want zie, ik geef bevel en ik zal het huis Israels onder al de heidenen schudden, gelijk zaad geschud wordt in eene zeef, en niet één steentje zal er ter aarde vallen.

10 Alle zondaars mijns volks zullen door het zwaard sterven, die zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken noch ons overvallen.

11 Te dien dage zal ik de vervallen hut Davids wederoprigten, en ik zal hare reten digtmaken, en wat aan haar is afgebroken wederoprigten, en zal ze bouwen als in de dagen van eertijds:

12 opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen die naar mijnen naam genoemd worden, spreekt de Heer die dit doet.

13 Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat de ploeger den maaijer en de druiventreder den zaadzaaijer genaken zal, en de bergen zullen van zoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten;

14 en ik zal de gevangenis van mijn volk Israel wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten en derzelver wijn drinken, en zij zullen hoven maken en derzelver vrucht eten;

15 en ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land dat ik hun gegeven heb, zegt de Heer uw God.


DE PROFEET

0 B A D J A.

Het gezigt van Obadja. Alzóó zegt de Heere Heere van Edom. Wij hebben een gerucht gehoord van den Heer, en er is een gezant onder de heidenen gezonden: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde.

2 Zie, ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, gij zijt zeer veracht;

3 de trotschheid uws harten heeft u bedrogen, die woont in de kloven der steenrotsen, in zijne hooge woning; die in zijn hart zegt: Wie zoude mij ter aarde nederstooten ?

4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tusschen de sterren, zoo zal ik u vandaar nederstooten, spreekt de Heer.

5 Zoo er dieven, zoo er nachtroovers tot u gekomen waren, (hoe zijt gij uitgeroeid!) zouden zij niet gestolen hebben zooveel hun genoeg was? Zoo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet eene nalezing hebben overgelaten?

6 Hoe zijn Esaus goederen opgespoord, zijne verborgen schatten opgezocht!

7 Al uwe bondgenooten hebben u tot aan de landpale uitgeleid, uwe vredege-nooten hebben u bedrogen, zij hebben u overmoogd; die uw brood eten zullen een strik onder u leggen; er is geen verstand in hem.

8 Zal, het niet te dien dage zijn, spreekt de Heer, dat ik de wijzen uit Edom en het verstand uit Esaus gebergte zal doen vergaan?

9 Ook zullen uwe helden o Teman versaagd zijn, opdat een ieder uit Esaus gebergte door den moord worde uitgeroeid.

10 Om het geweld, begaan aan uwen broeder Jakob, zal schaamte u bedekken, en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid.

11 Ten dage als gij tegenover hem stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen wegvoerden, en de vreemden zijne poorten introkken en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen.


-ocr page 863-

JON

A 1.

857

12 Toen moest gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding, noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage huns on-dergangs, noch uwen mond groot gemaakt hebben ten dage der benaauwdheid,

13 noch ter poort mijns volks ingegaan zijn ten dage huns verderfs, noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage zijns verderfs, noch uwe handen geslagen hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs,

14 noch gestaan hebben op de wegscheiding om zijne ontkomenen uitteroeijen, noch zijne overgeblevenen overgeleverd hebben ten dage der benaauwdheid.

15 Want de dag des Heeren is nabij over al de heidenen: gelijk gij gedaan hebt zal u gedaan worden, uwe vergelding zal op uw hoofd wederkeeren.

1G Want gelijk gijlieden gedronken hebt op den berg mijner heiligheid, zullen al de heidenen gestadig drinken, ja zij zullen drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren.

17 Maar op den berg Sion zal ontkoming zijn en hij zal een heiligheid zijn, en die van het huis Jakobs zullen hunne erfgoederen erfelijk bezitten.

18 En Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis eene vlam, en Esaus huis tot een stoppel; en zij zullen tegen hen ontbranden en zullen ze verteren, zoodat Esaus huis geen overgeblevene zal hebben; want de Heer heeft het gesproken.

19 En die van het zuiden zullen Esaus gebergte, en die van de laagte zullen de Filistijnen erfelijk bezitten, ja zij zullen het veld Efraïms en het veld van Sama-rië erfelijk bezitten, en Benjamin Gilead,

20 en de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israels hetgeen der Kanaiiniten was tot Zarfath toe, en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem hetgeen in Sefarad is, zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten;

21 en er zullen heilanden op den berg Sion opkomen om Esaus gebergte te rigten, en het koningrijk zal des Heeren zijn.


DE PROFEET

J 0 N A.

HOOFDSTUK 1.

En het woord des Heeren geschiedde tot Jona den zoon van Amittai, zeggende :

2 Maak u op, ga naar de groote stad Ninevé, en predik tegen haar; want hun-lieder boosheid is opgeklommen voor mijn aangezigt.

3 Maar Jona maakte zich op om te vlugten naar Tarsis, van voor het aangezigt des Heeren; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging in hetzelve, om met hen te gaan naar Tarsis, van voor het aangezigt des Heeren.

4 Maar de Heer wierp een grooten wind op de zee, en er ontstond een groote storm in de zee, zoodat het schip dreigde te breken.

5 Toen vreesden de zeelieden, en riepen een iegelijk tot zijnen god, en wierpen de vaten die in het schip waren in de zee, om het van dezelve te verligten; maar Jona was gegaan aan de zijden van het schip, en lag neder en was met een diepen slaap bevangen.

6 En de opperschipper naderde tot hem en zeide tot hem: Wat is u, gij hard-slapende? Sta op, roep tot uwen God: misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan.

7 Voorts zeiden zij een ieder tot zijnen medgezel: Komt en laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Alzoo wierpen zij loten, en het lot viel op Jona.

8 Toen zeiden zij tot hem: Verklaar ons nu, om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Wat is uw werk en vanwaar komt gij?


-ocr page 864-

J O N A

2, 3.

858

Welk is uw land en van welk volk zijt gij?

9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreër; en ik vrees den Heer, den God des hemels, die de zee en het drooge gemaakt heeft.

10 Toen vreesden die mannen met groot e vrees, en zeiden tot hem: Wat hebt gij gedaan! want de mannen wisten dat hij van voor des Heeren aangezigt vlood; want hij had het hun te kennen gegeven.

11 Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde rondom ons? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.

12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op en werpt mij in de zee, zoo zal de zee stil worden rondom ulieden; want ik weet dat deze groote storm ulieden om mijnentwil osamp;ckomt.

13 Maar de mannen roeiden, om het Hchip wedertebrengen naar het drooge, doch zij konden niet; want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.

14 Toen riepen zij tot den Heer en zeiden : Och Heer , laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel, en leg geen onschuldig bloed op ons; want gij Heer hebt gedaan gelijk het u heeft behaagd.

15 En zij namen Jona op en wierpen hem in de zee. Toen stond de zee stil van hare verbolgenheid.

16 Dies vreesden de mannen den Heer met groote vrees, en zij slagtten den Heere slagtoffer en beloofden geloften.

17 De Heer nu beschikte een grooten visch om Jona inteslokken, en Jona was in het ingewand van den visch drie dagen en drie nachten.

HOOFDSTUK 2.

En Jona bad tot den Heer zijnen God uit het ingewand van den visch,

2 en hij zeide: Ik riep uit mijne be-naauwdheid tot den Heer, en hij antwoordde mij; uit den buik des grafs schreide ik, en gij hoordet mijne stem;

3 want gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij, al uwe baren en uwe golven gingen over mij henen.

4 En ik zeide : Ik ben uitgestooten van voor uwe oogen: nogtans zal ik den tempel uwer heiligheid weder aanschouwen. .5 De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier wond zich om mijn hoofd.

6 Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen, de grendels der aarde waren om mij henen in eeuwigheid; maar gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heer mijn God.

7 Als mijne ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den Heer, en mijn gebed kwam tot u in den tempel uwer heiligheid.

8 Wie de valsche ijdelheden onderhouden, verlaten hunnen weldoener;

9 maar ik zal u offeren met de stem der dankzegging, wat ik beloofd heb zal ik betalen. Het heil is des Heeren.

10 De Heer nu sprak tot den visch, en hij spuwde Jona uit op het drooge.

HOOFDSTUK 3.

En het woord des Heeren geschiedde ten anderen male tot Jona, zeggende:

2 Maak u op, ga naar de groote stad Ninevé, en predik tegen haar de prediking die ik tot u spreek.

3 Toen maakte Jona zich op en ging naar Ninevé, naar het woord des Heeren. Ninevé nu was eene groote stad Gods, van drie dagreizen.

4 En Jona begon in de stad te gaan, ééne dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Ninevé worden omgekeerd.

5 En de lieden van Ninevé geloofden aan God, en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hunnen grootste af tot hunnen kleinste toe.

6 Want dit woord bereikte den koning van Ninevé, en hij stond op van zijnen troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich, en hij bedekte zich met een zak en zat neder in de asch;

7 en hij liet uitroepen, en men sprak te Ninevé op bevel des konings en zijner grooten, zeggende: Laat mensch noch beest, rund noch schaap iets nuttigen, laat ze niet weiden noch water drinken;

8 maar mensch en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen met kracht tot God roepen, en zij zullen zich bekeeren een iegelijk van zijnen boozen weg en van het geweld dat in hunne handen is:

9 wie weet. God mogt zich wenden en berouw hebben, en hij mogt zich wenden van de hitte zijns toorns, dat wij niet vergingen.

10 En God zag hunne werken, dat zij zich bekeerden van hunnen boozen weg, en het berouwde God over het kwaad


-ocr page 865-

J O NA 4, MICH A 1.

859

dat hij gesproken had hun te zullen doen, en hij deed het niet.

HOOFDSTUK 4.

Dat verdroot Jona met groot verdriet, eu zijn toorn ontstak;

2 eu hij bad tot den Heer en zeide: Och Heer, was dit mijn woord niet als ik nog in mijn land was? Daarom voorkwam ik het, vlugtende naar Tarsis; want ik wist dat gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad.

3 Nu dan Heer, neem toch mijne ziel van mij, want het is mij beter te sterven dan te leven,

4 En de Heer zeide: Is uw toorn billijk ontstoken?

5 Jona nu ging ter stad uit en zette zich tegen het oosten der stad, en hij maakte zich aldaar eene beschutting, en zat daaronder in de schaduw, totdat hij zien zoude wat er van de stad zoude worden.

6 En God de Heer beschikte een wonderboom, en deed hem opschieten boven Jona, opdat er schaduw mogt zijn over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet. En Jona verblijdde zich over den wonderboom met groote blijdschap.

7 Maar God beschikte een worm des anderen daags bij het opgaan van den dageraad, die stak den wonderboom dat hij verdorde;

8 en het geschiedde als de zon oprees, dat God een stillen oostewind beschikte; en de zon stak op het hoofd van Jona dat hij aamechtig werd; en hij wenschte zijne ziel toe te mogen sterven, en zeide: 't Is mij beter te sterven dan te leven.

9 Toen zeide God tot Jona: Is uw toorn billijk ontstoken over den wonderboom? En hij zeide: Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe.

10 En de Heer zeide: Gij verschoont den wonderboom, aan welken gij niet hebt gearbeid en dien gij niet hebt groot gemaakt, die in één nacht werd en in één nacht verging:

11 en ik zoude de groote stad Ninevé niet verschoonen, waar veel meer dan honderd twintigduizend menschen in zijn die geen onderscheid weten tusschen hunne regterhand en hunne linkerhand, daarenboven veel vee?


DE PROFEET

M I C H A.

HOOFDSTUK 1.

Het woord des Heeren dat geschied is tot Micha den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkia, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samarië en Jeruzalem.

2 Hoort gij volken altemaal; merk op, gij aarde mitsgaders hare volheid: de Heere Heere nu zal tot een getuige zijn tegen ulieden, de Heer uit den tempel zijner heiligheid.

3 Want zie, de Heer gaat uit van zijne plaats, en hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aarde;

4 en de bergen zullen onder hem versmelten en de dalen gekloofd worden.

gelijk was voor het vuur, gelijk wateren die uitgestort worden in de laagte.

5 Dit alles om de overtreding Jakobs en om de zonden van het huis Israels: wie is het beyin van de overtreding Jakobs? Is het niet Samarië? en wie van de hoogten van Juda? Is het niet Jeruzalem ?

6 Daarom zal ik Samarië stellen tot een steenhoop des velds, tot plantingen eens wijngaard», en ik zal hare steenen in de vallei storten en hare fundamenten ontdekken ;

7 en al hare gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al hare hoerebe-looningen zullen met vuur verbrand worden, en al hare afgoden zal ik stellen


-ocr page 866-

A 2, 3.

MICH

860

tot eene verwoesting; want zij heeft ze van hoereloon vergaderd, en zij zullen tot hoereloon wederkeeren.

8 Hierom zal ik misbaar bedrijven en jammeren, ik zal beroofd en naakt gaan, ik zal misbaar maken als de draken en klagen als de jonge struisen; quot;

9 want hare plagen zijn doodelijk, want zij zijn gekomen tot aan Juda, het reikt tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem.

10 Verkondigt het niet te Gath, weent zoo jammerlijk niet; wentel u in het stof in het huis van Afra,

11 Ga dóór gij inwoneres van Safir, met bloote schaamte, de inwoneres van Zaanan gaat niet uit; rouwklagt is te Beth-Haëzel; hij zal zijnen stand van ulieden nemen;

12 want de inwoneres van Maroth is krank om des goeds wil, want een kwaad is van den Heer afgedaald tot aan de poort van Jeruzalem.

13 Span de snelle dieren aan den wagen, gij inwoneres van Lachis, (deze is der dochter Sions het begin der zonde), want in u zijn Israels overtredingen gevonden.

14 Daarom geef geschenken aan More-seth Gaths, de huizen van Achzib zullen den koningen Israels tot eene leugen zijn.

15 Ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, gij inwoneres van Maresa, hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israels.

16 Maak u kaal en scheer u om uwe troetelkinderen, verbreed uwe kaalheid als de arend, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd.

HOOFDSTUK 2.

Wee dengenen die ongeregtigheid bedenken en kwaad beramen op hunne legers; in het licht van den morgenstond doen zij het, dewijl het in de magt van hunne hand is.

2 En zij begeeren akkers en rooven ze, en huizen en nemen ze weg: alzoo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja aan een iegelijk en zijne erfenis.

3 Daarom alzóó zegt de Heer; Zie, ik bedenk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uwe halzen niet zult uittrekken, en zult zoo regtop niet gaan; want hot zal een booze tijd zijn.

4 Te dien dage zal men eene spreuk over ulieden opheffen, en men zal eene klagelijke klagt klagen, en zeggen: Wij zijn ten eenemale verwoest; hij verwisselt mijns volks deel; hoe onttrekt hij 't mij, hij deelt uit, vervreemdende onze akkers.

5 Daarom zult gij niemand hebben die het snoer werpt in het lot in de gemeente des Heeren.

6 Profeteert niet, zeggen zij, laat dfc profeteren; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af van smaadheden.

7 O gij die Jakobs huis geheeten zijt, is dan de Geest des Heeren verkort? Zijn dat zijne werken? Doen mijne woorden geen goed bij dengeen die regt wandelt?

8 Maar gisteren stelde zich mijn volk tot vijand tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van degenen die gerust voorbijgaan, wederkomende van den strijd.

9 De vrouwen mijns volks verdrijft gij, elk uit het huis harer vreugde; van hare kinderkens neemt gij mijn sieraad in eeuwigheid.

10 Maakt u dan op en gaat henen, want dit land zal de xnamp;iplaats niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat 7net een geweldig verderf.

11 Zoo er iemand is die met wind omgaat en valschelijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank: dat is een profeet dezes volks,

12 Voorzeker zal ik u o Jakob gansch verzamelen, voorzeker zal ik Israels overblijfsel vergaderen; ik zal het tezamen-zetten als schapen van Bozra, als eene kudde in het midden harer kooi zullen ze van menschen wemelen.

13 De doorbreker zal voor hun aangezigt optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort gaan en door dezelve uittrekken, en hun koning zal voor hun aangezigt henengaan, en de Heer aan hunne spits.

HOOFDSTUK 3.

Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs en gij oversten van het huis Israels: betaamt het ulieden niet het regt te weten?

2 Zij haten het goede en hebben het kwade lief; zij rooven hunne huid van hen af, en hun vleesch van hunne beenderen;

3 ja zij zijn 't die het vleesch mijns volks eten, en hunne huid afstroopen, en hunne beenderen verbreken, en vanéén-leggen als in een pot en als vleesch in het midden eens ketels.


-ocr page 867-

M I C H A 4.

861

4 Alsdan zullen zij roepen tot den Heer, doch hij zal ze niet verhoeren, maar zal zijn aangezigt te dier tijd voor hen ver-hergen , gelijk zij hunne handelingen slecht gemaakt hebben.

5 Alzoo zegt de Heer tegen de profeten die mijn volk verleiden; die met hunne tanden bijten, en vrede uitroepen; maar wie niets geeft in hunnen mond, tegen dien heiligen zij een krijg.

6 Daarom zal het nacht voor ulieden worden vanwege het gezigt, en ulieden zal duisternis zijn vanwege de waarzegging; en de zon zal over deze profeten ondergaan, en de dag zal over hen zwart worden;

7 en de zieners zullen beschaamd en de waarzeggers schaamrood worden, en zij zullen altezamen de bovenlip bewinden, want er zal geen antwoord van God zijn.

8 Maar waarlijk, ik ben vol kracht van den Geest des Heeren , en vol van gerigt en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijne overtreding en Israel zijne zonde.

9 Hoort nu dit, gij hoofden van het huis Jakobs en gij oversten van het huis Israels, die van het gerigt een afschuw hebt en alwat regt is verkeert,

10 bouwende Sion met bloed en Jeruzalem met onregt.

11 Hare hoofden rigten om geschenken, en hare priesters leeren om loon, en hare profeten doen waarzegging om geld: toch steunen zij op den Heer, zeggende; Is de Heer niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen.

12 Daarom, om uwentwil, zal Sion als een akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steenhoopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wonds.

HOOFDSTUK 4. 1

Maar in 't laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des Heeken zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, en de volken zullen tot hem toevloeijen;

2 en vele heidenen zullen henen gaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan naar den berg des Heeren en naar het huis van den God Jakobs, opdat hij ons leere van zijne wegen èn wij in zijne paden wandelen; want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem.

3 En hij zal onder groote volken riglen en magtige heidenen straffen, tot in wijde verte; en zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden en hunne spiesen tot sikkels, het eane volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leeren;

4 maar zij zullen zitten een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, en er zal niemand zijn die ze verschrikt; want de mond des Heeren der heirscha-ren heeft het gesproken.

5 Want alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns gods, maar wij zullen wandelen in den naam van den Heer onzen God, eeuwiglijk en altoos.

6 Te dien dage, spreekt de Heer, zal ik haar die hinkende was verzamelen, en haar die verdreven was vergaderen, en die ik geplaagd had;

7 en ik zal haar die hinkende was maken tot een overblijfsel, en haar die verre weg-gestooten was tot een magtig volk; en de Heer zal koning over hen zijn op den berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid.

8 En gij Schaapstoren, gij Ofel dei-dochter Sions, tot u zal komen, ja komen zal de vorige heerschappij, het ko ningrijk der dochter Jeruzalems.

9 Nu, waarom zoudt gij zoogroot geschrei maken? Is er geen koning onder u, is uw raadgever vergaan, dat smart als eeuer barende vrouw u heeft aangegrepen?

10 Lijd smart en arbeid om voorttebren-gen, o dochter Sions, als eene barende vrouw; want nu zult gij wel uit de stad uitgaan en op het veld wonen, en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden, aldaar zal de Heer u verlossen uit de hand uwer vijanden.

11 Nu zijn wel vele heidenen tegen u verzameld, die zeggen: Laat ze ontheiligd worden en laat onze oogen staren op Sion;

12 maar zij weten de gedachten des Heeren niet en verstaan zijnen raadslag niet, dat hij ze vergaderd heeft als garven tot den dorschvloer.

13 Maak u op en dorsch, o dochter Sions, want ik zal uwen hoorn ijzer maken en uwe klaauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en ik zal hun gewin den Heere verbannen, en hun vermogen den Heere der gansche aarde.

14 Nu, zamel uwe benden, gij dochter der bende, hij zal eene belegering tegen ons stellen, zij zullen den rigter Israels met de roede op de kinnebak slaan.


-ocr page 868-

M I C H A 5, 0.

862

HOOFDSTUK 5.

En gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Jvida, uit u zal mij voortkomen die een Heerscher zal zijn in Israel, en wiens uitgangen zijn van oudsher, van de dagen der eeuwigheid.

2 Daarom zal hij hen overgeven tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen do overigen zijner broeders zich bekeeren met de kinderen Israels.

3 En hij zal staan en zal weiden in de kracht des Heeren, in de hoogheid van den naam des Heeren zijns Gods; en zij zullen wonen; want nu zal hij groot zijn tot aan de einden der aarde.

4 En deze zal vrede zijn: wanneer As-sur in ons land zal komen en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zoo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit de menschen;

5 die zullen het land Assurs afweiden met het zwaard, en het land Nimrods in deszelfs ingangen: alzoo zal hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen en wanneer hij in onze landpale zal treden.

6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het raidden van vele volken, als een dauw van den Heer , als druppels op het kruid dat naar geen man wacht noch mensche-kinderen verbeidt;

7 ja het overblijfsel Jakobs zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, welke, wanneer hij doorgaat, vertreedt en verscheurt zonder dat iemand redt.

8 Uwe hand zal verhoogd zijn boven uwe wederpartijders, en al uwe vijanden zullen uitgeroeid worden.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer, dat ik uwe paarden uit het midden van u zal uitroeijen, en ik zal uwe wagens verderven;

10 en ik zal de steden uws lands uitroei-jen en ik zal al uwe vestingen afbreken;

11 en ik zal de tooverijen uit uwe hand uitroeijen, en gij zult geen wigchelaars hebben;

12 en ik zal uwe gesneden beelden en uwe opgerigte beelden uit het midden van u uitroeijen, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het werk uwer handen;

13 voorts zal ik uwe bosschen uit het midden van u uitroeijen, en ik zal uwe steden verdelgen:

14 en ik zal in toorn en in grimmigheid wraak nemen op de heidenen die niet hooren.

HOOFDSTUK 6.

Hoort nu wat de Heer zegt: Maak u op, twist met de bergen en laat de heuvelen uwe stem hooren.

2 Hoort, gij bergen, den twist des Heeren, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde; want de Heer heeft een twist met zijn volk, en hij zal met Israel pleiten.

3 O mijn volk, wat heb ik u gedaan en waarmede heb ik u vermoeid? Betuig tegen mij.

4 Immers heb ik u uit Egypteland opgevoerd en u uit het diensthuis verlost; en ik heb voor uw aangezigt henenge-zonden Mozes, Aaron en Mirjam.

5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak de koning van Moab beraadslaagde, en wat Bileam de zoon Beors hem antwoordde; en wat geschied is van Sittim af tot Gilgal toe, opdat gij de geregtig-heden des Heeren kent.

6 Waarmede zal ik den Heer tegemoetkomen, en mij bukken voor den hoogen God? Zal ik hem tegemoetkomen met brandoffers, met éénjarige kalveren?

7 Zoude de Heer een welgevallen heb ben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding, de vrucht mijns lijfs voor de zonde mijner ziel?

8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mensch, wat goed is; en wat eischt de Heer van u, dan regt te doen en weldadigheid lief-tehebben en ootmoedig te wandelen met uwen God?

9 De stem des Heeren roept tot de stad (want uw naam ziet het wezen): Hoort de roede en wie ze besteld heeft.

10 Zijn er niet nog in des goddeloozen huis schatten der goddeloosheid, en een schrale efa, die te verfoeijen is?

11. Zoude ik rein zijn met eene godde-looze weegschaal en met een zak bedrie-gelijke weegsteenen?

12 Dewijl hare rijke lieden vol zijn van geweld, en hare inwoners leugen spreken, en hunne tong bedriegelijk is in hunnen mond.


-ocr page 869-

MICH A 7.

868

13 zoo zal ik u ook krenken, u slaande en verwoestende om uwe zonden.

14 Gij zult eten maar niet verzadigd worden, en uwe nederdrukking zal in het midden van u zijn; en gij zult aangrijpen maar niet wegbrengen, en wat gij zult wegbrengen zal ik aan het zwaard overgeven.

15 Gij zult zaaijen maar niet maaijen, gij zult olijven treden maar u met olie niet zalven, en most, maar geen wijn drinken.

16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het gansche bedrijf van het huis Achabs, en gij wandelt in derzei ver raadslagen: opdat ik u stelle tot verwoesting, en hare inwoners tot aanfluiting; alzoo zult gij de smaadheid mijns volks dragen.

HOOFDSTUK 7.

Ach mij, want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten, mijne ziel begeert vroegrijpe vrucht.

2 De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand opregt onder de menschen; zij loeren allemaal op bloed, zij jagen een iegelijk zijnen broeder met een jagtgaren.

3 Om met beide handen volop kwaad-tedoen, zoo eischt de vorst, en de reg-ter oordeelt om vergelding; en de groote spreekt de verderving zijner ziel, en zij draaijen het digt inéén.

4 De beste van hen is als een doorn, de opregtste is scherper dan eene doornheg; de dag uwer wachters, uwe bezoeking, is gekomen, nu zal hunne verwarring wezen.

5 Gelooft een makker niet, vertrouwt niet op een vriend; bewaak de deuren uws monds voor haar die in uwen schoot ligt.

6 Want de zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen hare moeder, de schoondochter tegen hare schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijne huisgenooten.

7 Maar ik zal uitzien naar den Heir , ik zal wachten op den God mijns heils; mijn God zal mij hooren.

8 VerbKjd u niet over mij, o mijne vijandin: wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heer mij een licht zijn.

9 Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd; totdat hij mijnen twist twiste en mijn regt uitvoere: hij zal mij uitbrengen aan het licht, ik zal mijnen lust zien aan zijne geregtigheid.

10 En mijne vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de Hekr uw God? Mijne oogen zullen op haar zien, nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten.

11 Ten dage als hij uwe muren zal herbouwen, te dien dage zal het besluit verre henengaan.

12 Te dien dage 'jal het ook komen tot u toe, van Assur, zelfs tot de vaste steden toe, en van de vestingen tot aan de rivier, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte.

13 Maar dit land zal worden tot eene verwoesting om zijne inwoners, vanwege de vrucht hunner handelingen.

14 Gij dan, weid uw volk met uwen staf, de kudde uwer erfenis, die alléén woont in het woud in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Basan en Gilead, als in de dagen van eertijds.

15 Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen toen gij uit Egypteland uittoogt.

16 De heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn vanwege al hunne magt; zij zullen de hand op den mond leggen, hunne ooren zullen doof worden;

17 zij zullen het stof likken als de slang, als kruipende dieren der aarde zullen zij zich bewegen uit hunne sloten; zij zullen met vervaardheid komen tot den Heer onzen God, en zullen voor u vreezen.

18 Wie is een God gelijk gij, die de ongeregtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel zijner erfenis verschoont? Hij behoudt zijnen toorn niet in eeuwigheid, want hij heeft lust aan goedertierenheid.

19 Hij zal zich onzer weder ontfermen, hij zal onze ongeregtigheden nederdruk-ken, ja gij zult al hunne zonden in de diepten der zee werpen;

20 gij zult Jakob de trouw. Abraham de goedertierenheid geven, die gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.


-ocr page 870-

SM NAHUM 1, 2.

DE PROFEET

NAHUM.

HOOFDSTUK 1.

De last van Ninevé. Het boek des ge-zïgts van Nahum den Elkosiet.

2 Een ijverig God en een wreker is de Heer, een wreker is de Heer, en zeer grimmig; een wreker is de Heer voor zijne wederpartijders, en hij behoudt den toorn zijnen vijanden.

3 De Heer is lankmoedig, doch van groote kracht, en hij houdt den schuldige geenszins onschuldig. Des Heeren weg is in wervelwind en in storm, en de wolken zijn het stof zijner voeten.

4 Hij scheldt de zee en maakt ze droog, en hij verdroogt alle rivieren; Basan en Karmel kwijnen, ook kwijnt de bloem van Libanon.

5 De bergen beven voor hem, en de heuvelen versmelten; en de aarde ligt zich op voor zijn aangezigt, en de wereld en allen die daarin wonen.

6 Wie zal voor zijne gramschap standhouden en wie zal voor de hitte zijns toorns bestaan? Zijne grimmigheid is uitgestort als vuur, en de rotssteenen worden voor hem vermorzeld.

7 De Heer is goed, hij is tot sterkte in den dag der benaauwdheid, en hij kent degenen die op hem betrouwen.

8 En met een overstroomenden vloed zal hij hare plaats tenietmaken, en duisternis zal zijne vijanden vervolgen.

9 Wat denkt gijlieden tegen den Heer? Hij zelf zal eeno voleinding maken; de benaauwdheid zal niet tweemaal oprijzen.

10 Dewijl zij in elkander gevlochten zijn als doornen, en dronken zijn gelijk zij plegen dronken te zijn, zoo worden zij volkomen verteerd als een dorre stoppel.

11 Van u is een uitgegaan die kwaad denkt tegen den Heer , een belials-raadsman.

12 Alzoó zegt de Heer: Zijn zij voorspoedig, en zoo velen, zoo zullen zij ook geschoren worden, en hij zal vergaan: ik heb u wel gedrukt, maar ik zal u niet meer drukken;

13 maar nu zal ik zijn juk van op u breken en zal uwe banden verscheuren.

14 Doch tegen u heeft de Heer bevolen, dat er van uwen naam niemand meer gezaaid zal worden: uit het huis uws gods zal ik uitroeijen de gesneden en gegoten beelden; ik zal u daar een graf maken, als gij zult veracht zijn geworden.

15 Zie op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die vrede doet hooren: vier uwe feestdagen o Juda, betaal uwe geloften; want de helialswww zal voortaan niet meer door u doorgaan, hij is gansch uitgeroeid.

HOOFDSTUK 2.

De verstrooijer trekt tegen uw aangezigt op, bewaar de vesting, bezigtig den weg, sterk de lendenen, versterk de kracht zeer;

2 want de Heer heeft de hoovaardij Jakobs afgewend gelijk de hoovaardij Israels, want de plunderaars hebben hen geplunderd en hebben hunne wijnranken verdorven.

3 De schilden zijner helden zijn rood-gemaakt, de kloeke mannen zijn schar-lakenkleurig, de wagens zijn in het vuur der fakkels ten dage als hij zich bereidt, en de spiesen trillen.

4 De wagens razen door de wijken, zij loopen ginds en weder op de straten; hunne gedaanten zijn als van fakkels, zij loopen door elkander henen als bliksemschichten.

5 Hij zal aan zijne voortrefFelijken gedenken , doch zij zullen struikelen in hunne togten; zij zullen zichquot; haasten naar hunnen muur, als het beschutsel gereed zal wezen.

6 De poorten der rivieren zullen geopend worden, en het paleis zal versmelten.


-ocr page 871-

NAHUM 3.

865

7 En Huzzab zal gevankelijk weggevoerd worden, men zal haar doen voortgaan; en hare maagden zullen haar geleiden als met eene stem der duiven, slaande op hare harten.

8 Ninevé is wel als een watervijver, van de dagen af dat zij geweest is, doch zij zullen vlugten: Staat, staat! zal men roepen, maar niemand zal omzien.

9 Rooft zilver, rooft goud, want er is geen einde aan den voorraad, aan de heerlijkheid van allerlei kostelijke vaten.

10 Zij is geplunderd, ja leeggeplunderd en uitgeput, en haar hart versmelt, en de knieën schudden, en in al de lendenen is smart, en hun aller aangezigten verliezen hunne kleur.

11 Waar ia nu de woning der leeuwen, en die weide der jonge leeuwen? alwaar de leeuw, de oude leeuw en de leeuwewelp wandelde, en er was niemand die hen verschrikte;

12 de leeuw die genoeg roofde voor zijne welpen en worgde voor zijne oude leeuwinnen, die zijne holen vervulde met roof en zijne woningen met het geroofde.

13 Zie, ik wil aan u, spreekt de Heer der heirscharen, en ik zal hare wagens in rook verbranden, en het zwaard zal uwe jonge leeuwen verteren, en ik zal uwen roof uitroeijen van de aarde, en de stem uwer gezanten zal niet meer gehoord worden.

HOOFDSTUK 3.

Wee der bloedstad die gansch vol leugen en verscheuring is! De roof houdt niet op.

2 Daar is het geklap der zweep en het geluid van het, rammelen der raderen, en de paarden stampen en de wagens springen op;

3 de ruiter steekt omhoog zoo het vlammende zwaard als de bliksemende spies, en er zal veelheid der verslagenen zijn en eene zware menigte der doode ligcha-men, ja er zal geen einde zijn der lig-chamen, men zal over hunne ligchamen struikelen:

4 om de groote hoererijen van de zeer bevallige hoer, de meesteres der toove-rijen, die met hare hoererijen volken verkocht heeft, en geslachten met hare tooverijen.

5 Zie, ik wil aan u, spreekt de Heer der heirscharen, en ik zal uwe zoomen ontdekken boven uw aangezigt, en ik zal den heidenen uwe naaktheid en den koningrijken uwe schande wijzen;

6 en ik zal verfoeijelijke dingen op u werpen en u te schande maken, en ik zal u als een spiegel stellen;

7 en het zal geschieden dat allen die u zien van u wegvlieden zullen, en zeggen: Ninevé is verstoord, wie zal medelijden met haar hebben? Vanwaar zal ik u troosters zoeken?

8 Zijt gij beter dan No, de volkrijke, gelegen in de rivieren? die van rondom water heeft, welker voormuur de zee is, de zee is haar muur;

9 Moorenland en Egypte wai'en hare magt, en er was geen einde; Put en Libye waren tot uwe hulp:

10 toch is zij als balling in gevangenschap gegaan, ook zijn hare kinderen op den hoek van alle straten verpletterd geworden, en over hare geëerden hebben zij het lot geworpen en al hare grooten zijn in boeijen gebonden geworden.

11 Ook gij zult dronken worden, gij zult u verbergen; ook gij zult eene sterkte zoeken vanwege den vijand.

12 Al uwe vestingen zijn vijgeboomen met de eerste vruchten: indien zij geschud worden, zoo vallen zij op den mond van wie ze eten wil.

13 Zie, uw volk zal in het midden van u tot vrouwen worden, de poorten uws lands zullen uwen vijanden wijd geopend worden, het vuur zal uwe grendels verteren.

14 Schep u water ter belegering; versterk uwe vestingen; ga in de klei en treed in het leem, verbeter den tigchel-oven.

15 Het vuur zal u aldaar verteren, het zwaard zal u uitroeijen, het zal u afeten als de kevers; vermeerder u als kevers, vermeerder u als sprinkhanen.

16 Gij hebt meer handelaars dan er sterren aan den hemel zijn; de kevers zullen invallen en wegvliegen.

17 Uwe gekroonden zijn als de sprinkhanen, en uwe krijgsoversten als de groote kevers, die zich in de heiningen legeren ten dage der koude: wanneer de zon opgaat vliegen zij weg, zoodat hunne plaats onbekend is, waar zij geweest zijn.

18 Uwe herders zullen sluimeren o koning van Assur, uwe voortrefl'elijken zul-


-ocr page 872-

866

len zich nederleggen, uw volk zal zich op de bergen wijd uitbreiden, en niemand zal ze verzamelen.

19 Er is geen heeling voor uwe breuk.

HABAKUK 1, 2.

uwe plaag is smartelijk; allen die het gerucht van u hooren, zullen over u in de handen klappen; want over wien is uwe boosheid met gestadig gegaan?


DE PEOFEET

HABAKUK.

HOOFDSTUK 1.

De last welken Habakuk de profeet gezien heeft.

2 Heer, hoelang klaag ik en gij hoort niet, hoelang roep ik tot u: Geweld! en gij verlost niet?

3 Waarom laat gij mij ongeregtigheid zien, en aanschouwt de kwelling? Want verwoesting en geweld is tegenover mij, en er is twist en men voert strijd.

4 Daarom wordt de wet nagelaten, en het regt komt nimmer tevoorschijn; want de goddelooze omringt den regtvaardige, daarom komt het regt verdraaid tevoorschijn.

6 Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet gelooven zult als het verteld zal worden.

6 Want zie, ik verwek de Chaldeën, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde, om erfelijk te bezitten woningen die de zijne niet zijn.

7 Verschrikkelijk en vreesselijk is hetzelve; zijn regt en zijne hoogheid gaat van hem zeiven uit,

8 Want zijne paarden zijn ligter dan de luipaarden, en zij zijn scherper dan de avondwolven, en zijne ruiters verspreiden zich; ja zijne ruiters zullen van verre komen, zij zullen vliegen als een arend, zich spoedende om te eten.

9 Het zal geheel tot geweld komen; wat zij inslorpen zullen met hunne aan-gezigten, zullen zij brengen naar het oosten; en het zal gevangenen verzamelen als zand.

10 En hij zal de koningen beschimpen, en de prinsen zullen hem eene belagching zijn; hij zal elke vesting belagchen; want hij zal stof vergaderen, en hij zal ze innemen.

11 Dan zal hij den geest veranderen, en hij zal doortrekken, en zich schuldig maken, houdende deze zijne kracht voor zijnen God.

12 Zijt gij niet van ouds af de Heer mijn God, mijn Heilige? Wij zullen niet sterven: o Heer, tot een oordeel hebt gij hem gesteld, en o rots, om te straffen hebt gij hem gegrondvest.

13 Gij zijt te rein van oogen dan dat gij het kwaad zoudt zien, en de kwelling kunt gij niet aanschouwen: waarom zoudt gij aanschouwen wie trouweloos handelen? Waarom zoudt gij zwijgen, als de goddelooze dengeen verslindt die regtvaardiger is dan hij?

14 En waarom zoudt gij de menschen maken als de visschen der zee, als het kruipend gedierte dat geen heerschar heeft?

15 Hij trekt ze allen met den angel op, hij vergadert ze in zijn garen en hij verzamelt ze in zijn net: daarom verblijdt en verheugt hij zich,

16 daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net; want door dezelve is zijn deel vet geworden en zijne spijze voedzaam.

17 Zal hij dan daarom altoos zijn garen ledig maken, en zal hij zich niet ontzien altoos de volken te dooden?

HOOrDSTUK 2.

Ik stond op mijne wacht en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien wat hij in mij spreken zoude, en wat ik antwoorden zoude op mijne bestraffing.


-ocr page 873-

H A B A K U K 3. 867

2 Toen antwoordde mij de Heer en zeicle: Schrijf het gezigt en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze wie voorbijloopt.

3 Want het gezigt zal nog tot een bestemden tijd zijn, dan zal hij het op 't einde voortbrengen en niet liegen: zoo hij vertoeft, verbeid hem, want hij zal gewis komen, hij zal niet achterblijven.

4 Zie, zijne ziel verheft zich, zij is niet regt in hem; maar de regtvaardige zal door zijn geloof leven.

5 En ook dewijl hij trouweloos handelt bij den wijn, een trotsch man is, en in zijne woning niet blijft; die zijne ziel wijd opendoet als het graf, en gelijk de dood is die niet verzadigd wordt, en tot zich verzamelt al de heidenen en tot zich vergadert alle volken:

6 zouden dan niet deze allen van hem eene spreuk opheffen, en raadsels om hem te bespotten ? En men zal zeggen: Wee dengeen die vermeerdert hetgeen het zijne niet is, (hoelang?) en dengeen die dik slijk op zich laadt:

7 zullen niet onvoorziens opstaan die u bijten zullen, en ontwaken die u zullen schokken, en zult gij hun niet tot plundering worden?

8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zoo zullen alle overige volken u beroo-ven, om het bloed der menschen, en het geweld aan het land, de stad en alle inwoners derzelve.

9 Wee dengeen die boos gewin begeert voor zijn huis, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om bevrijd te zijn uit de hand des kwaads.

10 Gij hebt schaamte beraadslaagd voor uw huis; uitroeijende vele volken, hebt gij gezondigd teyen uwe ziel.

11 Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt hem.

12 Wee dengeen die de stad met bloed bouwt en die de stad met onregt bevestigt.

13 Zie, is het niet van den Heer der heirscharen, dat de volken arbeiden ten vure, en de lieden zich tevergeefs ver-moeijen?

14 Want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des Heeren be-keime, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.

15 Wee dengeen die zijnen naaste te drinken geeft, gij die uwe wijnfiesch daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij hunne naaktheden aanschouwt:

16 gij zult ook verzadigd worden met schande voor eer; drink gij ook en ontbloot de voorhuid: de beker der regter-hand des Heeren zal zich tot u wenden, en er zal een schandelijk uitbraaksel over uwe heerlijkheid zijn.

17 Want het geweld dat tegen Libanon begaan is zal u bedekken, en de verwoesting der beesten zal ze verschrikken, om het bloed der menschen, en het geweld in het land, de stad en aan al hare inwoners.

18 Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? of het gegoten beeld, hetwelk een leu-genleeraar is, dat de formeerder op zijn formcersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft?

19 Wee dengeen die tot het hout zegt: Word wakker, en; Ontwaak, tot den zwijgenden steen. Zoude dut leeren? Zie, het is met goud en zilver overtrokken, en er is gansch geen geest binnen in hetzelve.

20 Maar de Heer is in zijn heiligen tempel: zwijg voor zijn aangezigt, gij gansche aarde.

HOOFDSTUK 3.

Een gebed van Habakuk den profeet, op sigjonoth.

2 Heer, als ik uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd; uw werk o Heer, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; gedenk in den toorn u te ontfermen.

3 God kwam van Teman, en de Heilige van den berg Paran. Sela. Zijne heerlijkheid bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van zijnen lof.

4 En er was een glans als des lichts, hij had hoornen aan zijne hand, en aldaar was zijne sterkte verborgen.

5 Voor zijn aangezigt ging de pest, en de vuurgloed ging voor zijne voeten henen.

6 Hij stond en mat het land, hij zag toe en maakte de heidenen los: en de aloude bergen zijn verstrooid geworden, de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuwigheid zijn zijne.

7 Ik zag de tenten van Kuschan onder


-ocr page 874-

Z E F A N J A 1.

8G8

de ijdelheid, de gordijnen van het land Midian schuddeden,

8 Was de Heer ontstoken tegen de rivieren? Was uw toorn tegen de rivieren, was uwe verbolgenheid tegen de zee, toen gij op uwe paarden reedt? Uwe wagens waren heil.

9 De naakte grond werd ontbloot door uwen boog, om de eeden aan de stammen gedaan door het woord. Sela. Gij hebt de rivieren der aarde gekliefd.

10 De bergen zagen u en leden smart; de waterstroom stortte daarhenen, de afgrond gaf zijne stem, hij hief zijne zijden op in de hoogte.

11 De zon, de maan stond stil in hare woning; met het licht gingen uwe pijlen daarhenen, met glans uwe bliksemende spies.

12 Met gramschap tradt gij door het land, met toorn dorschtet gij de heidenen.

13 Gij toogt uit tot verlossing uws volks, tot verlossing met uwen gezalfde; gij doorwonddet het hoofd van het huis des goddeloozen, ontblootende den grond tot den hals toe. Sela.

14 Gij doorboordet met zijne staven het hoofd zijner dorplieden; zij hebben gestormd om mij te verstrooijen; die zich verheugden, alsof zij den ellendige in het verborgen zouden verslinden.

16 Gij betradt met uwe paarden de zee, de geweldige wateren werden een hoop.

16 Als ik het hoorde, zoo werd mijn binnenste ontroerd, voor de stem hebben mijne lippen gebeefd, verrotting kwam in mijn gebeente, en ik werd ontroerd in mijne plaats. Zekerlijk ik zal rusten ten dage der benaauwdheid, als hij optrekken zal tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle.

17 Alhoewel de vijgeboom niet bloeijen zal en er geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, het werk des olijfbooms liegen zal en de velden geen spijs voortbrengen, de kudde uit de kooi zal worden weggescheurd en er geen rund in de stallingen wezen zal:

18 zoo zal ik nogtans in den Heer van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils.

19 De Heere Heere is mijne sterkte; en hij zal mijne voeten maken als der hinden, en hij zal mij doen treden op mijne hoogten.

Voor den opperzangmeester op mijne neginoth.


DE PROFEET

Z E F A N J A.

HOOFDSTUK 1.

Het woord des Heeren hetwelk geschied is tot Zefanja, den zoon van Kuschi, den zoon van Gedalja, den zoon van Amarja, den zoon van Hizkia; in de dagen van Josia den zoon van Amon, den koning van Juda.

2 Ik zal zekerlijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de Heer;

3 ik zal wegrapen menschen en beesten, ik zal wegrapen de vogelen des hemels en de visschen der zee, en de ergernissen met de goddeloozen; ja ik zal de menschen uit dit land uitroeijen, spreekt de Heer.

4 £n ik zal mijne hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en ik zal uit deze plaats uitroeijen het overblijfsel van Baal, en den naam der Kemarim met de priesters;

5 en wie zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en wie zich nederbuigende zweren bij den Heer en zweren bij Malkam;

6 en wie terugkeeren van achter den Heer, en wie den Heer niet zoeken en naar hem niet vragen.

7 Zwijg voor het aangezigt des Heeren Heeren , want de dag des Heeren is nabij; want de Heer heeft een slagtoffer bereid, hij heeft zijne genoodigden geheiligd.


-ocr page 875-

ZEFANJA 2.

869

8 En het zal geschieden in den dag van het slagtoffer des Heeren, dat ik bezoeking zal doen over de vorsten, en over de kinderen des konings, en over allen die zich kleeden met vreemde kleeding;

9 ook zal ik te dien dage bezoeking doen over alwie over den dorpel springt, die het huis hunner heeren vervullen met geweld en bedrog.

10 En er zal te dien dage, spreekt de Heer, eene stem des gekrijts zijn van de vischpoort af, en een gejammer van het tweede gedeelte, en eene groote breuk van de heuvelen af.

11 Jammert gij inwoners der laagte, want al het volk van koophandel is uitgehouwen , al de met geld beladenen zijn uitgeroeid.

12 En het zal geschieden te dien tijde, ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoeken, en ik zal bezoeking doen over de mannen die stijf geworden zijn op hunnen droesem, die in hun hart zeggen: De Hei;r doet geen goed en hij doet geen kwaad.

13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hunne huizen tot verwoesting ; zij bouwen wel huizen maar zij zullen ze niet bewonen, en zij planten wijngaarden maar zij zullen derzelyer wijn niet drinken.

14 De groote dag des Heeren is nabij, hij is nabij en komt zeer haastig: de stem van den dag des Heeren; de held zal aldaar bitter kermen.

15 Die dag zal een dag van verbolgenheid zijn, een dag van benaauwdheid en angst, een dag van woestheid en verwoesting, een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid,

16 een dag der bazuin en des geklanks tegen de vaste steden en tegen de hooge torens.

17 En ik zal de menschen bang maken, dat zij zullen gaan als de blinden; want zij hebben tegen den Heer gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden als stof, en hun vleesch zal worden als drek.

18 Noch hun zilver noch hun goud zal ze kunnen redden ten dage der verbolgenheid des Heeren, maar door het vuur zijns ij vers zal dit gansche land verteerd worden; want hij zal eene voleinding maken, gewis eene haastige, met al de inwoners dezes lands.

. HOOFDSTUK 2.

Doorzoekt, ja doorzoekt uzelve naauw-keurig, gij volk dat met geen lust bevangen wordt:

2 eer het besluit bare, (gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hitte van des Heeren toorn over ulieden nog niet komt, terwijl de dag van den toorn des Heeren over ulieden nog niet komt.

3 Zoekt den Heer, alle gij zachtmoe-digen des lands, die zijn regt volbrengen. Zoekt geregtigheid, zoekt zachtmoedigheid: misschien zult gij verborgen worden in den dag van den toorn des Heeren.

4 Want Gaza zal verlaten wezen, en Askelon zal ter verwoesting wezen; As-dod zal men op den middag verdrijven, en Ekron zal ontworteld worden.

5 Wee den inwoners van de landstreek der zee, het volk der Kerethiten; het woord des Heeren zal tegen ulieden zijn, gij Kanaan, der Filistijnen land, en ik zal u verdelgen, dat er geen inwoner meer zal zijn.

6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders en omtuiningen der kudden;

7 en de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen Askelons legeren, als de Heer hun God hen zal bezocht en hunne gevangenis zal gewend hebben.

8 Ik heb de beschimping Moabs gehoord, en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale.

9 Daarom, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer der heirscharen, de God Israels: Moab zal zekerlijk zijn als Sodom, en de kinderen Ammons als Go-morra, eene netelheide en eene zoutgroeve en eene verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen mijns volks zullen ze beroovcn, en het overige mijns volks zal ze erfelijk bezitten.

10 Dat zullen zij hebben voor hunnen hoogmoed; want zij hebben geschimpt en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van den Heer der heirscharen.

11 Vreesselijk zal de Heer tegen hen wezen, want hij zal al de goden der aarde doen uitteren; en een iegelijk zal


-ocr page 876-

ZE F AN J A 3.

870

hem uit zijne plaats aanbidden, al de eilanden der heidenen.

12 Ook gij Mooren zult verslagenen mijns zwaards zijn.

13 Hij zal ook zijne hand uitstrekken tegen het noorden, en hij zal Assur verdelgen; en hij zal Ninevé stellen tot eene verwoesting, droog als eene woestijn.

14 En in het midden van haar zullen de kudden legeren, al het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op hare granaatappelen vernachten ; eene stem zal in net venster zingen, verwoesting zal op den dorpel zijn, als hij haar cederwerk zal ontbloot hebben.

15 Dit is die stad die opspringt van vreugde, die zéker woont, die in haar hart zegt: Ik ben 't, en buiten mij is er geene meer; hoe is zij geworden tot woestheid, eene rustplaats van het gedierte: een ieder die er doortrekt zal ze aanfluiten, hij zal zijne hand bewegen.

HOOFDSTUK 3.

Wee der afschuwelijke en der bevlekte , der verdrukkende stad:

2 zij hoort naar de stem niet, zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den Heer, tot haren God nadert zij niet.

3 Hare vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar, hare rigters zijn avondwolven die de beenderen niet sparen tot aan den morgen;

4 hare profeten zijn ligt vaardig, gansch trouwelooze mannen; hare priesters verontreinigen het heilige, zij doen de wet geweld aan.

5 De regtvaardige Heer is in het midden van haar, hij doet geen onregt; eiken morgen stelt hij zijn regt in het licht, er ontbreekt niets; doch de verkeerde weet van geen schaamte.

6 Ik heb de heidenen uitgeroeid, hunne torens zijn verwoest, ik heb hunne straten eenzaam gemaakt, dat niemand er doorgaat; hunne steden zijn verstoord, zoodat er niemand is, dat er geen inwoner is.

7 Ik zeide: Immers zult gij mij vreezen, gij zult de tucht aannemen, opdat hare woning niet uitgeroeid zoude worden : alwat ik haar bezocht heb, waarlijk zij hebben ijverig al hunne handelingen verdorven.

8 Daarom verwacht mij, spreekt de

Heer, ten dage als ik mij opmaak tot den roof; want mijn oordeel is, de heidenen te verzamelen, de koningrijken te vergaderen, om over hen mijne gramschap , de gansche hitte mijns toorns uit-testorten, want dit gansche land zal door het vuur mijns ijvers verteerd worden.

9 Gewis, dan zal ik tot de volken eene reine spraak brengen, opdat zij allen den naam des Heeren aanroepen, opdat zij hem dienen met eenparigen schouder.

10 Van de zijde der rivieren der Mooren zullen mijne ernstige aanbidders, met de dochter mijner verstrooiden, mijne offerande brengen.

11 Te dien dage zult gij niet beschaamd wezen vanwege al uwe handelingen waarmede gij tegen mij overtreden hebt; want alsdan zal ik uit het midden van u wegnemen wie van vreugde opspringen over uwe hoovaardij, en gij zult u voortaan niet meer verheffen om mijnen heiligen berg;

12 maar ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk, die zullen op den naam des Heeren betrouwen.

13 De overgeblevenen van Israel zullen geen onregt doen noch leugen spreken, en in hunnen mond zal geen bedriege-lijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden en nederliggen, en niemand zal ze verschrikken.

14 Zing vrolijk gij dochter Sions, juicht Israel; wees blijde en spring op van vreugde van ganscher harte, gij dochter Jeruzalems:

15 de Heer heeft uwe oordeelen weggenomen, hij heeft uwen vijand weggevaagd; de Koning Israels, de Heer is in het midden van u, gij zult geen kwaad meer zien.

16 Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet o Sion, laat uwe handen niet slap worden.

17 De Heer uw God is in het midden van u, een held die verlossen zal; hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap, hij zal zwijgen in zijne liefde, hij zal zich over u verheugen met gejuich.

18 De bedroefden om der bijéénkomst wil zal ik verzamelen, zij zijn uit u; de beschimping is een last op haar.

19 Zie, ik zal te dien tijde al uwe verdrukkers verdelgen; en ik zal de hinkende behoeden en de uitgestootene


-ocr page 877-

verzamelen, en ik zal ze stellen tot een lof en tot een naam in het gansche land waar zij beschaamd zijn geweest.

20 Te dien tijde zal ik ulieden herwaarts brengen, ten tijde namelijk als ik u ver-

871

zamelen zal; zekerlijk ik zal ulieden stellen tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, als ik uwe gevangenissen voor uwe oogen wenden zal, zegt de Heer.

HAGGAI 1, 2,


DE PEOFEET

H A G G A 1.

HOOFDSTUK 1.

In het tweede jaar van den koning Darius in de zesde maand op den eersten dag der maand geschiedde het woord des Heeren, door de dienst van Haggai den profeet, tot Zerubbabel den zoon van Sealtiël, den vorst van Juda, en tot Jozua den zoon van Jozadak, den hooge-priester, zeggende:

2 Alzóó spreekt de Heer der heirscha-ren, zeggende; Dit volk zegt: De tijd is niet gekomen, de tijd dat des Heeren huis gebouwd worde.

3 En het woord des Heeren geschiedde door de dienst van den profeet Haggai, zeggende:

4 Is het voor ulieden wel de tijd dat gij woont in uwe gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn?

5 Nu dan, alzóó zegt de Heer der heir-scharen: Stelt uw hart op uwe wegen.

6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uwe verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel.

7 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Stelt uw hart op uwe wegen.

8 Klimt op hot gebergte en brengt hout aan, en bouwt dit huis, en ik zal een welgevallen daaraan hebben en verheerlijkt worden, zegt de Heer.

9 Gij ziet om naar veel, maar zie, gij bekomt weinig, en als gij het in huis ge-bragt hebt, zoo blaas ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heer der heirscharen: om mijn huis, hetwelk woest is, terwijl gij loopt elk voor zijn eigen huis.

10 Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijne vruchten;

11 want ik heb eene droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren en over den most en over de olie en over hetgeen de aardbodem zoude voortbrengen, ook over de menschen en over de beesten, en over allen arbeid der handen.

12 Toen hoorde Zerubbabel de zoon van Sealtiël, en Jozua de zoon van Jozadak, de hoogepriester, en al het overblijfsel des volks, naar de stem van den Heer hunnen God, en naar de woorden van den profeet Haggai, gelijk hem de Heer hun God gezonden had; en het volk vreesde voor het aangezigt des Heeren.

13 Toen sprak Haggai de bode des Heeren, in de boodschap des Heeren tot het volk, zeggende: Ik ben met ulieden, spreekt de Heer.

14 En de Heer verwekte den geest van Zerubbabel den zoon van Sealtiël, den vorst van Juda, en den geest van Jozua den zoon van Jozadak, den hoogepriester, en den geest van het gansche overblijfsel des volks, en zij kwamen en maakten het werk in het huis van den Heer der heirscharen, hunnen God,

HOOFDSTUK 2.

op den vierentwintigsten dag der maand in de zesde maand in het tweede jaar van den koning Darius.

2 In de zevende maand op den éénentwintigste der maand geschiedde het woord des Heeren door de dienst van den profeet Haggai, zeggende:

3 Spreek nu tot Zerubbabel den zoon


-ocr page 878-

HAGGAI 2.

• 872

van Sealtiël, den vorst van Juda, en tot Jozua den zoon van Jozadak, den hoo-gepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende:

4 Wie is onder ulieden overgebleven, die dit huis in zijne eerste heerlijkheid gezien heeft, en hoedanig ziet gij hetzelve nu? Is dit niet als niets in uwe oogen?

5 Doch nu wees sterk gij Zerubbabel, spreekt de Heer, en wees sterk gij Jozua, zoon van Jozadak, hoogepriester, en wees sterk al gij volk des lands, spreekt de Heer, en werkt; want ik ben met u, spreekt de Heer der heirscharen,

6 met het woord in hetwelk ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en mijnen Geest staande in het midden van u: vreest niet.

7 Want alzóó zegt de Heer der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn, en ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het drooge doen beven;

8 ja ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den wensch aller heidenen, en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heer der heirscharen.

9 Mijn is het zilver en mijn is het goud. Spreekt de Heer der heirscharen.

10 De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste, zegt de Heer der heirscharen; en in deze

Ïlaats zal ik vrede geven, spreekt delaats zal ik vrede geven, spreekt de

Ieer der heirscharen.

11 Op den vierentwintigsten dag der negende maand in het tweede jaar van Darius geschiedde het woord des Heeren door de dienst van den profeet Haggai, zeggende:

12 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Vraag nu de priesters de wet, zeggende:

13 Zie, iemand draagt heilig vleesch in de slip zijns kleeds, en hij raakt met zijne slip aan het brood of aan het moes of aan den wijn of aan de olie of aan eenige spijs: zal het heilig worden ? En de priesters antwoordden en zeiden: Neen.

14 En Haggai zeide: Indien iemand die onrein is van een dood ligchaam iels van die dingen aanroert: zal het onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: Het zal onrein worden.

15 Toen antwoordde Haggai en zeide: Alzóó is dit volk en alzóó is deze natie voor mijn aangezigt, spreekt de Heer, en alzóó is al het werk hunner handen, en wat zij daar offeren, dat is onrein.

16 En nu, stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts, eerdat er steen op steen gelegd werd aan den tempel des Heeren;

17 eerdat die dingen geschiedden, kwam iemand tot den W«yhoop van twintig maten, zoo waren er maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig maten van de pers te scheppen, zoo waren er maar twintig.

18 Ik sloeg ulieden met korenbrand en met honigdauw, en met hagel al het werk uwer handen: en gij keerdet u niet tot mij, spreekt de Heer.

19 Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts, van den vierentwintigsten dag der negende maand af, van den dag af als het fundament van den tempel des Heeren is gelegd geworden, stelt er uw hart op:

20 is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot den wijnstok en den vijgeboom en den granaatappelboom en den olijfboom die niet gedragen heeft, die zal ik van dezen dag af zegenen.

21 Het woord des Heeren nu geschiedde ten tweeden male tot Haggai, op den vierentwintigste der maand, zeggende:

22 Spreek tot Zerubbabel den vorst van Juda, zeggende: Ik zal de hemelen en de aarde bewegen;

23 en ik zal den troon der koningrijken omkeeren, en verdelgen de sterkte der koningrijken der heidenen; en ik zal den wagen omkeeren en die daarop rijden, en de paarden en die daarop rijden zullen nederstorten, een iegelijk in des anderen zwaard.

24 Te dien dage, spreekt de Heer der heirscharen, zal ik u nemen o Zerubbabel, gij zoon van Sealtiël, mijn knecht, spreekt de Heer, en ik zal u stellen als een zegelring; want u heb ik verkoren, spreekt de Heer der heirscharen.


-ocr page 879-

Z A C H A R I A 1.

DE PROFEET

Z A C H A R I A.

873

HOOFDSTUK 1.

In de achtste maand in het tweede jaar van Darius geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, den noon van Berechja den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:

2 De Heer is zeer vertoornd geweest tegen uwe vaders.

3 Daarom zeg tot hen: Alzóo zegt de Heer der heirscharen: Keert weder tot mij, spreekt de Heer der heirscharen, zoo zal ik tot ulieden wederkeeren, zegt de Heer der heirscharen.

4 Weest niet als uwe vaders tot welke de vorige profeten riepen, zeggende: Al-bóó zegt de Heer der heirscharen; Bekeert u toch van uwe booze wegen en uwe booze handelingen, maar zij hoorden niet en zij luisterden niet naar mij, spreekt de Heer.

5 Uwe vaders , waar zijn die ? en de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven?

6 Nogtans mijne woorden en mijne inzettingen die ik mijnen knechten den profeten geboden had, hebben zij uwe vaders niet getroffen, zoodat zij weder-keerende zeiden: Gelijk de Heer der heirscharen gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, alzóo heeft hij met ons gedaan?

7 Op den vierentwintigsten dag in de elfde maand (dat is de maand Sebat) in het tweede jaar van Darius geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, den zoon van Berechja den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:

8 Ik zag des nachts, en zie, een man rijdende op een rood paard, en hij stond tusschen de mirten die in de diepte waren; en achter hem waren roode, bruine en witte paarden.

9 En ik zeide: Mijn Heer, wat zijn doze? Toen zeide tot mij de Engel die met mij sprak: Ik zal u toonen wat deze zijn.

10 Toen antwoordde de man die tusschen de mirten stond, en zeide: Deze zijn het die de Heer uitgezonden heeft om het land doortetrekken.

11 En zij antwoordden den Engel des Heeren die tusschen de mirten stond, en zeiden: Wij zijn het land doorgetrokken, en zie, het gansche land is rustig en stil.

12 Toen antwoordde de Engel des Heeren en zeide: Heer der heirscharen, hoelang zult gij u niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke gij vergramd geweest zijt deze zeventig jaar?

13 En de Heer antwoordde den Engel, die met mij sprak, goede woorden, troostrijke woorden.

14 En de Engel die met mij sprak zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzóo zegt de Heer der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een grooten ijver,

15 en ik beu met een zeer grooten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.

16 Daarom zegt de Heer alzóó: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen; mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de Heer der heirscharen, en het rigtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.

17 Roep nog, zéggende: Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Mijne steden zullen nog uilgebreid worden vanwege het goede, want de Heer zal Sion nog troosten en hij zal Jeruzalem nog verkiezen.

18 En ik hief mijne oogen op en zag, en zie, daar waren vier hoornen.

19 En ik zeide tot den Engel die met mij sprak: Wat zijn deze? En hij zeide tot mij: Dit zijn die hoornen welke Juda, Israel en Jeruzalem verstrooid hebben.

20 En de Heer toonde mij vier smeden.

21 Toen zeide ik: Wat komen die doen? En hij sprak , zeggende: Dat zijn de hoornen die Juda verstrooid hebben, zoodat


-ocr page 880-

ZACHARI

A 2, 3, 4.

874

niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der heidenen nedertewerpen, welke den hoorn verheven hebben tegen het land Juda om dat te verstrooijen,

HOOFDSTUK 2.

Wederom hief ik mijne oogen op en ik zag, en zie, daar was een man, en in zijne hand was 'een meetsnoer.

2 En ik zeide: Waar gaat gij henen? En hij zeide tot mij; Om Jeruzalem te meten , om te zien hoegroot hare breedte en hoegroot hare lengte wezen zal.

3 En zie, de Engel die met mij sprak ging uit; en een andere Engel ging uit, hem tegemoet,

4 en hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden, vanwege de veelheid der menschen en der beesten die in haar midden wezen zal;

5 en ik zal haar wezen, spreekt de Heer , een vurige muur rondom, en ik zal tot heerlijkheid wezen in haar midden.

6 0,o, vliedt toch uit het noorderland, spreekt de Heer; want ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels, spreekt de Heer.

7 O Sion, ontkom, gij die woont bij de dochter Babels.

8 Want zóó zegt de Heer der heirscha-ren: Naar de heerlijkheid over u, heeft hij mij gezonden tot de heidenen die ulieden beroofd hebben; want wie ulieden aanraakt, die raakt zijnen oogappel aan.

9 Want zie, ik zal mijne hand over hen bewegen, en zij zullen hunnen knechten een roof wezen: alzoo zult gijlieden weten dat de Heer der heirscharen mij gezonden heeft.

10 Juich en verblijd u gij dochter Si-ons; want zie, ik kom en ik zal in het midden van u wonen, spreekt de Heer;

11 en vele heidenen zullen te dien dage den Heere toegevoegd worden, en zij zullen mij tot een volk wezen, en ik zal in het midden van u wonen; en gij zult weten dat de Heer der heirscharen mij tot u gezonden heeft.

12 Dan zal de Heer Juda erven voor zijn deel in het heilige land, en hij zal Jeruzalem nog verkiezen.

13 Zwijg alle vleesch voor het aange-zigt des Heeren, want hij is ontwaakt uit zijne heilige woning.

HOOFDSTUK 3.

Daarna toonde hij mij Jozua den hoogepriester staande voor het aangezigt van den Engel des Heeren, en de satan stond aan zijne regterhand om hem te wederstaan.

2 Doch de Heer zeide tot den satan: De Heer schelde u gij satan, ja de Heer schelde u, hij die Jeruzalem verkiest : is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt?

3 Jozua nu was bekleed met vuile kleederen als hij voor het aangezigt des Engels stond.

4 Toen antwoordde hij en sprak tot degenen die voor zijn aangezigt stonden, zeggende : Doet deze vuile kleederen van hem weg. Daarna sprak hij tot hem: Zie, ik heb uwe ongeregtigheid van u weggenomen , en ik zal d wisselkleederen aandoen.

5 Dies zeg ik: Laat ze een reinen hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetteden dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen hem kleederen aan; en de Engel des Heeren stond daarbij.

6 Toen betuigde de Engel des Heeren Jozua, zeggende:

7 Zóó zegt de Heer der heirscharen: Indien gij in mijne wegen zult wandelen en indien gij mijne wacht zult waarnemen, zoo zult gij óók mijn huis rigten en óók mijne voorhoven bewaren, en ik zal u geven te wandelen onder deze die hier staan.

8 Hoor nu toe, Jozua, gij hoogepriester, gij en uwe vrienden die voor uw aangezigt zitten, want zij zijn een wondertee-ken; want zie, ik zal mijnen knecht, de Spruit, doen komen.

9 Want zie, aangaande dien steen welken ik gelegd heb voor het aangezigt van Jozua, op dien éénen steen zullen zeven oogen wezen; zie, ik zal zijn graveersel graveren, spreekt de Heer der heirscharen, en ik zal de ongeregtigheid dezes lands op éénen dag wegnemen.

10 Te dien dage, spreekt de Heer der heirscharen, zult gijlieden een iegelijk zijnen naaste noodigen onder den wijnstok en onder den vijgeboom.

HOOFDSTUK 4.

En de Engel die met mij sprak kwam weder, en hij wekte mij op gelijk een man die uit zijnen slaap opgewekt wordt;


-ocr page 881-

Z A CH ARI A 5, 6.

875

2 en hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie, en zie, een geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven deszelfs hoofd, en zijne zeven lampen daarop; die lampen hadden zeven en zeven pijpen, welke boven zijn hoofd waren;

3 en twee olijfboomen daarnevens, één ter regterzijde van het oliekruikje en één aan deszelfs linkerzijde.

4 En ik antwoordde en zeide tot den Engel die met mij sprak, zeggende: Mijn Heer, wat zijn deze dingen?

5 Toen antwoordde de Engel dio met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet wat deze dingen zijn? En ik zeide: Neen mijn Heer.

6 Toen antwoordde hij en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des Heeren tot Zerubbabel, zeggende: Niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heek der heirscharen.

7 Wie zijt gij o groote berg? Voor het aangezigt Zerubbabels zult gij worden tot een vlak veld; want hij zal den hoofdsteen tevoorschijnbrengen, met toeroepingen: Genade, genade zij denzelve.

8 Het woord des Heeren geschiedde verder tot mij, zeggende:

9 De handen Zerubbabels hebben dit huis gegrondvest, zijne handen zullen het ook voleindigen, opdat gij weet dat de Heer der heirscharen mij tot ulieden gezonden heeft.

10 Want wie veracht den dag der kleine dingen? daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewigt zullen zien in de hand Zerubbabels; dat zijn de oogen des Heeren, die het gan-sche land doortrekken.

11 Voorts antwoordde ik en zeide tot hem: Wat zijn die twee olijfboomen ter regterzijde des kandelaars en aan zijne linkerzijde?

12 En andermaal antwoordende zeide ik tot hem: Wat zijn die twee takjes der olijfboomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten?

13 En hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij niet wat deze zijn? En ik zeide: Neen mijn Heer.

14 Toen zeide hij: Deze zijn de twee olijftakken welke voor den Heer der gansche aarde staan.

HOOFDSTUK 5.

En ik hief mijne oogen weder op en ik zag, en zie, eene vliegende rol.

2 En hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie eene vliegende rol, welker lengte is van twintig el, en hare breedte van tien el.

3 Toen zeide hij tot mij: Dit is de vloek die uitgaan zal over het gansche land; want een iegelijk die steelt zal vanhier volgens dien vloek uitgeroeid worden, desgelijks een iegelijk die valsche-lijk zweert zal vanhier volgens dien vloek uitgeroeid worden.

4 Ik breng dezen vloek voort, spreekt de Heer der heirscharen, dat hij kome in het huis des diefs en in het huis desgenen die bij mijnen naam valschelijk zweert, en hij zal in het midden zijns huizes overnachten, en hij zal het verteren met zijne houten en zijne steenen.

5 En de Engel die met mij sprak ging uit, en zeide tot mij: Hef nu uwe oogen op en zie, wat dit zij dat er tevoor-schijnkomt.

6 En ik zeide: Wat is dat? En hij zeide: Dit is een efa die tevoorschijn-komt. Voorts zeide hij: Dit is het oog over hen in het gansche land.

7 En zie, eene looden plaat werd opgeheven, en er was eene vrouw zittende in het midden der efa.

8 En hij zeide: Deze is de goddeloosheid; en hij wierp ze in het midden van de efa, en hij wierp het looden gewigt op den mond derzelve.

9 En ik hief mijne oogen op en ik zag, en zie, twee vrouwen kwamen tevoorschijn, en wind was in hare vleugels, en zij hadden vleugels als de vleugels eens ooijevaars, en zij voerden de efa tusschen de aarde en tusschen den hemel.

10 Toen zeide ik tot den Engel die met mij sprak: Waarhenen brengen zij deze efa?

11 En hij zeide tot mij: Om haar een huis te bouwen in het land Sinear, dat zij daar gevestigd en gesteld worde op hare grondveste.

HOOFDSTUK 6.

En ik hief mijne oogen weder op en ik zag, en zie, vier wagens gingen er uit van tusschen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper;


-ocr page 882-

ZACHA

III A 7.

876

2 aan den eersten wagen waren roode paarden, en aan den tweeden wagen waren zwarte paarden,

3 en aan den derden wagen witte paarden, en aan den vierden wagen hagel-vlekkige paarden die sterk waren.

4 En ik antwoordde en zeide tot den Engel die met mij sprak: Wat zijn deze, mijn Heer?

5 En de Engel antwoordde en zeide tot mij: Deze zijn de vier winden des hemels , uitgaande van waar zij stonden voor den Heer der gansche aarde.

6 Aan welken ivagen de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit naar het noorderland; en de witte gaan uit, dezelve achterna; en de hagel vlekkige gaan uit naar het zuiderland.

7 En die sterke paarden gingen uit, en zochten voorttegaan om het land doortetrekken; want hij had gezegd: Gaat henen, trekt door het land. En zij trokken door het land.

8 En hij riep mij en sprak tot mij, zeggende: Zie, deze die uitgegaan zijn naar het noorderland, hebben mijnen Geest doen rusten in het noorderland.

9 En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende:

10 Neem van de gevankelijk weggevoerden, van Heldai, van Tobia en van Jedaja, en kom gij te dien dage, en ga in ten huize van Josla den zoon van Zefanja, welke uit Babel gekomen zijn;

11 te weten, neem zilver en goud en maak kroonen, en zet ze op het hoofd van Jozua den zoon van Jozadak, den hoogepriester;

12 en spreek tot hem, zeggende: Alzóó spreekt de Heer der heirscharen, zeggende: Zie, een man wiens naam is Spruit, die zal uit zijne plaats spruiten, en hij zal des Heeren tempel bouwen;

13 ja hij zal den tempel des Heeren bouwen, en hij zal het sieraad dragen, en hij zal zitten en heerschen op zijnen troon, en hij zal priester zijn op zijnen troon, en de raad des vredes zal tus-schen die beiden wezen.

14 En die kroonen zullen wezen voor Helena, en voor ïobla, en voor Jedaja, en voor Hen den zoon van Zefanja, tot eene gedachtenis in den tempel des Heeren.

15 En die verre zijn zullen komen, en zullen bouwen aan den tempel des Heeren, en gijlieden zult weten dat de Heer der heirscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij vlijtig zult hooren naar de stem van den Heer uwen God.

HOOFDSTUK 7.

Het gebeurde nu in het vierde jaar van den koning Darius, dat het woord des Heeren geschiedde tot Zacharia, op den vierde der negende maand, namelijk in Kisleu;

2 toen men naar het huis Gods gezonden had Sarézer en Regem-Mélech en zijne mannen, om het aangezigt des Heeren te smeeken,

3 zeggende tot de priesters die in het huis van den Heer der heirscharen waren, en tot de profeten, zeggende: Moet ik weenen in de vijfde maand, mij afzonderende, gelijk ik gedaan heb sints zoovele jaren?

4 Toen geschiedde het woord van den Heer der heirscharen tot mij, zeggende:

5 Spreek tot het gansche volk dezes lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet in de vijfde en in de zevende viaand, namelijk sints zeventig jaar, hebt gijlieden mij, mij eenigzins gevast?

6 Of als gij aat en als gij dronkt, waart gij het niet die aat en gij die dronkt?

7 Zijn het niet de woorden welke de Heer uitriep door de dienst der vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond en gerust was, en hare steden rondom haar, en het zuiden en de laagte bewoond was?

8 Voorts geschiedde het woord des Herren tot Zacharia, zeggende:

9 Alzóó sprak de Heer der heirscharen, zeggende: Rigt een waarachtig ge-rigt, en doet goedertierenheid en barmhartigheden de één aan den ander;

10 en verdrukt de weduw noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige ; en bedenkt in uw hart geen kwaad tegen elkander.

11 Maar zij weigerden optemerken, en trokken hunnen schouder terug, en zij verhardden hunne ooren opdat zij niet hoorden;

12 en zij maakten hun hart als diamant , opdat zij niet hoorden de wet en de woorden die de Heer der heirscharen zond door zijnen Geest, door de dienst der vorige profeten: waaruit ontstaan is een groote toorn van den Heer der heirscharen.

13 Daarom is het geschied, gelijk hij ge-


-ocr page 883-

Z A C 11 A R I A 8. 877

roepen had doch zij niet gehoord hebben, alzoo riepen zij ook maar ik hoorde niet, zegt de Heer der heirscharen;

14 maar ik heb ze weggestormd onder alle heidenen welke zij niet kenden, en het land werd achter hen verwoest, zoodat er niemand doorging noch wederkeerde; want zij stelden het welige land tot eene verwoesting.

HOOFDSTUK 8.

Daarna geschiedde het woord van den Heer der heirscharen tot mij, zeggende:

2 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Ik heb geijverd over Sion met een groo-ten ijver, ja met groote grimmigheid heb ik over haar geijverd.

3 Alzóó zegt de Heer; Ik ben wedergekeerd tot Sion, en ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheeten worden eene stad der waarheid , en de berg van den Heer der heirscharen een berg der heiligheid,

4 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem, en ieder zal zijnen stok in zijne hand hebben, vanwege de veelheid der dagen;

5 en de straten dier stad zullen vervuld worden met jongens en meisjes spelende op hare straten.

6 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Omdat het wonderlijk is in de oogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zoude het daarom ook in mijne oogen wonderlijk zijn? spreekt de Heer der heirscharen.

7 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Zie, ik zal mijn volk verlossen uit het land van den opgang en uit het land van den ondergang der zon,

8 en ik zal ze herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in geregtigheid.

9 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Laat uwe handen sterk zijn, gijlieden die in deze dagen deze woorden gehoord hebt uit den mond der profeten, die geweest zijn ten dage als de grond van het huis des Heeren der heirscharen gelegd is, opdat de tempel gebouwd zoude worden.

10 Want vóór die dagen was er geen loon des menschen, en loon van het vee was er niet, en de uitgaande en de inkomende hadden geen vrede vanwege den vijand, want ik zond alle menschen een iegelijk tegen zijnen naaste;

11 maar nu zal ik voor het overblijfsel dezes volks niet wezen gelijk in de vorige dagen, spreekt de Heer der heirscharen;

12 want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijne vrucht geven, en de aarde zal hare opbrengst geven, en de hemelen zullen hunnen dauw geven, en ik zal het overblijfsel dezes volks dit alles doen erven;

13 en het zal geschieden, gelijk gij o huis van Juda en gij o huis Israels geweest zijt een vloek onder de heidenen, alzóó zal ik ulieden behoeden en gij zult eene zegening wezen: vreest niet, laat uwe handen sterk zijn.

14 Want alzóó zegt de Heer der heirscharen: Gelijk ik gedacht heb ulieden kwaadtedoen, toen mij uwe vaders groote-lijks vertoornden, zegt de Heer der heirscharen , en het mij niet heeft berouwd:

15 alzóó denk ik wederom in deze dagen goedtedoen aan Jeruzalem en aan het huis van Juda: vreest niet.

16 Dit zijn de dingen die gij doen zult: spreekt de waarheid een iegelijk met zijnen naaste, oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten;

17 en bedenkt geen kwaad tegen elkander in uw hart, en hebt een valschen eed niet lief; want alle deze dingen zijn het die ik haat, spreekt de Heer.

18 Wederom geschiedde het woord van den Heer der heirscharen tot mij, zeggende :

19 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Het vasten der vierde en het vasten der vijfde en het vasten der zevende en het vasten der tiende maand zal den huize Juda tot vreugde en tot blijdschap en tot vrolijke hoogtijden wezen; hebt dan de waarheid en den vrede lief.

20 Alzóó zegt de Heer der heirscharen: Nog zal het geschieden dat de volken en de inwoners van vele steden komen zullen,

21 en de inwoners der ééne stad zullen gaan tot de inwoners der andere, zeggende: Laat ons vlijtig henengaan om het aangezigt des Heeren te smeeken en om den Heer der heirscharen te zoeken; ik zal óók henengaan.

22 Alzoo zullen vele volken en magtige heidenen komen, om den Heer der heirscharen te Jeruzalem te zoeken en om


-ocr page 884-

ZACHAR

IA 9, 10.

878

het aangezigt des Heeren te smeeken.

23 Alzoó zegt de Heer der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja de slip grijpen zullen van een Joodschen man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.

HOOFDSTUK 9.

De last van het woord des Heeren over het land Hadrach en Damascus, deszelfs rustplaats; want de Heer heeft een oog óver den mensch, gelijk over al de stammen Israels;

2 en ook zal hij Hamath met hetzelve bepalen, Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is,

3 en Tyrus zich sterkten gebouwd heeft, en zilver verzameld heeft als stof, en fijn goud als slijk der straten:

4 zie, de Heer zal haar uit het bezit stoo-ten, en hij zal hare vesting in de zee verslaan, en zij zal met vuur verteerd worden,

5 Askelon zal het zien en zal vreezen, desgelijks Gaza en zal groote smart hebben, mitsgaders Ekron, dewijl hetgeen waar zij op zagen haar heeft te schande gemaakt; en de koning uit Gaza zal vergaan, en Askelon zal niet bewoond worden,

6 en de bastaard zal te Asdod wonen, en ik zal den hoogmoed der Filistijnen uitroeijen;

7 en ik zal zijn bloed uit zijnen mond wegdoen, en zijne verfoeiselen van tusschen zijne tanden: alzoo zal hij óók onzen God overblijven, ja hij zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet.

8 En ik zal mij rondom mijn huis legeren vanwege het heirleger, vanwege den doorgaande en vanwege den weder-keerende, opdat de drijver hen niet meer overvalle; want nu heb ik het met mijne oogen aangezien.

9 Verheug u zeer gij dochter Sions, juich gij dochter Jeruzalems: zie, uw Koning zal tot u komen, regtvaardig, en hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.

10 En ik zal de wagens uit Efraïm uitroeijen en de paarden uit Jeruzalem, ook zal de strijdboog uitgeroeid worden, en hij zal tot de heidenen vrede spreken; en zijne heerschappij zal zijn van zee tot zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.

11 Ook u aangaande o Sion, door het bloed uws verbonds heb ik uwe gebon-denen uit den kuil, waar geen water in is, uitgelaten.

12 Keert weder tot de sterkte, gij ge-bondenen die hoopt: ook heden verkondig ik, dat ik u dubbel zal wedergeven;

13 als ik mij Juda zal gespannen en ik Efraïm den boog zal gevuld hebben, en ik uwe kinderen o Sion zal verwekt hebben tegen uwe kinderen o Griekenland, en u gesteld zal hebben als het zwaard eens helds.

14 En de Heer zal over hen verschijnen, en zijne pijlen zullen uitvaren als een bliksem; en de Heere Heere zal met de bazuin blazen, en hij zal voort-treden met stormen uit het zuiden.

15 De Heer der heirscharen zal ze beschutten, en zij zullen eten, nadat zij de slingersteenen zullen tenondergebragt hebben; zij zullen ook drinken, en een gedruisch maken als van den wijn, en zij zullen vervuld worden gelijk het bekken, gelijk de hoeken des altaars;

16 en de Heer hun God zal ze te dien dage behouden, als zijnde de kudde zijns volks; want bekranste steenen zullen in zijn land als eene banier opgerigt worden.

17 Want hoe groot zal zijn goed wezen en hoe groot zal zijne schoonheid wezen! Het koren zal de jongelingen en de most zal de jonkvrouwen doen spreken.

HOOFDSTUK 10.

Begeert van den Heer regen ten tijde des spaden regens; de Heer maakt de weerlichten; en hij zal hun regen genoeg geven voor ieder kruid op het veld.

2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valschheid, en zij spreken ijdele droomen, zij troosten met ijdelheid: daarom zijn zij henengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder.

3 Tegen de herders was mijn toorn ontstoken, en over de bokken heb ik bezoeking gedaan; maar de Heer der heirscharen zal zijne kudde bezoeken, het huis van Juda, en hij zal ze stellen gelijk het paard zijner majesteit in den strijd;

4 van hetzelve zal de hoeksteen, van hetzelve zal de nagel, van hetzelve zal de strijdboog, tezamen zullen van hetzelve alle drijvers voortkomen;

5 en zij zullen zijn als de helden die


-ocr page 885-

Z A C n A

RIA 11.

879

in het slijk der straten treden in den strijd, en zij zullen strijden; want de Heer zal met hen wezen, en zij zullen beschamen degenen die op paarden rijden.

6 En ik zal het huis van Juda versterken en het huis Jozefs zal ik behouden , en ik zal ze weder inzetten; want ik heb mij hunner ontfermd, en zij zullen wezen alsof ik ze niet verstooten had; want ik ben de Heer hun God en ik zal ze verhooren.

7 En zij zullen zijn als een held Efra-ims, en hun hart zal zich verblijden als van den wijn; en hunne kinderen zullen het zien en zich verblijden, hun hart zal zich verheugen in den Heer.

8 Ik zal ze lokken en zal ze vergaderen; want ik zal ze verlossen, en zij zullen vermenigvuldigd worden, gelijk zij tevoren vermenigvuldigd waren.

9 En ik zal ze onder de volken zaaijen, en zij zullen mijner gedenken in verre plaatsen, en zij zullen leven met hunne kinderen en wederkeeren.

10 Want ik zal ze weder brengen uit Egypteland en ik zal ze vergaderen uit Assyrië, en ik zal ze in het land van Gilead en Libanon brengen, maar het zal hun niet genoeg wezen.

11 En hij zal door de zee gaan, die benaauwende, en hij zal de golven in de zee slaan, en al de diepten der rivier zullen verdroogen: dan zal de hoogmoed van Assur nedergeworpen worden, en de scepter van Egypte zal wijken.

12 En ik zal ze sterken in den Heer, en in zijnen naam zullen zij wandelen, spreekt de Heer.

HOOFDSTUK 11.

Doe uwe deuren open o Libanon, opdat het vuur uwe cederen vertere.

2 Jammert gij dennen, dewijl de cederen gevallen zijn, dewijl die heerlijke hoornen verwoest zijn; jammert gij eiken Basans, dewijl het sterke woud nedergevallen is.

3 Er is eene stem des gejammers der herders, dewijl hunne heerlijkheid verwoest is; eene stem des gebruis der jonge leeuwen, dewijl de hoogmoed des Jordaans verwoest is.

4 Alzoo zegt de Heer mijn God: Weid deze slagtschapen;

5 welker bezitters ze dooden, en houden het voor geen schuld, en ieder dergenen die ze verkoopen zegt: Geloofd zij de Heer dat ik rijk geworden ben; en niemand van degenen die ze weiden verschoont ze.

6 Zekerlijk ik zal niet meer de inwoners dezes lands verschoonen, spreekt de Heer; maar zie, ik zal de menschen overleveren, elk in de hand zijns naasten en in de hand zijns konings, en zij zullen dit land te morzel slaan, en ik zal ze uit hunne hand niet verlossen.

7 Dies heb ik deze slagtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en ik heb mij genomen twee stokken, den eénen heb ik genoemd Liefelijkheid, en den anderen heb ik genoemd Zamenbinders ; en ik heb die schapen geweid.

8 En ik heb drie herders in eene maand afgesneden; want mijne ziel was van hen aflceerig geworden, en ook had hunne ziel een walg van mij.

9 En ik zeide: Ik zal ulieden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de één des anderen vleesch verslinden.

10 En ik nam mijnen stok Liefelijkheid en ik verbrak denzelven, tenietdoende mijn verbond hetwelk ik met al deze volken gemaakt had:

11 dus werd het te dien dage vernietigd, en alzóó hebben de ellendigen onder de schapen die op mij wachtten bekend dat het des Heeren woord was.

12 Want ik had tot hen gezegd: Indien het goed is in uwe oogen, brengt mijn loon, en zoo niet, laat het na. En zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverlingen.

13 Doch de Heer zeide tot mij: Werp ze henen voor den pottebakker: een heerlijke prijs dien ik waard geacht ben geweest van hen! En ik nam die dertig zilverlingen en wierp ze in het huis des Heeren, voor den pottebakker.

14 Toen verbrak ik mijn tweeden stok Zamenbinders, tenietdoende de broederschap tusschen Juda en tusschen Israel.

15 Voorts zeide de Heer tot mij: Neem u nog het gereedschap van een dwazen herder.

16 Want zie, ik zal een herder verwekken in dit land: wat gereed is om afgesneden te worden zal hij niet bezoeken; het jonge zal hij niet zoeken, en het ver-brokene zal hij niet heelen, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vleesch


-ocr page 886-

Z ACH ARIA 12, 13.

880

van het vette zal hij eten, en derzelver klaauwen zal hij verscheuren.

17 Wee den nietigen herder, den veriater der kudde: het zwaard zal over zijnen arm zijn en over zijn regteroog; zijn arm zal ten eenemale verdorren, en zijn regteroog zal ten eenemale donker worden.

HOOFDSTUK 12.

Do last van het woord des Heeren over Israel. De Heer spreekt, die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, en des menschen geest in zijn binnenste formeert.

2 Zie, ik zal Jeruzalem stellen tot eene drinkschaal der zwijmeling voor alle volken rondom, ja ook zal ze zijn over Juda in de belegering tegen Jeruzalem.

3 En het zal te dien dage geschieden dat ik Jeruzalem stellen zal tot een lastigen steen voor alle volkenallen die zich daarmede beladen, zullen gewis doorsneden worden; en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen.

4 Te dien dage, spreekt de Heer, zal ik alle paarden met schuwheid slaan en hunne ruiters met zinneloosheid; maar over het huis van Juda zal ik mijne oogen openen, en alle paarden der volken zal ik met blindheid slaan.

5 Dan zullen de leidslieden van Juda in hun hart zeggen; De inwoners van Jeruzalem zullen mij eene sterkte zijn in den Heer der heirscharen, hunnen God.

6 Te dien dage zal ik de leidslieden van Juda stellen als een vurigen haard onder het bout en als eene vurige fakkel onder de schoven, en zij zullen ter regter- en ter linkerzijde alle volken rondom verteren; en Jeruzalem zal nog blijven in hare plaats te Jeruzalem.

7 En de Heer zal de tenten van Juda allereerst behouden, opdat de heerlijkheid van het huis Davids en de heerlijkheid der inwoners van Jeruzalem zich niet verhefïe tegen Juda.

8 Te dien dage zal de Heer de inwoners van Jeruzalem beschutten, en wie onder hen struikelen zoude zal te dien dage zijn als David, en het huis Davids zal zijn als goden, als de Engel des Heeren voor hun aangezigt.

9 En het zal te dien dage geschieden, dat ik zal zoeken te verdelgen alle heidenen die tegen Jeruzalem komen.

10 Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen mij aanschouwen dien zij doorstoken hebben, en zij zullen over hem rouwklagen als de rouwklagt over een eenigen zoon, en zij zullen over hem bitter kermen gelijk men bitter kermt over een eerstgeborene.

11 Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklagt groot zijn, gelijk de rouwklagt van Hadad-Rimmon in het dal van Megiddon;

12 en het land zal rouwklagen, elk geslacht afzonderlijk: het geslacht van het huis Davids afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk, en het geslacht van het huis Nathans afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk,

13 het geslacht van het huis van Levi afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk, het geslacht van Simeï afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk;

14 al de overige geslachten, elk geslacht afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk.

HOOFDSTUK 13.

Te dien dage zal er eene fontein geopend zijn voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinheid.

2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer der heirscharen, dat ik uitroeijen zal uit het land de namen der afgoden, dat ze niet meer vermeld zullen worden ; ja ook de profeten en den on-reinen geest zal ik uit het land wegdoen.

3 En het zal geschieden, wanneer iemand nog profeteert, dat zijn vader en zijne moeder, die hem gegenereerd hebben, tot hem zullen zeggen; Gij zult niet leven, dewijl gij valschheid gesproken hebt in den naam des Heeren; en zijn vader en' zijne moeder, die hem gegenereerd hebben, zullen hem doorsteken wanneer hij profeteert.

4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk vanwege zijn gezigt, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen;

5 maar hij zal zeggen: Ik ben geen

Erofeet, ik ben een man die het land ouwt; want een mensch heeft mijrofeet, ik ben een man die het land ouwt; want een mensch heeft mij daartoe geworven van mijne jeugd af.

6 En zoo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uwe handen? zoo


-ocr page 887-

Z A C II A

RIA 14.

zal hij zeggen; Het zijn de wonden waarmede ik geslagen ben in het huis mijner vrienden.

7 Zwaard, ontwaak tegen mijnen herder en tegen den man die mijn medge-zel is, spreekt de Heer der heirscharen; sla den herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar ik zal mijne hand tot de geringen wenden.

8 En het zal geschieden in het gansche land, spreekt de Heer, twee deelen daarin zullen uitgeroeid worden en den geest geven, maar het derde deel zal daarin overblijven;

9 en ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal mijnen naam aanroepen en ik zal het verhooren; ik zal zeggen: Het is mijn volk, en het zal zeggen: De Heer is mijn God.

HOOFDSTUK 14.

Zie, de dag komt den Heere, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u o Jeruzalem;

2 want ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen, en de stad zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd , en de vrouwen zullen geschonden worden, en de helft der stad zal uitgaan in gevangenschap; maar het overige des volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden.

3 En de Heer zal uittrekken, en hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten dage toen hij gestreden heeft, ten dage des strijds;

4 en zijne voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg die vóór Jeruzalem ligt, tegen, het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten en naar het westen , zoodat er eene zeer groote vallei zal zijn,; en de eéne helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de andere helft naar het zuiden.

5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei mijner bergen,, (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden , gelijk gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzla den koning van Juda; dan zal de Heer mijn God komen, en al de heiligen met u o Heer.

6 En het zal te dien dage geschieden , dat er niet zal zijn het kostelijk licht en de dikke duisternis;

7 maar hot zal een éénige dag zijn.

die den Heer bekend zal zijn; het zal noch dag noch nacht zijn; en het zal geschieden ten tijde des avonds, dat hefc licht zal wezen.

8 Ook zal het te dien dage geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de eene helft naar de oostzee en de andere helft naar de achterste zee toe; zij zullen des zomers en des winters zijn.

9 En de Heer zal tot Koning over de gansche aarde zijn; te dien dage zal de Heer één zijn, en zijn naam één.

10 Dit gansche land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van Gibea tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in hare plaats, van de poort Benjamins af tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de hoekpoort toe, en van den toren Hananeël tot aan des konings wijn-bakken toe;

11 en zij zullen daarin wonen en er zal geen verbanning meer zijn, want Jeruzalem zal zéker wonen.

12 En dit zal de plaag zijn waarmede de Heer al de volken plagen zal die tegen Jeruzalem krijggevoerd zullen hebben : hij zal eens iegelijks vleesch, terwijl hij op zijne voeten staat, doen uitterem, en eens iegelijks oogen zullen uitteren in hunne,,'tolten, en hunne tong zal in hunnen mond uitteren.

13 Ook zal het te dien dage geschieden dat er een groot gedruisch van den Heer onder hen zal wezen, zoodat zij een ieder zijns naasten hand zullen aangrijpen, en eens ieders hand zal zich tegen de hand zijns naasten verheffen.

14 En ook zal Juda te Jeruzalem strijr den; en het vermogen aller heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver en kleederen in groote menigte.

15 Alzoo zal ook de plaag van de paarden, de muildieren, de kemels en de ezels en alle beesten zijn, die in die heirlegers geweest zullen zijn, gelijk gene plaag geweest is,

16 En het zal geschieden dat al de overgeblevenen van alle heidenen die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om den Koning, den Heer der heirscharen, te aanbidden, en om het feest der loofhutten te vieren;

17 en het zal geschieden, zoowio van,

56


-ocr page 888-

M ALE A

CHI 1.

882

de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem om den Koning, den Heer der heirscharen, te aanbidden, zoo zal er over henlieden geeu regen wezen;

18 en indien het geslacht der Egypte-naren, over welke de regen niet is, niet zal optrekken noch komen, zoo zal die plaag over hen zijn, met welke de Heer die heidenen plagen zal die niet optrekken zullen om het feest der loofhutten te vieren;

19 dit zal de zonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de zonde aller heidenen die niet optrekken zullen om het feest der loofhutten te vieren.

20 Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: de heiligheid des Heeren. En de potten in het huis des Heeren zullen zijn als de sprengbekkens vóór den altaar;

21 ja al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den Heere der heirscharen heilig zijn; zoodat allen die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen en in dezelve koken; en er zal geen Kanaaniet meer zijn in het huis van den Heer der heirscharen te dien dage.


DE PROFEET

MALEACHL

HOOFDSTUK 1.

De last van het woord des Heeren tot Israel door de dienst van Maleachi.

2 Ik heb ulieden liefgehad, zegt de Heer ; maar gij zegt: Waarin hebt gij ons liefgehad? Was niet Esau Jakobs broeder? spreekt de Heer; nogtans heb ik Jakob liefgehad,

3 en Esau heb ik gehaat, en ik heb zijne bergen gesteld tot eene verwoesting en zijn erf voor de draken der woestijn.

4 Ofschoon Edomzeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder opbouwen: alzóo zegt de Heer der heirscharen : Zullen zij bouwen, zoo zal ik afbreken; en men zal ze noemen landpale der goddeloosheid, en een volk op hetwelk de Heer vergramd is tot in eeuwigheid.

5 En uwe oogen zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: De Heer zij grootgemaakt van de landpale Israels af.

6 Een zoon zal den vader eeren en een knecht zijnen heer: ben ik dan een vader, waar is mijne eer? en ben ik een heer, waar is mijne vreeze ? zegt do Heer der heirscharen tot u o priesters, verachters mijns naams; maar gij zegt: Waarmede verachten wij uwen naam?

7 Gij brengt op mijnen altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij u ? Daarmede dat gij

zegt: Des Heeren tafel is verachtelijk.

8 Want als gij een blind dier aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij een kreupel of krank dier aanbrengt, het is niet kwaad. Breng dat toch uwen vorst: zal hij een welgevallen aan u hebben of zal hij uw aangezigt opnemen ? zegt de Heer der heirscharen.

9 Nu dan, smeekt toch het aangezigt Gods dat hij ons genadig zij: zulks is van uwe hand geschied: zal hij uw aangezigt opnemen? zegt de Heer der heirscharen.

10 Wie is er ook onder u die de deuren omniet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op mijnen altaar omniet. Ik heb geen lust aan u, zegt de Heer der heirscharen, en het spijsoffer is mij van uwe hand niet aangenaam;

11 maar van den opgang der zon tot haren ondergang zal mijn naam groot zijn onder de heidenen, en aan alle plaats zal mijnen naam reukwerk toegebragt worden en een rein spijsoffer; want mijn naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de Heer der heirscharen,

12 maar gij ontheiligt dien als gij zegt: Des Heeren tafel is ontreinigd, en hare inkomst, hare spijs, is verachtelijk.

13 Nog zegt gij: Zie, wat eene vermoeidheid ! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de Heer der heirscharen; gij


-ocr page 889-

MA LEA CHI 2, 3.

883

brengt ook hetgeen geroofd is en wat kreupel en krank is; gij brengt ook spijs-offer: zoude mij zulks aangenaam zijn van uwe hand? zegt de Heer.

14 Ja vervloekt zij de bedrieger die een mannetje in zijne kudde heeft, en den Heere belooft en offert wat verdorven is; want ik ben een groot Koning, zegt de Heer der heirscharen, en mijn naam is vreesselijk onder de heidenen.

HOOFDSTUK 2.

En nu gij priesters, tot u wordt dit gebod gezonden;

2 indien gij het niet zult hooren en indien gij het niet zult ter harte nemen, om mijnen naam eer te geven, zegt de Heer der heirscharen, zoo zal ik den vloek onder u zenden en ik zal uwe zegeningen vervloeken; ja ik heb die ook aireede vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.

3 Zie, ik zal u het zaad verderven; en ik zal drek op uwe aangezigten strooijen, den drek uwer feesten, zoodat men u met denzelve wegnemen zal.

4 Dan zult gij weten dat ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi zij, zegt de Heer der heirscharen.

5 Mijn verbond met hem was het leven en de vrede, en ik gaf hem die tot eene vreeze; en hij vreesde mij, en hij werd om mijns naams wil verschrikt.

6 De wet der waarheid was in zijnen mond, en er werd geen onregt op zijne lippen gevonden; hij wandelde met mij in vrede en in opregtheid, en hij bekeerde er velen van ongeregtigheid.

7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijnen mond de wet zoeken; want hij is een engel van den Heer der heirscharen.

8 Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet; gij hebt het verbond van Levi verdorven, zegt de Heer der heirscharen.

9 Daarom heb ik u ook verachtelijk en onwaardig gemaakt voor het gansche volk, dewijl gij mijne wegen niet houdt, maar het aangezigt aanneemt in de wet.

10 Hebben wij niet allen éénen vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouweloos de één tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen?

11 Juda handelt trouweloos, en er wordt een gruwel gedaan in Israel en in Jeruzalem; want Juda ontheiligt de heiligheid des Heeren, welke hij liefheeft; want hij heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd.

12 De Heer zal den man die zulks doet uitroeijen uit de hutten Jakobs, dengeen die waakt, en dengeen die antwoordt , en die den Heer der heirscharen spijsoffer brengt.

13 Dit tweede doet gijlieden ook, dat gij den altaar des Heeren bedekt met tranen, met weenen en met zuchten, zoodat hij het spijsoffer niet meer aanschouwen noch met welgevallen van uwe hand ontvangen wil.

14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de Heer een getuige geweest is tusschen u en tusschen de huisvrouw uwer jeugd, met welke gij trouweloos handelt, daar zij toch uwe gezellin en de huisvrouw uws verbonds is.

15 Heeft hij niet maar éénen gemaakt , hoewel hij des geestes overig had? En waarom maar dien éénen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom wacht u met uwen geest, en dat niemand trouweloos han-dele tegen de huisvrouw zijner jeugd.

16 AVant de Heer de God Israels zegt dat hij het verlaten haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met zijn kleed, zegt de Heer der heirscharen: daarom wacht u met uwen geest dat gij niet trouweloos handelt.

17 Gij vermoeit den Heer met uwe woorden: toch zegt gij: Waarmede vermoeijen wij hem? Daarmede dat gij zegt: Alwie kwaaddoet is goed in de oogen des Heeren , en hij heeft lust aan de zoodanigen ; of: Waar is de God des oordeels?

HOOFDSTUK 3.

Zie, ik zend mijnen engel die voor mijn aangezigt den weg bereiden zal; en schielijk zal tot zijnen tempel komen die Heer dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan welken gij lust hebt; zie, hij komt, zegt de Heer der heirscharen.

2 Maar wie zal den dag zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan als hij verschijnt? Want hij zal zijn als het vuur eens goudsmids en als zeep der vollers;

3 en hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en hij zal de kinderen van Levi reinigen en hij zal ze doorlou-


-ocr page 890-

MALE AC HI 4.

884

teren als goud en als zilver: dan zullen zij den Heere spijsoffer toebrengen in geregtigheid.

4 Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den Heer zoet wezen, als in de oude dagen en als in de vorige jaren;

5 en ik zal tot ulieden ten oordeel naderen, en ik zal een snel getuige zijn tegen de toovenaars, • en tegen de over-spelers, en tegen degenen die valschelijk zweren, en tegen degenen die het loon des daglooners met geweld inhouden, die de weduw en den wees en den vreemdeling het reut verkeeren, en mij niet vreezen, zegt de Heer der heirscharen.

6 Want ik de Heer word niet veranderd: daarom zijt gij o kinderen Jakobs niet verteerd.

7 Van uwer vaderen dagen af zijt gij afgeweken van mijne inzettingen en hebt ze niet bewaard: keert weder tot mij, en ik zal tot u wederkeeren, zegt de Heer der heirscharen; maar gij zegt: Waarin zullen wij wederkeeren?

8 Zal een mensch God berooven? Maar gij berooft mij, en zegt: Waarin berooven wij u? In de tienden en het hefoffer.

9 Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij mij berooft, zelfs het gansche volk.

10 Brengt al de tienden in het schat-huis, opdat er spijze zij in mijn huis; en beproeft mij nu daarin, zegt de Heer der heirscharen, of ik u dan niet openen zal de vensteren des hemels, en u zegen uitgieten, zoodat er geen schuren genoeg wezen zullen.

11 En ik zal om uwentwil den verslin-der schelden, dat hij u de vrucht des lands niet verderve; en de wijnstok op het veld zal u geen misdragt voortbrengen, zegt de Heer der heirscharen.

. 12 En alle heidenen zullen u gelukzalig noemen, want gijlieden zult een lustig land zijn, zegt de Heer der heirscharen.

13 Uwe woorden zijn tegen mij te sterk geworden, zegt de Heer; maar gij zegt: Wat hebben wij tegen u gesproken?

14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het dat wij zijne wacht waarnemen, en dat wij

in het zwart gaan voor het aangezigt van den Heer der heirscharen?

15 En nu, wij achten de hoogrnoedigen gelukzalig; ook wie goddeloosheid doen worden gebouwd; ook verzoeken zij God en ontkomen.

16 Alsdan spreken wie den Heer vreezen een ieder tot zijnen naaste: De Heer merkt het toch op en hoort, en er is een gedenkboek voor zijn aangezigt geschreven voor degenen die den Heer vreezen en voor degenen die aan zijnen naam gedenken.

17 En zij zullen, zegt de Heer der heirscharen, op dien dag dien ik maken zal, mij een eigendom zijn, en ik zal ze verschoonen gelijk een man zijnen zoon verschoont die hem dient.

18 Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tusschen den regtvaardige en den goddelooze, tusschen dengeen die God dient en dengeon die hem niet dient. %.

HOOFDSTUK 4.

Want zie, die dag komt, brandend als een oven: dan zullen alle hoogmoedigen en alwie goddeloosheid doet een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de Heer der heirscharen, die hun noch wortel noch tak laten zal.

2 Ulieden daarentegen die mijnen naam vreest, zal de zon der geregtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder zijne vleugelen; en gij zult uitgaan en toenemen als mestkalveren,

3 en gij zult de goddeloozen vertreden; want zij zullen asch worden onder de zolen uwer voeten, op dien dag dien ik maken zal, zegt de Heer der heirscharen.

4 Gedenkt aan de wet van Mozes mijnen knecht, die ik hem bevolen heb op Horeb aan gansch Israel; aan de inzettingen en regten.

5 Zie, ik zend ulieden den profeet Elia, eerdat die groote en die vreesselijke dag des Heeren komen zal;

6 en hij zal het hart der vaders tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot hunne vaders; opdat ik niet kome en de aarde met den ban sla.


EINDE DES OUDEN TESTAMENTS.

-ocr page 891-
-ocr page 892-

1

-ocr page 893-

REGISTER

VAN DE BOEKEN

DES NIEUWEN TESTAMENTS.

Bladz.

Bladz.

Het Evangelie van Mattheüs

. 1—

36

222-

-226

Het Evangelie van Marcus .

. 37-

59

Tweede aan Timotheüs ....

226-

-228

Het Evangelie van Lucas

. 59—

97

Aan Titus........

229,

230

Het Evangelie van Johannes

. 97-

-125

230,

231

De Handelingen der Apostelen.

. 125-

161

231-

-242

BRIEVEN VAN PAULUS:

ALGEMEENE BRIEVEN:

Aan de Romeinen.....

. 161—

■176

242-

-246

Eerste aan de Corinthiërs , .

. 176-

190

246-

-250

Tweede aan de Corinthiërs .

. 191-

200

250-

-253

Aan de Galatiërs.....

. 200—

-205

253-

-256

Aan de Efeziërs.....

. 205-

210

257.

-213

257,

258

Aan de Colossenzen ....

. 214-

-217

258,

259

Eerste aan de Thessalonicenzen

. 217-

-220

Tweede aan de Thessalonicenzen

. 220-

■222

De Openbaring van Johannes . .

259-

-276

-ocr page 894-

(

I ' - - __

-ocr page 895-

HET NIEUWE TESTAMENT.

---n-TT-incirr^ ■■ -

HET HEILIG EVANGELIE

naar DE BESCHRIJVIHfG FAN

MATTHEÜS.

HOOFDSTUK 1.

Het boek des geslachts van Jezus Chkistus, den zoon van David, den zoon Abrahams.

2 Abraham gewon Isaiik, en Isailk gewon Jakob, en Jakob gewon Juda en zijne broeders;

8 en Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Es-rom gewon Aram;

4 en Aram gewon Aminadab, en Ami-nadab gewon Nahasson, en Nahasson gewon Salmon;

5 en Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij lluth, en Obed gewon Jesse;

6 en Jesse gewon David den koning. En David de koning gewon Salomo, bij degene die Urla's vrouw was geweest;

7 en Salomo gewon Roboam, en Ro-boam gewon Abia, en Abia gewon Asa;

8 en Asa gewon Josafat, en Josafat gewon Joram, en Joram gewon Ozias;

9 en Ozias gewon Joatham, en Joatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekias;

10 en Ezekias gewon Manasse, en Ma-nasse gewon Amon, en Amon gewon Josias;

11 en Josias gewon Jechonias en zijne broeders, omtrent de Babylonische overvoering.

12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechonias Salathiël, en Salathiël gewon Zorobabel;

13 en Zorobabel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor;

14 en Azor gewon Sadok, en Sadok gewon Achim, en Achim gewon Eliud;

15 en Eliud gewon Eleazar, en Eleazar gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob;

16 en Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus gezegd Christus.

17 Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten, en van David tot de Babylonische overvoering zijn veertien geslachten, en van de Babylonische overvoering tot Christus zijn veertien geslachten.

18 De geboorte van Jezus Christus was nu aldus. Want als Maria zijne moeder met Jozef ondertrouwd was, eer zij te-zamengekomen waren werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest.

19 Jozef nu, haar man, alzoo hij regt-vaardig was en haar niet wilde openbaar te schande maken, was van wille haar heimelijk te verlaten.

20 En alzoo hij deze dingen in den zin had, zie, de engel des Heeren verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef, yij zoon Davids, wees niet bevreesd Maria uwe vrouw tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest;

21 en zij zal een zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Jezus; want hij zal zijn volk zaligmaken van hunne zonden.

22 En dit alles is geschied, opdat ver-vuld zoude worden 't geen van den Heer gesproken is door den profeet, zeggende:

23 Zie, de maagd zal zwanger worden


-ocr page 896-

MATTHEÜS 2.

2

en een zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Emmanuel; 't welk is, overgezet zijnde, God met ons.

24 Jozef dan opgewekt zijnde van den slaap, deed gelijk de engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zijne vrouw tot zich genomen,

25 en bekende haar niet, totdat zij dezen haren eerstgeboren zoon gebaard had, en heette zijnen naam Jezus.

HOOFDSTUK 2.

Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judéa, in de dagen van den koning Herodes, zie, eenige wijzen van het oosten zijn te Jeruzalem aangekomen,

2 zeggende; Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben gezien zijne ster in 't oosten, en zijn gekomen om hem te aanbidden.

3 De koning Herodes nu dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem;

4 en bijéénvergaderd hebbende al de overpriesters en schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zoude geboren worden.

5 En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judéa gelegen; want alzóó is geschreven door den profeet:

(5 En gij Bethlehem, gij land van JuSa, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen die mijn volk Israel weiden zal.

7 Toen heeft Herodes de wijzen heimelijk geroepen, en vernam naarstig van hen den tijd wanneer de ster verschenen was;

8 en hen naar Bethlehem zendende, zei-de : Reist henen en onderzoekt naarstig naar dat kindeken, en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik óók kome en datzelve aanbidde.

9 En zij den koning gehoord hebbende, zijn henengereisd; en zie, de ster die zij in 't oosten gezien hadden ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats waar het kindeken was.

10 Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde;

11 en in het huis gekomen zijnde, vonden zij het kindeken met Maria zijne moeder, en nedervallende hebben zij hetzelve aangebeden; en hunne schatten opengedaan hebbende, bragten zij hem geschenken, goud en wierook en mirre.

12 En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeeren tot Herodes, vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land.

13 Toen zij nu vertrokken waren, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, zeggende: Sta op, en neem tot u het kindeken en zijne moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar totdat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het kindeken zoeken, om 't zelve te dooden.

14 Hij dan opgestaan zijnde, nam het kindeken en zijne moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte,

15 en was aldaar tot den dood van Herodes; opdat vervuld zoude worden 't geen van den Heer gesproken is door den profeet, zeggende: Uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroepen.

16 Als Herodes zag dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig, en eenigen afgezonden hebbende, heeft hij omgebragt al de kinderen die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd dien hij van de wijzen naarstig onderzocht had.

17 Toen is vervuld geworden 't geen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende:

18 Een stem is in Rama gehoord, ge-klag, geween en veel gekerm: Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat ze niet zijn.

19 Toen Herodes nu gestorven was, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, in Egypte,

20 zeggende: Sta op, neem het kindeken en zijne moeder tot u, en trek in 't land Israels; want zij zijn gestorven die de ziel des kindekens zochten.

21 Hij dan opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het kindeken en zijne moeder, en is gekomen in 't land Israels.

22 Maar als hij hoorde dat Arohelaüs in Judéa koning was, in de plaats van zijnen vader Herodes, vreesde hij daarhenen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de deelen van Galiléa.

23 En daar gekomen zijnde, nam hij zijne woonplaats in de stad genaamd


-ocr page 897-

MATT HE US 3, 4.

3

Nazareth; opdat vervuld zoude worden wat door de profeten gezegd is, dat hij Nazarener zal geheeten worden.

HOOFDSTUK 3.

En in die dagen kwam Johannes de Dooper, predikende in de woestijn van Judea,

2 en zeggende: Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

3 Want deze is 't van denwelke gesproken is door Jesaja den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt.

4 En deze Johannes had zijne kleeding van kemelshaar, en een lederen gordel om zijne lende; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig.

5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en 't geheele land rondom den Jordaan;

6 en zij werden van hem gedoopt in den Jordaan, belijdende hunne zonden.

7 Hij dan ziende velen van de fari-zeërs en sadduceërs tot zijnen doop komen , sprak tot hen: Gij adderengebroed-sols, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn?

8 Brengt dan vruchten voort der bekeering waardig;

9 en meent niet bij uzelve te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken.

10 En ook is aireede de bijl aan den wortel der boomen gelegd: alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in 't vuUr geworpen.

11 Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben hem ««tedragen: die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen;

12 wiens wan in zijne hand is, en hij zal zijnen dorschvloer dóórzuiveren, en zijne tarwe in zijne schuur tezamenbren-gen, en zal het kaf met onuitblussche-lijk vuur verbranden.

13 Toen kwam Jezus van Galiléa naar den Jordaan tot Johannes, om van hem gedoopt te worden.

14 Doch Johannes weigerde hem zeer, zeggende: Mij is noodig van u gedoopt te worden, en komt gij tot mij?

15 Maar Jezus antwoordende zeide tot hem: Laat nu af; want aldus betaamt ons alle geregtigheid te vervullen. Toen liet hij van hem af.

16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en zie, de hemelen werden hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif, en op hem komen.

17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in denwelke ik mijn welbehagen heb.

HOOFDSTUK 4.

Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel.

2 En als hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde hem ten laatste.

3 En de verzoeker tot hem gekomen zijnde, zeide: Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden.

4 Doch hij antwoordende zeide: Er is geschreven: De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat.

5 Toen nam hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde hem op de tinne des tempels,

6 en zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, werp uzelven nederwaarts; want er is geschreven, dat hij zijne engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan een steen aanstoot.

7 Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken.

8 Wederom nam hem de duivel mede op een zeer hoogen berg, en toonde hem al de koningrijken der wereld en hunne heerlijkheid,

9 en zeide tot hem: Al deze dinges zal ik u geven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden.

10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg satan; want er staat geschreven: Den Heer uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen.

11 Toen liet de duivel van hem af; en zie, de engelen zijn toegekomen en dienden hem.

12 Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is hij wedergekeerd naar Galiléa.

13 En Nazareth verlaten hebbende, is


-ocr page 898-

MATTHEÜS 5.

4

hij komen wonen te Kapernaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali;

14 opdat vervuld zoude worden 't geen gesproken is door Jesaia den profeet, zeggende:

15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee over den Jor-daan, Galiléa der volkeren,

16 het volk dat in duisternis zat heeft een groot licht gezien; en degenen die zaten in het land en de schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan.

17 Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken, en te zeggen: Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

18 En Jezus wandelende aan de zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon gezegd Petrus, en Andréas zijnen broeder, het net in de zee werpende, (want zij waren visschers);

19 en hij zeide tot hen: Volgt mij na, en ik zal u visschers der menschen maken.

20 Zij dan terstond de netten verlatende, zijn hem nagevolgd.

21 En hij vandaar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jacobus den zoon van Zebedeüs, en Johannes zijnen broeder, in het schip met hunnen vader Zebedeüs hunne netten vermakende, en heeft hen geroepen.

22 Zij dan terstond verlatende het schip en hunnen vader, zijn hem nagevolgd.

23 En Jezus omging geheel Galiléa, lee-rende in hunne synagogen, en predikende het evangelie des koningrijks, en genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk.

24 En zijn gerucht ging vandaar uit in geheel Syrië; en zij bragten tot hem allen die kwalijk gesteld waren, met verscheiden ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken, en geraakten; en hij genas dezelve.

25 En vele scharen volgden hem na, van Galiléa, en van Decapolis, en van Jeruzalem, en van Judéa, en van over den Jordaan.

HOOFDSTUK 5.

En Jezus de scharen ziende, is geklommen op een berg, en als hij nedergezeten was, kwamen zijne discipelen tot hem.

2 En zijnen mond geopend hebbende leerde hij hen, zeggende;

3 Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk der hemelen.

4 Zalig zijn wie treuren, want zij zullen vertroost worden.

5 Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven.

6 Zalig zijn wie hongeren en dorsten naar de geregtigheid, want zij zullen verzadigd worden.

7 Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.

8 Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.

9 Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.

10 Zalig zijn wie vervolgd worden om der geregtigheid wil, want hunner is het koningrijk der hemelen.

11 Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil.

12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzóó hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn.

13 Gij zijt het zout der aarde: indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de menschen vertreden te worden.

14 Gij zijt het licht der wereld: een stad bovenop een berg liggende kan niet verborgen zijn;

15 noch men steekt een kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn.

16 Laat uw licht alzóó schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is verheerlijken.

17 Meent niet dat ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen.

18 Want voorwaar zeg ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.

19 Zoowie dan één van deze minste geboden zal ontbonden, en de menschen alzóó zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in 't koningrijk der hemelen; maar zoowie dezelve zal


-ocr page 899-

M A T T HEUS 5.

5

gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in 't koningrijk der hemelen.

20 Want ik zeg u, tenzij uwe geregtig-heid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizeërs, dat gij in 't koningrijk der hemelen geenszins zult ingaan.

21 Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet dooden ; maar zoowie doodt, die zal strafbaar zijn door het gerigt.

22 Doch ïk zeg u, zoo wie ten onregte op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door 't gerigt; en wie tot zijnen broeder zegt: Raka, die zal strafbaar zijn door den grooten raad; maar wie zegt: Gij dwaas, die zal strafbaar zijn door het helsche vuur.

23 Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft,

24 laat daar uwe gave voor het altaar, en ga henen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave.

25 Wees haastelijk welgezind je;/ens uwe wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den regter overlevere, en de regter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.

26 Voorwaar ik zeg u, gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laat-sten penning zult betaald hebben.

27 Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is; Gij zult geen overspel doen.

28 Maar ik zeg u, dat zoo wie een vrouw «««ziet om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan.

29 Indien dan uw regteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u nut dat één uwer leden verga, en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen worde.

30 En indien uwe regterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u; want het is u nut dat één uwer leden verga, en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen worde.

31 Er is ook gezegd: Zoowie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheid-brief.

32 Maar ik zeg u, dat zoowie zijn vrouw verlaten zal anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zoowie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.

33 Wederom hebt gij gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heer uwe eeden houden.

34 Maar ik zeg u, zweert ganschelijk niet; noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods;

35 noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jeruza* lem, omdat zij is de stad des grooten Konings;

36 noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken.

37 Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen: wat boven deze is, dat is uit den booze.

38 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand.

39 Maar ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoowie u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe;

40 en zoo iemand met u rigten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel;

41 en zoowie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem twee mijlen.

42 Geef dengeen die iets van u bidt, en keer u niet af van dengeen die van u leenen wil.

43 Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste liefhebben en uwen vijand zult gij haten.

44 Maar ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen;

45 opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders die in de hemelen is; want hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over regtvaardigen en onregt vaardigen.

46 Want indien gij lief hebt wie u liefhebben , wat loon hebt gij ? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?

47 En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzoo?

48 Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is.


-ocr page 900-

MATTHEÜS 6.

6

HOOFDSTUK 6.

Hebt acht dat gij uwe aalmoes niet doet vóór de menschen, om van hen gezien te worden: anders hebt gij geen loon bij uwen Vader die in de hemelen is.

2 Wanneer gij dan aalmoes doet, zoo laat vóór u niet trompetten, gelijk de geveinsden in do synagogen en op de straten doen, opdat ze van de menschen geëerd mogen worden: voorwaar zeg ik u, zij hebben hun loon weg.

3 Maar als gij aalmoes doet, zoo laat uwe linker^aMö? niet weten wat uwe reg-ter doet,

4 opdat uwe aalmoes in 't verborgen zij: en uw Vader die in 't verborgen ziet, die zal 't u in 't openbaar vergelden.

5 En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande te bidden, opdat zij van de menschen mogen gezien worden: voorwaar ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.

6 Maar gij wanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bid uwen Vader die in 't verborgen is: en uw Vader, die in 't verborgen ziet, zal 't u in 't openbaar vergelden.

7 En als gij bidt, zoo gebruikt geen ij del verhaal van woorden gelijk de heidenen; want zij meenen dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden.

8 Wordt dan hun niet gelijk; want uw Vader weet wat gij van noode hebt eer gij hem bidt.

9 Gij dan bidt aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd ;

10 uw koningrijk kome; uw wil geschiede gelijk in den hemel alzóó ook op de aarde;

11 geef ons heden ons dagelijksch brood;

12 en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren;

13 en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze; want uw is het koningrijk en de kracht en de heerlijkheid, in eeuwigheid. Amen.

14 Want indien gij den menschen hunne misdaden vergeeft, zoo zal uw hemelsche Vader ook u vergeven;

15 maar indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven.

16 En wanneer gij vast, toont geen droevig gezigt gelijk de geveinsden; want zij mismaken hunne aangezigten, opdat zij van de menschen mogen gezien worden als zij vasten: voorwaar ik zeg u dat zij hun loon weg hebben.

17 Maar gij als gij vast, zalf uw hoofd en wasch uw aangezigt,

18 opdat het van de menschen niet gezien worde als gij vast, maar van uwen Vader die in 't verborgen is: en uw Vader, die in 't verborgen ziet, zal 't u in 't openbaar vergelden,

19 Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft , en waar de dieven doorgraven en stelen;

20 maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen.

21 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

22 De kaars des ligchaams is het oog: indien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw gchcele ligchaam verlicht wezen;

23 maar indien uw oog boos is, zoo zal geheel uw ligchaam duister zijn. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoegroot zal de duisternis zelve zijn.

24 Niemand kan twee heeren dienen; want of hij zal den éénen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den éénen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon.

25 Daarom zeg ik u, zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw ligchaam, waarmede gij u kleeden zult: is het leven niet meer dan het voedsel, en het ligchaam dan de kleeding?

26 Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaijen, noch maaijen, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt noglans dezelve: gaat gij dezelve niet zeer veel teboven?

27 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el tot zijne lengte toedoen?

28 En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet,

29 en ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze.

30 Indien nu God het gras des velds, dat


-ocr page 901-

M A T T H E U S 7.

7

heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal hij u niet veelmeer kleeden, gij kleingeloovigen ?

31 Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarnaede zullen wij ons kleeden ?

32 Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelsche Vader weet dat gij al deze dingen behoeft.

33 Maar zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

31 Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen: elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.

HOOFDSTUK 7.

Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.

2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden.

3 En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is merkt gij niet?

4 Of hoe zult gij tot uwen broeder zeggen: Laat toe dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog.

5 Gij geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit uws broeders oog uittedoen.

6 Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eeniger tijd dezelve met hunne voeten vertreden, en zich omkee-rende u verscheuren.

7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.

8 Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en wie zoekt, die vindt; en wie klopt, dien zal opengedaan worden.

9 Of wat mensch is er onder u, zoo zijn zoon hem zoude bidden om brood, die hem een steen zal geven,

10 en zoo hij hem om een visch zoude bidden, die hem een slang zal geven?

11 Indien dan gij die boos zijt weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel temeer zal uw Vader die in de hemelen is goede yaven geven dengenen die ze van hem bidden.

12 Alle dingen dan die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo; want dat is de wet en de profeten.

13 Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door denzelve ingaan;

14 want de poort is eng en de weg is naauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden.

15 Maar wacht u van de valsche profeten, dewelke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven.

16 Aan hunne vruchten zult gij ze kennen, Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?

17 Alzoó iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.

18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.

19 Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in 't vuur geworpen.

20 Zoo zult gij dan dezelve aan hunne vruchten kennen.

21 Niet een iegelijk die tot mij zegt Heere, Heere, zal ingaan in 't koningrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders die in de hemelen is.

22 Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam duivelen uitgeworpen, en in uwen naam vele krachten gedaan?

23 En dan zal ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend: gaat weg van mij, gij die de ongeregtigheid werkt.

24 Een iegelijk dan die deze mijne woorden hoort en dezelve doet, dien zal ik vergelijken bij een voorzigtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;

25 en er is slagregen nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangevallen : en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.

26 En een iegelijk die deze mijne woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;

27 en de slagregen is nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen


-ocr page 902-

M A ï T II

E Ü S 8.

8

dat huis aangeslagen: en het is gevallen, en zijn val was groot.

28 En het is geschied als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetteden over zijne leer;

29 want hij leerde hen als magtheb-bende, en niet als de schriftgeleerden.

HOOFDSTUK 8.

Toen hij nu van den berg afgeklommen was, zijn hem vele scharen gevolgd.

2 En zie, een melaatsche kwam en aanbad hem , zeggende : Heer, indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.

3 En Jezus de hand uitstrekkende heeft hem aangeraakt, zeggende : Ik wil, word gereinigd. En terstond werd hij van zijne melaatschheid gereinigd.

4 En Jezus zeide tot hem; Zie dat gij dit niemand zegt; maar ga henen, toon uzelven den priester, en offer de gave die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.

5 Als nu Jezus te Kapernaüm ingegaan was, kwam tot hem een hoofdman over honderd, biddende hem,

6 en zeggende: Heer, mijn knecht ligt tehuis geraakt, en lijdt zware pijnen.

7 En Jezus zeide tot hem : Ik zal komen en hem genezen.

8 En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heer, ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak zoudt inkomen, maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

9 Want ik ben óók een mensch onder de magt van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijnen dienstknecht : Doe dat, en hij doet het.

10 Jezus nu dit hoorende, heeft zich verwonderd, en zeide tot degenen die hem volgden: Voorwaar zeg ik u, ik heb zelfs in Israel zoogroot een geloof niet gevonden.

11 Doch ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Isaak en Jakob aanzitten in het koningrijk der hemelen ;

12 en de kinderen des koningrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis: aldaar zal weening zijn en knersing der tanden.

13 En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga henen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelfder ure.

14 En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijne vrouwsmoeder ie bed liggen, hebbende de koorts.

15 En hij raakte hare hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende hen.

16 En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot hem gebragt, en hij wierp de hooze geesten uit met het woord, en hij genas allen die kwalijk gesteld waren;

17 opdat vervuld zoude worden wat gesproken was door Jesaja den profeet, zeggende : Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen.

18 En Jezus vele scharen rondom zich ziende, beval aan de andere zijde over-te varen.

19 En er kwam een zeker schriftgeleerde tot hem, en zeide tot hem: Meester, ik zal u volgen waar gij ook henengaat.

20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet waar hij het hoofd nederlegge.

21 En een ander uit zijne discipelen zeide tot hem: Heer, laat mij toe dat ik eerst henenga en mijnen vader begrave.

22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg mij, en laat de dooden hunne dooden begraven.

23 En als hij in 't schip gegaan was, zijn hem zijne discipelen gevolgd.

24 En zie, er ontstond een groote onstuimigheid in de zee, alzoo dat het schip van de golven bedekt werd; doch hij sliep.

25 En zijne discipelen bij hem komende, hebben hem opgewekt, zeggende : Heer, behoed ons, wij vergaan.

26 En hij zeide tot hen : Wat zijt gij vreesachtig, gij klcingeloovigen? Toen stond hij op en bestrafte de winden en de zee, en er werd groote stilte.

27 En de menschen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzaam zijn !

28 En als hij aan de overzijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzoo dat niemand door dien weg konde voorbijgaan.


-ocr page 903-

MATT H

EÜS 9.

9

29 En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, gij Zoon Gods, wat hebben wij met u te doen? Zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?

30 En verre van hen was een kudde van vele zwijnen weidende;

31 en de duivelen baden hem, zeggende: Indien gij ons uitwerpt, laat ons toe dat wij in die kudde zwijnen varen.

32 En hij zeide tot hen : Gaat henen. En zij uitgaande voeren henen in de kudde zwijnen; en zie, de geheele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in 't water.

33 En die ze weidden zijn gevlugt; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.

34 En zie, de geheele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij hem zagen, baden zij dat hij uit hunne landpalen wilde vertrekken.

HOOFDSTUK 9.

En in het schip gegaan zijnde, voer hij over en kwam in zijne stad. En zie, zij bragten tot hem een geraakte, op een bed liggende.

2 En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven.

3 En zie, sommigen der schriftgeleerden zeiden in zichzelvo: Deze lastert God.

4 En Jezus ziende hunne gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uwe harten ?

5 Want wat is ligter, te zeggen: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?

6 Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des menschen magt heeft op de aarde de zonden te vergeven (toen zeide hij tot den geraakte): Sta op, neem uw bed op, en ga henen naar uw huis.

7 En hij opgestaan zijnde, ging henen naar zijn huis.

8 De scharen nu dat ziende, hebben zich verwonderd, en God verheerlijkt, die zoodanige magt den menschen gegeven had.

9 En Jezus vandaar voortgaande, zag een mensch in het tolhuis zitten, genaamd Mattheüs, en zeide tot hem : Volg mij. En hij opstaande volgde hem.

10 Èn het geschiedde als hij in 't huis van Mattheüs aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan met Jezus en zijne discipelen.

11 En de farizeërs dat ziende, zeiden tot zijne discipelen : Waarom eet uw Meester met de tollenaren en zondaren ?

12 Maar Jezus zidks hoorende, zeide tot hen : Wie gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar wie ziek zijn.

13 Doch gaaf henen en leert wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want ik ben niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.

14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot hem, zeggende: Waarom vasten wij en de farizeërs veel, en uwe discipelen vasten niet ?

15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren zoolang de bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.

16 Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een erger scheur.

17 En men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders bersten de lederen zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet nieuwen wijn in nieuwe lederen zakken, en beide tezamen worden behouden.

18 Als hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam en aanbad hem, zeggende: Mijne dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg uwe hand op haar, en zij zal leven.

19 En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en zijne discipelen.

20 (En zie, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeijen gehad had, komende tot hem van achteren, raakte den zoom zijns kleeds aan;

21 want zij zeide in zichzelve: Indien ik alleenlijk zijn kleed aanraak, zoo zal ik gezond worden.

22 En Jezus zich omkeerende en haar ziende , zeide : Wees welgemoed dochter; uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van die ure af.)

23 En als Jezus in het huis des oversten kwam, en zag de pijpers en de woelende schare,

BY


-ocr page 904-

MATTHEÜS 10.

10

24 zeide hij tot hen: Vertrekt; want het dochterken is niet dood, maar slaapt. En zij belachten hem.

25 Als nu de schare uitgedreven was,

Sing hij in, en greep hare hand; en heting hij in, en greep hare hand; en het

ochterken stond op.

26 En dit gerucht ging uit door dat geheele land.

27 En als Jezus vandaar voortging, zijn hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij Zoon Davids, ontferm u onzer.

28 En als hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot hem, en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij dat ik dat doen kan? Zij zeiden tot hem: Ja Heer.

29 Toen raakte hij hunne oogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof.

80 En hunne oogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer stren-gelijk verboden, zeggende: Ziet dat het niemand wete.

31 Maar zij uitgegaan zijnde, hebben hem ruchtbaar gemaakt door dat geheele land.

82 Als deze nu uitgingen, zie, zoo brag-ten zij tot hem een mensch die stom en van den duivel bezeten was.

83 En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit desgelijks in Israel gezien.

34 Maar de farizeërs zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.

85 En Jezus omging al de steden en vlekken, leerende in hunne synagogen, en predikende het evangelie des koningrijks, en genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk.

86 En hij de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat ze vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geen herder hebben.

37 Toen zeide hij tot zijne discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige;

38 bidt dan den Heer des oogstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote.

HOOFDSTUK 10.

En zijne twaalf discipelen tot zich geroepen hebbende, heeft hij hun magt gegeven over de onreine geesten, om dezelve uittewerpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen.

2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon gezegd Petrus, en Andréas zijn broeder. Jacobus de zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broeder;

3 Filippus en Bartholomeüs, Thomas en Mattheüs de tollenaar, Jacobus de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs toegenaamd Thaddeüs;

4 Simon Kananites, en Judas Iskariot, die hem ook verraden heeft.

5 Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: (Jij zult niet henengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen;

6 maar gaat veelmeer henen tot de verloren schapen van het huis Israels.

7 En henengaande predikt, zeggende: Het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.

8 Geneest de kranken, reinigt de me-laatschen, wekt de dooden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het omniet ontvangen, geeft het omniet.

9 Verkrijgt u noch goud noch zilver noch koperye/lt;/ in uwe gordels;

10 noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig.

11 En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin waardig is; en blijft aldaar totdat gij daar uitgaat.

12 En als gij in het huis gaat, zoo groet hetzelve.

13 En indien dat huis waardig is, zoo kome uw vrede over hetzelve; maar indien het niet waardig is, zoo keere uw vrede weder tot u.

14 En zoo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe woorden hooren, uitgaande uit dat huis of uit die stad schudt het stof uwer voeten af.

15 Voorwaar zeg ik u, het zal den lande van Sodom en Gomorra verdrage-lijker zijn in den dag des oordeels dan die stad.

16 Zie, ik zend u als schapen in 't midden der wolven: zijt dan voorzigtig gelijk de slangen, en opregt gelijk de duiven.

17 Maar wacht u voor de menschen; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen , en in hunne synagogen zullen zij u geeselen;

18 en gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden om mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis.


-ocr page 905-

M A T T II

E U S 11.

11

19 Doch wanneer zij u overleveren, zoo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult;

20 want gij zijt hot niet die spreekt, maar 7 is de Geest uws Vaders die in u spreekt.

21 En de ééne broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen ze dooden.

22 En gij zult van allen gehaat worden om mijnen naam; maar wie volstandig zal blijven tot den einde, die zal zalig worden.

23 Wanneer zij u dan in deze stad ver-Tolgen, vliedt in de andore; want voorwaar zeg ik u, gij zult uwe reis door de steden Israels niet geëindigd hebben, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn.

24 De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijnen heer.

25 Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. Indien zij den heer des huizes Beëlzebul hebben geheeten, hoeveeltemeer zijne huisgenooten.

26 Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt 't welk niet zal ontdekt worden, en verborgen 't welk niet zal geweten worden.

27 't Geen ik u zeg in de duisternis, zegt het in 't licht; en 't geen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken.

28 En vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veelmeer hem die beide ziel en ligchaam kan verderven in de hel.

29 Worden niet twee muschkens om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader.

30 En ook uwe haren des hoofds zijn alle geteld.

31 Vreest dan niet: gij gaat vele muschkens teboven.

32 Een iegelijk dan die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader die in de hemelen is;

33 maar zoowie mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader die in de hemelen is.

34 Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.

35 Want ik ben gekomen om den mensch tweedragtig te maken tegen zijnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder,

36 en zij zullen des menschen vijanden worden, die zijne huisgenooten zijn.

37 Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet waardig;

38 en wie zijn kruis niet oj) zich neemt en mij navolgt, is mijns niet waardig.

39 Wie zijne ziel vindt, zal dezelve verliezen ; en wie zijne ziel zal verloren hebben om mijnentwil, zal dezelve vinden.

40 Wie u ontvangt, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij gezonden heeft.

41 Wie een profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en wie een regtvaardige ontvangt in den naam eens regtvaardi-gen, zal het loon eens regtvaardigen ontvangen.

42 En zoowie één van deze kleinen te drinken geeft alleen een beker koud water, in den naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.

HOOFDSTUK 11.

En het is geschied toen Jezus geëindigd had zijnen twaalf discipelen bevelen te geven, dat hij vandaar voortging, om te leeren en te prediken in hunne steden.

2 En Johannes in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijne discipelen,

3 en zeide tot hem: Zijt gij degeen die komen zoude, of verwachten wij een ander?

4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat henen en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet:

5 de blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatschen worden gereinigd en de dooven hooren, de dooden worden opgewekt en den armen wordt het evangelie verkondigd;

6 en zalig is hij die aan mij niet zal geërgerd worden.

7 Als nu deze henengingen, heeft Jezus tot de scharen beginnen te zeggen van


-ocr page 906-

M A ï T H

EUS 12.

12

Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat Van den wind ginds en weder bewogen wordt ?

8 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mensch met zachte kleederen bekleed? Zie, die zachto kleederen dragen zijn in der koningen huizen.

9 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.

10 Want deze is 't van den welke geschreven staat: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aangezigt, die uwen weg bereiden zal voor u henen.

11 Voorwaar zeg ik u, onder degenen die van vrouwen geboren zijn is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Doo-per; doch wie de minste is in het koningrijk der hemelen, is meerder dan hij.

12 En van de dagen van Johannes den Dooper tot nu toe wordt het koningrijk der hemelen geweld aangedaan, en de ge-weldigers nemen hetzelve met geweld.

13 Want al de profeten en de wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd.

14 En zoo gij het wilt aannemen, hij is EHa die komen zoude.

15 Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

16 Doch waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk de kinderkens die op de markten zitten en hunnen gezellen toeroepen,

17 en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.

18 Want Johannes is gekomen noch etende noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel.

19 De Zoon des menschen is gekomen etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een mensch die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid is geregtvaar-digd geworden van hare kinderen.

20 Toen begon hij de steden, in dewelke zijne krachten meest geschied waren , te verwijten, omdat ze zich niet bekeerd hadden:

21 Wee u Chorazin, wee u Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en asch bekeerd hebben.

22 Doch ik zeg u, het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden.

23 En gij Kapernaiim, dat tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden; want zoo in Sodom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, het zoude tot op den huidigen dag gebleven zijn.

24 Doch ik zeg u, dat het den lande van Sodom verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels dan u.

25 In dien tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank u Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard;

26 ja Vader, want alzóó is geweest het welbehagen voor u.

27 Alle dingen zijn mij overgegeven van mijnen Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren.

28 Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven.

29 Neemt mijn juk op u, en leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen.

80 Want mijn juk is zacht en mijn last is ligt.

HOOFDSTUK 12.

In dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en zijne discipelen hadden honger, en begonnen aren te plukken en te eten.

2 En de farizecrs dat ziende, zeiden tot hem: Zie, uwe discipelen doen wat niet geoorloofd is te doen op den sabbat.

3 Maar hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hem hongerde en hun die met hem waren?

4 hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbrooden gegeten heeft, die 't hem niet geoorloofd was te eten, noch ook hun die met hem waren, maar den priesteren alleen?

5 Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel op de sabbatdagen, en noy-tans onschuldig zijn?


-ocr page 907-

M A T T H

EUS 12.

13

6 En ik zeg u, dat een, meerder dan de tempel, hier is.

7 Doch zoo gij geweten hadt wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben.

8 Want de Zoon des menschen is een Heer ook van den sabbat.

9 En vandaar voortgaande kwam hij in hunne synagoge.

10 En zie, er was een mensch die een dorre hand had; en zij vraagden hem, zeggende: Is 't ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? (opdat zij hem mogten beschuldigen.)

11 En hij zeide tot hen: Wat mensch zal er onder u zijn, die één schaap heeft, en zoo datzelve op een sabbatdag in een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen?

12 Hoeveel gaat nu een mensch een schaap teboven! Zoo is 't dan op de sabbatdagen geoorloofd weltedoen.

13 Toen zeide hij tot dien mensch: Stick uwe hand uit; en hij strekte ze uit, en zij werd hersteld gezond gelijk de andere.

14 En de farizeörs uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen hem, hoe zij hem dooden mogten.

15 Maar Jezus dat wetende, vertrok vandaar, en vele scharen volgden hem; en hij genas ze allen,

16 en gebood hun scherpelijk dat zij hem niet openbaar maken zouden;

17 opdat vervuld zoude worden 't geen gesproken is door Jesaja den profeet, zeggende:

18 Zie, mijn knecht welken ik verkoren heb, mijn beminde in welken mijne ziel een welbehagen heeft; ik zal mijnen Geest op hem leggen, en hij zal het oordeel den heidenen verkondigen.

19 Hij zal niet twisten noch roepen, en er zal niemand zijne stem op de straten hooren.

20 Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblusschen, totdat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.

21 En in zijnen naam zullen de heidenen hopen.

22 Toen werd tot hem gebragt een van den duivel bezeten, die blind en stom was; en hij genas hem, alzoo dat de blinde en stomme beide sprak en zag.

23 Eu al de scharen ontzetteden zich.

en zeiden: Is niet deze de Zoon Davids ?

24 Maar de farizeörs dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul den overste der duivelen.

25 Doch Jezus kennende hunne gedachten, zeidc tot hen: Ieder koningrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan;

26 en indien de satan den satan uitwerpt, zoo is hij tegen zichzelven verdeeld: hoe zal dan zijn rijk bestaan?

27 En indien ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wieu werpen ze dan uwe zonen uit? Daarom zullen die uwe regters zijn.

28 Maar indien ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het koningrijk Gods tot u gekomen.

29 Of hoe kan iemand in 't huis eens sterken inkomen en zijne vaten ontroo-ven, tenzij hij eerst den sterke gebonden hobbe? en alsdan zal hij zijn huis be-rooven.

30 Wie met mij niet is, die is tégen mij; en wie met mij niet vergadert, die verstrooit,

31 Daarom zeg ik u, alle zoude en lastering zal den menschen vergeven worden, maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden.

32 En zoowie eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar zoowie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw noch in de toekomende.

33 Of maakt den boom goed en zijne vrucht goed, of maakt den boom kwaad en zijne vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend.

34 Gij adderengobroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond.

35 De goede mensch brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, en de booze mensch brengt booze dingen voort uit den boozen schat.

36 Maar ik zeg u, dat van elk ijdel woord 't welk de menschen zullen gesproken hebben, zij van 't zelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.

37 Want uit uwe woorden zult gij ge-


-ocr page 908-

EÜS 13.

M A T T H

14

regtvaardigd worden, en uit uwe woorden zult gij veroordeeld worden.

38 Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeërs, zeggende: Meester, wij wilden van u wel een tee-ken zien.

39 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van Jona den profeet.

40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den wal-visch, alzoó zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.

41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen 't zelve veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona — en zie, meer dan Jona is hier.

42 De koningin van 't zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht, en 't zelve veroordeelen; want zij is gekomen van de einden der aarde om te hooren de wijsheid Salomo's — en zie, meer dan Salomo is hier.

43 En wanneer de onreine geest van den mersch uitgegaan is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet.

44 Dan zegt hij; Ik zal wederkeeren in mijn huis vanwaar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen geveegd en versierd.

45 Dan gaat hij henen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde wonen ze aldaar; en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste. Alzóó zal het ook met dit boos geslacht zijn.

46 En als hij nog tot de scharen sprak, zie, zijne moeder en broeders stonden buiten, zoekende hem te spreken.

47 En iemand zeide tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders staan daarbuiten, zoekende u te spreken.

48 Maar hij antwoordende zeide tot dengeen die hem dat zeide: Wie is mijne moeder en wie zijn mijne broeders?

49 En zijne hand uitstrekkende over zijne discipelen, zeide hij: Zie, mijne moeder en mijne broeders.

50 Want zoowie den wil mijns Vaders doet die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder,

HOOFDSTUK 13.

En te dien dage Jezus uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee;

2 en tot hem vergaderden vele scharen, zoodat hij in een schip ging en nederzat; en al de schare stond op den oever.

3 En hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaijer ging uit om te zaaijen.

4 En als hij zaaide, viel een deel van het zaad bij den weg; en de vogelen kwamen en aten datzelve op.

5 En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had;

6 maar als de zon opgegaan was, zoo is 't verbrand geworden, en omdat het geen wortel had is het verdord.

7 En een ander deel viel in de doornen, en de doornen wiessen op en verstikten hetzelve.

8 En een ander deel viel in de goede aarde, en gaf vrucht, het één honderd-, het ander zestig-, en het ander dcrtig-voud.

9 Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

10 En de discipelen tot hem komende, zeiden tot hem: Waarom spreekt gij tot hen door gelijkenissen?

11 En hij antwoordende zeide tot hen: Omdat het ü gegeven is, de verborgenheden van het koningrijk der hemelen te weten, maar dien is 't niet gegeven.

12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

13 Daarom spreek ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en hoorende niet hooren noch ook verstaan.

14 En in hen wordt de profetie van Je-saja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken.

15 Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de ooren zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zich bekeeren, en ik hen geneze.

16 Doch uwe oogen zijn zalig omdat zij zien, en uwe ooren omdat zij hooren.


-ocr page 909-

M ATTH

E U S 13.

15

17 Want voorwaar ik zeg u, dat vele profeten en regtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet, en hebben ze niet gezien, en te hooren de dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord.

18 Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaijer.

19 Als iemand het woord des koningrijks hoort en niet verstaat, zoo komt de booze en rukt weg 't geen in zijn hart gezaaid was: deze is degeen die bij den weg bezaaid is.

20 Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degeen die het woord hoort, en dat terstond met vreugde ontvangt ;

21 doch hij heeft geen wortel in zich-zelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt om des woords wil, zoo wordt hij terstond geërgerd.

22 En die in de doornen bezaaid is, deze is degeen die het woord hoort, en de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijkdoms verstikt het woord, en het wordt onvruchtbaar.

23 Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degeen die het woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de één honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoud.

24 Een andere gelijkenis heeft hij hun voorgesteld, zeggende: Het koningrijk der hemelen is gelijk een mensch die goed zaad zaaide in zijnen akker;

25 en als de menschen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in de tarwe, en ging weg.

26 Toen het nu tof kruid opgeschoten was en vrucht voortbragt, toen openbaarde zich ook het onkruid.

27 En de dienstknechten van den heer des huizes gingen en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uwen akker gezaaid? Vanwaar heeft hij dan dit onkruid?

28 En hij zeide tot hen: Een vijandig mensch heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden tot hem: Wilt gij dan dat wij henengaan en datzelve vergaderen?

29 Maar hij zeide: Neen, opdat gij het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt.

30 Laat ze beide tezamen opwassen tot den oogst, en in den tijd des oogstes zal ik tot de maaijers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bossen, om 't zelve te verbranden; maar brengt de tarwe tezamen in mijne schuur.

31 Een andere gelijkenis heeft hij hun voorgesteld, zeggende; Het koningrijk der hemelen is gelijk het mostaardzaad, 't welk een mensch heeft genomen en in zijnen akker gezaaid;

32 hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is 't het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken.

33 Een andere gelijkenis sprak hij tot hen, zeggende: Het koningrijk der hemelen is gelijk een zuurdeesem, welken een vrouw nam en verborgt in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was.

34 Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet;

35 opdat vervuld zoude worden wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal mijnen mond opendoen door gelijkenissen, ik zal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld.

36 Toen nu Jezus de scharen van zich gelaten had, ging hij naarhuis. En zijne discipelen kwamen tot hem, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers.

37 En hij antwoordende zeide tot hen: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des menschen;

38 en de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des koningrijks ; en het onkruid zijn de kinderen des boozen;

39 en de vijand die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaijers zijn de engelen.

40 Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, alzóó zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld:

41 de Zoon des menschen zal zijne engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn koningrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen die de ongeregtigheid doen,

42 en zullen dezelve in den vurigen oven werpen: daar zal weening zijn en knersing der tanden.

43 Dan zullen de regtvaardigen blinken


-ocr page 910-

EÜS 14.

MATT H

16

gelijk de zon in 't koningrijk huns Vaders. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

44 Wederom is het koningrijk der hemelen gelijk een schat in den akker verborgen, welken een mensch gevonden hebbende, verborg dien, en van blijdschap over denzelve gaat hij henen en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dien akker.

45 Wederom is het koningrijk der hemelen gelijk een koopman die schoone paarlen zoekt;

46 dewelke hebbende ééne parel van groote waarde gevonden, ging henen en verkocht alwat hij had, en kocht dezelve.

47 Wederom is het koningrijk der hemelen gelijk een net geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van visschen tezamenbrengt;

48 hetwelk de visschers, wanneer het vol geworden is, aan den oever optrekken , en nederzittende lezen zij het goede uit in hunne vaten, maar het kwade werpen zij weg.

49 Alzoó zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan en do boozen uit het midden der regtvaardigen afscheiden,

5ü en zullen dezelve in den vurigen oven werpen: daar zal zijn weening en knersing der tanden.

51 En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot hem: Ja Heer.

52 En hij zeide tot hen: Daarom een iegelijk schriftgeleerde in het koningrijk der hemelen onderwezen, is gelijk een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.

53 Eu het is geschied als Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok hij vandaar.

54 Eu gekomen zijnde in zijn vaderland, leerde hij ze in hunne synagoge, zoodat zij zich ontzetteden en zeiden: Vanwaar komt dezen die wijsheid en die krachten?

55 Is deze niet de zoon des timmermans? En is zijne moeder niet genaamd Maria, en zijne broeders Jacobus en Jo-ses en Simon en Judas?

50 En zijne zusters, zijn ze niet allen bij ons? Vanwaar komt dan dezen dit alles ?

57 En zij werden aan hem geërgerd.

Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en in zijn huis.

58 En hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof.

HOOFDSTUK 14.

Te dierzelfder tijd hoorde Herodes de viervorst het gerucht van Jezus,

2 en zeide tot zijne knechten ; Deze is Johannes de Dooper; hij is opgewekt van de dooden, en daarom werken die krachten in hem.

3 Want Herodes had Johannes gevangen genomen, en hem gebonden en in den kerker gezet, om den wille van Herodias de huisvrouw van Filippus zijnen broeder;

4 want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd haar te hebben.

5 En willende hem dooden vreesde hij het volk, omdat zij hem hielden voor een profeet.

6 Maar als de dag van Herodes geboorte gehouden werd, danste de dochter van Herodias in het midden van hen, en zij behaagde Herodes:

7 waarom hij haar met eede beloofde te geven wat zij ook eischen zoude.

8 En zij tevoren onderrigt zijnde van hare moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Dooper.

9 En de koning werd bedroefd; doch om de eeden en degenen die met hem aanzaten, gebood hij dat het haar zoude gegeven worden,

10 en zond henen en onthoofdde Johannes in den kerker.

11 En zijn hoofd werd gebragt in een schotel, en aan het dochterken gegeven; en zij droeg het tot hare moeder.

12 En zijne discipelen kwamen, en namen het ligchaam weg, en begroeven hetzelve,quot; en gingen en boodschapten het Jezus.

13 En ah Jezus dit hoorde, vertrok hij vandaar te scheep naar een woeste plaats alleen; en de scharen dat hoorende, zijn hem te voet gevolgd uit de steden.

14 En Jezus uitgaande zag een groote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hunne kranken.

15 En als het nu avond werd kwamen zijne discipelen tot hem, zeggende: Deze


-ocr page 911-

E Ü S 15.

MAT TH

17

plaats is woest, en de tijd is nu voorbijgegaan : laat de scharen van u, opdat zij henengaan in de vlekken en zichzelven spijs koopen.

16 Maar Jezus zeide tot hen: 't Is hun niet van noode henentegaan: geeft gij hun te eten.

17 Doch zij zeiden tot hem: Wij hebben hier niet dan vijf brooden en twee visschen.

18 En hij zeide: Brengt mij dezelve hier,

19 En hij beval de scharen nedertezit-ten op het gras, en nam de vijf brooden en de twee visschen, en opwaarts ziende naar den hemel zegende hij dezelve; en als hij ze gebroken had, gaf hij de brooden aan de discipelen, en de discipelen aan de scharen.

20 En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven.

21 Die nu gegeten hadden waren omtrent vijfduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.

22 En terstond dwong Jezus zijne discipelen in het schip te gaan, en vóór hem aftevaren naar de andere zijde, terwijl hij de scharen van zich zoude laten.

23 En als hij nu de scharen van zich gelaten had, klom hij op den berg alléén, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zoo was hij daar alléén.

24 En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren; want de wind was hm tegen.

25 Maar ter vierde nachtwaak kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee.

26 En de discipelen ziende hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel; en zij schreeuwden van vrees.

27 Maar terstond sprak Jezus hen aan, zeggende: Zijt goedsmoeds, ik ben 't, vreest niet.

28 En Petrus antwoordde hem en zeide: Heer, indien gij het zijt, zoo gebied mij tot u te komen op het water.

29 En hij zeide: Kom. En Petrus klom neder van het schip, en wandelde op het water om tot Jezus te komen.

30 Maar ziende den sterken wind, word hij bevreesd, en als hij begon neder-tezinken riep hij, zeggende: Heer, behoud mij.

31 En Jezus terstond de hand uitstekende , greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?

32 En als zij in 't schip geklommen waren, stilde de wind.

33 Die nu in 't schip waren kwamen en aanbaden hem, zeggende: Waarlijk gij zijt Gods Zoon.

34 En overgevaren zijnde kwamen zij in het land Gennésareth.

35 En als de mannen van die plaats hem werden kennende, zonden zij in dat ge-heele omliggende land, en bragten tot hem allen die kwalijk gesteld waren,

36 en baden hem dat zij alleen den zoom zijns kleeds zouden mogen aanraken; en zoovelen als hem aanraakten werden gezond.

HOOEDSTUK 15.

Toen kwamen tot Jezus eenrge schriftgeleerden en farizeërs die van Jeruzalem waren, zeggende:

2 Waarom overtreden uwe discipelen de inzetting der ouden? Want zij wasschen hunne handen niet, wanneer zij brood zullen eten.

3 Maar hij antwoordende zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods door uwe inzetting?

4 Want God heeft geboden, zeggende: Eer uwen vader en uwe moeder; en : Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.

5 Maar gij zegt: Zoowie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zoowat u van mij zoude kunnen ten nutte komen, en zijnen vader of zijne moeder geenszins zal eeren, die voldoet.

6 En gij hebt alzóu Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe inzetting.

7 Gij geveinsden, wèl heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende:

8 Dit volk genaakt mij met hunnen mond en eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van mij;

9 doch tevergeefs eeren zij mij, lee-rende loeringen die geboden van men-schen zijn.

10 En als hij de schare tot zich geroepen bad, zeide hij tot hen: Hoort en verstaat:

11 't geen ten monde ingaat ontreinigt den mensch niet; maar 't geen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mensch.

12 Toen kwamen zijne discipelen tot


-ocr page 912-

M A T T H

EUS 16.

18

hem, en zeiden tot hem: Weet gij toel, dat de farizeërs deze rede hoorende ge-ergerd zijn geweest?

13 Maar hij antwoordende zeide: Alle plant die mijn heraelsche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.

14 Laat ze varen, zij zijn blinde leidslieden der blinden: indien nu de blinde den blinde leidt, zoo zullen zij beiden in de gracht vallen.

15 En Potrus antwoordende zeide tot bem: Verklaar ons deze gelijkenis.

16 Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog onwetend?

17 Verstaat gij nog niet, dat alwat ten monde ingaat in den buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen?

18 Maar die dingen die ten monde uitgaan komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mensch.

19 Want uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen , hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen , lasteringen:

20 deze dingen zijn 't die den mensch ontreinigen, maar het eten met ongewas-schen handen ontreinigt den mensch niet.

21 En Jezus vandaar gaande, vertrok naar de deelen van Tyrus en Sidon.

22 En zie, een Kananeesche vrouw uit die landpalen komende, riep tot hem, zeggende: Heer, gij Zoon Davids, ontferm u mijner; mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.

23 Doch hij antwoordde haar niet een woord. En zijne discipelen tot hem komende, baden hem, zeggende: Laat ze van u, want zij roept ons na.

24 Maar hij antwoordende zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israels.

25 En zij kwam en aanbad hem, zeggende: Heer, help mij.

26 Doch hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens yoortewerpen.

27 En zij zeide: Ja Heer, doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van de tafel hunner heeren.

28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O vrouw, groot is uw geloof: u geschiede gelijk gij wilt. En hare dochter werd gezond van diezelfde ure.

29 En Jezus vandaar vertrekkende, kwam aan de zee van Galiléa, en klom op den berg en zat daar neder.

30 En vele scharen zijn tot hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden , stommen, lammen, en vele anderen, en wierpen ze voor de voeten van Jezus; en hij genas dezelve:

31 alzoo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israels.

32 En Jezus zijne discipelen tot zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij mij gebleven zijn, en niet hebben wat zij eten zouden; en ik wil ze niet nuchteren van mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken.

33 En zijne discipelen zeiden tot hem: Vanwaar zullen wij zoovele brooden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een groote schare zouden verzadigen?

34 En Jezus zeide tot hen: Hoeveel brooden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige vischkens,

35 En hij gebood de scharen nederte-zitten op de aarde.

36 En hij nam de zeven brooden en de visschen, en als hij gedankt had brak hij ze, en gaf ze aan zijne discipelen, en de discipelen gaven ze aan de schare.

37 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op het overschot der brokken, zeven volle manden.

38 En die gegeten hadden waren vierduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.

39 En de scharen van zich gelaten hebbende, ging hij in het schip, en kwam in de landpalen van Magdala.

HOOFDSTUK 16.

En de farizeërs en saddueeërs tot hem gekomen zijnde, en hem verzoekende, begeerden van hem dat hij hun een teeken uit den hemel zoude toonen.

2 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder, want de hemel is rood;

3 en des morgens: Heden onweder, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de teekenen der tijden niet onderscheiden?

4 Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teoken; en hun zal geen teeken


-ocr page 913-

M ATT H

EUS 17.

19

gegeven worden dan het teeken van Jo-na den profeet. En hen verlatende ging hij weg.

5 En als zijne discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten brooden ^«/etenemen.

6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdeesem der farize-ers en sadduceërs.

7 En zij overleiden bij zichzelve, zeggende : 't Is omdat wij geen brooden «ïeöfegenomen hebben.

8 En Jezus dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelve, gij kleinge-loovigen, dat gij geen brooden meegenomen hebt?

9 Verstaat gij nog niet, en gedenkt gij niet aan de vijf brooden der vijfduizend mannen, en hoeveel korven gij opnaamt?

10 noch aan de zeven brooden der vierduizend mannen, en hoeveel manden gij opnaamt?

11 Hoe verstaat gij niet, dat ik u van geen brood gesproken heb, als ik zeide dat gij u wachten zoudt van den zuurdeesem der farizeërs en sadduceërs?

12 Toen verstonden zij dat hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden van den zuurdeesem des broods, maar van de leer der farizeërs en sadduceërs.

13 Als nu Jezus gekomen was in de dee-len van Cesaréa Filippi, vraagde hij zijne discipelen, zeggende: Wie zeggen de menschen dat ik, de Zoon des men-schen, ben?

14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Dooper; en anderen: Elia; en anderen: Jeremia of een van de profeten.

15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat ik ben?

16 En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.

17 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona; want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn iVaderdie in de hemelen is.

18 En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.

19 En ik zal u geven de sleutelen van het koningrijk der hemelen; en zoowat

ij zult binden op de aarde, zal in de

emelen gebonden zijn; en zoowat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.

20 Toen verbood hij zijne discipelen, dat zij niemand zeggen zouden dat hij was Jezus de Christus.

21 Van toen aan begon Jezus zijnen discipelen te vertoonen, dat hij moest henengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesteren en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.

22 En Petrus hem tot zich genomen hebbende, begon hem te bestraften, zeggende: Heer, icees u genadig: dit zal u geenszins geschieden.

23 Maar hij zich omkeerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter mij, satan, gij zijt mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zijn.

24 Toen zeide Jezus tot zijne discipelen : Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge mij.

25 Want zoowie zijn leven zal willen behouden, die zal 't zelve verliezen; maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal 't zelve vinden.

26 Want wat baat 't een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijne ziel? Of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?

27 Want de Zoon des njensohen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijne engelen, en alsdan zal hij een iegelijk vergelden naar zijn doen.

28 Voorwaar zeg ik u, er zijn sommigen van wie hier staan, welke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des menschen zullen hebben zien komen in zijn koningrijk.

HOOFDSTUK 17.

En na zes dagen nam Jezus met zich Petrus, en Jacobus, en Johannes zijnen broeder, en bragt ze op een hoogen berg alleen.

2 En hij werd voor hen veranderd van gedaante; en zijn aangezigt blonk gelijk de zon, en zijne kleederen werden wit gelijk het licht.

3 En zie, van hen werden gezien Mo-zes en Elia, met hem tezamensprekende

4 En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Heer, 't is goed dat wij hier zijn; zoo gij wilt, laat ons hier drie


-ocr page 914-

M A T T H

EUS 18.

20

tabernakelen maken, voor u een, en voor Mozes een, en een voor Elia.

5 Terwijl bij nog sprak, zie, een lichtende wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelke ik mijn welbehagen heb: hoort hem.

6 En de discipelen dit hoorende, vielen op hun aangezigt en werden zeer bevreesd.

7 En Jezus bij hen komende, raakte ze aan, en zeide: Staat op en vreest niet.

8 En hunne oogen opheffende, zagen zij niemand dan Jezus alleen.

9 En als zij van den berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende: Zegt niemand dit gezigt, totdat de Zoon des men-schen zal opgestaan zijn uit de dooden.

10 En zijne discipelen vraagden hem, zeggende: Wat zeggen dan de schriftgeleerden, dat Elia eerst moet komen?

11 Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Elia zal wel eerst komen, en alles wederoprigten;

12 maar ik zeg u dat Elia nu gekomen is, en aij hebben hem niet gekend, doch zij hebben aan hem gedaan alwat zij hebben gewild: akóó zal ook de Zoon des menschen van hen lijden.

IS Toen verstonden de discipelen dat hij hun van Johannes den Dooper gesproken had.

14 En als zij bij de schare gekomen waren, kwam tot hem een mensch, vallende voor hem op de knieën, en zeggende:

15 Heer, ontferm u over mijn zoon, want hij is maanziek, en is in zwaar lijden ; want menigmaal valt hij in 't vuur en menigmaal in 't water;

16 en ik heb hem tot uwe discipelen gebragt, en zij hebben hem niet kunnen genezen.

17 En Jezus antwoordende zeide: O on-geloovig en verkeerd geslacht, hoelang zal ik nog met ulieden zijn, hoelang zal ik u nog verdragen? Brengt hem mij hier.

18 En Jezus bestrafte hem, en de duivel ging van hem uit, en het kind werd genezen van die ure af.

19 Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen, en zeiden Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?

20 En Jezus zeide tot hen: Om uws on-geloofs wil; want voorwaar zeg ik u, zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga henen vanhier derwaarts, en hij zal henengaan; en niets zal u onmogelijk zijn.

21 Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.

22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der menschen,

23 en zij zullen hem dooden, en ten derden dage zal hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd.

24 En als zij te Kapernaüm ingekomen waren, gingen tot Petrus die de didrach-men ontvingen, en zeiden: Uw Meester, betaalt bij de didrachmen niet?

25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? de koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hunne zonen of van de vreemden?

26 Petrus zeide tot hem: Van de vreemden. Jezus zeide tot hem: Zoo zijn dan de zonen vrij.

27 Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga henen naar de zee, werp den angel /dt, en neem den eersten visch die opkomt; en zijnen mond geopend hebbende zult gij een stater vinden: neem dien en geef hem aan hen, voor mij en u.

HOOFDSTUK 18.

Te dierzelfder ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in 't koningrijk der hemelen?

2 En Jezus een kindeken tot zich geroepen hebbende, stelde dat in 't midden van hen,

3 en zeide: Voorwaar zeg ik u, indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kiuderkens, zoo zult gij in het koningrijk der hemelen geenszins ingaan.

4 Zoowie dan zichzelven zal vernederen gelijk dit kindeken, deze is de meeste in 't koningrijk der hemelen;

5 en zoowie zoodanig een kindeken ontvangt in mijnen naam, die ontvangt mij.

6 Maar zoowie één van deze kleinen die in mij gelooven ergert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijnen hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.

7 Wee der wereld van de ergernissen; want het is noodzakelijk dat de ergernissen komen, doch wee dien mensch door welken de ergernis komt.


-ocr page 915-

EÜS 18.

MATTH

21

8 Indien dan uwe hand of uw voet u ergert, houw ze af en werp ze van u: het is u beter tot het leven integaan kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende in 't eeuwige vuur geworpen te worden.

9 En indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u: het is u beter maar één oog hebbende tot het leven integaan, dan twee oogen hebbende in 't helsche vuur geworpen te worden.

10 Ziet toe dat gij niet één van deze kleinen veracht; want ik zeg ulieden, dat hunne engelen in de hemelen altijd zien het aangezigt mijns Vaders die in de hemelen is.

11 Want de Zoon des menschen is gekomen om zaligtemaken wat verloren was.

12 Wat dunkt u? indien eenig mensch honderd schapen had, en één uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negenennegentig laten, en op de bergen he-nengaande het afgedwaalde zoeken?

13 En indien het geschiedt dat hij hetzelve vindt, voorwaar ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negenennegentig die niet afgedwaald zijn geweest.

14 Alzóó is de wil niet uws Vaders die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren ga.

15 Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga henen en bestraf hem tusschen u en hem alleen: indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen ;

16 maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met u, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta.

17 En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zoo zegt het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar.

18 Voorwaar zeg ik u, al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en alwat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.

19 Wederom zeg ik u, indien er twee van u tezamenstemmen op de aarde, over eenige zaak die zij zouden mogen begee-ren, dat die hun zal geschieden van mijnen Vader die in de hemelen is;

20 want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in 't midden van hen.

21 Toen kwam Petrus tot hem en zei-de: Heer, hoemenigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergaven? Tot zevenmaal?

22 Jezus zeide tot hem: Ik zeg u niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal ze-ven?«aö/.

23 Daarom wordt het koningrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning, die rekening met zijne dienstknechten houden wilde.

24 Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebragt een die hem schuldig was tienduizend talenten.

25 En als hij niet had om te betalen, beval zijn heer dat men hem zoude ver-koopen, en zijne vrouw en kinderen, en alwat hij had, en dat de schuld zoude betaald worden.

26 De dienstknecht dan nedervallende aanbad hem, zeggende: Heer, wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.

27 En de heer van dezen dienstknecht met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen en de schuld hem kwijtgescholden.

28 Maar die dienstknecht uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende greep hij hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt.

29 Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijne voeten, bad hem, zeggende: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.

30 Doch hij wilde niet, maar ging henen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zoude betaald hebben,

31 Als nu zijne mededienstknechten zagen 't geen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden, en komende verklaarden zij hunnen heer alwat er geschied was.

32 Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen , en zeide tot hem: Gij booze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt:

33 behoordet gij ook niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?

34 En zijn heer vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zoude betaald hebben alwat hij hem schuldig was.


-ocr page 916-

EÜS 19.

M A T T H

22

35 AIzóo zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden.

HOOFDSTUK 19.

En het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat hij vertrok van Galiléa, en kwam óver den Jordaan, in de landpalen van Judéa.

2 En vele scharen volgden hem, en hij genas ze aldaar.

3 En de farizeërs kwamen tot hem, verzoekende hem, en zeggende tot hem: Is het een mensch geoorloofd zijne vrouw te verlaten om allerlei oorzaak?

4 Doch hij antwoordende zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, die van den beginne den mensch gemaakt heeft, dat hij ze gemaakt heeft man en vrouw,

5 en gezegd heeft: Daarom zal een mensch vader en moeder verlaten, en zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch zijn:

6 alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. 't Geen dan God tezamenge-voegd heeft, scheide de mensch niet.

7 Zij zeiden tot hem: Waarom heeft dan Mozes geboden, een scheldbrief te geven en haar te verlaten?

8 Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uwe vrouwen te verlaten; maar van den beginne is 't alzóó niet geweest.

9 Maar ik zeg u, dat zoowie zijn vrouw verlaat anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en wie de verlatene trouwt doet oo% overspel.

10 Zijne discipelen zeiden tot hem: Indien de zaak des menschen met de vrouw alzóó staat, zoo is 't niet oorbaar te trouwen.

11 Doch hij zeide tot hen: Allen vatten dit woord niet, maar wien het gegeven is.

12 Want er zijn gesnedenen die uit moeders lijf ahóó geboren zijn, en er zijn gesnedenen die van de menschen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen die zichzelve gesneden hebben om het koningrijk der hemelen: wie dit vatten kan, vatte /te/.

13 Toen werden kinderkens tot hem ge-bragt, opdat hij de handen hun zoude opleggen, en bidden; en de discipelen bestraften dezelve.

14 Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot mij te komen; want derzulken is het koningrijk der hemelen.

15 Ên als hij hun de handen opgelegd had, vertrok hij vandaar.

16 En zie, er kwam een tot hem, en zeide tot hem: Goede meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?

17 En hij zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden.

18 Hij zeide tot hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: gij zult niet dooden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis geven;

19 eer uwen vader en uwe moeder, en gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.

20 De jongeling zeide tot hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af: wat ontbreekt mij nog?

21 Jezus zeide tot hem: Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij.

22 Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele goederen.

23 En Jezus zeide tot zijne discipelen: Voorwaar ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het koningrijk der hemelen zal ingaan.

24 En wederom zeg ik u, het is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koningrijk Gods.

25 Zijne discipelen nu dit hoorende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden?

26 En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.

27 Toen antwoordde Petrus en zeide tot hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd: wat zal ons dan geworden?

28 En Jezus zeide tot hen : Voorwaar ik zeg u, dat gij die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf geslachten Israels.


-ocr page 917-

EÜS 20.

M ATTH

23

29 En zoowie zal verlaten hebben huizen , of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers, om mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven,

30 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.

HOOFDSTUK 20.

Want het koningrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met den morgenstond uitging om arbeiders te huren in zijnen wijngaard.

2 En als hij met de arbeiders ééns geworden was voor een penning 's daags, zond hij ze henen in zijnen wijngaard.

3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen ledig staande op de markt;

4 en hij zeide tot dezelve: Gaat gij óók henen in den wijngaard, en zoowat regt is zal ik u geven. En zij gingen.

5 Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde. en negende ure, deed hij desgelijks.

6 En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier den ge-heelen dag ledig?

7 Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij henen in den wijngaard, en zoowat regt is zult gij ontvangen.

8 Als het nu avond geworden was, zeide de beer des wijngaards tot zijnen rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten.

9 En als zij kwamen die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning.

10 En de eersten komende meenden dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelve ontvingen óók elk een penning.

11 En dien ontvangen hebbende murmureerden zij tegen den heer des huizes,

12 zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben.

13 Doch hij antwoordende zeide tot een van hen: Vriend, ik doe u geen onregt: zijt gij niet met mij ééns geworden voor een penning?

14 Neem het uwe en ga henen; ik

wil dezen laatste ook geven gelijk als u.

15 Of is 't mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil? Of is uw oog boos omdat ik goed ben?

16 Alzóó zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

17 En Jezus opgaande naar Jeruzalem, nam tot zich de twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen:

18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den over-priesteren en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen hem ter dood ver-oordeelen ;

19 en zij zullen hem den heidenen overleveren, om hem te bespotten en te gee-selen en te kruisigen; en ten derden dage zal hij wederopstaan.

20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot hem met hare zonen, hem aanbiddende, en begeerende wat van hem.

21 En hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot hem: Zeg dat deze mijne twee zonen zitten mogen de één tot uwe regter- en de ander tot uwe \wkQrkand in uw koningrijk.

22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien ïk drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede ïk gedoopt word? Zij zeiden tot hem: Wij kunnen.

23 En hij zeide tot hen: Mijnen drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop waarmede ik gedoopt word zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot mijne regter- en tot mijne YmVerhand staat bij mij niet te geven, maar het zal gegeven worden wien het bereid is van mijnen Vader.

24 En als de andere tien dat hoorden, namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders.

25 En als hen Jezus tot zich geroepen had, zeide hij: Gij weet dat de oversten der volkeren heerschappij voeren over hen, en de grooten gebruiken magt over hen.

26 Doch alzóó zal 't onder u niet zijn; maar zoowie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar;

27 en zoowie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht:


-ocr page 918-

EÜS 21.

M A T T H

24

28 gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen.

29 En als zij van Jericho uitgingen, is hem een groote schare gevolgd.

30 En zie, twee blinden zittende aan den weg, als zij hoorden dat Jezus voorbijging, riepen, zeggende: Heer, gij Zoon Davids, ontferm n onzer.

31 En de schare bestrafte hen, opdat zij zwijgen zouden; maar zij riepen temeer , /.eggende: Ontferm u onzer, Heer, gij Zoon Davids.

32 En Jezus stóstaande riep ze en zei-de: Wat wilt gij dat ik u doe?

33 Zij zeiden tot hem: Heer, dat onze oogen geopend worden.

34 En Jezus innerlijk bewogen zijnde met barmhartigheid, raakte hunne oogen aan; en terstond werden hunne oogen ziende, en zij volgden hem.

HOOFDSTUK 21.

En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Bethfagé aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen , zeggende tot hen:

2 Gaat henen in het vlek dat tegen u over liyt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar: ontbindt ze en brengt ze tot mij.

3 En indien u iemand iets zegt, zoo zult gij zeggen dat de Heer deze van noode heeft, en hij zal ze terstond zenden.

4 Dit alles nu is geschied opdat vervuld worde 't geen gesproken is door den profeet, zeggende:

5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong eener jukdragende ezelin.

6 En de discipelen henengegaan zijnde, en gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had,

7 bragten de ezelin en het veulen, en leiden hunne kleederen op dezelve, en zetteden hein daarop.

8 En de meeste schare spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de boomen en spreidden ze op den weg.

9 En de scharen die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: Hosanna den Zoon Davids! Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!

10 En als hij te Jeruzalem inkwam, werd de geheele stad beroerd, zeggende: Wie is deze?

11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de profeet van Nazareth in Galiléa.

12 En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde de tafels der wisselaars om, en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten;

13 en hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.

14 En er kwamen blinden en kreupelen tot hem in den tempel, en hij genas dezelve.

15 Als nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de wonderheden die hij deed, en de kinderen roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zoon Davids! namen zij dat zeer kwalijk,

16 en zeiden tot hem: Hoort gij wel wat deze zeggen ? En Jezus zeide tot hen: Ja: hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt gij u lof toebereid?

17 En hen verlatende ging hij vandaar uit de stad naar Bethanië, en overnachtte aldaar.

18 En des morgens vroeg als hij wederkeerde naar de stad, hongerde hem.

19 En ziende een vijgeboom aan den weg, ging hij naar hem toe, en vond niets aan denzelve dan alleen bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in eeuwigheid. En de vijgeboom verdorde terstond.

20 En de discipelen dat ziende verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgeboom zoo terstond verdord?

21 Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Voorwaar zeg ik u, indien gij geloof hadt en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleen doen 't geen den vijgeboom is r/eschied, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zoude geschieden;

22 en alwat gij zult begeeren in 't gebed, geloovende, zult gij ontvangen.

23 En als hij in den tempel gekomen was, kwamen tot hem, terwijl hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat magt doet


-ocr page 919-

MATTHEÜS 22.

25

gij deze dingen, en wie heeft u deze magt gegeven?

24 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, 't welk indien gij mij zult zeggen, zoo zal ik u ook zeggen door wat magt ik deze dingen doe:

25 de doop van Johannes, vanwaar was die, uit den hemel of uit de men-schen? En zij overleiden bij zichzelve en zeiden: Indien wij zeggen; Uit den hemel, zoo zal hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?

26 En indien wij zeggen: Uit de men-schen, zoo vreezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet.

27 En zij Jezus antwoordende zeiden: Wij weten 't niet. En hij zeide tot hen: Zoo zeg ïk u ook niet door wat magt ik dit doe.

28 Maar wat dunkt u? Een mensch had twee zonen, en gaande tot den eerste zeide hij: Zoon, ga henen, werk heden in mijnen wijngaard.

29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende ging hij henen.

30 En gaande tot den tweede zeide hij desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik ga heer; en hij ging niet,

31 Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan ? Zij zeiden tot hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in 't koningrijk Gods.

32 Want Johannes is tot u gekomen in den weg der geregtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem geloofd; doch gij zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te gelooven.

33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitens/««6amp;.

34 Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijne dienstknechten tot de landlieden om zijne vruchten te ontvangen.

35 En de landlieden nemende zijne dienstknechten, hebben den één geslagen, en den ander gedood, en den derde gesteenigd.

36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in yetal dan de eerste, en zij deden hun desgelijks.

37 En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon, zeggende: Zij zullen mijnen zoon ontzien.

38 Maar de landlieden den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam : komt, laat ons hem dooden en zijne erfenis aan ons behouden.

39 En hem nemende wierpen zij hem uit buiten den wijngaard, en doodden hem.

40 Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?

41 Zij zeiden tot hem: Hij zal de kwaden een kwaden dood aandoen, ea zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hem de vruchten op hare tijden zullen geven.

42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heer is dit geschied, en het is wonderlijk in onze oogen?

43 Daarom zeg ik ulieden, dat het koningrijk Gods van u zal weggenomen worden, en aan een volk gegeven dat zijne vruchten voortbrengt.

44 En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.

45 En als de overpriesters en farizeërs deze zijne gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat hij van hen sprak.

46 En zoekende hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze hem hielden voor een profeet.

HOOFDSTUK 22.

En Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:

2 Het koningrijk der hemelen is gelijk een zeker koning die zijnen zoon een bruiloft bereid had,

3 en zond zijne dienstknechten uit om de genooden ter bruiloft te roepen, en zij wilden niet komen.

4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genooden: Zie, ik heb mijn middagmaal bereid, mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslagt, en alle dingen zijn gereed: komt tot de bruiloft.


58

-ocr page 920-

MATTHEÜS 22.

5 Maar zij zulks niet achtende, zijn henengegaan, dege tot zijnen akker, gene tot zijne koopmanschap;

6 en de anderen grepen zijne dienstknechten, deden hm smaadheid aan, en doodden ze. .

7 Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijne krijgsheiren zendende heeft hij die doodslagers vernield en hunne stad in brand gestoken.

8 Toen zeide hij tot zijne dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genooden waren 't niet waardig.

9 Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zoovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.

10 En die dienstknechten uitgaande op de wegen, vergaderden allen die zij vonden, beide kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.

J1 En als de koning ingegaan was om dp aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mensch niet gekleed zijnde mat een bruiloftskleed,

12 en zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende ? En hij verstomde.

13 Toen zeide de koning tot de dienaars : Bindt zijne handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis: daar zal zijn weening en knersing der tanden.

14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

15 Toen gii^gen de farizeërs henen en hielden tezamen raa)d, hoe zij hem verstrikken zoud^n in zijne rede.

16 Eu zij zonden uit tot hem hunne discipelen met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods in waarheid leert, en naar niemand vraagt; want gij ziet den persoon der menschen niet aan:

17 zeg ons dan, wat dunkt u, is het geoorloofd den keizer schatting te geven of niet?

18 Maar Jezus bekennende hunne boosheid, zeide:

19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij mij? Toont mij den schattingpenning. En zij bragten hem een penning.

20 En hij zeide tot hen; Wiens is dit beeld en het opschrift?

21 Zij zeiden tot hem: Des keizers. Toen zeide hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.

22 En zij dit hoorende verwonderden zich, en hem verlatende zijn zij weggegaan.

23 Te dienzelfden dage kwamen tot hem de sadduceërs, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden hem,

24 zeggende: Meester, Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft geen kinderen hebbende, zoo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen en zijnen broeder kroost verwekken.

25 Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste een vrouw getrouwd hebbende stierf, en dewijl hij geen kroost had zoo liet hij zijn vrouw voor zijnen broeder.

26 Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe.

27 Ten laatste na allen is ook de vrouw gestorven.

28 In de opstanding dan wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? want zij hebben ze allen gehad.

29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften noch de kracht Gods.

30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, en worden niet ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel.

31 En wat aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen 't geen van God tot ulieden gesproken is, die zegt:

32 Ik ben de God Abrahams en de God Isaaks en de God Jakobs? God is niet een God der dooden maar der levenden.

33 En de scharen dit hoorende, werden verslagen over zijne leer.

34 En de farizeërs gehoord hebbende dat hij den sadduceërs den mond gestopt had, zijn tezamen bijéénvergaderd;

35 en één uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, hem verzoekende, en zeggende:

36 Meester, welk is het groote gebod in de wet?

37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand.

38 Dit is het eerste en het groote gebod.


-ocr page 921-

M A T T I

39 En liet tweede daaraan gelijk, is Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.

40 Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.

41 Als nu de farizeërs tezamenverga-derd waren, vraagde hen Jezus

42 en zeide: Wat dunkt u van den Christus? wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem: Davids zoon.

43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt hem dan David in den Geest zijnen Heer, zeggende:

44 De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zit aan mijne regter/^a»*/, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

45 Indien hem dan David noemt zijnen Heer, hoe is hij zijn zoon?

46 En niemand konde hem een woord antwoorden, en niemand durfde hem van dien dag aan iets meer vragen.

HOOFDSTUK 23.

Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijne discipelen,

2 zeggende: De schriftgeleerden en de farizeërs zijn gezeten op den stoel van Mozes.

3 Daarom alwat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hunne werken; want zij zeggen 't, en doen 't niet.

4 Want zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der menschen; maar zij willen die met hunnen vinger niet verroeren.

5 En al hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden; want zij maken hunne gedenkcedels breed, en maken de zoomen van hunne kleedereu groot.

6 En zij beminnen de vooraanzitting bij de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen,

7 ook de begroetingen op de markten, en om van de menschen genaamd te worden Rabbi, Rabbi.

8 Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden; want één is uw Meester, namelijk Christus, en gij zijt allen broeders.

9 En gij zult niemand uwen vader noemen op de aarde; want één is uw Vader, namelijk die in de hemelen is.

10 En gij zult niet meesters genoemd

E Ü S 23. 27

worden; want één is uw Meester, namelijk Christus.

11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.

12 En wie zichzelven verhoogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden.

13 Maar wee u gij schriftgeleerden en farizeörs, gij geveinsden; want gij sluit het koningrijk der hemelen voor de menschen, overmits gij daar niet ingaat, en degenen die ingaan zouden niet laat ingaan.

14 Wee u gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.

15 Wee u gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden; want gij omreist zee en land om éénen Jodegenoot te maken; en als hij 't geworden is, zoo maakt 'gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt.

16 Wee u gij blinde leidslieden, die zegt: Zoowie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zoowie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.

17 Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, het goud of de tempel die het goud heiligt?

18 En zoowie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij de gave die daarop is, die is schuldig.

19 Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, de gave of het altaar dat de gave heiligt?

20 Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve en bij alwat daarop is;

21 en wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelve en bij dien die daarin woont;

22 en wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij dien die daarop zit.

23 Wee u gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden; want gij vertient de kruizemunt en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, na* melijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten.

24 Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt.


-ocr page 922-

M A T ï H

EUS 24.

28

25 Wee u gij schriftgeleerden en fa-rizeërs, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar van binnen zijn ze vol van roof en onmatigheid.

26 Gij blinde farizeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzeive rein worde.

27 Wee u gij schriftgeleerden en fari-zeërs, gij geveinsden; want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinigheid.

28 Alzoó ook schijnt gij wel den men-scben van buiten regtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en onge-regtigheid.

29 Wee u gij schriftgeleerden en fari-zeërs, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de grafteekenen der regtvaardigen,

30 en zegt: Indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.

31 Aldus getuigt gij tegen uzelve, dat gij kinderen zijt dergenen die de profeten gedood hebben.

32 Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen.

33 Gij slangen, gij adderengebroedsels, hoe zoudt gij de helsche verdoemenis ontvlieden?

34 Daarom zie, ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen dooden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geeselen in uwe synagogen, en zult ze vervolgen van stad tot stad;

35 opdat op u kome al het regtvaardige bloed dat vergoten is op de aarde, van het bloed des regtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharia den zoon van Barachia, welken gij gedood hebt tusschen den tempel en het altaar.

36 Voorwaar zeg ik u, al deze dingen zullen komen over dit geslacht.

37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zijn, hoemenigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijker-wijs een hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild.

38 Zie, uw huis wordt u woest gelaten.

39 Want ik zeg u, gij zult mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren.

HOOFDSTUK 24.

En Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en zijne discipelen kwamen bij hem, om hem de gebouwen des tempels te toonen,

2 En Jezus zeide tot hen; Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg ik u, hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.

3 En als hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk zal het teeken zijn van uwe toekomst en van de voleinding der wereld?

4 En Jezus antwoordende zeide tot hen : Ziet toe dat u niemand verleide;

5 want velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden.

6 En gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen: ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet.

7 Want het ééne volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ééne koningrijk tegen het andere koningrijk; en er zullen zijn hongersnooden, en pestilentiën, en aardbevingen in verscheiden plaatsen.

8 Doch al die dingen zijn maar een begin der smarten.

9 Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking, en zullen u dooden, en gij zult gehaat worden van alle volkeren om mijns naams wil.

10 En dan zullen er velen geërgerd worden, en zullen elkander overleveren en elkander haten.

11 En vele valsche profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden.

12 En omdat de ongeregtigheid vermenigvuldigd zal worden, zoo zal de liefde van velen verkouden.

13 Maar wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden.

14 En dit evangelie des kouingrijks zal


-ocr page 923-

E Ü S 24.

MAT TH

29

in de geheele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volkeren; en dan zal het einde komen.

15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël den profeet, staande in de heilige plaats, (wie het leest, die merke daarop),

16 dat alsdan wie in Judeazijn, vlieden op de bergen;

17 wie op het dak is, kome niet af om iets uit zijn huis wegtenemen;

18 en wie op den akker is, keere niet weder terug om zijne kleederen wegtenemen.

19 Maar wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen.

20 Doch bidt dat uwe vlagt niet geschiede des winters noch op een sabbat;

21 want alsdan zal er groote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal.

22 En zoo die dagen niet verkort werden , geen vleesch zoude behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.

28 Alsdan zoo iemand tot ulieden zal zeggen: Zie hier is de Christus, of daar, gelooft het niet.

24 Want er zullen valsche Christussen en valsche profeten opstaan, en zullen groote teekenen en wonderheden doen, alzoo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden.

25 Zie, ik heb het u voorzegd.

26 Zoo zij dan tot u zullen zeggen: Zie, hij is in de woestijn, gaat niet uit; Zie, hij is in de binnenkameren, gelooft het niet.

27 Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, alzóó zal ook de toekomst van den Zoon des menschen wezen.

28 Want alwaar het doode ligchaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.

29 En terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden.

30 En alsdan zal in den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des menschen ; en dan zullen al de geslachten der aarde weenen, en zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid.

31 En hij zal zijne engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen zijne uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ééne uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve.

32 En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teêr wordt en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij dat de zomer nabij is:

33 alzóó ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zoo weet dat het nabij is voor de deur.

34 Voorwaar ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan totdat al deze dingen zullen geschied zijn.

35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan , maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.

36 Doch van die dag en ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan mijn Vader alleen.

37 En gelijk de dagen van Noach waren, alzóó zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen.

38 Want gelijk zij waren in de dagen vóór den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe op welken Noach in de ark

ging.

39 en bekenden 't niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam: alzóó zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen.

40 Alsdan zullen er twee op den akker zijn; de één zal aangenomen en de ander zal verlaten worden;

41 er zullen twee vrouwen malen in den molen: de ééne zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.

42 Waakt dan, want gij weet niet in welke ure uw Heer komen zal.

43 Maar weet dit, dat zoo de heer des huizes geweten had in welke nachtwaak de dief komen zoude, hij zoude gewaakt hebben en zoude zijn huis niet hebben laten doorgraven.

44 Daarom zijt ook gij bereid, want in welke ure gij 't niet meent zal de Zoon des menschen komen.

45 Wie is dan de getrouwe en voorzig-tige dienstknecht, denwelken zijn heer


-ocr page 924-

EÜS 25,

MATTH

30

over zijne dienstboden gesteld heeft * om hunlieden hun voedsel te geven ter regter tijd?

46 Zalig is die dienstknecht, welken zijn heer komende zal vinden alzóó doende.

47 Voorwaar ik zeg u dat hij hem zal zetten over al zijne goederen.

48 Maar zoo die kwade dienstknecht in zijn hart zoude zeggen : Mijn heer vertoeft te komen,

49 en zoude beginnen zijne mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards:

50 zoo zal de heer dezes dienstknechts komen ten dage op welken hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet,

51 en zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden: daar zal weening zijn en knersing der tanden.

HOOFDSTUK 25.

Alsdan zal het koningrijk der hemelen zijn gelijk tien maagden, welke hare lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet.

2 En vijf van haar waren wijzen en vijf waren dwazen.

3 Die dwaas waren, hare lampen nemende, namen geen olie met zich;

4 maar de wijzen namen olie in hare vaten, met hare lampen.

5 Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap.

6 En te middernacht geschiedde er een geroep: Zie , de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet.

7 Toen stonden al die maagden op en bereidden hare lampen.

8 En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit.

9 Doch de wijzen antwoordden, zeggende : Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkoopers en koopt voor uzelve.

10 Als zij nu henengingen om te koo-pen, kwam de bruidegom; en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.

11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open.

12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet.

13 Zoo waakt dan, want gij weet den dag niet noch de ure, in dewelke de Zoon des menschen komen zal.

14 Want het is gelijk een mensch, die buitenslands reizende zijne dienstknechten riep, en gaf hun zijne goederen over;

15 en den één gaf hij vijf talenten, en den ander twee, en den derde één, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond.

16 Die nu de vijf talenten ontvangen had ging henen en handelde daarmede, en won vijf andere talenten.

17 Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook twee andere.

18 Maar die het ééne ontvangen had ging henen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heeren.

19 En na een langen tijd kwam de heer van die dienstknechten, en hield rekening met hen.

20 En die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bra^t, tot hem vijf andere talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, vijf andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.

21 En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten: ga in in de vreugde uws heeren.

22 En die de twee talenten ontvangen had kwam óók tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.

23 Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten: ga in in de vreugde uws heeren.

24 Maar die het ééne talent ontvangen had kwam óók, en zeide: Heer, ik kende u dat gij een hard mensch zijt, maaijende waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende vandaar toaar gij niet gestrooid hebt;

25 en bevreesd zijnde ben ik henenge-gaan en heb uw talent verborgen in de aarde: zie, gij hebt het uwe.

26 Maar zijn heer antwoordende zeidè tot hem: Gij booze en luije dienstknecht, gij wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, en vandaar vergader waar ik niet gestrooid heb:

27 zoo moest gij dan mijn geld bij de wisselaren gedaan hebben, en ik komende


-ocr page 925-

EÜS 26.

M A T T H

31

zoude het mijne wedergenomen hebben met winst.

28 Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene die de tien talenten heeft.

29 Want een iegelijk die heeft, dien zal

fegeven worden, en hij zal overvloedigegeven worden, en hij zal overvloedig

ebben; maar van dengeen die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

30 En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis: daar zal weening zijn en knersing der tanden.

31 En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid;

32 en vóór hem zullen al de volkeren vergaderd worden, en hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt;

33 en hij zal de schapen tot zijne reg-terhand zetten, maar de bokken tot zfjne \mkev/tatgt;d.

34 Alsdan zal de koning zeggen tot degenen die tot zijne regter/mnd zijn; Komt gij gezagenden mijns Vaders, beërft het koningrijk 't welk u bereid is van de grondlegging der wereld;

35 want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd,

36 ik was naakt en gij hebt mij gekleed, ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.

37 Dan zullen de regtvaardigen hem antwoorden, zeggende: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, en gespijzigd? of dorstig, en te drinken gegeven?

38 Eu wanneer hebben wij u een vreemdeling gezien, en geherbergd? of naakt, en gekleed?

39 En wanneer hebben wij u krank gezien of in de gevangenis, en zijn tot u gekomen?

40 En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.

41 Dan zal hij zeggen ook tot degenen die ter \mkamp;vhand zijn: Gaat weg van mij gt; gij vervloekten, in het eeuwige vuur 't welk den duivel en zijnen engelen bereid is;

42 want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij niet te drinken gegeven,

43 ik was een vreemdeling en gij hebt mij niet geherbergd, naakt en gij hebt mij niet gekleed, krank en in de gevangenis en gij hebt mij niet bezocht.

44 Dan zullen ook deze hem antwoorden, zeggende: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben u niet gediend ?

45 Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het mij óók niet gedaan.

46 En deze zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de regtvaardigen in het eeuwige leven.

HOOFDSTUK 26.

En het is geschied als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat hij tot zijne discipelen zeido:

2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden.

3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hoogepriesters die genaamd was Kajafas,

4 en beraadslaagden tezamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en dooden zouden.

5 Doch zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.

6 Als nu Jezus te Bethaniö was, ten huize van Simon den melaatsche,

7 kwam tot hem eene vrouw hebbende een albasten flesch met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op zijn hoofd, daar hij aan tafel zat.

8 En zijne discipelen dat ziende, namen 't zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?

9 Want deze zalf had duur kunnen verkocht en de penninyen den armen gegeven worden.

10 Maar Jezus zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw


-ocr page 926-

EÜS 26.

M ATTH

32

moeite aan? Want zij heeft een goed werk aan mij gedaan.

11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd.

12 Want als zij deze zalf op mijn lig-chaam gegoten heeft, zoo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van mijne begrafenis.

13 Voorwaar zeg ik u, alwaar dit evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis gesproken worden van 't geen zij gedaan heeft.

14 Toen ging een van de twaalf, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,

15 en zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal hem u overleveren ? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.

16 En van toen af zocht hij gelegenheid dat hij hem overleveren mogt.

17 En op den eersten dag der ongezuurde broaden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot hem: Waar wilt gij dat wij u bereiden het pascha te eten?

18 En hii zeide; Gaat henen in de stad tot zulk eeiien, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, ik zal bij u het pascha houden met mijne discipelen.

19 En de discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.

20 En als het avond geworden was zat hij aan met de twaalf.

21 En toen zij aten zeide hij: Voorwaar ik zeg u, dat een van u mij zal verraden.

22 En zij zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot hem te zeggen: Ben ik 't Heer?

23 En hij antwoordende zeide: Die de hand met mij in den schotel indoopt, die zal mij verraden.

24 De Zoon des menschen gaat wel henen gelijk van hem geschreven is, maar wee dien mensch door welken de Zoon des menschen verraden wordt: het ware hem goed zoo die mensch niet geboren ware geweest.

25 En Judas die hem verried antwoordde en zeide: Ben ik 't Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.

26 En als zij aten nam Jezus het brood, en gezegend hebbende brak hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn ligchaam.

27 En hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit j

28 want dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen testaments, 't welk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.

29 En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in 't koningrijk mijns Vaders.

30 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.

32 Maar nadat ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan naar Galilóa.

33 Doch Petrus antwoordende zeide tot hem: Al werden zij ook allen aan u geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.

34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen.

35 Petrus zeide tot hem: Al moest ik ook met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen.

36 Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsemanó, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder totdat ik henenga en aldaar zal gebeden hebben.

37 En met zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedeüs, begon hij droevig en zeer beangst te worden.

38 Toen zeide hij tot hen: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft hier en waakt met mij.

39 En een weinig voortgegaan zijnde viel hij op zijn aangezigt, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien 't mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ïk wil, maar gelijk gij ïüilt.

40 En hij kwam tot de discipelen en vond ze slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gijlieden dan niet één uur met mij waken?

41 Waakt en bidt, opdat gij niet in


-ocr page 927-

EÜS 26.

M A T T H

33

verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.

42 Wederom ten tweeden male henen-gaande bad hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede.

43 En komende bij hen, vond hij ze wederom slapende; want hunne oogen waren bezwaard.

44 En hen latende ging hij wederom henen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.

45 Toen kwam hij tot zijne discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.

46 Staat op, laat bns gaan: zie, hij is nabij die mij verraadt.

47 En als hij nog sprak, zie. Judas, een van de twaalf, kwam, en met hem een groote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesteren en ouderlingen des volks.

48 En die hem verried had hun een teeken gegeven, zeggende: Wien ik zal kussen, die is 't: grijpt hem.

49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet Rabbi; en hij kuste hem.

50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen hem.

51 En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hoogepriesters, hieuw zijn oor af.

52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.

53 Of meent gij dat ik mijnen Vader nu niet kan bidden, en hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?

54 Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het alzóó geschieden moet?

55 Te dier ure sprak Jezus tot de scharen : Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om mij te vangen: dagelijks zat ik bij u, leerende in den tempel, en gij hebt mij niet gegrepen;

56 doch dit alles is geschied opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vlugtten al de discipelen, hem verlatende.

57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden hem henen tot Kajafas den hooge-priester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.

58 En Petrus volgde hem van verre tot aan de zaal des hoogepriesters, en binnengegaan zijnde zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.

59 En de overpriesters en de ouderlingen en de geheele groote raad zochten valsche getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem dooden mogten, en vonden niet;

60 en hoewel er vele valsche getuigen toegekomen waren, zoo vonden zij toch niet.

61 Maar ten laatste kwamen twee valsche getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen.

62 En de hoogopriester opstaande zeide tot hem: Antwoordt gij niets? Wat getuigen deze tegen u?

63 Doch Jezus zweeg stil. En de hoo-gepriester antwoordende zeide tot hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus, de Zoon Gods?

64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch ik zeg ulieden, van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende ter regterteö? der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.

65 Toen verscheurde de hoogepriester zijne kleederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd: wat hebben wij nog getuigen van noode? Zie, nu hebt gij zijne gods-lastering gehoord:

66 wat dunkt ulieden? En zij antwoordende zeiden: Hij is des doods schuldig.

67 Toen spuwden zij in zijn aangezigt, en sloegen hem met vuisten;

68 en anderen gaven hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is 't die u geslagen heeft?

69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart óók met Jezus den Galileër.

70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt.

71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en


-ocr page 928-

EÜS 27.

M A T T H

34

zeide tot degenen die aldaar waren; Deze was óók met Jezus den Nazarener.

73 En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den mensch niet.

73 En een weinig daarna, die er stonden bijkomende zeiden tot Petrus: Waarlijk gij zijt óók van die, want ook uwe spraak maakt u openbaar.

74 Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den mensch niet.

75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig aan het woord van Jezus, die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen. En naarbuiten gaande weende hij bitterlijk.

HOOFDSTUK 27.

Als het nu morgenstond geworden wn-i, bobben al de overpriesters en de ouflt-rliiigon des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij hem dooden zouden ;

2 en liem gebonden hebbende, leidden zij h-m weg, en gaven hem over aan Pontius Pilatus den stadhouder,

3 Toen heeft Judas die hem verraden had, ziende dat hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesteren en den ouderlingen wedergebragt,

4 zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Maar zij zeiden : Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien.

5 En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en henengaande verworgde zichzelven.

6 En de overpriesters de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is.

7 En tezamen raad genomen hebbende, kochten zij daarmede den akker des pot-tebakkers, tot eene begrafenis voor de vreemdelingen.

8 Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds tot op den huidigen dag.

9 Toen is vervuld geworden 't geen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde van den gewaardeerde der kinderen Israels, denwelken zij gewaardeerd hebben,

10 en hebben dezelve gegeven voor den akker des pottebakkers; volgens 't geen mij de Heer bevolen heeft.

11 En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde hem, zeggende; Zijt gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: Gij zegt het.

12 En als hij van da overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde hij niets.

13 Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort gij niet hoevele zaken zij tegen u getuigen?

14 Maar hij antwoordde hem niet op een éénig woord, al zoo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.

15 En op het feest was de stadhouder gewoon den volke een gevangene lostela-ten, welken zij wilden.

16 En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Barabbas.

17 Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus die genaamd wordt Christus ?

18 Want hij wist dat zij hem door nijdigheid overgeleverd hadden.

19 En als hij op den regterstoel zat, zoo heeft zijne huisvrouw tot hem gezonden , zeggende: Heb toch niets te doen met dien regtvaardige, want ik heb heden veel geleden in den droom om zijnentwil.

20 Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben de scharen aangeraden, dat zij zouden Barabbas begeeren en Jezus dooden.

21 En de stadhouder antwoordende zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Barabbas.

22 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat hij gekruisigd worden.

23 Doch de stadhouder zeide: Wat heeft hij dan kwaads gedaan ? En zij riepen temeer, zeggende: Laat hij gekruisigd worden.

24 Als nu Pilatus zag dat hij niets vorderde, maar dat er veelmeer oproer werd, nam hij water en wiesch de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes regtvaardigen: gijlieden moogt toezien.

25 En al het volk antwoordende zeide:


-ocr page 929-

EÜS 27.

35

M A T T H

Zijn bloed home over ons en over onze kinderen.

26 Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus gegeescld hebbende, gaf hij hem

. over om gekruisigd te worden.

27 Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het regt-huis, en vergaderden over hem de gan-sche bende.

28 En als zij hem ontkleed hadden, deden zij hem een purperen mantel om;

29 en een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetteden zij die op zijn hoofd, en een rietstok in zijne regteren vallende op hunne knieën voor hem, be-spotteden zij hem, zeggende: Wees gegroet gij Koning der Joden;

80 en op hem gespuwd hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op zijn hoofd.

31 En toen zij hem bespot hadden, deden zij hem den piantel af, en deden hem zijne kleederen aan, en leidden hem henen om te kruisigen.

82 En uitgaande vonden zij een man van Cyrene, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij zijn kruis droeg.

33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,

34 gaven zij hem te drinken edik met gal gemengd; en als hij dien geproefd had, wilde hij niet drinken.

35 Toen zij nu hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen, het lot werpende; opdat vervuld zoude worden 't geen gezegd is door den profeet: Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over mijne kleeding geworpen.

8G En zij nederzittende bewaarden hem aldaar.

37 En zij stelden boven zijn hoofd zijne beschuldiging geschreven: Deze is Jezus de Koning der Joden.

38 Toen werden met hem twee moordenaars gekruisigd, één ter regter- en één Ier Wwkavzijde.

39 En die voorbijgingen lasterden hem, schuddende hunne hoofden

40 cn zeggende: Gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos uzelven; indien gij de Zoon Gods zijt, zoo kom af van het kruis.

41 En desgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen

en farizeërs hem bespottende, zeiden:

42 Anderen heeft hij verlost, hij kan zichzelven niet verlossen; indien hij de Koning Israels is, dat hij nu afkome van het kruis, en wij zullen hem gelooven.

43 Hij heeft op God betrouwd: dat hij hem nu ver losse, indien hij Tiem wel wil; want hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.

44 En hetzelfde verweten hem ook de moordenaars die met hem gekruisigd waren.

45 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe.

46 En omtrent de negende ure riep Jezus met een groote stem, zeggende: Eu, Eli, lama sabachtani, dat is: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!

47 En sommigen van wie daar stonden zulks hoorende, zeiden: Deze roept Elia.

48 En terstond een van hen /o^loopende nam een spons, en die met edik gevuld hebbende stak ze op een rietstok, en gaf hem te drinken.

49 Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien of Elia komt om hem te verlossen.

50 En Jezus wederom met een groote stem roepende, gaf den geest.

51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden, en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden,

52 en de graven werden geopend, en vele ligchamen der heiligen die ontslapen waren werden opgewekt;

53 en uit de graven uitgegaan zijnde na zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.

54 En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende; Waarlijk deze was Gods Zoon.

55 En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om hem te dienen;

56 onder dewelke was Maria Magda-lena, en Maria de moeder van Jacobus en Joses, en do moeder der zonen van Zebedeüs.

57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arirnathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was:


-ocr page 930-

EÜS 28.

MATTH

86

58 deze kwam tot Pilatus en begeerde het ligchaam van Jezus. Toen beval Pilatus dat hem het ligchaam gegeven zoude worden.

59 En Jozef het ligchaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad,

60 en leide dat in zijn nieuw graf, 't welk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een grooten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg.

61 En aldaar was Maria Magdalena en de andere Maria, zittende tegenover het graf.

62 Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de over-priesters en de farizeërs tot Pilatus,

63 zeggende: Heer, wij zijn indachtig dat deze verleider nog levende gezegd heeft: Na drie dagen zal ik opstaan.

64 Beveel dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat zijne discipelen misschien niet komen bij nacht en hem stelen, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de dooden: en zoo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste.

65 En Pilatus zeide tot hen: Gij hebt eene wacht: gaat henen, verzekert het gelijk gij 't verstaat.

66 En zij henengaande verzekerden het

graf met de wacht, den steen verzegeldraf met de wacht, den steen verzegeld

ebbende.

HOOFDSTUK 28.

En laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdalena en de andere Maria om het graf te bezien.

2 En zie, er geschiedde een groote aardbeving; want een engel des Heeren nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelve.

3 En zijne gedaante was gelijk een bliksem , en zijne kleeding wit gelijk sneeuw.

4 En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als dooden.

5 Maar de engel antwoordende zeide tot de vrouwen: freest gijlieden niet; want ik weet dat gij zoekt Jezus die gekruisigd was.

6 Hij is hier niet; want hij is opgestaan, gelijk hij gezegd heeft. Komt herwaarts.

ziet de plaats waar de Heer gelegen heeft.

7 En gaat haastig henen en zegt zijnen discipelen, dat hij opgestaan is van de dooden; en zie, hij gaat u vóór naar Galiléa: daar zult gij hem zien. Zie, ik heb het ulieden gezegd.

8 En haastig uitgaande van het graf, met vrees en groote blijdschap, liepen zij henen om 't zelve zijnen discipelen te boodschappen.

9 En als zij henengingen om zijnen discipelen te boodschappen, zie, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet. En zij tot hem komende grepen zijne voeten en aanbaden hem.

10 Toon zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat henen, boodschapt mijnen broederen , dat zij henengaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij mij zien.

11 En als zij henengingen, zie, eenigen van de wacht kwamen in de stad, en boodschapten den overpriesters al de dingen die geschied waren.

12 En zij vergaderd zijnde met de ouderlingen, en tezamen raad genomen hebbende, gaven zij den krijgsknechten veel geld,

13 en zeiden: Zegt: Zijne discipelen zijn des nachts gekomen en hebben hem gestolen, als wij sliepen.

14 En indien zulks komt gehoord te worden van den stadhouder, wij zullen hem tevredenstellen en maken dat gij zonder zorg zijt.

15 En zij het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag.

16 En de elf discipelen zijn henenge-gaan naar Galiléa, naar den berg waar Jezus hen bescheiden had.

17 En als zij hem zagen, baden zij hem aan; doch sommigen twijfelden.

18 En Jezus bij hen komende sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde.

19 Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.

20 En zie, ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen.


-ocr page 931-

MARCUS 1.

HET HEILIG EVANGELIE

naar DE BESCHRIJVING f Atf

MARCUS.

87

HOOFDSTUK 1.

Het begin des evangelies van Jezus Christus den Zoon Gods.

2 Gelijk geschreven is in de profeten: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aan-gezigt, die uwen weg voor u henen bereiden zal:

3 de stem des roependen in de woestijn : Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt.

4 Johannes was doopende in de woestijn, en predikende den doop der bekeering tot vergeving der zonden.

5 En al het Joodsche land ging tot hem uit, en die van Jeruzalem, en werden allen van hem gedoopt in de rivier den Jordaan, belijdende hunne zonden.

6 En Johannes was gekleed met kemelshaar , en met een lederen gordel om zijne lende, en at sprinkhanen en wilden honig.

7 En hij predikte, zeggende: Na mij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben nederbukkende den riem zijner schoenen te ontbinden.

8 Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar hij zal u doopen met den Heiligen Geest.

9 En het geschiedde in die dagen dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Gali-léa, en werd van Johannes gedoopt in den Jordaan.

10 En terstond als hij uit het water opklom, zag hij de hemelen opengaan, en den Geest gelijk een duif op hem nederdalen.

11 En er geschiedde eene stem uit de hemelen: Gij zijt mijn geliefde Zoon, in denwelke ik mijn welbehagen heb.

12 En terstond dreef hem de Geest uit in de woestijn.

13 En hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan, en was bij de wilde gedierten, en de engelen dienden hem.

14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galiléa, predikende het evangelie van het koningrijk Gods,

15 en zeggende: De tijd is vervuld, en het koningrijk Gods nabij gekomen: bekeert u en gelooft het evangelie.

16 En wandelende bij de Galileesche zee, zag hij Simon en Andréas zijnen broeder, werpende het net in de zee, (want zij waren visschers);

17 en Jezus zeide tot hen: Volgt mij na, en ik zal maken dat gij visschers der menschen zult worden.

18 En zij terstond hunne netten verlatende, zijn hem gevolgd.

1(J En vandaar een weinig voortgegaan zijnde, zag hij Jacobus den zoon van Zebedeüs, en Johannes zijnen broeder, en dezelve in het schip hunne netten vermakende :

20 en terstond riep hij ze; en zij latende hunnen vader Zebedeüs in het schip met de huurlingen, zijn hem nagevolgd.

21 En zij kwamen binnen Kapernaüm; en terstond op den sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, leerde hij.

22 En zij stonden verslagen over zijne leer; want hij leerde hen als magtheb-bende, en niet als de schriftgeleerden.

23 En er was in hunne synagoge een mensch met een onreinen geest, en hij riep uit,

24 zeggende: Laat af, wat hebben wij met u te doen, gij Jezus Nazarener? Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik ken u wie gij zijt, namelijk de Heilige Gods.

25 En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil en ga uit van hem.

26 En de onreine geest hem scheurende, en roepende met een groote stem, ging uit van hem.

27 En zij werden allen verbaasd, zoodat


-ocr page 932-

MARCUS 2.

88

zij onder elkander vraagden, zeggende: Wat is dit? Wat nieuwe leer is deze, dat hij met magt ook den onreinen geesten gebiedt, en zij hem gehoorzaam zijn!

28 En zijn gerucht ging terstond uit in 't geheele omliggende land van Galiléa.

29 En van stonde aan uit de synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andreas, met Jacobus en Johannes.

30 En Simons vrouwsmoeder lag met de koorts; en terstond zeiden zij hem van haar.

31 En hij tot haar gaande vatte hare band, en rigtte ze op; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende hen.

32 Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, bragten zij tot hem allen die kwalijk gesteld en van den duivel bezeten waren.

33 En de geheele stad was bijéénvergaderd omtrent de deur.

34 En hij genas er velen die door verscheiden ziekten kwalijk gesteld waren, en wierp vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij hem kenden.

35 En 's morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde ging hij uit en ging henen in een woeste plaats, en bad aldaar.

36 En Simon en die met hem waren zijn hem nagevolgd.

37 En zij hem gevonden hebbende, zeiden tot hem: Zij zoeken u allen.

38 En hij zeide tot hen; Laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat ik ook diiar predike; want daartoe ben ik uitgegaan.

39 Eu hij predikte in hunne synagogen, door geheel Galiléa, en wierp de duivelen uit.

40 En tot hem kwam een melaatsche, biddende hem en vallende voor hem op de knieën, en tot hem zeggende: Indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.

41 Eu Jezus met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit en raakte hem aan, en zeide tot hem: Ik wil, word gereinigd.

42 En als hij dit gezegd had, ging de melaatschheid terstond vtin hem, en hij werd gereinigd.

43 En als hij hem streng verboden had, deed hij hem terstond van zich gaan,

44 en zeide tot hem: Zie dat gij niemand iets zegt; maar ga henen eri vertoon uzelven den priester, en offer voor uwe reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.

45 Maar hij uitgegaan zijnde begon vele dingen te verkondigen en dat woord te verbreiden, alzoo dat hij niet meer openlijk in de stad konde komen, maar was buiten in de woeste plaatsen, en zij kwamen tot hem van alle kanten.

HOOFDSTUK 2.

En na sommige dagen is hij wederom binnen Kapernaüm gekomen. En het werd gehoord dat hij in huis was;

2 en terstond vergaderden daar velen, alzoo dat ook zelfs de plaatsen omtrent de deur hen niet meer konden bevatten; en hij sprak het woord tot hen.

3 En er kwamen sommigen tot hem, brengende een geraakte, die van vier gedragen werd.

4 En niet kunnende tot hem genaken wegens de schare, ontdekten zij het dak waar hij was; en dat opgebroken hebbende, lieten zij het beddeken neder waar de geraakte op lag.

5 En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, uwe zonden zijn u vergeven.

6 En sommigen van de schriftgeleerden zaten aldaar, en overdachten in hunne harten:

7 Wat spreekt deze aldus godslasteringen? Wie kan de zonden vergeven dan alleen God?

8 En Jezus terstond in zijnen geest bekennende dat zij alzóó in zichzelve overdachten, zeide tot hen: Wat overdenkt gij deze dingen in uwe harten?

9 Wat is ligter, te zeggen tot den geraakte: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en neem uw beddeken op, en wandel?

10 Doch opdat gij moogt weten dat de Zoon des menschen magt heeft om de zonden op de aarde te vergeven (zeide hij tot den geraakte):

11 Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op, en ga henen naar uw huis.

12 En terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen hebbende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid; zoodat zij zich allen ontzetteden, en verheerlijkten God, zeggende: Wij hebben nooit zulks gezien.


-ocr page 933-

MARCUS 8.

39

13 En hij ging wederom uit naar de zee; en de geheele schare kwam tot hem, en hij leerde ze.

14 En voorbijgaande, zag hij Levi den zoon van Alfeüs zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg mij. En hij opstaande volgde hem.

15 En het geschiedde als hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en zijne discipelen; want zij waren velen, en waren hem gevolgd.

16 En de schriftgeleerden en de farize-ers, ziende hem eten met de tollenaren en zondaren, zeiden tot zijne discipelen: Wat is 't, dat hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt?

17 En Jezus dat hoorende, zeide tot hen: Wie gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar wie ziek zijn. Ik ben niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.

18 En de discipelen van Johannes en van de farizeërs vastten; en zij kwamen en zeiden tot hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeërs, en uwe discipelen vasten niet?

19 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten terwijl de bruidegom bij hen is? Zoolangen tijd zij den bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten;

20 maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en alsdan zullen zij vasten in die dagen.

21 En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er wordt een erger scheur.

22 En niemand doet nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders doet de nieuwe wijn de lederen zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen.

23 En het geschiedde dat hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en zijne discipelen begonnen, al gaande, aren te plukken.

24 En de farizeërs zeiden tot hem: Zie, waarom doen zij op den sabbatdag wat niet geoorloofd is?

25 En hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, als hij nood had, en hem hongerde en dengenen die met hem waren?

26 hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar den hoogepriester, en de toonbrooden gegeten heeft, die 't niemand geoorloofd is te eten dan den priesteren, en ook gegeven heeft dengenen die met hem waren?

27 En hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbat:

28 zoo is dan de Zoon des menschen een Heer ook van den sabbat.

HOOFDSTUK 3.

En hij ging wederom in de synagoge. En aldaar was een mensch hebbende een verdorde hand;

2 en zij namen hem waar, of hij op den sabbat hem genezen zoude, opdat zij hem beschuldigen mogten.

3 En hij zeide tot den mensch die de verdorde hand had: Sta op in het midden.

4 En hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goedtedoen of kwaad-tedoen? een mensch te behouden of te dooden? En zij zwegen stil.

5 En als hij ze met toorn rondom aangezien had, metéén bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide hij tot den mensch: Strek uwe hand uit; en hij strekte ze uit, en zijne hand werd hersteld gezond gelijk de andere.

6 En de farizeërs uitgegaan zijnde, hebben terstond met de herodianen tezamen raad gehouden tegen hem, hoe zij hem zouden dooden.

7 En Jezus vertrok met zijne discipelen naar de zee, en hem volgde een groote menigte van Galiléa, en van Judéa,

8 en van Jeruzalem, en van Iduméa, en van over den Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een groote menigte, gehoord hebbende hoegroote dingen hij deed, kwamen tot hem.

9 En hij zeide tot zijne discipelen, dat een scheepken steeds omtrent hem blijven zoude, om der schare wil, opdat zij hem niet zouden verdringen;

10 want hij had er velen genezen, al-zoo dat al degenen die eenige kwalen hadden hem overvielen, opdat zij hem mogten aanraken.


-ocr page 934-

MARC

US 4.

40

11 En de onreine geesten, als zij hem zagen, vielen voor hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zoon Gods.

12 En hij gebood hun scherpelijk dat zij hem niet zouden openbaar maken.

13 En hij klom op den berg, en riep tot zich wie hij wilde; en zij kwamen tot hem.

14 En hij stelde er twaalf, opdat ze met hem zouden zijn, en opdat hij dezelve zoude uitzenden om te prediken,

15 en om magt te hebben de ziekten te genezen en de duivelen uittewerpen.

16 En Simon gaf hij den /oenaam Petrus;

17 en Jacobus den noon van Zebedeüs, en Johannes den broeder van Jacobus, en gaf hun /oenamen Boanerges, 't welk is, zonen des donders;

18 en Andreas, en Filippus, en Bar-tholomeüs, en Mattheüs, en Thomas, en Jacobus den zoon van Alfeüs, en Thad-deüs, en Simon Kananites,

19 en Judas Iskariot, die hem ook verraden heeft.

20 En zij kwamen in huis, en er vergaderde wederom een schare, alzoo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.

21 En als degenen die hem bestonden dit hoorden, gingen zij uit om hem vast-tehouden; want zij zeiden: Hij is buiten zijn zinnen.

22 En de schriftgeleerden die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden; Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt hij de duivelen uit.

23 En hen tot zich geroepen hebbende, zeide hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen?

24 En indien een koningrijk tegen zichzelf verdeeld is, zoo kan dat koningrijk niet bestaan;

25 en indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zoo kan dat huis niet bestaan;

26 en indien de satan tegen zichzelven opstaat en verdeeld is, zoo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.

27 Er kan niemand in het huis van een sterke ingaan en zijne vaten ontrooven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis berooven.

28 Voorwaar ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der menschen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben;

29 maar zoowie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.

30 Want zij zeiden: Hij heeft een on-reinen geest.

31 Zoo kwamen dan zijne broeders en zijne moeder, en buiten staande zonden zij tot hem en riepen hem.

32 En de schare zat rondom hem; en zij zeiden tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders daarbuiten zoeken u.

33 En hij antwoordde hun, zeggende: Wie is mijne moeder of mijne broeders?

34 En rondom overzien hebbende die om hem zaten, zeide hij: Zie, mijne moeder en mijne broeders.

35 Want zoowie den wil Gods doet, die is mijn broeder en mijne zuster en moeder.

HOOFDSTUK 4.

En hij begon wederom te leeren omtrent de zee; en er vergaderde een groote schare bij hem, alzoo dat hij in het schip gegaan zijnde nederzat op de zee; en de geheele schare was op het land aan de zee.

2 En hij leerde hun vele dingen door gelijkenissen, en hij zeide in zijne leering tot hen:

3 Hoort toe. Zie, een zaaijer ging uit om te zaaijen.

4 En het geschiedde in het zaaijen, dat het eéne deel van het zaad viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen en aten het op.

5 En het andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had;

6 maar als de zon opgegaan was, zoo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had zoo is het verdord.

7 En het andere viel in de doornen, en de doornen wiessen op en verstikten hetzelve, en hot gaf geen vrucht.

8 En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht die opging en wies, en het ééne droeg dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdvow^/.

9 En hij zeide tot hen: Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

10 En als hij nu alleen was, vraagden hem degenen die omtrent hem waren, met de twaalf, naar de gelijkenis.


-ocr page 935-

MARC

US 4,

41

11 En hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koningrijk Gods; maar dengenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen,

12 opdat zij ziende zien en niet bemerken , en hoorende hooren en niet verstaan, opdat zij zich niet te eeniger tijd bekeeren en hun de zonden vergeven worden.

13 En hij zeide tot hen; Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan?

14 De znaijer is die het woord zaait.

15 En deze zijn die bij den weg bezaaid worden, waarin het woord gezaaid wordt, en als zij het gehoord hebben, zoo komt de satan terstond en neemt het woord weg 't welk in hunne harten gezaaid was.

16 En deze zijn desgelijks die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden, welke als zij het woord gehoord hebben , terstond hetzelve met vreugde ontvangen,

17 en hebben geen wortel in zich-zelve, maar zijn voor een tijd; daarna als verdrukking of vervolging komt om des woords wil, zoo worden zij terstond geërgerd.

18 En deze zijn die in de doornen bezaaid worden, namelijk degenen die het woord hooren,

19 en de zorgvuldigheden dezer wereld en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen inkomende, verstikken het woord, en het wordt onvruchtbaar.

20 En deze zijn die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het woord hooren en aannemen, en dragen vruchten, het eene dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderdyoK«?.

21 En hij zeide tot hen; Komt ook de kaars opdat ze onder de korenmaat of onder het bed gezet worde? Is 't niet opdat ze op den kandelaar gezet worde ?

22 Want er is niets verborgen dat niet geopenbaard zal worden, en er is niets geschied om verborgen te zijn, maar opdat het in 't openbaar zoude komen.

23 Zoo iemand ooren heeft om te hooren, die hoore.

24 En hij zeide tot hen: Ziet wat gij hoort. Met wat maat gij meet zal u gemeten worden, en u die hoort zal meer toegelegd worden.

25 Want zoowie heeft, dien zal gegeven worden ; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

26 En hij zeide: Alzóó is het koningrijk Gods, alsof een mensch het zaad in de aarde wierp,

27 en voorts sliep en opstond, nacht en dag, en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe;

28 want de aarde brengt vanzelf vrucht voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.

29 En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is.

30 En hij zeide: Waarbij zullen wij het koningrijk Gods vergelijken, of quot;met wat gelijkenis zullen wij hetzelve gelijken?

31 Namelijk bij een mostaardzaad, hetwelk wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden die op de aarde zijn;

32 en wanneer het gezaaid is, gaat het op en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt groote takken, alzoo dat de vogelen des hemels onder zijne schaduw kunnen nestelen.

33 En door vele zulke gelijkenissen sprak hij tot hen het woord, naardat zij het hooren konden;

34 en zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet; maar hij verklaarde alles zijnen discipelen in 't bijzonder.

35 En op dien dag, als 't nu avond geworden was, zeide hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde.

36 En zij de schare gelaten hebbende, namen hem mede, gelijk hij in het schip was; en er waren nog andere scheepkens met hem.

37 En er werd een groote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzoo dat het vol werd.

38 En hij was in het achterschip slapende op een oorkussen, en zij wekten hem op en zeiden tot hem: Meester, bekommert het u niet dat wij vergaan?

39 En hij opgewekt zijnde bestrafte den wind, en zeide tot de zee; Zwijg, wees stil; en de wind ging liggen, en er werd groote stilte.

40 En hij zeide tot hen ; Wat zijt gij zoo vreesachtig? Hoe hebt gij geen geloof?


-ocr page 936-

MARCUS 5.

42

41 En zij vreesden met groote vrees en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn!

HOOFDSTUK 5.

En zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarenen.

2 En als hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette hem uit de graven een mensch met een onreinen geest;

3 dewelke zijne woning in de graven had , en niemand konde hem binden, ook zelfs niet met ketenen;

4 want hij was menigmaal met boeijen en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeijen verbrijzeld, en niemand was magtig om hem te temmen;

5 en hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met steenen.

6 Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe en aanbad hem;

7 en met een groote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Zoon Gods des Allerhoogsten? Ik bezweer u bij God dat gij mij niet pijnigt.

8 (Want hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mensch.)

9 En hij vraagde hem: Welke is uw naam ? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio, want wij zijn velen.

10 En hij bad hem zeer, dat hij hen buiten het land niet wegzond.

11 En aldaar aan de bergen was een groote kudde zwijnen weidende;

12 en al de duivelen baden hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.

13 En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee, (er waren er nu omtrent tweeduizend), en versmoorden in de zee.

14 En die de zwijnen weidden zijn ge-vlugt, en boodschapten zulks in de stad en op het land; en zij gingen uit om te zien wat het was dat er geschied was.

15 En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende en gekleed en wM bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd.

16 En die het gezien hadden vertelden hun wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.

17 En zij begonnen hem te bidden dat hij van hunne landpalen wegging.

18 En als hij in het schip ging, bad hem degeen die bezeten was geweest, dat hij met hem mogt zijn.

19 Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga henen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun wat groote dingen u de Heer gedaan heeft, en hoe hij zich uwer ontfermd heeft.

20 En hij ging henen en begon te verkondigen in 't land van Decapolis wat groote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.

21 Ea als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een groote schare bij hem; en hij was bij de zee.

22 En zie, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en hem ziende viel hij aan zijne voeten,

23 en bad hem zeer, zeggende: Mijn dochterken is in haar uiterste; ik bid u dat gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.

24 En hij ging met hem, en een groote schare volgde hem, en zij verdrongen hem.

25 En een zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,

26 en veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was,

27 deze van Jezus hoorende, kwam onder de schare van achteren, en raakte zijn kleed aan;

28 want zij zeide: Indien ik maar zijne kleederen mag aanraken, ik zal gezond worden.

29 En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar ligchaam dat zij van die kwaal genezen was.

30 En terstond Jezus bekennende in zichzelven de kracht die van hem uitgegaan was, keerde zich om in de schare, en zeide: Wie heeft mijne kleederen aangeraakt?

31 En zijne discipelen zeiden tot hem: Gij ziet dat de schare u verdringt, en zegt gij: Wie heeft mij aangeraakt ?


-ocr page 937-

MARCUS G.

43

32 En hij zag rondom, om haar te zien die dat gedaan had.

33 En de vrouw vreezende en bevende, wetende wat aan haar geschied was, kwam en viel voor hem neder, en zeide hem al de waarheid,

34 En hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga henen in vrede, en wees genezen van deze uwe kwaal.

35 Terwijl hij nog sprak, kwamen eenigen van het huis van den overste der synagoge , zeggende : Uwe dochter is gestorven, wat zijt gij den Meester nog moeijelijk?

36 En Jezus terstond gehoord hebbende het woord dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk.

37 En hij liet niemand toe hem te volgen dan Petrus, en Jacobus, en Johannes den broeder van Jacobus;

38 en kwam in het huis van den overste der synagoge, en zag de beroerte en degenen die zeer weenden en huilden;

39 en ingegaan zijnde zeide hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.

40 En zij belachten hem; maar hij, als hij ze allen had uitgedreven, nam bij zich den vader en de moeder des kinds, en degenen die met hem waren, en ging binnen waar het kind lag.

41 En hij vatte de hand des kinds, en zeide tot haar: Talitha kumi, 't welk is, overgezet zijnde: Gij dochterken, (ik zeg u) sta op.

42 En terstond stond het dochterken op en wandelde; want het was twaalf jaren ond; en zij ontzetteden zich met groote ontzetting.

43 En hij gebood hun zeer dat niemand dat zoude weten, en zeide dat men haar zoude te eten geven.

HOOFDSTUK 6.

En hij ging vandaar weg, en kwam in zijn vaderland, en zijne discipelen volgden hem.

2 En als het sabbat geworden was, begon hij in de synagoge te leeren; en velen die hem hoorden ontzetteden zich, zeggende: Vanwaar komen dezen deze dingen, en wat wijsheid is dit die hem gegeven is, dat ook zulke krachten door zijne handen geschieden?

3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jacobus en Joses, en van Judas en Simon? En zijn zijne zusters niet hier bij ons? En zij werden aan hem geërgerd.

4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijne magen en in zijn huis.

5 En hij kende aldaar geen kracht doen; dan hij leide weinigen zieken de handen op en genas ze.

6 En hij verwonderde zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, leerende.

7 En hij riep tot zich de twaalf, en begon hen uittezenden twee en twee, en gaf hun magt over de onreine geesten;

8 en hij gebood hun dat zij niets zouden nemen tot den weg dan alleen een staf, geen male, geen brood, geen geld in den gordel;

9 maar dat ze schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.

10 En hij zeide tot hen: Zoowaar gij in een huis zult ingaan, blijft daar totdat gij vandaar uitgaat,

11 En zoowie u niet zullen ontvangen noch u hooren, vertrekkende vandaar schudt het stof af dat onderaan uwe voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg ik u, het zal Sodom of Go-morra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan die stad.

12 En uitgegaan zijnde predikten zij dat zij zich zouden bekeeren;

13 en zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten ze gezond.

14 En de koning Herodes hoorde het (want zijn naam was openbaar geworden) en zeide: Johannes die doopte is van de dooden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem;

15 anderen zeiden: Hij is El'ia; en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een der profeten.

16 Maar als Herodes het hoorde, zeide hij: Deze is Johannes dien ik onthoofd heb; die is van de dooden opgewekt.

17 Want deze Herodes eenigen uitgezonden hebbende, had Johannes gevangen genomen en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van Herodias de huisvrouw van zijnen broeder Eilippus, omdat hij haar getrouwd had;


-ocr page 938-

MARCUS 6.

44

18 want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben.

19 En Herodias leide op hem toe en wilde hem dooden, en konde niet;

20 want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een regtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.

21 En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes op den dag zijner geboorte een maaltijd aanrigtte voor zijne grooten en de oversten over duizend en de voornaamsten van Galiléa;

22 en als de dochter van deze Herodias inkwam en danste, en Herodes en dengenen die medeaanzaten behaagde, zoo zeide do koning tot het dochterken: Eisch van mij wat gij ook wilt, en ik zal 't u geven;

23 en hij zwoer haar: Zoowat gij van mij zult eischen zal ik u geven, ook tot de helft mijns koningrijks.

24 En zij uitgegaan zijnde zeide tot hare moeder: Wat zal ik eischen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Dooper.

25 En zij terstond met haast ingaande tot den koning, heeft 't geëischt, zeggende: Ik wil dat gij mij nu terstond in een schotel geeft het hoofd van Johannes den Dooper.

26 En de koning zeer bedroefd geworden zijnde, nogtans om do eeden en degenen die medeaanzaten, wilde hij haar

t zelve niet afslaan;

27 en de koning zond terstond een scherpregter, en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging henen en onthoofdde hem in de gevangenis,

28 en bragt zijn hoofd in een schotel, en gaf 't zelve het dochterken, en het dochterken gaf 't zelve hare moeder.

29 En als zijne discipelen dit hoorden, gingen zij en namen zijn dood ligchaam ■weg, en leiden dat in een graf.

30 En de apostelen kwamen weder tezamen tot Jezus, en boodschapten hem alles, beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden.

31 En hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig; want er waren velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.

32 En zij vertrokken in een schip naar een woeste plaats alleen.

33 En de scharen zagen ze henenvaren, en velen werden hem kennende, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen hun vóór, en gingen tezamen tot hem.

34 En Jezus uitgaande zag een groote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, want zij waren als schapen die geen herder hebben; en hij begon hun vele dingen te leeren.

35 En als het nu laat op den dag geworden was, kwamen zijne discipelen tot hem en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag:

36 laat ze van u, opdat ze henengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en brooden voor zichzelve mogen koopen; want zij hebben niet wat zij eten zullen. * 37 Maar hij antwoordende zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot hem: Zullen wij henengaan en koopen voor tweehonderd penningen brood, en hun te eten geven?

38 En hij zeide tot hen: Hoeveel brooden hebt gij? Gaat henen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee visschen.

39 En hij gebood hun dat zij ze allen zouden doen nederzitten bij gezelschappen op het groene gras.

40 En zij zaten neder in gedeelten, bij honderd tezamen en bij vijftig tezamen.

41 En als hij de vijf brooden en de twee visschen genomen had, zag hij op naar den hemel, zegende, en brak de brooden, en gaf ze zijnen discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen; en de twee visschen deelde hij voor allen.

42 En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden;

43 en zij namen öp twaalf volle korven brokken, en van de visschen.

44 En die de brooden gegeten hadden waren omtrent vijfduizend mannen.

45 En terstond dwong hij zijne discipelen in het schip te gaan, en vooruit-tevaren naar de andere zijde tegenover Bethsaïda, terwijl hij de schare van zich zoude laten.

46 En als hij denzelven hun afscheid gegeven had, ging hij op den berg om te bidden,

47 En als het nu avond was geworden, zoo was het schip in 't midden van


-ocr page 939-

MARCUS 7.

45

de zee, en hij was alleen op het land.

48 En hij zag dat zij zich zeer pijnigden om 't schip voorttekrijgcn (want de wind was hun tegen); en omtrent de vierde nachtwaak kwam hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.

49 En zij ziende hem wandelen op de zee, meenden dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;

50 want zij zagen hem allen, en werden ontroerd. En terstond sprak hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed, ik ben 't, vreest niet.

51 En hij klom tot hen in 't schip, en de wind stilde; en zij ontzetteden zich bovenmate zeer in zichzelve, en waren verwonderd.

52 Want zij hadden niet gelet op het wonder der brooden; want hun hart was verhard.

53 En als zij overgevaren waren, kwamen zij in 't land Gennósareth, en havenden aldaar.

54 En als zij uit het schip gegaan waren, werden zij terstond hem kennende.

55 En het geheele omliggende land doorloopende, begonnen zij op beddekens degenen die kwalijk gesteld waren omte-dragen, ter plaatse waar zij hoorden dat hij was.

56 En zoowaar hij kwam, in vlekken of steden of dorpen, daar leiden zij de kranken op de markten, en baden hem dat zij maar den zoom zijns kleeds aanraken mogten; en zoovelen als er hem aanraakten werden gezond.

HOOFDSTUK 7.

En tot hem vergaderden de farizeërs en sommigen der schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren;

2 en ziende dat sommigen van zijne discipelen met onreine, dat is mot onge-wasschen handen brood aten, berispten zij hen.

3 Want de farizeërs en al de Joden eten niet tenzij dat zij eerst de handen dikwijls wasschen, houdende de inzetting der ouden;

4 en van de markt komende eten zij niet tenzij dat ze eerst gewasschen zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, namelijk de wasschingen der drinkbekers en kannen en koperen vaten en bedden.

5 Daarna vraagden hem de farizeërs en de schriftgeleerden: Waarom wandelen uwe discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewas-schen handen?

6 Maar hij antwoordde en zeide tot hen; Wèl heeft Jesaja van u geveinsden geprofeteerd , gelijk geschreven is: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van mij;

7 doch tevergeefs eeren zij mij, lee-rende leeringen die geboden zijn der men-schen;

8 want nalatende 't gebod Gods, houdt gij de inzettingen der menschen, namelijk wasschingen der kannen en drinkbekers, en andere dergelijke dingen doet gij vel o.

9 En hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wèl teniet, opdat gij uwe inzetting zoudt onderhouden.

10 Want Mozes heeft gezegd: Eer uwen vader en uwe moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.

11 Maar gijlieden zegt: Zoo een mensch tot vader of moeder zegt: liet is kor-ban (dat is te zei/gen, een gave), zoowat u van mij zoude kunnen ten nutte komen, die voldoet;

12 en gij laat hem niet meer toe iets aau zijnen vader of zijne moeder te doen,

13 makende alsóó Gods woord krachteloos door uwe inzetting die gij ingezet hebt; en dergelijke dingen doet gij vele.

14 En tot zich de gansche schare geroepen hebbende, zeide hij tot hen: Hoort mij allen en verstaat:

15 er is niets van buiten den mensch in hem ingaande, 't welk hem kan ontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn quot;t welke den mensch ontreinigen.

16 Zoo iemand ooren heeft om te hoo-ren, die hoore.

17 En toen hij van de schare in huis gekomen was, vraagden hem zijne discipelen van de gelijkenis.

18 En hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzóó onwetend? Verstaat gij niet, dat alwat van buiten in den mensch ingaat hem niet kan ontreinigen?

19 Want het, gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat iu de heimelijkheid uit, reinigende al de spijzen.


-ocr page 940-

MARCUS 8.

46

20 En hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den mensch, dat ontreinigt den mensch.

21 Want van binnen uit het hart der menschen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen,

22 dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstand:

23 al deze booze dingen komen voort van binnen, en ontreinigen den mensch.

24 En vandaar opstaande ging hij weg naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde hij niet dat het iemand wist, en hij konde norjtana niet verborgen zijn.

25 quot;Want een vrouw, welker dochterken een onreinen geest had, van hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan zijne voeten.

26 Deze nu was een Grieksche vrouw, van geboorte uit Syro-Feniciö; en zij bad hem dat hij den duivel uitwierp uit hare dochter.

27 Maar Jezus zeide tot haar; Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet betamelijk, dat men het brood der kinderen neme en den hondekens floonverpe.

28 Maar zij antwoordde en zeide tot hem: Ja Heer, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen.

29 En hij zeide tot haar: Om dezes woords wil ga henen: de duivel is uit uwe dochter uitgevaren.

30 En als zij in haar huis kwam, vond zij dat de duivel uitgevaren was, en de dochter liggende op het bed.

31 En hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galiléa, door het midden der landpalen van Decapolis.

32 En zij bragten tot hem een doove, die zwaarlijk sprak, en baden hem dat hij de hand op hem leide.

33 En hem van de schare alléén genomen hebbende, stak hij zijne vingeren in zijne ooren, en gespuwd hebbende raakte hij zijne tong aan;

34 en opwaarts ziende naar den hemel, zuchtte hij, en zeide tot hem: Effatha, dat is, word geopend.

35 En terstond werden zijne ooren geopend, en de band zijner tong werd los, en hij sprak regt.

36 En hij gebood hun dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat hij hun ook gebood, zoo verkondigden zij het des-temeer.

37 En zij ontzetteden zich bovenmate zeer, zeggende; Hij heeft alles wM gedaan, en hij maakt dat de dooven hooren en de stommen spreken,

HOOFDSTUK 8.

In die dagen, als er een zeer groote schare was, en zij niet hadden wat zij eten zouden, riep Jezus zijne discipelen tot zich, en zeido tot hen:

2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, want zij zijn nu drie dagen bij mij gebleven, en hebben niet wat zij eten zouden;

3 en indien ik ze nuchtercn naar hun huis laat gaan, zoo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre.

4 En zijne discipelen antwoordden hem: Vanwaar zal iemand deze met brooden hier in de woestijn kunnen verzadigen?

5 En hij vraagde hun; Hoeveel brooden hebt gij? En zij zeiden: Zeven.

6 En hij gebood de schare nedertezit-ten op do aarde. En hij nam de zeven brooden, en gedankt hebbende brak hij ze, en gaf zo zijnen discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen, en zij leiden ze der schare voor.

7 En zij hadden weinige vischkens; en als hij gezegend had, zeide hij dat zij ook die zouden voorleggen.

8 En zij hebben gegeten en zijn verzadigd geworden; en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden.

9 Die nu gegeten hadden waren omtrent vierduizend; en hij liet ze gaan.

10 En terstond in het schip gegaan zijnde met zijne discipelen, is hij gekomen in de doelen van Dalmanutha.

11 En de farizeërs gingen uit en begonnen met hem te twisten, begeerende van hem een teekon van den hemel, hem verzoekende.

12 En hij zwaar zuchtende in zijnen geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teeken? Voorwaar ik zeg u, zoo aan dit geslacht een teeken gegeven zal worden!

13 En hij verliet hen, en wederom in 't schip gegaan zijnde voer hij weg naar de andere zijde.

14 En zijne discipelen hadden vergeten


-ocr page 941-

MARC

US 9.

47

brood medetenemen, en hadden niet dan één brood met zich in het schip.

15 Eu hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van den zuurdeesem der farizeërs en van den zuurdeesem van Herodes.

16 En zij overleiden onder elkander, zeggende: 't Is .omdat wij geen brooden hebben.

17 En Jezus dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij dat gij geen brooden hebt? Bemerkt gij nog niet, en verstaat gij niet? Hebt gij nog uw verhard hart?

18 Oogen hebbende ziet gij niet, en ooren hebbende hoort gij niet?

19 En gedenkt gij niet, toen ik de vijf brooden brak onder de vijfduizend mannen, hoeveel volle korven met brokken gij opnaamt ? Zij zeggen hem: Twaalf.

20 En toen ik de zeven brak onder de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven.

21 En hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet?

22 En hij kwam te Bethsaïda; en zij bragten tot hem een blinde, en baden hem dat hij hem aanraakte.

23 En de hand des blinden genomen hebbende, leidde hij hem uit buiten het vlek, en spuwde in zijne oogen, en leide de handen op hem, en vraagde hem of hij iets zag.

24 En hij opziende zeide: Ik zie de men-schen, want ik zie ze als boomen, wandelen.

25 Daarna leide hij de handen wederom op zijne oogen, en deed hem opzien; en hij werd hersteld, en zag ze allen, ver en klaar.

26 En hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het vlek, en zeg het niemand in het vlek.

27 En Jezus ging uit en zijne discipelen naar de vlekken van Cesaréa Filippi; en op den weg vraagde hij zijne discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de menschen dat ik ben?

28 En zij antwoordden: Johannes de Dooper; en anderen: Elia; en anderen: Een van de profeten.

29 En hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat ik ben? En Petrus antwoordende zeide tot hem: Gij zijt de Christus.

30 En hij gebood hun scherpelijk, dat zij 't niemand zouden zeggen van hem.

31 Eu hij begon hun te leeren, dat de Zoon des menschen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesteren en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen wederop-staan;

32 en dit woord sprak hij vrijuit. En Petrus hem tot zich genomen hebbende, begon hem te bestraffen.

33 Maar hij zich omkeerende en zijne discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende : Ga henen achter mij, satan, want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zijn.

34 En tot zich geroepen hebbende de schare met zijne discipelen, zeide hij tot hen: Zoowie achter mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge mij.

35 Want zoowie zijn leven zal willen behouden, die zal 't zelve verliezen; maar zoowie zijn leven zal verliezen om mijnentwil en om des evangelies wil, die zal 't zelve behouden.

36 Want wat zoude het den mensch baten, zoo hij de geheele wereld won en aan zijne ziel schade leed?

37 Of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?

38 Want zoowie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal zich de Zoon des menschen óók schamen , wanneer hij zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige engelen.

HOOFDSTUK *).

En hij zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien dat het koningrijk Gods met kracht gekomen is.

2 En na zes dagen nam Jezus met zich Petrus en Jacobus en Johannes, en bragt ze op een hoogen berg bezijden alleen. En hij werd voor hen van gedaante veranderd ;

3 en zijne kleederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen voller op aarde zóó wit maken kan.

4 En van hen werd gezien Elia met Mozes, en zij spraken met Jezus.

5 En Petrus antwoordende zeide tot


-ocr page 942-

MARCUS 9.

48

Jezus; Rabbi, het is goed dat wij hier zijn, en laat ons drie tabernakelen maken, voor u een, en voor Mozes een, en voor Elia een.

6 Want hij wist niet wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd.

7 En er kwam een wolk die ze overschaduwde, en eene stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon: hoort hem.

8 En haastelijk rondomziende, zagen zij niemand meer dan Jezus alleen bij zich.

9 En als zij van den berg afkwamen, gebood hij hun dat zij niemand verhalen zouden 't geen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des menschen uit de dooden zoude opgestaan zijn.

10 En zij behielden dit woord bij zich-zelve, vragende onder elkander wat het was, uit de dooden opstaan?

11 En zij vraagden hem, zeggende: Waarom zeggen de schriftgeleerden dat Ella eerst komen moet?

12 En hij antwoordende zeide tot hen: Elia zal wel eerst komen, en alles we-deroprigton; en 't zal geschieden gelijk geschreven is van den Zoon des menschen, dat hij veel lijden zal en veracht worden.

13 Maar ik zeg u dat ook Elia gekomen is, en zij hebben hem gedaan al-wat zij gewild hebben, gelijk van hem geschreven is.

14 En als hij bij de discipelen gekomen was, zag hij een groote schare rondom hen, en eenige schriftgeleerden met hen twistende.

15 En terstond de geheele schare hem ziende werd verbaasd, en toeloopende groetten zij hem.

1G En hij vraagde de schriftgeleerden: Wat twist gij met deze?

17 En een uit de schare antwoordende zeide; Meester, ik heb mijnen zoon tot u gebragt, die een stommen geest heeft;

18 en waar hij hem ook aangrijpt, zoo scheurt hij hem, en hij schuimt en knerst met zijne tanden en verdort; en ik heb uwen discipelen gezegd dat zij hem zouden uitwerpen, en zij konden niet.

19 En hij antwoordde hem en zeide: O ongeloovig geslacht, hoelang zal ik nog bij ulieden zijn, hoelang zal ik u nog verdragen? Brengt hem tot mij.

20 En zij bragten denzelven tot hem; en als hij hem zag, scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende.

21 En hij vraagde zijnen vader: Hoelan-gen tijd is 't dat hem dit overkomen is? En hij zeide: Van zijne kindschheid af;

22 en menigmaal heeft hij hem ook in 't vuur en in 't water geworpen, om hem te verderven; maar zoo gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons.

23 En Jezus zeide tot hem: Zoo gij kunt gelooven, alle dingen zijn mogelijk den-gene die gelooft.

24 En terstond de vader des kinds roepende met tranen zeide: Ik geloof Heer, kom mijne ongeloovigheid te hulp.

25 En Jezus ziende dat do schare gezamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen geest, zeggende tot hem: Gij stomme en doove geest, ik beveel u, ga uit van hem en kom niet meer in hem.

26 En hij roepende, en hem zeer scheurende, ging uit; en het kind werd als dood, alzoo dat velen zeiden dat het gestorven was.

27 En Jezus hem bij de hand grijpende, rigtte hem op, en hij stond op.

28 En als hij in huis gegaan was, vraagden hem zijne discipelen alleen: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?

29 En hij zeide tot hen: Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten.

30 En vandaar weggaande, reisden zij door Galiléa, en hij wilde niet dat het iemand wist;

31 want hij leerde zijne discipelen en zeide tot hen: De Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der menschen, en zij zullen hem dooden, en gedood zijnde zal hij ten derden dage wederopstaan.

32 Maar zij verstonden dat woord niet, en zij vreesdon hem te vragen.

33 En hij kwam te Kapernaüm, en in het huis gekomen zijnde, vraagde hij hun: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg?

34 Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg, wie de meeste zoude zijn.

35 En nedergezeten zijnde riep hij de twaalf, en zeide tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar.

36 En nemende een kindeken, stelde hij


-ocr page 943-

MARC

US 10.

49

dat midden onder hen, en omving het met zijne armen, en zeide tot hen:

37 Zoowie één van zoodanige kinder-kens zal ontvangen iu mijnen naam, die ontvangt mij; en zoowie mij zal ontvangen, die ontvangt mij niet, maar dien die mij gezonden heeft.

38 En Johannes antwoordde hem, zeggende: Meester, wij hebben eenen gezien die de duivelen uitwierp in uwen naam, welke ons niet volgt; en wij hebben 't hem verboden, omdat hij ons niet volgt.

39 Doch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want er is niemand die eene kracht doen zal in mijnen naam, en haastelijk van mij zal kunnen kwalijk spreken.

40 Want wie tégen ons niet is, die is vóór ons.

41 Want zoowie ulieden een beker water te drinken zal geven in mijnen naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.

42 En zoowie één van deze kleinen die in mij gelooven ergert, het ware hem beter dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware.

43 En indien uwe hand u ergert, houw ze af: het is u beter verminkt tot het leven integaan, dan de twee handen hebbende henentegaan in de hel, in het on-uitblussohelijk vuur,

44 waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgobluscht wordt.

45 En indien uw voet u ergert, houw hem af: het is u beter kreupel tot het leven integaan, dan de twee voeten hebbende geworpen te worden in do hel, in het onuitblusschelijk vuur,

40 waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgobluscht wordt.

47 En indien uw oog u ergert, werp het uit: het is u beter maar één oog hebbende in het koningrijk Gods integaan, dan twee oogen hebbende in het helsche vuur geworpen te worden,

48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt.

49 Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden.

50 Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in u-zelve, en houdt vrede onder elkander.

HOOFDSTUK 10.

En vandaar opgestaan zijnde, ging hij naar de landpalen van Judéa, door de overzijde van den Jordaan; en de scharen kwamen wederom tezamen bij hem, en gelijk hij gewoon was, leerde hij ze wederom.

2 En de farizeërs tot hem komende, vraagden hem, of het een man geoorloofd is zijne vrouw te verlaten, hem verzoekende.

3 Maar hij antwoordende zeide tot hen: Wat heeft u Mozes geboden?

4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten, een scheldbrief te schrijven en haar te verlaten.

5 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven;

6 maar van het begin der schepping heeft God ze man en vrouw gemaakt.

7 Daarom zal een mensch zijn vader en moeder verlaten, en zal zijne vrouw aanhangen,

8 en die twee zullen tot één vleesch zijn: alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch.

9 't Geen dan God tezamengevoegd heeft, scheide de mensch niet.

10 En in het huis vraagden hem zijne discipelen wederom van hetzelve.

11 En hij zeide tot hen: Zoowie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.

12 En indien een vrouw haren man zal verlaten en met een ander trouwen, die doet overspel.

13 En zij bragten kinderkens tot hem, opdat hij ze aanraken zoude; en de discipelen bestraften degenen die ze tot hem bragten.

14 Maar Jezus dat ziende, nam bet zeer kwalijk, en zeide tot hen : Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het koningrijk Gods.

15 Voorwaar zeg ik u, zoowie het koningrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeken, die zal iu hetzelve geenszins ingaan.

16 En hij omving ze met zijne armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende hij dezelve.

17 En als hij uitging op den weg, liep een tot hem, en voor hem op de knieën vallende, vraagde hom: Goede meester,


-ocr page 944-

MARC

US 10.

50

wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?

18 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, namelijk God.

19 Gij weet de geboden: gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis geven; gij zult niemand tekort-doen; eer uwen vader en uwe moeder.

20 Doch hij antwoordende zeide tot hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af.

21 En Jezus hem aanziende beminde hem, en zeide tot hem; Één ding ontbreekt u: ga henen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg mij.

22 Maar hij treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.

23 En Jezus rondomziende, zeide tot zijne discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben in het koningrijk Gods inkomen.

24 En de discipelen werden verbaasd over deze zijne woorden. Maar Jezus wederom antwoordende zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is 't, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten in 't koningrijk Gods ingaan:

25 het is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koningrijk Gods inga.

26 En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?

27 Doch Jezus hen aanziende, zeide: Bij de menschen is 't onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.

28 En Petrus begon tot hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.

29 En Jezus antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik ulieden, er is niemand die verlaten heeft huis, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers, om mijnentwil en des evangelies wil,

30 of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd huizen, en broeders en zusters, en moeders en kinderen, en akkers , met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.

31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de laatsten zijn de eersten.

82 En zij waren op den weg, opgaande naar Jeruzalem, en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en hem volgende waren zij bevreesd. En de twaalf wederom tot zich nemende, begon hij hun te zeggen de dingen die hem overkomen zouden,

33 zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den overpriesteren en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen hem ter dood veroordeelen, en hem den heidenen overleveren;

34 en zij zullen hem bespotten, en hem geeselen, en hem bespuwen, en hem dooden; en ten derden dage zal hij weder-opstaan.

35 En tot hem kwamen Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, zeggende : Meester, wij wilden wel dat gij ons deedt zoowat wij begeeren zullen.

36 En hij zeide tot hen: Wat wilt gij dat ik u doe?

37 En zij zeiden tot hom: Geef ons dat wij mogen zitten de één aan uwe regter-hand en de ander aan uwe Xmkamp;chand in uwe heerlijkheid.

38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien ik drink, en met den doop gedoopt worden waar ik mede gedoopt word?

39 En zij zeiden tot hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker dien ik drink zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden waar ik mede gedoopt word;

40 maar het zitten tot mijne regter- en tot mijne \vdkerkand staat bij mij niet te geven, maar het zal net/enen worden wien het bereid is.

41 En als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jacobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.

42 Maar Jezus hen tot zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet dat degenen die geacht worden oversten te zijn der volkeren, heerschappij voeren over hen, en hunne grooten gebruiken magt over hen,

43 Doch alzóo zal 't onder u niet zijn; maar zoowie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn;

44 en zoowie van u de eerste zal willen


-ocr page 945-

MARC

US 11.

61

worden, die zal aller dienstknecht zijn.

45 Want ook de Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen.

46 En zij kwamen te Jericho. En als hij en zijne discipelen en een groote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs de blinde, aan den weg, bedelende.

47 En hoorende dat het Jezus de Na-zarener was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, gij Zoon Davids, ontferm u mijner.

48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zoude; maar hij riep zooveelte-raeer: Gij Zoon Davids, ontferm u mijner.

49 En Jezus stó'staande zeide dat men hem roepen zoude; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem : Heb goeden moed, sta op, hij roept u.

50 En hij zijnen mantel afgeworpen hebbende, stond op en kwam tot Jezus.

51 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Wat wilt gij dat ik u doen zal? En de blinde zeide tot hem: Rabboni, dat ik ziende mag worden.

52 En Jezus zeide tot hem: Ga henen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.

HOOFDSTUK 11.

En toen zij Jeruzalem genaakten, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond hij twee van zijne discipelen uit,

2 en zeide tot hen: Gaat henen in het vlek dat tegen u over is, en terstond als gij in 't zelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mensch gezeten heeft: ontbindt het en brengt het.

3 En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? zoo zegt dat de Heer hetzelve van noode heeft, en hij zal 't terstond herwaarts zenden.

4 En zij gingen henen, en vonden het veulen gebonden bij de deur buiten aan de wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve.

5 En sommigen van degenen die aldaar stonden zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?

6 Doch zij zeiden tot hen gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten ze gaan.

7 En zij bragten het veulen tot Jezus, en wierpen hunne kleederen daarop; en hij zat op hetzelve.

8 En velen spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de boomen en spreidden ze op den weg.

9 En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: Hosanna, gezegend is hij die komt in den naam des Heeren!

10 Gezegend zij het koningrijk van onzen vader David, 't welk komt in den naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen !

11 En Jezus kwam binnen Jeruzalem, en in den tempel; en als hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was, ging hij uit naar Bethanië met de twaalf.

12 En des anderen daags, als zij uit Bethanië gingen, hongerde hem.

13 En ziende van verre een vijgeboom die bladeren had, ging hij om te zien of hij ook iets op denzelve zoude vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond hij niets dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.

14 En Jezus antwoordende zeide tot denzelve: Niemand ete eenicje vrucht meer van u in eeuwigheid. En zijne discipelen hoorden 't.

15 En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus in den tempel gegaan zijnde, begon degenen die in den tempel verkochten en kochten uittedrijven, en de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten keerde hij om,

16 en liet niet toe dat iemand eenig vat door den tempel droeg;

17 en hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.

18 En de schriftgeleerden en de over-wiesters hoorden dat, en zochten hoe zij lem dooden zouden; want zij vreesden lem, omdat de gansche schare ontzet was over zijne leer.

19 En als het nu laat geworden was, ging hij uit buiten de stad.

20 En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij dat de vijgeboom verdord was van de wortels af.

21 En Petrus zulks indachtig geworden zijnde, zeide tot hem: Rabbi, zie, de vijgeboom dien gij vervloekt hebt is verdord.

22 En Jezus antwoordende zeide tot hen : Hebt geloof op God.

23 Want voorwaar zeg ik u, dat zoowie


-ocr page 946-

MARC

US 12.

52

tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gelooven dat 't geen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden zoowat hij zegt.

24 Daarom zeg ik u, alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden.

25 En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader die in de hemelen is ulieden uwe misdaden vergeve.

26 Maar indien gij niet vergeeft, zoo zal uw Vader die in de hemelen is ook uwe misdaden niet vergeven.

27 En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als hij in den tempel wandelde, kwamen tot hem de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen,

28 en zeiden tot hem; Door wat magt doet gij deze dingen, en wie heeft u deze magt gegeven, dat gij deze dingen doen zoudt?

29 Maar Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen; antwoordt mij ook, en zoo zal ik u zeggen door wat magt ik deze dingen doe:

30 de doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de menschen? Antwoordt mij.

31 En zij overleiden onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zoo zal hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?

32 Maar indien wij zeggen: Uit de menschen, zoo vreezen wij het volk; want zij hielden allen van Johannes, dat hij waarlijk een profeet was.

33 En antwoordende zeiden zij tot Jezus: Wij weten 't niet. En Jezus antwoordende zeide tot hen: Zoo zeg ik u ook niet door wat magt ik deze dingen doe.

HOOFDSTUK 12.

En hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mensch plantte een wijngaard , en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands.

2 Eu als het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards;

3 maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig henen.

4 En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien steenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk behandeld zijnde.

5 En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.

0 Als hij dan nog éénen zoon had, die hem lief was, zoo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijnen zoon ontzien.

7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam: komt, laat ons hem dooden, en de erfenis zal ons zijn.

8 En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit buiten den wijngaard.

9 Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen en de landlieden verderven, en den wijngaard aan anderen geven.

10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;

11 van den Heer is dit geschied, en het is wonderlijk in onze oogen?

12 En zij zochten hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden dat hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten hem en gingen weg.

13 Eu zij zonden tot hem eenigen der farizeërs en der herodianen, opdat zij hem in zijne rede vangen zouden.

14 Deze nu kwamen en zeiden tot hem: Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want gij ziet den persoon der menschen niet aan, maar gij leert den weg Gods in waarheid : is het geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? Zullen wij geven of niet geven?

15 En hij wetende hunne geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij? Brengt mij een penning, dat ik hem zie.

16 En zij bragten er een. En hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? Eu zij zeiden tot hem: Des keizers.

'17 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over hera.

18 En de saddueeërs kwamen lot hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden hem, zeggende:


-ocr page 947-

MARC

US 13.

58

19 Meester, Mozes heeft ons geschreven, indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszeifs vrouw nemen zal en zijnen broeder kroost ver-, wekken.

20 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen kroost na.

21 De tweede nam haar óók, en is gestorven, en ook deze liet geen kroost na, en de derde desgelijks;

22 en al de zeven namen dezelve, en lieten geen kroost na. De laatste van allen is ook de vrouw gestorven.

23 In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij zijn van deze? want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.

24 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schriften niet weet noch de kracht Gods?

25 Want als zij uit de dooden zullen opgestaan zijn, zoo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen die in de hemelen zijn.

26 Doch aangaande de dooden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornbosch tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams en de God Isaaks en de God Jakobs?

27 God is niet een God der dooden maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.

28 En een der schriftgeleerden, hoorende dat zij tezamen in woorden waren, en wetende dat hij hun wèl geantwoord had, kwam tot hem en vraagde hem: Welk is het eerste gebod van alle?

29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor Israel, de Heer onze God is een éénig Heer;

30 en gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uwe ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uwe kracht. Dit is het eerste gebod.

31 En het tweede hieraan gelijk, is dit: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod grooter dan deze.

32 En de schriftgeleerde zeide tot hem: Meester, gij hebt wèl in waarheid gezegd, dat er een éénig God is, en er is geen ander dan hij;

33 en hem lieftehebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de ziel en uit geheel de kracht, en den naaste lieftehebben als zichzelven, is meer dan al de brand offeren en de slagtofferen.

34 En Jezus ziende dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet ver van het koningrijk Gods. En niemand durfde hem meer vragen.

35 En Jezus antwoordde en zeide, lee-rende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een zoon Davids is?

36 Want David zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zit aan mijne regter-hand, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

37 David dan zelf noemt hem zijnen Heer, en hoe is hij zijn zoon? En de menigte der schare hoorde hem gaarne.

38 En hij zeide tot hen in zijne leer; Wacht u voor de schriftgeleerden, die gaarne willen wandelen in lange kleederen, en gegroet zijn op de markten,

39 en de voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen bij de maaltijden;

40 welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden: deze zullen zwaarder oordeel ontvangen.

41 En Jezus gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin.

42 En er kwam een arme weduw, die wierp twee kleine penningen daarin, 't welk is een oort.

43 En Jezus zijne discipelen tot zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat deze arme weduw meer ingeworpen heeft dan allen die in de schatkist geworpen hebben;

44 want zij allen hebben van hunnen overvloed daarin geworpen, maar déze heeft van haar gebrek alwat zij had daarin geworpen, haren ganschen leeftogt.

HOOFDSTUK 13.

En als hij uit den tempel ging, zeide een van zijne discipelen tot hem: Meester, zie, hoedanige steenen en hoedanige gebouwen!

2 En Jezus antwoordende zeide tot hem:


-ocr page 948-

MARC

US 13.

54

Ziet gij deze groote gebouwen? Er zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.

3 En als hij gezeten was op den Olijfberg, tegen den tempel over, vraagden hem Petrus en Jacobus en Johannes en Andreas alleen:

4 Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk is het teeken, wanneer deze dingen alle voleindigd zullen worden?

5 En Jezus hun antwoordende, begon te zeggen: Ziet toe dat u niemand verleide;

6 want velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus, en zullen velen verleiden.

7 En wanneer gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen, zoo wordt niet verschrikt; want dit moet geschieden, maar nog is het einde niet.

8 Want het ééne volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ééne koningrijk tegen het andere koningrijk; en er zullen aardbevingen zijn in verscheiden plaatsen, en er zullen hongersnooden wezen en beroerten. Deze dingen zijn maar een begin der smarten.

9 Maar ziet gij voor uzelve toe; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen en in de synagogen; gij zult geslagen worden, en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden om mijnentwil, hun tot een getuigenis,

10 En het evangelie moet eerst gepredikt worden onder al de volken.

11 Doch wanneer zij u leiden zullen om u overteleveren, zoo zijt tevoren niet bezorgd wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zoowat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet die spreekt, maar de Heilige Geest.

12 En de ééne broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en dc vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen ze dooden.

13 En gij zult gehaat worden van allen om mijns naams wil; maar wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden.

14 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan door den profeet Daniël gesproken is, staande waar het niet behoort, (wie het leest, die merko daarop), alsdan wie in Judéa zijn, dat ze vlieden op de bergen;

15 en wie op het dak is, kome niet af 1 32 in het huis, en ga niet in om iets uit zijn 1 niei huis wegtenemen; I hen

16 en wie op den akker is, keere niet 1 3i weder terug om zijn kleed te nemen. 1 we(

17 Maar wee den bevruchten en den zo- 1 3^ genden vrouwen in die dagen. 1 zen

18 Doch bidt dat uwe vlugt niet ge- I kn( schiede des winters; 1 en

19 want die dagen zullen zulke ver- 1 wa drukking zijn, welker gelijke niet ge- l 3 weest is van het begin der schepselen die 1 wa God geschapen heeft, tot nu toe, en ook I avt niet zijn zal. | hel

20 En indien de Heer de dagen niet 1 3 verkort had, geen vleesch zoude behou- 1 u den worden; maar om der uitverkorenen 1 3 wil die hij heeft uitverkoren, heeft hij | lei de dagen verkort.

21 En alsdan zoo iemand tot ulieden zal zeggen: Zie hier is de Christus, of

zie hij is daar, gelooft het niet. 1 zu

22 Want er zullen valsche Christussen 1 dc en valsche profeten opstaan, en zullen 1 zo teekenen en wonderen doen, om te ver- 1 g( leiden, indien het mogelijk ware, ook de | i uitverkorenen. 1 oj

23 Maar gijlieden, ziet toe: zie, ik heb 1 v( u alles voorzegd. 1

24 Maar in die dagen, na die verdruk- I vi king, zal de zon verduisterd worden, en 1 ü de maan zal haar schijnsel niet geven, j al

25 en de sterren des hemels zullen daar- 1 n uit vallen, en de krachten die in de he- 1 fl melen zijn zullen bewogen worden. | z;

26 En alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien, komende in de wolken 1 k met groote kracht en heerlijkheid. I ^

27 En alsdan zal hij zijne engelen uitzenden, en zal zijne uitverkorenen bij- 1 c éénvergaderen uit de vier winden, van 1 c het uiterste der aarde tot het uiterste des I ^ hemels.

28 En leert van den vijgeboom deze I i gelijkenis: wanneer nu zijn tak teêr wordt I lt; en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij

dat de zomer nabij is: 1

29 alzóó ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zoo weet dat het nabij voor de deur is.

30 Voorwaar ik zeg u, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan totdat al deze dingen zullen geschied zijn.

31 Dc hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.


-ocr page 949-

MARC

US 14.

55

32 Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader.

33 Ziet toe, waakt en bidt, want gij weet niet wanneer de tijd is.

34 Gelijk een mensch buitenslands reizende zijn huis verliet, en zijnen dienstknechten magt gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood dat hij zoude waken:

35 zoo waakt dan, (want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat, of te middernacht, of met het hancgekraai, of in den morgenstond),

36 opdat hij niet onvoorziens kome en u slapende vinde.

37 En 't geen ik ü zeg, dat zeg ik allen : waakt.

HOOFDSTUK 14.

En het pascha en het feest der ongezuurde brooden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij hem met listigheid vangen en dooden zouden.

2 Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er niet misschien oproer onder het volk worde.

3 En als hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatsche, daar hij aan tafel zat, kwam een vrouw hebbende een albasten flesch met zalf van onvervalschten nardus van grooten prijs; en de albasten flesch gebroken hebbende, goot die op zijn hoofd.

4 En er waren sommigen die dat zeer kwalijk namen bij zichzelve, en zeiden; Waartoe is dit verlies der zalf geschied?

5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, en die den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar.

6 Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan mij gedaan.

7 Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt kunt gij hun weldoen; maar mij hebt gij niet altijd.

8 Zij heeft gedaan 't geen zij konde: zij is voorgekomen om mijn ligchaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.

9 Voorwaar zeg ik u, alwaar dit evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis gesproken worden van 't geen zij gedaan heeft.

10 En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging henen tot de overpriesters, opdat hij hem hun zoude overleveren.

11 En zij dat hoorende waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht hoe hij hem bekwamelijk overleveren zoude.

12 En op den eersten dag der ongezuurde brooden, wanneer zij het pascha slagtten, zeiden zijne discipelen tot hem; Waar wilt gij dat wij henengaan en bereiden, dat gij het pascha eet?

13 En hij zond twee van zijne discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de stad, en u zal een mensch ontmoeten, dragende een kruik water: volgt dien;

14 en zoowaar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, waar ik het pascha met mijne discipelen eten zal?

15 En hij zal u wijzen een groote opperzaal, toegerust en gereed: bereidt het ons aldaar.

16 En zijne discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het gelijk hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.

17 En als het avond geworden was, kwam hij met de twaalf.

18 En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar ik zeg u, dat een van u, die met mij eet, mij zal verraden.

19 En zij begonnen bedroefd te worden, en de één na den ander tot hem te zeggen: Ben ik 't? en een ander: Ben ik 't?

20 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: 7 Is een uit de twaalf, die met mij in den schotel indoopt.

21 De Zoon des menschen gaat wel henen gelijk van hem geschreven is, maar wee dien mensch door welken de Zoou des menschen verraden wordt: het ware hem goed zoo die mensch niet geboren ware geweest.

22 En als zij aten nam Jezus brood, en als bij gezegend had brak hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn ligchaam.

23 En hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun dien, en zij dronken allen uit denzelve.

24 En hij zeide tot hen: Dat is mijn bloed. het bloed des nieuwen testaments, 't welk voor velen vergoten wordt,

25 Voorwaar ik zeg u, dat ik niet meer


-ocr page 950-

MARCUS 14.

56

zal drinken van de vrucht des wijnstok», tot op dien dag, wanneer ik dezelve nieuw zal drinken in het koningrijk Gods.

26 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan mij geërgerd worden; want er is geschreven: Ik zal den herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.

28 Maar nadat ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan naar Galiléa.

29 En Petrus zeide tot hem: Ofschoon zij allen geërgerd wierden, zoo zal ik toch niet geërgerd worden.

30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij mij driemaal zult verloochenen.

31 Maar hij zeide nog destemeer: Al moest ik met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen.

32 En zij kwamen in een plaats welker naam was Gethsemané, en hij zeide tot zijne discipelen: Zit hier neder totdat ik gebeden zal hebben.

33 En hij nam met zich Petrus en Jacobus en Johannes, en begon ontzet en zeer beangst te worden,

34 en zeide tot hen; Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft hier en waakt.

35 En een weinig voortgegaan zijnde viel hij op de aarde, en bad, zoo het mogelijk ware, dat die ure van hem voorbijgingo.

36 En hij zeide: Abba, Vader, alle dingen zijn u mogelijk: neem dezen drinkbeker van mij weg; doch niet wat ik wil, maar wat gij vnlt.

37 En hij kwam en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij ? Kunt gij niet één uur waken?

88 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak,

39 En wederom henengegaan zijnde, bad hij, sprekende dezelfde woorden.

40 En wedergekeerd zijnde, vond hij ze wederom slapende, want hunne oogen waren bezwaard; en zij wisten niet wat zij hem antwoorden zouden.

41 En hij kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust: het is genoeg, de ure is gekomen; zie.

de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.

42 Staat op, laat ons gaan: zie, die mij verraadt is nabij.

43 En terstond als hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van do twaalf, en met hem een groote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen.

44 En die hem verried had hun een onderling teeken gegeven, zeggende: Wien ik kussen zal, die is 't: grijpt hem, en leidt hem zekerlijk henen.

45 En als hij gekomen was, ging hij terstond tot hem, en zeide: Rabbi, Rabbi, en kuste hem;

46 en zij sloegen hunne handen aan hem, en grepen hem.

47 En een dergenen die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hoogepriesters en hieuw hem zijn oor af.

48 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar om mij te vangen?

49 Dagelijks was ik bij ulieden in den tempel leerende, en gij hebt mij niet gegrepen; maar dit geschiedt opdat de Schriften vervuld zouden worden.

50 En zij hem verlatende zijn allen gevloden.

51 En een zeker jongeling volgde hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem;

52 en hij het lijnwaad verlatende is naakt van hen gevloden.

53 En zij leidden Jezus henen tot den hoogepriester, en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden.

54 En Petrus volgde hem van verre tot binnen in de zaal des hoogepriesters, en hij was medezittende met de dienaren, en zich warmende bij het vuur.

55 En de overpriesters en de geheele raad zochten getuigenis tegen Jezus, om hem te dooden, en vonden niet;

56 want velen getuigden valschelijk tegen hem, en de getuigenissen waren niet eenparig.

57 En eenigen opstaande getuigden valschelijk tegen hem, zeggende:

58 Wij hebben hem hooren zeggen:


-ocr page 951-

MARC

US 15.

57

Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen eon anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.

59 Eu ook alzóó was hunne getuigenis niet eenparig.

60 En de hoogepriester in 't midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt gij niets? Wat getuigen deze tegen u?

61 Maar hij zweeg stil en antwoordde niets. Wederom vraagde hem de hoogepriester en zeide tot hem: Zijt gij de Christus, de Zoon des gezegen den Gods?

62 En Jezus zeide: Ik ben 't; en gijlieden zult den Zoon des menschen zien zitten Ier regter/lt;««lt;/ der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.

63 En de hoogepriester verscheurende zijne kleederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen vnn noode?

64 Gij hebt de ^oofolastering gehoord: wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden hem des doods schuldig te zijn.

65 En sommigen begonnen hem te bespuwen, en zijn aangezigt te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot hem te zeggen: Profeteer; en de dienaars gaven hem kinnebakslagen.

66 En als Petrus beneden in de- zaal was, kwam een van do dienstmaagden des hoogepriesters;

67 en ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazarener.

68 Maar hij heeft het geloochend, zeggende : Ik ken hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide.

69 En de dienstmaagd hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden: Deze is één van die.

70 Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna die daarbij stonden zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk gij zijt één van die; want gij zijt óók een Galileër, en uwe spraak gelijkt.

71 En hij begon zichzelven te vervloeken , en te zweren: Ik ken dezen mensch niet dien gij zegt.

72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig aan het woord 't welk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen. En hij zich vandaar makende, weende.

HOOFDSTUK 15.

En terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden, en de geheele raad; en Jezus gebonden hebbende, bragten zij hem henen, en gaven hem aan Pilatus over.

2 En Pilatus vraagde hem: Zijt gij de Koning der Joden? En hij antwoordende zeide tot hem: Gij zegt het.

3 En de overpriesters beschuldigden hem van vele zaken, maar hij antwoordde niets.

4 En Pilatus vraagde hem wederom, zeggende: Antwoordt gij niets? Zie hoe-vele zaken zij tegen u getuigen.

5 En Jezus heeft niets meer geantwoord, zoodat Pilatus zich verwonderde.

6 En o]) het feest liet hij hun een gevangene los, wien zij ook begeerden.

7 En er was een genaamd Barabbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan hadden.

8 En de schare riep uit, en begon te begeeren dat hij deed gelijk hij hun altijd gedaan had.

9 En Pilatus antwoordde hun, zeggende : Wilt gij dat ik u den Koning der Joden loslate ?

10 (Want hij wist dat hem de overpriesters door nijd overgeleverd hadden.)

11 Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barabbas zoude loslaten.

12 En Pilatus antwoordende zeide wederom tot hen: Wat wilt gij dan dat ik met hem doen zal, dien gij een Koning der Joden noemt?

13 En zij riepen wederom: Kruis hem.

14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft hij dan kwaads gedaan? En zij riepen temeer: Kruis hem.

15 Pilatus nu willende der schare genoegen doen, heeft hun Barabbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij hem ge-geeseld had, om gekruist te worden.

16 En de krijgsknechten leidden hem binnen in de zaal, welke is het regthuis, en riepen de gansche bende tezamen;

17 en deden hem een purperen mantel aan, en eene doornenkroon gevlochten hebbende, zetteden hem die op;

18 en begonnen hom te groeten, zeq-(jende: Wees gegroet gij Koning der Joden;

ÖO


-ocr page 952-

MARC

US 16.

58

19 en sloegen zijn hoofd met een riet-stok , en bespuwden hem, en vallende op de knieën aanbaden hem.

20 En als zij hem bespot hadden, deden zij hem den purperen mantel af, en deden hem zijne eigene kleederen aan, en leidden hem uit om hem te kruisigen.

21 En zij dwongen eenen Simon van Cyrene, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij zijn kruis droeg.

22 En zij bragten hem tot de plaats Golgotha, 't welk is overgezet zijnde Hoofdschedelplaats.

23 En zij gaven hem gemirreden wijn te drinken; maar hij nam dien niet.

24 En als zij hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zoude.

25 En het was de derde ure, en zij kruisigden hem.

26 En het opschrift zijner beschuldiging was boven hem geschreven: De Koning der Joden.

27 En zij kruisigden met hem twee moordenaars , één aan sijne regter- en één aan zijne linker^ife.

28 En de Schrift is vervuld geworden, die zegt: En hij is met de misdadigen gerekend.

29 En die voorbijgingen lasterden hem, schuddende hunne hoofden, en zeggende: Ha, gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt,

30 behoud uzelven en kom af van het kruis.

31 En insgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden zeiden tot elkander al spottende: Hij heeft anderen verlost, zichzelven kan hij niet verlossen;

32 de Christus, de Koning Israels kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en gelooven mogen. Ook die met hem gekruist waren smaadden hem.

33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe.

34 En ter negende ure riep Jezus met groote stem, zeggende: Eloï, Eloï, lam-ma sabachtani, 't welk is overgezet zijnde: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!

35 En sommigen van wie daarbij stonden dii hoorendo, zeiden: Zie, hii roept Elia.

36 En er liep een en vulde een spons met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf hem te drinken, zeggende: Houdt stil, laat ons zien of Elia komt om hem aftenemen.

37 En Jezus een groote stom van zich gegeven hebbende, gaf den geest.

38 En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden.

39 En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover hem stond, zie tide dat hij alzóó roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk deze mensch was Gods Zoon.

40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jacobus den kleine en van Josos, en Salome,

41 welke ook, toen hij in Galiléa was, hem waren gevolgd en hem gediend hadden, en vele andere vromen die met hem naar Jeruzalem opgekomen waren.

42 En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de vóórsabbat.

43 kwam Jozef die van Arimathéa tva*, een aanzienlijk raadsheer, die ook zelf het koningrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende ging hij in tot Pilatus en begeerde het ligchaam van Jezus.

44 En Pilatus verwonderde zich dat hij aireede gestorven was, en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hom of hij lang gestorven was;

45 en als hij 't van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het ligchaam.

46 En hij kocht fijn lijnwaad, en hem afgenomen hebbende, wond hem in dat fijne lijnwaad, en leide hom in een graf 't welk uit een steenrots gehouwen was, en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs.

47 En Maria Magdalena en Maria de moeder van Josos aanschouwden waar hij gelegd werd.

HOOFDSTUK 10.

En als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jacobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en hem zalfden.

2 En zeer vroeg op den eersten dwj


-ocr page 953-

LUCAS 1.

59

der week kwamen zij tot het graf, als de zon opging,

3 en zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen ?

4 (En opziende zagen zij dat de steen afgewenteld was) want hij was zeer groot.

5 En in 't graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling zittende ter regler^di?, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd.

6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazarener die gekruist was: hij is opgestaan, hij is hier niet; zie, de plaats waar zij hem gelegd hadden.

7 Doch gaat henen, zegt zijnen discipelen en Petrus, dat hij u voorgaat naar Galiléa: aldaar zult gij hem zien, gelijk hij ulieden gezegd heeft.

8 En zij haastig uitgegaan zijnde, vloden van het graf, en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.

9 En als Jezus opgestaan was 's morgens vroeg op den eersten day der week, verscheen hij eerst aan Maria Magdalena, uit welke hij zeven duivelen uitgeworpen had.

10 Deze henengaan de boodschapte het dengenen die met hem geweest waren, welke treurden en weenden.

11 En als deze hoorden dat hij leefde en van haar gezien was, geloofden zij 't niet.

12 En nadezen is hij geopenbaard in een andere gedaante aan twee van hen, daar zij wandelden en in het veld gingen.

13 Deze ook henengaande boodschapten 't den anderen, maar zij geloofden ook die niet.

14 Daarna is hij geopenbaard aan de elf daar zij aanzaten, en verweet hm hunne ongeloovigheid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die hem gezien hadden nadat hij opgestaan was.

15 En hij zeide tot hen: Gaat henen in de geheele wereld, predikt het evangelie allen creaturen.

16 Wie geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar wie niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.

17 En degenen die geloofd zullen hebben , zullen deze teekenen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken;

18 slangen zullen zij opnemen; en al is 't dat zij iets doodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.

19 De Heer dan nadat hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan de rcgter/«W Gods.

20 En zij uitgegaan zijnde predikten overal, en de Heer werkte mede, en bevestigde het woord door teekenen die daarop volgden. Amen.


HET HEILIG EVANGELIE

NAAR DE BESCHRIJVING VAX

LUCAS.

HOOFDSTUK 1.

iNaardemaal velen ter hand genomen hebben, om in orde te stellen een verhaal van de dingen die onder ons volkomen zekerheid hebben,

2 gelijk ons overgeleverd hebben die-van den beginne zelve aanschouwers en dienaars des woords geweest zijn:

3 zoo heeft het ook mij goedgedocht, hebbende- alles van voren aan naarstig onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theottlus,

4 opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen waarvan gij onderwezen zijt.

5 In de dagen van Herodes den koning van Judea was er een zeker priester


-ocr page 954-

LUCAS 1.

60

met name Zacharius, van de dagorde van Abia; en zijne vrouw was uit de dochte-ren Aarons, en haar naam Elizabet.

6 En zij waren beiden regtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en regten des Heeren onberispelijk.

7 En zij hadden geen kind, omdat Elizabet onvruchtbaar was en zij beiden ver op hunne dagen gekomen waren.

8 En het geschiedde dat als hij het priesterambt bediende voor God in de beurt zijner dagorde,

9 naar de gewoonte der priesterlijke bediening, op hem het lot was gevallen, dat hij zoude ingaan in den tempel des Heeren om te reukofferen;

10 en al de menigte des volks was buiten biddende, ter ure des reukoffers.

11 En van hem werd gezien een engel des Heeren, staande ter regter^yc/c van het altaar des reukoffers.

12 En Zacharias hem ziende werd ontroerd, en vrees is op hem gevallen.

13 Maar de engel zeide tot hem: Vrees niet Zacharias, want uw gebed is verhoord , en uwe vrouw Elizabet zal u een zoon baren, en gij zult zijnen naam hee-ten Johannes;

14 en u zal blijdschap en verheuging zijn, en velen zullen zich over zijne geboorte verblijden.

15 Want hij zal groot zijn voor den Heer: noch wijn noch sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van den moederschoot af;

16 en hij zal velen der kinderen Israels bekeeren tot den Heer hunnen God;

17 en hij zal vóór hem henengaan in den geest en de kracht van Elia, om te bekeeren de harten der vaders tot do kinderen , en de ongehoorzamen tot de voor-zigtigheid der regtvaardigen, om den Heer te bereiden een toegerust volk.

18 En Zacharias zeide tot den engel: Waarbij zal ik dat weten? Want ik ben oud, en mijne vrouw is ver op hare dagen gekomen.

19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor God sta, en ben ui'gezonden om tot u te spreken en u deze dingen te verkondigen ;

20 en zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot op den dag dat deze dingen geschied zullen zijn; omdat gij mijne woorden niet geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hunnen tijd.

21 En het volk was wachtende op Zacharias, en zij waren verwonderd dat hij zoolang vertoefde in den tempel.

22 En als hij uitkwam kon hij tot hen niet spreken; en zij bekenden dat hij een gezigt in den tempel gezien had. En hij wenkte hun toe, en bleef stom.

23 En het geschiedde als de dagen zijner bediening vervuld waren, dat hij naar zijn huis ging.

24 En na die dagen werd Elizabet zijne vrouw bevrucht; en zij verborg zich vijf maanden, zeggende:

25 Alzóó heeft mij de Heer gedaan, in de dagen in welke hij mij aangezien heeft, om mijne versmaadheid onder de menschen wegtenemen.

26 En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galiléa, genaamd Nazareth,

27 tot een maagd, die ondertrouwd was met een man wiens naam was Jozef, uit den huize Davids; en de naam der maagd was Maria.

28 En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet gij begenadigde; de Heer is met u, gij zijl gezegend onder de vrouwen.

29 En als zij hem zag, werd zij zeer ontroerd over dit zijn woord, en overleide hoedanig deze groetenis mogt zijn.

30 En de engel zeide tot haar: Vrees niet Maria, want gij hebt genade bij God gevonden.

31 En zie, gij zult bevrucht worden, en een zoon baren, en zult zijnen naam heeten Jezus.

32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden, en God de Heer zal hem den troon van zijnen vader David geven;

33 en hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in eeuwigheid, en aan zijn koningrijk zal geen einde zijn.

34 En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik geenen man beken?

35 En de engel antwoordende zeide tot haar : De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen: daarom ook dat heilige, dat uit u geboren zal worden, zal (iods Zoon genaamd worden.

86 En zie, Elizabet uwe nicht is ook zelve bevrucht met een zoon in haren


-ocr page 955-

AS 1.

LUC

61

ouderdom; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genaamd was, de zesde;

37 want geen ding zal bij God onmogelijk zijn.

88 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heeren: mij geschiede naar uw woord. En de engel ging weg van haar,

39 En Maria opgestaan zijnde in die dagen, reisde met haast naar het gebergte in een stad van Juda,

40 en kwam in het huis van Zacharias, en groette Elizabet.

41 En 't geschiedde als Elizabet de groe-tenis van Maria hoorde, zoo sprong het kindeken op in haren schoot; en Elizabet werd vervuld met den Heiligen Geest,

42 en riep uit met groote stem, en zeide; Gezegend zijt gij onder de vrouwen , en gezegend is de vrucht uws schools.

43 En vanwaar Jcomt mij dit, dat de moeder mijns IJeeren tot mij komt?

44 Want zie, als de stem uwer groete-nis in mijne ooren geschiedde, zoo sprong het kindeken van vreugde op in mijnen schoot.

45 En zalig is zij die geloofd heeft; want de dingen die haar van den Heer gezegd zijn, zullen volbragt worden.

46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot den lieer,

47 en mijn geest verheugt zich in God mijnen Zaligmaker,

48 omdat hij de geringheid zijner dienstmaagd heel t aangezien; want zie, van nu aan zullen mij zaligspreken al de geslachten ;

49 want groote dingen heeft aan mij gedaan hij die magtig is, en heilig is zijn naam,

50 en zijne barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over degenen die hem vreezen.

51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijnen arm; hij heeft verstrooid de hoogtnocdigen in de gedachten hunner harten;

52 hij heeft magtigen van de troonen afgetrokken, en nederigen heeft hij verhoogd ;

53 hongerigen heeft hij met goederen vervuld, en rijken heeft hij ledig weggezonden.

54 Hij heeft Israel zijnen knecht opgenomen, opdat hij gedachtig ware der barmhartigheid,

55 (gelijk hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot Abraham en zijn nageslacht), in eeuwigheid.

56 En Maria bleef bij haar omtrent drie maanden, en keerde weder tot haar huis.

57 En de tijd van Elizabet werd vervidd dat zij baren zoude, en zij baarde een zoon.

58 En die daar rondom woonden en hare magen hoorden, dat de Heer zijne barmhartigheid grootelijks aan haar bewezen had, en waren met haar verblijd.

59 En het geschiedde dat zij op den achtsten dag kwamen om het kindeken te besnijden, en noemden het Zacharias naar den naam zijns vaders.

60 En zijne moeder antwoordde en zeide: Niet alzoo, maar hij zal Johannes heeten.

61 En zij zeiden tot haar: Er is niemand in uw maagschap die met dien naam genaamd wordt.

62 En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde dat hij genaamd zoude worden.

63 En als hij een schrijftafelken geëischt had, schreef hij, zeggende: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen.

64 En terstond werd zijn mond geopend en zijne tong losyemaalctgt; en hij sprak, God lovende.

65 En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden; en in het geheele gebergte van Judéa werd veel gesproken van al deze dingen.

06 En allen die het hoorden namen het ter harte, zeggende: Wat zal toch dit kindeken wezen? En de hand des Heeren was met hem.

67 En Zacharias zijn vader werd vervuld met den Heiligen Geest en profeteerde, zeggende:

68 Geloofd zij de Heer de God Israels, want hij heeft bezocht, en verlossing teweeggebragt zijnen volke,

69 en heeft een hoorn der zaligheid ons opgerigt in het huis van David zijnen knecht,

70 gelijk hij gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten, die van het begin dor wereld yeweest zijn,

71 namelijk eeno verlossing van onze vijanden en van de hand al dergenen die ons haten;

72 opdat hij barmhartigheid deed aan onze vaderen, en gedachtig ware aan zijn heilig verbond,

73 en aan den eed dien hij Abraham


-ocr page 956-

LUCAS 2.

02

onzen vader gezworen heeft, om ons te geven

74 dat wij verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, hem dienen zouden zonder vrees,

75 in heiligheid en geregtigheid voor hem, al de dagen onzes levens.

76 En gij kindeken zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden; want gij zult voor het aangezigt des Heeren henengaan om zijne wegen te bereiden,

77 om zijn volk kennis der zaligheid te geven, in vergeving hunner zonden,

78 door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte,

79 om te verschijnen dengenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te rigten op den weg des vredes.

80 En het kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en was in de woestijnen tot den dag zijner vertooning aan Israel.

HOOFDSTUK 2.

En het geschiedde in die dagen dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zoude worden.

2 Deze eerste beschrijving geschiedde als Cyrenius over Syrië stadhouder was.

3 En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad.

4 En Jozef ging ook op van Galiléa, uit de stad Nazareth, naar Judéa tot de stad Davids die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was),

5 om beschreven te worden met Maria zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was.

6 En het geschiedde als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat zij baren zoude;

7 en zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken, en leide hem neder in de krib, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.

8 En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hunne kudde.

9 En zie, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen ze, en zij vreesden met groote vrees.

10 En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want zie, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal,

11 namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, in de stad Davids.

12 En dit zal u het teeken zijn: gij zult het kindeken vinden in doeken gewonden en liggende in de krib.

18 En van stonde aan was daar met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende:

14 Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.

15 En het geschiedde als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan henengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord dat er geschied is, 't welk de Heer ons heeft verkondigd.

16 En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het kindeken liggende in de krib.

17 En als zij het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord dat hun van dit kindeken gezegd was.

18 En allen die het hoorden verwonderden zich over hetgeen hun van de herders gezegd werd;

19 doch Maria bewaarde deze woorden alle tezamen, overleggende die in haar hart.

20 En de herders keerden weder, verheerlijkende en prijzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.

21 En als acht dagen vervuld waren dat men het kindeken besnijden zoude, zoo werd zijn naam genaamd Jezus, welke genaamd was van den engel eer hij in het ligchaam ontvangen was.

22 En als de dagen barer reiniging vervuld waren naar de wet van Mozcs, bragten zij hem te Jeruzalem, opdat zij hem den Heere voorstelden,

23 (gelijk geschreven is in de wet des Heeren: Al wat mannelijk is dat do moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden),

24 en opdat zij offerande gaven, naar hetgeen in de wet des Heeren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven.

25 En zie, er was een mensch te Jeruzalem wiens naam was Simeon; en deze mensch was regtvaardig en godvreezend.


-ocr page 957-

LUCAS 3.

G3

verwachtende de vertroosting Israels, en de Heilige Geest was op hem;

26 en hem was een Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude eer hij den Christus des Heeren zoude zien.

27 En hij kwam door den Geest in den tempel; en als de ouders het kindeken Jezus inbragten, om naar de gewoonte der wet met hem te doen,

28 zoo nam hij hetzelve in zijne armen, en loofde God, en zeide:

29 Nu laat gij Heer uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord;

30 want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien,

31 die gij bereid hebt voor het aange-zigt van al de volkeren:

32 een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van uw volk Israel.

33 En Jozef en zijne moeder verwonderden zich over hetgeen van hem gezegd werd.

34 En Simeon zegende hen, en zeide tot Maria zijne moeder: Zie, deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israel, en tot een teeken dat wedersproken zal worden,

35 (en ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan), opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden.

36 En daar was Anna een profetes, een dochter Fanuels, uit den stam Aser; deze was tot grooten ouderdom gekomen, welke met haren man zeven jaren had geleefd van haren maagdom af;

37 en zij was een weduw van omtrent vierentachtig jaren, dewelke niet week uit den tempel, met vasten en bidden God dienende nacht en dag.

38 En deze te dier ure daarbij komende , heeft insgelijks den Heer beleden, en sprak van hem tot allen die de yerlos-sing in Jeruzalem verwachtten.

39 En als zij alles voleindigd hadden wat naar de wet des Heeren te doen was, keerden zij weder naar Galilóa tot hunne stad Nazareth.

40 En het kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest en vervuld met wijsheid, en de genade Gods was over hem.

41 En zijne ouders reisden alle jaren naar Jeruzalem op het feest van pascha.

42 En toen hij twaalf jaren oud geworden was, en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte van den feestdag.

43 en de dagen aldaar voleindigd hadden, toen zij wederkeerden, bleef het kind Jezus te Jeruzalem, en Jozef en zijne moeder wisten 't niet;

44 maar meenende dat hij in 't gezelschap op den weg was, gingen zij een dagreis, en zochten hem onder de magen en onder de bekenden.

45 En als zij hem niet vonden, keerden zij weder naar Jeruzalem, hem zoekende.

46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij hem vonden in den tempel, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende;

47 en allen die hem hoorden ontzetteden zich over zijn verstand en antwoorden.

48 En zij hem ziende werden verslagen , en zijne moeder zeide tot hem; Kind, waarom hebt gij ons zóó gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht.

49 En hij zeide tot hen: Wat is 't dat gij mij gezocht hebt? Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?

50 En zij verstonden het woord niet dat hij tot hen sprak.

51 En hij ging met hen af, en kwam te Nazareth, en was hun onderdanig. En zijne moeder bewaarde al deze dingen in haar hart.

52 En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen.

HOOFDSTUK 3.

En in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tiberius, als Pontius Pi-latus stadhouder war over Judéa, en Herodes een viervorst over Galilóa, en Eilip-pus zijn broeder een viervorst over Ituréa en over het land ïrachonitis, en Lysanias een viervorst over Abilóne,

2 onder de hoogepriesters Annas en Kajafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes den zoon van Zacharias in de woestijn;

3 en hij kwam in al het omliggende land des Jordaans, predikende den doop der bekeering tot vergeving der zonden,

4 gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesaja den profeet, zeggende: De stem des roependen in do woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt:

5 alle dal zal gevuld worden, en alle berg en heuvel zal vernederd worden, en


-ocr page 958-

LUCAS 3.

C4

de kromme wegen zullen tot een regten weg worden, en de oneffene tot effene wegen,

6 en alle vleesch zal de zaligheid Gods zien.

7 Hij zeide dan tot de scharen die uitkwamen om van hem gedoopt te worden: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn ?

8 Brengt dan vruchten voort der bekeering waardig; en begint niet te zeggen bij uzelve: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken.

9 En de bijl ligt ook aireede aan den wortel der boomen: alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.

10 En de scharen vraagden hem, zeggende; Wat zullen wij dan doen?

11 En hij antwoordende zeide tot hen: Wie twee rokken heeft deele hem mede die er geen heeft, en wie spijze heeft doe desgelijks.

12 En er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden, en zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen?

13 En hij zeide tot hen: Eischt niets meer dan 't geen u gezet is.

14 En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? En hij zeide tot hen: Doet niemand overlast, en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen.

15 En als het volk verwachtte, en allen in hunne harten overleiden van Johannes, of hij niet mogelijk de Christus ware,

16 zoo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water, maar hij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem van zijne schoenen te ontbinden : déze zal u doopen met den Heiligen Geest en met vuur;

17 wiens wan in zijne hand is, en hij zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en de tarwe zal hij in zijne schuur tezamen-brengen, maar het kaf zal hij met onuit-blusschelijk vuur verbranden.

18 Hij dan ook nog vele andere dingen vermanende, verkondigde den volke het evangelie.

19 Maar als Herodes de viervorst van hem bestraft werd, om den wille van

Herodias de vrouw van Filippus zijnen broeder, en over alle booze stukken die Herodes deed,

20 zoo heeft hij ook dit nog boven alles daartoe gedaan, dat hij Johannes in de gevangenis gesloten heeft.

21 En het geschiedde toen al het volk gedoopt werd, en Jezus óók gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd,

22 en dat de Heilige Geest op hem nederdaalde in ligchamelijke gedaante gelijk een duif, en dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende; Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik mijn welbehagen.

23 En hij Jezus begon omtrent dertig jaren oud te wezen, zijnde (alzoo men meende) de zoon van Jozef, den zoon van Heli,

24 den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van Jannas, den zoon van Jozef,

25 den zoon van Mattathias, den zoon van Amos, den zoon van Naüm, den zoon van Esli, den zoon van Naggai,

26 den zoon van Maath, den zoon van Mattathias, den zoon van Semeï, den zoon van Jozef, den zoon van Juda,

27 den zoon van Johannas, den zoon van Rhesa, den zoon van Zorobabel, den zoon van Salalhiöl, den zoon van Neri,

28 den zoon van Melchi, den zoon van Addi, den zoon van Kosam, den zoon van Elmodam, den zoon van Er,

29 den zoon van Joses, den zoon van Eliëzer, den zoon van Jorim, den zoon van Matthat, den zoon van Levi,

30 den zoon van Simeon, dim zoon van Juda, den zoon van Jozef, den zoon van Jonan, den zoon van Eljakim,

31 den zoo?i van Meleas, den zoon van Maïaan, den zoon van Mattatha, den zoon van Nathan, den zoon van David,

32 den zoon van Jesse, den zoon van Obed, den zoon van Boöz, den zoon van Salmon, den zoon van ÏS'ahasson,

33 den zoon van Aminadab, den zoon van Aram, den zoon van Esrom, den zoon van fares, den zoon van Juda,

34 den zoon van Jakob, den zoon van Isaak, den zoon van Abraham, den zoon van Thara, den zoon van Nachor,

85 den zoon van Saruch, den zoon van Ragan, den zoon van Ealek, den zoon van Heber, den zoon van Sala,

36 den zoon van Kaïnan, den zoon van


-ocr page 959-

AS 4.

LUC

65

Arfaxad, den zoon van Sem, den zoon van Noach, den zoon van Lamech,

37 den zoon van Mathusala , den zoon van Enoch, den zoon van Jared, den zoon van Malaleël, den zoon van Kaïnan,

38 den zoon van En os, den zoon van Seth, den zoon van Adam, den zoon van God.

HOOFDSTUK 4.

En Jezus vol des Heiligen Geestes keerde weder van den Jordaan, en werd door den Geest geleid in de woestijn,

2 en werd veertig dagen verzocht van den duivel, en at gansch niet in die dagen; en als dezelve geëindigd waren, zoo hongerde hom ten laatste.

3 En de duivel zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, zeg tot dezen steen dat hij brood worde.

4 En Jezus antwoordde hein, zeggende: Er is geschreven, dat de mensch bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord Gods.

5 En als hem de duivel geleid had op een hoogen berg, toonde hij hem al de koningrijken der wereld in een oogenblik tijds;

6 en de duivel zeide tot hem: Ik zal u al deze magt en de heerlijkheid dier koningrijken geven; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze wien ik ook wilj

7 indien gij dan mij zult aanbidden, zoo zal alles het uwe zijn.

8 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ga weg van mij, satan; want er is geschreven: Gij zult den Heer uwen God aanbidden, en hem alleen dienen.

9 En hij leidde hem naar Jeruzalem en stelde hem op de tinne des tempels, en zeide tot hem: Indien gij de Zoon Gods zijt, werp uzelven vanhier nederwaarts;

10 want er is geschreven, dat hij zijne engelen van u bevelen zal, dat zij u bewaren zullen,

11 en dat zij u op de handen nemen zullen, opdat gij uwen voet niet te eeni-ger tijd aan een steen stoot.

12 Én Jezus antwoordende zeide tot hem: Er is gezegd: Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken.

13 En als de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van hem voor een tijd.

14 En Jezus keerde weder door de kracht des Geestes naar Galiléa; en het gerucht van hem ging uit door het ge-heele omliggende land.

15 En hij leerde in hunne synagogen, en werd van allen geprezen.

16 En hij kwam te Nazareth, waar hij opgevoed was, en ging, naar zijne gewoonte , op den dag des sabbats in de synagoge, en stond op om te lezen,

17 En hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als hij het boek opengedaan had, vond hij de plaats waar geschreven was:

18 De Geest des Heeren is op mij, daarom heeft hij mij gezalfd; hij heeft mij gezonden om don armen het evangelie te verkondigen, om te genezen wie gebroken zijn van hart,

19 om den gevangenen te prediken loslating en den blinden het gezigt,, om de verslagenen henentezenden in vrijheid, om te prediken het aangename jaar des Heeren.

20 En als hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat hij neder; en de oogen van allen in de synagoge waren op hem geslagen,

21 En hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld.

22 En zij gaven hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden die uit zijnen mond voortkwamen, en zeiden: Is deze niet de zoon Jozefs?

23 En hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot mij dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester, genees uzelven; alwat wij gehoord hebben dat in Kaper-naüm geschied is, doe dat ook hier in uw vaderland.

24 En hij zeide: Voorwaar ik zeg u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland.

25 Maar ik zeg u in waarheid, er waren vele weduwen in Israel in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoodat er groote hongersnood werd over het geheeleland;

26 en tot geen van haar werd Elia gezonden dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw die weduwe was.

27 En er waren vele melaatschen in Israel ten tijde van den profoet Elisa; en geen van hen werd gereinigd dan Naa-man de Syriër.

28 En zij worden allen in de synagoge


-ocr page 960-

LUCAS 5.

66

met toorn vervuld als zij dit hoorden;

29 en opstaande wierpen zij hem uit buiten de stad, en leidden hem op den top des bergs op denwelke hunne stad gebouwd was, om hem van de steilte aftewerpen;

30 maar hij door het midden van hen doorgegaan zijnde ging weg.

31 En hij kwam af naar Kapernaüm, een stad van Galiléa, en leerde hen op de sabbatdagen.

32 En zij stonden verslagen over zijne leer, want zijn woord was met magt.

33 En in de synagoge was een mensch hebbende een geest eens onreinen duivels, en hij riep uit met groote stem,

34 zeggende: Laat af, wat hebben wij met u te doen, gij Jezus Nazarener? Zijt gij gekomen om ons te verderven ? Ik ken u wie gij zijt, namelijk de Heilige Gods.

35 En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil en ga van hem uit. En de duivel hem in 't midden geworpen hebbende, voer van hem uit, zonder hem iets te beschadigen.

36 En er kwam een verbaasdheid over allen, en zij spraken tezamen tot elkander, zeggende; Wat woord is dit, dat hij met magt en kracht den onreinen geesten gebiedt en zij varen uit!

37 En het gerucht van hem ging uit in alle plaatsen des omliggenden lands.

38 En Jezus opgestaan zijnde uit de synagoge, ging in het huis van Simon; en Simons vrouwsmoeder was met een groote koorts bevangen, en zij baden hem voor haar.

39 En staande boven haar, bestrafte hij de koorts, en de koorts verliet haar; en zij van stonde aan opstaande diende hen.

40 En als de zon onderging, bragten allen die kranken hadden, met verscheiden ziekten hevanyen, die tot hem, en hij leide een iegelijk van hen de handen op, en genas dezelve.

41 En er voeren ook duivelen uit van velen, roepende, en zeggende: Gij zijt de Christus, de Zoon Gods. En hen bestraffende, liet hij die niet spreken, omdat zij wisten dat hij de Christus was.

42 En als het dag werd, ging hij uit en trok naar een woeste plaats; en de scharen zochten hem, en kwamen tot bij hem, en hielden hem op, dat hij van hen niet zoude weggaan.

43 Maar hij zeide tot hen: Ik moet ook aan andere steden het evangelie van het koningrijk Gods verkondigen, want daartoe ben ik uitgezonden.

44 En hij predikte in de synagogen van Galiléa.

HOOFDSTUK 5.

En het geschiedde als de schare op hem aandrong om het woord Gods te hooren, dat hij stond bij het meer Gen-nésareth;

2 en hij zag twee schepen aan den oever van 't meer liggende, en de vis-schers waren daaruit gegaan en spoelden de netten.

3 En hij ging in een van die schepen hetwelk van Simon was, en bad hem dat hij een weinig van 't land afstak; en nederzittende leerde hij de scharen uit het schip.

4 En als hij afliet van spreken, zeide hij tot Simon: Sceek af naar do diepte, en werpt uwe netten uit om te vangen.

5 En Simon antwoordde en zeide tot hem: Meester, wij hebben den geheelen nacht over gearbeid en niets gevangen; doch op uw woord zal ik het net uitwerpen.

6 En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een groote menigte visschen, en hun net scheurde.

7 En zij wenkten hunne medegenooten die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen helpen; en zij kwamen , en vulden beide de schepen, zoodat zij bijna zonken.

8 En Simon Petrus dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.

9 Want verbaasdheid had hem bevangen en allen die met hem waren, over de vangst der visschen die zij gevangen hadden;

10 en desgelijks ook Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die Simons medegenooten waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu aan zult gij menschen vangen.

11 En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles en volgden hem.

12 En het geschiedde als hij in een dier steden was, zie, er was een man vol melaatschheid; en Jezus ziende viel hij op het aangezigt, en bad hem, zeggende: Heer, zoo gij wilt, gij kunt mij reinigen.

13 En hij de hand uitstrekkende raakte hem aan, en zeide: Ik wil, word gerei-


-ocr page 961-

LUCAS 6.

67

nigd. En terstond ging de melaatschheid van hem.

14 En hij gebood hem dat hij het niemand zeggen zoude; maar ga henen, zeide hij, vertoon uzelven den priester, en offer voor uwe reiniging gelijk Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.

15 Maar het gerucht van hem ging temeer voort, en vele scharen kwamen tezamen om hem te hoeren, en door hem genezen te worden van hunne krankheden;

16 maar hij vertrok in de woestijnen, en bad aldaar.

17 En 't geschiedde op een dier dagen dat hij leerde, en er zaten farizeërs en leeraars der wet, die van alle vlekken van Galiléa en Judéa en Jeruzalem gekomen waren; en de kracht des Heeren was daar om hen te genezen.

18 En zie, eenige mannen bragten op een bed een mensch die geraakt was, en zochten hem intebrengen en vóór hem te leggen.

19 En niet vindende waardoor zij hem inbrengen mogten, wegens de schare, zoo klommen zij op het dak, en lieten hem door de tigchelen neder met het beddeken, in het midden, vóór Jezus.

20 En hij ziende hun geloof, zeide tot hem: Mensch, uwe zonden zijn u vergeven.

21 En de schriftgeleerden en de farizeërs begonnen te overdenken, zeggende: Wie is deze, die godslastering spreekt? Wie kan de zonden vergeven dan God alleen ?

22 Maar Jezus hunne overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen; Wat overdenkt gij in uwe harten?

23 Wat is ligter, te zeggen: Uwe zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?

24 Doch opdat gij moogt weten dat de Zoon des menschen magt heeft op de aarde de zonden te vergeven (zeide hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op, en ga henen naar uw huis.

25 En hij terstond vóór hen opstaande, en opgenomen hebbende 't geen waar hij op gelegen had, ging henen naar zijn huis. God verheerlijkende.

26 En ontzetting heeft hen allen bevangen, cn zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vrees, zeggende: Wij hebben heden ongeloofelijke dingen gezien.

27 En nadezen ging hij uit, en zag een tollenaar, met name Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg mij.

28 En hij alles verlatende stond op en volgde hem.

29 En Levi rigtte hem een grooten maaltijd aan in zijn huis; en er was een groote schare van tollenaren en van anderen die met hen aanzaten.

30 En hunne schriftgeleerden en de farizeërs murmnreerden tegen zijne discipelen , zeggende: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren?

31 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Wie gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar wie ziek zijn.

32 Ik ben niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaren tot bekeering.

33 En zij zeiden tot hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes dikwijls en doen gebeden, desgelijks ook de discipelen der farizeërs, maar de uwe eten en drinken?

34 Doch hij zeide tot hen: Kunt gij de bruiloftskinderen terwijl de bruidegom bij hen is doen vasten?

35 Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn: dan zullen zij vasten in die dagen.

36 En hij zeide ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders scheurt ook dat nieuwe het oude, en de lap van het nieuwe komt met het oude niet overéén.

37 En niemand doet nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders zal de nieuwe wijn de lederen zakken doen bersten, en de wijn zal uitgestort worden, en de lederen zakken zullen verderven;

38 maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen, en zij worden beide tezamen behouden.

39 En niemand die ouden drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: De oude is beter.

HOOFDSTUK 6.

En het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat hij door het gezaaide ging; en zijne discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.

2 En sommigen der farizeërs zeiden tot hen: Waarom doet gij wat niet geoorloofd is te doen op de sabbaten?

3 En Jezus hun antwoordende zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, 't welk


-ocr page 962-

LUCAS 6.

68

David deed wanneer hem hongerde en dengenen die met hem waren?

4 hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbrooden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen die met hem waren, welke het niet geoorloofd is te eten dan alleen den priesteren?

5 En hij zeide tot hen: De Zoon des menschen is een Heer ook van den sabbat.

6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat hij in de synagoge ging, en leerde. En daar was een mensch, en zijne regterhand was dor; .-■

7 en de schriftgeleerden en de farizeërs namen hem waar, of hij op den sabbat genezen zoude, opdat zij eenv/e beschuldiging tegen hem mogten vinden.

8 Doch hij kende hunne gedachten, en zeide tot den mensch die de dorre hand had; Rijs op en sta in 't midden. En hij opgestaan zijnde stond overeind.

9 Zoo zeide dan Jezus tot hen; Ik zal u vragen, wat is geoorloofd op de sabba-ten, goedtedoen of kwaadtedoen ? een mensch te behouden of tc verderven?

10 En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide hij tot den mensch; Strek uwe hand uit; en hij deed alzoo, en zijne hand werd hersteld gezond gelijk de aïidere.

11 En zij werden vervuld mot uitzinnigheid , en spraken tezamen met elkander, wat zij Jezus doen zouden.

12 En het geschiedde in die dagen dat hij uitging naar den berg om te bidden, en hij bleef den nacht over in het gebed tot God.

13 En als het dag was geworden, riep hij zijne discipelen tot zich, en verkoos er twaalf uit hen, die hij ook apostelen noemde:

14 namelijk Simon, welken hij ook Petrus noemde, en Andréas zijnen broeder. Jacobus en Johannes, Eilippus en Bar-tholomeüs;

15 Mattheüs en Thomas, Jacobus den zoon van Alfeüs, en Simon genaamd Zo-lotes;

16 Judas Jacobi, en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is.

17 En met hen afgekomen zijnde, stond hij op oen vlakke plaats, en met hem de schare zijner discipelen, en een groote menigte des volks van geheel Judéa en Jeruzalem, en van den zeekant van Ty-rus en Sidon,

18 die gekomen waren om hem te hoo-ren en om van hunne ziekten genezen tc worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.

19 En al de schare zocht hem aan-teraken; want er ging kracht van hem uit, en hij genas ze allen.

20 En hij zijne oogen opslaande over zijne discipelen, zeide; Zalig zijt gij armen, want uwer is het koningrijk Gods.

21 Zalig zijt gij die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij die nu weent, want gij zult lagchen.

22 Zalig zijt gij wanneer u de menschen haten, en wanneer zij u afscheiden en smaden, en uwen naam als kwaad verwerpen , om des Zoons des menschen wil.

23 Verblijdt u te dien dage en zijt vrolijk; want zie, uw loon is groot in den hemel; want hunne vaderen deden desgelijks den profeten.

24 Maar wee u gij rijken, want gij hebt uwen troost weg.

25 Wee u die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Woe u die nu lacht, want gij zult treuren en weenen.

26 Wee u wanneer al de monschen wel van u spreken, want hunne vaderen deden desgelijks den valschen profeten.

27 Maar ik zeg ulicden die dit hoort, hebt uwe vijanden lief, doet wèl dengenen die u haten,

28 zegent degenen die u vervloeken, en bidt voor dogenen die u geweld doen.

29 Dongene die u op de wang slaat, bied ook de andere; en dengoen die u den mantel neemt, verhinder ook den rok niet te nemen;

30 maar geef een iegelijk die van u begeert, en van dengeen die het uwe neemt eisoh niet weder.

31 Eu gelijk gij wilt dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.

32 En indien gij liefhebt wie u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief dogenen die hen liefhebben.

33 En indien gij goeddoet dengenen die u gooddoen, wat dank hebt gij? Want ook do zondaars doen hetzelfde.

34 En indien gij leent dengenen van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars leenen don zondaren, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen.


-ocr page 963-

LUCAS 7.

69

35 Maar hebt uwe vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets weder te hopen ; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn ; want hij is goedertieren over de ondankbaren en boozen.

36 Woest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.

37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden;

38 geeft, en u zal gegeven worden: een goede, neergedrukte en geschudde en overloopendo maat zal men in uwen schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden we-dergemeten worden.

39 En hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde eenen blinde op deu weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen ?

40 Do discipel is niet boven zijnen meester, maar een iegelijk volmaakt clis-cipel zal zijn gelijk zijn meester.

41 En wat ziet gij den splinter die in uws broeders oog is, en den balk die in uw eieren oog is merkt gij niet?

42 Ol' hoe kunt gij tot uwen broeder zeggen : Broeder , laat toe dat ik den splinter die in uw oog is uitdoe, daar gij zelf den balk die in uw oog is niet ziet? Gij geveinsde, doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit-tedoen die in uws broeders oog is.

43 Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt.

44 Want elke boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.

45 De goede mensch brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, en de kwade mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.

46 Eu wat noemt gij mij ITeere, Ileere, en doet niet liet geen ik zeg?

47 Een iegelijk die tot mij komt en mijne woorden hoort en dezelve doet, ik zal u toonen wien hij gelijk is.

48 Hij is geJijk een mensch die een huis bouwde, en groef, en uitdiepte, en leide het fundament op een steenrots: als nu de hooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.

49 Maar wie ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mensch die een huis bouwde op de aarde zonder fundament: tegen hetwelk de waterstroom aansloeg , en het viel terstond, en do val van dat huis was groot.

HOOFDSTUK 7.

Nadat hij nu al zijne woorden voleindigd had ten aanhooro des volks, ging hij in te Kapernaüm.

2 En een dienstknecht van een zeker hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, krank zijnde lag op zijn sterven.

3 En van Jezus gehoord hebbende , zond hij tot hem de ouderlingen der Joden, hem biddende dat hij wilde komen en zijnen dienstknecht gezondraaken.

4 Deze nu tot Jezus gekomen zijnde, baden hem ernstig, zeggende: Hij is waardig dat gij hem dat doet;

5 want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.

6 En Jezus ging met hen. En als hij nu niet ver van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot hem eeniye vrienden, en zeide tot hem: Heer, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak zoudt inkomen:

7 daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht om tot u te komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

8 Want ik ben óók een mensch onder de magt van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijnen dienstknecht: Doe dat, en hij doet het.

9 En Jezus dit hoorende, verwonderde zich over hem, en zich omkeerende zeide tot de schare die hem volgde; Ik zeg ulieden, ik heb zoogroot een geloof zelfs in Israel niet gevonden.

10 En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den krankon dienstknecht gezond.

11 En het geschiedde op den volgenden daq, dat hij ging naar een stad genaamd Naïn, en met hem gingen velen van zijne discipelen en een groote schare.

12 En als hij de poort der stad genaakte,


-ocr page 964-

LUCAS 7.

70

ziedaar, een doode werd uitgedragen, die een eeniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduw, en een groote schare van de stad was met haar.

13 En de Heer haar zieude, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.

14 En hij ging toe en raakte de baar aan, (de dragers nu stonden stil), en hij zeide: Jongeling, ik zeg u, sta op.

15 En de doode zat overeind en begon te spreken; en hij gaf hem aan zijne moeder.

16 En vrees beving ze allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft zijn volk bezocht.

17 En dit gerucht van hem ging uit in geheel Judéa en in al het omliggende land.

18 En de discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze dingen.

19 En Johannes zekere twee van zijne discipelen tot zich geroepen hebbende, zond ze tot Jezus, zeggende: Zijt gij de-geen die komen zoude, of verwachten wij een ander?

20 En als de mannen tot hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Dooper heeft ons tot u afgezonden, zeggende: Zijt gij die komen zoude, of verwachten wij een ander?

21 En in die ure genas hij er velen van ziekten en kwalen en booze geesten, en velen blinden gaf hij het gezigt.

22 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Gaat henen en boodschapt Johannes wéder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatschen gereinigd worden, de dooven hooren, de dooden opgewekt worden, den armen het evangelie verkondigd wordt;

23 en zalig is hij die aan mij niet zal geërgerd worden.

24 Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon hij van Johannes tot de scharen te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?

25 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mensch met zachte kleederen bekleed? Zie, die in heerlijke kleeding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.

26 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien?

Een profeet? Ja ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.

27 Deze is 't van welken geschreven is: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aan-gezigt, die uwen weg voor u henen bereiden zal.

28 Want ik zeg ulieden, onder die van vrouwen geboren zijn is niemand meerder profeet dan Johannes de Dooper; maar de minste in het koningrijk Gods is meerder dan hij.

29 En al het volk hem hoorende, en de tollenaars die met den doop van Johannes gedoopt waren, regtvaardigden God;

30 maar de farizeërs en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelve verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.

31 En de Heer zeide; Bij wien zal ik dan de menschen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?

32 Zij zijn gelijk de kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.

33 Want Johannes de Dooper is gekomen noch brood etende noch wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft den duivel.

34 De Zoon des menschen is gekomen etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een mensch die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren.

36 Doch de wijsheid is geregtvaardigd geworden van al hare kinderen.

36 En een der farizeërs bad hem dat hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des farizeërs huis zat hij aan.

37 En zie, een vrouw in de stad welke een zondares was, verstaande dat hij in des farizeërs huis aanzat, bragt een albasten flesch met zalf;

38 en staande achter aan zijne vöeten weenende, begon zij zijne voeten nattema-ken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hnofd, en kuste zijne voeten, en zalfde ze met de zalf.

39 En de farizeër die hem genood had zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende : Deze indien hij een profeet ware, zoude wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is die hem aanraakt, want zij is een zondares.

40 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Simon, ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester, zeg het.


-ocr page 965-

A S' 8.

LUC

71

41 Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars: de één was schuldig vijfhonderd penningen, en de ander vijftig;

42 en als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van deze zal hem meer liefhebben ?

43 En Simon antwoordende zeide: Ik acht dat hij 't is wien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En hij zeide tot hem: Gij hebt regt geoordeeld.

44 En hij zich omkeerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen: water hebt gij niet tot mijne voeten gegeven; maar deze heeft mijne voeten met tranen natgemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd.

45 Gij hebt mij geen kus gegeven; maar deze, vandat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten mijne voeten te kussen.

46 Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft mijne voeten met zalf gezalfd.

47 Daarom zeg ik u, hare zonden zijn haar vergeven die vele waren, want zij heeft veel liefgehad; maar wien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.

48 En hij zeide tot haar: Uwe zonden zijn u. vergeven.

49 En die medeaanzaten begonnen te zeggen bij zichzelve: Wie is deze die ook de zonden vergeeft?

50 Maar hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden , ga henen in vrede.

HOOFDSTUK 8.

En het geschiedde daarna dat hij reisde van de ééne stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het evangelie van het koningrijk Gods; en de twaalf warm met hem,

2 en sommige vrouwen die van booze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren,

3 en Johanna de huisvrouw van Chu-zas den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele andere, die hem dienden van hare goederen.

4 Als nu een groote schare bijéénvergaderde, en zij van alle steden tot hem kwamen, zoo zeide hij door gelijkenis:

5 Een zaaijer ging uit om zijn zaad te zaaijen; en als hij zaaide viel het ééne bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op;

6 en het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde is het verdord, omdat het geen vochtigheid had;

7 en het andere viel in 't midden van de doornen, en de doornen medeopwas-sende verstikten hetzelve;

8 en het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde bragt het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende riep hij: Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

9 En zijne discipelen vraagden hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?

10 En hij zeide: U is 't gegeven de verborgenheden van het koningrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en hoorende niet verstaan.

11 Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het woord Gods.

12 En die bij den weg bezaaid worden zijn deze die hooren; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden gelooven en zalig worden.

13 En die op de steenrots bezaaid worden zijn deze, die wanneer zij 't gehoord hebben, het woord met vreugd ontvangen; en deze hebben geen wortel, die maar voor een tijd gelooven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.

14 En dat in de doornen valt, deze zijn die gehoord hebben, en henengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten des levens, en voldragen geen vrucht.

15 En dat in de goede aarde valt zijn deze, die het woord gehoord hebbende, 't zelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen.

16 En niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat of zet ze onder een bed, maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen die inkomen het licht zien mogen.

17 Want er is niets verborgen dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk dat niet bekend zal worden en in 't openbaar komen.

18 Ziet dan hoe gij hoort; want zoowie heeft, dien zal gegeven worden; en zoowie niet heeft, ook 't geen hij meent te hebben zal van hetn genomen worden.


-ocr page 966-

A. S 8.

LUC

72

19 En zijne moeder en zijne broeders kwamen tot hem, en konden bij hem niet komen vanwege de schare.

20 En hem werd geboodschapt van ee-nir/en die zeiden: Uwe moeder en uwe broeders staan daarbuiten, begeerende u te zien,

21 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Mijne moeder en mijne broeders zijn deze, die Gods woord hooren en hetzelve doen.

22 En het geschiedde op een van die dagen dat hij in een schip ging, en zijne discipelen mei hem; en hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde des meers. En zij staken af.

23 En als zij voeren, viel hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol water en waren in nood.

24 En zij gingen tot hem en wekten hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan. En hij opgestaan zijnde bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op, en er werd stilte.

25 En hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij bevreesd zijnde verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch deze, dat hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn hem gehoorzaam !

26 En zij voeren voort naar het land der Gadarenen, hetwelk is tegenover Galiléa.

27 En als hij aan het land uitgegaan was, ontmoette hem een zeker man uit de stad, die sedert langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en hij was met geen kleed eren gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven.

28 En hij Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor hem neder, en zeide met een groote stem: Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Zoon Gods des Allerhoogsten? Ik bid u dat gij mij niet pijnigt.

29 Want hij had den onreinen geest geboden dat hij van den mensch zoude uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad, en hij werd met ketenen en met boeijen gebonden om bewaard te zijn, en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen.

30 En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio; want vele duivelen waren in hem gevaren.

31 En zij baden hem, dat hij hun niet gebieden zoude in den afgrond henente-varen. -

32 En aldaar was een kudde van vele zwijnen weidende op den berg; en zij baden hem, dat hij hun wilde toelaten in dezelve te varen; en hij liet het hun toe.

33 En de duivelen uitvarende van den mensch, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer, en versmoorde.

34 En die zo weidden , ziende 't geen geschied was, zijn gevlugt, en henen-gaande boodschapten 't in de stad en op het land.

35 En zij gingen uit om te zien 't geen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mensch van welken de duivelen uitgevaren waren, zittende aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.

36 En ook die het gezien hadden verhaalden hun hoe de bezetene was verlost geworden.

37 En de geheele menigte van het omliggende land der Gadarenen bad hem dat hij van hen wegging, want zij waren met groote vrees bevangen; en hij in het schip gegaan zijnde keerde weder.

38 En de man van welken de duivelen uitgevaren waren, bad hem dat hij mogt bij hem zijn. Maar Jezus liet hem van zich gaan, zeggende:

39 Keer weder naar uw huis, en vertel wat groote dingen u God gedaan heeft. En hij ging henen, door de geheele stad verkondigende wat groote dingeu Jezus hem gedaan had.

40 En het geschiedde als Jezus wederkeerde, dat hem de schare ontving; want zij waren allen hem verwachtende.

41 En zie, er kwam een man wiens naam was Jaïrns, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad hem dat hij in zijn huis wilde komen;

42 want hij had een eenige dochter van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als hij henenging zoo verdrongen hem de scharen.

43 En een vrouw die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haren leefrogt aan medicijnmeesters ten koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden,

44 van achieren tot hem komende, raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.

45 En Jezus zeide: Wie is 't die mij


-ocr page 967-

LUCAS 9.

73

heeft aangeraakt? En als zij 't allen ontkenden , zeide Petrus en die met hem waren: Meester, do scharen drukken en verdringen u, en zegt gij: Wie is 't die mij aangeraakt heeft?

46 En Jezus zeide: Iemand heeft mij aangeraakt; want ik heb bekend dat kracht van mij uitgegaan is.

47 Do vrotiw nu ziende dat zij niet verborgen was, Kwam bevende, en voor hem nedervallende verklaarde hem voor al het volk, om wat oorzaak zij hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.

48 En hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga henen in vrede.

49 Als hij nog sprak, kwam er een van het huis van den overste der synagoge, zeggende tot hem: Uwe dochter is gestorven ; wees den Meester niet moeijelijk.

50 Maar Jezns dat hoorende antwoordde hem, zeggende; Vrees niet; geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.

51 En als hij in het huis kwam, liet hij niemand inkomen dan Petrus en Jacobus en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.

52 En zij schreiden allen en maakten misbaar over haar. En hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt.

53 En zij belachten hem, wetende dat zij gestorven was.

54 Maar als hij ze allen uitgedreven had, greep hij hare hand en riep, zeggende: Kind, sta op.

55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en hij gebood dat men haar te eten geven zoude.

56 En hare ouders ontzetteden zich; en hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.

HOOFDSTUK 9.

En zijne twaalf discipelen tezamengeroe-pen hebbende, gaf hij hun kracht en magt over al de duivelen, en om ziekten te genezen,

2 en zond ze henen om te prediken het koningrijk Gods, en de kranken ge-zondtenmken.

3 En hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben.

4 En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en gaat vandaar uit.

5 En zoowie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad schudt ook het stof af van uwe voeten, tot een getuigenis tegen hen.

6 En zij uitgaande doorgingen al de vlekken, verkondigende het evangelie en genezende de zieken overal.

7 En Herodes de viervorst hoorde al de dingen die van hem geschiedden, en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd, dat Johannes van de dooden was opgestaan;

8 en van sommigen, dat EHa verschenen was; en van anderen, dat een profeet van de ouden was opgestaan.

9 En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd: wie is nu deze, van welken ik zulke dingen hoor? En hij zocht hem te zien.

10 En de apostelen wedergekeerd zijnde, verhaalden hem al wat zij gedaan hadden. En hij nam ze mede, en vertrok alleen in een woeste plaats der stad genaamd Bethsaïda.

11 En de scharen dat verstaande, volgden hem; en hij ontving ze, en sprak tot hen van het koningrijk Gods; en wie genezing van noode hadden maakte hij gezond.

12 En de dag begon te dalen; en de twaalf tot hem komende, zeiden tot hem: Laat de schare van u, opdat zij henen-gaande in de omliggende vlekken en dorpen herberg nemen mogen, en spijs vinden; want wij zijn hier in een woeste plaats.

13 Maar hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf brooden en twee visschen; tenzij dan dat wij henengaan en spijs koopen voor al dit volk.

14 Want er waren omtrent vijfduizend mannen. Doch hij zeide tot zijne discipelen ; Doet hen nederzitten bij afdeelingen, elk van vijftig.

15 En zij deden alzoo, en deden ze allen nederzitten.

16 En hij de vijf brooden en de twee visschen genomen hebbende, zag op naar den hemel en zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen om ze der schare voorteleggen.

17 En zij aten en werden allen verzadigd ; en er werd opgenomen 't geen hun van de brokken overgeschoten was, twaalf korven.


61

-ocr page 968-

LUCAS 9.

74

18 En het geschiedde als hij alleen was biddende, dat de discipelen met hem waren, en hij vraagde hen, zeggende: Wie zeggen de scharen dat ik ben?

19 En zij antwoordende zeiden: Johannes de Dooper; en anderen, Elia; en anderen, dat eeuig profeet van de ouden opgestaan is.

20 En hij zeide tot hen; Maar gijlieden, wie zegt gij dat ik ben? En Petrus antwoordende zeide: De Christus Gods.

21 En hij gebood hun scherpelijk en beval dat zij dit niemand zeggen zouden,

22 zeggende: De Zoon des menschen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood en ten derden dage opgewekt worden.

23 En hij zeide tot allen: Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge mij.

24 Want zoowie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zoowie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die aal het behouden.

25 Want wat baat het een mensch die de geheele wereld zoude winnen, en zich zei ven verliezen of schade aan zich' zeiven lijden?

26 Want zoowie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des menschen zich schamen, wanneer hij komen zal in zijne heerlijkheid en in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen.

27 En ik zeg u waarlijk, er zijn sommigen dergenen die hier staan, 'die den dood niet zullen smaken, totdat zij het koningrijk Gods zullen gezien hebben.

28 En het geschiedde omtrent acht da-

fen na deze woorden, dat hij medeuamen na deze woorden, dat hij medeuam

'etrus en Johannes en Jacobus, en klom op den berg om te bidden.

29 En als hij bad, werd de gedaante zijns aangezigts veranderd, en zijne kleeding wit en zeer blinkende.

30 En zie, twee mannen spraken met hem, welke waren Mozes en Elia;

31 dewelke gezien zijnde in heerlijkheid , zeiden zijnen iiitgang dien hij zoude volbrengen te Jeruzalem.

32 Petrus nu en die met hem waren, waren met slaap bezwaard; en ontwaakt zijnde zagen zij zijne heerlijkheid en de twee mannen die bij hem stonden.

33 En het geschiedde als zij van hem afscheidden, zoo zeide Petrus tot Jezus: Meester, het is goed dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor u een, en voor Mozes een, en voor Elia een, niet wetende wat bij zeide.

34 Als hij nu dit zeide, kwam een wolk en overschaduwde hen; en zij werden bevreesd, als die in de wolk ingingen.

35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon: hoort hem.

36 En als de stem geschiedde, zoo werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van 't geen zij gezien hadden.

37 En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat hem een groote schare in 't geinoet kwam.

38 En zie, een man van de schare riep uit, zeggende: Meester, ik bid u, zie toch mijnen zoon aan, want hij is mij een eeniggeborene:

39 en zie, een geest neemt hem, en van stonde aan roept hij, en hij scheurt hem dat hij schuimt, en wijkt naauwelijks van hom, en verplet tert hem;

40 en ik heb uwe discipelen gebeden dat zij hem zouden uitwerpen, en zij konden niet.

41 En Jezus antwoordende zeide: O on-geloovig en verkeerd geslacht, hoelang zal ik nog bij ulieden zijn en ulieden verdragen? Breng uwen zoon hier.

42 En nog als hij vaar hein toekwam, scheurde hem de duivel en verscheurde hem-, maar Jezus bestrafte den onreinen geest, en maakte het kind gezond, en gaf hem zijnen vader weder.

43 En zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods. En als zij allen zich verwonderden over al de dingen die Jezus gedaan had, zeide hij tot zijne discipelen:

44 Legt gij deze woorden in uwe ooren: Want de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in der menschen handen.

45 Maar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen verborgen, alzoo dat zij het niet begrepen; en zij vreesden van dat woord hem te vragen.

46 En er rees een overlegging onder hen, namelijk wie van hen do uiceste ware.

47 Maar Jezus ziende de ovorlogging hunner harten, nam een kimloken en stelde dat bij zich.


-ocr page 969-

LUCAS 10.

75

48 en zeide tot hen: Zoowie dit kindeken ontvangen zal in mijnen naam, die ontvangt mij; en zoowie mij ontvangen zal, die ontvangt hem die mij gezonden heeft. Want wie de minste onder u allen is, die zal groot zijn.

49 En Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben eenen gezien die in uwen naam de duivelen uitwierp, en wij hebben 't hem verboden, omdat hij u met ons niet volgt.

50 En Jezus zeide tot hem: Verbiedt het niet; want wie tégen ons niet is, die is vóór ons.

51 En het geschiedde als de dagen zijner opneming vervuld werden, zoo rigtte hij zijn aangezigt om naar Jeruzalem te reizen;

52 en hij zond boden uit voor zijn aangezigt; en zij henengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor hem herberg te bereiden. '■ ■ 'n

53 En zij ontvingen hem niet, omdat zijn aangezigt was als reizende naar Jeruzalem.

54 Als nu zijne discipelen Jacobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heer, wilt gij dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale en deze verslinde, gelijk ook Elia gedaan hoeft?

55 Maar zich omkeerende bestrafte hij ze, en zeide: Gij weet niet van hoedani-gen geest gij zijt;

50 want de Zoon des menschen is niet

Sekomen om der menschen zielen te vererven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.ekomen om der menschen zielen te vererven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.

57 En het geschiedde op den weg als zij reisden, dat een tot hem zeide: Heer, ik zal u volgen waar gij ook henengaat.

58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten ; maar de Zoon des menschen heeft niet waar hij het hoofd nederlegge.

59 En hij zeide tot een ander: Volg mij. Doch hij zeide: Heer, laat mij toe dat ik henenga en eerst mijnen vader begrave.

00 Maar Jezus zeide tot hem: Laat de dooden hunne dooden begraven; doch gij, ga henen en verkondig het koningrijk Gods.

61 En ook een ander zeide: Heer, ik zal u volgen; maar laat mij eerst toe dat ik afscheid neme van degenen die in mijn huis zijn.

02 En Jezus zeide tot hem: Niemand die zijne hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koningrijk Gods.

HOOFDSTUK 10.

En nadezen stelde de Heer nog zeventig anderen, en zond ze henen voor zijn aangezigt, twee en twee, in iedere stad en plaats waar hij komen zoude.

2 Hij zeide dan tot hen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige; daarom bidt den Heer des oogstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote.

3 Gaat henen: zie, ik zend u als lammeren in 't midden der wolven.

4 Draagt geen buidel, noch male, noch schoenen, en groet niemand op den weg.

5 En in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize.

6 En indien aldaar een zoon des vredes is, zoo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zoo zal uw vrede tot u we-derkeeren.

7 En blijft in dat huis, etende en drinkende 't geen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijns loons waardig. Gaat niet over van 7 ééne huis in 7 andere huis.

8 En in wat stad gij zult ingaan en zij u ontvangen, eet hetgeen ulieden voorgezet wordt,

9 en geneest de kranken die daarin zijn, en zegt tot hen: Het koningrijk Gods is nabij u gekomen.

10 Maar in wat stad gij zult ingaan en zij u niet ontvangen, uitgaande op hare straten zoo zegt:

11 Ook het stof dat uit uwe stad aan ons kleeft, schudden wij af op ulieden; nogtans weet dit, dat het koningrijk Gods nabij u gekomen is.

12 En ik zeg u, dat het voor die van Solotn verdragclijker wezen zal in dien dag dan voor cl ie stad.

13 Wee u Cliora/.in, wee u Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren die in u geschied zijn, zij zouden eeriijds in zak en asch zittende zich bekeerd hebben.

14 Doch het zal Tyrus en Sidon verdra-gelijker zijn in het oordeel dan ulieden.

15 En gij Kapen in ii Ti, dat tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden.

16 Wie u hoort die hoort mij, en wio


-ocr page 970-

LUCAS 11.

76

u verwerpt die verwerpt mij; en wie mij verwerpt die verwerpt dengeen die mij gezonden heeft.

17 En de zeventig zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Heer, ook de duivelen zijn ons onderworpen in uwen naam.

18 En hij zeide tot hen: Ik zag den satan als een bliksem uit den hemel vallen.

19 Zie, ik geef u de magt om op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u eenigzins beschadigen.

20 Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veelmeer dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen.

21 Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest, en zeide; Ik dank u Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderken s geopenbaard; ja Vader, want alzóó is geweest het welbehagen voor u.

22 Alle dingen zijn mij van mijnen Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en wien het de Zoon zal willen openbaren.

23 En zich keerende naar de discipelen zeide hij tot hen alleen: Zalig zijn de oogen die zien 't geen gij ziet.

24 Want ik zeg u dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien 't geen

fij ziet, en hebben 't niet gezien, en teij ziet, en hebben 't niet gezien, en te

ooren 't geen gij hoort, en hebben 't niet gehoord.

25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?

26 En hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij?

27 En hij antwoordende zeide: Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uwe ziel en uit geheel uwe kracht en uit geheel uw verstand, en uwen naaste als uzelven.

28 En hij zeide tot hem: Gij hebt regt geantwoord: doe dat, en gij zult leven.

29 Maar hij willende zichzelven regt-vaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?

80 En Jezus antwoordende zeide: Een zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars.

welke hem ook uitgeplunderd en daartoe zivare slagen gegeven hebbende, henengingen, en lieten hem halfdood liggen.

31 En bij geval kwam een zeker priester dien weg af, en hem ziende ging hij tegenover hem voorbij.

32 En desgelijks ook een leviet, als hij was bij die plaats kwam hij en zag hem, en ging tegenover hem voorbij.

33 Maar een zeker Samaritaan reizende kwam omtrent hem, en hem ziende werd hij met innerlijke ontferming bewogen;

34 en hij tot hem gaande verbond zijne wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hij hem in de herberg en verzorgde hem.

35 En des anderen daags weggaande, haalde hij twee penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem; en zoowat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven als ik wederkom.

36 Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen die onder de moordenaars gevallen was?

37 En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus tot hem: Ga henen en doe gij desgelijks.

38 En het geschiedde als zij reisden, dat hij kwam in een vlek; en een zekere vrouw met name Martha ontving hem in haar huis.

39 En deze had een zuster genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus zijn woord hoorde.

40 Doch Martha was zeer bezig met veel dienen, en daar bijkomende zeide zij: Heer, trekt gij u dat niet aan, dat mijne zuster mij alléén laat dienen? Zeg dan haar dat zij mij helpe.

41 En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen,

42 maar één ding is noodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.

HOOFDSTUK 11.

En het geschiedde toen hij in een zekere plaats was biddende, als hij ophield, dat een van zijne discipelen tot hem zeide: Heer, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijnen discipelen geleerd heeft.

2 En hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd; uw


-ocr page 971-

LUCAS 11.

77

koningrijk kome; uw wil geschiede gelijk in den hemel alzóó ook op de aarde;

3 geef ons eiken dag ons dagelijksch brood;

4 en vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan een iegelijk die ons schuldig is; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze.

5 En hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en zal te middernacht tot hem gaan, en tot hem zeggen: Vriend, leen mij drie brooden,

6 overmits mijn vriend van de reis tot mij gekomen is, en ik heb niet wat ik hem voorzette:

7 en dat die van binnen antwoordende zoude zeggen: Doe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten, en mijne kinderen zijn met mij in de slaapkamer: ik kan niet opstaan om u te geven,

8 Ik zeg ulieden, hoewel hij niet zoude opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is, nogtans om zijner onbeschaamdheid wil zal hij opstaan en hem geven zoovele als hij er behoeft.

9 En ik zeg ulieden, bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.

10 Want een iegelijk die bidt, dio ontvangt; en wie zoekt, die vindt; en wie klopt, dien zal opengedaan worden.

11 En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? of ook om een visch, zal hem voor een visch een slang geven?

12 Of zoo hij ook om een ei zoude bidden, zal hij hem een schorpioen geven?

13 Indien dan gij die boos zijt weet uwen kindereu goede gaven te geven, hoeveeltemeer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die hem bidden.

14 En hij wierp een duivel uit, en die was stom; en het geschiedde als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen verwonderden zich;

15 maar sommigen van hen zeidon: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul den overste der duivelen.

16 En anderen hem verzoekende, begeerden van hem een teeken uit den hemel.

17 Maar hij kennende hunne gedachten, zeide tot hen: Ieder koningrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis tegen zichzelf verdeeld zijnde, valt:

18 indien nu ook de satan tegen zich-zelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt dat ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp.

19 En indien ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp , door wien werpen ze uwe zonen uit? Daarom zullen déze uwe reg-ters zijn.

20 Maar indien ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het koningrijk Gods tot u gekomen.

21 Wanneer een sterke gewapende zijn hof bewaart, zoo is «/wat hij heeft in vrede;

22 maar als een daarover komt die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijne geheele wapenrusting waar hij op vertrouwde, en deelt zijnen roof uit.

23 Wie met mij niet is, die is tégen mij; en wie met mij niet vergadert, die verstrooit.

24 Wanneer de onreine geest van den mensch uitgevaren is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en die niet vindende zegt hij: Ik zal wederkeeren in mijn huis waar ik uitgevaren ben;

25 en komende vindt hij het met bezemen geveegd en versierd.

26 Dan gaat hij henen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf is, en ingegaan zijnde wonen zij1 aldaar ; en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste.

27 En het geschiedde als hij deze dingen sprak, dat een zekere vrouw de stem verheffende uit de schare, tot hem zeide: Zalig is de schoot die u gedragen heeft, en de borsten die gij hebt gezogen.

28 Maar hij zeide: Ja zalig zijn degenen die het woord Gods hooren en hetzelve bewaren.

29 En als de scharen digt bijéénvergaderden, begon hij te zeggen: Dit is een boos geslacht: het verzoekt een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van Jona den profeet.

30 Want gelijk Jona den Nineviten een teeken geweest is, alzóó zal ook de Zoon des menschen zijn voor dit geslacht.

31 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht, en zal ze veroordeelcn; want zij is gekomen van de einden der aarde om te hooren de wijsheid Salomo's — en zie, meer dan Salomo is hier.

32 De mannen van Ninevé zullen opstaan


-ocr page 972-

LUCAS 12.

78

in het oordeel met dit geslacht, en zullen 't zelve veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona — en zie, meer dan Jona is hier.

33 En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in 't verborgen noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen het licht zien mogen.

34 De kaars des ligchaams is het oog: wanneer dan uw oog eenvoudig is, zoo is ook uw geheelo ligchaam verlicht; maar zoo het boos is, zoo is ook uw geheele ligchaam duister.

35 Zie dan too, dat niet het licht 't welk in u is duisternis zij.

36 Indien dan uw ligchaam geheel verlicht is, niet hebbende eenig deel dat duister is, zoo zal 't geheel verlicht zijn, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht.

37 Als hij nu dit sprak, bad hem een zeker farizeër dat hij bij hem het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde zat hij aan.

38 En de farizeër dat ziende, verwonderde zich dat hij niet eerst vóór het middagmaal zich gewasschen had.

39 En de Heer zcide tot hem: Nu gij farizeërs, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid.

40 Gij onverstandigen, die het buitenste heeft gemaakt, heeft hij ook niet het binnenste gemaakt?

41 Doch geeft tot aalmoezen hetgeen daarin is, en zie, alles is u rein.

42 Maar wee u farizeërs, want gij ver-tient kruizemunt en wijnruit en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten.

43 Wee u farizeërs, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten.

44 Wee u gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden; want gij zijt gelijk de graven die niet openbaar zijn, en de menschen die daarover wandelen weten 't niet.

45 En een van de wetgeleerden antwoordende zeide tot hem: Meester, als gij deze dingen zegt, zoo doet gij ook ons sniaadheid aan.

40 Doch hij zeido: Wee ook u wetgeleerden , want gij belast de menschen met lasten zwaar om te dragen, en zelve raakt gij die lasten niet aan met één van uwe vingeren.

47 Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uwe vaderen hebben dezelve gedood.

48 Zoo getuigt gij dan dat gij mede-behagen hebt aan de werken uwer vaderen; Want zij hebben ze gedood, en gij bouwt hunne graven.

49 Waarom ook de wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden , en van die zullen zij sommigen doo-den, en sommigen zullen zij uitjagen,

50 opdat van dit geslacht afgeëischt worde het bloed van al de profeten dat vergoten is van de grondlegging der wereld af,

51 van het bloed Abels tot het bloed van Zacharia, die gedood is tusschen het altaar en het huis Gods; ja zeg ik u, het zal afgeëischt worden van dit geslacht.

52 Wee u gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen : gij zelve zijt niet ingegaan, en wie ingingen hebt gij verhinderd.

53 En als hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de schriftgeleerden en farizeërs hard aantehouden, en hem van vele dingen te doen spreken,

54 hem lagen leggende, en zoekende iets uit zijnen mond te bejagen, opdat zij hem beschuldigen mogten.

HOOFDSTUK 12.

Als intusschen vele duizenden der schare bijéénvergaderd waren, zoodat zij elkander vertraden, begon hij te zeggen tot zijne discipelen: Vooreerst wacht uzelve voor den zuurdeesem der farizeërs, welke is geveinsdheid.

2 En er is niets bedekt dat niet zal ontdekt worden, en verborgen dat niet zal geweten worden.

3 Daarom alwat gij in de duisternis gezegd hebt zal in 't licht gehoord worden, en wat gij in het oor gesproken hebt in de binnenkamers zal op de daken gepredikt worden.

4 En ik zeg u mijnen vrienden, vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden, en daarna niets méér kunnen doen;

5 maar ik zal u toonen wien gij vreezen zult: vreest dien, die nadat hij gedood heeft ook magt heeft in de hel te werpen; ja ik zeg u, vreest dien.

6 Worden niet vijf muschkens verkocht


-ocr page 973-

LUCAS 12.

79

voor twee penningskens? En niet één van die is voor God vergeten.

7 Ja ook de haren uws hoofds zijn allo geteld. Vreest dan niet: gij gaat vele muschkens teboven.

8 En ik zeg u, een iegelijk die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ook de Zoon des menschen belijden voor de engelen Gods;

9 maar wie mij verloochenen zal voor de menschen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods.

10 En een iegelijk die eenig woord spreken zal tegen den Zoon des menschen, het zal hem verbeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden.

11 En wanneer zij u henenbrengen zullen in de synagogen en tot de overheden en de magten, zoo zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult;

12 want de Heilige Geest zal u in die ure leeren 't geen (jij spreken moet.

13 En een uit de schare zeide tot hem: Meester, zeg mijnen broeder dat hij met mij de erfenis deele.

14 Maar hij zeide tot hem: Mensch, wie heeft mij tot een regter of scheidsman over ulieden gesteld?

15 En hij zeide tot hen; Ziet toe en wacht u van de gierigheid; want het is niet in den overvloed gele (jan, dat iemand leeft van zijne goederen.

16 En hij zeide tot hen een gelijkenis, en sprak: Eens rijken menschen land had wel gedragen;

17 en hij overleide bij zirhzelven, zeggende: Wat zal ik doen? want ik heb niet waarin ik mijne vruchten zal verzamelen.

18 En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijne schuren afbreken en grootere bouwen , en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas en deze mijne goederen,

19 en ik zal tot mijne ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen die opgelegd zijn voor vele jaren: neem rust, eet, drink, wees vrolijk.

20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen; en 't geen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?

21 Alzóó is 't met dien die zichzelven schatten vergadert, en niet rijk is in God.

22 En hij zeide tot zijne discipelen:

Daarom zeg ik u, zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor het ligchaam, waarmede gij u kleeden zult:

23 het leven is meer dan het voedsel, en het ligchaam dan de kleeding.

24 Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaijen noch maaijen, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt dezelve: hoeveel gaat gij de vogelen teboven!

25 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el tot zijne lengte toedoen?

26 Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd ?

27 Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet, en ik zeg u, ook Salomo in al zijne heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze.

28 Indien nu God het gras, dat heden op het veld is en morgen in den oven geworpen wordt, alzóó bekleedt, hoeveel-temeer u, gij kleingeloovigen !

29 En gijheden, vraagt niet wat gij eten of wat gij drinken zult, en weest niet wankelmoedig;

30 want al deze dingen zoeken de volkeren der wereld; maar uw Vader weet dat gij deze dingen behoeft.

31 Maar zoekt het koningrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

32 Vrees niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het koningrijk te geven.

33 Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes; maakt uzelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt in de hemelen, waar de dief niet bijkomt noch de mot verderft.

34 Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.

35 Laat uwe lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende;

36 en zijt gij den menschen gelijk die op hunnen heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.

37 Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer als hij komt zal wakende vinden: voorwaar ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal ze doen aanzitten, en bijkomende zal hij hen dienen.

38 En zoo hij komt in de tweede nacht-waak, en komt in de derde waak, en


-ocr page 974-

LUCAS 13.

80

vindt ze alzóó, zalig zijn die dienstknechten.

39 Maar weet dit, dat indien de heer des huizes geweten had in welke ure de dief zoude komen, hij zoude gewaakt hebben en zoude zijn huis niet hebben laten doorgraven.

40 Gij dan, zijt óók bereid, want in welke ure gij het niet meent zal de Zoon des menschen komen.

41 En Petrus zeide tot hem: Heer, zegt gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?

42 En de Heer zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzigtige huisbezorger, dien de heer over zijne dienstboden zal zetten, om hun ter regter tijd het bescheiden deel spijze te geven?

43 Zalig is die dienstknecht, welken zijn heer als hij komt zal vinden alzóó doende:

44 waarlijk ik zeg ulieden dat hij hem over al zijne goederen zetten zal.

45 Maar indien die dienstknecht in zijn hart zoude zeggen: Mijn heer vertoeft te komen, en zoude beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan, en te eten en te drinken en dronken te worden,

46 zoo zal de heer van dien dienstknecht komen ten dage op welken hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet, en zal hem afscheiden, en zal zijn deel zetten met de ontrouwen.

47 En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heeren, en zich niet bereid noch naar zijnen wil gedaan heeft, die zal met vele slm/en geslagen worden;

48 maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En een iegelijk wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eischen.

49 Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen; en wat wil ik, indien het aireede ontstoken is?

50 Maar ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe word ik geperst, totdat het volbragt zij!

51 Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid.

52 Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie;

53 de vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen hare schoondochter, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder.

54 En hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Er komt regen; en het geschiedt alzoo;

55 en wanneer gij den zuidewind ziet waaijen, zoo zegt gij: Er zal hitte zijn; en het geschiedt.

56 Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven, en hoe beproeft gij dezen tijd niet?

57 En waarom oordeelt gij ook van u-zelve niet 't geen regt is?

58 Want als gij henengaat met uwe wederpartij voor de overheid, zoo benaar-stig u op den weg om van hem verlost te worden; opdat hij misschien u niet voor den regter trekke, en de regter u den geregtsdienaar overlevere, en de geregtsdienaar u in de gevangenis werpe.

59 Ik zeg u, gij zult vandaar geenszins uitgaan, totdat gij ook het laatste penningsken betaald zult hebben.

HOOFDSTUK 13.

En er waren te dier tijd eenigen tegenwoordig, die hem boodschapten van de Galileërs, welker bloed Pilatus met hunne offeranden gemengd had.

2 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Meent gij dat deze Galileërs zondaars zijn geweest boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben?

3 Ik zeg u, neen ze; maar indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen desgelijks vergaan.

4 Of die achttien op welke de toren in Siloam viel en doodde ze, meent gij dat deze schuldenaars zijn geweest boven alle menschen die in Jeruzalem wonen?

5 Ik zeg u, neen ze; maar indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks vergaan.

6 En hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgeboom, geplant in zijnen wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet.

7 En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kom nu drie jaren zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet;


-ocr page 975-

LUCAS 13,

81

houw hem uit: waartoe beslaat hij ook nutteloos de aarde?

8 En hij antwoordende zeide tot hem: Heer, laat hem ook noy dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben;

9 en indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zoo zult gij hem later uithouwen.

10 En hij leerde op den sabbat in een der synagogen.

11 En zie, er was een vrouw die een geest der krankheid achttien jaren lang gehad had, en zij was tezamengebogen en konde zich ganschelijk niet oprigten.

12 En Jezus haar ziende riep ze tot zich, en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uwe krankheid.

13 En hij leide de handen op haar, en zij werd terstond weder regt, en verheerlijkte God.

14 En de overste der synagoge, kwa-lijknemende dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen op welke men moet werken; komt dan op dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats.

15 De Heer dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijnen os of ezel van de krib los, en leidt hem henen om hem te doen drinken?

16 En deze die een dochter Abrahams is, welke de satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats?

17 En als hij dit zeide, werden zij allen beschaamd die zich tegen hem stelden, en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen die van hem geschiedden.

18 En hij zeide: Waaraan is het koningrijk Gods gelijk, en waarbij zal ik 't zelve vergelijken?

19 Het is gelijk een mostaardzaad, 't welk een mensch genomen en in zijnen hof geworpen heeft; en het wies op en werd tot een grooten boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijne takken.

20 En hij zeide wederom: Waarbij zal ik 't koningrijk Gods vergelijken?

21 Het is gelijk een zuurdeesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was.

22 En hij reisde van de céne stad en vlek tot de andere, leerende, en rigtende zijne reis naar Jeruzalem.

23 En er zeide een tot hem: Heer, zijn er ook weinigen die zalig worden? En hij zeide tot hen:

24 Strijdt om integaan door de enge poort; want velen (zeg ik u) zullen zoeken integaan, en zullen niet kunnen;

25 namelijk nadat de heer des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buitente-staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heer, heer, doe ons open; en hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt.

26 Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en gij hebt in onze straten geleerd.

27 En hij zal zeggen: Ik zeg u, ik ken u niet vanwaar gij zijt: wijkt van mij af, alle gij werkers der ongeregtigheid.

28 Aldaar zal zijn weening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Isaak en Jakob en al de profeten in het koningrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen.

29 Eu er zullen er komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen aanzitten in het koningrijk Gods.

30 En zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn, en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn.

31 Te dien dage kwamen er eenige fari-zeërs, zeggende tot hem: Ga weg en vertrek vanhier, want Herodes wil u dooden.

32 En hij zeide tot hen: Gaat henen en zegt dien vos: Zie, ik werp duivelen uit en maak gezond, heden en morgen, en ten derden daye word ik voleindigd.

33 Doch ik moet heden en morgen en den volgenden dag reizen, want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.

34 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zijn, hoemenigmaal heb ik uwe kinderen willen bijóénvergaderen, gelij-kerwijs een hen hare kiekens onder de vleugelen ver (/adert, en gijlieden hebt niet gewild.

35 Zie, uw huis wordt ulieden woest gelaten. En voorwaar ik zeg u dat gij mij


-ocr page 976-

LUCAS 14.

83

niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn als gij zult zegden: Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren.

HOOFDSTUK 14.

En het geschiedde als hij gekomen was in het huis van een der oversten der fari-zeërs, op den sabbat, om brood te eten, dat zij hem waarnamen.

2 En zie, er was een zeker waterzuchtig mensch vóór hem.

3 En Jezus antwoordende zeide tot de wetgeleerden en farizeërs, en sprak: Is 't ook geoorloofd op den sabbat gezond-temaken ?

4 Maar zij zwegen stil. En hij nam hem en genas hem, en liet hem gaan.

5 En hij hun antwoordende zeide: Wiens ezel of os vnn ulieden zal in een put vallen , en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats?

6 En zij konden hem daarop niet wederantwoorden.

7 En hij zeide tot de genooden een gelijkenis, aanmerkende hoe zij de vooraan-zittingen verkozen, zeggende tot hen:

8 Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zoo zet u niet op de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij van hem genood zij,

9 en hij komende die u en hem genood heeft, tot u zegge: Geef dezen plaats, en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden.

10 Maar wanneer gij genood zult zijn, ga henen en zet u op de laatste plaats; opdat wanneer hij komt die u genood heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga hooger-op: alsdan zal 't u eer zijn voor degenen die met u aanzitten.

11 Want een iegelijk die zichzelven verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelven vernedert zal verhoogd worden.

12 En hij zeide ook tot dengeen die hem genood had: Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zoo roep niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen, noch uive rijke geburen, opdat ook dezelve u niet te ee-niger tijd wedernooden en u vergelding geschiede.

13 Maar wanneer gij een maaltijd zult honden, zoo nood armen, verminkten, kreupelen, blinden:

14 en gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der regtvaardigen.

15 En als een van degenen die medeaan-zaten deze dingen hoorde, zeide hij tot hem: Zalig is hij die brood eet in 't koningrijk Gods.

16 Maar hij zeide tot hem: Een zeker mensch bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen;

17 en hij zond zijnen dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om den genooden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed.

18 En zij begonnen allen zich eendragtig te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is noodig dat ik uitga en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.

19 En een ander zeide: Ik heb vijf juk ossen gekocht , en ik ga henen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.

20 En een ander zeide : Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.

21 En die dienstknecht toedergekomen zijnde boodschapte deze dingen zijnen heer. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijnen dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in.

22 En de dienstknecht zeide: Heer, het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.

23 En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen, en dwing ze intekomen, opdat mijn huis vol worde;

24 want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen die genood waren mijn avondmaal smaken zal.

25 En vele scharen gingen met hem; en hij zich omkeerende zeide tot hen:

26 Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn;

27 en wie zijn kruis niet draagt en mij navolgt, die kan mijn discipel niet zijn.

28 Want wie van u willende een toren bouwen, zit niet eerst neder en overre-kent de kosten, of hij ook heeft 't geen tot volmaking noodig is?

29 opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan vol-


-ocr page 977-

LUCAS 15.

'83

eindigen, allen die het zien hem beginnen te bespotten,

30 zeggende: Deze mensch heeft beginnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.

31 Of wat koning gaande naar den krijg om tegen een anderen koning te strijden, zit niet eerst neder en beraadslaagt, of hij magtig is met tienduizend te ontmoeten dengeen die met twintigduizend tegen hem komt?

32 Anders zendt hij gezanten uit, terwijl gene nog verre is, en begeert t geen tot vrede dient.

33 Alzóó dan een iegelijk van u die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn.

34 Het zont is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden?

35 Het is noch voor het land noch voor den mesthoop geschikt: men werpt het weg. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.

HOOFDSTUK 15.

En al de tollenaars en de zondaars naderden tot hem om hem te hooren.

2 En de farizeërs en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.

3 En hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:

4 Wat mensch onder u hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij 't zelve vindt?

5 En als hij 't gevonden heeft, legt hij 't op zijne schouders, verblijd zijnde;

6 en tehuis komende roept hij de vrienden en de geburen tezamen , zeggende tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was.

7 Ik zeg ulieden, dat er alzóó blijdschap zal zijn in den hemel over éénen zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig regtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben.

8 Of wat vrouw hebbende tien penningen, indien zij éénen penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en veegt het huis met bezemen, en zoekt naarstig totdat zij dien vindt?

9 En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en do geburinnen tezamen, zeggende: Weest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden dien ik verloren had.

10 Alzóó (zeg ik ulieden) is er blijdschap voor de engelen Gods over éénen zondaar die zich bekeert.

11 En hij zeide: Een zeker mensch had twee zonen.

12 En de jongste van hen zeide tot den vader; Vader, geef mij het deel des goeds dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.

13 En niet vele dagen daarna, de jongste zoon alles bijéénvergaderd hebbende, is weggereisd in een vvvyeleyen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebragt, levende overdadig.

14 En als hij het alles verteerd had, werd er een groote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden;

15 en hij ging henen en voegde zich bij een van de burgers van dat land, en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden;

16 en hij begeerde zijn buik te vullen met den draf dien de zwijnen aten, en niemand gaf hem dien.

17 En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoevele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger.

18 Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u,

19 en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden: maak mij als een van uwe huurlingen.

20 En opstaande ging hij naar zijnen vader. En als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader, en word met innerlijke ontferming bewogen, en ^oeloopende viel hij hem om zijnen hals en kuste hom.

21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.

22 Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten : Brengt hier vóór het beste kleed en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijne hand en schoenen aan de voeten ,

23 en brengt het gemeste kalf en slagt het, en laat ons eten en vrolijk zijn;

24 want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, en hij was


-ocr page 978-

LUCAS 16.

84

verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.

25 En zijn oudste zoon was in 't veld, en als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei;

26 en tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde wat dat mogt zijn.

27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslagt, omdat hij hem gezond wederontvangen heeft.

28 Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit, en bad hem.

29 Doch hij antwoordende zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zoovele jaren en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een boksken gegeven, opdat ik met mijne vrienden mogt vrolijk zijn;

30 maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebragt heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslagt.

31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe:

32 men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden.

HOOFDSTUK 1().

En hij zeide ook tot zijne discipelen: Er was een zeker rijk mensch, welke een rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd als die zijne goederen doorbragt.

2 En hij riep hem en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want gij zult niet meer rentmeester kunnen zijn.

3 En de rentmeester zeide bij zichzel-ven: Wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? Graven kan ik niet, te bedelen schaam ik mij.

4 Ik weet wat ik doen zal, opdat wanneer ik van 't rentmeesterschap afgezet zal

wezen, zij mij in hunne huiden ontvan-gen-

5 En hij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns heeren, en zeide tot den eerste: Hoeveel zijt gij mijnen heer schuldig?

6 En hij zeide: Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift.

en nederzittende schrijf haastelijk vijftig.

7 Daarna zeide hij tot een ander: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? En hij zeide : Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift en schrijf tachtig.

8 En de heer prees den onregtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzigtig gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voorzigtiger dan de kinderen des lichts in hun geslacht.

9 En ik zeg ulieden, maakt uzelven vrienden uit den onregtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.

10 Wie getrouw is in 't minste, die is ook in 't groote getrouw; en wie in het minste onregtvaardig is, die is ook in het groote onregtvaardig.

11 Zoo gij dan in den onregtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen?

12 En zoo gij in eens anders goed niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven ?

13 Geen huisknecht kan twee heeren dienen; want of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, öf hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt God niet dienen en den Mammon.

14 En al deze dingen hoorden ook de farizeërs die geldgierig waren, en zij beschimpten hem.

15 Eu hij zeide tot hen: Gij zijt het die uzelve regtvaardigt voor de menschen, maar God kent uwe harten; want wat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God.

16 De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd af wordt het koningrijk Gods verkondigd en een iegelijk doet geweld op hetzelve.

17 En het is ligter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle.

18 Een iegelijk die zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk die de verlatene van den man trouwt, die doet óók overspel.

19 En er was een zeker rijk mensch, en hij was gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende alle dagen vrolijk en prachtig.

20 En er was een zeker bedelaar met


-ocr page 979-

LUCAS 17.

85

name Lazarus, welke lag voor zijn poort, vol zweren,

21 en begeerde verzadigd te worden van de kruimkens die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en likten zijne zweren.

22 En het geschiedde dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot Abrahams.

23 En de rijke stierf óók, en werd begraven. En als hij in de hel zijno oogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijnen schoot.

24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner en zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water doope, en verkoele mijne tong; want ik lijd smarten in deze vlam.

25 Maar Abraham zeide: Kind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten.

26 En boven dit alles, tusschen ons en ulieden is een groote kloof gevestigd, zoodat degenen die vanhier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, vandaar tot ons overkomen.

27 En hij zeide: Ik bid u dan vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis;

28 want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.

29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten: dat ze die hooren.

30 En hij zeide: Neen vader Abraham, maar zoo iemand van de dooden tot hen henenging, zij zouden zich bekeeren.

31 Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware 't dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.

HOOFDSTUK 17.

En hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen dat er geen ergernissen komen, doch wee hem door welken zij komen;

2 het zoude hem nutter zijn dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij één van deze kleinen zoude ergeren.

3 Wacht uzelve. En indien uw broeder tegen u zondigt, zoo bestraf hem; en indien het hem leed is, zoo vergeef het hem.

4 En indien hij zevenmaal 's daags tegen u zondigt, en zevenmaal 's daags tot u wederkeert, zeggende: Het is mij leed, zoo zult gij 't hem vergeven.

5 En de apostelen zeiden tot den Heer: Vermeerder ons het geloof.

6 En de Heer zeide: Zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tegen dezen moerbeziënboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zoude u gehoorzaam zijn.

7 En wie van u heeft een dienstknecht ploegende of de beesten hoedende, die tot hem als hij van den akker inkomt terstond zal zeggen: Kom bij en zit aan?

8 Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid wat ik te avond zal eten, en omgord u en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben, en eet en drink gij daarna?

9 Dankt hij ook dien dienstknecht, omdat hij gedaan heeft 't geen hem bevolen was? Ik meen, neen.

10 Alzóó ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan 't geen wij schuldig waren te doen.

11 En het geschiedde als hij naar Jeruzalem reisde, dat hij door het midden van Samarië en Galiléa ging.

12 En als hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten hem tien melaatsche mannen, welke van verre stonden;

13 en zij verhieven hunne stem, zeggende: Jezus, Meester, ontferm vx onzer.

14 En als hij ze zag, zeide hij tot hen: Gaat henen en vertoont uzelve den pries-teren. En het geschiedde terwijl zij henengingen, dat zij gereinigd werden.

15 En één van hen ziende dat hij genezen was, keerde weder, met groote stem God verheerlijkende;

16 en hij viel op het aangezigt voor zijne voeten, hem dankende: en deze was een Samaritaan.

17 En Jezus antwoordende zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden? En waar zijn de negen?

18 Zijn er geene gevonden die weder-keeren om Gode eer te geven, dan deze vreemdeling?

19 En hij zeide tot hem: Sta op'en ga henen; uw geloof heeft u behouden.


-ocr page 980-

LUCAS 18.

86

20 En gevraagd zijnde van de farizeërs, wanneer het koningrijk Gods komen zoude , heeft hij hun geantwoord en gezegd: Het koningrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat,

21 en men zal niet zoggen: Zie hier of zie daar; want zie, het koningrijk Gods is binnen ulieden.

22 En hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeeren één der dagen van den Zoon des nienschen te zien, en gij zult dien niet zien.

23 En zij zullen tot u zeggen; Zie hier of zie daar is hij: gaat niet henen, en volgt niet.

24 Want gelijk de bliksem, die van 't ééna einde onder den hemel bliksemt, tot het andere onder den hemel schijnt, al zóó zal ook de Zoon des menschen wezen in zijnen dag.

25 Maar eerst moet hij veel lijden, en verworpen worden van dit geslacht.

2() En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzoó zal het ook zijn in de dagen van den Zoon des menschen:

27 zij alen, zij dronken, zij namen ten huwelijk , zij werden ten huwelijk gegeven, tot den dag op welken Noach in de erk ging, en de zondvloed kwam en verdierf ze allen.

28 Desgelijks ook gelijk het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken , zij kochten, zij verkochten, zij plantten , zij bouwden;

29 maar op den dag op welken Lot van Sodom uitging, regende het vuur en zwavel van den hemel, en verdierf ze allen;

30 even alzóó zal het zijn in den dag op welken de Zoon des menschen geopenbaard zal worden.

31 In dien dag wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die kome niet af om hetzelve wegtenemen; en wie op den akker zijn zal, die keere desgelijks niet naar hetgeen achter is.

32 Gedenkt aan de vrouw van Lot.

33 Zoowie zijn leven zal zoeken te be-houlen, die zal 't verliezen; en zoowie helzebe zal verliezen, die zal het in 't leven behouden.

3-1 Ik zeg u, in dien nacht zullen twee OJ) één bed zijn: de één zal aangenomen en do ander zal verlaten worden.

35 Twee vrouwen zullen tezamen malen : de ééne zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.

36 Twee zullen op den akker zijn: de één zal aangenomen en de ander zal verlaten worden.

37 En zij antwoordden en zeiden tot hem; Waar Heer? En hij zeide tot hen; Waar het ligchaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden.

HOOFDSTUK 18.

En hij zeide ook een gelijkenis tot hen , daartoe strekkende dat men altijd bidden moet en niet vertragen,

2 zeggende; Er was een zeker regter in eene stad, die God niet vreesde en geen mensch ontzag.

3 En er was een zekere weduw in die stad, en zij kwam tot hem, zeggende: Doe mij regt tegen mijne wederpartij.

4 En hij wilde voor een lancjen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vrees en geen mensch ontzie,

5 nogtans omdat deze weduw mij moeije-lijk valt, zoo zal ik haar regt doen, opdat zij niet eindelijk kome en mij het hoofd breke.

6 En de Heer zeide: Hoort wat de on-regtvaardige regter zegt;

7 zal God dan geen regt doen zijnen uitverkorenen die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig is over hen?

8 Ik zeg u dat hij hun haastig regt doen zal. Doch de Zoon des menschen als hij komt, zal hij ook geloof vinden op de aarde?

9 En hij zeide ook tot sommigen die bij zichzelve vertrouwden dat zij regt-vaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis;

10 Twee menschen gingen op in den tempel om te bidden; de één was een farizeër en de ander een tollenaar.

11 De farizeër staande bad dit bij zichzelven; O God, ik dank u dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onreglvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar;

12 ik vast tweemaal ter week, ik geef' tienden van alles wat ik bezit.

13 En de tollenaar van verre staande wilde ook zelfs de oogen niet opbellen naar den hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende; O Gcd, wees mij zondaar genadig.


-ocr page 981-

LUCAS 19.

87

14 Ik zeg ulieden, deze ging af geregt-vaardigd in zijn huis meer dan die; want een ieder die zichzelven verhoogt zal vernederd worden, en wie zichzelven vernedert zal verhoogd worden.

15 En zij bragten ook de kiuderkens tot hem, opdat hij die zoude aanraken, en de discipelen dat ziende bestraften dezelve.

16 Maar Jezus riep die kinderkens tot zich, en zeide: Laat de kinderkens tot mij komen , en verhindert hen niet; want derzulken is het koningrijk Gods.

17 Voorwaar zeg ik u, zoowie het koningrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen.

18 En een zeker overste vraagde hem, zeggende: Goede meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?

19 Eu Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, namelijk God.

20 Gij weet de geboden: gij zult geen overspul doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis geven; eer uwen vader en uwe moeder.

21 En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid aan.

22 Doch Jezus dit hoorende zeide tot hem: Nog één ding ontbreekt u; verkoop alles wat gij hebt en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij.

23 Maar als hij dit hoorde werd hij zeer droevig; want hij was zeer rijk.

24 Jezus nu ziende dat hij zeer droevig geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben in hét koningrijk Gods ingaan;

25 want het is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in 't koningrijk Gods inga.

26 En die dit hoorden zeiden: Wie kan dan zalig worden?

27 Eu hij zeide: De dingen die onmogelijk zijn bij de menschen, zijn mogelijk bij God.

28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd.

29 En hij zeide tot hen : Voorwaar ik zeg ulieden, dat er niemand is die verlaten heeft huis, of ouders of broeders, of vrouw of kinderen, om het koningrijk Gods,

30 die niet zal veelvoudig wederontvan-gen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.

31 En hij nam de twaalf bij zich, en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbragt worden aan den Zoon des menschen, wat geschreven is door de profeten;

32 want hij zal den heidenen overgeleverd worden, en hij zal bespot worden en smadelijk behandeld worden en bespuwd worden,

33 en hem gegeeseld hebbende zullen zij hem dooden; en ten derden dage zal hij wederopstaan.

34 En zij verstonden geen van deze dingen, en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet 't geen gezegd werd.

35 En het geschiedde als hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende.

36 En deze hoorende de schare voorbijgaan , vraagde wat dat was.

37 En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazarener voorbijging.

38 En hij riep, zeggende: Jezus, gij Zoon Davids, ontferm u mijner.

39 En die voorbijgingen bestraften hem, opdat hij zwijgen zoude; maar hij riep zooveeltemeer: Zoon Davids, ontferm u mijner.

40 En Jezus «^staande beval dat men denzei ven tot hem brengen zoude; en als hij nabij hem gekomen was, vraagde hij hem,

41 zeggende : Wat wilt gij dat ik u doen zal? En hij zeide: Heer, dat ik ziende raag worden.

42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende: uw geloof heeft u behouden.

43 En terstond werd hij ziende, en volgde hem. God verheerlijkende. En al het volk dat ziende, gaf Gode lof.

HOOFDSTUK 15).

En Jezus ingekomen zijnde, ging door Jericho.

2 En zie, er was een man met name geheeten Zacheüs; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk;

3 en hij zocht Jezus te zien, wie hij was, en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was.

4 En vooruilloopeude klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij hem mogt


-ocr page 982-

LUCAS 19.

88

zien; want hij zoude langs dien weg voorbijgaan.

5 En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende zag hij hem, en zeide tot hem: Zacheüs, haast u en komaf, want ik moet heden in uw huis blijven.

6 En hij haastte zich en kwam af, en ontving hem met blijdschap.

7 En allen die 't zagen murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen.

8 En Zacheüs stond en zeide tot den Heer. Zie, de helft van mijne goederen, Heer, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder.

9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, naardemaal ook deze een zoon Abrahams is;

10 want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zaligtemaken wat verloren was.

11 En als zij dat hoorden, voegde hij daarbij en zeide een gelijkenis, omdat hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat het koningrijk Gods terstond zoude openbaar worden.

12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een vergelegen land, om voor zichzelven een koningrijk te ontvangen, en dan wedertekeeren.

18 En geroepen hebbende zijne tien dienstknechten , gaf hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling totdat ik kom.

14 En zijne burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij.

15 Ea het geschiedde toen hij wederkwam, als hij het koningrijk ontvangen had, dat hij zeide dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, wien hij het geld gegeven had, opdat hij weten mogt wat een iegelijk met handelen gewonnen had.

16 En de eerste kwam en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daarenboven gewonnen.

17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zoo heb magt over tien steden.

18 En de tweede kwam en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.

19 En hij zeide ook tot dezen; En gij, wees over vijf steden.

20 En een ander kwam zeggende : Heer, ïxéhier uw pond, 't welk ik in een zweetdoek weggelegd had;

21 want ik vreesde u , omdat gij een straf mensch zijt; gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt, en gij maait wat gij niet gezaaid hebt.

22 Maar hij zeide tot hem: Uit uwen mond zal ik u oordeelen, gij booze dienstknecht. Gij wist dat ik een straf mensch ben, wegnemende wat ik niet gelegd heb, en maaijende wat ik niet gezaaid heb:

23 waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik komende had hetzelve met winst mogen eisch'en?

24 En hij zeide tot degenen die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien die de tien ponden heeft.

25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien ponden.

26 Want ik zeg u, dat eenen iegelijk die heeft zal gegeven worden; maar van dengeen die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

27 Doch deze mijne vijanden, die niet hebben gewild dat ik over hen koning zoude zijn, brengt ze hier en slaat ze hier vóór mij dood.

28 En dit gezegd hebbende reisde hij voor hen henen, en ging op naar Jeruzalem.

29 En het geschiedde als hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg genaamd de Olijfberg, dat hij twee van zijne discipelen uitzond,

80 zeggende; Gaat henen in dat vlek dat tegen u over is, in 't welk inkomende zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mensch ooit heeft gezeten: ontbind hetzelve en brengt het.

31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? zoo zult gij al zóó tot hem zeggen: Omdat de Heer het van noode heeft.

32 En die uitgezonden waren henenge-gaan zijnde, vonden 't gelijk hij hun gezegd had.

33 En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heeren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen?

34 En zij zeiden: De Heer heeft het van noode.

35 En zij bragten hetzelve tot Jezus; en hunne kleederen op het veulen geworpen hebbende, zetteden zij Jezus daarop.

36 En als hij roor/reisde, spreidden zij


-ocr page 983-

LUCAS 20.

89

hunne kleederen onder hem op den weg.

37 En als hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met groote stem, vanwege al de krachtige daden die zij gezien hadden,

38 zeggende: Gezegend is de Koning die komt in den naam des Heeren! Vrede zij in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!

39 En sommigen der farizeërs uit de schare zeiden tot hem: Meester, bestraf uwe discipelen.

40 En hij antwoordende zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat zoo deze zwijgen, de steenen haast roepen zullen.

41 En als hij nabij kwam en de stad zag, weende hij over haar,

42 zeggende: Och of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, 't geen tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uwe oogen.

43 Want er zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden een wal rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benaauwen,

44 en zullen u tot den grond nederwer-pen, en uwe kinderen in u, en zij zullen in u den één en steen op den anderen steen niet laten, daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.

45 En gegaan zijnde in den tempel, begon hij uittedrijven degenen die daarin verkochten en kochten,

46 zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.

47 En hij leerde dagelijks in den tem-pel; en de over priesters en de schriftgeleerden en de oversten des volks zochten hem te dooden,

48 en zij vonden niet wat zij doen zouden; want al het volk hing hem aan en hoorde hem.

HOOFDSTUK 20.

En het geschiedde op een van die dagen, als hij in den tempel het volk leerde en het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen daarover kwamen,

2 en spraken tot hem, zeggende: Zeg ons door wat magt gij deze dingen doet, of wie hij is die u deze magt heeft gegeven ?

3 En hij antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, en zegt mij:

4 de doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de menschen?

5 En zij overleiden onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zoo zal hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd?

6 En indien wij zeggen: Uit de menschen , zoo zal ons al het volk steenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was.

7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten vanwaar die was.

8 En Jezus zeide tot hen: Zoo zeg ik u ook niet door wat magt ik deze dingen doe.

9 En hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mensch plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands.

10 En als 't de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzei ven, en zonden hem ledig henen.

11 En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig henen.

12 En wederom zond hij nog een derden ; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit.

13 En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijnen geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende zullen zij hem ontzien.

14 Maar als de landlieden hem zagen, overleiden zij onder elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam: komt laat ons hem dooden, opdat de erfenis ons worde.

15 En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen ?

16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij dat hoorden zeiden zij: Dat zij verre.

17 Maar hij zag ze aan, en zeide: Wat is dan dit quot;t welk geschreven staat: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden :

18 een iegelijk die op dien steen valt,


-ocr page 984-

LUCAS 21.

90

zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen?

19 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten te dier ure de handen aan hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.

20 En zij namen hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelve veinsden regtvaardig te zijn, opdat zij hem in zijne rede vangen mogten, om hem aan de heerschappij en de magt des stadhouders overteleveren,

21 En zij vraagden hem, zeggende; Meester, wij weten dat gij rogt spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in waarheid:

22 is 't ons geoorloofd den keizer schatting te geven of niet?

23 En hij hunne arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij?

24 Toont mij een penning: wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij antwoordende zeiden: Des keizers.

25 En hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.

26 En zij konden hem in zijn woord niet vatten voor het volk, en zich verwonderende over zijn antwoord zwegen zij stil.

27 En tot hem kwamen sommigen der sadduceërs, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden hem,

28 zeggende: Meester, Mozes heeft ons geschreven, zoo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en zijnen broeder kroost verwekken.

29 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen.

30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.

31 En de derde nam die vrouw, en desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.

32 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.

33 In de opstanding dan wiens vrouw van deze zal zij zijn? want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.

34 En Jezus antwoordende zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven;

35 maar wie waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden;

36 want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.

37 Én dat de dooden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornbosch, als hij den Heer noemt den God Abrahams en den God Isaaks en den God Jakobs:

38 God nu is niet een God der dooden maar der levenden; want zij leven hem allen.

39 En sommigen der schriftgeleerden antwoordende zeiden: Meester, gij hebt wel gezegd.

40 En zij durfden hem niet meer iets vragen.

41 En hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids zoon is?

42 En David zelf zegt in het boek dei-psalmen : De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zit aan mijne regter/4a«öf,

43 totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

44 David dan noemt hem zijnen Heer, en hoe is hij zijn zoon?

45 En daar al het volk het hoorde, zeide hij tot zijne discipelen:

46 Wacht u van de schriftgeleerden, die willen wandelen in lange kleederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen bij de maaltijden;

47 die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen: deze zullen zwaarder oordeel ontvangen.

HOOFDSTUK 21.

En opziende zag hij de rijken hunne gaven in de schatkist werpen.

2 En hij zag ook een zekere arme wed uw twee kleine penningskens daarin werpen;

3 en hij zeide: Waarlijk ik zeg u, dat deze arme weduw meer dan allen heeft ««geworpen;

4 want die allen hebben van hunnen overvloed ««geworpen tot de gaven Gods, maar déze heeft van haar gebrek al den leeftogt dien zij had daarin geworpen.

5 En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij met schoone steenen en begiftigingen versierd was, zeide hij:


-ocr page 985-

LUCAS 21.

91

6 Wat deze dingen aangaat die gij aanschouwt, er zullen dagen komen, in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken,

7 En zij vraagden hem, zeggende; Meester, wanneer zullen dan deze dingen zijn? En welk is het teeken wanneer deze dingen zullen geschieden?

8 En hij zeide: Ziet dat gij niet verleid wordt; want velen zullen er komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben de Chris-fm, en de tijd is nabij gekomen: gaat dan hen niet na.

9 En wanneer gij zult hooren van oorlogen en beroerten, zoo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden, maar nog is terstond het einde niet.

10 Toen zeide hij tot hen; Het ééne volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ééne koningrijk tegen het andere koningrijk;

11 en er zullen groote aardbevingen wezen in verscheiden plaatsen, en hon-gersnooden, en pestilentiën; er zullen ook schrikkelijke dingen en groote teekenen van den hemel geschieden.

12 Maar vóór dit alles zullen zij hunne handen aan ulieden slaan, en u vervolgen , n overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders, om mijns naams wil;

13 en dit zal u overkomen tot een getuigenis.

14 Neemt dan in uwe harten voor, van tevoren niet te overdenken hoe gij u verantwoorden zult;

15 want Ik zal u mond en wijsheid geven , welke niet zullen kunnen tegenspreken noch wederstaan allen die zich tegen u zetten.

16 En gij zult overgeleverd worden ook van ouders en broeders en magen en vrienden, en zij zullen er sommigen uit u dooden,

17 en gij zult van allen gehaat worden om mijns naams wil.

18 Doch niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan.

19 Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid.

20 Maar wanneer gij zien zult dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zoo weet alsdan dat hare verwoesting nabij gekomen is.

21 Alsdan wie in Judea zijn , dat ze vlieden naar de bergen; en wie in 't midden van dezelve zijn, dat ze daar uittrekken; en wie op de velden zijn, dat ze in dezelve niet komen;

22 want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde wat geschreven is.

23 Doch wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen; want er zal groote nood zijn in bet land, en toorn over dit volk;

24 en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.

25 En er zullen teekenen zijn in de zon en maan en sterren, en op de aarde benaauwdbeid der volkeren, met twijfelmoedigheid , als de zee en watergolven groot geluid zullen geven,

26 en den menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.

27 En alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien komen in een wolk met groote kracht en heerlijkheid.

28 Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zoo ziet omhoog en heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is.

29 En hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom en al de boomen:

30 wanneer zij nu uitspruiten, en gij dat ziet, zoo weet gij uit uzelve dat de zomer nu nabij is:

31 al zóó ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zoo weet dat het koningrijk Gods nabij is.

32 Voorwaar ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn.

33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan , maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.

34 En wacht uzelve, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap en zorgvuldigheden dezes levens, • en dat u die dag niet onvoorziens owrkome.

35 Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen die op den ganschen aardbodem gezeten zijn.


-ocr page 986-

LUCAS 22.

92

86 Waakt dan te aller tijd biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen.

37 Des daags nu was hij leerende in den tempel; maar des nachts ging hij uit, en vernachtte op den berg genaamd de Olijfó^y.

38 En al het volk kwam 's morgens vroeg tot hem in den tempel, om hem te hooren.

HOOFDSTUK 22.

En het feest der ongezuurde brouden, genaamd pascha, was nabij;

.2 en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk.

3 En de satan voer in Judas die toe-genaamd was Iskariot, zijnde uit het getal der twaalf;

4 en hij ging henen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij hem hun zoude overleveren.

5 En zij waren verblijd, en zijn 't ééns geworden dat zij hem geld geven zouden.

6 En hij beloofde het, en zocht gelegenheid om hem hun overteleveren zonder oproer.

7 En de dag der ongezuurde brooden kwam, op denwelke het pascha moest geslagt worden.

8 En hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat henen en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.

9 En zij zeiden tot hem: Waar wilt gij dat wij het bereiden?

10 En hij zeide tot hen: Zie, als gij in de stad zult gekomen zijn, zoo zal u een mensch ontmoeten, dragende een kruik water: volgt hem in het huis waar hij ingaat;

11 en gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, waar ik het pascha met mijne discipelen eten zal?

12 En hij zal u een groote toegeruste opperzaal wijzen: bereidt het aldaar.

13 En zij henengaande vonden 't gelijk hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.

14 En als de ure gekomen was, zat hij aan en de twaalf apostelen met hem.

15 En hij zeide tot hen: Ik heb groote-lijks begeerd dit pascha met u te eten eerdat ik lijd;

16 want ik zeg u dat ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het koningrijk Gods.

17 En als hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide hij: Neemt dezen en deelt hem onder ulieden;

18 want ik zeg u, dat ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoka, totdat het koningrijk Gods zal gekomen zijn.

19 En hij nam brood, en als hij gedankt had brak hij het, en gaf 't hun, zeggende : Dat is mijn ligchaam 't welk voor u gegeven wordt: doet dat tot mijne gedachtenis.

20 Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed, 't welk voor u vergoten wordt.

21 Doch zie, de hand desgenen die mij verraadt is met mij aan de tafel;

22 en de Zoon des menschen gaat wel henen gelijk besloten is, doch wee dien mensch door welken hij verraden wordt.

23 En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mogt zijn die dat doen zoude.

24 En er werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen do meeste te zijn.

25 En hij zeide tot hen: De koningen der volkeren heerschen over hen, en die magt over hen hebben worden weldadige heeren genaamd.

26 Doch gij niet alzoo; maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste; en die voorganger is, als een die dient.

27 Want wie is meerder, die aanzit of die dient? Is 't niet die aanzit? Maar ik ben in 't midden van u als een die dient.

28 En gij zijt degenen die met mij steeds gebleven zijt in mijne verzoekingen.

29 En ik verordineer u het koningrijk, gelijkerwijs mijn Vader mij dat verordineerd heeft;

30 opdat gij eet en drinkt aan mijne tafel in mijn koningrijk, en zit op troonen, oordeelende de twaalf geslachten Israels.

31 En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe;

32 maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude: en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zoo versterk uwe broeders.


-ocr page 987-

LUCAS 22.

93

83 En hij zeide tot hem: Heer, ik ben bereid met u ook in de gevangenis en in den dood te gaan.

34 Maar hij zeide: Ik zeg u Petrus, de haan zal heden niet kraaijen, eer gij driemaal zult geloochend hebben dat gij mij kent.

35 En hij zeide tot hen: Als ik u uitzond zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.

36 Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male, en wie er geen heeft, die verkoope zijn kleed en koope een zwaard.

37 Want ik zeg u, dat nog dit 't welk geschreven is in mij moet volbragt worden, namelijk: En hij is met de misdadigen gerekend; want ook die dingen die van mij geschreven zijn hebben een einde.

38 En zij zeiden: Heer, ziehier twee zwaarden. En hij zeide tot hen: Het is genoeg.

39 En uitgaande vertrok hij, gelijk hij gewoon was, naar den Olijfberg, en hem volgden ook zijne discipelen.

40 En als hij aan die plaats gekomen was, zeide hij tot hen: Bidt dat gij niet in verzoeking komt.

41 En hij scheidde zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad,

42 zeggende: Vader, of gij wildet dezen drinkbeker van mij wegnemen! Doch niet mijn wil maar de uwe geschiede.

43 En van hem werd gezien een engel uit den hemel die hem versterkte.

44 En in zwaren strijd zijnde, bad hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote druppelen bloed die op de aarde afliepen.

45 En als hij van het gebed opgestaan was, kwam hij tot zijne discipelen, en vond hen slapende van droefheid;

46 en hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.

47 En als hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van de twaalf, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus om hem te kussen.

48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?

49 En die bij hem waren, ziende wat er geschieden zoude, zeiden tot hem: Heer, zullen wij met het zwaard slaan?

50 En een uit hen sloeg den dienstknecht des hoogepriesters en hieuw hem zijn regteroor af.

51 En Jezus antwoordende zeide: Laat ze tot hiertoe geworden, en raakte zijn oor aan en heelde hem.

52 En Jezus zeide tot de overpriesters en de hoofdmannen des tempels en do ouderlingen, die tegen hem gekomen waren : Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar?

53 Als ik dagelijks met u was in den tempel, zoo hebt gij de handen tegen mij niet uitgestoken; maar dit is uwe ure en de magt der duisternis.

54 En zij grepen hem en leidden hem weg, en bragten hem in het huis des hoogepriesters. En Petrus volgde van verre;

55 en als zij vuur ontstoken hadden in 't midden van de zaal, en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in 't midden van hen.

56 En een zekere dienstmaagd ziende hem bij het vuur zitten, en hare oogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met hem.

57 Maar hij verloochende hem, zeggende: Vrouw, ik ken hem niet.

58 En kort daarna een ander hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: Mensch, ik ben niet.

59 En als 't omtrent één uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In waarheid ook deze was met hem, want hij is ook een Galileër.

60 Maar Petrus zeide: Mensch, ik weet niet wat gij zegt. En terstond als hij nog sprak kraaide de haan;

61 en de Heer zich omkeerende zag Petrus aan, en Petrus werd indachtig aan het woord des Heeren, hoe hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben zult gij mij driemaal verloochenen.

62 En Petrus naarbuiten gaande weende bitterlijk.

63 En de mannen die Jezus hielden bespotteden hem, en sloegen hem.;

64 en als zij hem overdekt hadden, sloegen zij hem op 't aangezigt, en vraagden hem, zeggende: Profeteer, wie het is die u geslagen heeft?

65 En vele andere dingen zeiden zij tegen hem lasterende.

66 En als het dag geworden was, ver-


-ocr page 988-

LUCAS 23.

94

gaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en bragten hem in hunnen raad,

67 zeggende: Zijt gij de Christus? zeg het ons. En hij zeide tot hen : Indien ik 't u zeg, gij zult het niet gelooven;

68 en indien ik ook vraag, gij zult mij niet antwoorden of loslaten.

69 Van nu aan zal de Zoon des men-schen gezeten zijn aan de nsgiamp;chand der kracht Gods.

70 En zij zeiden allen: Zijt gij dan de Zoon Gods? En hij zeide tot hen: Gij zegt dat ik het ben.

71 En zij zeiden: Wat hebben wij nog

getuigenis van noode? Want wij zelve heb-etuigenis van noode? Want wij zelve heb-

en 't uit zijnen mond gehoord.

HOOFDSTUK 23.

En de geheele menigte van hen stond op en leidde hem. tot Pilatus.

2 En zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende dat hij zelf Christus de Koning is.

3 En Filatus vraagde hem, zeggende: Zijt gij de Koning der Joden? En hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het.

4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind geen schuld in dezen mensch.

6 En zij hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het volk, leerende door geheel Judéa, begonnen hebbende van Galiléa tot hiertoe.

6 Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, vraagde hij of die mensch een Galileër wasj

^ en verstaande dat hij uit het gebied van Herodes was, zond hij hem henen tot Herodes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was.

8 En als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was sedert lang begeerig geweest hem te zien, omdat hij veel van hem hoorde, en hoopte eenig teeken te zien dat van hem gedaan zoude worden.

9 En hij vraagde hem met vele woorden; doch hij antwoordde hem niets.

10 En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden en beschuldigden hem heftig.

11 Eu Herodes met zijne krijgslieden hem veracht en bespot hebbende, deed hem een blinkend kleed aan, en zond hem weder tot Pilatus.

12 En op dien dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want zij waren tevoren in vijandschap tegen elkander.

13 En als Pilatus de overpriesters en de oversten en het volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen:

14 Gij hebt dezen mensch tot mij gebragt, als een die het volk afkeerig maakt; en zie, ik heb /tem in uwe tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen mensch geen schuld gevonden van 't geen waar gij hem mede beschuldigt;

15 ja ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en zie, er is van hem niets gedaan dat des doods waardig is:

16 zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten.

17 En hij moest hun op het feest eenen loslaten.

18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met dezen, en laat ons Barabbas los:

19 dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen.

20 Pilatus dan riep /im wederom toe, willende Jezus loslaten.

21 Maar zij riepen daartegen, zeggende: Kruis hem, kruis hem.

22 En hij zeide ten derden male tot. hen: Wat heeft deze dan kwaads gedaan? Ik heb geen schuld des doods in hem gevonden: »oo zal ik hem dan kastijden en loslaten.

23 Maar zij hielden aan met groot geroep , eischende dat hij zoude gekruist worden, en hun en der overpriesteren geroep werd geweldiger.

24 En Pilatus oordeelde dat hun eisch geschieden zoude;

25 en hij liet hun los dengeen die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëischt hadden, maar Jezus gaf hij over tot hunnen wil.

20 En als zij hem wegleidden, namen zij eenen Simon van Cyrene, komende van den akker, en leiden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg.

27 En een groote menigte van volk eu van vrouwen volgde hem, welke ook weenden en hem beklaagden.

28 En Jezus zich tot haar keereude,


-ocr page 989-

LUCAS 24.

96

zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelve en over uwe kinderen;

29 want zie, er komen dagen in welke men zeggen zal: Zalig zijn de on vruchtbaren , en de schooten die niet gebaard hebben, en de borsten die niet gezoogd hebben.

30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons;

31 want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden ?

32 En er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid om met hem gedood te worden.

33 En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedeljo/aa^f, kruisigden zij hem aldaar, en de kwaaddoeners, den één ter regter- en den ander ter linker-zijJe.

34 En Jezus zeide; Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdeelende zijne kleederen, wierpen zij het lot.

35 En het volk stond en zag het aan; en ook de oversten met hen beschimpten hem, zeggende: Anderen heeft hij verlost, dat hij nu zichzelven verlosse, zoo hii is de Christus, de uitvèrkorene Gods.

36 En ook de krijgsknechten tot hem komende bespotteden hem, en bragten hem edik,

37 en zeiden: Indien gij de Koning der Joden zijt, zoo verlos uzelven.

38 En er was ook een opschrift boven hem geschreven, met Grieksche en Romeinse he en Hebreeuwse he letters: Deze is ue Koning der Joden.

39 En één van de kwaaddoeners die gehangen waren lasterde hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven en ons.

40 Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt?

41 En wij toch regtvaardiglijk, want wij ontvangen straf waardig 't geen wij gedaan hebben; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.

42 En hij zeide tot Jezus: Heer, gedenk mijner a's gij in uw koningrijk zult gekomen zijn.

43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn.

44 En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe;

45 en de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde middendoor.

46 En Jezus roepende met groote stem zeide: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. En, als hij dat gezegd had, gaf hij den geest.

47 Als nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God en zeido: Waarlijk deze mensch was regtvaardig.

48 Eu al de scharen die tezamengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder, slaande op hunne borsten.

49 En al zijne bekenden stonden van verre, ook de vrouwen die hem tezamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan.

50 En zie, een man met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en regtvaardig man,

51 (deze had niet mede bewilligd in hunnen raad en handel), van Arimathéa een stad der Joden, en die ook zelf het koningrijk Gods verwachtte:

52 deze ging tot Pilatus en begeerde het ligchaam van Jezus.

53 En * als hij 't zelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en leide het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was.

54 En het was de dag der voorbereiding, en de sabbat kwam aan.

55 En ook de vrouwen, die met hem gekomen waren uit Galiléa, volgden, en aanschouwden het graf, en hoe zijn ligchaam gelegd werd.

56 En wedergekeerd zijnde bereidden zij specerijen en zalven; en op den sabbat rustten zij naar het gebod.

HOOFDSTUK 24.

En op den eersten day der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen die zij bereid hadden, en sommigen met haar.

2 En zij vonden den steen afgewenteld van het graf;

3 en ingegaan zijnde vonden zij het ligchaam des Heeren Jezus niet.

4 En het geschiedde als zij daarover


-ocr page 990-

LUCAS 24.

96

twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende kleederen;

5 en als zij zeer bevreesd werden en het aangezigt naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den levende bij de dooden?

6 Hij is hier niet, maar hij is opgestaan. Gedenkt hoe hij tot u gesproken heeft als hij nog in Galilea was,

7 zeggende; De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige meuschen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan.

8 En zij werden indachtig aan zijne woorden;

9 en wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elf en aan al de anderen.

10 En deze waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria de moeder van Jacobus, en de anderen met haar, die dit tot de apostelen zeiden.

11 En hare woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.

12 Doch Petrus opstaande liep tot het

raf, en nederbukkende zag hij de linnen

oeken liggende alléén, en ging weg,

zich verwonderende bij zichzelven over 't geen geschied was.

13 En zie, twee van hen gingen op dien dag naar een vlek dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs;

14 en zij spraken tezamen onder elkander van al deze dingen die er gebeurd waren.

15 En het geschiedde terwijl zij tezamen spraken en elkander ondervraagden, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen ging:

16 en hunne oogen werden gehouden, dat zij hem niet kenden.

17 En hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?

18 En de één, wiens naam was Kleo-pas, antwoordende zeide tot hem: Zijt gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen die deze dagen daarin geschiod zijn?

19 En hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot hem: De dingen aangaande Jezus den Nazarener, welke een profeet was krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk;

20 en hoe onze overpriesters en oversten denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en hem gekruisigd hebben.

21 En wij hoopten dat hij was degeen die Israel verlossen zoude; doch ook benevens dit alles is 't heden de derde dag van dat deze dingen geschied zijn.

22 Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn;

23 en zijn ligchaam niet vindende kwamen zij en zeiden, dat zij ook een ge-zigt van engelen gezien hadden, die zeggen dat hij leeft.

24 En sommigen dergenen die met ons zijn gingen henen tot het graf, en bevonden 't alzóó gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar hem zagen zij niet.

25 En hij zeide tot hen: O onverstan-digen en tragen van hart om te ge-looven al hetgeen de profeten gesproken hebben,

26 moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzóó in zijne heerlijkheid ingaan?

27 En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, leide hij hun uit in al de Schriften 't geen van hem geschreven was.

28 En zij kwamen nabij het vlek waar zij naartoe gingen, en hij hield zich alsof hij verder gaan zoude;

29 en zij dwongen hem, zeggende: Blijf met ons, want het is bij den avond en de dag is gedaald. En hij ging in, om met hen te blijven.

30 En het geschiedde als hij met hen aanzat, dat hij het brood nam en het zegende; en als hij het gebroken had gaf hij het hun:

31 en hunne oogen werden geopend, en zij kenden hem; en hij kwam weg uit hun gezigt.

32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als hij tot ons sprak op den weg en als hij ons de Schriften opende?

33 En zij opstaande te dier ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elf tezamen vergaderd, en die ra et hen waren,

34 welke zeiden: De Heer is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.

35 En zij vertelden 't geen op den weg geschied was, en hoe hij hun bekend was geworden in 't breken des broods.


J

-ocr page 991-

J 0 H A N N E S 1. 97

36 En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus zelf in 't midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden.

37 En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij een geest zagen.

38 En hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uwe harten?

39 Ziet mijne handen en mijne voeten, want ik ben 't zelf; tast mij aan en ziet, want een geest heeft geen vleesch en been, gelijk gij ziet dat ik heb.

40 En als hij dit zeide, toonde hij hun de handen en de voeten.

41 En toen zij 't van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?

42 En zij gaven hem een stuk van een gebraden visch, en van honigraten,

43 en hij nam 't en at het voor hunne oogen.

44 En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden die ik tot u sprak als ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden wat van mij geschreven is in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen.

45 Toen opende hij hun verstand opdat zij de Schriften verstonden,

46 en zeide tot hen: Alzóó is er geschreven, en alzóó moest de Christus lijden, en van de dooden opstaan ten derden dage,

47 en in zijnen naam gepredikt worden bekeering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.

48 En gij zijt getuigen van deze dingen.

49 En zie, ik zend de belofte mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.

50 En hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en zijne handen opheffende zegende hij hen.

51 En het geschiedde als hij ze zegende, dat hij van hen scheidde en werd opgenomen in den hemel.

52 En zij aanbaden hem, en keerden weder naar Jeruzalem met groote blijdschap.

53 En zij waren te allen tijde in den tempel lovende en dankende God. Amen.


HET HEILIG EVANGELIE

NAAR DE BESCHUIJVINO VAN

JOHANNES.

HOOFDSTUK 1.

In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.

2 Dit was in den beginne bij God.

3 Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is.

4 In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen;

5 en het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.

6 Er was een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes:

7 deze kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat zij allen door hem gelooven zouden.

8 Hij was het licht niet, maar was (/e-zonden opdat hij van het licht getuigen zoude.

9 Dit was het waarachtige licht, 't welk verlicht een iegelijk mensch komende in de wereld.

10 Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt; en de wereld heeft hem niet gekend.

11 Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen.

12 Maar zoovelen hem aangenomen hebben, dien heeft hij magt gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in zijnen naam gelooven;


-ocr page 992-

J O HAN

N E S 1.

98

13 welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn.

14 En hot Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als van den Eeniggeborene des Vaders) vol van genade en waarheid.

15 Johannes getuigt van hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was 't van welken ik zeide: Die na mij komt is vóór mij geworden, want hij was eer dan ik.

16 En uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade;

17 want de wet is door Mozes gegeven „ de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.

18 Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon die in den schoot des Vaders is, die heeft hem ons verklaard.

19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden eenige priesters en leviten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen; Wie zijt gij?

20 En hij beleed, en loochende het niet, en beleed: Ik ben de Christus niet.

21 En zij vraagden hem: Wat dan ? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen.

22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij ? opdat wij antwoord geven mogen dengenen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?

23 Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren regt, gelijk Jesaja de profeet gesproken heeft.

24 En de afgezondenen waren uit de farizeërs;

25 en zij vraagden hem en spraken tot hem: Waarom doopt gij dan, zoo gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet?

26 Johannes antwoordde hun, zeggende; Ik doop met water, maar hij staat midden onder ulieden dien gij niet kent:

27 dezelve is 't die na mij komt, welke vóór mij geworden is, wien ik niet waardig ben dat ik zijnen schoenriem zoude ontbinden.

28 Deze dingen zijn geschied in Betha-bara over den Jordaan, waar Johannes was doopende.

29 Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komen, en zeide: Zie, het

Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt.

30 Deze is 't van welken ik gezegd heb: Na mij komt een man die vóór mij geworden is, want hij was eer dan ik.

31 En ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israel zoude geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen doopende met het water.

32 En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel gelijk een duif, en hij bleef op hem.

33 En ik kende hem niet; maar die mij gezonden heeft om te doopen met water, die had mij gezegd: Op welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op hem blijven, deze is 't die met den Heiligen Geest doopt.

34 En ik heb gezien en heb getuigd, dat deze de Zoon Gods is.

35 Des anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijne discipelen;

36 en ziende op Jezus daar wandelende, zeide hij; Zie, het Lam Gods.

37 En die twee discipelen hoorden hem dat spreken, en zij volgden Jezus.

38 En Jezus zich omkeerende en ziende hen volgen, zeide tot hen:

39 Wat zoekt gij ? En zij zeiden tot hem; Rabbi ('t welk is te zeggen, overgezet zijnde, Meester) waar woont gij ?

40 Hij zeide tot hen : Komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar hij woonde, en bleven dien dag bij hem; en het was omtrent de tiende ure.

41 Andréas de broeder van Simon Petrus was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en hem gevolgd waren:

42 deze vond eerst zijnen broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messias, 't welk is , overgezet zijnde, de Christus.

43 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende zeide: Gij zijt Simon de zoon van Jona; gij zult genaamd worden Cefas, 't welk overgezet wordt Petrus.

44 Des anderen daags wilde Jezus henengaan naar Galiléa, en vond Filippus en zeide tot hem : Volg mij.

45 Filippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van Andréas en Petrus.

46 Filippus vond Nathanaël en zeide


-ocr page 993-

J O H A N

NES 2.

tot hem: Wij hebben dien gevonden, van welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten, namelijk Jezus den zoon Jozefs, van Nazareth.

47 En Nathanaël zeide tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie.

48 Jezus zag Nathanaël tot zich komen, en zeide van hem: Zie waarlijk een Is raeliet in welken geen bedrog is.

49 Nathanaël zeide tot hem: Vanwaar kent gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag ik u.

50 Nathanaël antwoordde en zeide tot hem: Rabbi, gij zijt de Zoon Gods , gij zijt de Koning Israels.

51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat ik u gezegd heb: Ik zag u onder den vijgeboora, zoo gelooft gij: gij zult grooter dingen zien dan deze,

52 En hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen.

HOOFDSTUK 2.

En op den derden dag was er een bruiloft te Kan a in Galiléa, en de moeder van Jezus was aldaar;

2 en Jezus was óók genood, en zijne discipelen, tot de bruiloft.

3 En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot hem: Zij hebben geen wijn.

4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb ik met u ie doen ? Mijne ure is nog niet gekomen.

5 Zijne moeder zeide tot de dienaars; Zoowat hij ulieden zal zeggen, doet dat.

G En aldaar waren zes steenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metréten.

7 Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.

8 En hij zeide tot hen: Schept nu en draagt het tot den hofmeester. En zij droegen 't.

9 Als nu de hofmeester het water dat wijn geworden was geproefd had, (en hij wist niet vanwaar de wijn was, maar de dienaren die het water geschept hadden wisten 't), zoo riep de hofmeester den bruidegom,

10 en zeide tot hem: Alleman zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.

11 Dit begin der teekenen heeft Jézus gedaan te Kam in Galiléa, en heeft zijne heerlijkheid geopenbaard; en zijne discipelen geloofden in hem.

12 Daarna ging hij af naar Kapernaüm, hij en zijne moeder en zijne broeders en zijne discipelen, en zij bleven aldaar niet vele dagen. fit-:

13 En het pascha der quot;Doden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.

14 En hij vond in den tem[ifel die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende;

15 en een geesel van touwkens gemaakt hebbende, dreef hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte hij uit, en keerde de tafels om;

16 en hij zeide tot degenen die de duiven verkochten : Neemt deze dingen vanhier weg, maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel.

17 Eq zijne discipelen werden indachtig dat er geschreven is: De ijver van uw huis heeft mij verslonden.

18 De Joden antwoordden dan en zeiden tot hem; Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?

19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprigten.

20 De Joden zeiden dan: Zesenveertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en gij, zult gij dien in drie dagen oprigten?

21 Maar hij zeide dit van den tempel zijns ligchaams.

22 Daarom als hij opgestaan was van de dooden, werden zijne discipelen gedachtig dat hij dit tot hen gezegd had, en zij. geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.

23 En als hij te Jeruzalem was op het pascha, op het feest, geloofden velen in zijnen naam, ziende zijne teekenen die hij deed;

24 maar Je^us zelf betrouwde hun zich-zelven niet, omdat hij ze allen kende,

25 en omdat hij niet van noode had dat iemand getuigen zoude van den mensch; want hij zelf wist wat in den mensch was.


-ocr page 994-

JO H A N

NES 3.

100

HOOFDSTUK 3.

En er was een mensch uit de farizeërs, wiens naam was Nicodemus, een overste der Joden:

2 deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot hem: Rabbi, wij weten dat gij zijt een leeraar van God gekomen; want niemand kan deze teekenen doen die gij doet, zoo God met hem niet is.

3 Jezus antwoordde en zeide tot hem; Voorwaar, voorwaar zeg ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koningrijk Gods niet zien.

4 Nicodemus zeide tot hem: Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in den schoot zijner moeder ingaan en geboren worden ?

5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koningrijk Gods niet ingaan.

6 Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest.

7 Verwonder u niet dat ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden.

8 De wind blaast waarhenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij henengaat: alzóó is een iegelijk die uit den Geest geboren is.

9 Nicodemus antwoordde en zeide tot hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden?

10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leeraar Israels en weet gij deze dingen niet?

11 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, wij spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben, en gijlieden neemt onze getuigenis niet aan.

12 Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven indien ik ulieden de hemel-sche zoude zeggen?

13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergeko-men is, namelijk de Zoon des menschen die in den hemel is.

14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzóó moet de Zoon des menschen verhoogd worden,

15 opdat een iegelijk die in hem gelooft niet verderve maar het eeuwige leven hebbe;

16 want alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in hem gelooft niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.

17 Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld opdat hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat de wereld door hem zoude behouden worden.

18 Wie in hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft is aireede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den naam van den eeniggeboren Zoon Gods.

19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos.

20 Want een iegelijk die kwaaddoet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden;

21 maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden dat zij in God gedaan zijn.

22 Nadezen kwam Jezus en zijne discipelen in het land van Judca, en onthield zich aldaar met hen, en doopte.

23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar en werden gedoopt;

24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.

25 Er rees dan een vraag van eeniyen uit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging;

26 en zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was over den Jordaan, welken gij getuigenis gaaft, zie, die doopt en zij komen allen tot hem.

27 Johannes antwoordde en zeide: Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven is.

28 Gij zelve zijt mijne getuigen dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar dat ik voor hem henen uitgezonden ben.

29 Wie de bruid heeft is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld geworden.

30 Hij moet wassen, maar ik minder worden.

31 Die van boven komt is boven allen.


-ocr page 995-

J O H A N

NES 4.

101

Wie uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde en spreekt uit de aarde: die uit den hemel komt is boven allen;

32 en 't geen hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij, en zijn getuigenis neemt niemand aan.

33 Wie zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft bezegeld dat God waarachtig is;

34 want dien God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want God geeft hein den Geest niet met mate.

35 De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in zijne hand gegeven,

36 Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.

HOOFDSTUK 4.

Als dan de Heer verstond dat de fa-rizeërs gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes,

2 (hoewel Jezus zelf niet doopte, maar zijne discipelen),

3 zoo verliet hij Judéa en ging wederom henen naar Galiléa.

4 En hij moest door Saraarië gaan.

5 Hij kwam dan in een stad van Samarië genaamd Sichar, nabij het stuk land 't welk Jakob zijnen zoon Jozef gaf;

6 en aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan vermoeid zijnde van de reis, zat alzoo neder nevens de fontein: het was omtrent de zesde ure.

7 Er kwam een vrouw uit Samarië om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef mij te drinken.

8 (Want zijne discipelen waren henen-gegaan in de stad, opdat zij spijs zouden koopen.)

9 Zoo zeide dan de Samaritaansche vrouw tot hem: Hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken die eeu Samaritaansche vrouw ben? Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen.

10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet, en wie hij is die tot u zegt: Geef mij te drinken, zoo zoudt gij van hem hebben begeerd, en hij zoude u levend water gegeven hebben.

11 De vrouw zeide tot hem: Heer, gij hebt niets om mede te putten, en de

fmt is diep: vanwaar hebt gij dan hetmt is diep: vanwaar hebt gij dan het

evend water?

12 Zijt gij meerder dan onze vader Jakob die ons den put gegeven heeft, en hij zelf heeft daaruit gedronken, en zijne kinderen, en zijn vee?

13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder die van dit water drinkt zal wederom dorsten;

14 maar zoowie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten, maar het water dat ik hem zal geven zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.

15 De vrouw zeide tot hem : Heer, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen om te putten.

16 Jezus zeide tot haar: Ga henen, roep uwen man en kom hier.

17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wèl gezegd: Ik heb geen man;

18 want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt is uw man niet: dat hebt gij met waarheid gezegd.

19 De vrouw zeide tot hem: Heer, ik zie dat gij een profeet zijt.

20 Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden zegt dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.

21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof mij, de ure komt, wanneer gijlieden noch op dezen berg noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden.

22 Gijlieden aanbidt wat gij niet weet, wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden;

23 maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook zulken die hem alzóó aanbidden.

24 God is een geest, en wie hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid.

25 De vrouw zeide tot hem: Ik weet dat de Messias komt (die genaamd wordt Christus); wanneer die zal gekomen zijn, zoo zal hij ons allo dingen verkondigen.

26 Jezus zeide tot haar: Ik ben 't, die met u spreek.

27 En daarop kwamen zijne discipelen, en verwonderden zich dat hij met een vrouw sprak. Nogtans zeide niemand: Wat vraagt gij, of wat spreekt gij met haar?


-ocr page 996-

JOHANNES 5.

102

28 Zoo verliet de vrouw dan baar watervat, en ging henen in de stad, en zeide tot de lieden:

29 Komt, ziet een mensch die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: is deze niet de Christus?

30 Zij dan gingen uit de stad en kwamen tot hem.

31 En ondertusscben baden hem de discipelen, zeggende; Rabbi, eet.

32 Maar hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om te eten die gij niet weet.

33 Zoo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft hem iemand te eten ge-bragt ?

34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat ik doe den wil desgenen die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge.

35 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst? Zie, ik zeg u, heft uwe oogen op en aanschouwt de landen, want zij zijn aireede wit om te oogsten.

36 En die maait ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven, opdat zich tezamen verblijde beide die zaait en die maait;

37 want hierin is die spreuk waarachtig; Een ander is 't die zaait en een ander die maait.

38 Ik heb u uitgezonden om te maaijen 't geen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben 't bearbeid, en gij zijt tot hunnen arbeid ingegaan.

39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in hem, om het woord der vrouw die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb.

40 Als dan de Samaritanen tot hem gekomen waren, baden zij hem dat hij bij hen bleve, en hij bleef aldaar twee dagen.

41 En er geloofden er veel meerderen om zijns woords wil,

42 en zeiden tot de vrouw: Wij gelooven niet meer om uws zeggens wil, want wij zelve hebben hem gehoord, en weten dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.

43 En na de twee dagen ging hij vandaar, en ging henen naar Galiléa;

44 want Jezus heeft zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft.

45 Als hij dan in Galiléa kwam, ontvingen hem de Galileërs, gezien hebbende al de dingen die hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.

46 Zoo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galiléa, waar hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapernaüm:

47 deze gehoord hebbende dat Jezus uit Judéa in Galiléa kwam, ging tot hemen bad hem dat hij afkwame en zijnen zoon gezondmaakte; want hij lag op zijn sterven.

48 Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gij niet gelooven.

49 De koninklijke hoveling zeide tot hem: Heer, kom af eer mijn kind sterft.

50 Jezus zeide tot hem: Ga henen, uw zoon leeft. En de mensch geloofde het woord dat Jezus tot hem zeide, en ging henen.

51 En als hij nu afging, kwamen hem zijne dienstknechten tegemoet en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft.

52 Zoo vraagde hij dan van hen de ure in welke het beter met hem geworden was, en zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven uur verliet hem de koorts.

53 De vader bekende dan, dat het in die ure was in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft; en hij geloofde zelf, en zijn geheele huis.

54 Dit tweede teeken heeft Jezus wederom gedaan als hij uit Judéa in Galiléa gekomen was.

HOOFDSTUK 5.

Nadezen was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.

2 En er is te Jeruzalem aan de Schaapskooi-/ een badwater, 't welk in 't He-breeuwsch toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen.

3 In dezelve lag een groote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters;

4 want een engel daalde neder op zekeren tijd in het badwater, en beroerde het water: wie dan het eerst daarin kwam na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was.

5 En aldaar was een zeker mensch die achtendertig jaren krank gelegen had.

6 Jezus ziende dezen liggen, en wetende dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden?


-ocr page 997-

JO HAN

NES 5.

103

7 De kranke antwoordde hem: Heer, ik heb geen mensch om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zoo daalt een ander vóór mij neder.

8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw beddeken op en wandel.

9 En terstond werd de mensch gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. En het was sabbat op dien dag.

10 De Joden zeiden dan tot dengeen die genezen was: Het is sabbat, 't is u niet geoorloofd het beddeken te dragen.

11 Hij antwoordde hun: Die mij ge-zondgemaakt heeft, die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op en wandel.

12 Zij vraagden hem dan; Wie is de mensch die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op en wandel?

13 En die gezondgemaakt was wist niet wie hij was; want Jezus was ontweken, alzoo er een groote schare in die plaats was.

14 Daarna vond hem Jezus in den tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden: zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede.

15 De mensch ging henen en boodschapte den Joden, dat het Jezus was die hem gezondgemaakt had.

16 En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten hem te dooden, omdat hij deze dingen op den sabbat deed.

17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk óók.

18 Daarom zochten dan de Joden temeer hem te dooden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God zijn eigen Vader was, zichzel-ven Gode evengelijk makende.

19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de Zoon kan niets van zichzelven doen, tenzij hij den Vader dat ziet doen; want zoowat die doet, 't zelve doet ook de Zoon desgelijks.

20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat hij doet, en hij zal hem grooter werken toonen dan deze, opdat gij u verwondert.

21 Want gelijk de Vader de dooden opwekt en levendmaakt, alzoo maakt ook de Zoon levend wie hij wil.

22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven ,

23 opdat zij allen den Zoon eeren gelijk zij den Vader eeren. Wie den Zoon niet eert, eert den Vader niet die hem gezonden heeft.

24 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, wie mijn woord hoort, en gelooft hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.

25 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de ure komt en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem van den Zoon Gods, en wie ze gehoord hebben zullen leven;

26 want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven,

27 en heeft hem magt gegeven ook ge-rigt te houden, omdat hij des menschen Zoon is.

28 Verwondert u daar niet over; want de ure komt, in welke allen die in de graven zijn zijne stem zullen hooren,

29 en zuilen uitgaan, wie het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en wie het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.

30 Ik kan van mijzelven niets doen: gelijk ik hoor, oordeel ik, en mijn oordeel is regtvaardig; want ik zoek niet mijnen wil, maar den wil des Vaders die mij gezonden heeft.

31 Indien ik van mijzelven getuig, mijn getuigenis is niet waarachtig;

32 er is een ander die van mij getuigt, en ik weet dat de getuigenis welke hij van mij getuigt waarachtig is.

33 Gijlieden hebt tot Johannes gezonden , en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven;

34 doch ik neem geen getuigenis van een mensch, maar dit zeg ik opdat gijlieden zoudt behouden worden.

35 Hij was een brandende en lichtende kaars, en gij hebt u voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen;

36 maar ik heb een getuigenis meerder dan die van Johannes; want de werken die mij de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, die werken die ik doe, getuigen van mij dat mij de Vader gezonden heeft.

37 En de Vader die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd: gij hebt noch zijne stem ooit gehoord noch zijn gedaante gezien,

38 en zijn woord hebt gij niet in u


-ocr page 998-

JOHANNES G.

104

blijvende; want gij gelooft dien niet, dien hij gezonden heeft.

'69 Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn 't die van mij getuigen;

40 en gij wilt tot mij niet komen opdat gij 't leven moogt hebben.

41 Ik neem geen eer van menschen;

42 maar ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelve niet hebt.

43 Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan; zoo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen.

44 Hoe kunt gij gelooven, gij die eer van eikander neemt, en de eer die van God alleen is niet zoekt?

45 Meent niet dat ik u verklagen zal bij den Vader: die u verklaagt is Mozes, op welken gij gehoopt hebt.

4(5 Want indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij gelooven; want hij heeft van mij geschreven.

47 Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven?

HOOFDSTUK G.

Nadezen vertrok Jezus over de zee van Galiléa, welke is de zee van Tiberias;

2 en hem volgde een groote schare, omdat zij zijne teekenen zagen die hij deed aan de kranken.

3 En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met zijne discipelen.

4 Eu het pascha, het feest der Joden, was nabij.

5 Jezus dan de oogen opheffende en ziende dat een groote schare tot hem kwam, zeide tot Filippus: Vanwaar zuilen wij broo-deu koopen, opdat deze eten mogen?

6 (Doch dit zeide hij hem beproevende, want hij wist zelf wat hij doen zoude.)

7 Filippus antwoordde hem : Voor tweehonderd penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.

8 Een van zijne discipelen, namelijk Andréas de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem:

9 Hier is een jongsken dat vijf gerste-brooden heeft, en twee vischkens; maar wat zijn deze onder zoovelen?

10 En Jezus zeide: Doet de menschen nederzitten. \En er was veel gras in die plaats. Zoo zaten dan de mannen neder, omtrent vijfduizend in getal.

11 En Jezus nam de brooden, en gedankt hebbende deelde hij ze den discipelen uit, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vischkens zooveel zij wilden.

12 En als zij verzadigd waren, zeide tij tot zijne discipelen; Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.

13 Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebrooden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden.

14 De menschen dan gezien hebbende het teeken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de profeet die in de wereld komen zoude.

15 Jezus dan wetende dat zij zouden komen, en hem met geweld nemen opdat zij hem koning maakten, ontweek wederom op den berg, hij zelf alleen.

16 En als het avond geworden was, gingen zijne discipelen af naar de zee;

17 en in het schip gegaan zijnde kwamen zij óver de zee naar Kapernaüm. En het was aireede duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen;

18 en de zee verhief zich, overmits er een groote wind waaide.

19 En als zij omtrent vijfentwintig of dertig stadiën gevaren waren, zagen zij Jezus wandelende op de zee en komende bij het schip, en zij werden bevreesd.

20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben 't, zijt niet bevreesd.

21 Zij hebben dan hem gewillig in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land waar zij naartoe voeren.

22 Des anderen daags de schare die aan de andere zijde der zee stond, ziende dat aldaar geen ander scheepken was dan dat éene waar zijne discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met zijne discipelen in dat scheepken niet was gegaan, maar dat zijne discipelen alléén weggevaren waren;

23 (doch er kwamen andere scheepkens van Tiberias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten haddon als de Heer gedankt had);

24 toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was noch zijne discipelen, zoo gingen zij óók in de schepen, en kwamen te Kapernaüm, zoekende Jezus;

25 en als zij hem gevonden hadden óver de zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen?


-ocr page 999-

JOHANNES G. 105

26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, gij zoekt mij niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt en verzadigd zijt.

27 Werkt niet mi de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des men-schen ulieden geven zal; want dezen heeft God de Vader bezegeld.

28 Zij zeiden dan tot hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?

29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in hem dien hij gezonden heeft.

30 Zij zeiden dan tot hem: Wat teeken doet gij dan, opdat wij het mogen zien en u gelooven? Wat werkt gij?

31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Hij gaf hun 't brood uit den hemel te eten.

32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel;

33 want het brood Gods is hij die uit den hemel nederdaalt, en die der wereld het leven geeft.

34 Zij zeiden dan tot hem; Heer, geef ons altijd dit brood.

35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens: wie tot mij komt zal geenszins hongeren, en wie in mij gelooft zal nimmermeer dorsten.

36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.

37 Al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen, en wie tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen.

38 Want ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat ik mijnen wil zoude doen, maar den wil desgenen die mij gezonden heeft.

39 En dit is de wil des Vaders die mij gezonden hoeft, dat alwat hij mij goge ven heeft, ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.

40 En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en ïk zal hem opwekken ten uitersten dage.

41 De Joden dan murmureerden over hem, omdat hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit den hemel nedergedaald is;

42 en zij zeiden: Is deze niet Jezus de zoon Jozefs, wiens vader en moeder wij kennen ? Hoe zegt deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?

43 Jezus antwoordde dan en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.

44 Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader die mij gezonden heeft hem trekke; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij;

46 niet dat iemand den Vader gezien heeft dan die van God is: deze heeft den Vader gezien.

47 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, wie in mij gelooft heeft het eeuwige leven.

48 Ik ben het brood des levens.

49 Uwe vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven:

50 dit is het brood dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mensch daarvan ete en niet sterve,

51 Ik ben het levende brood dat uit den hemel nedergedaald is: zoo iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven; en het brood dat ik geven zal is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld.

52 De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze zijn vleesch te eten geven?

53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, tenzij dat gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelve.

54 Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem opwekken ten uitersten dage;

56 want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank.

56 Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem.

57 Gelijkerwijs mij de levende Vader gezonden heeft en ik leef door den Vader, alzoo wie mij eet, dezelve zal leven door mij.

58 Dit is het brood dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uwe vaderen het manna gegeten hebben en zijn ge-


-ocr page 1000-

JOHANNES 7.

106

storven: wie dit brood eet zal in eeuwigheid leven.

59 Deze dingen zeide hij in de synagoge, leerende te Kapernaüm.

60 Velen dan van zijne discipelen dit hoorende, zeiden: Deze rede is hard, wie kan dezelve hooren?

61 Jezus nu wetende bij zichzelven dat zijne discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen; Ergert ulieden dit?

62 Wat zoude 't dan zijn zoo gij den Zoon des menschen zaagt opvaren waar hij tevoren was?

63 Do geest is 't die levendmaakt, het vleesch is niets nut: de woorden die ik tot u spreek zijn geest en zijn leven.

64 Maar er zijn sommigen van ulieden die niet gelooven. Want Jezus wist van den beginne wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die hem verraden zoude.

65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd, dat niemand tot mij komen kan tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader.

66 Van toen af gingen velen zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met hem.

67 Jezus dan zeide tot de twaalf: Wilt gijlieden óók niet weggaan?

68 Simon Petrus dan antwoordde hem: Heer, tot wien zullen wij henengaan ? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens;

69 en wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt do Christus, de Zoon des levenden Gods.

70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u twaalf uitverkoren? en één uit u is een duivel.

71 En hij zeide dit van Judas Simons zoon Iskariot; want deze zoude hem verraden, zijnde een van de twaalf.

HOOFDSTUK 7.

En nadezen wandelde Jezus in Galiléa; want hij wilde in Judéa niet wandelen, omdat de Joden hem zochten te dooden.

2 En het feest der Joden, namelijk de /oo/huttenzetting, was nabij.

3 Zoo zeiden dan zijne broeders tot hem: Vertrek vanhier en ga henen in Judéa, opdat ook uwe discipelen uwe werken mogen aanschouwen die gij doet;

4 want niemand doet iets in 't verboren, en zoekt zelf dat men openlijk van em spreke. Indien gij deze dingen doet,

zoo openbaar uzelven aan de wereld.

5 Want ook zijne broeders geloofden niet in hem.

6 Jezus dan zeide tot hen; Mijn tijd is nog niet daar, maar uw tijd is altijd bereid.

7 De wereld kan ulieden niet haten, maar mij haat zij, omdat ik van dezelve getuig dat hare werken boos zijn.

8 Gaat gijlieden op tot dit feest: quot;ik ga nog niet op tot dit feest, want mijn tijd is nog niet vervuld.

9 En als hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef hij in Galiléa.

10 Maar als zijne broeders opgegaan waren , toen ging hij ook zelf op tot tiet feest, niet openlijk maar als in 't verborgen.

11 De Joden dan zochten hem op het feest, en zeiden; Waar is hij?

12 En er was veel gemompel van hem onder de scharen; sommigen zeiden; Hij is goed; en anderen zeiden : Neen, maar hij verleidt de schare.

13 Nogtans sprak niemand vrijmoedig van hem, om de vrees der Joden.

14 Doch als het nu in het midden van het feest was, zoo ging Jezus op in den tempel en leerde.

15 En de Joden verwonderden zich, zeggende : Hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft?

16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen die mij gezonden heeft:

17 zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreek.

18 Wie van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar wie de eer zoekt desgenen die hem gezonden heeft, die is waarachtig en geen ongeregtigheid is in hem.

19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? en niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij mij te dooden?

20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel: wie zoekt u te dooden ?

21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Één werk heb ik gedaan, en gij verwondert u allen.

22 Daarom Mozes heeft ulieden de besnijdenis gegeven, (niet dat zo uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mensch op den sabbat.

23 Indien een mensch de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij toor-


-ocr page 1001-

JOHANNES 8.

107

nig op mij, dat ik een geheelen mensch gezondgemaakt heb op den sabbat?

24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een regtvaardig oordeel.

25 Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is deze niet wien zij zoeken te dooden?

26 En zie, hij spreekt vrijmoedig en zij zeggen hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat deze waarlijk is de Christus?

27 Doch van dezen weten wij vanwaar hij is; maar de Christus wanneer hij komen zal, zoo zal niemand weten vanwaar hij is.

2S Jezus dan riep, in den tempel lee-rende en zeggende: En gij kent mij, en gij weet vanwaar ik ben; en ik ben van mij zei ven niet gekomen, maar hij is waarachtig die mij gezonden heeft, welken gijlieden niet kent;

29 maar ik ken hem, want ik ben van hem, en hij heeft mij gezonden.

30 Zij zochten hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan hem, want zijne ure was nog niet gekomen.

31 En velen uit de schare geloofden in hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal

ekotnen zijn, zal hij ook meer teekenen oen dan die welke deze gedaan heeft?

32 De farizeërs hoorden dat de schare dit van hem mompelde; en de farizeërs en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij hem grijpen zouden.

33 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben ik bij u, en ik ga henen tot dengeen die mij gezonden heeft.

34 Gij zult mij zoeken en gij zult mi/ niet vinden, en waar ik ben kunt gij niet komen.

35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze henengaan, dat wij hem niet zullen vinden? Zal hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leeren?

36 Wat is dit voor een rede die hij gezegd heeft: Gij zult mij zoeken en zult mi?' niet vinden, en waar ik ben kunt gij niet komen?

37 En op den laatsten dag, zijnde de groote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke.

38 Wie in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen.

39 (En dit zeide hij van den Geest, denwelken ontvangen zouden wie in hem gelooven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.)

40 Velen dan uit de schare deze rede hoo-rende, zeiden: Deze is waarlijk de profeet;

41 anderen zeiden: Deze is de Christus; en anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galiléa komen?

42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlok Bethlehem, waar David was?

43 Er werd dan tweedragt onder de schare om zijnentwil;

44 en sommigen van hen wilden hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan hem.

45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en farizeërs; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij hem niet gebragt?

46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mensch alzóó gesproken gelijk deze mensch.

47 De farizeërs dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?

48 Heeft iemand uit de oversten in hem geloofd, of uit de farizeërs?

49 Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.

50 Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts tot hem gekomen was, zijnde een uit hen:

51 Oordeelt ook onze wet den mensch, tenzij dat ze eerst van hem gehoord heeft en verstaat wat hij doet?

52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij óók uit Galiléa? Onderzoek en zie, dat uit Galiléa geen profeet opgestaan is.

53 En een iegelijk ging henen naar zijn huis.

HOOFDSTUK 8.

Maar Jezus ging naar den Olijfberg.

2 En des morgens vroeg kwam hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot hem; en nedergezeten zijnde leerde hij hen.

3 En de schriftgeleerden en de farizeërs bragten tot hem een vrouw in overspel gegrepen;

4 en haar gesteld hebbende in quot;t midden, zeiden zij tot hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande;

5 en Mozes heeft ons in de wet gebo-


-ocr page 1002-

JOHANNES 8.

108

den, dat dezulken gesteenigd zullen worden: gij dan, wat zegt gij?

6 En dit zeiden zij hem verzoekende, opdat zij iets hadden om hem te beschuldigen. Maar Jezus nederbukkende schreef met den vinger in de aarde;

7 en als zij hem bleven vragen, rigtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar.

8 En wederom nederbukkende schreef hij in de aarde.

9 Maar zij dit hoorende, en van hmne conscientie overtuigd zijnde, gingen uit, de één na den ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alléén gelaten, en de vrouw in 't midden staande.

10 En Jezus zich oprigtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uwe beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?

11 En zij zeide; Niemand Heer. En Jezus zeide tot haar; Zoo veroordeel ik u óók niet; ga henen en zondig niet meer.

12 Jezus dan sprak wederom tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld: wie mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.

13 De farizeërs dan zeiden tot hem: Gij getuigt van uzelven, uw getuigenis is niet waarachtig,

14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel ik van mijzelven getuig, zoo is nog tans mijn getuigenis waarachtig, want ik weet vanwaar ik gekomen ben en waar ik henenga; maar gijlieden weet niet vanwaar ik kom en waar ik henenga.

15 Gij oordeelt naar het vleesch, ik oordeel niemand.

16 En indien ik ook oordeel, mijn oordeel is waarachtig; want ik ben niet alléén maar ik en de Vader die mij gezonden heeft.

17 En er is ook in uwe wet geschreven, dat de getuigenis van twee men-schen waarachtig is:

18 ïk ben 't die van mijzelven getuig, en de Vader die mij gezonden heeft getuigt van mij.

19 Zij dan zeiden tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde; Gij kent noch mij noch mijnen Vader; indien gij mij kendet, zoo zoudt gij ook mijnen Vader kennen.

20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, leerende in den tempel; en niemand greep hem, want zijne ure was nog niet gekomen.

21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga henen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonde zult gij sterven; waar ik henenga kunt gijlieden niet komen.

22 De Joden dan zeiden: Zal hij ook zich-zelven dooden, omdat hij zegt: Waar ik henenga kunt gijlieden niet komen?

23 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld.

24 Ik heb u dan gezegd dat gij in uwe zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat ik die ben, gij zult in uwe zonden sterven.

25 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij ? En Jezus zeide tot hen; Wat ik van den beginne ulieden ook zeg.

26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordeelen; maar die mij gezonden heeft is waarachtig, en de dingen die ik van hem gehoord heb, dezelve spreek ik tot de wereld.

27 Zij verstonden niet dat hij hun van den Vader sprak.

28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat ik die ben, en dat ik van mijzelven niets doe, maar deze dingen spreek ik gelijk mijn Vader mij geleerd heeft.

29 En die mij gezonden heeft is met mij: de Vader heeft mij niet alléén gelaten, want ik doe altijd wat hem behagelijk is.

30 Als hij deze dingen sprak geloofden velen in hem.

31 Jezus dan zeide tot de Joden die in hem geloofden: Indien gijlieden in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen,

32 en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.

33 Zij antwoordden hem; Wij zijn Abrahams kroost, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gij dan: Gij zult vrij worden?

34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een iegelijk die de zonde doet is een dienstknecht der zonde;

35 en de dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.

36 Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.


-ocr page 1003-

J 0 H AN

NES 9.

109

37 Ik weet dat gij Abrahams kroost zijt; maar gij zoekt mij te dooden, want mijn woord heeft in u geen plaats.

38 Ik spreek wat ik bij mijnen Vader gezien heb: gij doet dan ook wat gij bij uwen vader gezien hebt.

39 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij de werken Abrahams doen;

40 maar nu zoekt gij mij te dooden, een ménsch die u de waarheid gesproken heb, welke ik van God gehoord heb: dat deed Abraham niet.

41 Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben cenen vader, namelijk God.

42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw vader ware, zoo zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en kom van hem; want ik ben ook van mij-zelven niet gekomen, maar hij heeft mij gezonden.

43 Waarom kent gij mijne spraak niet? Het is omdat gij mijn woord niet kunt hooren.

44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een menschemoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader der leugen.

45 Maar mij, omdat ik a de waarheid zeg, gelooft gij niet.

46 Wie van u overtuigt mij van zonde? En indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet?

47 Wie uit God is hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.

48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot hem: Zeggen wij niet wèl, dat gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt?

49 Jezus antwoordde; Ik heb den duivel niet, maar ik oor mijnon Vader, en gij onteert mij.

50 Doch ik zoek mijne eer niet: er is een die ze zoekt en oordeelt.

51 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid.

52 De Joden dan zeiden tot hem: Nu bekennen wij dat gij den duivel hebt.

Abraham is gestorven, en de profeten, en zegt gij: Zoo iemand mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in eeuwigheid?

53 Zijt gij meerder dan onze vader A-braham, welke gestorven is? En de profeten zijn gestorven: wien maakt gij uzelven?

54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzel-ven eer, zoo is mijne eer niets: mijn Vader is 't die mij eert, welke gij zegt dat uw God is,

55 en gij kent hem niet; maar ïk ken hem, en indien ik zeg dat ik hem niet ken, zoo zal ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar ik ken hem en bewaar zijn woord.

56 Abraham uw vader heeft met verheuging verlangd, opdat hij mijnen dag zien zoude, en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.

57 De Joden dan zeiden tot hem: ,G!i hebt nog geen vijftig jaren, en hebt gij Abraham gezien?

58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, eer Abraham was ben ik.

59 Zij namen dan steenen op, dat zij ze op hem wierpen; maar Jezus verborg zich, en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzóó voorbij.

HOOFDSTUK 9.

En voorbijgaande zag hij een mensch blind van de geboorte af.

2 En zijne discipelen, vraagden hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zoude geboren worden?

3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijne ouders, maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.

4 Ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft, zoolang het dag is: de nacht komt, wanneer niemand werken kan.

5 Zoolang ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld.

0 Dit gezegd hebbende spuwde hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de oogen des blinden,

7 en zeide tot hem: Ga henen, wasch u in het badwater Siloam ('t welk overgezet wordt Uitgezonden). Hij dan ging henen en wiesch zich, en kwam ziende.

8 De geburen dan, eu die hem tevoren


-ocr page 1004-

110 J O H A N

fezien hadden dat hij blind was, zeiden':ezien hadden dat hij blind was, zeiden':

s deze niet die zat en bedelde?

9 Anderen zeiden: Hij is 't; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben 't.

10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de oogen geopend?

11 Hij antwoordde en zeide: De mensch genaamd Jezus maakte slijk, en bestreek mijne oogen, en zeide tot mij: Ga henen naar het badwater Siloam en wasch u. En ik ging henen en wiesch mij, en ik werd ziende.

12 Zij dan zeiden tot hem: Waar is die? Hij zeide: Ik weet het niet.

13 Zij bragten hem tot de farizeërs, hem namelijk die tevoren blind ffeweest was.

14 En het was sabbat als Jezus het slijk maakte en zijne oogon opende.

15 De farizeërs dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was; en hij zeide tot hen: Hij leide slijk op mijne oogen, en ik wiesch mij, en ik zie.

16 Sommigen dan uit de farizeërs zeiden: Deze mensch is van God niet, want hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mensch die een zondaar is zulke teekenen doen? En er was twee-dragt onder hen.

17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van hem, dewijl hij uwe oogen geopend heeft ? En hij zeide: Hij is een profeet.

18 De Joden dan geloofden van hem niet dat hij blind geweest was en ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders dosgenen die ziende geworden was;

19 en zij vraagden hen, zeggende: Is deze uw zoon welke gij zegt dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?

20 Zijne ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;

21 maar hoe hij nu ziet weten wij niet, of wie zijne oogen geopend heeft weten wij niet; hij heeft zijnen ouderdom, vraagt hem zeiven: hij zal van zichzel-ven spreken.

22 Dit zeiden zijne ouders omdat zij de Joden vreesden; want de Joden hadden aireede tezamen een besluit gemaakt, zoo iemand hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zoude geworpen worden;

23 daarom zeiden zijne ouders: Hij heeft gijnen ouderdom, vraagt hem zeiven.

NES 9,

24 Zij dan riepen voor de tweede maal den mensch die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef God de eer: wij weten dat deze mensch een zondaar is.

25 Hij dan antwoordde en zeide: Of hij een zondaar is weet ik niet: één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie.

26 En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft hij u gedaan, hoe heeft hij uwe oogen geopend?

27 Hij antwoordde hun: Ik heb 't u aireede gezegd en gij hebt het niet gehoord; wat wilt gij 't wedero:n hooren? Wilt gijlieden óók zijne discipelen worden?

28 Zij gaven hem dan scheldwoorden, en zeiden: Gij zijt zijn discipel, maar wij zijn discipelen van Mozes;

29 wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft, maar van dezen weten wij niet vanwaar hij is.

30 De mensch antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet vanwaar hij is, en noytans heeft hij mijne oogen geopend.

31 En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zoo iemand godvruchtig is en zijnen wil doet, dien hoort hij.

32 Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen oogen geopend heeft.

33 Indien deze van God niet ware, hij zoude niets kunnen doen.

34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit.

35 Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende zeide hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon Gods?

36 Hij antwoordde en zeide: Wie is hij, Heer, opdat ik in hem mag gelooven?

37 En Jezus zeide tot hem: En gij hebt hem gezien, en die met u spreekt, dezelve is 't.

38 En hij zeide: Ik geloof, Heer; en hij aanbad hem.

39 En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden.

40 En dit hoorden eenigen uit de farizeërs die bij hem waren, en zeiden tot hem: Zijn wij dan óók blind?

41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geen zonde hebben ; maar nu zegt gij: Wij zien: zoo blijft dan uwe zonde.


-ocr page 1005-

J O II A N

HOOFDSTUK 10.

Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, wie niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar;

2 maar wie door de deur ingaat is een herder der schapen.

3 Dezen doet de deurwachter open, en de schapen hooren zijne stem, en hij roept zijne schapen bij name, en leidt ze uit.

4 En wanneer hij zijne schapen uitge-rlreven heeft, zoo gaat hij voor hen henen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijne stem kennen;

5 maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem der vreemden niet kennen.

(gt; Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen, maar zij verstonden niet wat het was dat hij tot hon sprak.

7 Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, ik ben de deur der schapen.

8 Allen, zoovelen als er vóór mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.

9 Ik ben de deur: indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.

10 De dief komt niet dan opdat hij stele en slagte en verderve: ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed hebben.

11 Ik ben de goede Herder. De goede Herder stelt zijn leven voor de schapen;

12 maar de huurling cn die geen herder is, wien de schapen niet toebehooreu, ziet den wolf komen en verlaat de schapen, en vliedt, en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen;

13 en de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.

14 Ik ben de goede Herder, en ik ken de mijnen en word van de mijnen gekend.

15 Gel ijker wijs de Vader mij kent, al-zoo ken ik ook den Vader; en ik stel mijn leven voor de schapen

Ui Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn: deze moet ik óók toebrengen ; en zij zullen mijne stem hooren, en het zal worden één kudde en één herder.

17 Daarom heeft mij de Vader lief,

NES 10. 111

overmits ik mijn leven afleg, opdat ik 't zelve wederom neme.

18 Niemand neemt hetzelve van mij, maar ik leg het van mijzei ven af: ik heb magt hetzelve afteleggen en heb magt hetzelve wederom te nemen; dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen.

19 Er werd dan wederom tweedragt onder de Joden om dezer woorden wil;

20 en velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel en is uitzinnig: wat hoort gij hem?

21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden oogen openen?

22 En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem, en het was winter;

23 en Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof Salomo's.

24 De Joden dan omringden hem, en zeiden tot hem: Hoelang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit,

25 Jezus antwoordde hun: Ik heb 't u gezegd en gij gelooft het niet. De werken die ik doe in den naam mijns Vaders, die getuigen van mij;

26 maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van mijne schapen, gelijk ik u gezegd heb.

27 Mijne schapen hooren mijne stem, en ik ken dezelve, en zij volgen mij,

28 en ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken.

29 Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders.

30 Ik en de Vader zijn één.

31 De Joden dan namen wederom stee-nen op om hem te steenigen.

32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van mijnen Vader: om welk van die werken steenigt gij mij?

33 De Joden antwoordden hem, zeggende: Wij steenigen u niet over eenig goed werk, maar over yoofolastering, en omdat gij een mensch zijnde uzelven God maakt.

34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden?

35 Indien de wet diegenen goden genaamd heeft tot welke het woord Gods


-ocr page 1006-

JOH AN

NES 11.

112

eschied is, en de Schrift niet kan verroken worden,

36 zegt gijlieden tot mij, dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God, omdat ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon ?

37 Indien ik niet doe de werken mijns Vaders, zoo gelooft mij niet;

38 maar indien ik ze doe, en zoo gij mij niet gelooft, zoo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en gelooven dat de Vader in mij is, en ik in hem.

39 Zij zochten dan wederom hem te grijpen, en hij ontging uit hunne hand.

40 En hij ging wederom over den Jor-daan, tot de plaats waar Johannes eerst doopte, en hij bleef aldaar.

41 En velen kwamen tot hem en zeiden: Johannes deed wel geen teeken, maar alles wat Johannes van dezen zeide was waar.

42 En velen geloofden aldaar in hem.

HOOFDSTUK 11.

En er was een zeker man krank, ye-naamd Lazarus, van Bethanië, uit het vlek van Maria en hare zuster Martha.

2 (Maria nu was degene die den Heer gezalfd heeft met zalf, en zijne voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lazarus krank was.)

3 Zijne zusters dan zonden tot hem, zeggende: Heer, zie, dien gij liefhebt is krank.

4 En Jezus dat hoorende zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zoon Gods door dezelve verheerlijkt worde.

5 Jezus nu had Martha en hare zuster en Lazarus lief.

6 Als hij dan gehoord had dat hij krank was, toen bleef hij nog twee dagen op de plaats waar hij was;

7 daarna zeide hij verder tot de discipelen : Laat ons wederom naar Judéa gaan. ( 8 Do discipelen zeiden tot hem: Rabbi, de Joden hebben u nu onlangs zoeken te steenigen, en gaat gij wederom derwaarts?

9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zoo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet;

10 maar indien iemand in den nacht wandelt, zoo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.

11 Dit sprak hij, en daarna zeide hij tot hen: Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga henen om hem uit den slaap op-tewekken.

12 Zijne discipelen dan zeiden: Heer, indien hij slaapt zoo zal hij gezond worden.

13 Doch Jezus had gesproken van zijnen dood; maar zij meenden dat hij sprak van de rust des slaaps.

14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lazarus is gestorven,

15 en ik ben blijde om uwentwil dat ik daar niet geweest ben, opdat gij gelooven moogt; doch laat ons tot hem gaan.

16 Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijne medediscipelen: Laat ons óók gaan, opdat wij met hem sterven.

17 Jezus dan gekomen zijnde vond dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.

18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën vhwdaar)

19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haren broeder.

20 Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.

21 Zoo zeide Martha dan tot Jezus: Heer, waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet gestorven;

22 maar ook nu weet ik, dat alles wat gij van God begeeren zult. God het u geven zal.

23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan.

24 Martha zeide tot hem: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laat-sten dage.

25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven: wie in mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven;

26 en een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid: gelooft gij dat?

27 Zij zeide tot hem: Ja Heer, ik heb geloofd dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods die in de wereld komen zoude.

28 En dit gezegd hebbende ging zij henen, en riep Maria hare zuster heimelijk, zeggende: De Meester is daar en hij roept u.

29 Deze als zij dat hoorde, stond haastig op en ging tot hem.

30 (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was op de plaats waar hem Martha tegemoetgekomen was.)

31 De Joden dan die met haar in het huis waren en haar vertroostten, ziende


-ocr page 1007-

N E S 12.

J O H A N

113

Maria dat zij haastig opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar weene.

32 Maria dan als zij kwam waar Jezus was, en hem zag, viel aan zijne voeten, zeggende tot hem: Heer, indien gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet gestorven.

33 Jezus dan als hij haar zag weenen, en de Joden die met haar kwamen óók weenen, werd zeer bewogen in den geest en ontroerde zichzelven,

34 en zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom en zie het.

35 Jezus weende.

36 De Joden dan zeiden: Zie hoe lief hij hem had.

37 En sommigen uit hen zeiden: Kon hij, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware?

38 Jezus dan wederom in zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.

39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha de zuster des gestorvenen zeide tot hem: Heer, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.

40 Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?

41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag; en Jezus hief de oogen opwaarts en zeide: Vader, ik dank u dat gij mij gehoord hebt.

42 Doch ik wist dat gij mij altijd hoort; maar om der schare wil die rondom staat heb ik dit gezegd, opdat zij zouden ge-looven dat gij mij gezonden hebt.

43 En als hij dit gezegd had, riep hij met groote stem: Lazarus kom uit.

44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoe-ken, en zijn aangezigt was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem henengaan.

45 Velen dan uit de Joden die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden 't geen Jezus gedaan had, geloofden in hem;

46 maar sommigen van hen gingen tot de farizeërs, en zeiden tot hen 't geen Jezus gedaan had.

47 De ovcrpriesters dan en de farizeërs vergaderden den raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Want deze mensch doet vele teekenen.

48 Indien wij hem alzóó laten geworden, zij zullen allen in hem gelooven, en de Romeinen zullen komen en wegnemen beide onze plaats en volk.

49 En een uit hen, namelijk Kajafas, die de hoogepriester van dat jaar was, zeide tot hen: Gij verstaat niets,

50 en gij bedenkt niet dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga.

51 En dit zeide hij niet uit zichzelven, maar zijnde de hoogepriester van dat jaar, profeteerde hij dat Jezus sterven zoude voor het volk;

52 en niet alleen voor dat volk, maar opdat hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, totéén zoude vergaderen.

53 Van dien dag dan af beraadslaagden zij tezamen, dat zij hem dooden zouden.

54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden, maar ging vandaar naar het land bij de woestijn, naar de stad genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met zijne discipelen.

55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem vóór het pascha, opdat zij zich-zelve reinigden.

56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Bankt u dat hij niet komen zal tot het feest?

57 De overpriesters nu en de farizeërs hadden een gebod gegeven, dat zoo iemand wist waar hij was, hij het zoude te kennen geven, opdat zij hem mogten vangen.

HOOFDSTUK 12.

Jezus dan kwam zes dagen vóór het pascha te Bethanië, waar Lazarus was, die gestorven was geweest, welken hij opgewekt had uit de dooden.

2 Zij bereidden hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen die met hem aanzaten.

3 Maria dan genomen hebbende een pond zalf van onvervalschten zeer koste) ijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren zijne voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.

4 Zoo zeide dan een van zijne discipelen,


-ocr page 1008-

NES 12.

J O H A N

114

namelijk Judas Simons zoon Iskariot, die hem verraden zoude:

5 Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen, en den armen gegeven ?

6 En dit zeide hij niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd.

7 Jezus dan zeide: Laat af van haar: zij heeft dit bewaard tegen den dag mijner begrafenis.

8 Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd.

9 Een groote schare dan der Joden verstond dat hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus wil, maar opdat zij ook Lazarus zouden zien, dien hij uit de dooden opgewekt had.

10 En de overpriesters beraadslaagden dat zij ook Lazarus dooden zouden;

11 want velen van de Joden gingen henen om zijnentwil en geloofden in Jezus.

12 Des anderen daags een groote schare die tot het feest gekomen was, hoorende dat Jezus naar Jeruzalem kwam,

13 nam de takken van palmboomen, en zij gingen uit hem tegemoet, en riepen; Hosanna, gezegend is hij die komt in den naam des Heeren, hij die is de Koning Israels!

14 En Jezus vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is:

15 Vrees niet gij dochter Sions: zie, uw Koning komt, zittende op het veulen eener ezelin.

16 Doch dit verstonden zijne discipelen in 't eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat dit van hem geschreven was, en dat zij hem dit gedaan hadden.

17 Dc schare dan die met hem was, getuigde dat hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de dooden opgewekt had.

18 Daarom ging ook de schare hem tegemoet, overmits zij gehoord had dat hij dat teeken gedaan had.

19 De farizeërs dan zeiden onder elkander : Ziet gij wel dat gij gansch niet vordert? Zie, de yeheele wereld gaat hem na.

20 En er waren sommige Grieken, uit degenen die opgekomen waren opdat zij op het feest zouden aanbidden:

21 deze dan gingen tot Filippus die van Bethsaïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel zien.

22 Filippus kwam en zeide 't Andreas, en Andreas en Filippus wederom zeiden 't Jezus.

23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende : De ure is gekomen, dat de Zoon des menschen zal verheerlijkt worden.

24 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft hetzelve alléén; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.

25 Wie zijn leven liefheeft, zal 't zelve verliezen; en wie zijn leven haat in deze wereld, zal 't zelve bewaren tot het eeuwige leven.

26 Zoo iemand mij dient, die volge mij, en waar ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar zijn. En zoo iemand mij dient, de Vader zal hem eeren.

27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deze ure? Maar hierom ben ik in deze ure gekomen.

28 Vader, verheerlijk uwen naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende; En ik heb hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken.

29 De schare dan die er stond en dit hoorde, zeide dat er een donderslag geschied was; anderen zeiden: Een engel heeft tot hem gesproken.

30 Jezus antwoordde en zeide : Niet om mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil.

31 Nu is het oordeel dezer wereld: nu zal de overste dezer wereld buitengewor-pen worden;

32 en ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken.

33 (En dit zeide hij beteekenende hoe-danigen dood hij sterven zoude.)

34 De schare antwoordde hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus blijft in eeuwigheid, en hoe zegt gij dat de Zoon des menschen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des menschen?

35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het licht bij ulieden: wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat do duisternis u niet bevange; en wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij henengaat.

36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in


-ocr page 1009-

J 0 H A N

NES 13.

115

het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en weggaande verborg hij zich van hen.

37 En hoewel hij zoovele teekenen voor hen gedaan had, nogtans geloofden zij in hem niet,

38 opdat het woord van Jesaja den profeet vervuld wierd, dat hij gesproken heeft: Heer, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard ?

39 Daarom konden zij niet gelooven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft:

40 Hij heeft hunne oogen verblind en hun hart verhard, opdat zij met de oogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en ik hen geneze.

41 Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heerlijkheid zag en van hem sprak.

42 Nogtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in hem; maar om der farizeërs wil heieden zij 't niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden;

43 want zij hadden de eer der menschen lief, meer dan de eer Gods.

44 En Jezus riep en zeide: Wie in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in dengeen die mij gezonden heeft;

45 en wie mij ziet, die ziet dengeen die mij gezonden heeft.

46 Ik ben een licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in mij gelooft in de duisternis niet blijve.

47 En indien iemand mijne woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, ik oordeel hem niet; want ik ben niet gekomen opdat ik de wereld oordeele, maar opdat ik de wereld zaligmake.

48 Wie mij verwerpt en mijne woorden niet ontvangt, heeft wie hem oordeelt: het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten dage,

49 Want ik heb uit mijzelven niet gesproken; maar de Vader die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen zal en wat ik spreken zal.

50 En ik weet dat zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen ik dan spreek, dat spreek ik alzóó gelijk mij de Vader gezegd heeft.

HOOFDSTUK 13.

En vóór het feest van het pascha, Jezus wetende dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zoude overgaan tot den Vader, alzoo hij de zijnen die in de wereld waren liefgehad had, zoo heeft hij ze liefgehad tot den einde.

2 En als het avondmaal gedaan was, (toen nu de duivel in het hart van Judas Simons zoon Iskariot gegeven had dat hij hem veraden zoude),

3 Jezus wetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat hij van God uitgegaan was en tot God henenging,

4 stond op van het avondmaal, en leide zijne kleederen af, en nemende een linnen doek, omgordde zichzelven;

5 daarna goot hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wasschen, en aftedroogen met den linnen doek waarmede hij omgord was.

6 Hij dan kwam tot Simon Petrus, en die zeide tot hem: Heer, zult gij mij de voeten wasschen?

7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het nadezen verstaan.

8 Petrus zeide tot hem: Gij zult mijne voeten niet wasschen in eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Indien ik u niet wasch, gij hebt geen deel met mij.

9 Simon Petrus zeide tot hem: Heer, niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd.

10 Jezus zeide tot hem: Wie gewasschen is heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein; en gijlieden zijt rein, doch niet allen.

11 Want hij wist wie hem verraden zoude; daarom zeide hij: Gij zijt niet allen rein.

12 Als hij dan hunne voeten gewasschen en zijne kleederen genomen had, zat hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij wat ik ulieden gedaan heb?

13 Gij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wèl, want ik ben 't.

14 Indien dan ik, de Hoer en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen;

15 want ik heb u een exempel gegeven , opdat gelijkerwijs ik u gedaan heb, gijlieden óók doet.

16 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft.

17 Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij dezelve doet.


-ocr page 1010-

J 0 H A N

NES 14.

116

18 Ik zeg niet van u allen: ik weet welke ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met mij het brood eet, heeft tegen mij zijn verze opgeheven.

19 Van nu zeg ik het ulieden eer het geschied is, opdat wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt dat ik 't ben.

20 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt mij; en wie mij ontvangt, die ontvangt hem die mij gezonden heeft.

21 Jezus deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, dat een van ulieden mij zal verraden.

22 De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende van wien hij dat zeide.

23 En een van zijne discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad:

24 Simon Petrus dan wenkte dezen dat hij vragen zoude, wie hij toch ware van welken hij dit zeide.

25 En deze vallende op de borst van Jezus, zeide tot hem: Heer, wie is 't?

26 Jezus antwoordde: Deze is 't, wien ik de bete, als ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als hij de bete ingedoopt had, gaf 'nij ze Judas Simons zoon Iskariot.

27 En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastig.

28 En dit verstond niemand dergenen die aanzaten, waartoe hij hem dat zeide;

29 want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop 't geen wij van noode hebben tot het feest; of dat hij den armen wat geven zoude.

30 Hij dan de bete genomen hebbende, ging terstond uit; en het was nacht.

31 Als hij dan uitgegaan was zeide Jezus: Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt, en God is in hem verheerlijkt.

32 Indien God in hem verheerlijkt is, zoo zal ook God hem verheerlijken in zichzelven, en hij zal hem terstond verheerlijken.

33 Kinderkens, nog een kleinen tijd ben ik bij u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik den Joden gezegd heb: Waar ik he-nenga kunt gij niet komen, alzoo zeg ik ulieden nu ook.

34 Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt; gelijk ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander lief hebt.

35 Hieraan zullen zij allen bekennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.

36 Simon Petrus zeide tot hem: Heer, waar gaat gij henen? Jezus antwoordde hem: Waar ik henenga kunt gij mij nu niet volgen, maar gij zult mij later volgen.

37 Petrus zeide tot hem: Heer, waarom kan ik u nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor u zetten.

38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de haan zal niet kraaijen totdat gij mij driemaal verloochend zult hebben.

HOOFDSTUK 14.

Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij.

2 In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; anders zoude ik het u gezegd hebben: ik ga henen om u plaats te bereiden.

3 En zoowanneer ik henen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zoo kom ik weder en zal u tot mij nemen, opdat gij óók zijn moogt waar ik ben.

4 En waar ik henenga weet gij, en den weg weet gij.

5 Thomas zeide tot hem: Heer, wij weten niet waar gij henengaat, en hoe kunnen wij den weg weten?

6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven: niemand komt tot den Vader dan door mij.

7 Indien gijlieden mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend hebben; en van nu aan kent gij hem en hebt hem gezien.

8 Filippus zeide tot hem: Heer, toon ons den Vader, en het is ons genoeg.

9 Jezus zeide tot hem: Ben ik zoolangen tijd met ulieden, en hebt gij mij niet gekend Filippus? Wie mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien: en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?

10 Gelooft gij niet dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is? De woorden die ik tot ulieden spreek, spreek ik van mijzelven niet, maar de Vader die in mij blijft, die doet de werken.

11 Gelooft mij dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is; en indien niet, zoo gelooft mij om de werken zelve.

12 Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden,


-ocr page 1011-

J 0 H A N

NES 15.

117

wie in mij gelooft, de werken die ik doe zal hij óók doen, en zal meerdere doen dan deze; want ik ga henen tot mijnen Vader,

13 en zoowat gij begeeren zult in mijnen naam, dat zal ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.

14 Zoo gij iets begeeren zult in mijnen naam, ik zal 't doen.

15 Indien gij mij lief hebt, zoo bewaart mijne geboden:

16 en ik zal den Vader bidden, en hij zal u een anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in eeuwigheid,

17 namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet; maar gij kent hem, want hij blijft bij ulieden en zal in u zijn.

18 Ik zal u geen weczen laten, ik kom weder tot u.

19 Nog een kleine tijd en de wereld zal mij niet meer zien; maar gij zult mij zien, want ik leef en gij zult leven.

20 In dien dag zult gij bekennen dat ik in mijnen Vader ben, en gij in mij, en ik in u.

21 Wie mijne geboden heeft en dezelve bewaart, die is't die mij liefheeft; en wie mij liefheeft zal van mijnen Vader geliefd worden, en ik zal hem liefhebben, en ik zal mijzelven aan hem openbaren.

22 Judas, niet de Iskariot, zeide tot hem: Heer, wat is het, dat gij uzelven aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?

23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren; en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken.

24 Wie mij niet liefheeft, die bewaart mijne woorden niet; en het woord dat gijlieden hoort is het mijne niet, maar des Vaders die mij gezonden heeft.

25 Deze dingen heb ik tot u gesproken, bij u blijvende;

26 maar de Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb.

27 Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.

28 Gij hebt gehoord dat ik tot u gezegd heb; Ik ga henen en kom weder tot u.

Indien gij mij liefhadt, zoo zoudt gij u verblijden omdat, ik gezegd heb: Ik ga henen tot den Vader; want mijn Vader is meerder dan ik.

29 En nu heb ik het u gezegd eer het geschied is, opdat wanneer het geschied zal zijn, gij geloovcn moogt.

30 Ik zal niet veel meer met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan mij niets;

31 maar opdat de wereld wete dat ik den Vader liefheb, en alzóó doe gelijkerwijs mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons vanhier gaan.

HOOFDSTUK 15.

Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de landman.

2 Alle rank die in mij geen vrucht draagt, die neemt hij weg, en allo die vrucht draagt, die reinigt hij opdat zij meer vracht drage.

3 Gijlieden zijt nu rein om het woord dat ik tot u gesproken heb:

4 blijft in mij, en ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzóó ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft.

5 Ik ben de wijnstok en gij de ranken: wie in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen.

6 Zoo iemand in mij niet blijft, die is buitengeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in 't vuur, en zij worden verbrand.

7 Indien gij in mij blijft en mijne woorden in u blijven, zoowat gij wilt zult gij begeeren, en het zal u geschieden.

8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult mijne discipelen zijn.

9 Gelijkerwijs de Vader mij liefgehad heeft, heb ik ook u liefgehad: blijft in deze mijne liefde.

10 Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gij in mijne liefde blijven, gelijkerwijs ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijne liefde.

11 Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde.

12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt gelijkerwijs ik u liefgehad heb.


-ocr page 1012-

JOH AN

NES 16.

ais

13 Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden.

14 Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet wat ik u gebied.

15 Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd, want alwat ik van mijnen Vader gehoord heb, dat heb ik u bekendgemaakt.

16 Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren, en ik heb u gesteld dat gij zoudt henengaan en vrucht dragen, en dat uwe vrucht blijve; opdat zoowat gij van den Vader begeeren zult in mijnen naam, hij u dat geve.

17 Dit gebied ik u, opdat gij elkander liefhebt.

18 Indien u de wereld haat, zoo weet dat zij mij eer dan u gehaat heeft.

19 Indien gij van de wereld waart, zoo zoude de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.

20 Gedenkt aan het woord dat ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.

21 Maar al deze dingen zullen zij udoen om mijns naams wil, omdat zij hem niet kennen die mij gezonden heeft.

22 Indien ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hunne zonde.

23 Wie mij haat, die haat ook mijnen Vader.

24 Indien ik de werken onder hen niet had gedaan die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beide mij en mijnen Vader gehaat.

25 Maar dit geschiedt opdat het woord vervuld worde dat in hunne wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.

26 Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen;

27 en gij zult óók getuigen, want gij zijt van den beginne met mij geweest.

HOOFDSTUK 16.

Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt.

2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja de ure komt, dat een iegelijk die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen.

3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch mij.

4 Maar deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat wanneer de ure zal gekomen zijn, gij aan dezelve moogt gedenken dat ik ze u gezegd heb. Doch deze dingen heb ik u van 't begin niet gezegd, omdat ik bij ulieden was;

5 en nu ga ik henen tot dengeen die mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt mij: Waar gaat gij henen ?

6 Maar omdat ik deze dingen tot u gesproken heb, zoo heeft de droefheid uw hart vervuld.

7 Doch ik zeg u de waarheid, het is u nut dat ik wegga; want indien ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien ik henenga, zoo zal ik hem tot u zenden.

8 En die gekomen zijnde zal de wereld overtuigen van zonde, en van ge-regtigheid, en van oordeel:

9 van zonde, omdat zij in mij niet ge-looven;

10 en van geregtigheid, omdat ik tot mijnen Vader henenga, en gij zult mij niet meer zien;

11 en van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.

12 Nog vele dingen heb ik u te zeggen , doch gij kunt die nu niet dra-gen;

13 maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, hij zal u in al de waarheid leiden; want hij zal van zichzelven niet spreken, maar zoowat hij zal gehoord hebben zal hij spreken, en de toekomende dingen zal hij u verkondigen.

14 Die zal mij verheerlijken; want hij zal 't uit het mijne nemen, en zal 't u verkondigen.

15 Alwat de Vader heeft is het mijne: daarom heb ik gezegd dat hij 't uit het mijne zal nemen en u verkondigen.

16 Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd en gij


-ocr page 1013-

J O H A N

NES 17.

119

zult mij zien; want ik ga henen tot den Vader.

17 Sommigen dan uit zijne discipelen zeiden tot elkander: Wat is dit dat hij tot ons zegt: Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd en gij zult mij zien; en: Want ik ga henen tot den Vader?

18 Zij zeiden dan; Wat is dit dat hij zegt: Een kleine tijd? Wij weten niet wat hij zegt.

19 Jezus dan bekende dat zij hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat ik gezegd heb: Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd en gij zult mij zien?

20 Voorwaar, voorwaar ik zeg u, dat gij zult schreijen en klagelijk weenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden,

21 Een vrouw wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl hare ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zij de benaauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mensch ter wereld geboren is.

22 En gij dan hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wederzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen;

23 en in dien dag zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, al-wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, dat zal hij u geven.

24 Tot nogtoe hebt gij niets gebeden in mijnen naam: bidt en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij.

25 Deze dingen heb ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt dat ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van den Vader zal verkondigen.

26 In dien dag zult gij in mijnen naam bidden; en ik zeg u niet dat ik den Vader voor u bidden zal;

27 want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij liefgehad hebt, en hebt geloofd dat ik van God ben uitgegaan.

28 Ik ben van den Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen, wederom verlaat ik de wereld en ga henen tot den Vader.

29 Zijne discipelen zeiden tot hem: Zie, nu spreekt gij vrijuit en zegt geen gelijkenis;

30 nu weten wij dat gij alle dingen weet, en gij hebt niet van noode dat u iemand vrage: hierom gelooven wij dat gij van God uitgegaan zijt.

31 Jezus antwoordde hun : Gelooft gij nu ?

82 Zie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden een iegelijk naar het zijne, en gij mij alleen zult laten. En nogtans ben ik niet alleen, want de Vader is met mij.

33 Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.

HOOFDSTUK 17.

Dit heeft Jezus gesproken, en hij hief zijne oogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon u ver-heerlijke ,

2 gelijkerwijs gij hem magt gegeven hebt over alle vleesch, opdat alwat gij hem gegeven hebt, hij hun het eeuwige leven geve.

3 En dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus dien gij gezonden hebt.

4 Ik heb u verheerlijkt op de aarde, ik heb voleindigd het werk dat gij mij gegeven hebt om te doen:

5 en nu verheerlijk mij, gij Vader, bij uzelven, met de heerlijkheid die ik bij u had eer de wereld was,

6 Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen die gij mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren de uwen, en gij hebt mij dezelve gegeven, en zij hebben uw woord bewaard.

7 Nu hebben zij bekend dat alles wat gij mij gegeven hebt van u is;

8 want de woorden die gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend dat ik van u uitgegaan ben, en hebben geloofd dat gij mij gezonden hebt.

9 Ik. bid voor hen; ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die gij mij gegeven hebt, want zij zijn de uwen;

10 en al het mijne is het uwe, en het uwe is het mijne; en ik ben in hen verheerlijkt.

11 En ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en ik kom tot u. Heilige A ader, bewaar ze in uwen


-ocr page 1014-

JOH AX

NES 18.

120

naam, die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als wij.

12 Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik ze in uwen naam: wie gij mij gegeven hebt heb ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.

13 Maar nu kom ik tot u, en spreek dit in de wereld, opdat zij mijne blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelve.

14 Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk als ik van de wereld niet ben.

15 Ik bid niet dat gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart van den booze.

16 Zij zijn niet van de wereld, gelij-kerwijs ik van de wereld niet ben.

17 Heilig ze in uwe waarheid: uw woord is de waarheid.

18 Gelijkerwijs gij mij gezonden hebt in de wereld, alzoo heb ik hen ook in de wereld gezonden;

19 en ik heilig mijzei ven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.

20 En ik bid niet alleen voor deze , maar ook voor degenen die door hun woord in mij gelooven zullen:

21 opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs gij Vader in mij, en ik in u, dat ook zij in ons één zijn; opdat de wereld ge-loove dat gij mij gezonden hebt.

22 En ik heb hun de heerlijkheid gegeven die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als wij één zijn;

23 ik in hen , en gij in mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld be-kenne dat gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt gelijk gij mij liefgehad hebt.

24 Vader, ik wil dat waar ik ben, ook die bij mij zijn die gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen , die gij mij gegeven hebt, want gij hebt mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.

25 Regtvaardige Vader, de wereld heeft u niet gekend; maar ik heb u gekend, en deze hebben bekend dat gij mij gezonden hebt;

26 en ik heb hun uwen naam bekend gemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmede gij mij liefgehad hebt in hen zij, en ik in hen.

HOOFDSTUK 18.

Jezus dit gezegd hebbende, ging uit met zijne discipelen over de beek Ke-dron, waar een hof was, in welken hij ging en zijne discipelen.

2 En Judas die hem verried wist óók die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met zijne discipelen :

3 Judas dan genomen hebbende de bende krijgsknechten en ee/tir/e dienaars van do overpriesters en farizeörs, kwam aldaar met lantaarnen en fakkelen en wapenen.

4 Jezus dan wetende alles wat hem overkomen zoude, ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij?

5 Zij antwoordden hem: Jezus den Naza-rener. Jezus zeide tot hen: Ik ben 't. En Judas die hem verried stond óók bij hen.

6 Als hij dan tot hen zeide: Ik ben 't, gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde.

7 Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Naza-rener.

8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat ik 't ben: indien gij dan mij zoekt, zoo laat deze henengaan.

9 Opdat het woord vervuld zoude worden dat hij gezegd had: Uit degenen die gij mij gegeven hebt heb ik niemand verloren.

10 Simon Petrus dan hebbende een zwaard, trok 't zelve uit en sloeg des hoogepriesters dienstknecht en hieuw zijn regteroor af; en de naam van den dienstknecht was Malchus.

11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de scheede. De drinkbeker dien mij de Vader gegeven heeft, zal ik dien niet drinken ?

12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden hem,

13 en leidden hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouwsvader van Kajafas, welke de hoogepriester van dat jaar was:

14 Kajafas nu was degeen die den Joden geraden had, dat het nut was dat één mensch voor het volk slierve.

16 En Sitnon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel: deze discipel nu was den hoogepriester bekend, en ging met Jezus in des hoogepriesters zaal;


-ocr page 1015-

JOH AN

NES 19.

121

10 en Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hooge-priester bekend was, ging uit en sprak met de deumaarster, en bragt Petrus in.

17 De dienstmaagd dan die de deur-waarster was zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mensch? Hij zeide: Ik ben niet.

18 En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich; en Petrus stond bij hen en warmde zich.

19 Dc hoogepriester dan vraagde Jezus van zijne discipelen en van zijne leer.

20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; ik heb altijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen teza-menkomen, en in 't verborgen heb ik niets gesproken:

21 wat ondervraagt gij mij? Ondervraag degenen die 't gehoord hebben, wat ik tot hen gesproken heb; zie, deze weten wat ik gezegd heb.

22 En als hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt gij alzóó den hoogepriester?

23 Jezus antwoordde hem; Indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wèl, waarom slaat gij mij ?

24 (Annas dan had hem gebonden gezonden tot Kajafas den hoogepriester.)

25 En Simon Petrus stond en warmde zich; zij zeiden dan tot hem: Zijt ook gij niet uit zijne discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet.

26 Een van de dienstknechten des hoo-gepriesters, die maagschap was van dengeen wien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met hem?

27 Petrus dan loochende het wederom; en terstond kraaide de haan.

28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het regthuis; en het was 's morgens vroeg. En zij gingen niet in het regthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden , maar opdat zij het pascha eten mogten.

29 Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen menscli ?

30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien deze geen kwaaddoener was, zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben.

31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij hem en oordeelt hem naar uwe wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te dooden.

32 Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat hij gezegd had beteekenende hoedanigen dood hij sterven zoude.

33 Pilatus dan ging wederom in het regthuis, en riep Jezus, en zeide tot hem: Zijt gij dc Koning der Joden?

34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben 't u anderen van mij gezegd?

35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd: wat hebt gij gedaan?

36 Jezus antwoordde: Mijn koningrijk is niet van deze wereld: indien mijn koningrijk van deze wereld was, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koningrijk niet vanhier.

37 Pilatus dan zeide tot hem: Zijt gij dan een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zoude. Een iegelijk die uit de waarheid is hoort mijne stem.

38 Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in hem.

39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha eenen loslate: wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslate?

40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet dezen, maar Barabbas. En Barabbas was een moordenaar.

HOOFDSTUK 19.

Toen nam Pilatus dan Jezus en gee-selde hem.

2 En de krijgsknechten een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetteden die op zijn hoofd, en wierpen hem een purperen kleed om,

3 en zeiden: Wees gegroet gij Koning der Joden; en zij gaven hem kinnebakslagen.

4 Pilatus dan kwam wederom uit , en zeide tot hen: Zie, ik breng hem tot

64


-ocr page 1016-

JO HAN

NES 19.

122

ulieden uit, opdat gij weet dat ik in hem geen schuld vind.

5 Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed; en Pi-lat us zeide tot hen: Zie, de mensch.

6 Als hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis hem, kruis hem. Filatus zeide tot hen: Neemt gijlieden hem en kruist hem, want ik vind in hem geen schuld.

7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet hij sterven, want hij heeft zichzelven Gods Zoon gemaakt.

8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde werd hij meer bevreesd,

9 en ging wederom in het regthuis, en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.

10 Pilatus dan zeide tot hem: Spreekt gij tot mij niet? Weet gij niet dat ik magt heb u te kruisigen en magt heb u lostelatenP

11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen magt hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven was; daarom die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde.

12 Van toen af zocht Pilatus hem loste-laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des keizers vriend niet: een iegelijk die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer,

13 AJs Pilatus dan dit woord hoorde, bragt hij Jezus uit, eu zat neder op den regterstoel, in de plaats genaamd Litho-strotos, en in 't Hebreeuwsch Gabbatha.

14 En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning.

15 Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis hem, Pilatus zeide tot hen: Zal ik uwen Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan den keizer,

16 Toen gaf hij hem dan hun over, opdat hij gekruist zoude worden. En zij namen Jezus en leidden hem weg;

17 en hij dragende zijn kruis, ging uit naar de jjlaats genaamd Hoofdschedelplaats , welke in 't Hebreeuwsch genoemd wordt Golgotha;

18 alwaar zij hem kruisten, en met hem twee anderen, aan elke zijde één, en Jezus in t midden.

19 En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette dat op het kruis; en er was geschreven: Jezus de Nazarener, de Koning der Joden.

20 Dit opschrift dan lazen velen van de Joden, want de plaats waar Jezus gekruist werd was nabij de stad; en het was geschreven in 't Hebreeuwsch, in 't Grieksch, en in 't Latijn.

21 De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden, maar dat hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.

22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven,

23 De krijgsknechten dan als zij Jezus gekruist hadden, namen zijne kleederen (en maakten vier deelen, voor eiken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af uit één stuk geweven;

24 zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, voor wien die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, en over mijne kleeding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan,

25 En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder, en zijne moederszuster Maria de vrouw van Klopas, en Maria Mag-dalena.

26 Jezus nu ziende zijne moeder, en den discipel dien hij liefhad daarbij staande, zeide tot zijne moeder: Vrouw, zie, uw zoon.

27 Daarna zeide hij tot den discipel: Zie, uwe moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.

28 Hierna Jezus wetende dat nu alles volbragt was, opdat de Schrift zoude vervuld worden, zeide: Mij dorst.

29 Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omleiden ze met hysop, en bragten ze aan zijnen mond.

30 Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide hij: Het is volbragt, en het hoofd buigende gaf hij den geest.

31 De Joden dan, opdat de ligchamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was, (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus dat hunne beenen zouden gebroken en zij weggenomen worden.


-ocr page 1017-

J 0 H A N

NES 20.

32 De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de beenen des eersten en des anderen die met hem gekruist was,

33 maar komende tot Jezus, als zij zagen dat hij nu gestorven was, zoo braken zij zijne beenen niet,

34 maar een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit.

35 En die het gezien heeft die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt 't geen waar is, opdat ook gij gelooven moogt.

36 Want deze dingen zijn geschied opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van hem zal verbroken worden;

37 en wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in welken zij gestoken hebben.

38 En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vrees der Joden) bad Pilatus dat hij mogt het ligchaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het ligchaam van Jezus weg.

39 En Nicodemus kwam óók, (die des nachts tot Jezus het eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden (jewigt.

40 Zij namen dan het ligchaam van Jezus en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven.

41 En er was in de plaats waar hij gekruist was een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest:

42 aldaar dan leiden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.

HOOFDSTUK 20.

En op den eersten dag der week ging Maria Magdalena vroeg, als het nog duister was, naar het graf, en zag den steen van het graf weggenomen.

2 Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den andoren discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heer weggenomen uit het grai', en wij weten niet waar zij hem gelegd hebben.

3 Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf;

4 en deze twee liepen tegelijk. En de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam het eerst tot het graf;

5 en als hij nederbukte zag hij de doeken liggen, nogtans ging hij er niet in.

6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen;

7 en den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zaq hij niet bij de doeken liggen, maar afzonderlijk in een andere plaats tezamengerold.

8 Toen ging dan ook de andere discipel er in, die het eerst tot het graf gekomen was, en zag het en geloofde;

9 want zij wisten nog do Schrift niet, dat hij van de dooden moest opstaan.

10 De discipelen dan gingen wederom naarhuis.

11 En Maria stond buiten bij het graf weenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf,

12 en zag twee engelen in witte kleederen zitten, één aan het hoofd en één aan de voeten, waar het ligchaam van Jezus gelegen had.

13 En die zeiden tot haar: Vrouw, wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben.

14 En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet dat het Jezus was.

15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij meenende dat het de hovenier was, zeide tot hem: Heer, zoo gij hem ?ceygedragen hebt, zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegnemen.

16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij zich omkeerende zeide tot hem: Rabbouni, 't welk is gezegd Meester.

17 Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga henen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God.

18 Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heer gezien had, en dat hij haar dit gezegd had.

19 Als het dan avond was op dien eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren, om de vrees der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden.


-ocr page 1018-

NES 21.

J O H A N

124

20 En dit gezegd hebbende toonde hij hun zijne handen en zijne zijde. De discipelen dan werden verblijd als zij den Heer zagen.

21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden : gelijkerwijs mij de Vader gezonden heeft, zend ik ook ulieden.

22 En als hij dit gezegd had, blies hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.

23 Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.

24 En Thomas, een van de twaalf, gezegd Didymus, was met hen niet toen Jezus daar kwam.

25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heer gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in zijne handen niet zie het teeken der nagelen, en mijnen vinger steek in het teeken der nagelen, en steek mijne hand in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven.

26 En na acht dagen waren zijne discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden.

27 Daarna zeide hij tot Thomas: Breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand en steek ze in mijne zijde, en wees niet ongeloovig maar ge-loovig.

28 En Thomas antwoordde en zeide tot hem: Mijn Heer en mijn God.

29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij mij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd : zalig zijn ze die niet. zullen gezien hebben en not/tans zullen geloofd hebben.

30 Jezus dan heeft nog wel vele andere teekenen in de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;

31 maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij geloovende het leven hebt in zijnen naam.

HOOFDSTUK 21.

Nadezen openbaarde Jezus ziohzelven wederom den discipelen aan de zee van Tiberias; en hij openbaarde zich aldus.

2 Er waren tezamen Simon Petrus, en Thomas gezegd Didymus, en Nathanaël die van Kana in Galilóa was, en do zonen van Zebedeüs, en twee andere van zijne discipelen.

3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga visschen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip, en in dien nacht vingen zij niets.

4 En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet dat het Jezus was.

5 Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij niet eenige toespijs? Zij antwoordden hem: Neen.

ö En hij zeide tot hen: Werpt het net aan de regterzijde van 't schip, en gij zult vinden. Zij wierpen 't dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der visschen.

7 De discipel dan welken Jezus liefhad zeide tot Petrus: Het is de Heer. Simon Petrus dan hoorende dat het de Heer was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt) en wierp zichzelven in de zee.

8 En de andere discipelen kwamen met het scheepken, (want zij waren niet ver van 't land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de visschen.

9 Als zij dan aan 't land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en visch daarop liggen, en brood.

10 Jezus zeide tot hen: Brengt van de visschen die gij nu gevangen hebt.

11 Simon Petrus ging op en trok het net op het land, vol groote visschen, tot honderd drieënvijftig; en hoewel er zoovele waren, zoo scheurde het net niet.

12 Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde hem vragen: Wie zijt gij? wetende dat het de Heer was.

13 Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den visch desgelijks.

14 Dit was nu de derde maal dat Jezus zijnen discipelen geopenbaard is, nadat hij van de dooden opgewekt was.

15 Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon Jona's zoon, hebt gij mij liever dan deze? Hij zeide tot hem: Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijne lammeren.

16 Hij zeide wederom tot hem ten tweeden male: Simon Jona's zoon, hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem: Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijne schapen.


-ocr page 1019-

HANDELINGEN 1.

125

17 Hij zeide tot hem ten derden male: Simon Jona's zoon, hebt gij mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij mij lief? en zeide tot hem: Heer, gij weet alle dingen, gij weet dat ik u liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijne schapen.

18 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en brengen waar gij niet. wilt.

19 En dit zeide hij, betcekenende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zoude. En dit gesproken hebbende zeide hij tot hem: Volg mij.

20 En Petrus zich omkeerende zag den discipel volgen welken Jezus liefhad, die ook aan het avondmaal op zijne borst gevallen was en gezegd had: Heer, wie is 't die u verraden zal?

21 Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heer, maar wat zal deze?

22 Jezus zeide tot, hem: Indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij mij.

23 Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zoude sterven; en Jezus had tot hem niet gezegd dat hij niet sterven zoude, maar: Indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat hot u aan ?

24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft, en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is.

25 En er zijn nog vele andere dingen die Jezus gedaan heeft, welke zoo ze elk in 't bijzonder geschreven werden, ik acht dat ook de wereld zelve de geschreven boeken niet zoude bevatten. Amen.


DE HANDELINGEN

DER

APOSTELEN,

BESCHREVEN DOOR LUCAS.

HOOFDSTUK 1.

Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theofilus, van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren,

2 tot op den dag op welken hij opgenomen is, nadat hij door dan Heiligen Geest aan de apostelen, die hij uitverkoren had, bevelen had gegeven;

3 aan welke hij ook, nadat hij geleden had, zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kenteekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen die het koningrijk Gods aangaan.

4 En als hij met hen vergaderd was, beval hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide hij) van mij gehoord hebt;

5 want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden niet lang na deze dagen.

6 Zij dan die tezamengekomen waren vraagden hem, zeggende: Heer, zult gij in dezen tijd aan Israel het koningrijk wederoprigten ?

7 En hij zeide tot hen: Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden , die de Vader in zijn eigene magt gesteld heeft;

8 maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes die over u komen zal, en gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judéaen Samarië, en tot aan het uiterste der aarde.

9 En als hij dit gezegd had, werd hij opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam hem weg van hunne oogen.

10 En als zij hunne oogen naar den


-ocr page 1020-

HANDELINGEN 2.

126

hemel hielden terwijl hij henenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding,

11 welke ook zeidon: Gij Galileesohe mannen, wat staat gij en ziet öp naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzóó komen gelijker-wijs gij hem naar don hemel hebt zien henenvaren.

12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfóe/y, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis.

13 En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal waar zij bleven, namelijk Petrus en Jacobus, en Johannes , en Andreas, Filippus en Thomas, Bartho-lomeüs en Mattheüs, Jacobus de zoon van Alfeüs,.en Simon Zelotes, en Judas de broeder van Jacobus.

14 Deze allen waren eendragtig volhardende in 't bidden en smeeken, met de vrouwen, en Maria de moeder van Jezus, en met zijne broeders.

15 En in die dagen stond Petrus op in 't midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijéén van omtrent honderd en twintig personen):

16 Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond Davids voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen die Jezus vingen;

17 want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen.

18 Deze dan heeft verworven een akker door het loon der ongeregtigheid, en voor-overgevallen zijnde is midden opgebor-sten, en al zijne ingewanden zijn uitgestort ;

19 en het is bekend geworden allen die te Jeruzalem wonen, alzoo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akel-dama, dat is, een akker des bloeds.

20 Want er staat geschreven in 't boek der psalmen: Zijne woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en; Een ander neme zijn opzienersambt.

21 Het is dan noodig dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd in welken do lieer Jezus onder ons in- en uitgegaan is,

22 beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe op welken hij van ons opgenomen is, één derüclve met ons getuige worde zijner opstanding.

23 En zij stelden er twee, Jozef genaamd Barsabas, die toegenaamd was Justus, en Matthias.

24 En zij baden en zeiden: Gij Heer, gij kenner der harten van allen, wijs van deze twee één aan dien gij uitverkoren hebt,

25 om te ontvangen het lot van deze bediening en dit apostelschap, waarvan Judas afgeweken is, dat hij henengiag in zijn eigen plaats.

26 En zij wierpon hunne loten, en het lot viel op Matthias, en hij werd met algemeene toestemming tot de elf apostelen gekozen.

HOOFDSTUK 2.

En als de dag van het pinkster/i^ vervuld word, waren zij allon eendragtig bijéén.

2 En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het geheele huis waar zij zaten;

3 en van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen;

4 en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uittespreken.

5 En er waren Joden te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van allen vol-ke dergenen die onder den hemel zijn:

0 en als deze stem geschied was, kwam de menigte tezamen en werd beroerd, want oen iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken.

7 En zij ontzetteden zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Zie, zijn niet alle deze die daar spreken Galileërs?

8 En hoe hooren wij ze een iegelijk in onze eigen taal in welke wij geboren zijn?

9 Parthers en Modors en Ëlamiten, en die inwoners zijn van Mesopotamiö, en Judéa, en Cappadocië, Pontus en Azië,

10 en Frygië, en Pamfylië, Egypte, en de deelen van Libye hetwelk bij Gyrene liyt, en uitlandsche Romeinen, beide Joden en Jodegenooten,

11 Cretenzen en Arabieren, wij hooren ze in onze talen de groote werken Gods spreken.

12 En zij ontzetteden zich allon en werden twijfelmoedig, zeggende de één te-


-ocr page 1021-

HANDELINGEN 2.

127

gen den ander: Wat wil toch dit zijn?

13 En anderen spottende zeiden; Zij zijn vol zoeten wijn.

14 Maar Petrus staande met de elf, verhief zijne stem en sprak tot hen: Gij .loodsche mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijne woorden tot uwe ooren ingaan.

15 Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van den dag;

16 maar dit is het wat gesproken is door den profeet Joel:

17 En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), ik zal nitstorten van mijnen Geest op alle vleesch, en uwe zonen en uwe dochters zullen profeteren, en uwe jongelingen zullen gezigten zien, en uwe ouden zullen droomen droomen;

18 en ook op mijne dienstknechten en op mijne dienstmaagden zal ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.

19 En ik zal wonderen geven in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp.

20 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eerdat de groote en doorluchtige dag des Hee-ren komt.

21 En het zal zijn dat een iegelijk, die den naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden.

22 Gij Israëlitische mannen, hoort deze woorden: Jezus de Nazarener, een man van God onder ulieden betoond door krachten en wonderen en teekenen, die God door hem gedaan heeft in 't midden van u, gelijk ook gij zelve weet;

23 dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der on-regtvaardigen aan 't kruis gehecht en gedood:

24 welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was dat hij van denzeive zoude gehouden worden.

25 Want David zegt van hem: Ik zag den Heer te allen tijde vóór mij; want hij is aan mijne regter^aw^, opdat ik niet bewogen worde.

26 Daarom is mijn hart verblijd en mijn tong verheugt zich, ja ook mijn vleesch zal rusten in hope;

27 want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten, en zult uwen Heilige niet overgeven om verderving te zien.

28 Gij hebt mij de wegen des levens bekendgemaakt; gij zult mij vervullen met verheuging door uw aangezigt.

29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag.

30 Alzoo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met eedo gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lende, zooveel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zoude, om /tem op zijnen troon te zetten,

81 zoo heeft hij dit voorziende gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in de hel noch zijn vleesch verderving heeft gezien.

32 Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn.

33 Hij dan door de regter/iand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort wat gij nu ziet en hoort.

34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heer heeft gesproken tot mijnen Heer: Zit aan mijne regter/iafic/,

35 totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

36 Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israels, dat God hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus dien gij gekruist hebt.

37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders?

38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.

39 Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die verre zijn, zoovelen als er de Heer onze God toe roepen zal.

40 En met veel meer andere woorden betuigde hij en vermaande ze, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht.

41 Wie dan zijn woord gaarne aannamen werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen;


-ocr page 1022-

IN GEN 3.

HANDEL

128

42 en zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.

43 En een vrees kwam over alle ziele, en vele wonderen en teekenen geschiedden door de apostelen.

44 En allen die geloofden waren bijéén, en hadden alle dingen gemeen;

45 en zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naardat elk van noode had;

46 en dagelijks eendragtig in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten,

47 en prezen God en hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente die zalig werden.

HOOFDSTUK 3.

Petrus nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure.

2 En een zeker man, die kreupel was van den moederschoot af, werd gedragen, welken zij dagelijks zetteden aan de deur des tempels genaamd de Schoone, om oen aalmoes te begeeren van degenen die in den tempel gingen:

3 welke Petrus en Johannes ziende als zij in den tempel zouden ingaan, bad dat hij een aalmoes mogt ontvangen.

4 En Petrus sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons.

5 En hij hield de ooyen op hen, verwachtende dat hij iets van hen zoude ontvangen.

6 En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar 't geen ik heb dat geef ik u: in den naam van Jezus Christus den Nazarener, sta op en wandel.

7 En hem grijpende bij de regterhand, rigtte hij hem op: en terstond werden zijne voeten en enkels vast,

8 en hij opspringende stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende en lovende God.

9 En al het volk zag hem wandelen en God loven;

10 en nij kenden hem dat hij die was, die om een aalmoes gezeten had aan de Schoone poort des tempels, en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was.

11 En als de kreupele, die gezondge-maakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof 't welk Salomo's voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.

12 En Petrus dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlitische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zoo sterk op ons, alsof wij door onze eigene kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?

13 De God Abrahams en Isaaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft zijn kind Jezus verheerlijkt, welken gij overgeleverd hebt, en hebt hem verloochend voor het aangezigt van Pilatus, als hij oordeelde dat men hem zoude loslaten;

14 maar gij hebt den Heilige en Regt-vaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was zoude geschonken worden;

15 en den Vorst des levens hebt gij gedood : welken God opgewekt heeft uit de dooden, waarvan wij getuigen zijn.

16 En door het geloof in zijnen naam heeft zijn naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof dat door hem is heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in u aller tegenwoordigheid.

17 En nu broeders, ik weet dat gij 't door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe oversten;

18 maar God heeft alzóó vervuld 't geen hij door den mond van al zijne profeten tevoren verkondigd had, dat de Christus lijden zoude.

19 Betert u dan en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden, wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezigt des Hee-ren,

20 en hij gezonden zal hebben Jezus Christus, die u tevoren gepredikt is:

21 welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprigting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al zijne heilige profeten van alle eeuw.

22 Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heer uw God zal u een profeet verwekken uit uwe broederen gelijk mij: dien zult gij hooren in alles wat hij tot u spreken zal;

23 en het zal geschieden dat alle ziele die dezen profeet niet zal gehoord heli-ben , uitgeroeid zal worden uit het volk.

24 En ook al de profeten van Samuel


-ocr page 1023-

IN GEN 4.

HANDEL

129

aan, en die daarna gevolgd zijn, zoovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen tevoren verkondigd.

25 Gijlieden zijt kinderen der profeten, en des verbonds, 't welk God met onze vaderen opgerigt heeft, zeggende tot Abraham: En in uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.

26 God opgewekt hebbende zijn kind Jezus, heeft denzelven het eerst tot u gezonden, dat hij ulieden zegenen zoude, daarin dat hij een iegelijk van u afkecre van uwe boosheden.

HOOFDSTUK 4.

En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters en de hoofdman des tempels en de sadduceërs,

2 zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden en verkondigden in Jezus de opstanding uit de dooden,

3 en zij sloegen de handen aan hen en zetteden ze in bewaring tot den anderen dag; want het was nu avond.

4 En velen van degenen die het woord

ehoord hadden geloofden, en het getal

er mannen werd omtrent vijfduizend.

5 En het geschiedde des anderen daags, dat hunne oversten en ouderlingen en schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden,

6 en Annas de hoogepriester, en Kaja-fas en Johannes en Alexander, en zoo-velen er van het hoogepriesterlijk geslacht waren;

7 en als zij ze in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan?

8 Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks en gij ouderlingen Israels,

9 alzoo wij heden geregtelijk onderzocht worden over de weldaad aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezond geworden is,

10 zoo zij aan u allen kennelijk en aan het gansche volk Israels, dat door den naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruist hebt, welken God van de dooden heeft opgewekt, door hem zeg ik staat deze hier vóór u gezond.

11 Deze is de steen die van u, de bouwlieden, veracht is, welke tot een hoofd des hoeks geworden is.

12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.

13 Zij nu ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende dat zij ongeleerde en eenvoudige menschen waren, verwonderden zich, en kenden hen dat zij met Jezus geweest waren;

14 en ziende den mensch bij hen staan die genezen was, hadden zij niets daartegen te zeggen.

15 En hun geboden hebbende uitte-gaan buiten den raad, overleiden zij met elkander,

10 zeggende: Wat zullen wij dezen menschen doen? Want dat er een bekend teeken door hen geschied is, is openbaar aan allen die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen 't niet loochenen;

17 maar opdat het niet meer en moer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherp dreigen, dat zij niet meer tot eenig mensch in dezen naam spreken.

18 En als zij ze geroepen hadden, zeiden zij hun aan, dat zij ganschelijk niet zouden spreken noch leeren in den naam van Jezus.

19 Maar Petrus en Johannes antwoordende zeiden tot hen: Oordeelt gij of het regt is voor God, ulieden meer te hooren dan God;

20 want wij kunnen niet laten te spreken 't geen wij gezien en gehoord hebben.

21 Maar zij dreigden ze nog meer, en lieten ze gaan, niets vindende hoe zij ze straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was;

22 want de mensch was meer dan veertig jaren oud, aan welken dit teeken der genezing geschied was.

23 En zij losgelaten zijnde kwamen tot de hunnen, en verkondigden alwat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden.

24 En als deze dat hoorden, hieven zij eendragtig htinne stem op tot God en zeiden: Heer, gij zijt de God die gemaakt hebt den hemel en de aarde en de zee en alle dingen die in dezelve zijn;

25 die door den mond van David uwen knecht gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen en hebben de volken ijdele dingen bedacht?

26 De koningen der aarde zijn tezamen opgestaan, en de oversten zijn bijéénver-


-ocr page 1024-

HANDELINGEN 5.

130

gadcrd tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde.

27 Want in waarheid zijn vergaderd tegen uw heilig kind Jezus, welken gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israels,

28 om te doen alwat uwe hand en uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zoude.

29 En nu dan Heer, zie op hunne dreigingen , en geef uwen dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken,

30 daarin dat gij uwe hand uitstrekt tot genezing, en dat teekenen en wonderen geschieden door den naam van uw heilig kind Jezus.

31 En als zij gebeden hadden, werd de plaats in welke zij vergaderd waren bewogen, en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.

32 En der menigte van degenen die geloofden was één hart en één ziel, en niemand zeide dat iets van 't geen hij had zijn eigendom was, maar alle dingen waren hun gemeen.

33 En de apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding des Heeren Jezus; en er was groote genade over hen allen.

34 Want er was ook niemand onder hen die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en bragten den prijs der verkochte yoederen en leiden dien aan de voeten der apostelen;

35 en aan een iegelijk werd uitgedeeld naardat elk van noode had.

36 En Joses, van de apostelen toege-naamd Barnabas, ('t welk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting), een leviet, van geboorte uit Cyprus,

37 alzoo hij een akker laad, verkocht dien, en bragt het geld en leide het aan de voeten der apostelen.

HOOFDSTUK 5.

En een zeker man met name Ananias, met Saffira zijne vrouw, verkocht een have,

2 en onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw, en bragt een zeker deel en leide dat aan de voeten der apostelen.

3 En Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands?

4 Zoo het gebleven was, bleef het niet het uwe, en verkocht zijnde, was het niet in uwe magt ? Wat is 't dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den menschen niet gelogen maar Gode.

5 En Ananias deze woorden hoorende viel neder en gaf den geest. En er kwam groote vrees over allen die dit hoorden.

6 En de jongelingen opstaande schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem.

7 En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijne vrouw daar inkwam, niet wetende wat er geschied was.

8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zóóveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zóóveel.

9 En Petrus zeide tot haar: Wat is 't dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren ? Zie, de voeten dergenen die uwen man begraven hebben zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.

10 En zij viel terstond neder voor zijne voeten, en gaf den geest; en de jongelingen ingekomen zijnde vonden ze dood, en droegen ze uit, en begroeven ze bij haren man.

11 En er kwam groote vrees over de geheele gemeente en over allen die dit hoorden.

12 En door de handen der apostelen geschiedden vele teekenon en wonderen onder het volk. En zij waren allen eendrag-tig in het voorhof Salomo's;

13 en van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen. Maar het volk hield ze in groote achting;

14 en er werden er meer en meer toegedaan die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen:

15 alzoo dat zij de kranken uitdroegen op de straten en leiden op bedden en beddekens, opdat als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mogt.

16 En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken en die van onreine geesten gekweld waren, welke allen genezen werden.


-ocr page 1025-

HANDELINGEN 6.

131

17 En de hoogepriester stond op, en allen die met hem waren, (welke was de sekte der sadduceërs), en werden vervuld met nijdigheid,

18 en sloegen hunne handen aan de apostelen, en zetteden ze in de alge-meene gevangenis.

19 Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis, en leidde ze uit, en zeide;

20 Gaat henen, en staat en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.

21 Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel en leerden. Maar de hoogepriester, en die met hem waren, gekomen zijnde riepen den raad tezamen, en al de oudsten der kinderen Israels, en zonden naar den kerker om hen te halen.

22 Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden weder en boodschapten dit,

23 zeggende; Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren, maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.

24 Toen nu de hoogpriester en de hoofdman des tempels en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zoude.

25 En er kwam een en boodschapte hun, zeggende: Zie, de mannen die gij in de gevangenis gezet hebt staan in den tempel en leeren het volk.

26 Toen ging de hoofdman henen met de dienaren, en bragt ze, doch niet met geweld; (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gesteenigd wierden);

27 en als zij hen gebragt hadden, stelden zij ze voor den raad; en de hoogepriester vraagde hen en zeide:

28 Hebben wij u niet ernstig aangezegd dat gij in dezen naam niet zoudt leeren? En zie, gij hebt met deze uwe leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen mensch over ons brengen.

29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen.

30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, welken gij omgebragt hebt, hangende hem aan het hout.

31 Dezen heeft God door zijne regter-hand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israel te geven bekeering en vergeving der zonden.

32 En wij zijn zijne getuigen van deze woorden, en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen die hem gehoorzaam zijn.

33 Als zij nu dit hoorden borst hun 't hart, en zij hielden raad om hen te dooden.

34 Maar een zeker farizeër stond op in den raad, met name Gamaliel, een leeraar der wet in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de apostelen een weinig zoude doen hviitenstaati,

35 en zeide tot hen: Gij Israëlitische mannen, ziet vóór u, wat gij doen zult aangaande deze menschen.

36 Want vóór deze dagen stond Theudas op, zeggende dat hij wat was, wien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing: welke is omgebragt, en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid en tot niet geworden.

37 Na hem stond óp Judas de Galileër, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volk afvallig achter zich: en deze is óók vergaan, en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid geworden.

38 En nu zeg ik ulieden, houdt af van deze menschen en laat ze gaan; want indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het verbroken worden;

39 maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet verbreken; opdat gij niet misschien gevonden wordt ook tegen God te strijden.

40 En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geeselden zij dezelve, en geboden hun dat ze niet zouden spreken in den naam van Jezus, en lieten ze gaan.

41 Zij dan gingen henen van het aan-gezigt des raads, verblijd zijnde dat zij waren waardig geacht geweest, om zijns naams wil smaadheid te lijden;

42 en zij hielden niet óp alle dagen in den tempel en bij de huizen te leeren en Jezus Christus te verkondigen.

HOOFDSTUK 6.

En in die dagen, als do discipelen vermenigvuldigden , ontstond er een murmu-rerüig der Griekschen tegen de Hebreërs,


-ocr page 1026-

HANDELINGEN 7.

132

omdat hunne weduwen in de dagelijksche bediening verzuimd werden.

2 En de twaalf riepen de menigte der discipelen tot zich, en zeiden: Het is niet behoorlijk dat wij het woord Gods nalaten en de tafels dienen.

3 Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die yoede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze noodige zaak;

4 maar wij zullen volharden in het gebed en in de bediening des woords.

5 En dit woord behaagde aan al de menigte ; en zij verkozen Stefanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Prochorus, en Nicanor, en Timon, en Parmenas, en Nicolaüs, een Jodegenoot van Antiochië:

6 welké zij voor de apostelen stelden; en deze, als zij gebeden hadden, leiden hun de handen op.

7 En het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer, en een groote schare der pries-teren werd den geloove gehoorzaam.

8 En Stefanus, vol geloof en kracht, deed wonderen en groote teekenen onder het volk.

9 En er stonden op sommigen die waren van de synagoge genaamd der Libertijnen , en der Cyreneërs, en der Alexandrijnen, en dergenen die van Cilicië en Azië waren, en twistten met Stefanus;

10 en zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest door welken hij sprak.

11 Toen maakten zij mannen op die zeiden: Wij hebben hem hooren spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God;

12 en zij beroerden het volk en de ouderlingen en de schriftgeleerden, en hem aanvallende grepen zij hem en leidden hein voor den raad,

13 en stelden valsche getuigen die zeiden: Deze mensch houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet;

14 want wij hebben hem hooren zeggen, dat deze Jezus de Nazarener deze plaats zal verbreken, en dat hij de zeden veranderen zal die ons Mozes overgeleverd heeft.

15 En allen die in den raad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aan-gezigt als het aangezigt eens engels.

HOOFDSTUK 7.

En de hoogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzóó?

2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham nog zijnde in Mesopotamië, eer hij woonde in Haran,

3 en zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land dat ik u wijzen zal.

4 Toen ging hij uit het land der Chal-deërs, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bragt hij hem over in dit land waar gij nu in woont;

5 en hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap, en beloofde dat hij hem 't zelve tot een bezitting geven zoude, en aan zijn nageslacht na hem, als hij nog geen kind had.

6 En God sprak alzóó, dat zijn nageslacht vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk behandelen vierhonderd jaren;

7 en het volk dat zij dienen zullen zal ik oordeelen, sprak God, en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen mij dienen in deze plaats.

8 En hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzóó gewon hij Isaak, en besneed hem op den achtsten dag; en Isaak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.

9 En de patriarchen nijdig zijnde verkochten Jozef om naar Egypte gebragt te worden; en God was met hem,

10 en verloste hem uit al zijne verdrukkingen , en gaf hem genade en wijsheid voor Farao den koning van Egypte; en hij stelde hem tot een overste over Egypte en zijn geheele huis.

11 En er kwam een hongersnood over het geheele land van Egypte en Kanaan, en groote benaauwdheid, en onze vaderen vonden geen spijs.

12 Maar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaderen de eerste maal uit;

13 en bij de tweede reis werd Jozef zijnen broederen bekend, en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.

14 En Jozef zond henen en ontbood zijnen vader Jakob, en al zijn geslacht bestaande in vijfenzeventig zielen.


-ocr page 1027-

I N G E N 7.

HANDEL

133

16 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaderen;

16 en zij werden overgebragt naar Si-chem, en gelegd in het graf, 't welk Abraham gekocht had voor een som geld, van de zonen van Hemor den vader van Sichem.

17 Maar als nu de tijd der belofte die God aan Abraham gezworen had genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;

18 totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.

10 Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zoodat ze hunne jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden vermenigvuldigen.

20 In welken tijd Mozes werd geboren , en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis ziins vaders;

21 en als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.

22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, en was mag-tig in woorden en in werken.

23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart zijne broeders de kinderen Israels te bezoeken.

24 En ziende eenen die onregt leed, beschermde hij hem, en wreekte dengeen wien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.

25 En hij meende dat zijne broeders zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zoude; maar zij hebben 't niet verstaan.

26 En den volgenden dag werd hij van hen gezien daar zij vochten, en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders: waarom doet gij elkander ongelijk?

27 En die zijnen naaste ongelijk deed verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en regter over ons gesteld?

28 Wilt gij mij óók ombrengen, gelij-kerwijs gij gisteren den Egyptenaar om-gebragt hebt?

20 En Mozes vlugtte op dat woord, en werd een vreemdeling in het land Midi-an, waar hij twee zonen gewon.

30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï in een vlammend vuur van het doornbosch.

31 Mozes nu dat ziende verwonderde zich over het gezigt; en als hij derwaarts ging om dat te bezien, zoo geschiedde een stem des Heeren tot hem,

32 zeggende: Ik ben de God uwer vaderen , de God Abrahams en de God Isaaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.

33 En de Heer zeide tot hem; Ontbind de schoenen van uwe voeten, want de plaats op welke gij staat is heilig land.

34 Ik heb duidelijk gezien de mishandeling mijns volks dat in Egypte is, en ik heb hun zuchten gehoord, en ben ne-dergekomen om hen daaruit te verlossen; en nu kom herwaarts, ik zal u naar Egypte zenden.

35 Dezen Mozes welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en regter gesteld? dezen zeg ik heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des engels die hem verschenen was in het doornbosch.

36 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en teekenen in 't land van Egypte, en in de Roode zee, en in de woestijn, veertig jaren.

37 Deze is die Mozes die tot de kinderen Israels gezegd heeft: De Heer uw God zal u een profeet verwekken uit uwe broederen gelijk mij: dien zult gij hooren.

38 Deze is 't die in de vergadering des volks in de woestijn was met den engel die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven;

30 denwelke onze vaderen niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hunne harten weder naar Egypte,

40 zeggende tot Aiiron: Maak ons goden die voor ons uitgaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is.

41 En zij maakten een kalf in die dagen, en bragten oft'erande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.

42 En God keerde zich, en gaf hen over dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slagtofferen en ofte-


-ocr page 1028-

HANDELINGEN 8.

134

randen mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israels?

43 Ja gij hebt opgenomen den tabernakel Molochs, en het gesternte van uwen god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië.

44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had hij die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zoude naar de afbeelding die hij gezien had:

45 welken ook onze vaderen ontvangen hebbende, met Jozua gebragt hebben in 't land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezigt onzer vaderen, tot de dagen Davids toe:

46 dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs.

47 En Salomo bouwde hem een huis.

48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt, gelijk de profeet zegt:

49 De hemel is mij een troon, en de aarde een voetbank mijner voeten: hoedanig huis zult gij mij bouwen, zegt de Heer, of welke is de plaats mijner rust?

50 Heeft niet mijne hand al deze dingen gemaakt?

51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe vaderen alzóó ook gij.

52 Wien van de profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd ? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Regtvaardigen, van welken gijlieden nu verraders en moor-ders geworden zijt,

53 gij die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden.

54 Als zij nu dit hoorden, borsten hunne harten, en zij knersten de tanden tegen hem.

55 Maar hij vol zijnde des Heiligen Geestes, en de oogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus staande ter regter/a^c/ Gods;

56 en hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen staande ter x^ioïhand Gods.

57 Maar zij roepende met groote stem, stopten hunne ooren, en vielen eendrag-tig op hem aan,

58 en wierpen hem ter stad uit, en steenigden hem. En de getuigen leiden hunne kleederen af aan de voeten eens jongelings genaamd Saulus,

59 en zij steenigden Stefanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijnen geest.

60 En vallende op de knieën riep hij met groote stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had ontsliep hij.

HOOFDSTUK 8.

En Saulus had mede een welbehagen aan zijnen dood. En er werd te dien dage een groote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was, en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samarië, behalve de apostelen.

2 En eenige godvruchtige mannen droegen Stefanus tezamen ten grave, en maakten grooten rouw over hem.

3 En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, lev.erde hij ze over in de gevangenis.

4 Zij dan nu die verstrooid waren, gingen het land door en verkondigden het woord.

5 En Filippus kwam af in de stad van Samarië, en predikte hun Christus.

6 En de scharen hielden zich eendrag-tig aan 't geen van Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de teekenen die hij deed.

7 Want van velen die onreine geesten hadden gingen dezelve uit, roepende met groote stem, en vele geraakten en kreupelen werden genezen;

8 en er werd groote blijdschap in die stad.

9 En een zeker man met name Simon was tevoren in de stad plegende tooverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samarië, zeggende van zichzelven dat hij wat groots was;

10 welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den groote, zeggende: Deze is de groote kracht Gods.

11 En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met tooverijen hunne zinnen verrukt had.

12 Maar toen zij Filippus geloofden, die het evangelie van het koningrijk Gods


-ocr page 1029-

HANDELINGEN 9.

135

en van den naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen.

18 En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde bleef voortdurend bij Éi-lippus; en ziende de teekenen en groote krachten die er geschiedden, ontzette hij zich.

14 Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren hoorden, dat Samarië het woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes,

15 dewelke afgekomen zijnde baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mogten;

16 (want hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleen gedoopt in den naam des Heeren Jezus.)

17 Toen leiden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest.

18 En als Simon zag dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zoo bood hij hun geld aan,

19 zeggende: Geeft ook mij deze magt, opdat zoowien ik de handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange.

20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt.

21 Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet regt voor God.

22 Bekeer u dan van deze uwe boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd;

23 want ik zie dat gij zijt in eene zeer bittere gal en tezamenknooping der on-geregtigheid.

24 Doch Simon antwoordende zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heer, opdat niets mij overkome van 't geen gij gezegd hebt.

25 Zij dan nu, als zij het woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden weder naar Jeruzalem, en verkondigden het evangelie in vele vlekken der Samaritanen.

26 En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga henen tegen het zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is.

27 En hij stond op en ging henen. En zie, een Moorman, een kamerling en een magtig heer van Candacé de koningin der Mooren, die over al haren schat was, welke was gekomen om aantebid-den te Jeruzalem:

28 en hij keerde weder, en zat op zijnen wagen, en las den profeet Jesaja.

29 En de Geest zeide tot Pilippus: Ga toe en voeg u bij dezen wagen.

30 En Pilippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen, en zeide: Verstaat gij ook 't geen gij leest?

31 En hij zeide: Hoe zoude ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderrigt? En hij bad Pilippus dat hij zoude opkomen en bij hem zitten.

32 En de plaats der Schriftuur die hij las was deze: Hij is gelijk een schaap ter slagting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzóó doet hij zijnen mond niet open.

33 In zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen, en wie zal zijn geslacht verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen.

34 En de kamerling antwoordde Pilippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders?

35 En Pilippus deed zijnen mond open, en beginnende van die Schrift, verkondigde hij hem Jezus.

36 En als zij overweg reisden, kwamen zij aan een zeker water, en de kamerling zeide: Ziedaar water: wat verhindert mij gedoopt te worden?

37 En Pilippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is 't geoorloofd. En hij antwoordende zeide: Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon Gods is.

38 En hij gebood den wagen stiltehou-den, en zij daalden beiden af in het water, zoo Pilippus als de kamerling, en hij doopte hem.

39 En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Pilippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijnen weg met blijdschap.

40 Maar Pilippus werd gevonden te Azótus; en 't land doorgaande, verkondigde hij het evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam.

HOOFDSTUK 9.

En Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hoogepriester,

2 en begeerde brieven van hem naar


-ocr page 1030-

I N G E N 9.

HANDEL

136

Damascus aan de synagogen, opdat zoo hij eenigen die van dien weg waren vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zoude gebonden brengen naar Jeruzalem,

3 En als hij reisde is 't geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel;

4 en ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?

5 En hij zeide: Wie zijt gij Heer? En de Heer zeide: Ik ben Jezus dien gij vervolgt: het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan.

6 En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heer, wat wilt gij dat ik doen zal ? En de Heer zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet.

7 En de mannen die met hem overweg reisden stonden verbaasd, hoorende wel de stem maar niemand ziende.

8 En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijne oogen opendeed, zag hij niemand; en zij hem bij de hand leidende, bragten hem te Damascus.

9 En hij was drie dagen dat hij niet zag, en niet at noch dronk.

10 En er was een zeker discipel te Damascus , met name Ananias; en de Heer zeide tot hem in een gezigt: Ananias! En hij zeide: Zie hier ben ik. Heer.

11 En de Heer zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Regte, en vraag in het huis van Judas naar eenen met name Saulus van Tarsus; want zie, hij bidt,

12 en hij heeft in een gezigt gezien, dat een man met name Ananias inkwam en hem de hand opleide, opdat hij wederom ziende wierd.

13 En Ananias antwoordde: Heer, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij uwen heiligen in Jeruzalem gedaan heeft;

14 en hij heeft hier magt van de overpriesters, om te binden allen die uwen naam aanroepen.

15 Maar de Heer zeide tot hem: Ga henen, want deze is mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israels;

16 want ik zal hem toonen hoeveel hij lijden moet om mijnen naam.

17 En Ananias ging henen en kwam in het huis, en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heer heeft mij gezonden, namelijk Jezus die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.

18 En terstond vielen af van zijne oogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt;

19 en als hij spijs genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen die te Damascus waren;

20 en hij predikte terstond Christus in de synagogen, flat hij de Zoon Gods is.

21 En zij ontzetteden zich allen die het hoorden, en zaiden: Is deze niet degeen die te Jeruzalem verstoorde wie dezen naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zoude brengen tot de overpriesters ?

22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden die te Damascus woonden, bewijzende dat deze de Christus is.

23 En als vele dagen verloopen waren, zoo hielden de Joden tezamen raad om hem te dooden;

24 maar hunne lage werd Saulus bekend. En zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem dooden mogten;

25 doch de discipelen namen hem des nachts en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand.

26 Saulus nu te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen, maar zij vreesden hem allen, niet geloovemle dat hij een discipel was.

27 Maar Barnabas hem tot zich nemende, leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heer gezien had, en dat hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig gesproken had in den naam van .lezus.

28 En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem;

29 en vrijmoedig sprekende in den naam des Heeren Jezus, sprak hij ook en handelde tegen de Grieksche Joden; maar deze trachtten hem te dooden.

30 Doch de broeders dit verstaande.


-ocr page 1031-

IN GEN 10.

HANDEL

137

geleidden hem tot Cesarea, en zonden hem af naar Tarsus.

31 De gemeenten dan door geheel Ju-dea en Galilca en Samarië hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreeze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden zij vermenigvuldigd.

32 En het geschiedde als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen die te Lydda woonden.

33 En aldaar vond hij een zeker mensch met name Eneas, die acht jaren te bed gelegen had, welke geraakt was.

34 En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus maakt u gezond: sta op eu 'spreid uzelven het hed. En hij stond terstond op;

35 en zij zagen hem allen die te Lydda en Sarona woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heer.

36 En te Joppe was een zekere disci-pelin met name Tabitha, hetwelk overgezet zijnde is gezegd Dorcas: deze was vol van goede werken en aalmoezen die zij deed.

37 En het geschiedde in die dagen dat zij krank werd en stierf; en als zij ze gewasschen hadden, leiden zij haar in de opperzaal.

38 En alzoo Lydda nabij Joppe was, de ^discipelen hoorende dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende dat hij niet zoude vertoeven tot hen overtekomen.

39 En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, weenende en toonende de rokken en kleederen, die Dorcas gemaakt had als zij bij haar was.

40 Maar Petrus hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich keerende tot het ligchaam zeide hij : Tabitha, sta op. En zij deed hare oogen open, en Petrus gezien hebbende zat zij overeind;

41 en hij gaf haar de hand en rigtte ze op, en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij ze levend vóór hen.

42 En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heer.

43 En het geschiedde dat hij vele dagen te Joppe bleef bij een zekeren Simon , een lederbereider.

HOOFDSTUK 10.

En er was een zeker man te Cesaréa met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Ita-liaansche,

2 godzalig, en vreezende God met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God gedurig biddende,

3 Deze zag in een gezigt klaarlijk omtrent de negende ure des daags een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius!

4 En hij de oogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is 't Heer ? En hij zeide tot hem: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.

5 En nu zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon die toegenaamd wordt Petrus:

6 deze ligt tehuis bij eenen Simon, een lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen wat gij doen moet.

7 En als de engel die tot Cornelius sprak weggegaan was, riep hij twee van zijne huisknechten, en een godzaligen krijgsknecht van degenen die voortdurend bij hem waren;

8 en als hij hun alles verhaald had, zond hij ze naar Joppe.

9 En des anderen daags, terwijl deze reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op 't dak om te bidden, omtrent de zesde ure.

10 En hij werd hongerig en begeerde te eten ; en terwijl zij het bereidden, overviel hem een vertrekking van zinnen,

11 en hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden , en nedergelaten op de aarde;

12 in hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.

13 En er geschiedde een stem tot hem: Sta op Petrus, slagt en eet.

14 Maar Petrus zeide: Geenszins Heer, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was.

15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: 't Geen God gereinigd heeft zult gij niet gemeen maken.

16 En dit geschiedde tot driemaal; en

65


-ocr page 1032-

HANDELINGEN 10.

188

het vat werd wederom opgenomen in den hemel.

17 En als Petrus bij zichzelven twijfelde, wat toch het gezigt mogt zijn dat hij gezien had, zie, de mannen die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort;

18 en iemand geroepen hebbende vraagden zij, of Simon toegenaamd Petrus daar tehuislag.

19 En als Petrus over dat gezigt nadacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u:

20 daarom sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want ik heb hen gezonden.

21 En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Zie, ik ben 't dien gij zoekt; wat is de oorzaak waarom gij hier zijt?

22 En zij zeiden; Cornelius, een hoofdman over honderd, een regtvaardig man, en vreezende God, en die noede getuigenis heeft van het gansche volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zoude ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zoude hooren.

23 Als hij ze dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen henen, en sommigen der broederen die van Joppe waren gingen met hem.

24 En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa; en Cornelius verwachtte hen, te-zamengeroepen hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden.

26 En als het geschiedde dat Petrus inkwam , ging hem Cornelius tegemoet, en vallende aan zijne voeten aanbad hij.

26 Maar Petrus rigtte hem op, zeggende : Sta op, ik ben ook zelf een mensch.

27 En met hem sprekende ging hij in, en vond er velen die tezamengekomen waren;

28 en hij zeide tot hen: Gij weet hoe het een Joodschen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mensch zoude gemeen of onrein heeten:

29 daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zoo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden ?

30 En Cornelius zeide: Sedert vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negende ure bad ik in mijn huis;

31 en zie, een man stond vóór mij in een blinkend kleed, en zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en uwe aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.

32 Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon die toegenaamd wordt Petrus: deze ligt tehuis in het huis van Simon den le-derbereider aan de zee, welke hier gekomen zijnde tot u spreken zal.

33 Zoo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, en gij hebt wél gedaan dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgeen u van God bevolen is,

34 En Petrus den mond opendoende zeide: Ik verneem in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;

35 maar in allen volke is wie hem vreest en geregtigheid werkt hem aangenaam.

36 Dit is het woord dat hij gezonden heeft den kinderen Israels, verkondigende vrede door Jezus Christus; deze is een Heer van allen.

37 Gijlieden weet de zaak die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galiléa, na den doop welken Johannes gepredikt heeft,

38 aangaande Jezus van Nazareth, hoe hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; welke het land doorgegaan is goeddoende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren; want God was met hem.

39 En wij zijn getuigen van al hetgeen hij gedaan heeft, beide in het Joodsche land en te Jeruzalem; welken zij gedood hebben, hem hangende aan een hout.

40 Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven dat hij openbaar zoude worden,

41 niet al den volke, maar den getuigen die van God tevoren verkoren waren, ons namelijk die met hem gegeten en gedronken hebben nadat hij uit de dooden opgestaan was;

42 en hij heeft ons geboden den volke te prediken en te betuigen, dat hij is degeen die van God verordineerd is tot een Regter van levenden en dooden.

43 Dezen geven al de profeten getuigenis, dat een iegelijk die in hem gelooft vergeving der zonden ontvangen zal door zijnen naam.

44 Als Petrus nog deze woorden sprak,


-ocr page 1033-

HANDELINGEN 11.

139

viel de Heilige Geest op allen die het woord hoorden.

45 En de geloovigen die uit de besnijdenis waren, zoovelen als er met Petrus waren gekomen, ontzetteden zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd;

46 want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus:

47 Kan ook iemand het water weren, dat deze niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij?

48 En hij beval dat zij zouden gedoopt worden in den naam des Heeren. Toen baden zij hem dat hij eenige dagen bij hen wilde blijven.

HOOFDSTUK 11.

De apostelen nu en de broeders die in Judea waren hebben gehoord, dat ook de heidenen het woord Gods aangenomen hadden.

2 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen die uit de besnijdenis waren,

3 zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt niet hen gegeten.

4 Maar Petrus beginnende verhaalde het hun vervolgens, zeggende:

5 Ik was in de stad Joppe biddende, en zag in een vertrekking van zinnen een gezigt, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij;

6 op welk laken als ik de oogen hield, zoo merkte ik en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.

7 En ik hoorde eene stem die tot mij zeide: Sta op Petrus, slagt en eet.

8 Maar ik zeide: Geenszins Heer, want nooit is iets dat gemeen of onrein was in mijnen mond ingegaan.

9 Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft zult gij niet gemeen maken.

10 En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel.

11 En zie, terzelfder ure stonden er drie mannen voor het huis waar ik in was, die

van Cesaréa tot mij afgezonden waren.

12 En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zoude, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn m des mans huis ingegaan;

13 en hij heeft ons verhaald hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon die toege-naamd is Petrus,

14 die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en geheel uw huis.

15 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.

16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest.

17 Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons die in den Heer Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch die God koude weren?

18 En als zij dit hoorden waren zij tevreden en verheerlijkten God, zeggende: Zoo heeft dan God ook den heidenen de bekeering gegeven ten leven.

19 Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die om Stefanus geschied was, gingen 7 land door tot Fenicië toe, en Cyprus, en Antiochië, tot niemand het woord sprekende dan alleen tot de Joden.

20 En er waren eenige Cyprische en Cyreneïsche mannen uit hen, welke te Antiochië gekomen zijnde, spraken tot de Grickschen, verkondigende den Heer Jezus.

21 En de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heer.

22 En het gerucht van hen kwam tot de ooren der gemeente die te Jeruzalem was, en zij zouden Barnabas uit, dat hij 't land doorging tot Antiochië toe:

23 dewelke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, verblijd werd, en ze allen vermaande, dat zij met een voornemen des harten bij den Heer zouden blijven;

24 want hij was een goed man, en vol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een groote schare den Heere toegevoegd.

25 En Barnabas ging uit naar Tarsus


-ocr page 1034-

140 HANDELINGE N 12.

om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bragt hij hem te Antiochië.

26 En het is geschied dat zij een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente, en een groote schare leerden, en dat de discipelen het eerst te Antiochië Christenen genaamd werden.

27 En in die dagen kwamen eeniye profeten af van Jeruzalem te Antiochië;

28 en één uit hen met name Agahus stond op, en gaf te kennen door den Geest, dat er een groote hongersnood zoude wezen over de geheele wereld; dewelke ook gekomen is onder den keizer Claudius.

29 En naardat een iegelijk der discipelen vermogt, besloot elk van hen ie/s te zenden ten dienste der broederen die in Judéa woonden:

80 hetwelk zij ook deden, en zonden 't tot de ouderlingen door de hand van Barnabas en Saulus.

HOOFDSTUK 12.

En omtrent dien tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te behandelen.

2 En hij doodde Jacobus den broeder van Johannes met het zwaard;

3 en toen hij zag dat het den Joden behagelijk was, voer hij voort ook Petrus te vangen; (en het waren de dagen der ongezuurde hroode»);

4 denwelken hij ook gegrepen hebbende, in de gevangenis zette, en gaf hem over aan vier wachten, elk van vier krijgsknechten , om hem te bewaren, willende na het paaschfeest hem voorbrengen voor het volk.

5 Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.

6 Toen hem nu Herodes zoude voorbrengen , sliep Petrus dien nacht tusschen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis.

7 En zie, een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus wekte hij hem op, zeggende: Sta haastig op. En zijne ketenen vielen af van de handen.

8 En de engel zeide tot hem: Omgord u en bind uwe schoenzolen aan. En hij deed alzoo. En hij zeide tot hem: Werp uwen mantel om en volg mij.

9 En uitgaande volgde hij hem, en wist niet dat het waarachtig was 't geen door den engel geschiedde, maar hij meende dat hij een gezigt zag.

10 En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort die naar de stad leidt, dewelke vanzelf hun geopend werd; en uitgegaan zijnde gingen zij ééne straat voort, en terstond scheidde de engel van hem.

11 En Petrus tot zichzelven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarlijk dat de Heer zijnen engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes en uit al de verwachting van het volk der Joden.

12 En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes die toegenaamd was Marcus, alwaar velen tezamenvergaderd en biddende waren.

13 En als Petrus aan de deur van de voorpoort klopte, kwam een dienstmaagd vóór om te luisteren, met name Rhode;

14 en zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naarbinnen en boodschapte dat Petrus voor de voorpoort stond.

15 En zij zeiden tot haar: Gij raast. Doch zij bleef èr sterk bij dat het alzoo was. En zij zeiden: Het is zijn engel.

16 Maar Petrus bleef kloppen; en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem en ontzetteden zich.

17 En als hij hun met de hand gewenkt had dat ze zwijgen zouden, verhaalde hij hun hoe hem de Heer uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jacobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde reisde naar een andere plaats.

18 En als het dag was geworden, was er geen kleine beroerte onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mogt geschied zijn.

19 En als Herodes hem gezocht had en niet vond, en de wachters geregtelijk ondervraagd had, gebood hij dat ze weggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en hield zich aldaar.

20 En Herodes had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendragtig tot hem, en Blas-tus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden zij vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land.

21 En op een gezetten dag Herodes


-ocr page 1035-

HANDELINGEN 13.

141

een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den regterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen;

22 en het volk riep hem toe: Een stem Gods en niet eens menschen!

23 En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf, en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest.

24 En het woord Gods wies en vermenigvuldigde.

25 Barnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbragt hadden, medegenomen hebbende ook Johannes die toegenaamd werd Marcus.

HOOFDSTUK 13.

En er waren te Antiochië, in de gemeente die daar was, eenige profeten en leeraars, namelijk Barnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyrene, en Manahen die met Herodes den viervorst opgevoed was, en Saulus.

2 En als zij den fleer dienden, en vastten , zeide de Heilige Geest: Zondert mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk waartoe ik ze geroepen heb.

3 Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij ze gaan.

4 Deze dan uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af naar Seleucië, en vandaar voeren zij af naar Cyprus;

5 en gekomen zijnde te Salamis, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot een dienaar.

6 En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden zij een zekeren too-venaar, een valschen profeet, een Jood wiens naam was Barjezus,

7 welke was bij den stadhouder Ser-gius Paulus, een verstandigen man. Deze Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het woord Gods te hooren;

8 maar Elymas de toovenaar (want alzoo wordt zijn naam overgezet) wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof aftekeeren.

9 Doch Saulus (die ook Paulus genaamd is) vervuld met den Heiligen Geest, en de oogen op hem houdende, zeide:

10 O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle geregtigheid, zult gij niet ophouden te verkeeren de regte wegen des Heeren?

11 En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonde aan viel op hem donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij die kern met de hand mogten leiden.

12 Als de stadhouder zag 't geen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.

13 En Paulus en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfylië ; maar Johannes van hen scheidende keerde weder naar Jeruzalem.

14 En zij van Perge 'tland doorgaande, kwamen te Antiochië, een stad in Pisidië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder.

15 En na het lezen der wet en der profeten zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er eeni(/ woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt.

16 En Paulus stond op en wenkte met de hand, en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe.

17 De God van dit volk Israel heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd als zij vreemdelingen waren in 't land van Egypte, en heeft ze met een hoogen arm daar uitgeleid;

18 en heeft omtrent den tijd van veertig jaren hunne zeden verdragen in de woestijn;

19 en zeven volkeren uitgeroeid hebbende in het land Kanaan, heeft hij hun door het lot het land derzelve uitgedeeld;

20 en daarna, omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gaf hij hun rigters, tot op Samuel den profeet.

21 En van toen aan begeerden zij een koning, en God gaf hun Saul den zoon van Kis, een man uit den stam Benjamin , veertig jaren;

22 en dezen afgezet hebbende , verwekte hij hun David tot een koning; denwelke hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David den zoon van Isai, een man naar mijn hart, die al mijnen wil zal doen.

23 Van het zaad van dezen heeft God Israel, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus,

24 als Johannes eerst al den volke Is-


-ocr page 1036-

HANDELINGEN 14.

143

raels vóór zijne aankomst gepredikt had den doop der bekeering.

25 Doch als Johannes den loop vervulde, zeido hij: Wie meent gijlieden dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar zie, hij komt na mij, wien ik niet waardig ben de schoenen zijner voeten to ontbinden.

26 Mannen broeders, kinderen van 't geslacht Abrahams, en wie onder u God vreezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.

27 Want die te Jeruzalem wonen, en hunne oversten, dezen niet kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op eiken sabbat/fey gelezen worden, hem veroordeelende, vervuld;

28 en geen oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd dat hij zoude gedood worden;

29 en als zij alles volbragt hadden wat van hem geschreven was, namen zij hem af van het hout en leiden hem in het graf.

30 Maar God heeft hem uit de dooden opgewekt;

31 welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen die met hem opgekomen waren van Galiléa naar Jeruzalem, die zijne getuigen zijn bij het volk.

32 En wij verkondigen u de belofte die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons hunne kinderen, als hij Jezus verwekt heeft:

33 gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.

34 En dat hij hem uit de dooden heeft opgewekt, alzoo dat hij niet meer zal tot verderving keeren, heeft hij aldus gezegd : Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn:

35 waarom hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult uwen Heilige niet overgeven om verderving te zien.

36 Want David, als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien;

37 maar hij, dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien.

38 Zoo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt;

39 en dat van alles, waarvan gij niet kondt geregtvaardigd worden door de wet van Mozes, door dezen een iegelijk die gelooft geregtvaardigd wordt.

40 Ziet dan toe dat over ulieden niet kome 't geen gezegd is in de profeten:

41 Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want ik werk een werk in uwe dagen, een werk 't welk gij niet zult gelooven zoo het u iemand verhaalt.

42 En als do Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden da heidenen dat tegen den naasten sabbat hun die woorden zouden gesproken worden.

43 En als de synagogo gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodegenooten Paulus en Barnabas; welke tot hen spraken, en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods.

44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de geheele stad tezamen om het woord Gods te hooren.

45 Doch de Joden de schare ziende werden met nijdigheid vervuld, en we-derspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende.

46 Maar Paulus en Barnabas vrijmoedigheid gebruikende zeiden: Het was noodig dat eerst tot u het woord Gods gesproken zoude worden; doch naardemaal gij hetzelve verstoot, en uzelve des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keeren ons tot de heidenen.

47 Want alzoo heeft ons de Heer geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde.

48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het woord des Heeren, en er geloofden zoovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven;

49 en het woord des Heeren werd door het geheele land uitgebreid.

50 Maar de Joden maakten de godsdienstige en aanzienlijke vrouwen en de voor-naamsten van de stad óp, en verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, en wierpen ze uit hunne landpalen.

51 Doch zij schuddeden het stof van hunne voeten af tegen dezelve, en kwamen te Iconium;

52 en de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.

HOOFDSTUK 14.

En het geschiedde te Iconium, dat zij tezamen gingen in do synagoge der Joden, en alzóó spraken, dat een groote


-ocr page 1037-

-TV •V £r

H A N D E L I

menigte beide van Joden en Grieken geloofde.

2 Maar de Joden die ongehoorzaam waren ontstaken en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders.

3 Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoedig sprekende in den Heer, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade, en gaf dat teekenen en wonderen geschiedden door hunne handen.

4 En de menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met de Joden, en sommigen met de apostelen.

5 En als er een oploop geschiedde beide van heidenen en van Joden, met hunne oversten, om hun smaadheid aantedoen en hen te steenigen,

6 zijn zij, alles overlegd hebbende, ge-vlugt naar de steden van Lycaonië, 7ia-melijk Lystra en Derbe, en het omliggende land,

7 en verkondigden aldaar het evangelie.

8 En een zeker man te Lystra zat on-magtig aan de voeten, kreupel zijnde van den moederschoot af, die nooit had gewandeld.

9 Deze hoorde Paulus spreken ; welke de oogen op hem houdende, en ziende dat hij geloof had om gezond te worden,

10 zeide met groote stem: Sta regt op uwe v voeten. En hij sprong op en wandelde.

11 En de scharen ziende 't geen Paulus gedaan had, verhieven hunne stemmen en zeiden in 't Lycaonisch: De goden zijn den menschen gelijk geworden en tot ons nedergekomen;

12 en zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Mercurius, omdat hij het woord voerde.

13 En de priester van Jupiter die vóór hunne stad was, als hij ossen en kransen aan de voorpoorten gebragt had, wilde hij offeren met de scharen.

14 Maar de apostelen Barnabas en Paulus dat hoerende, scheurden hunne kleederen en sprongen onder de schare, roepende

15 en zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn óók menschen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van deze ijdele dint/en bekeeren tot den levenden God, die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al 't geen in dezelve is:

NGEN 15. 143

16 welke in de verledene tijden al do heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen;

17 hoewel hij nogtans zichzelven niet onbetuigd gelaten heeft, goeddoende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vrolijkheid.

18 Eu dit zeggende wederhielden zij naauwelijks de scharen, dat zij hun niet offerden.

19 Maar daarover kwamen Joden van Antiochië en Iconium, en overreedden de scharen, en steenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, meenende dat hij dood was.

20 Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op en kwam in de stad; en des anderen daags ging hij met Barnabas uit naar Derbe.

21 En als zij aan die stad het evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystra en Iconium en Antiochië,

22 versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat ze zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koningrijk Gods.

23 En als zij hun in elke gemeente met opsteken der handen ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij ze den Heer in welken zij geloofd hadden.

24 En Pisidië doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamfylië;

25 en als zij te Perge het woord gesproken hadden, kwamen zij af naar Attalië;

20 en vandaar voeren zij af naar Antiochië , vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbragt hadden.

27 En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij wat groote dingen God met hen gedaan had, en dat hij den heidenen de deur des geloofs geopend had.

28 En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de discipelen.

HOOFDSTUK 15.

En sommigen die afgekomen waren van Judéa leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden.


-ocr page 1038-

HANDELINGEN 15.

144

2 Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde van Paulus en Barnabas tegen hen, zoo hebben zij geordineerd dat Paulus en Barnabas en eenige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, wegens deze vraag,

3 Zij dan van de gemeente uitgeleid zijnde , reisden door Fenicië en Samarië, verhalende de bekeering der heidenen, en deden al den broederen groote blijdschap aan.

4 En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de gemeente en de apostelen en de ouderlingen; en zij verkondigden wat groote dingen God met hen gedaan had.

5 Maar, zeiden zij, er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der fari-zeërs, die geloovig zijn geworden, zeggende dat men hen moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden.

6 En de apostelen en de ouderlingen vergaderden tezamen om op deze zaak te letten.

7 En als daarover groote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God sedert langen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijnen mond het woord des evangelies zouden hooren en gelooven.

8 En God de kenner der harten heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest gelijk als ook ons,

9 en heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hen, gereinigd hebbende hunne harten door het geloof.

10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, 't welk noch onze vaderen noch wij hebben kunnen dragen?

11 Maar wij gelooven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden op zulke wijze als ook zij.

12 En al de menigte zweeg stil, en zij hoorden Barnabas en Paulus verhalen, wat groote teekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.

13 En nadat deze zwegen, antwoordde Jacobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij.

14 Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aantenemen voor zijnen naam.

15 En hiermede stemmen overéén de woorden der profeten, gelijk geschreven is:

16 Nadezen zal ik wederkeeren en wo-deropbouwen den tabernakel Davids die vervallen is, en 't geen daarvan verbroken is wederopbouwen, en ik zal den-zelven wederoprigten,

17 opdat de overblijvende menschen den Heer zoeken, en al de heidenen over welke mijn naam aangeroepen is, spreekt de Heer die dit alles doet.

18 Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend.

19 Daarom oordeel ik, dat men degenen die uit de heidenen zich tot God bekeeren niet beïoere,

20 maar hen zal aanschrijven, dat zij zich onthouden van de dingen die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.

21 Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op eiken sabbat in de synagogen gelezen.

22 Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen met de geheele gemeente goedgedocht, eenige mannen uit zich te verkiezen en met Paulus en Barnabas te zenden naar Antiochië, namelijk Judas die toegenaamd wordt Barsabas, en Silas, mannen die voorgangers waren onder de broeders;

23 en zij schreven door hen dit navol-(jende: De apostelen en de ouderlingen en de broeders wenschen den broederen uit de heidenen, die in Antiochië en Syrië en Cilicië zijn, zaligheid.

24 Naardemaal wij gehoord hebben dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben, en uwe zielen wankelend gemaakt, zeggende dat gij moet besneden worden en de wet onderhouden, welken wij dat niet bevolen hadden,

25 zoo heeft het ons eendragtig tezamen zijnde goedgedocht, eeniye mannen te verkiezen en tot u te zenden met onze geliefden Barnabas en Paulus,

26 menschen die hunne zielen overgegeven hebben voor den naam onzes Heeren Jezus Christus.

27 Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die óók met den mond hetzelfde zullen verkondigen.

28 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedocht, uliedon geen meer-


-ocr page 1039-

HANDELINGEN 16.

145

deren last opteleggen dan deze noodzakelijke dingen:

29 namelijk dat gij u onthoudt van 't geen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen indien gij uzelve wacht, zoo zult gij wèl doen. Vaartwel.

30 Deze dan hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te Antiochië; en de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over.

31 En zij dien gelezen hebbende verblijdden zich over de vertroosting.

32 Judas nu en Silas, die ook zelve profeten waren, vermaanden de broeders met vele woorden, en versterkten ze.

33 En als zij daar een tijd lantj vertoefd hadden, lieten hen de broeders wederom gaan met vrede, tot de apostelen.

34 Maar het docht Silas goed aldaar te blijven.

35 En Paulus en Barnabas onthielden zich te Antiochië, leerende en verkondigende met nog vele anderen het woord des Heeren.

36 En na eenige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laat ons nu wederkeeren, en bezoeken onze broeders in elke stad in welke wij het woord des Heeren verkondigd hebben, hoe zij het hebben.

37 En Barnabas ried dat zij Johannes die genaamd is Marcus zouden medene-men;

38 maar Paulus achtte billijk dat men dien niet zoude medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot het werk.

39 Er ontstond dan een verbittering, alzoo dat zij van elkander gescheiden zijn, en dat Barnabas Marcus medenam en naar Cyprus afvoer.

40 Maar Paulus verkoos Silas, en reisde henen, der genade Gods van de broederen bevolen zijnde;

41 en hij doorreisde Syrië en Cilicië, versterkende de gemeenten.

HOOFDSTUK 16.

En hij kwam te Derbe en Lystra. En zie, aldaar was een zeker discipel met name Timotheüs, zoon van eene geloo-vige Joodsche vrouw, maar van een Griekschen vader;

2 welken (/oede getuigenis gegeven werd van de broederen te Lystra en Iconium.

3 Deze wilde Paulus dat met hem zoude reizen; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijnen vader dat hij een Griek was.

4 En als zij de steden doorreisden, gaven zij hun de ordonnantiën over, die van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren, om die te onderhouden.

5 De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal.

6 En als zij Frygië en het land van Galatië doorgereisd hadden, werden zij van den Heiligen Geest verhinderd het woord in Azië te spreken;

7 en aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen, en de Geest liet het hun niet toe;

8 en zij Mysië voorbijgereisd zijnde, kwamen af naar Troas.

9 En van Paulus werd in den nacht een gezigt gezien: er was een Macedonisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedonië en help ons.

10 Als hij nu dit gezigt gezien had, zoo zochten wij terstond naar Macedonië te reizen, besluitende daaruit, dat ons de Heer geroepen had om denzelven het evangelie te verkondigen.

11 Van Troas dan afgevaren zijnde, liepen wij regt naar Samothrace, en den volgenden dar/ naar Neapolis;

12 en vandaar naar Eilippi, welke is de eerste stad van dit deel van Macedonië, een kolonie; en wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen.

13 En op den dag des sabbats gingen wij buiten de stad aan de rivier, waar het gebed plagt te geschieden, en neder-gezeten zijnde spraken wij tot de vrouwen die tezamengekomen waren.

14 En een zekere vrouw met name Ly-dia, een purperverkoopster van de stad Thyatira, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heer heeft geopend, dat zij achtnam op hetgeen van Paulus gesproken werd.

15 Eu als zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld dat ik den Heer getrouw ben, zoo komt in mijn huis en blijft er; en zij dwong ons.

16 En het geschiedde als wij tot het gebed henengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest.


-ocr page 1040-

H A N D E L I

NGBN 17.

146

ons ontmoette, welke haren heeren groot gewin toebragt met waarzeggen.

17 Deze volgde Paul us en ons achterna, en riep, zeggende: Deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen.

18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus daarover ontevreden zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit terzelfder ure.

19 Als nu de heeren van dezelve zagen dat de hoop huns gewins weg was, grepen zij Paulus en Silas en trokken ze naar de markt voor d« oversten;

20 en als zij ze tot de hoofdmannen gebragt hadden, zeiden zij: Deze menschen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn;

21 en zij verkondigen zeden die het ons niet geoorloofd is aantenemen of te doen, alzoo wij Romeinen zijn.

22 En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdmannen hun de kleederen afgescheurd hebbende, bevalen ze te geeselen;

23 en als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij ze in de gevangenis, en geboden den stokbewaarder dat hij ze zekerlijk bewaren zoude:

24 dewelke zulk een gebod ontvangen hebbende, wierp hen in den binnensten kerker en verzekerde hunne voeten in den stok.

25 Eu omtrent middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode lofzangen, en de gevangenen hoorden naar hen.

26 En er geschiedde snellijk een groote aardbeving, alzoo dat de fundamenten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los.

27 En de stokbewaarder wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard en zoude zichzelven omgebragt hebben, mee-nende dat de gevangenen ontvloden waren.

28 Maar Paulus riep met groote stem, zeggende: Doe uzelven geen kwaad, want wij zijn allen hier.

29 En als hij licht geëischt had, sprong hij naarbinnen, en werd zeer bevende en viel neder aan de voeten van Paulus en Silas;

80 en hen buiten gebragt hebbende, zeide hij: Lieve heeren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde?

81 En zij zeiden: Geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.

32 En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren.

33 En hij nam hen tot zich in die ure des nachts, en wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen;

34 en hij bragt ze in zijn huis, en zette hm de tafel voor, en verheugde zich dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was.

35 En als het dag geworden was, zonden de hoofdmannen de stadsdienaars, zeggende: Laat die menschen los.

36 En de stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus, zengende: De hoofdmannen hebben gezonden dat gij zoudt losgelaten worden: gaat dan nu uit en reist henen in vrede.

37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons die Romeinen zijn onveroordeeld in 't openbaar gegeeseld en in de gevangenis geworpen, en werpen ze ons nu heimelijk daaruit? Niet alzoo; maar dat ze zelve komen en ons uitleiden.

38 En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den hoofdmannen; en zij werden bevreesd, hoorende dat zij Romeinen waren;

89 en zij komende baden hen, en als zij ze uitgeleid hadden, begeerden zij dat ze uit de stad gaan zouden.

40 En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in bij Lydia; en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij dezelve, en gingen uit de stad.

HOOFDSTUK 17.

En door Amfipolis en Apollonia kannen weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessalonica, alwaar een synagoge der Joden was.

2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbaten lang handelde hij met hen uit de Schriften,

3 dezelve openende, en voor oog en stellende dat de Christus moest Üjden en opstaan uit de dooden, en dat deze Jezus is de Christus, dien ik, zeide hij, ulieden verkondig.

4 En sommigen uit hen geloofden en


-ocr page 1041-

HANDELINGEN 17.

147

werden Paulus en Silas toegevoegd, en van de godsdienstige Grieken een groote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige.

5 Maar de Joden die ongehoorzaam waren dit benijdende, namen tot zich eenige booze mannen uit de marktboeven, en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis Jasons aanvallende, zochten zij ze tot het volk te brengen;

0 en als zij ze niet vonden, trokken zij Jason en eenige broeders voor de oversten der stad, roepende: Deze die de wereld in beroering hebben gebragt, zijn ook hier gekomen,

7 welke Jason in zijn huis genomen heeft; en alle deze doen tegen de geboden des keizers, zeggende dat er een andere koning is, namelijk Jezus.

8 En zij beroerden de schare en de oversten der stad die dit hoorden;

9 doch als zij van Jason en de anderen voldoening ontvangen hadden, lieten zij ze gaan.

10 En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Berea; welke daar gekomen zijnde gingen henen naar de synagoge dor Joden:

11 en deze waren edeler dan die te Thessalomca waren, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzoo waren.

12 Velen dan uit hen geloofden, en van de Grieksche aanzienlijke vrouwen en van de mannen niet weinige;

13 maar als de Joden van Thessalomca verstonden dat het woord Gods ook te Berca van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen.

14 Doch de broeders zonden toen van stonde aan Paulus weg, dat hij ging als naar de zee; maar Silas en Timotheüs bleven aldaar.

15 En die Paulus geleidden bragten hem tot Athene toe, en als zij bevel gekregen hadden voor Silas en Timotheüs, dat zij op het spoedigst tot hem zouden komen, vertrokken zij.

16 En terwijl Paulus hen te Athene verwachtte, werd zijn geest in hem ontstoken, ziende dat de stad zoozeer afgodisch was.

17 Hij handelde dan in de synagoge met de Joden en met degenen die godsdienstig waren, en op de markt alle dagen met degenen die hem voorkwamen.

18 En sommigen van de Epicureïsche en Stoïsche filosofen streden met hem, en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden, omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde.

19 En zij namen hem en bragten hem op de plaats c/enaamd Areopagus, zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer is waar gij van spreekt?

20 Want gij brengt eenige vreemde dingen voor onze ooren: wij willen dan weten wat toch dit zijn wil.

21 (Die van Athene nu allen, en de vreemdelingen die zich daar onthielden, besteedden luimen tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te hooren.)

22 En Paulus staande in 't midden van de plaats (jenaamd Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene, ik bemerk dat gij allezins gelijk als godsdienstiger zijt;

23 want de stad doorgaande, en aanschouwende uwe heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden op hetwelk een opschrift stond: Den onbekenden God. Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden.

24 De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, deze zijnde een Heer des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt,

25 en wordt ook van menschehanden niet gediend als iets behoevende, alzoo hij zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft;

26 en heeft uit één bloed het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hunne woning,

27 opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij hom immers tasten en vinden mog-ten, hoewel hij niet ver is van een iegelijk van ons.

28 Want in hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij, gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook zijn geslacht.

29 Wij dan zijnde Gods geslacht, moeten niet meenen dat de Godheid goud of zilver of steen gelijk zij, welke door men-sche-kunst en bedenking gesneden zijn.


-ocr page 1042-

HAND ELI

NGEN 18.

148

30 God dan de tijden der onwetendheid voorbijgezien hebbende, verkondigt nu allen menschen alom dat zij zich bekeeren:

31 daarom dat hij een dag gesteld heeft op welken hij den aardbodem regtvaardig zal oordeelen, door een man dien hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl hij hem uit de dooden opgewekt heeft.

32 Als zij nu van de opstanding der dooden hoorden, spotteden sommigen daarmede, en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan hooren.

33 En alzoo is Paulus uit het midden van hen weggegaan;

34 doch sommige mannen hingen hem aan en geloofden, onder welke ook Diony-sius de Areopagiet was, en een vrouw met name Damaris, en auderen met dezelve.

HOOFDSTUK 18.

En nadezen scheidde Paulus van Athene en kwam te Corinthe,

2 en vond een zekeren Jood met name Aquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs van Italië gekomen was, en Priscilla zijne vrouw, (omdat Claudius bevolen had dat al de Joden uit Rome vertrekken zouden) , en hij ging tot hen;

3 en omdat hij van 't zelfde handwerk was, bleef hij bij hen en werkte; want zij waren tentemakers van handwerk.

4 En hij handelde op eiken sabbat in de synagoge, en bewoog tot het yeloof Joden en Grieken.

5 En als Silas en Timotheüs van Macedonië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden dat Jezus is de Christus.

6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijne kleederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein, en van nu af zal ik tot de heidenen henengaan.

7 En vandaar gegaan zijnde, kwam hij in het huis van een man met name Justus, die God diende, wiens huis paalde aan de synagoge.

8 En Crispus de overste der synagoge geloofde aan den Heer met geheel zijn huis, en velen van de Corinthiërs hem hoerende geloofden en werden gedoopt.

9 En de Heer zeide tot Paulus door een gezigt in den nacht: Wees niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet;

10 want ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaadtedoen, want ik heb veel volk in deze stad.

11 En hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, leerende onder hen het woord Gods.

12 Maar als Gallio stadhouder van Achaje was, stonden de Joden eendragtig tegen Paulus op, en bragten hem voor den reg-terstoel,

13 zeggende: Deze raadt de menschen aan, dat ze God zouden dienen tegen de wet.

14 En als Paulus zijnen mond zoude opendoen, zeide Gallio tot de Joden: Zoo er eenig ongelijk of kwaad stuk begaan ware, o Joden, zoo zoude ik met reden ulieden verdragen;

15 maar indien er geschil is over een woord en namen en over de wet die onder u is, zoo zult gij zelve toezien, want ik wil over deze dingen geen regter zijn.

16 En hij dreef ze weg van den reg-terstoel.

17 Maar al de Grieken namen Sosthenes den overste der synagoge en sloegen hem voor den regterstoel; en Gallio trok zich geen van deze dingen aan.

18 En als Paulus daar nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, en voer vandaar naar Syrië, en Priscilla en Aquila met hem, zijn hoofd te Cenchrea geschoren hebbende, want hij had een gelofte gedaan.

19 En hij kwam te Efeze aan, en liet ze aldaar; maar hij ging in de synagoge en handelde met de Joden.

20 En als zij baden dat hij langer bij hen blijven zoude, bewilligde hij 't niet,

21 maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet noodzakelijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeeren, zoo God wil; en hij voer weg van Efeze.

22 En als hij te Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochië;

23 en als hij aldaar eenigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galatië en Fry-gië, versterkende al de discipelen.

24 En een zekere Jood met name Apol-los, van geboorte een Alex an drier, een welsprekend man, kwam te Efeze, mag-tig zijnde in de Schriften.

25 Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest.


-ocr page 1043-

ING EN 19.

HANDEL

149

sprak hij en leerde naarstig de zaken des Heeren, wetende alleen den doop van Johannes;

26 en deze begon vrijmoedig te spreken in de synagoge. En als hem Aquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich en leiden hem den weg Gods naauwkeuriger uit.

27 En als hij wilde naar Achaje reizen, schreven de broeders, hem vermaand hebbende, aan de discipelen dat zij hem ontvangen zouden; welke daar gekomen zijnde veel heeft toegebragt aan degenen die geloofden door de genade.

28 Want hij overtuigde de Joden met grooten ernst in 't openbaar, bewijzende door de Schriften dat Jezus de Christus was.

HOOFDSTUK 19.

En 't geschiedde terwijl Apollos te Corinthe was, dat Paulus de bovenste deelen des lands doorreisd hebbende te Efeze kwam; en eenige discipelen aldaar vindende,

2 zeide hij tot hen: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen als gij geloofd hebt ? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord of er een Heilige Geest is.

3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt ? En zij zeiden: In den doop van Johannes.

4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekeering, zeggende tot het volk dat zij gelooven zouden in dengeen die na hem kwam, dat is in Christus Jezus.

5 En die hem hoorden werden gedoopt in den naam des Heeren Jezus;

6 en als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken met vreemde talen en profeteerden.

7 En alle deze waren omtrent twaalf mannen.

8 En hij ging in de synagoge en sprak vrijmoedig drie maanden lang, met hen handelende en hm aanradende de zaken van het koningrijk Gods.

9 Maar als sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren ïyrannus.

10 En dit geschiedde twee jaren lang, alzoo dat allen die in Azië woonden het woord des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken.

11 En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus,

12 alzoo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordel doeken, en dat de ziekten van hen weken en de booze geesten van hen uitvoeren.

13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde «WVe/bezweerders, hebben zich onderwonden den naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die booze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus dien Paulus predikt.

14 Deze nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsch overpriester, die dit deden.

15 Maar de booze geest antwoordende zeide: Jezus ken ik, en wie Paulus is weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij ?

16 En de mensch in welken de booze geest was sprong op hen, en hen meester geworden zijnde kreeg hij de overhand tegen hen, alzoo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden.

17 En dit werd allen bekend, beide Joden en Grieken die te Efeze woonden, en een vrees overviel hen allen, en de naam des Heeren Jezus werd grootgemaakt;

18 en velen dergenen die geloofden kwamen, belijdende en verkondigende hunne daden.

19 Velen ook dergenen die ijdele kunsten gepleegd hadden, bragten de boeken bijéén en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid, en berekenden de waarde derzelve, en bevonden die vijftigduizend zilveren penningen.

20 Alzoo wies het woord des Heeren met magt en nam de overhand.

21 En als deze dingen volbragt waren, nam Paulus voor in den geest, Macedonië en Achaje doorgegaan hebbende naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien.

22 En als hij naar Macedonië gezonden had twee van degenen die hem dienden, namelijk Timotheüs en Erastus, bleef hij zelf een tijd lanrj in Azië.

23 Maar op dien tijd ontstond er geen kleine beroerte vanwege den weg des Heeren.

24 Want een met name Demetrius, een zilversmid die kleine zilveren tempelen


-ocr page 1044-

150 HANDEL

van Diana maakte, bragt dien van die kunst geen klein gewin toe:

25 welke hij tezamen vergaderd hebbende met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;

26 en gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk niet alleen van Efeze maar ook bijna van geheel Azië overreed en afgekeerd heeft, zeggende dat het geen goden zijn die met handen gemaakt worden;

27 en wij zijn niet alleen in gevaar dat dit deel in verachting kome, maar dat ook de tempel van de groote godin Diana als niets geacht zal worden, en dat ook hare majesteit zal tenon dergaan, aan weike gansch Azië en de r/eheele wereld godsdienst bewijst.

28 Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid en riepen, zeggende: Groot is de Diana der Efeziërs!

29 En de geheele stad werd vol verwarring, en zij liepen met een gedruisch een-dragtig naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristarchus, Macedoniërs, medgezellen van Paulus op de reis.

30 En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten 't hem de discipelen niet toe;

31 en sommigen ook der oversten van Azië, die zijne vrienden waren, zonden tot hem en baden dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zoude begeven.

32 Zij riepen dan de één dit, de ander wat anders; want de vergadering was verward, en 't meerenofee/ wist niet om wat oorzaak zij tezamen gekomen waren.

33 En zij deden Alexander uit de schare voorkomen, alzoo hem de Joden voortstieten; en Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen.

84 Maar als zij verstonden dat hij een Jood was, werd er céne stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diana der Efeziërs!

35 En als de «/afschrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Efeze, wat mensch ié er toch die niet weet, dat de stad der Efeziërs de tempelbewaarster is van de groote godin Diana, en van het beeld dat uit den hemel gevallen is?

36 Dewijl dan deze dingen onweder-sprekelijk zijn, zoo is 't behoorlijk dat gij stil zijt en niets onbedachts doet.

[NGEN 20.

$

37 Want gij hebt deze mannen hier gebragt, die noch kerkroovers zijn noch uwe godin lasteren.

38 Indien dan nu Demetrius, en die met hem van de kunst zijn, tegen iemand eenige zaak hebben, de regtsdagen worden gehouden en er zijn stadhouders: laat ze elkander verklagen.

39 En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden.

40 W ant wij staan in gevaar dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden, alzoo er geen oorzaak is waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop. En dit gezegd hebbende liet hij de vergadering gaan.

HOOFDSTUK 20.

Nadat nu het oproer gestild was, Paulus de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, ging uit om naar Macedonië te reizen.

2 En als hij die deelen doorgereisd en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland;

3 en als hij aldaar drie maanden door-gebragt had, en hem van de Joden lagen gelegd werden als hij naar Syrië zoude varen, zoo werd hij van zin wedertekee-ren door Macedonië.

4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sopater van Beréa, en van de Thessaloni-cenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus van Dérbe, en Timotheüs, en van die van Azië Tychicus en Trofimus:

5 deze vooruitgegaan zijnde wachtten ons te Troas.

6 Wij nu voeren af van Filippi na de dagen der ongezuurde brooden, en kwamen in vijf dagen bij hen te Troas, alwaar wij ons zeven dagen onthielden.

7 En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijne rede uit tot middernacht;

8 en er waren vele lichten in de opperzaal waar zij vergaderd waren.

9 En een zeker jongeling met name Eutychus zat in het venster, en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzoo Paulus lang lot hen sprak, door den slaap neder-stortende viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen.


-ocr page 1045-

H A N D E L I

NGEN 21.

151

10 Doch Paulus afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende zeide hij: Weest niet beroerd, want zijne ziel is in hem.

11 En als hij weder boven gegaan was, en brood gebroken en wat gegeten had, en lang tot den dageraad toe met hen gesproken had, vertrok hij alzoo.

12 En zij bragten den knecht levend, en waren bovenmate vertroost.

13 Maar wij vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzóó bevolen, en hij zelf zoude te voet gaan.

14 En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, riamen wij hem in, en kwamen te Mitylene;

15 en vandaar afgevaren zijnde kwamen wij den volgenden day tegen Chios over, en des anderen daat/s leiden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllium, en den dag daaraan kwamen wij te Miléte.

16 Want Paulus had voorgenomen Efeze voorbijtevaren, opdat hij niet den tijd in Azië zoude verslijten; want hij spoedde zich, om (zoo het hem mogelijk ware) op den pinksterdag te Jeruzalem te zijn.

17 Maar hij zond van Miléte naar Efeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente ;

18 en als zij tot hem gekomen waren zeide hij tot hen: Gijlieden weet, van den eersten dag af dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den ganschen tijd geweest ben,

19 dienende den Heer met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;

20 hoe ik niets achtergehouden heb van 't geen nuttig was, dat ik u niet zoude verkondigd en u geleerd hebben, in 't openbaar en bij de huizen,

21 betuigende beide Joden en Grieken de bekeering tot God en het geloof in onzen Heer Jezus Christus.

22 En nu zie, gebonden zijnde door den Geest reis ik naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal,

23 dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn.

24 Maar ik acht op geen ding, en houd mijn leven niet dierbaar voor mij zei ven, opdat ik mijnen loop met blijdschap mag volbrengen, en den dienst welken ik van den Heer Jezus ontvangen heb, om te betuigen het evangelie der genade Gods.

25 En nu zie, ik weet dat gij allen, waar ik doorgegaan ben predikende het koningrijk Gods, mijn aangezigt niet meer zien zult.

26 Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen;

27 want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zoude verkondigd hebben al den raad Gods.

28 Zoo hebt dan acht op uzelve, en op de geheele kudde over dewelke u de. Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke hij verkregen heeft door zijn eigen bloed.

29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen;

30 en uit u zelve zullen mannen opstaan sprekende verkeerde dingen, om de discipelen aftetrekken achter zich.

31 Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie

i'aren'aren lang nacht en dag niet opgehouden leb een iegelijk met tranen te vermanen.

32 En nu broeders, ik beveel u Gode en den woorde zijner genade, die magtig is u optebouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.

33 Ik heb niemands zilver of goud of kleeding begeerd;

34 en gij zelve weet, dat deze handen tot mijne nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben.

35 Ik heb u in alles getoond, dat men alzóó arbeidende de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus, dat hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.

36 En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen allen gebeden.

37 En er werd een groot geween van hen allen; en zij vallende om den hals van Paulus kusten hem,

38 zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezigt niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip.

HOOFDSTUK 21.

En als het geschiedde dat wij van hen gescheiden en afgevaren waren, zoo liepen wij regtuit en kwamen te Cos, en


-ocr page 1046-

HANDELINGEN 21.

152

den daf) daaraan te Rhodus, en vandaar te Patara.

2 En een schip gevonden hebbende dat naar Fenicië overvoer, gingen wij er in en voeren af.

3 En als wij Cyprus in 't gezigt gekregen en dat aan de Ymksr/iand gelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aan te Tyrus; want het schip zoude aldaar den last ontladen.

4 En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zoude opgaan naar Jeruzalem.

5 Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen doorgebragt hadden, gingen wij uit en reisden voori; en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad, en aan den oever neder-knielende hebben wij gebeden;

6 en als wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip, maar zijlieden keerden weder elk naar het zijne.

7 Wij nu de vaart volbragt hebbende van Tyrus, kwamen aan te Ptolemaïs, en de broeders gegroet hebbende, bleven één dag bij hen.

8 En des anderen dacu/s gingen Paulus en wij die met hem waren vandaar en kwamen te Cesaréa, en gegaan zijnde in het huis van Filippus den evangelist, (die een was van de zeven), bleven wij bij hem.

9 Deze nu had vier dochters, nocj maagden, die profeteerden.

10 En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name Agabus;

11 en hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zichzelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens deze gordel is zullen de Joden alzóó te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen.

12 Als wij nu dit hoorden, baden beide wij en die van die plaats waren, dat hij niet zoude opgaan naar Jeruzalem.

13 Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij dat gij weent en mijn hart week maakt ? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam des Heeren Jezus.

14 En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede.

15 En na die dagen maakten wij ons gereed en gingen op naar Jeruzalem;

16 en met ons gingen ook sommiyen der discipelen van Cesaréa, leidende met zich een zekeren Mnason van Cyprus, een ouden discipel, bij den welke wij zouden tehuisliggen.

17 En als wij te Jeruzalem gekomen waren , ontvingen ons de broeders blijdelijk.

18 En den volgenden day ging Paulus met ons in tot .lacobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen.

19 En als hij ze gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijnen dienst gedaan had.

20 En zij dat gehoord hebbende, loofden den Heer, en zeiden tot hem: Gij ziet broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die gelooven, en zij zijn allen ijveraars voor de wet;

21 en zij zijn aangaande u berigt, dat gij al de Joden die onder de heidenen zijn leert van Mozes afvallen, zeggende dat zij de kinderen niet zouden besnijden noch naar de wijzen der wet wandelen.

22 Wat is er dan te doen ? Het is zeer noodig dat de menigte tezamenkome; want zij zullen hooren dat gij gekomen zijt.

23 Doe dan 't geen wij u zeggen. Wij hebben vier mannen die een gelofte gedaan hebben:

24 neem deze tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en allen mogen weten, dat er niets is aan 't geen waarvan zij aangaande u berigt zijn, maar dat gij alzóó wandelt, dat gij ook zelf de wet onderhoudt.

25 Doch van de heidenen die gelooven hebben wij geschreven en goedgevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden , dan dat zij zich wachten van 't geen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van 't verstikte, en van hoererij.

26 Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde dat de dagen der heiliging vervuld waren, blijvende daar totdat voor een iegelijk van hen de offerande geofferd was.

27 Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden van Azië in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem,

28 roepende: Gij Israëlitische mannen.


-ocr page 1047-

HANDELINGEN 22.

153

komt te hulp! Deze is de mensch die tegen het volk eu de wet en deze plaats allen overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel gebragt, en heeft deze heilige plaats ontheiligd.

29 Want zij hadden tevoren Trofimus den Efeziër met hem in de stad gezien, welken zij meenden dat Panlus in den tempel gebragt had.

30 En do geheele stad kwam in beroering, en het volk liep tezamen, en zij grepen Paulus en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.

31 En als zij hem zochten te dooden, kwam het gerucht tot den overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was;

32 welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu den overste en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan.

38 Toen naderde de overste en greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zoude binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had.

34 En onder de schare riep de één dit, de ander wat anders; doch als hij de zekerheid niet konde weten vanwege de beroerte, beval hij dat men hem in de legerplaats zonde brengen.

35 En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het dat hij van de krijgsknechten gedragen werd, vanwege het geweld der schare;

86 want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem!

37 En als Paulus nu in de legerplaats zoude geleid worden, zeide hij tot den overste: Is 't mij geoorloofd tot u wat to spreken ? En hij zeide: Kent gij Grieksch ?

38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die vóór deze dagen oproer verwekte en de vierduizend moordenaars naar de woestijn uitleidde?

39 Maar Paulns zeide: Ik ben een Joodsch man van Tarsus, een burger van eene niet onvermaarde stad in Ciiicië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken.

40 En als hij 't toegelaten had, Paulas staande op de trappen wenkte met de hand tot het volk; en als er groote stilte geworden was, sprak hij ze aan in de Hebreeuwsche taal, zeggende:

HOOFDSTUK 22.

Mannen broeders en vaders, hoort mijne verantwoording die ik tegenwoordig tot u doen zal,

2 (Als zij nu hoorden dat hij in de Hebreeuwsche taal hen aansprak , hielden zij zich temeer stil. En hij zeide:)

3 Ik ben een Joodsch man, te Tarsus in Ciiicië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten Gamaliels onderwezen naar de naauwgezetste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods gelijkerwijs gij allen heden zijt;

4 die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen;

5 gelijk mij ook de hoogepriester getuige is, en de geheele raad der ouderlingen, van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damascus gereisd, om ook degenen die daar waren gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden.

6 Maar het geschiedde mij als ik reisde en Damascus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen;

7 en ik viel ter aarde, en ik hoorde eene stem tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?

8 En ik antwoordde: Wie zijt gij Heer? En hij zeide tot mij; Ik ben Jezus de Nazarener welken gij vervolgt.

9 En die met mij waren zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd, maar de stem desgenen die tot mij sprak hoorden zij niet.

10 En ik zeide: Heer, wat zal ik doen? En de Heer zeide tot mij; Sta op en ga henen naar Damascus, en aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen u geordineerd is te doen.

11 En als ik vanwege de heerlijkheid van dat licht niet zag, zoo werd ik bij de hand geleid van degenen die met mij waren, en kwam te Damascus.

12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden,

13 kwam tot mij, en bij mij staande zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende. En terzelfder ure werd ik ziende op hem.


66

-ocr page 1048-

HANDELINGEN 23.

154

14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u tevoren verordineerd om zijnen wil te kennen, en den Regtvaardige te zien, en de stem uit zijnen mond te hooren;

15 want gij zult zijn getuige zijn bij alle menschen van 't geen gij gezien en gehoord hebt.

16 En nu wat vertoeft gij ? Sta op, en laat u doopen en uwe zonden afwasschen, aanroepende den naam des Heeren.

17 En het gebeurde mij als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was,

18 en dat ik hem zag, en hij tot mij zeide: Spoed u en ga in haast uit Jeruzalem , want zij zullen uwe getuigenis van mij niet aannemen.

19 En ik zeide: Heer, zij weten dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geeselde wie in u geloofden;

20 en toen het bloed van Stefanus uwen getuige vergoten werd, dat ik daar óók bijstond, en mede een welbehagen had in zijnen dood, en de kleederen bewaarde dergenen die hem doodden.

21 En hij zeide tot mij: Ga henen, want ik zal u ver tot de heidenen afzenden.

22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hunne stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk dat hij leve.

23 En als zij riepen en de kleederen van zich smeten en stof in de lucht wierpen,

24 zoo beval de overste dat men hem in de legerplaats zoude brengen, en zeide dat men hem met geesels onderzoeken zoude, opdat hij verstaan mogt om wat oorzaak zij alzoo over hem riepen.

25 En als zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd die daar stond: Is 't ulie-den geoorloofd een Romeinschen mensch, en dien on veroordeeld, te geeselen?

26 Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe en boodschapte het den overste, zeggende: Zie wat gij te doen hebt, want deze mensch is een Romein.

27 En de overste kwam toe en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.

28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerregt voor een groote som geld verkregen. En Paulus zeide: Maar ïk ben ook een burger geboren.

29 Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben; en de overste werd óók bevreesd, toen hij verstond dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden.

30 En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarem hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval dat de over-priesters en hun geheele raad zouden komen; en Paulus afgebragt hebbende stelde hij hem vóór hen.

HOOFDSTUK 23.

En Paulus de oogen op den raad houdende, zeide: Mannen broeders, ik heb met alle goede conscientie voor God gewandeld tot op dezen dag.

2 Maar de hoogepriester Ananias beval degenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.

3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om mij te oordeelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet dat men mij zal slaan?

4 En die daarbij stonden zeiden: Scheldt gij den hoogepriester Gods?

5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders dat het de hoogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.

6 En Paulus wetende dat het ééne deel was van de saddueeërs en het andere van de farizeërs, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een farizeër, eens farizeërs zoon: ik word over de hoop en opstanding der dooden geoordeeld.

7 En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedragt tusschen de farizeërs en de saddueeërs, en de menigte werd verdeeld.

8 Want de saddueeërs zeggen dat er geen opstanding is, noch engel of geest; maar de farizeërs belijden het beide.

9 En er geschiedde een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde der farizeërs stonden op en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mensch; en indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel, laat ons tegen God niet strijden.

10 En als er groote tweedragt ontstaan was, de overste vreezende dat Paulus van hen verscheurd mogt worden, gebood dat het krijgsvolk zoude afkomen en hem uit het midden van hen wegrukken en in de legerplaats brengen.


-ocr page 1049-

HANDEL

11 En den volgenden nacht stond de Heer bij hem, en zeide: Heb goeden moed Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van mij betuigd hebt, alzoó moet gij ook te Rome getuigen.

12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een tezamen-rotting, en vervloekten zichzelve, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden totdat zij Paulus zouden gedood hebben,

13 En zij waren meer dan veertig die dezen eed tezamen gedaan hadden;

14 dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben onszelve met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen totdat wij Paulus zullen gedood hebben.

15 Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nader kennis zoudt nemen van zijne zaken; en wij zijn bereid hem omtebrengen eer hij bij u komt.

16 En als de zoon van Paulus zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar en ging in de legerplaats, en boodschapte het Pauhis.

17 En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling henen tot den overste, want hij heeft hem wat te boodschappen.

18 Deze dan nam hem en bragt hem. tot den overste, en zeide: Paulus de gevangene heeft mij tot zich geroepen, en begeerd dat ik dezen jongeling tot u zoude brengen, die u wat heeft te zeggen.

19 De overste nu nam hem bij de hand, en terzijde gegaan zijnde vraagde hij: Wat is 't dat gij mij hebt te boodschappen?

20 En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen om van u te begeeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen , alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.

21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelve met een vervloeking verbonden hebben, noch te eten noch te drinken totdat zij hem zullen omgebragt hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.

22 De overste dan liet den jongeling gaan , hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.

23 En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen heb-

N G E N 24. 155

bende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar Ce-saréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts;

24 en laat ze zadelhsGsien bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.

25 En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud:

26 Claudius Lysias aan den magtigsten stadhouder Felix groetenis.

27 Alzoo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebragt zoude geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem htm ontnomen, berigt zijnde dat hij een Romein is;

28 en willende de zaak weten waarover zij hem beschuldigden, bragt ik hem af in hunnen raad:

29 welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet, maar geen beschuldiging tegen hem te zijn die den dood of banden waardig is.

30 En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man yeleud zoude worden, zoo heb ik hem, terstond aan u gezonden, gebiedende ook de beschuldigers voor u te zeggen 't geen zij tegen hem hadden. Vaarwel.

31 De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus en bragten hem des nachts tot Antipatris;

32 en des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij weder naar de legerplaats.

33 Dewelke als zij te Cesaréa gekomen waren en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus vóór hem gesteld.

34 En de stadhouder den brief gelezen hebbende, vraagde uit wat provincie hij was; en verstaande dat hij van Cilicië was,

35 zeide hij: Ik zal u hooren als ook uwe beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval dat hij in het regthuis van Herodes zoude bewaard worden.

HOOFDSTUK 24.

En vijf dagen daarna kwam de hooge-priester Ananias af met de ouderlingen en een zekeren voorspraak genaamd Ter-tullus , dewelke verschenen voor den stadhouder tegen Paulus.


-ocr page 1050-

HAN DELI N GE N 25.

150

2 En als hij geroepen was, begon Tertullus hem te beschuldigen, zeggende:

3 Dat wij grooten vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke diensten dezen volke geschieden door uwe voorzigtigheid, mag-tigste Felix, nemen wij ganschelijk en overal met alle dankbaarheid aan.

4 Maar opdat ik u niet lang ophoude, ik bid u dat gij ons, naar uwe billijkheid, kortelijk hoort.

5 Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een die oproer verwekt onder al de Joden door de yansche wereld, en een oppersten voorstander van de sekte der Nazareners;

6 die ook gepoogd heeft den tempel te ontheiligen; welken wij ook gegrepen hebben en naar onze wet hebben willen oordeelen,

7 Maar Lysins de overste daarover komende, heeft hem met groot geweld uit onze handen weggebragt,

8 gebiedende zijne beschuldigers tot u te komen: van denwelke gij zelf, hem onderzocht hebbende, zult kunnen verstaan al hetgeen waarvan wij hem beschuldigen.

9 En ook de Joden stemden het toe, zeggende dat deze dingen alzoo waren.

10 Maar Paulas, als hem de stadhouder gewenkt had dat hij zoude spreken, antwoordde; Dewijl ik weet dat gij nu vele jaren over dit volk regter geweest zijt, zoo verantwoord ik mij zei ven met desiv beteren moed:

11 alzoo gij kunt weten dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem.

12 En zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende of eenif/e tezamenrotting des volks makende, noch in de synagogen, noch in de stad;

13 en zij kunnen niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen.

14 Maar dit beken ik u, dat ik, naar dien weg welken zij sekte noemen, den God der vaderen alzóó dien, geloovende alles wat in de wet en in de profeten geschreven is,

15 hebbende hoop op God, welke deze ook zelve verwachten, dat er een opstanding der dooden wezen zal, beide der regtvaardigen en der onregtvaardigen j

16 en hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijke conscientie te hebben bij God en de menschen.

17 Doch na vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen te doen aan mijn volk, en offeranden:

18 temidden waarvan mij gevonden hebben , geheiligd zijnde, in den tempel, niet met volk noch met beroerte, eenige Joden uit Azië;

19 welke behoorden hier vóór u tegenwoordig te zijn en mij te beschuldigen, indien zij iets tegen mij hadden.

20 Of dat deze zelve zeggen, of zij eenig onregt in mij gevonden hebben als ik voor den raad stond,

21 dan van dit éénig woord, 't welk ik riep staande onder hen; Over de opstanding der dooden word ik heden van ulieden geoordeeld.

22 Toen nu Eelix dit gehoord had, stelde hij ze uit, zeggende: Als ik nader wetenschap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias de overste zal afgekomen zijn, zoo zal ik volle kennis nemen van uwe zaken.

23 En hij beval den hoofdman over honderd dat Paulus zoude bewaard worden, en verligting hebben, en dat hij niemaiid van de zijnen zoude beletten hem te dienen of tot hem te komen.

24 En na sommige dagen Felix daar gekomen zijnde met Drusilla zijne vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus.

25 En als hij handelde van regtvaardigheid en matigheid en van het toekomend oordeel, Felix zeer bevreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga henen, en als ik gelegen tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen;

26 en tegelijk ook hopende, dat hem van Paulus geld gegeven zoude worden opdat hij hem losliet; waarom hij hem ook dikwijls ontbood, en sprak met hem.

27 Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Porcius Festus in zijne plaats; en Felix willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulus gevangen.

HOOFDSTUK 25.

Festus dan in de provincie gekomen zijnde, ging na drie dagen van Cesaréa op naar Jeruzalem;

2 en de hoogepriester en de voornaam-sten der Joden verschenen vóór hem tegen Paulus, en baden hem,

3 begeerende gunst tegen hem, opdat hij hem zoude doen komen te Jeruzalem,


-ocr page 1051-

H A N D E L I

N G E N 25.

157

en leggende eeue lage om hem op den weg omtebrengen.

4 Doch Festus antwoordde dat Paulus te Cesaréa bewaard werd, en dat hij zelf haast derwaarts zoude verreizen:

5 Wie dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij medeafreizen, en zoo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen.

6 En als hij onder hen niet meer dan tien dagen doorgebragt had, kwam hij af naar Cesaréa; en des anderen daags op den regterstoel gezeten zijnde, beval hij dat Paulus zoude worgebragt worden.

7 En als hij daar gekomen was, stonden de Joden die van Jeruzalem afgekomen waren rondom hem, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus inbrengende, die zij niet konden bewijzen;

8 dewijl hij zich verantwoordende zeide: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets gezondigd.

9 Maar Festus willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden?

10 En Paulus zeide: Ik sta voor den regterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden; den Joden heb ik geen on-regt gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet.

11 Want indien ik onregt doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is aan 't geen waarvan deze mij beschuldigen , zoo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.

12 Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen, gij zult tot den keizer gaan.

13 En als eenige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning Agrippa en JBermce te Cesaréa om Festus te begroeten.

14 En toen zij aldaar vele dagen doorgebragt hadden, heeft Festus de zaken van Paulus aan den koning verhaald, zeggende-. Hier is een zeker man van Felix gevangen gelaten;

15 om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpriesters en de ouderlingen der Joden verschenen, begeerende vonnis tegen hem:

16 aan dewelke ik antwoordde, dat de Romeinen de gewoonte niet hebben eenig mensch uit gunst ter dood overtegeven, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenover zich heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging.

17 Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zoo heb ik, geen uitstel nemende, des daays daaraan mij op den regterstoel gezet, en beval dat de man zoude woorgebragt worden:

18 over welken de beschuldigers hier staande geen zaak hebben ingebragt waarvan ik vermoeden had,

19 maar hadden tegen hem eenige vragen van hunnen godsdienst, en van zekeren Jezus die gestorven was, welken Paulus zeide te leven.

20 En als ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling was, zeide ik of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden.

21 En als Paulus zich beriep dat men hem tot de kennisneming des keizers bewaren zoude, zoo heb ik bevolen, dat hij bewaard zoude worden ter tijd toe dat ik hem tot den keizer zenden zoude.

22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook zelf dien mensch wel hooren. En hij zeide: Morgen zult gij hem hooren.

23 Des anderen daags dan als Agrippa gekomen was en Bernice met groote pracht, en als zij ingegaan waren in het regthuis met de oversten over duizend en de mannen die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus op bevel van Festus voor-gebragt.

24 En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij mannen alle, die met ons hier tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de gansche menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende dat hij niet meer behoort te leven.

25 Maar ik bevonden hebbende dat hij niets des doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden.

26 Van welken ik niets zekers heb aan den heer te schrijven; daarom heb ik hem voor ulieden voorgebragt, en meest voor u, koning Agrippa, opdat ik, na gedane onderzoeking, wat hebbe te schrijven;

27 want het dunkt mij tegen rede, een gevangene te zenden, en niet ook de beschuldigingen die tegen hem zijn te kennen te geven.


-ocr page 1052-

138 HANDELINGEN ^6.

HOOFDSTUK 26.

En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich aldus:

2 Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarover ik van de Joden beschuldigd word;

3 allermeest dewijl ik weet dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen die onder de Joden zijn: daarom bid ik u dat gij mij lankmoedig hoort.

4 Mijn leven dan van der jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden,

5 als die sedert lang mij tevoren gekend hebben, (indien zij 't wilden getuigen) , dat ik naar de naauwgezetste sekte van onzen godsdienst a/# een farizeër geleefd heb.

6 En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is;

7 tot dewelke onze twaalf geslachten, gedurig nacht en dag GW dienende, vernopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd.

8 Wat? Wordt het bij ulieden onge-loofelijk geoordeeld dat God do dooden opwekt ?

9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazareth vele wederpartij dige dingen moest doen;

10 't welk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de magt van de overpriesters ontvangen hebbende; en als zij omgebragt werden, stemde ik het toe;

11 en door al de synagogen heb ik ze dikwijls gestraft en gedwongen te lasteren; en bovenmate tegen hen woedende, heb ik ze vervolgd ook tot in de bui-Xmlandscle steden.

12 En als ik daarvoor ook naar Damascus reisde, met magt en last welke ik van de overpriesters had,

13 zag ik, o koning, in 't midden van den dag op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende;

14 en als wij allen ter aarde nedergeval-len waren, hoorde ik eene stem tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuw-sche taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan.

15 En ik zeide: Wie zijt gij Heer? En hij zeide: Ik ben Jezus dien gij vervolgt.

16 Maar rigt u op en sta op uwe voeten; want hiertoe ben ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke ik u nog zal verschijnen,

17 verlossende u van dit volk en van de heidenen, tot dewelke ik u nu zend

18 om hunne oogen te openen, en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de magt des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in mij.

19 Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat hemelsch gezigt niet ongehoorzaam geweest,

20 maar heb, eerst dengenen die te Damascus waren, en te Jeruzalem, en in 't geheele land van Judéa, en den heidenen verkondigd, dat zij zich zouden beteren en tot God bekeeren, werken doende der bekeering waardig.

21 Om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel gegrepen en pogeu omtebrengen.

22 Dan hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beiden klein en groot, niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zoude;

23 namelijk dat de Christus lijden moest, en dat hij de eerste uit de opstanding der dooden zijnde, een licht zoude verkondigen aan dit volk en aan de heidenen.

24 En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met groote stem: Gij raast Paulus, de groote geleerdheid brengt u tot razernij.

25 Maar hij zeide: Ik raas niet, magtig-ste Pestus, maar ik spreek woorden van waarheid en van gezond verstand.

26 Want de koning weet van deze dingen, tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is, want dit is in geen hoek geschied.

27 Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze gelooft.


-ocr page 1053-

HANDELINGEN 27.

159

28 En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.

29 En Paulus zeide: Ik wenschte wel van God, dat èn bijna èn geheel, niet alleen gij maar ook allen die mij heden hoo-ren, zoodanigen wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden.

30 En als hij dit gezegd had, stond de koning op, en de stadhouder, en Bernice, en die met hen gezeten waren;

31 en terzijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: Deze mensch doet niets des doods of der banden waardig.

32 En Agrippa zeide tot Eestus: Deze mensch kende losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen.

HOOFDSTUK 27.

En als het besloten was dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en eenige andere gevangenen over aan een hoofdman over honderd met name Julius, van de keizerlijke bende.

2 En in een Adramytteensch schip gegaan zijnde, alzoo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aris-tarchus de Macedoniër van ïhessalonica was met ons.

3 En des anderen daays kwamen wij aan te Sidon; en Julius vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan om van hen verzorgd te worden.

4 En vandaar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus henen, omdat de winden ons tegen waren;

5 En de zee die langs Cilicië en Pam-fylië is doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te Myra in Lycië.

6 En de hoofdman aldaar een schip'gevonden hebbende van Alexandrië, dat naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan.

7 En als wij vele dagen langzaam voortvoeren , en ternaauwernood tegenover Cni-dus gekomen waren, overmits de wind het ons niet toeliet, zoo voeren wij onder Creta henen, tegenover Salmóne;

8 en hetzelve ternaauwernood voorbij-zeilende , kwamen wij in een zekere plaats genaamd Schoone havens, waar de stad Lasea nabij was.

9 En als er veel tijd verloopen en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vaste nu voorbij was, vermaande ze Paulus

10 en zeide tot hen; Mannen, ik zie dat de vaart zal geschieden met hinder en groote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven.

11 Doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper dan 't geen van Paulus gezegd werd.

12 En alzoo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerenafee/ geraden ook vandaar te varen, of zij soms te Fenix konden aankomen om te overwinteren, zijnde een haven in Creta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten.

13 En alzoo de zuidewind zacht waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde zeilden zij digt voorbij Creta henen.

14 Maar niet lang daarna sloeg tegen hetzelve een stormwind genaamd Euro-clydon;

15 en als het schip daarmede weggerukt werd, en niet konde tegen den wind opzeilen, gaven wij het op en dreven henen.

16 En loopende onder een zeker eilandeken genaamd Clauda, konden wij naau-welijks de boot magtig worden;

17 dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle hulpmiddelen, het schip ondergordende; en alzoo zij vreesden dat zij op de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil en dreven alzoo henen;

18 en alzoo wij van 't onweder geweldig geslingerd werden, deden zij den volgenden dag een uitworp,

19 en den derden dag wierpen wij met onze eigene handen het scheepsgereed-schap uit;

20 en als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder ons drukte, zoo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden benomen.

21 En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus oj) in 't midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben en van Creta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben.

22 Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip.


-ocr page 1054-

100 II A N D EL 1 NG E N 28.

23 Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, wiens ik ben, welken ik ook dien,

24 zeggende: Vrees niet Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen die met u varen.

25 Daarom zijt goedsmoeds mannen, want ik geloof God, dat het alzóó zijn zal gelijkerwijs het mij gezegd is.

26 Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen.

27 Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzoo wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden dat hun eenig land naderde.

28 En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde wierpen zij wederom het dieplood uit, en vonden vijftien vademen;

29 en vreezende dat zij ergens op harde plaatsen vervallen mogten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensch-ten dat het dag wierd.

30 Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot neder-lieten in de zee, onder den schijn alsof zij uit het voorschip de ankers zouden uitbrengen,

31 zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien deze in het schip niet blijven, kunt gij niet behouden worden.

32 Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot en lieten haar afvallen.

:i3 En tegen dat het dag zoude worden, vermaande Paulus hen allen dat zij zouden spijs nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten en niets hebt genomen:

34 daarom vermaan ik u spijs te nemen, want dat dient tot uw behoud; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.

35 En als hij dit gezegd en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid, en 't zelve gebroken hebbende, begon hij te eten.

36 Eu zij allen goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelve spijs.

37 Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zesenzeventig zielen.

38 En als zij met spijs verzadigd waren, ligtten zij het schip en wierpen het koren uit in de zee.

39 En toen het dag werd kenden zij het land niet; maar zij merkten een zekeren inham die een oever had, tegen denwelke zij geraden vonden , zoo zij konden, het schip aantezetten.

40 En als zij de ankers opgehaald hadden , gaven zij het schip aan de zee over, metéén de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe.

41 Maar vervallende op een plaats die aan beide zijden de zee had, zetteden zij het schip daarop; en het voorschip vastzittende bleef onbewegelijk, maar het achterschip brak van 't geweld der baron.

42 De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden dooden, opdat niemand ontzwommen zijnde zoude ontvlieden;

43 maar de hoofdman willende Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval dat degenen die zwemmen konden zich het eerst zouden afwerpen en aan land komen,

44 en de anderen, sommigen op planken, en sommigen op eenige slakken van 't schip. En alzoo is 't geschied dat zij allen behouden aan land gekomen zijn.

HOOFDSTUK 28.

En als zij ontkomen waren, toen verstonden zij dat het eiland Melite heette.

2 En de barbaren bewezen ons onge-meene vriendelijkheid; want een groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in, om den regen die opkwam en om de koude.

3 En als Paulus een hoop rijs bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte en vatte zijne hand.

4 En als de barbaren het beest aan zijne hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander: Deze mensch is gewis een doodslager, welken de wraak niet laat leven, daar hij uit de zee ontkomen is.

5 Maar hij schudde het beest af in het vuur, en leed niets kwaads;

0 en zij verwachtten dat hij zoude opzwellen of terstond dood neder vallen. Maar als zij lang verwacht hadden en zagen dat geen ongemak hem overkwam,


-ocr page 1055-

I N G E N 28.

161

HAND EL

veranderden zij en zeiden dat hij een god was.

7 En hier omtrent die plaats had de voornaamste van 't eiland niet name Pu-blius zijne landhoeven, die ons ontving en drie dagen vriendelijk herbergde.

8 En het geschiedde dat de vader van Publius, met koortsen en den rooden loop bevangen zijnde, te bed lag; tot denwelke Paulns inging, en als hij gebeden had leide hij de handen op hem, en maakte hem gezond.

9 Als dit dan geschied was, kwamen ook tot hem de anderen die krankheden hadden op het eiland, en werden genezen:

10 die ons ook eerden met veel eer, en als wij vertrekken zouden, bestelden zij ons 't geen van noode was.

11 En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandrië, dat op 't eiland overwinterd had, hebbende tot een teeken Uastor en Pollux.

12 En als wij te Syracuse aangekomen waren, bleven wij aldaar drie dagen;

13 vanwaar wij omvoeren, en kwamen aan te Rhegium; en alzoo na één dag de wind zuid werd, kwamen wij den tweeden dag te Puteoli;

14 alwaar wij broeders vonden, en werden gebeden zeven dagen bij hen te blijven; en alzoo gingen wij naar Rome.

15 En vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons tegemoet tot Appiusmarkt en de Drie ta-bernen; welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed.

16 En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den overste des legers; maar aan Paulus werd toegelaten op zichzelven te wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde.

17 En het geschiedde na drie dagen dat Paulus tezamenriep degenen die de voor-naamsten der Joden waren, en als zij te-zamengekomen waren zeide hij tot hen: Mannen broeders, ik die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen,

18 dewelke mij onderzocht hebbende, vrij wilden loslaten, omdat geen schuld des doods in mij was;

19 maar als de Joden zulks tegenspraken , werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen, doch niet alsof ik mijn volk van iets te beschuldigen had.

20 Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, om u te zien en aantespve-ken; want vanwege de hoop Israels ben ik met deze keten omvangen.

21 Maar zij zeiden tot hem: Wij hebben noch brieven u aangaande van Judéa ontvangen, noch iemand van de broeders hier gekomen zijnde heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken.

22 Maar wij begeeren wel van u te hoo-ren, wat gij gevoelt; want wat deze sekte aangaat, ons is bekend dat ze overal tegengesproken wordt.

23 En als zij hem een dag gesteld hadden, kwamen er velen in zijne woonplaats; denwelken hij het koningrijk Gods uit-leide, en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof van Jezus, beide uit de wet van Mozes en de profeten, van 's morgens vroeg tot den avond toe.

24 En sommigen geloofden wel hetgeen gezegd werd, maar sommigen geloofden niet;

25 en tegen elkander oneens zijnde scheidden zij, als Paulus dit ééne woord gezegd had, namelijk: Wèl heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja den profeet tot onze vaderen,

26 zeggende: Ga henen tot dit volk; en zeg; Met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken;

27 want het hart dezes volks is dik geworden, en met de ooren hebben zij zwaar-lijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zij zich bekeeren en ik hen geneze.

28 Het zij u dan bekend, dat de zaligheid, Gods den heidenen gezonden is, en déze zullen hooren.

29 Eu als hij dit gezegd had gingen de Joden weg, veel twisting hebbende onder elkander.

30 En Paulus bleef twee geheele jaren in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen die tot hem kwamen,

31 predikende het koningrijk Gods, en leerende van den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.


-ocr page 1056-

ROMEINEN 1.

DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

ROMEINEN.

162

HOOFDSTUK 1.

Paulus een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het evangelie Gods,

2 (hetwelk hij tevoren beloofd had door zijne profeten, in de heilige Schriften),

3 van zijnen Zoon, (die geworden is uit den zade Davids naar het vleesch;

4 die krachtig bewezen is te zijn de Zoon Gods naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der dooden), namelijk Jezus Christus onzen Heer:

5 (door welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor zijnen naam;

6 onder welke gij óók zijt, geroepenen van Jezus Christus):

7 allen die te Rome zijt, geliefden Gods, en geroepen heiligen, genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

8 Eerstelijk dank ik mijnen God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de geheele wereld.

9 Want God is mijn getuige, welken ik dien in mijnen geest, in het evangelie zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk,

10 altijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eeniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd door den wil Gods om tot ulieden te komen.

11 Want ik verlang om u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mogt mededeelen, teneinde gij versterkt zoudt worden:

12 dat is, om medevertroost te worden onder u, door het onderling geloof, zoo het uwe als het mijne.

13 Doch ik wil niet dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen, (en ben tot nogtoe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u eenige vrucht zoude hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.

14 Beide Grieken en barbaren, beide wijzen en on wij zen ben ik een schuldenaar:

15 alzoo 't geen in mij is, dat is vol-vaardig om u ook die te Rome zijt het evangelie te verkondigen.

16 Want ik schaam mij des evangelies van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en oolc den Griek.

17 Want de regtvaardigheid Gods wordt in 't zelve geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven is: Maar de regt-vaardige zal uit het geloof leven.

18 Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongeregtigheid der menschen, als die de waarheid in ongeregtigheid tenon-derhouden:

19 overmits hetgeen van God kennelijk is in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard.

20 Want zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn:

21 omdat zij God kennende hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden.

22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden,

23 en hebben de heerlijkheid des onver-derfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten,

24 Daarom heeft ze God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner har-


-ocr page 1057-

R O M E I

N £ N 2.

163

ten tot onreinigheid, om hunne iigchamen onder elkander te onteeren:

25 ah die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prij*en is in eeuwigheid, amen.

26 Daarom heeft ze God overgegeven tot oneerbare bewegingen; want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen natuur,

27 en insgelijks ook de mannen nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hunnen lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hunne dwaling die daartoe behoorde in zichzelve ontvangende.

28 En gelijk het hun niet goedgedocht heeft God in erkentenis te houden, zoo heeft God ze overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen:

29 vervuld zijnde met alle ongeregtig-heid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid ; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid;

30 oorblazers, achterklappers, haters van God, smaders, hoovaardigen, laatdun-kenden, uitvinders van kwade dingen, den ouders ongehoorzaam;

31 onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, on-barmhartigen:

32 dewelke daar zij het regt Gods weten, {namelijk dat degenen die zulke dingen doen des doods waardig zijn), niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen.

HOOFDSTUK 2.

Daarom zijt gij niet te verontschuldigen o mensch, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt , veroordeelt gij uzelven; want gij die anderen oordeelt doet dezelfde dingen.

2 En wij weten dat het oordeel Gods naar waarheid is over degenen die zulke dingen doen:

3 en denkt gij dit, o mensch, die oordeelt degenen die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?

4 Of veracht gij den rijkdom zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt ?

5 Maar naar uw hardigheid en onbe-keerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het regtvaardig oordeel Gods,

6 welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken:

7 dengenen wel, die met volharding in goeddoen heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven;

8 maar dengenen die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam doch der ongeregtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden:

9 verdrukking en benaauwdheid over alle ziele des menschen die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek;

10 maar heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek.

11 Want er is geen aanneming des per-soons bij God.

12 Want zoo velen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zoovelen als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden:

13 (want de hoorders der wet zijn niet regtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen geregtvaardigd worden;

14 want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, deze de wet niet hebbende zijn zichzelven een wet,

15 al/( die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hunne consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder elkander fan beschuldigende of ook ontschuldigende):

16 in den dag wanneer God de verborgen dingen der menschen zal oordeelen door Jezus Christus, naar mijn evangelie.

17 Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God;

18 en gij weet zijnen wil, en beproeft de dingen die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet;

19 en gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn,

20 een onderrigter der onwijzen en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet:

21 die dan een ander leert, leert gij


-ocr page 1058-

ROMEINEN 3.

104

uzelven niet? Die predikt dat men niet stelen zal, steelt gij?

22 Die zegt dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige ?

23 Die op de wet roemt, on teert gij God door de overtreding der wet?

24 Want do naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is.

25 Want de besnijdenis is wel nut indien gij de wet doet, maar indien gij een overtreder der wet zijt, zoo is uwe besnijdenis voorhuid geworden.

26 Indien dan de voorhuid de regten der wet bewaart, zal niet zijne voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden,

27 en zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt u niet oor-deelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt?

28 Want die is niet een Jood, die 't in 't openbaar is, noch die is de besnijdenis, die 't in 't openbaar in het vleesch is;

29 maar die is een Jood, die 't in 't verborgen is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de menschen maar uit God.

HOOFDSTUK 3.

Welk is dan het voordeel van den Jood, of welke is de nuttigheid der besnijdenis?

2 Veel in alle manier. Want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd.

3 Want wat is 't, al zijn sommigen on-geloovig geweest? Zal hunne ongeloovig-hcid het geloof Gods tenietdoen?

4 Dat zij verre; doch God zij waarachtig, maar alle mensch leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat gij geregt-vaardigd wordt in uwe woorden, en overwint wanneer gij oordeelt.

5 Indien nu onze ongeregtigheid Gods geregtigheid bavestigt, wat zullen wij zeggen ? Is God onregtvaardig als hij toorn over ons brengt? (ik spreek naar den mensch:)

6 dat zij verre; anders hoe zal God de wereld oordeelen?

7 Want indien de waarheid Gods door mijne leugen overvloediger is geworden tot zijne heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld,

8 en zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis regtvaardig is.

9 Wat dan? Zijn wij uitnemender? Gan-schelijk niet; want wij hebben tevoren beschuldigd beide Joden en Grieken, dat ze allen onder de zonde zijn,

10 gelijk geschreven is: Er is niemand regtvaardig, ook niet één;

11 er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt;

12 allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden, er is niemand die goeddoet, er is er ook niet tot één toe;

13 hun keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slange-venijn is onder hunne lippen;

14 welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;

15 hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten;

16 vernieling en ellende is in hunne wegen,

17 en den weg des vredes hebben zij niet gekend:

18 er is geen vreeze Gods voor hunne oogen.

19 Wij weten nu dat alwat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij:

20 daarom zal uit de werken der wet geen vleesch geregtvaardigd worden voor hem; want door de wet is de kennis der zonde.

21 Maar nu is de regtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten:

22 namelijk de regtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die gelooven; want er is geen onderscheid.

23 Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods,

24 en worden omniet geregtvaardigd uit zijne genade door de verlossing die in Christus Jezus is,

25 welken God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in zijn bloed, tot een betooning van zijne regtvaardigheid door de vergeving der zon-


-ocr page 1059-

R O M E I

NEN 4.

165

den, die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods,

26 tot een betooning van zijne regt-vaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat hij regtvaardig zij, en regtvaardi-gende dengeen die uit het geloof van Jezus is.

27 Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs,

28 Wij besluiten dan dat de mensch door het geloof geregtvaardigd wordt, zonder do werken der wet.

29 Is God een God der Joden alleen, en is hij 't niet ook der heidenen? Ja ook der heidenen;

30 naardemaal hij een éénig God is, die de besnijdenis regtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.

31 Doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre, maar wij bevestigen de wet.

HOOFDSTUK 4.

Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham onze vader verkregen heeft naar het vleesch?

2 Want indien Abraham uit de werken geregtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar niet bij God.

3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot regtvaardigheid.

4 Nu, dengeen die werkt wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld;

5 doch dengeen die niet werkt, maar gelooft in hem die den goddelooze regt-vaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regtvaardigheid,

6 gelijk ook David den mensch zalig-spreekt welken God de regtvaardigheid toerekent zonder werken,

7 zeggende: Zalig zijn ze welker onge-regtigheden vergeven zijn en welker zonden bedekt zijn,

8 zalig is de man welken de Heer de zonde niet toerekent.

9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Want wij zeggen dat aan Abraham het geloof gerekend is tot regtvaardigheid.

10 Hoe is 't hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.

11 En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der regtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend, opdat hij zoude zijn een vader van allen die gelooven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de regtvaardigheid toegerekend worde,

12 en een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, 't wolk in de voorhuid was.

13 Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn nageslacht geschied, namelijk dat hij een erfgenaam der wereld zoude zijn, maar door de regtvaardigheid des geloofs.

14 Want indien degenen die uit de wet zijn erfgenamen zijn, zoo is hot geloof ijdel geworden en de beloftenis tenietgedaan.

15 Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is daar is ook geen overtreding.

16 Daarom is ze uit het geloof, opdat ze zij naar genade, teneinde de belofte vast zij voor al het nageslacht, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke is een vader van ons allen,

17 (gelijk geschreven staat; Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld;) voor hem aan welken hij geloofd heeft, namelijk God die de dooden levendraaakt, en roept de dingen die niet zijn alsof ze waren.

18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zoude worden een vader van vele volken, volgens 't geen gezegd was: Alzóó zal uw nakroost we^en;

19 en niet verzwakt zijnde in t geloof, heeft hij zijn eigen ligchaam niet aangemerkt dat aireede verstorven was, alzoo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was;

20 en hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in 't geloof, gevende God de eer,

21 en tenvolle verzekerd zijnde dat hij ook magtig was te doen hetgeen beloofd was.

22 Daarom is het hem ook tot regtvaardigheid gerekend.

23 Nu is 't niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is,

24 maar ook om onzent wil, welken het zal toegerekend worden, namelijk denge-


-ocr page 1060-

ROMEINEN 5, 6.

166

nen die gelooven in hem die Jezus onzen Heer uit de dooden opgewekt heeft,

26 welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze regtvaardig-making.

HOOFDSTUK 5.

Wij dan geregtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heer Jezus Christus;

2 door welken wij ook de toeleiding hebben door 't geloof tot deze genade in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.

3 En niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt,

4 en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop;

5 en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest die ons is gegeven.

6 Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijd voor de goddeloozen gestorven.

7 Want naauwelijks zal iemand voor een regtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven;

8 maar God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren:

9 veelmeer dan, zijnde nu geregtvaardigd door zijn bloed, zullen wij door hem behouden worden van den toorn.

10 Want indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veelmeer zullen wij verzoend zijnde behouden worden door zijn leven;

11 en niet alleen dit, maar wij roemen ook in God door onzen Heer Jezus Christus, door welken wij nu de verzoening gekregen hebben.

12 Daarom gelijk door éenen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzóó de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben;

13 want tot de wet was de zonde in de wereld; maar do zonde wordt niet toegerekend als er geen wet is;

14 maar de dood heeft geheerscht van Adam tot Mozes toe, ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam; welke een voorbeeld is desgenen die komen zonde.

15 Doch niet gelijk de misdaad, alzóó is ook de genadegift. Want indien door de misdaad van éénen velen gestorven zijn, zoo is veelmeer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van éénen mensch Jezus Christus, overvloedig geweest over velen.

16 En niet gelijk de schuld was door den éénen die gezondigd heeft, alzoó itt de gift. Want de schuld is wel uit ééne misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot regt-vaardigmaking.

17 Want indien door de misdaad van éénen de dood geheerscht heeft door dien éénen, veelmeer zullen degenen die den overvloed der genade en der gave der regtvaardigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien éénen, namelijk Jezus Christus.

18 Zoo dan gelijk door ééne misdaad de schuld yekotnen is over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door ééna regtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot regtvaardigmaking des levens;

19 want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzóó zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot regtvaardigen gesteld worden.

20 Maar de wet is bovendien ingekomen , opdat de misdaad te meerder worde : en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest;

21 opdat gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzóó ook de genade zoude heerschen door regtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heer.

HOOFDSTUK 6.

Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?

2 Dat zij verre. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?

3 Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn?

4 Wij zijn dan met hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzóó ook wij


-ocr page 1061-

ROMEI

NEN 7.

167

in nieuwheid des levens wandelen zouden.

5 Want indien wij met hem eene plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding,

6 dit wetende dat onze oude mensch met hem gekruisigd is, opdat het ligchaam der zonde tenietgedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen;

7 want wie gestorven is, die is geregt-vaardigd van de zonde.

8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij dat wij ook met hem zullen leven,

9 wetende dat Christus opgewekt zijnde uit de dooden niet meer sterft: de dood heerscht niet meer over hem.

10 Want wat hij gestorven is, dat is hij der zonde éénmaal gestorven; en wat hij leeft, dat leeft hij Gode.

11 Alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus onzen Heer.

12 Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk ligchaam, om haar te gehoorzamen in deszelfs begeerlijkheden ;

13 en stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongeregtigheid, maar stelt uzelve Gode als uit de dooden levend geworden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der geregtigheid.

14 Want de zonde zal over u niet heer-schen; want gij zijt niet onder de wet maar onder de genade.

15 Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet maar onder de genade? Dat zij verre.

16 Weet gij niet, dat wien gij uzelve stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen wien gij gehoorzaamt, of der zonde tot den dood, öf der gehoorzaamheid tot geregtigheid?

17 Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer tot hetwelk gij overgegeven zijt,

18 en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der geregtigheid.

19 Ik spreek op menschelijke wijs, om den wil der zwakheid uws vleesches; want gelijk gij uwe leden gesteld hebt om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongeregtigheid tot ongeregtigheid, alzóó stelt nu uwe leden om. dienstbaar te zijn der geregtigheid tot heiligmaking.

20 Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zoo waart gij vrij van de geregtigheid.

21 Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen waarover gij u nu schaamt ? Want het einde derzelve is de dood.

22 Maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven.

23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heer,

HOOFDSTUK 7.

Weet gij niet broeders, (want ik spreek tot degenen die de wet verstaan), dat de wet heerscht over den mensch zoolangen tijd als hij leeft?

2 Want een vrouw die onder den man staat is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.

3 Daarom dan indien zij eens anderen mans wordt terwijl de man leeft, zoo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrij van de wet, alzoo dat zij geen overspeelster is als zij eens anderen mans wordt.

4 Zoo dan mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het ligchaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijk desgenen die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.

5 Want toen wij in het vleesch waren, werkten de bewegingen der zonden die door de wet zijn in onze leden, om den dood vruchten te dragen;

6 maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn onder welken wij gehouden waren, alzoo dat wij dienen in nieuwheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.

7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre; ja ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeeren.


-ocr page 1062-

R 0 M E I

NEN 8.

168

8 Maar de zonde oorzaak genomen hebbende door' het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewerkt; want zonder de wet is de zonde dood.

9 En zonder de wet, zoo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven,

10 en het gebod dat ten leven was, 't zelve is mij ten dood bevonden.

11 Want de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid en door hetzelve gedood.

12 Alzoo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig en regtvaardig en goed.

13 Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre; maar de zonde is mij de dood geworden, opdat zij zoude openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door het goede den dood, opdat de zonde bovenmate wierd zondigende door het gebod.

14 Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar quot;ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde.

15 Want 't geen ik doe, dat ken ik niet; want 't geen ik wil, dat doe ik niet, maar 'tgeen ik haat, dat doe ik.

16 En indien ik 't gene doe dat ik niet wil, zoo stem ik de wet toe dat zij goed is:

17 ik dan doe datzeive nu niet meer, maar de zonde die in mij woont.

18 Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont. Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet;

19 want het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.

20 Indien ik 't gene doe dat ik niet wil, zoo doe ik nu 't zelve niet meer, maar de zonde die in mij woont.

21 Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt;

22 want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch,

23 maar ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns ge-raoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde die in mijne leden is.

24 Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods?

25 Ik dank God door Jezus Christus onzen Heer.

26 Zoo dan ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde.

HOOFDSTUK 8.

Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.

2 Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.

3 Want 't geen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch;

4 opdat het regt der wet vervuld zoude worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.

5 Want wie naar het vleesch zijn bedenken wat des vleesches is, maar wie naar den Geest ziju bedenken wat des Geestes is;

6 want het bedenken des vleesches is de dood, maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede;

7 daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet;

8 en wie in het vleesch zijn kunnen Gode niet behagen.

9 Doch gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo namelijk de Geest Gods in u woont; maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe.

10 En indien Christus in ulieden is, zoo is wel het ligchaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der ge-regtigheid wil.

11 En indien de Geest desgenen dio Jezus uit de dooden opgewekt heeft in u woont, zoo zal hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke ligchamen levendmaken door zijnen Geest die in u woont.

12 Zoo dan broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vleesch, om naar het vleesch te leven.

18 Want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven ; maar indien gij door den Geest de werkingen des lig-chaams doodt, zoo zult gij leven.


-ocr page 1063-

RO MEI

NEN 9.

169

14 Want zoovelon als er door den Geest (ïods geleid worden, die zijn kinderen Gods.

15 Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vrees, maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader!

16 Deze Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn;

17 en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus; zoo wij namelijk met hem lijden, opdat wij ook met hem verheerlijkt worden.

18 Want ik houd 't daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds als niets is te waarderen tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden.

19 Want het schepsel, als met opgestoken hoofd, verwacht de openbaring der kinderen Gods.

20 Wa nt het schepsel is der ij delheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft;

21 op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods.

22 Want wij weten, dat het gansche schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe.

23 En niet alleen dit, maar ook wij zelve die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelve zeg ik zuchten in ons-zelve, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes ligchaams.

24 Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu die gezien wordt is geen hoop; want 't geen iemand ziet, waarom zal hij 't ook hopen?

25 Maar indien wij hopen 't geen wij niet zien, zoo verwachten wij 't met lijdzaamheid.

26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen;

27 en die de harten doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl hij naar God voor de heiligen bidt.

28 En wij weten, dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar zijn voornemen geroepen zijn.

29 Want die hij tevoren gekend heeft, die heeft hij ook tevoren verordineerd den boeide zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen;

30 en die hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft hij ook geroepen; en die hij geroepen heeft, deze heeft hij ook geregt-vaardigd; en die hij geregtvaardigd heeft, deze heeft hij ook verheerlijkt.

31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zoo God vóór ons is, wie zal tégen ons zijn?

32 Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen schenken ?

33 Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is 't die regtvaardig maakt.

34 Wie is 't dio verdoemt? Christus is 't die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter x^amp;chand Gods is, die ook voor ons bidt.

35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benaauwd-heid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?

36 (gelijk geschreven is: Want om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood, wij zijn geacht als schapen der slagting.)

37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door hem die ons liefgehad heeft.

38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch magten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen,

39 noch hoogte noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods welke is in Christus Jezus onzen Heer.

HOOFDSTUK 9.

Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet, (mijn conscientie mij mede-getuige-nis gevende door den Heiligen Geest),

2 dat het mij een groote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.

3 Want ik zoude zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijn maagschap zijn naar het vleesch;


67

-ocr page 1064-

ROMEINEN 10.

170

4 welke Israeliten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verUniden, en de wetgeving, en de dienst Goda, en de beloftenissen;

5 welker zijn de vaderen, en uit welke Christus is zooveel het vleesch aangaat, dewelke is üod boven allen te prijzen in eeuwigheid, amen.

6 Doch ik zeg dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn;

7 noch omdat zij Abrahams kroost zijn, zijn zij allen kinderen, maar, In Isaak zal u liet kroost genoemd worden:

8 dat is, niet de kinderen des vleesohes, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het kroost gerekend.

9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal ik komen, en Sara zal een zoon hebben.

10 Eu niet alleen deze, maar ook Re-bekka is daarvan een bewijs, als zij uit éénen bevrucht was, namelijk Isaiik onzen vader.

11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods dat naar de verkiezing is ms/bleve, niet uit de werken maar uit den roepende,

12 zoo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen;

13 gelijk geschreven is; Jakob heb ik liefgehad, en Esau heb ik gehaat.

14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onregtvaardigheid bij God? Dat zij verre.

15 Want hij zegt tot Mozes: Ik zal mij ontfermen wiens ik mij ontferm, en zal barmhartig zijn wien ik barmhartig ben.

16 Zoo is t dan niet desgenen die wil noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.

17 Want de Schrift zegt tot Farao: Hiertoe heb ik u verwekt, opdat ik in u mijne kracht bewijzen zoude, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde.

18 Zoo ontfermt hij zich dan wiens hij wil, en verhardt wien hij wil.

19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt hij dan nog? want wie heeft zijnen wil wederstaan?

20 Maar toch, o mensch, wie zijt gij die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengeen die 't gemaakt heeft zeggen: Waarom hebt gij mij alzóó gemaakt?

21 Of heeft de pottebakker geen magt

over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ééne vat ter eere en het andere ter oneere?

22 En of God willende zijnen toorn bewijzen en zijne magt bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid;

23 en opdat hij zoude bekendmaken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid ?

24 Welke hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit do Joden maar ook uit de heidenen:

25 gelijk hij ook in Hoséa zegt: Ik zal 't geen mijn volk niet was mijn volk noemen, en die niet bemind was mijne beminde;

26 en het zal zijn in de plaats waar tót hen gezegd was: Gijlieden zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.

27 En Jesaja roept over Israel: Al ware het getal der kinderen Israels gelijk het zand der zee, zoo zal het overblijfsel behouden worden.

28 Want hij voleindt een zaak en snijdt ze af in regtvaardigheid; want de Heer zal een afgesneden zaak doen op de aarde.

29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: Indien de Heer Zebaóth ons geen kroost had overgelaten, zoo waren wij als Sodom geworden, en Gomorra gelijkgemaakt geweest.

30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de regtvaardigiieid niet zochten, de regtvaardigheid verkregen hebben, doch de regtvaardigheid die uit het geloof is;

31 maar Israel, dat de wet der regtvaardigheid zocht, is tot de wet der regtvaardigheid niet gekomen.

32 Waarom? Omdat ze die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestooten aan den steen des aanstoots,

33 gelijk geschreven is: Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en een iegelijk die in hem gelooft zal niet beschaamd worden.

HOOFDSTUK 10.

Broeders, de toegenegenheid mijns harten en het gebed dat ik tot God voor Israel doe, is tot hunne zaligheid.


-ocr page 1065-

N E N 11.

R O M E I

171

2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand.

3 Want al zoo zij de regtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen geregtigheid zoeken opterigten, zoo zijn zij der regt-vaardigheid Gods niet onderworpen.

4 Want het einde der wet is Christus, tot regt vaardigheid een iegelijk die gelooft.

5 Want Mozes beschrijft de regtvaar-digheid die uit de wet is, zeqyende: De mensch die deze dingen doet zal door dezelve leven,

6 Maar de regt vaardigheid die uit het geloof is spreekt alius: Zog niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Dat is Christus van boven afbrengen.

7 Of wie zal in den afgrond nederdalen? Dat is Christus uit de dooden opbrengen.

8 Maar wat zegt ze? Nabij u is het woord, in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs 't welk wij prediken :

9 namelijk, indien gij met uwen mond zult belijden den Heer Jezus, en met uw hart gelooven dat God hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden;

10 want met het hart gelooft men ter regtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.

11 Want de Schrift zegt: Een iegelijk die in hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.

12 Want er is geen onderscheid norh van Jood noch van Griek; want dezelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen die hem aanroepen.

13 Want een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.

14 Hoe zullen zij dan hem aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? Eu hoe zullen zij in hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hooren, zonder wie hun predikt?

15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden ? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, derge nen die het goede verkondigen!

16 Doch zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heer, wie heeft onze prediking geloofd?

17 Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods.

18 Maar ik zeg: hebben zij 't niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehcele aarde uitgegaan, en hunne woorden tot dc einden der wereld.

19 Maar ik zeg: heeft Israel het niet verstaan ? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloerschheid verwekken door degenen die geen volk zijn, door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken.

20 En Jesaja verstout zich en zegt: Ik ben gevonden van degenen dio mij niet zochten, ik ben openbaar geworden dengenen die naar mij niet vraagden.

21 Maar tegen Israel zegt hij: Den ge-heelen dag heb ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

HOOFDSTUK 11.

Ik zeg dan: heeft God zijn volk ver-stooten? Dat zij verre; want ik ben óók een Israeliet, uit het geslacht Abrahams, van den stam Benjamin.

2 God heeft zijn volk niet verstoeten, 't welk hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Ella? hoe hij God aanspreekt tegen Israel, zeggende :

3 Heer, zij hebben uwe profeten gedood en uwe altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel.

4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb mijzelven zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baal niet gebogen hebben,

5 Alzoo is er dan ook in dezen tegen-woordigen tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade,

6 En indien het door genade is, zoo is 't niet meer uit de werken; anders is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zoo is 't geen genade meer; anders is het werk geen werk meer.

7 Wat dan? Hetgeen Israel zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben 't verkregen, en de anderen zijn verhard geworden,

8 (gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien, en ooren om niet te hooren), tot op den huidigen dag.

9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en tot een val on tot een aanstoot en tot een vergelding voor hen;

10 dat hunne oogen verduisterd worden


-ocr page 1066-

ROMEINEN 12.

172

om niet te zien, en verkrom hunnen rug te allen tijde.

11 Zoo zeg ik dan: hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hunnen val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloerschheid te verwekken.

12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hunne vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveeltemeer hunne volheid.

13 Want ik spreek tot u, heidenen: voor zooveel ik der heidenen apostel ben, maak ik mijne bediening heerlijk,

14 of ik soms mijn vleesch tot jaloerschheid verwekken en eenigen uit hen behouden mogt,

15 Want indien hunne verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de dooden?

16 En indien de eerstelingen heilig zijn, zoo is ook het deeg heilig; en indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig.

17 En zoo een ige der takken afgebroken zijn, en gij een wilde olijfboom zijnde in derzelver plaats zijt ingeënt , en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden,

18 zoo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.

19 Gij zult dan zeggen: Do takken zijn afgebroken, opdat ïk zoude ingeënt worden.

20 't Is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Wees niet hooggevoelende, maar vrees;

21 want is 't dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe dat hij ook mogelijk u niet spare.

22 Zie dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods: de gestrengheid wel over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij afgehouwen worden.

23 Maar ook zij, indien ze in het on-

Seloof niet blijven, zullen ingeënt wor-en; want God is magtig dezelve weder inteënten.eloof niet blijven, zullen ingeënt wor-en; want God is magtig dezelve weder inteënten.

24 Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt , hoeveeltemeer zullen déze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden!

25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij, (opdat gij niet wijs zijt bij uzclve), dat de verharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn;

26 en alzóó zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob:

27 en dit is hun een verbond van mij, als ik hunne zonden zal wegnemen.

28 Zoo zijn zij wel vijanden wat aangaat het evangelie, om uwentwil, maar wat aangaat de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil;

29 want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk.

30 Want g3lijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door de ongehoorzaamheid van deze,

31 alzóó zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uwe barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen;

32 want God heeft zo allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat hij hun allen zoude barmhartig zijn.

33 O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoe-kelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen!

34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is zijn raadsman geweest?

35 Of wie heeft hem eerst gegeven, en het zal hem weder vergolden worden?

36 Want uit hem, en door hem, en tot hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.

HOOrDSTUK 12.

Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe ligchamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst;

2 en wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws ge moods, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil Gods zij.

3 Want door de genade die mij gegeven is zeg ik een iegelijk die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men be-


-ocr page 1067-

ROMEINEN 13.

173

hoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs toegedeeld heeft.

4 Want gelijk wij in een ligchaatn velo leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werking hebben,

5 alzóó zijn wij velen één ligchaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden.

6 Hebbende nu verscheiden gaven, naar de genade die ons gegeven is,

7 zoo laat ons die t/aven besteden, hetzij protetie, naar de mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leeren;

8 hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.

9 De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het booze, en hangt het goede aan.

10 Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, met eere de één den ander voorgaande.

11 Zijt niet traag in 't benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dient den Heer.

12 Yerblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in het gebed.

13 Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar herbergzaamheid.

14 Zegent ze die u vervolgen: zegent, en vervloekt niet.

15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de weenenden.

16 Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelve.

17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt 't geen eerlijk is voor alle men-schen.

18 Indien het mogelijk is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen.

19 Wreekt uzelve niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe, ïk zal 't vergelden, zegt de Heer.

20 Indien dan uwen vijand hongert, zoo spijzig hem; indien hem dorst, zoo geef hem te drinken; want dat doende zult gij kolen vuur op zijn hoofd hoopen.

21 Word van het kwade niet overwonnen, maar overwin het kwade door het goede.

HOOFDSTUK 13.

Alle ziele zij den magten over haar gesteld onderworpen; waut er is geen magt dan van God, en de magten die er zijn, die zijn van God geordineerd:

2 alzoo dat wie zich tegen de magt stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en wie ze wederstaan, zullen over zichzelve een oordeel halen.

3 Want de oversten zijn niet tot een vrees den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu do magt niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben,

4 want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaaddoet, zoo vrees, want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaaddoet.

5 Daarom is 't noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straf maar ook om der conscientie wil.

6 Want daarom betaalt gij ook schatting; want zij zijn dienaars Gods, hierin voortdurend bezig zijnde.

7 Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting wien gij de schatting, tol wien gij den tol, vrees wien gij de vrees, eer wien gij de eer sc/uddiy zijt.

8 Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lieftehebben; want wie den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.

9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult niet begeeren, en zoo er eenig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven.

10 De liefde doet den naaste geen kwaad: zoo is dan de liefde de vervulling der wet.

11 En dit zetj ik temeer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader dan toen wij het eerst geloofd hebben.

12 De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabij gekomen: laat ons dan a/leggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts;

13 laat ons, als in den dag, eerbaar wandelen, niet in brasserijen en dronken-schappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid;


-ocr page 1068-

E N 14, 15.

ROMEIN

174

14 maar doet aan den Heer Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden.

HOOFDSTUK 14.

Degeen nu die zwak is in 't geloof, neemt hem aan, maar niet tot twistige tozamensprekii ige 11.

3 De één gelooft wel dat men alles eten mag, maar wie zwak is eet moeskruiden.

3 Wie eet verachte hem niet die niet eet, en wie niet eet oordeele hem niet die eet; want God heeft hem aangenomen.

4 Wie zijt gij die eens anders huisknecht oordeelt? Hij staat of hij valt zijnen eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is magtig hem vasttestellen.

5 De één acht wel den éênen dag boven den anderen dag, maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed tenvolle verzekerd.

6 Wie den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en wie den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Wie eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en wie niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God.

7 Want niemand van ons leeft zichzel-ven, en niemand sterft zichzelven;

8 want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere, hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere: hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

9 Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weder levend geworden, opdat hij beide over dooden en levenden heerschen zoude.

10 Maar gij, wat oordeelt gij uwen broeder? Of ook gij, wat veracht gij uwen broeder? Want wij zullen allen voor den regterstoel van Christus gesteld worden;

11 want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heer; voor mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.

12 Zoo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Code rekenschap geven.

13 Laat ons dan elkander niet meer oordeclen; maar oordeelt dit liever, namelijk dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.

14 Ik weet en ben verzekerd in den Heer Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf; dan wie acht iets onrein te zijn, dien is 't onrein.

15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uwe spijs, voor welken Christus gestorven is.

16 Dat dan uw goed niet gelasterd worde.

17 Want het koningrijk Go Is is niet spijs en drank, maar regtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest.

18 Want wie Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk en aangenaam den menschen.

19 Zoo dan laat ons najagen 't geen tot den vrede en 't geen tot de stichting onder elkander dient.

20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad voor den mensch die met aanstoot eet.

21 Het is goed geen vleesch te eten noch wijn te drinken, noch iets waaraan uw broeder zich stoot of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is.

22 Hebt gij geloof, heb dat bij nzelven voor God: zalig is hij die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.

23 Maar wie twijfelt indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet; en alwat uit het geloof niet is, dat is zonde.

HOOFDSTUK 15.

Maar wij die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelven te behagen.

2 Dat dan een iegelijk van ons zijnen naaste behage ten goede, tot stichting.

3 Want ook Christus heeft zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smaadheden dergenen die u smaden zijn op mij gevallen.

4 Want alwat tevoren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden.

5 Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus,

6 opdat gij eendragtig met éénen mond moogt verheerlijken den God en Vader onzes Heeren Jezus Christus.

7 Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft tot de heerlijkheid Gods.

8 En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis vanwege


-ocr page 1069-

NEN 16.

R OMEI

175

de waarheid Gods, opdat hij bevestigen zoude de beloftenissen der vaderen,

9 en de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik u belijden onder de heidenen, en uwen naam lofzingen.

10 En wederom zegt hij: Weest vrolijk gij heidenen met zijn volk.

11 En wederom: Looft den Heer allo gij heidenen, en prijst hem alle gij volken.

12 En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Isai, en een die opstaat om over de heidenen te gebieden: op hem zullen de heidenen hopen.

13 De God nu der hope vervulle ulie-den met alle blijdschap en vrede in 't gelooven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes.

14 Doch mijne broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelve vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, magtig om ook elkander te vermanen;

15 maar ik heb u eenigzins stoutmoediger geschreven, broeders, u als wederom dit indachtig makende, om de genade die mij van God gegeven is,

16 opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het evangelie Gods bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest.

17 Zoo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen die God aangaan.

18 Want ik zoude niet durven iets zeggen, 't welk Christus door mij niet gewerkt heeft tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken,

19 door kracht van teekenen en wonderen, en door de kracht van den Geest Gods, zoodat ik van Jeruzalem af en rondom, tot lllyrië toe, het evangelie van Christus vervuld heb;

20 en alzoo zeer begeerig geweest ben om het evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fundament zoude bouwen;

21 maar gelijk geschreven is: Denwelken van hem niet was geboodschapt, die zullen 't zien, en dewelke het niet gehoord hebben, die zullen 't verstaan.

22 Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen;

23 maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en sedert vele jaren groot verlangen hebbende om tot u te komen,

24 zoo zal ik wanneer ik naar Spanje reis tot u komen; want ik hoop in 't doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder tcyentvoor-dü/heid eenigzins vemdigd zal zijn.

25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende den heiligen.

20 Want het heeft dien van Macedonië en Achnje goedgedocht, een algemeene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen die Ie Jeruzalem zijn.

27 Want het heeft hun zoo goedgedocht; ook zijn zij hunne schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zoo zijn zij ook schuldig hen van ligchame-lijke goederen te dienen.

28 Als ik dan dit volbragt en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zoo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen;

29 en ik weet dat ik tot u komende, met vollen zegen des evangelies van Christus komen zal.

30 En ik bid u broeders, door onzen Heer Jezus Christus en door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij;

31 opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judéa, en dat deze mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe, aangenaam zij den heiligen;

32 opdat ik met blijdschap door den wil Gods tot u mag komen en met u verkwikt worden.

33 En de God des vredes zij met u allen. Amen.

HOOFDSTUK 16.

En ik beveel u Eebe onze zuster, die een dienares is der gemeente die te Cen-chrea is;

2 opdat gij haar ontvangt in den Heer gelijk het den heiligen betaamt, en haar bijstaat in wat zaak zij u zoude mogen van noode hebben; want zij is een voorstandster geweest van velen, ook van mij zeiven.

3 Groet Priscilla en Aquila, mijne medewerkers in Christus Jezus,

4 die voor mijn leven hunnen hals gesteld hebben; dewelke niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten der heidenen.

5 Groet ook de gemeente in hun huis. Groet Epénetus mijnen beminde, die de eersteling is van Achaje in Christus.


-ocr page 1070-

HIËRS 1.

1 C 0 R I N T

176

6 Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft,

7 Groet Andronicus en Junias, mijne magen en mijne medegevangenen, welke vermaard zijn onder de apostelen, die ook vóór mij in Christus geweest zijn.

8 Groet Amplias mijnen beminde in den Heer.

9 Groet Urbanus onzen medearbeider in Christus, en Stachys mijnen beminde.

10 Groet Apelles die beproefd is in Christus. Groet ze die van het huisgezin van Aristobiilus zijn.

11 Groet Herodion die van mijn maagschap is. Groet ze die van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk die in den Heer zijn.

12 Groet Tryféna en Tryfósa, vrouwen die in den Heer arbeiden. Groet Pcrsis de beminde zuster, die veel gearbeid heeft in den Heer.

13 Groet Rufus den uitverkorene in den Heer, en zijne moeder en de mijne.

14 Groet Asyncritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes, en de broeders die met hen zijn,

15 Groet Filologus en Julia, Nereus en aijne zuster, en Olympas, en al de heiligen die met hen zijn.

16 Groet elkander met een heiligen kus. De gemeenten van Christus groeten ulie-den.

17 En ik bid u broeders, neemt acht op degenen die tweedragt en ergernissen aanrigten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelve;

18 want dezulken dienen onzen Heer Jezus Christus niet, maar hunnen buik, en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der eenvoudigen.

19 Want uwe gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik verblijd mij dan uwenthalve; en ik wil dat gij wijs zijt in het goede, doch onnoozel in het kwade.

20 En de God dos vredes zal den satan haast onder uwe voeten verpletteren. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met ulicden. Amen.

21 U groeten Timotheüs mijn medearbeider, en Lucius en Jason en Sosipater mijne bloedverwanten.

22 Ik Tertius, die den brief geschreven heb, groet u in den Heer.

23 U groet Gajus, de huiswaard van mij en van de geheele gemeente. U groet Erastus de rentmeester der stad, en de broeder Quartus.

24 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen.

25 Hem nu die magtig is u te bevestigen , naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest,

26 maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen bekend is gemaakt;

27 hem, den alleen wijzen God, zij door Jezus Christus de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.


BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN 1)E

R I N T H I Ë R S.

DE EERSTE

CO

HOOFDSTUK 1.

Paulus een geroepen apostel van Jezus Christus door den wil Gods, en Sosthenes de broeder

2 aan de gemeente Gods die te Corinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepen heiligen, met allen die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hunnen en onzen Heer:

3 genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

4 Ik dank mijnen God altijd over u.


-ocr page 1071-

1 CORINTHIËRS 2.

177

vanwege de genade Gods die u gegeven is in Christus Jezus,

5 dat gij in alles zijt rijk geworden in hem, in alle rede en alle kennis,

6 gelijk de getuigenis van Christus bevestigd is onder u;

7 alzoo dat het u aan geen gave ontbreekt, verwachtende de openbaring on-zes Heeren Jezus Christus:

8 welke God u ook zal bevestigen tot den einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag onzes Heeren Jezus Christus.

9 God is getrouw, door welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van zijnen Zoon Jezus Christus onzen Heer.

10 Maar ik bid u broeders, door den naam onzes Heeren Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt en dat er onder u geen scheuringen zijn, maar dat gij te-zamengevoegd zijt in denzelfden zin en in hetzelfde gevoelen.

11 Want mij is van u bekendgemaakt, mijne broeders, door die van Chloë's luis-(jezin zijn, dat er twisten ouder u zijn.

12 En dit zeg ik dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en Ik van Apollos, en ik van Cefas, en ik van Christus.

13 Is Christus gedeeld? Is Paulus voor u gekruist? Of zijt gij in Paulus naam gedoopt?

14 Ik dank God dat ik niemand van ulie-den gedoopt heb dan Crispus en Gajus;

15 opdat niet iemand zegge dat ik in mijnen naam gedoopt heb.

16 Doch ik heb ook het huisgezin van Stefanas gedoopt; voorts weet ik niet of ik iemand anders gedoopt heb.

17 Want Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het evangelie te verkondigen; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde.

18 Want het woord des kruises is wel dengenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons die behouden worden is het een kracht Gods;

19 want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal ik teniet-maken.

20 Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?

21 Want naardemaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het God behaagd door de dwaasheid der prediking zaligtemaken die gelooven:

22 overmits de Joden een teeken begee-ren, en de Grieken wijsheid zoeken;

23 doch wij prediken Christus den gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid;

24 maar hun die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods.

25 Want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan do menschen.

26 Want gij ziet uwe roeping, broeders, dat (/ij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele magtigen, niet vele edelen;

27 maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij de wijzen beschamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij het sterke zoude beschamen;

28 en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat hij 't geen iets is teniet zoude maken;

29 opdat geen vleesch zoude roemen voor hem.

30 Maar uit hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en regtvaardigheid en heiligmaking en verlossing;

31 opdat /iet zij gelijk geschreven is; Wie roemt, roeme in den Heer.

HOOFDSTUK 2.

En ik, broeders, als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden of van wijsheid u verkondigende de getuigenis Gods;

2 want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en dien gekruisigd.

3 En ik was bij ulieden in zwakheid en in vrees en in vele beving,

4 en mijne rede en mijne prediking was niet in bewegelijke woorden der men-schelijke wijsheid, maar in betooning des geestes en der kracht;

5 opdat uw geloof niet zoude zijn in wijsheid der menschen, maar in de kracht Gods.

6 En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch eene wijsheid niet dezer wereld, noch der oversten dezer wereld die teniet worden;


-ocr page 1072-

1 CORIN THIERS 3.

178

7 maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt, was, welke Cod tevoren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was:

8 welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zoo zouden zij den Heer der heerlijkheid niet gekruist hebben;

9 maar gelijk geschreven is: 't Geen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des men-schen niet is opgeklommen, 't geen God bereid heeft dien die hem liefhebben;

10 doch God heeft het ons geopenbaard door zijnen Geest. Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.

11 Want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is? Alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.

12 Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen dio ons van God geschonken zijn;

13 dewelke wij ook spreken, niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke tezamenvoegende.

14 Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geest es Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk on-derscheklen worden.

15 Doch de geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden.

16 Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die hem zoude onderrigten? Maar wij hebben den zin van Christus.

HOOFDSTUK 3.

En ik, broeders, konde tot u niet spreken als tot geestelijken, maar «als tot vleeschclijken, als tot jonge kinderen in Christus.

2 Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijs, want gij vermogt toen nog niet; ja gij vermoogt ook nu nog niet,

3 want gij zijt nog vleeschelijk; want dewijl er onder u nijd is en twist en tweedragt, zijt gij niet vleeschelijk en wandelt (jij niet naar den mensch?

4 Want als de één zegt: Ik ben van

Paulus, en een ander: Ik hen van Apol-los, zijt gij niet vleeschelijk?

5 Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt, en dat gelijk de Heer aan een iegelijk gegeven heeft?

6 Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven:

7 zoo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God die den wasdom geeft.

8 En die plant en die natmaakt zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijnon arbeid.

9 Want wij zijn Gods medearbeiders: Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.

10 Naar de genade Gods die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd, en een ander bouwt daarop. Maar een iegelijk zie toe hoe hij daarop bouwt.

11 Want niemand kan een ander fundament leggen dan 't geen gelegd is, 't welk is Jezus Christus.

12 En indien iemand op dit fundament bouwt, goud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooi, stoppelen,

13 eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven.

14 Zoo iemands werk blijft dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen;

15 zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzóó als door vuur.

16 Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont?

17 Zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt.

18 Niemand bedriege zichzelven: zoo iemand onder u dunkt dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas opdat hij wijs mag worden.

19 Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God. Want er is geschreven: Hij vat de wijzen in hunne arglistigheid;

20 en wederom; De Heer kent de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn.

21 Niemand dan roeme op menschen, want alles is het uwe:

22 hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij


-ocr page 1073-

1 CORIN THIERS 4, 5.

179

Cefas, hetzij de wereld hetzij leven hetzij dood, hetzij tegenwoordige hetzij toekomende dingen, zij zijn alle de uwe;

23 doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods.

HOOFDSTUK 4.

Al zoo houde ons een ieder mensch als dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods.

2 En voorts wordt in de uitdeelers ver-eischt, dat elk getrouw bevonden worde.

3 Doch mij is 't voor het minst dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een men schel ijk oordeel; ja ik oordeel ook mijzelven niet;

4 want ik ben mijzelven van geen ding bewust, doch ik ben daardoor niet ge-regtvaardigd; maar die mij oordeelt is de Heer.

5 Zoo dan oordeelt niets vóór den tijd, totdat de Heer zal gekomen zijn, welke ook in 't licht zal brengen 't geen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten: en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God.

6 En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast om uwentwil, opdat gij aan ons zoudt leeren niet te gevoelen boven 't geen geschreven is, dat gij niet, de één om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.

7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen? En zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?

8 Aireede zijt gij verzadigd, aireede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij geheerscht; en och of gij heerschtet, opdat ook wij met u heerschen mogten.

9 Want ik acht dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld en den engelen en den menschen.

10 Wij zijn dwazen om Christus wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken , maar wij verachten.

11 Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats,

12 en arbeiden, werkende met onze eigene handen; wij worden gescholden en wij zegenen, wij worden vervolgd en wij verdragen,

13 wij worden gelasterd en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe.

14 Ik schrijf deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijne lieve kinderen vermaan ik a.

15 Want al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zoo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door 't evangelie verwekt.

16 Zoo vermaan ik u dan, zijt mijne navolgers.

17 Daarom heb ik Timotheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heer, welke u zal indachtig maken mijne wegen die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in allo gemeenten leer.

18 Doch sdmmigen zijn opgeblazen, alsof ik tot ulieden niet komen zoude;

19 maar ik zal haast tot u komen, zoo de Heer wil, en ik zal dan verstaan niet de woorden dergenen die opgeblazen zijn, maar de kracht;

20 want het koningrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.

21 Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen, of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid?

HOOFDSTUK 5.

Men hoort voor zeker dat er hoererij onder u is, en zoodanige hoererij die ook onder de heidenen niet genaamd wordt, alzoo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft:

2 en zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veelmeer leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan worde die deze daad begaan heeft?

3 Doch ik, als wel met het ligchaam afwezend maar tegenwoordig zijnde met den geest, heb alreede, also/ ik tegenwoordig ware, dengeen die dat alzoo bedreven heeft besloten,

4 in den naam onzes ileeren Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest tezamen vergaderd zullen zijn, met de kracht onzes Ileeren Jezus Christus,

5 denzulke overtcgeven den satan tot verderf des vleeschcs, opdat de geest behouden mag worden in den dag des Heeren Jezus.

6 Uw roem is niet goed. Weet gij niet


-ocr page 1074-

1 CORINTHIËRS 6, 7.

180

dat een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur maakt?

7 Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons pascha is voor ons geslagt, namelijk Christus:

8 zoo dan laat ons feesthouden, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde brooden der opregtheid en der waarheid.

9 Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders ;

10 doch niet geheel met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de roovers, of met de afgodendienaars; want unders zoudt gij moeten uit de wereld gaan.

11 Maar nu heb ik u geschreven dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand een broeder genaamd zijnde een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een roover, dat gij met zoodanig een ook niet zult eten.

12 Want wat heb ik ook wie buiten zijn to oordeelen? Oordeelt gijlieden niet wie binnen zijn?

13 Maar wie buiten zijn oordeelt God. En doet gij dezen booze uit ulieden weg.

HOOFDSTUK 6.

Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te regt gaan voor de onregtvaardigen, en niet voor de heiligen?

2 Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordeelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste regtzaken?

3 Weet gij niet dat wij de engelen oordeelen zullen, hoeveeltemeer de zaken die dit leven aangaan?

4 Zoo gij dan regtzaken hebt die dit leven aangaan, zet die daarover die in de gemeente het minst geacht zijn.

5 Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzoo onder u geen die wijs is, ook niet één, die zoude kunnen oordeelen tus-schen zijne broeders?

6 Maar de ééne broeder gaat met den anderen broeder te regt, en dat voor ongeloovigen.

7 Zoo is er dan nu ganschelijk het gebrek onder u, dat gij met elkander regtzaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk, waarom lijdt gij niet liever schade?

8 Maar gijlieden doet ongelijk en doet schade, en dat den broederen.

9 Of weet gij niet dat de onregtvaardigen het koningrijk Gods niet zullen beërven?

10 Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen roovers zullen het koningrijk Gods beërven.

11 En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt geregtvaardigd in den naam des Heer en Jezus en door den Geest onzes Gods.

12 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen aijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder geen magt mij laten brengen.

13 De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die tenietdoen. Doch het ligchaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heer, en de Heer voor het ligchaam;

14 en God heeft ook den Heer opgewekt, en zal ons opwekken door zijne kracht.

15 Weet gij niet dat uwe ligchamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen en maken ze leden eener hoer? Dat zij verre.

16 Of weet gij niet, dat wie de hoer aanhangt één ligchaam met haar is? Want die twee, zegt hij, zullen tot één vleesch wezen.

17 Maar wie den Heer aanhangt is één geest met hem.

18 Vliedt de hoererij. Alle zonde die de mensch doet is buiten het ligchaam; maar wie hoererij bedrijft, die zondigt tegen zijn eigen ligchaam.

19 Of weet gij niet, dat ulieder ligchaam een tempel is des Heiligen Geestes die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij van uzelve niet zijt?

20 Want gij zijt duur gekocht: zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, welke Gods zijn.

HOOFDSTUK 7.

Aangaande nu de dingen waarvan gij mij geschreven hebt, het is een mensch goed geen vrouw aanteraken;

2 maar om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben.


-ocr page 1075-

1 CORINTH IËRS 7.

181

en een iegelijke vrouw zal haren eigen man hebben.

3 De man zal aan de vrouw de schuldige goedwilligheid betalen, en desgelijks ook de vrouw aan den man.

4 De vrouw heeft do magt niet over haar eigen ligchaam, maar de man; en desgelijks ook do man heeft de magt niet over zijn eigen ligchaam, maar de vrouw.

5 Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt wederom bijéén, opdat u de satan niet verzoeke, omdat gij u niet kunt onthouden.

6 Doch dit zeg ik uit toelating, niet uit bevel.

7 Want ik wilde dat alle menschen waren gelijk als ik zelf ben; maar een iegelijk heeft zijn eigen gave van God, de één wel aldus, maar de ander alzóó.

8 Doch ik zeg den ongetrouwden en den weduwen: het is hun goed indien zij blijven gelijk als ik;

9 maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat ze trouwen; want het is beter te trouwen dan te branden.

10 Doch den getrouwden gebied niet ik, maar de Heer, dat de vrouw van den man niet schcide;

11 en indien zij ook scheidt, dat zij ongetrouwd blijve, of zich met den man verzoene; en dat de man de vrouw niet verlate.

12 Maar den anderen zeg ik, niet de Heer: indien eenig broeder een ongeloo-vige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate;

13 en een vrouw die een ongeloovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate.

14 Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.

15 Maar indien do ongeloovige scheidt, dat hij scheide: de broeder of de zuster wordt in zoodanige yevallen niet dienstbaar gemaakt. Maar God heeft ons tot vrede geroepen.

16 Want wat weet gij vrouw, of gij den man zult zaligmaken? Of wat weet gij man, of gij de vrouw zult zaligmaken?

17 Doch gelijk God aan een iegelijk heeft toebedeeld, gelijk de Heer een iegelijk geroepen heeft, dat hij alzóó wandele; en alzóó ordineer ik in al de gemeenten.

18 Is iemand besneden zijnde geroepen, die late zich geen voorhuid aantrekken; is iemand in de voorhuid zijnde geroepen, die late zich niet besnijden.

19 De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods.

20 Een iegelijk blijve in die roeping waarin hij geroepen is.

21 Zijt gij een dienstknecht zijnde geroepen, laat u dat niet bekommeren; maar indien gij ook kunt vrij worden, gebruik dat liever.

22 Want wie in den Heer geroepen is een dienstknecht zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren; desgelijks ook wie vrij zijnde geroepen is, die is een dienstknecht van Christus.

28 Gij zijt duur gekocht: wordt geen dienstknechten der menschen.

24 Een iegelijk waarin hij geroepen is, broeders, die blijve in 't zelve bij God.

25 Aangaande nu de maagden heb ik geen bevel des Heeren; maar ik zeg mijn gevoelen, als die barmhartigheid van den Heer gekregen heb om getrouw te zijn.

26 Ik houd dan dit goed te zijn om den aanstaanden nood, dat het zeg ik den mensch goed is alzóó te zijn.

27 Zijt gij aan een vrouw verbonden, zoek geen ontbinding; zijt gij niet verbonden aan een vrouw, zoek geen vrouw.

28 Maar indien gij ook trouwt, gij zondigt niet; en indien een maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch dezulken zullen verdrukking hebben in het vleesch, en ik spaar ulieden.

29 Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd voorts kort is; opdat ook wie vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende;

30 en wie weenen, als niet weenende; en wie blijde zijn, als niet blijde zijnde; en wie koopen, als niet bezittende;

31 en wie deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.

32 En ik wil dat gij zonder bekommernis zijt. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, hoe hij den Heer zal behagen;1^

33 maar wie getrouwd is bekommert zich met de dingen der wereld, hoe hij de vrouw zal behagen.


-ocr page 1076-

1 CORIN THIERS 8, 9.

182

34 Een vrouw en een maagd zijn onderscheiden : de ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, opdat zij heilig zij beide naar ligchaam en naar geest; maar die getrouwd is bekommert zich m-t de dingen der wereld, hoe zij den man zal behagen.

36 En dit zeg ik tot uw eigen voordeel, niet opdat ik een strik over u zoude werpen , maar om u te leiden tot hetgeen wel voegt en bekwaam is om den Heer wel aantoliaugen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden.

86 Maar zoo iemand acht dat hij niet gevoegelijk handelt met zijne maagd, indien zij over den jeugdigen tijd gaat, en het alüoo moet geschieden, die doe wat hij wil, hij zondigt niet: dat ze trouwen.

37 Doch wie vaststaat in zijn hart, geen noodzaak hebbende, maar magt heeft over zijn eigen wil, en dit in zijn hart besloten heeft dat hij zijne maagd zal bewaren, die doet wèl.

35 Al zoo dan wie haar ten huwelijk uitgeeft, die doet wol; en wie ze ten huwelijk niet uitgeeft, die doet beter.

39 Een vrouw is door de wet verbon-den zoolangen tijd haar man leeft; maar indien baar man ontslapen is, zoo is zij vrij om te trouwen wien zij wil, alleenlijk in den Heer.

40 Maar zij is gelukkiger indien zij al-zóó blijft, naar mijn gevoelen: en ik meen ook den Geest Gods te hebben.

HOOFDSTUK 8.

Aangaande nu de dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat wij allen tezamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.

2 En zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen;

3 maar zoo iemand God liefheeft, die is van hem gekend.

4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één.

5 Want hoewel er ook zijn die goden genaamd worden, 't zij in den hemel 't zij op de aarde, (gelijk er vele goden en vele heeren zijn),

6 nogtans hebben wij maar éénen God, den Vader, uit welken allo dingen zijn en wij tot hem, en maar éénen Heer,

Jezus Christus, door welken alle dingen zijn en wij door hem.

7 Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een conscientie des afgods tot nogtoe, eten het als iets dat den afgoden geofferd is; en hunne conscientie zwak zijnde wordt bevlekt.

8 De spijs nu maakt ons Gode niet aangenaam; want 't zij dat wij eten, wij hebben geen overvloed; en 't zij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek.

9 Maar ziet toe, dat deze uwe magt niet eenigerwijs een aanstoot worde dengenen die zwak zijn.

10 Want zoo iemand u die de kennis hebt ziet in der afgoden tempel aanzitten, zal de conscientie van hem die zwak is niet gestijfd worden om te eten de dingen die den afgoden geofferd zijn,

11 en zal de broeder die zwak is door uwe kennis verloren gaan, om welken Christus gestorven is?

12 Doch gijlieden alzóó tegen de broeders zondigende en hunne zwakke conscientie kwetsende, zondigt tegen Christus.

13 Daarom indien de spijs mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten, opdat ik mijnen broeder niet ergere.

HOOFDSTUK 9.

Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heer gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heer?

2 Zoo ik anderen geen apostel ben, nogtans ben ik 't ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heer.

3 Mijne verantwoording aan degenen die onderzoek over mij doen is deze.

4 Hebben wij niet magt om te eten en te drinken?

5 Hebben wij niet magt om eene vrouw een zuster zijnde met ons omteleiden, gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heeren en Cefas?

6 Of hebben alleen ik en Barnabas geen magt van niet te werken?

7 Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de molk der kudde?

8 Spreek ik dit naar den mensch, of zegt ook de wet dit niet?


-ocr page 1077-

HIËRS 10.

1 C 0 R I N T

183

9 Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorschenden os niet muilbanden. Zorgt God ook voor de ossen?

10 Of zegt hij dat ganschelijk om on-zentwil? Want om onzentwil is dat geschreven ; overmits wie ploegt op hope moet ploegen, en wie op hope dorscht moet zijner hoop deelachtig worden.

11 Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een groote zaak zoo wij het uwe dat ligchamelijk is maaijen?

12 Indien anderen dezer magt over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? Doch wij hebben deze magt niet gebruikt, maar wij verdragen 't alles, opdat wij niet eenige verhindering geven aan het evangelie van Christus.

13 Weet gij niet dat degenen die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten, en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar deelen?

14 Alzóó heeft ook de Heer geordineerd dengenen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.

15 Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven opdat het alzóó aan mij geschieden zoude; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijnen roem zoude ijdel maken.

16 Want indien ik het evangelie verkondig, 't is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd, en wee mij indien ik het evangelie niet verkondig.

17 Want indien ik dat gewillig doe, zoo heb ik loon; maar indien onwillig, de uitdeel ing is mij evenwel toebetrouwd.

18 Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik het evangelie verkondigende, het evangelie van Christus kosteloos stel, om mijne magt in het evangelie niet te misbruiken.

19 Want daar ik van allen vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zoude winnen;

20 en ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zoude; dengenen die onder de wet zijn hen ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen die onder de wet zijn winnen zoude;

21 dengenen die zonder de wet zijn hen ik geworden als zonder de wet zijnde, (voor God nóg tans zijnde niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet), opdat ik degenen die zonder de wet zijn winnen zoude;

22 ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zoude: allen ben ik alles geworden, opdat ik immers eenigen behouden zoude.

23 En dit doe ik om des evangeliis wil, opdat ik hetzelve mededeelachtig zoude worden.

24 Weet gijlieden niet, dat wie in de loopbaan loopen, allen wel loopen, maar dat één den prijs ontvangt ? Loopt alzóó, dat gij dien moogt verkrijgen.

25 En een iegelijk die om prijs strijdt onthoudt zich in alles. Déze dan doen wel dit opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij een onverderfelijke.

26 Ik loop dan alzóó niet als op 't onzekere; ik kamp alzóó niet als de lucht slaande;

27 maar ik bedwing mijn ligchnam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet soms daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.

HOOFDSTUK 10.

En ik wil niet, broeders, dat gij onwetend zijt, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, en allen door do zee doorgegaan zijn,

2 en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee,

3 en allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben,

4 en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde, en de steenrots was Christus.

5 Maar in 't meerentfee/ van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen.

6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.

7 En wordt geen afgodendienaars gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen.

8 En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op éénen dag drieëntwintigduizend.

9 En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield.

10 En murmureert niet, gelijk ook som-


-ocr page 1078-

1 CORIN THIERS 11.

184

migen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver.

11 En deze dingen alle zijn hun overkomen tot voorbeelden, en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn.

12 Zoo dan wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle.

13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menschelijke; doch God is getrouw, welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.

14 Daarom mijne geliefden, vliedt van den afgodendienst.

15 Als tot verstandigen spreek ik: oordeelt gij 't geen ik zeg.

16 De drinkbeker der dankzegging dien wij dankzeggende zegenen, is die niot een

Semeenschap des bloeds van Christus? Hetemeenschap des bloeds van Christus? Het

rood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des ligchaams van Christus?

17 Want één brood is het, zóó zijn wij velen één ligchaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn.

18 Ziet Israel dat naar het vleesch is; hebben niet degenen die de offeranden eten gemeenschap met het altaar?

19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?

20 Ja ik zey dat 't geen de heidenen offeren, zij het den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.

21 Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen ; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel des Heeren en der tafel der duivelen.

22 Of tergen wij den Heer? Zijn wij sterker dan hij?

23 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.

24 Niemand zoeke wat zijnszelfs is, maar een iegelijk zoeke wat des anderen is.

25 Eet alwat in het vleeschhuis verkocht wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil;

26 want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.

27 En indien u iemand van de ongeloo-vigen noodt, en gij daar gaan wilt, eet alwat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende om der conscientie wil.

28 Maar zoo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer, eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der conscientie wil, want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.

29 Doch ik zeg om de conscientie, niet van uzelven maar des anderen; want waarom wordt mijne vrijheid geoordeeld van een andere conscientie?

30 En indien ik door genade der spijze deelachtig ben , waarom word ik gelasterd over 't geen waarvoor ik dankzeg?

31 Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods.

32 Weest zonder aanstoot te geven, cn den Joden, èu den Grieken, en der gemeente Gods:

33 gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel , maar het voordeel van velen, opdat zij mogten behouden worden.

HOOFDSTUK 11.

Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.

2 En ik prijs u broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen behoudt gelijk ik u die overgegeven heb.

3 Doch ik wil dat gij weet, dat Christus het hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het hoofd van Christus.

4 Ben iegelijk man die bidt of profeteert hebbende iets op het hoofd, die onteert zijn eigen hoofd;

5 maar een iegelijke vrouw die bidt of

Erofeteert met ongedekten hoofde, onteertrofeteert met ongedekten hoofde, onteert

aar eigen hoofd; want het is één en 't zelfde alsof haar het haar afgesneden ware.

6 Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het leelijk is voor een vrouw, geschoren te zijn of 't haar afgesneden te hebben, dat zij zich dekke.

7 Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans.

8 Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man;

9 want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man.

10 Daarom moet de vrouw een magt op het hoofd hebben, om der engelen wil.


-ocr page 1079-

1 CORINTH IËRS 12. 185

11 Nogtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man in den Heer;

12 want gelijkerwijs de vrouw uit den man is, alzóó is ook de man door de vrouw; doch alle dingen zijn uit God.

13 Oordeelt gij onder uzelve, is het betamelijk dat de vrouw ongedekt God bidde?

14 Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zoo een man lang haar draagt, het hem een oneer is,

15 maar zoo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is, omdat haar het lange haar voor een deksel is gegeven?

16 Doch indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben zulke gewoonte niet, noch de gemeenten Gods.

17 Dit nu 't ff een ik u aanzeg prijs ik niet, namelijk dat gij niet tot beter maar tot erger tezamenkomt.

18 Want eerstelijk, als gij tezamenkomt in de gemeente, zoo hoor ik dat er scheuringen zijn onder u, en ik geloof het ten deele.

19 Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen die opregt zijn openbaar mogen worden onder u.

20 Als gij dan tezamen bijéénkomt, dat is niet des lieeren avondmaal eten;

21 want in het eten neemt een iegelijk tevoren zijn eigen avondmaal; en deze is hongerig, en de ander is dronken.

22 Hebt gij dan geen huizen, om er te eten en te drinken? Of veracht gij de gemeente Gods, en beschaamt gij degenen die niet hebben ? Wat zal ik u zeggen ? Zal ik u prijzen? Indezen prijs ik u niet.

23 Want ik heb van den Heer ontvangen 't geen ik ook u overgegeven heb, dat de Heer Jezus in den nacht in welken hij verraden werd het brood nam,

24 en als hij gedankt had brak hij 't, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lig-chaam dat voor u gebroken wordt: doet dat tot mijne gedachtenis.

25 Desgelijks nam hij ook den drinkbeker na het eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed: doet dat, zoodikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis.

26 Want zoodikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat hij komt.

27 Zoo dan wie onwaardig dit brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het ligchaam en bloed des Heeren.

28 Maar de mensch beproeve zichzelven, en ete alzóó van het brood en drinke van den drinkbeker;

29 want wie onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het ligchaam des Heeren.

30 Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen.

31 Want indien wij onszelve oordeelden, zoo zouden wij niet geoordeeld worden;

32 maar als wij geoordeeld worden, zoo worden wij van den Heer getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.

33 Zoo dan mijne broeders, als gij tezamenkomt om te eten, verwacht elkander.

34 Doch zoo iemand hongert, dat hij tehuis ete, opdat gij niet tot een oordeel tezamenkomt. De overige dingen nu zal ik ordineren als ik zal gekomen zijn.

HOOFDSTUK 12.

En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat gij onwetend zijt.

2 Gij weet dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden henengetrokken naar-dat gij geleid werdt.

3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heer te zijn, dan door den Heiligen Geest.

4 En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest;

5 en er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heer;

6 en er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God die alles in allen werkt.

7 Maar aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is.

8 Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en aan een ander het woord der kennis, door denzelfden Geest;

9 en aan een ander het geloof, door denzelfden Geest; en aan een ander de gaven der gezondmakingen, door denzelfden Geest;

10 en aan een ander de werkingen der


-ocr page 1080-

HIËRS 13.

1 C 0 R I N T

186

krachten; en aan een ander profetie; en aan een ander onderscheidingen der geesten; en aan een ander menigerlei talen; en aan een ander uitlegging der talen:

11 doch deze dingen alle werkt één en dezelfde Geest, toedeelende aan een iegelijk in 't bijzonder gelijkerwijs hij wil.

12 Want gelijk het ligchaam één is en vele leden heeft, en al de leden van dit ééne ligchaam vele zijnde maar één ligchaam zijn, alzóó ook Christus;

13 want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één ligchaam gedoopt, hetzij Joden hetzij Grieken, hetzij dienstknechten hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt.

14 Wanjr ook het ligchaam is niet één lid, maar vele leden.

15 Indien de voet zeide; Dewijl ik de hand niet ben, zoo ben ik van het ligchaam niet, is die daarom niet van het ligchaam?

16 En indien het oor zeide; Dewijl ik het oog niet ben, zoo ben ik van het ligchaam niet, is het daarom niet van het ligchaam ?

17 Ware het geheele ligchaam het oog, waar zoude het gehoor zijn ? Ware het geheele ligchaam gehoor, waar zoude de reuk zijn ?

18 Maar nu heeft God de leden gezet, elk van dezelve in het ligchaam gelijk hij gewild heeft.

19 En waren ze allen maar één lid, waar zoude het ligchaam zijn?

20 Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar één ligchaam.

21 En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van noode, of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van noode.

22 Ja veeleer, de leden die ons dunken de zwakste des ligchaams te zijn, die zijn noodig;

23 en die ons dunken de minst aanzienlijke leden des ligchaams te zijn, denzei ven doen wij overvloediger eer aan, en onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering,

24 Doch onze sierlijke hebben 't niet van noode; maar God heeft het ligchaam alzóó tezamen gevoegd, gevende overvloediger eer aan 'tgeen gebrek aan dezelve heeft,

25 opdat geen tweedragt in het ligchaam zij, maar de leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen.

26 En hetzij dat één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede; 't zij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede.

27 En gijlieden zijt het ligchaam van Christus, en leden in 't bijzonder.

28 En God heeft er sommigen in de gemeente gesteld, ten eerste apostelen, teu tweede profeten, ten derde leeraars, daarna krachten, daarna gaven der gezond-makingen , hulpbewijzingen, regeringen, menigerlei talen.

29 Zijn ze allen apostelen? Zijn ze allen profeten? Zijn ze allen leeraars? Zijn ze allen krachten?

30 Hebben ze allen gaven der gezond-makingen? Spreken ze allen met mem-fferlei talen? Zijn ze allen uitleggors?

31 Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg die nog uitnemender is.

HOOFDSTUK 13.

Al ware 't dat ik de talen der men-schen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.

2 En al ware 't dat ik de gave der

Erofetie had, en wist al de verborgeneden en al de wetenschap, en al ware 't dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zoo ware ik niets.rofetie had, en wist al de verborgeneden en al de wetenschap, en al ware 't dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zoo ware ik niets.

3 En al ware 't dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware 't dat ik mijn ligchaam overgaf opdat ik verbrand zoude worden, en had de liefde niet, zoo zoude 't mij geen nuttigheid geven.

4 De Heme is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet ligtvaardig, zij is niet opgeblazen;

6 zij handelt niet ongeschikt, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad;

6 zij verblijdt zich niet in de ongeregtig-heid, maar zij verblijdt zich in de waarheid;

7 zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt allo dingen.

8 De liefde vergaat nimmermeer; maar 't zij profetiëu, zij zullen tenietgedaan worden; 't zij talen, zij zullen ophouden; 't zij kennis, zij zal tenietgedaan worden.

9 Want wij kennen ten deele en wij 1 profeteren ten deele;


-ocr page 1081-

H I Ë R S 14.

1 CORINT

187

10 doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is tenietgedaan worden.

11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, wa§ ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik tenietgedaan 'tgeen eens kinds was.

12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen iv j zien aangezigt tot aangezigt; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben.

13 En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde.

HOOFDSTUK 14.

Jaagt de liefde na, en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest dat gij inoogt profeteren.

2 Want wie een vreemde taal spreekt, spreekt niet den menschen maar Gode; want niemand verstaat het, doch met den geest spreekt hij verborgenheden;

3 maar wie profeteert, spreekt den menschen stichting en vermaning en vertroos-nng.

4 Wie een vreemde taal spreekt, die sticht zichzelven; maar wie profeteert, die sticht de gemeente.

5 En ik wil rod dat gij allen in vreemde talen spreekt, maar meer dat gij profeteert; want wie profeteert is meerder dan wie vreemde talen spreekt, tenzij dan dat hij 't uitlegge, opdat de gemeente stichting mag ontvangen.

6 En nu broeders, indien ik tot u kwam en sprak vreemde talen, wat nuttigheid zoude ik u doen, zoo ik tot u niet sprak óf in openbaring, of in kennis, of in profetie, of in leering?

7 Zelfs ook de levenlooze dingen die geluid geven, 't zij fluit 't zij citer, zoo zij geen onderscheid met hunnen klank geven, hoe zal bekend worden 't geen op de fluit of op de citer gespeeld wordt ?

8 Want ook indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden?

9 Alzoo ook gijlieden indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden 't geen gesproken wordt? Want gij zult zijn als die in de lucht spreekt.

10 Er zijn, naar het voorvalt, zoovele soorten van stemmen in de wereld, en geen derzelve is zonder stem:

11 indien ik dan de kracht der stem niet weet, zoo zal ik hem die spreekt barbaarsch zijn, en hij die spreekt zal bij mij barbaarsch zijn.

12 Alzoo ook gij, dewijl gij ijverig zijt naar geestelijke gaven, zoo zoekt dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der gemeente.

13 Daarom wie in een vreemde taal

spreekt, die bidde dat hij 't mag uitleg-gen;

14 want indien ik in een vreemde taal bid, mijn geest bidt wel, maar mijn verstand is zonder vrucht.

15 Wat is 't dan ? Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal wel met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen.

16 Anders indien gij dankzegt met den geest, hoe zal degeen die de plaats eens ongeleerdcn vervult amen zeggen op uwe dankzegging, dewijl hij niet weet wat gij zegt?

17 Want gij dankzegt wel behoorlijk, maar de ander wordt niet gesticht.

18 Ik dank mijnen God dat ik meer vreemde talen spreek dan gij allen;

19 maar ik wil liever in de gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen mag onderwijzen, dan tienduizend woorden in een vreemde taal.

20 Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in 't verstand volwassen.

21 In de wet is geschreven: Ik zal door lieden van andere talen en door andere lippen tot dit volk spreken, en ook alzóó zullen zij mij niet hooren, zegt de Heer.

22 Zoo dan, de vreemde talen zijn tot een teeken niet dengenen die gelooven, maar den ongeloovigen; en de profetie niet den ongeloovigen, maar dengenen die gelooven.

23 Indien dan de gcheele gemeente bijéénvergaderd ware, en zij allen in vreemde talen spraken, en eenigc' on geleerden of ongeloovigen inkwamen, zouden zij niet zeggen dat gij uitzinnig waart?

24 Maar indien zij allen profeteerden, en een ongeloovige of ongeleerde inkwam, die wordt van allen overtuigd en hij wordt van al'en geoordeeld.


-ocr page 1082-

1 CO RIN THIERS 15.

188

25 en a] zóó worden de verborgen din-

Sjen zijns harten openbaar; en alzóó val-ende op ztfn aangezigt zal hij God aanbidden, en verkondigen dat God waar-lijk onder u is.jen zijns harten openbaar; en alzóó val-ende op ztfn aangezigt zal hij God aanbidden, en verkondigen dat God waar-lijk onder u is.

26 Wat is 't dan broeders? Wanneer ;ij tezamenkomt, een iegelijk van u heeft lij een psalm, heeft hij eene leer, heeft lij eene vreemde taal, hoeft hij eene openbaring, heeft hij eene uitlegging, laat alle dingen geschieden tot stichting.

27 En zoo iemand een vreemde taal spreekt, dat het door twee of ten meeste drie geschiede, en bij beurte, en dat één het uitlegge;

28 maar indien er geen uitlegger is, dat hij zwijge in de gemeente, doch dat hij tot zichzelven spreke en tot God,

29 En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordeelen;

30 doch indien eenen ander die er zit iets geopenbaard is, dat de eerste zwijge;

31 want gij kunt allen de één na den ander profeteren, opdat zij allen leeren en allen getroost worden.

32 En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen;

33 want God is geen God van verwarring maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen.

34 Dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen, want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de wet zegt.

35 En zoo zij iets willen leeren, laat ze tehuis hare eigene mannen vragen; want het staat leelijk voor de vrouwen dat zij in de gemeente spreken.

36 Is het woord Gods van u uitgegaan, of is het tot u alléén gekomen ?

37 Indien iemand meent een profeet te zijn of geestelijk, die erkenne dat 't geen ik u schrijf des Heeren geboden zijn;

38 maar zoo iemand onwetend is, die zij onwetend.

39 Zoo dan broeders, ijvert om te profeteren, en verhindert niet in vreemde talen te spreken.

40 Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden.

HOOPDSTUK 15.

Voorts broeders, ik maak u bekend het evangelie dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in 't welk gij ook staat,

2 door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zoodanige wijs als ik het u verkondigd heb, tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.

3 Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven 't geen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden , naar de Schriften;

4 en dat hij is begraven, en dat hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften;

5 en dat hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalf.

6 Daarna is hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op éénmaal, van welke het meerent/ee/ nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen.

7 Daarna is hij gezien van Jacobus, daarna van al de apostelen.

8 En ten laatste van allen is hij ook van mij als van een ontijdig geborene gezien.

9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb:

10 doch door de genade Gods ben ik wat ik ben; en zijne genade die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods die met mij is.

11 Hetzij dan ik hetzij zijlieden, alzóó prediken wij en alzóó hebt gij geloofd.

12 Indien nu Christus gepredikt wordt dat hij uit de dooden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u dat er geen opstanding der dooden is?

13 En indien er geen opstanding der dooden is, zoo is Christus óók niet opgewekt ;

14 en indien Christus niet opgewekt is, zoo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof;

15 en zoo worden wij ook bevonden val-sche getuigen Gods, want wij hebben van God getuigd dat hij Christus opgewekt heeft: dien hij niet heeft opgewekt, zoo namelijk de dooden niet opgewekt worden.

16 Want indien de dooden niet opgewekt worden, zoo is ook Christus niet opgewekt;

17 en indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof tevergeefs, zoo zijt gij nog in uwe zonden;

18 zoo zijn dan ook verloren wie in Christus ontslapen zijn.


-ocr page 1083-

HIËRS 15.

1 CORINT

189

19 Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle menschen.

20 Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, en is de eersteling geworden dergenen die ontslapen zijn.

21 Want dewijl de dood door een mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door een mensch.

22 Want gelijk ze allen in Adam sterven, alzóó zullen ze ook in Christus allen le-vendgemaakt worden;

23 maar een iegelijk in zijn orde; de eersteling Christus, daarna wie van Christus zijn in zijne toekomst;

24 daarna zal het einde zijn, wanneer hij het koningrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben, wanneer hij zal tenietgedaan hebben alle heerschappij en alle magt en kracht.

25 Want hij moet als Koning heerschen, totdat hij al de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben.

26 De laatste vijand die tenietgedaan wordt is de dood.

27 Want hij heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen. Doch wanneer hij zegt dat hem alle dingen onderworpen zijn, zoo is 't openbaar dat hij uitgenomen wordt die hem alle dingen onderworpen heeft;

28 en wanneer hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.

29 Anders wat zullen zij doen die voor de dooden gedoopt worden? Indien de dooden ganschelijk niet opgewekt worden, waarom worden zij voor de dooden ook gedoopt ?

30 Waarom zijn ook wij alle ure in gevaar?

31 Ik sterf alle dagen, 't welk ik betuig bij onzen roem dien ik heb in Christus Jezus onzen Heer.

32 Zoo ik naar den mensch tegen de beesten gevochten heb te Efeze, wat nuttigheid is 't mij? Indien de dooden niet opgewekt worden, laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.

33 Dwaalt niet. Kwade tezamensprekin-gen verderven goede zeden.

34 Waakt op regtvaardig, en zondigt niet; want sommigen hebben de kennis Gods niet. Ik zeg 't u tot schaamte.

35 Maar, zal iemand zeggen, hoe zullen de dooden opgewekt worden, en met hoedanig een ligchaam zullen zij komen?

36 Gij dwaas, 't geen gij zaait wordt niet levend tenzij dat het gestorven zij;

37 en 't geen gij zaait, daarvan zaait gij het ligchaam niet dat worden zal, maar een bloot graan, naar het voorvalt, van tarwe of van eenig der andere yranen;

38 maar God geeft aan hetzelve een ligchaam gelijk hij wil, en aan ieder zaad zijn eigen ligchaam.

39 Alle vleesch is niet hetzelfde vleesch; maar een ander is het vleesch der menschen, en een ander is 't vleesch der beesten, en een ander der visschen, en een ander der vogelen;

40 en er zijn heraelsche ligchamen en er zijn aardsche ligchamen, maar een andere is de heerlijkheid der hemelsche en een andere der aardsche.

41 Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren; want de ééne ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.

42 Alzóó zal ook de opstanding der dooden zijn. Het ligchaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid;

43 het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht;

44 een natuurlijk ligchaam wordt er gezaaid , een geestelijk ligchaam wordt er opgewekt; er is een natuurlijk ligchaam en er is een geestelijk ligchaam.

45 Alzóó is er ook geschreven: De eerste mensch Adam is geworden tot een levende ziel, de laatste Adam tot een levendmakenden geest.

46 Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.

47 De eerste mensch is uit de aarde aardsch, de tweede mensch is de Heer uit den hemel.

48 Hoedanig de aardsche is, zoodanig zijn ook de aardschen; en hoedanig de hemelsche is, zoodanig zijn ook de he-melschen;

49 en gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzóó zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen.

50 Doch dit zeg ik broeders, dat vleesch en bloed het koningrijk Gods niet beërven


-ocr page 1084-

HIËRS 16.

1 CORINT

190

kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet.

51 Zie, ik zeg u eene verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden,

52 in een punt des tijds, in een oogen-blik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden.

53 Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.

54 En wanneer dit verderfelijke onverderfelijkheid zal aangedaan hebben, en dit sterfelijke onsterfelijkheid zal aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning.

55 Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uwe overwinning?

56 De prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zoude is de wet;

57 maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus.

58 Zoo dan mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer.

HOOFDSTUK 16.

Aangaande nu de inzameling die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik aan de gemeenten in Galatië verordineerd heb, doet ook gij alzóó.

2 Op eiken eersten dag der week legge een iegelijk van u iels bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naardat hij welvaart verkregen heeft; opdat de inzamelingen alsdan niet eerst geschieden, wanneer ik gekomen zal zijn.

3 En wanneer ik zal gekomen zijn, zoowie gij zult bekwaam achten door brieven, dezelve zal ik zenden om uwe gave naar Jeruzalem overtedragon;

4 en indien het de moeite waardig mogt zijn dat ik ook zelf reizen zoude, zoo zullen zij met mij reizen.

5 Doch ik zal tot u komen wanneer ik Macedonië zal doorgegaan zijn (want ik zal door Macedonië gaan);

6 en ik zal mogelijk bij u blijven of ook overwinteren, ondat gij mij moogt geleiden waar ik zal henenreizen.

7 Want ik wil u nu niet zien in 't voorbijgaan, maar ik hoop eenigen tijd bij u te blijven, indien 't de Heer zal toelaten.

8 Maar ik zal te Efeze blijven tot den pinksterdag;

9 want mij is een groot e en krachtige deur geopend, en er zijn vele tegenstanders.

10 Zoo nu Timotheüs komt, ziet dat hij buiten vreeze bij u zij; want hij werkt het werk des Heeren gelijk als ik:

11 dat hem dan niemand verachte, maar geleidt hem in vrede, opdat hij tot mij kome; want ik verwacht hem met de broederen.

12 En wat aangaat Apollos den broeder, ik heb hem zeer gebeden dat hij met de broederen tot u komen zoude; maar het was ganschelijk zijn wil niet dat hij nu zoude komen, doch hij zal komen wanneer het hem welgelegen zal zijn.

13 Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk.

14 Dat al uwe dingen in liefde geschieden.

15 En ik bid u broeders, gij kent het huis van Stefanas, dat het is de eersteling van Achaje, en dat zij zichzelve den heiligen ten dienste hebben gesteld,

16 dat gij ook u aan de zoodanigen onderwerpt, en aan een iegelijk dio medewerkt en arbeidt.

17 En ik verblijd mij over de aankomst van Stefanas en Fortunatus en Achaïcus, want deze hebben vervuld 't geen mij aan u ontbrak;

18 want zij hebben mijnen geest verkwikt, en ook den uwen. Erkent dan de zoodanigen.

19 U groeten de gemeenten van Azië. U groeten zeer in den Heer Aquila en Priscilla, met de gemeente die te hunnen huize is.

20 U groeten al de broeders. Groet elkander met een heiligen kus.

21 De groetenis met. mijne hand: Paulus.

22 Indien iemand den Heer Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking: Maranatha.

23 De genade des Heeren Jezus Christus zij met u.

24 Mijn liefde zij met u allen in Christus Jezus. Amen.


-ocr page 1085-

2 C0RINTHIË11S 1.

DE TWEEDE BRIEF VAK DEN APOSTEL PAULUS

AAN l)K

CORINTHIËRS.

191

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel van Jezus Christus door den wil Gods en Timotheüs de broeder aan de gemeente Gods die te Corinthe is, met al de heiligen die in geheel Achaje zijn:

2 genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting;

4 die ons vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten degenen die in allerlei verdrukking zijn, door do vertroosting met welke wij zelve van God vertroost worden;

5 want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzoo is ook door Christus onzo vertroosting overvloedig.

6 Doch 't zij dat wij verdrukt worden, het is tot uwe vertroosting en zaligheid, die gewerkt wordt in de lijdzaamheid van hetzelfde lijden 't welk wij óók lijden; 't zij dat wij vertroost worden, /tel is tot uwe vertroosting en zaligheid;

7 en onze hoop van u is vast, als die weten dat gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden, lt;/// ook alzóo gemeenschap hebt aan de vertroosting.

8 Want wij willen niet, broeders, dat gij onwetend zijt van onze verdrukking die ons in Azië overkomen is, dat wij uitermate bezwaard zijn geweest boven onze magt, alzoo dat wij zeer in twijfel waren ook van het leven.

9 Ja wij zelve hadden al in onszelve het vonnis des doods, opdat wij niet op onszelve vertrouwen zouden, maar op God die dc dooden opwekt;

10 die ons uit zoogrooten dood verlost heeft en nog verlost, op welken wij hopen dat hij otis ook nog verlossen zal:

11 alzoo gijlieden ook medearbeidt voor ons door het gebed, opdat over de gave door vele personen aan ons toegebragt, ook voor ons dankzegging door velen gedaan worde.

12 Want onze roem is deze, namelijk de getuigenis onzer conscientie, dat wij in eenvoudigheid en opregtheid Gods, niet in vleeschelijke wijsheid maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden.

13 Want wij schrijven u geen andere dingen dan die gij kent of ook erkent; en ik hoop dat gij ze ook tot den einde toe erkennen zult,

14 gelijkcrwijs gij ook ten deele ons erkend hebt dat wij uw roem zijn, gelijk gij ook de onze zijt in den dag des Heeren Jezus.

15 En op dit betrouwen wilde ik tevoren tot u komen, opdat gij een tweede genade zoudt hebben,

16 en door uwe stad naar Macedonië gaan, en wederom van Macedonië tot u komen, en van ulieden naar Judéa geleid worden.

17 Als ik dan dit voorgenomen heb, heb ik ook ligtvaardigheid gebruikt ? Of neem ik naar het vleesch voor, 't geen ik voorneem, opdat bij mij zoude wezen ja ja, en neen neen?

18 Doch God is getrouw, dat ons woord 't welk tot u is geschied niet is geweest ja en neen;

19 want de Zoon Gods Jezus Christus, die onder u door ons is gepredikt, namelijk door mij en Silvanus en Timotheüs, was niet ja en neen, maar is geweest ja in hem;

20 want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in hem ja, en zijn in hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons.

21 Maar die ons met u bevestigt in Christus, en die ons gezalfd heeft, is God;


-ocr page 1086-

2 CO RIN THIERS 2, 3.

192

22 die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven.

23 Doch ik roep God aan tot een getuige over mijne ziel, dat ik om u te sparen nog te Corinthe niet ben gekomen.

24 Niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof, maar wij zijn medewerkers uwer blijdschap; want gij staat door het geloof.

HOOFDSTUK 2.

Maar ik heb dit bij mijzelven voorgenomen , dat ik niet wederom in droefheid tot u komen zoude;

2 want indien ik ulieden bedroef, wie is 't toch die mij zal vrolijk maken, dan degeen die van mij bedroefd is geworden?

3 Sn dit heb ik u geschreven, opdat ik komende niet zoude droefheid hebben van degenen van welke ik moest verblijd worden: vertrouwende van u allen, dat mijne blijdschap u aller blijdschap is.

4 Want ik heb ulieden uit veel verdrukking en benaauwdheid des harten met vele xranen geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt verstaan die ik overvloedig tot u heb.

5 Doch indien iemand bedroefd heeft, die heeft niet mij bedroefd, maar ten deele (opdat ik hem niet bezware) ulieden allen.

6 Den zoodanige is deze bestraffing genoeg , die van velen geschied is:

7 alzoo dat gij daarentegen hem liever moet vergeven en vertroosten, opdat de zoodanige door alte overvloedige droefheid niet soms worde verslonden.

8 Daarom bid ik u dat gij de liefde aan hem bevestigt;

9 want daartoe heb ik ook geschreven, opdat ik uwe beproeving mogt verstaan, of gij in alles gehoorzaam zijt.

10 Wien gij nu iets vergeeft, dien ver-lt;jeef ik óók; want zoo ik ook iets vergeven heb, wien ik vergeven heb, heb ik 't vergeven om uwentwil, voor het aan-gezigt van Christus, opdat de satan over ons geen voordeel krijge;

11 want zijne gedachten zijn ons niet onbekend.

12 Voorts als ik te Troas kwam om het evangelie van Christus te prediken, en als mij een deur geopend was in den Heer, zoo heb ik geen rust gehad voor mijnen geest, omdat ik Titus mijnen broeder niet vond;

13 maar afscheid van hen genomen hebbende, vertrok ik naar Macedonië.

14 En Gode zij dank, die ons altijd doet triomferen in Christus, en den reuk zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen;

15 want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen die zalig worden en in degenen die verloren gaan:

16 dezen wel een reuk des doods ten doode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam ?

17 Want wij dragen niet gelijk velen het woord Gods te koop; maar als uit opregtheid, maar als uit God, in de tegenwoordigheid Gods, spreken wij het in Christus.

HOOFDSTUK 3.

Beginnen wij onszelve wederom u, aanteprijzen? Of behoeven wij ook, gelijk sommigen, brieven van aanbeveling aan u, of brieven van aanbeveling van u?

2 Gijlieden zijt onze brief, geschreven in onze harten, bekend en gelezen van alle menschen,

3 als die openbaar zijt geworden dat gij een brief van Christus zijt, en door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt maar door den Geest des levenden Gods, niet in steenen tafelen maar in vleeschen tafelen des harten.

4 En zoodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bij God.

5 Niet dat wij van onszelve bekwaam zijn iets te denken als uit onszelve, maar onze bekwaamheid is uit God;

6 die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaars des nieuwen testaments, niet der letter maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.

7 En indien de bediening des doods, in letters bestaande en in steenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzoo dat de kinderen Israels het aangezigt van Mozes niet konden sterk aanzien om de heerlijkheid zijns aangezigts, die tenietgedaan zoude worden,

8 hoe zal niet veelmeer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn!

9 Want indien de bediening der verdoemenis heerlijkheid geweest is, veelmeer is de bediening der regtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.


-ocr page 1087-

2 COHINTHIËRS 4, 5.

193

10 Want ook het verheerlijkte is zelfs niet verheerlijkt in dezen deele, ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid.

11 Want indien 't geen tenietgedaan wordt in heerlijkheid was, veelmeer is hetgeen blijft in heerlijkheid.

12 Dewijl wij dan zoodanige hoop hebben, zoo gebruiken wij veel vrijmoedigheid in 't spreken,

13 en doen niet gelijkerwijs Mozes, die een deksel op zijn aangezigt leide, opdat de kinderen Israels niet zouden sterk zien op het einde van hetgeen tenietgedaan wordt.

14 Maar hunne zinnen zijn verhard geworden; want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des ouden testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus tenietgedaan wordt;

15 maar tot den huidigen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart;

16 dooh zoowanneer het tot den Heer zal bekeerd zijn, zoo wordt het deksel weggenomen.

17 De Heer nu is de Geest; en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.

18 En wij allen met ongedekten aan-gezigte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.

HOOFDSTUK 4.

Daarom dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid die ons geschied is, zoo vertragen wij niet,

2 maar wij hebben verworpen de bedek-selen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het woord Gods ver-valschende, maar door openbaring der waarheid onszelve aangenaam makende bij alle consoientiën der menschen, in de tegenwoordigheid Gods.

3 Doch indien ook ons evangelie bedekt is, zoo is het bedekt in degenen die verloren gaan:

4 in dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der onge-loovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is.

6 Want wij prediken niet onszelve, maar Christus Jezus den Heer; en onszelve.

dat wij uwe dienaren zijn om Jezus wil.

6 Want God die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zoude schijnen, is degeen die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezigt van Jezus Christus.

7 Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Gods en niet uit ons:

8 als die in alles verdrukt worden doch niet benaauwd, twijfelmoedig doch niet mismoedig,

9 vervolgd doch niet daanw verlaten, nedergeworpen doch niet verdorven,

10 altijd de dooding des Heeren Jezus in het ligchaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus in ons ligchaam zoude geopenbaard worden.

11 Want wij die leven worden altijd in den dood overgegeven om Jezus wil, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vleesch zoude geopenbaard worden.

12 Zoo dan de dood werkt wel in ons, maar het leven in ulieden.

13 Dewijl wij nu denzelfden geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, zoo gelooven wij ook, daarom spreken wij ook,

14 wetende dat hij die den Heer Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken en met ulieden daar zal stellen.

15 Want al deze dingen zijn om uwentwil, opdat de vermenigvuldigde genade door de dankzegging van velen overvloedig worde ter heerlijkheid Gods.

16 Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nogtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag.

17 Want onze ligte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt der heerlijkheid ;

18 dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig.

HOOFDSTUK 5.

Want wij weten dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis


-ocr page 1088-

2 CORINT

III Ë R S 6.

194

niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen.

2 Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede die uit den hemel is overkleed te worden,

3 zoo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden.

4 Want ook wij die in dezen tabernakel zijn, zuchten bezwaard zijnde; naardemaal wij niet willen ontkleed maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde.

5 Die ons nu hiertoe bereid heeft is God, die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

6 Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten dat wij inwonende in het lig-chaam, uitwonen van den Heer;

7 (want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen);

8 maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lig-chaam uittewonen en bij den Heer inte-wonen.

9 Daarom zijn wij ook zeer begeerig, hetzij inwonende hetzij uitwonende, om hem welbehagelijk te zijn.

10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den regterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage 't geen door het ligchaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad.

11 Wij dan wetende den schrik des Hee-ren, bewegen de menschen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uwe conscientiën geopenbaard te zijn.

12 Want wij prijzen onszelve u niet wederom aan, maar wij geven u oorzaak van roem over ons, opdat gij stof zoudt hebben tegen degenen die in het aange-zigt roemen en niet in het hart.

13 Want 't zij dat wij uitzinnig zijn, wij zijn 't Gode; 't zij dat wij gematigd van zinnen zijn, wij zijn 't ulieden.

14 Want de liefde van Christus dringt ons:

15 als die dit oordeelen, dat indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn; en hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven niet meer iiichzelven zouden leven, maar dien die voor hen gestorven en opgewekt is.

16 Zoo dan wij kennen van nu aan niemand naar het vleesch; en indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nogtans kennen wij hem nu niet meer naar het vleesch.

17 Zoo dan indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden.

18 En al deze dingen zijn uit God, die ons met zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft;

19 want God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd.

20 Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade: wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen.

21 Want dien die geen zonde gekend heeft, heeft hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in hem.

HOOFDSTUK 6.

En wij als medearbeidende bidden u ook, dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben;

2 want hij zegt: In den aangenamen tijd heb ik u verhoord, en in den dag der zaligheid heb ik u geholpen: zie, nu is 't de welaangename tijd, zie, nu is 't de dag der zaligheid.

3 Wij geven geen aanstoot in eenig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde;

4 maar wij als dienaars Gods maken onszelve in alles aangenaam, in veel verdraagzaamheid , in verdrukkingen, in noo-den, in benaauwdheden,

5 in slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten;

6 in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde,

7 in het woord der waarheid, in de kracht Gods; door de wapenen der geregtigheid aan de regter- en aan de linkervak,

8 door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en nogtans waarachtigen,

9 als onbekenden en nogtans bekend, als stervende en zie wij leven, als getuchtigd en niet gedood,

10 als droevig zijnde doch altijd blijde, als armen doch velen rijk makende, als niets hebbende en nogtans alles bezittende.


-ocr page 1089-

2 CORIN THIERS 7, 8.

195

11 Onze mond is opengedaan tegen u o Corinthiërs, ons hart is uitgebreid:

12 gij zijt niet naauw in ons, maar gij zijl naauw in uwe ingewanden:

13 nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijne kinderen), zoo wordt gij óók uitgebreid.

14 Trekt niet een ongelijk juk aan met de ongeloovigen; want wat deelgenootschap heeft de geregtigheid met de ongeregtig-heid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?

15 En wat tezamenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de ge-loovige met den ongeloovige?

16 Of wat tezamen voeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en ik zal onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mij een volk zijn.

17 Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heer, en raakt niet aan 't geen onrein is, en ik zal ulie-den aannemen,

18 en ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer de Almagtige.

HOOFDSTUK 7.

Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelve reinigen van alle besmetting des vleesches en des gees-tes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods.

2 Geeft ons plaats: wij hebben niemand verongelijkt, wij hebben niemand verdorven, wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht.

3 Ik zeg dit niet tot uwe veroordeeling; want ik heb tevoren gezegd dat gij in onze harten zijt, om tezamen te sterven en tezamen te leven.

4 Ik heb veel vrijmoedigheid in 't spreken tegen u, ik heb veel roem over u; ik ben vervuld met vertroosting, ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking.

5 Want ook als wij in Macedonië gekomen zijn, zoo heeft ons vleesch geen rust gehad, maar wij waren in alles verdrukt; van buiten was strijd, van binnen vrees.

G Doch God, die de nederigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus;

7 en niet alleen door zijne komst, maar ook door de vertroosting met welke hij over u vertroost is geweest, als hij ons verhaalde uw verlangen, uw kermen, uwen ijver voor mij; alzoo dat ik temeer verblijd ben geweest.

8 Want hoewel ik u in den zendbrief bedroefd heb, 't berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft; want ik zie dat die zendbrief, hoewel voor een kleinen tijd, u bedroefd heeft:

9 nu verblijd ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekeering; want gij zijt bedroefd geweest naar God, zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt.

10 Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood.

11 Want zie, dit, dat gij naar God zijt bedroefd geworden, hoegroote naarstigheid heeft het in u gewerkt, ja verantwoording, ja onlust, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, ja wraak; in alles hebt gij u-zelve bewezen rein te zijn in deze zaak.

12 Hoewel ik dan aan u geschreven heb, dat is niet om diens wil die onregt gedaan had, noch om diens wil wien onregt gedaan was, maar opdat onze zorg voor u openbaar bij u zoude worden, in dc tegenwoordigheid Gods.

13 Daarom zijn wij vertroost geworden over uwe vertroosting; en zijn nog overvloediger verblijd geworden over de blijdschap van Titus, omdat zijn geest van u allen verkwikt is geworden;

14 want indien ik iets bij hem over u geroemd heb, zoo ben ik niet beschaamd geworden; maar gelijk wij alles met waarheid tot u gesproken hebben, alzóó is ook onze roem dien ik bij Titus (jcroemd heb waarheid geworden.

15 En zijne innerlijke bewegingen zijn te overvloediger jegens u, als hij u aller gehoorzaamheid overdenkt, hoe gij hem met vrees en beven hebt ontvangen.

16 Ik verblijd mij dan dat ik in alles van u vertrouwen mag hebben.

HOOFDSTUK 8.

Voorts maken wij u bekend, broeders, de genade Gods die in de gemeenten van Macedonië gegeven is:

2 dat in veel beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap en


-ocr page 1090-

2 CORINTHIËRS 9.

196

hunne zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goed-dadigheid.

3 Want zij zijn naar vermogen (ik betuig 't) ja boven vermogen gewillig geweest,

4 ons met veel vermaning biddende, dat wij wilden aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening die voor de heiligen geschiedt;

5 en zij deden niet alleen gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zichzelve eerst aan den Heer en daarna aan ons, door den wil Gods:

6 alzoo dat wij Titus vermaanden, dat gelijk hij tevoren begonnen had, hij ook alzóó nog deze gave bij u voleinden zoude.

7 Zoo dan gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof en in woord en in kennis en in alle naarstigheid, en in uwe liefde tot ons, ziet dat gij ook in deze gave overvloedig zijt.

8 Ik zeg dit niet als gebiedende, maar als door de naarstigheid van anderen ook de opregtheid uwer liefde beproevende;

9 want gij weet do genade onzes Hee-ren Jezus Christus, dat hij om uwentwil is arm geworden daar hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden.

10 En ik zeg indezen mijne meening; want dit is u oorbaar, als die niet alleen het doen maar ook het willen sedert een jaar tevoren hebt begonnen;

11 maar nu voleindigt ook het doen, opdat gelijk als er geweest is de volvaardigheid des gemoeds om te willen, er ook alzóó zij het voleindigen uit hetgeen gij hebt.

12 Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zoo is iemand aangenaam naar 't geen hij heeft, niet naar 't geen hij niet heeft.

13 Want dit zeg ik niet opdat anderen zouden verligting hebben, en gij verdruk-king;

14 maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid worde;

15 gelijk geschreven is: Wie veel verzameld had, had niet over, en wie weinig verzameld, had, had niet te weinig.

16 Doch Gode zij dank, die dezelfde naarstigheid voor u in het hart van Titus gegeven heeft,

17 dat hij de vermaning heeft aangenomen , en zeer naarstig zijnde gewillig tot u gereisd is.

18 En wij hebben ook met hem gezonden den broeder, die lof heeft in het evangelie door al de gemeenten;

19 en dat niet alleen, maar hij is ook van de gemeenten verkoren, om met ons te reizen met deze gave, die van ons bediend wordt tot de heerlijkheid des Heeren zeiven en de volvaardigheid uws gemoeds:

20 dit verhoedende, dat ons niemand moge lasteren in dozen overvloed die van ons wordt bediend:

21 als die bezorgen 't geen eerlijk is, niet alleen voor den Heer maar ook voor de menschen.

22 Wij hebben ook met hen gezonden onzen broeder, welken wij in vele dingen dikwijls beproefd hebben dat hij naarstig is, en nu veel naarstiger door het groot vertrouwen dat hij heeft tot ulieden.

23 Hetzij dan Titus, hij is mijn medge-zel en medearbeider bij u; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten der gemeenten en een eer van Christus.

24 Bewijst dan aan hen de bewijzing uwer liefde en van onzen roem van u, ook voor het aangezigt der gemeenten.

HOOFDSTUK 9.

Want van de bediening die voor de heiligen geschiedt is het mij onnoodig aan u te schrijven;

2 want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds, van welke ik roem over u bij de Macedoniërs, dat Achaje sedert een jaar bereid is geweest, en de ijver van u begonnen heeft er velen opgewekt.

3 Maar ik heb deze broeders gezonden, opdat onze roem dien wij over u hebben niet zoude ijdel gemaakt worden in dezen deele, opdat (gelijk ik gezegd heb) gij bereid moogt zijn,

4 en dat niet mogelijk zoo de Macedoniërs met mij kwamen en u onbereid vonden, wij (opdat wij niet zeggen gij) beschaamd worden in dozen vasten grond van roemen.

5 Ik heb dan noodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uwen tevoren aangedienden zegen; opdat die gereed zij alzoo als een zegen, en niet als eene vrekheid.

6 En dit zeq ik, wie spaarzaam zaait


-ocr page 1091-

IËRS 10, 11.

2 CORINTH

197

zal ook spaarzaam maaijen, en wie in zegeningen zaait zal ook in zegeningen maaijen.

7 Een iegelijk doe gelijk hij in zijn hart voorneemt, niet uit droefheid of uit nooddwang; want God heeft een blijmoe-digen gever lief.

8 En God is magtig alle genade te doen overvloedig zijn in u, opdat gij in alles altijd alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn,

9 gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven, zijne geregtigheid blijft in eeuwigheid.

10 Doch die het zaad den zaaijer verleent , die verleene ook brood tot spijs, en vermenigvuldige uw zaaisel, en vermeer-dere de vruchten uwer geregtigheid;

11 dat gij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, welke door ons werkt dankzegging tot God.

12 Want de bediening van dezen dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God;

13 dewijl zij door de beproeving dezer bediening God verheerlijken over de onderwerping uwer belijdenis onder het evangelie van Christus, en over de goeddadigheid der mededeeling aan hen en aan allen;

14 en door hun gebed voor u, welke naar u verlangen, om de uitnemende genade Gods over u.

15 Doch Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave.

HOOFDSTUK 10.

Voorts ik Paulus zelf bid u door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus, die tegenwoordig zijnde wel gering ben onder u, maar afvvezend stout ben tegen u;

2 ik bid dan, dat ik tegenwoordig zijnde niet stout mag zijn met die vrijmoedigheid, waarmede ik geacht word stoutmoedig gehandeld te hebben tegen sommigen, die ons achten alsof wij naar het vleesch wandelden.

3 Want wandelende in het vleesch voeren wij den krijg niet naar het vleesch;

4 want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleescholijk, maar krachtig door God tot nederwerping der sterkten;

5 dewijl wij de overleggingen terneder-werpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus,

6 en gereed hebben 't (/een dient om te wreken allo ongehoorzaamheid, wanneer uwe gehoorzaamheid zal vervuld zijn.

7 Ziet gij aan wat voor oogen is? Indien iemand bij zichzelven betrouwt dat hij van Christus is, die denke dit wederom uit zichzelven, dat gelijkerwijs hij van Christus is, alzoó wij óók van Christus zijn.

8 Want indien ik ook iets overvloediger zoude roemen van onze magt, welke de Heer ons gegeven heeft tot stichting, en niet tot uwe nederwerping, zoo zal ik niet beschaamd worden:

9 opdat ik niet zoude schijnen alsof ik u door de brieven wilde verschrikken.

10 Want de brieven (zeggen zij) zijn wel gewigtig en krachtig, maar de tegenwoordigheid des ligohaams is zwak en de rede is verachtelijk.

11 Dezulke bedenke dit, dat hoedanigen wij zijn in het woord door brieven als wij afwezig zijn, wij ook zoodanigen zijn in de daad als wij tegenwoordig zijn.

12 Want wij durven onszeive niet rekenen of vergelijken met sommigen die zichzelve prijzen; maar deze verstaan niet dat zij zichzelve met zichzelve meten en zichzelve met zichzelve vergelijken.

13 Doch wij zullen niet roemen buiten de maat, maar daarin dat wij naar de maat des regels, welke maat God ons toegedeeld heeft, ook tot u toe zijn gekomen;

14 want wij strekken onszelve niet te wijd uit, als die tot u niet zouden komen; want wij zijn ook gekomen tot u toe in het evangelie van Christus;

15 niet roemende buiten de maat in anderer arbeid, maar hebbende hoop, als uw geloof zal gewassen zijn, dat wij onder ulieden overvloedig zullen vergroot worden naar onzen regel,

16 om het evangelie te verkondigen in de plaatsen die aan gene zijde van u (je-legen zijn, niet om te roemen in eens anders regel over hetgeen aireede bereid is.

17 Doch wie roemt, die roeme in den Heer;

18 want niet wie zichzelven prijst, maar wien de Heer prijst, die is beproefd.

HOOFDSTUK 11.

Och of gij mij een weinig verdroegt in de onwijsheid; ja ook verdraagt mij.

2 Want ik ben ijverig over u met een


-ocr page 1092-

HIËRS 11.

2 CORINT

198

ijver Gods; want ik heb ulieden toebereid, om u, als een reine maagd aan éénen man voortestellen, namelijk aan Christus;

3 doch ik vrees dat soms gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzóó uwe zinnen bedorven worden, om aftewijken van de eenvoudigheid die in Christus is.

4 Want indien degeen die komt een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of indien gij een anderen Geest ontvingt, dien gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, zoo verdroegt gij hem met regt;

5 want ik acht dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemend ste apostelen.

6 En indien ik ook onbedreven ben in woorden, nogtans ben ik 't niet in wetenschap; maar allezins zijn wij in alle dingen onder u openbaar geworden.

7 Heb ik zonde gedaan, als ik mij-zelven vernederd heb opdat gij zoudt verhoogd worden, overmits ik u het evangelie Gods omniet verkondigd heb?

8 Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende om u te bedienen ; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen;

9 want mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedonië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzoo houden.

10 De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Achaje aan mij niet zal verhinderd worden.

11 Waarom? Is 't omdat ik u niet liefheb? God weet het.

12 Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak aftesnijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in 't geen zij roemen bevonden mogten worden gelijk als wij.

13 Want zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus.

14 En het is geen wonder; want de satan zelf verandert zich in een engel des lichts:

15 zoo is 't dan niets groots indien ook zijne dienaars zich veranderen als waren ze dienaars der geregtigheid; van welke het einde zal zijn naar hunne werken.

16 Ik zeg wederom, dat niemand meene

dat ik onwijs ben; doch zoo niet, neemt mij dan aan als een onwijze, opdat ik óók een weinig mag roemen.

17 Wat ik spreek, spreek ik niet naar den Heer, maar als in onwijsheid, in dezen vasten grond van roemen.

18 Dewijl velen roemen naar het vleesch, zoo zal ik óók roemen.

19 Want gij verdraagt gaarne de on-wijzen, dewijl gij wijs zijt;

20 want gij verdraagt het zoo iemand u dienstbaar maakt, zoo iemand u opeet, zoo iemand van u neemt, zoo zich iemand verheft, zoo iemand u in het aan-gezigt slaat.

21 Ik zeg dit naar oneer, alsof wij zwak waren geweest; maar waarin iemand stout is, (ik spreek in onwijsheid), daarin ben ik óók stout.

22 Zijn zij Hebreërs? Ik ook. Zijn zij Israeliten? Ik ook. Zijn zij het geslacht Abrahams ? Ik ook.

23 Zijn zij dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde:) ik ben boven hen; in arbeid overvloediger, in slagen nitne-mender, in gevangenissen overvloediger, in doods^ewaör menigmaal;

24 van de Joden heb ik veertig slagen min één vijfmaal ontvangen;

25 driemaal ben ik met roeden gegee-seld geweest, ééns ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een ganschen nacht en dag heb ik op de diepte doorgebragt;

26 in 't reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in do stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valsche broeders;

27 in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid.

28 Behalve de dingen die van buiten zijn overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten.

29 Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben ? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brand?

30 Indien men moet roemen, zoo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid.

3 J De God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die geprezen is in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg. | 32 De stadhouder van den koning Aretas


-ocr page 1093-

IËRS 12, 13.

2 CORINTH

199

in Damascus bezette de stad der Da-masceners, willende mij vangen;

33 en ik werd door een venster in een mand over den muur nedergelaten, en ontvlood zijne handen.

HOOFDSTUK 12.

Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar; want ik zal komen tot gezigten en openbaringen des Heeren.

2 Ik ken een mensch in Christus, vóór veertien jaren, (of het geschied zij in het ligchaam weet ik niet, of buiten het ligchaam, weet ik niet. God weet het), dat de zoodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel;

3 en ik ken een zoodanig mensch, (of het in het ligchaam of buiten het ligchaam geschied zij weet ik niet, God weet het),

4 dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mensch niet geoorloofd is te spreken.

5 Van den zoodanige zal ik roemen, doch van mijzelven zal ik niet roemen dan in mijne zwakheden.

6 Want zoo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik onthoud mij daarvan, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort.

7 En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zoude verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zoude, opdat ik mij niet zoude verheffen.

8 Hierover heb ik den Heer driemaal gebeden, opdat hij van mij zoude wijken;

9 en hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbragt. Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone.

10 Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benaauwdheden, om Christus wil; want als ik zwak ben, dan ben ik magtig.

11 Ik ben roemende onwijs geworden: gij hebt mij genoodzaakt; want ik behoorde van u geprezen te zijn; want ik ben in geen ding minder geweest dan de uitne-mendste apostelen, hoewel ik niets ben.

12 De merkteekenen van een apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met teekenen en wonderen en krachten.

13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk.

14 Zie, ik ben ten derden male gereed om tot u te komen, en zal u niet lastig zijn; want ik zoek niet het uwe maar u; want de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.

15 En ik zal zeer gaarne de kosten doen, en voor uwe zielen ten koste gegeven worden; hoewel ik u overvloediger beminnende minder bemind word.

16 Doch het zij zoo: ik heb u niet bezwaard, maar alzoo ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen.

17 Heb ik door iemand dergenen die ik tot u gezonden heb van u mijn voordeel gezocht?

18 Ik heb Titus gebeden, en den broeder medegezonden ; heeft ook Titus van u zijn voordeel gezocht? Hebben wij niet in denzelfden geest gewandeld? Hebben vrij niet gewandeld in dezelfde voetstappen?

19 Meent gij wederom dat wij ons bij u verontschuldigen? Wij spreken in de tegenwoordigheid Gods in Christus; en dit alles, geliefden, tot uwe stichting.

20 Want ik vrees, dat als ik gekomen zal zijn, ik u soms niet zal vinden zoo-danigen als ik wil, en dat ik van u zal gevonden worden zoodanig als gij niet wilt; dat er soms zijn twisten, nijdigheden, toorn, gekijf, achterklap, oorbla-zingen, opgeblazenheden, beroerten:

21 opdat wederom als ik zal gekomen zijn, mijn God mij niet vernedere bij u, en ik rouw hebbe over velen die tevoren gezondigd hebben, en die zich niet bekeerd zullen hebben van de onreinig-heid cn hoererij en ontuchtigheid die zij gedaan hebben.

HOOFDSTUK 13.

Dit is de derde maal dat ik tot u kom: in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan.

2 Ik heb het tevoren gezegd, en zeg hot tevoren als tegenwoordig zijnde de tweede maal, en ik schrijf het nu af-wezend aan degenen die tevoren gezondigd hebben, en aan al de anderen, dat


-ocr page 1094-

IERS 1.

GALAT

200

zoo ik wederkom, ik hen niet zal sparen;

3 dewijl gij zoekt een proeve van Christus die in mij spreekt, welke in u niet zwak is, maar krachtig is onder u.

4 Want hoewel hij gekruist is door zwakheid, zoo leeft hij nogtans door de kracht Gods; want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen met hem leven door de kracht Gods in u.

5 Onderzoekt uzelve of gij in het geloof zijt, beproeft uzelve. Of kent gij uzelve niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij eenigzins verwerpelijk zijt.

6 Doch ik hoop dat gij zult verstaan dat wij niet verwerpelijk zijn.

7 En ik wensch van God dat gij geen kwaad doet; niet opdat wij beproefd zouden bevonden worden, maar opdat gij het goede zoudt doen en wij als verwerpelijk zouden zijn.

8 Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid.

9 Want wij verblijden ons wanneer wij zwak zijn en gij sterk zijt; en wij wen-schen ook dit, namelijk uwe volmaking.

10 Daarom schrijf ik afwezend deze dingen, opdat ik niet tegenwoordig zijnde gestrengheid zoude gebruiken, naar de magt die mij de Heer gegeven heeft tot opbouwing en niet tot nederwerping.

11 Voorts broeders, zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede: en de God der liefde en des vredes zal met u zijn.

12 Groet elkander met een heiligen klis. U groeten al de heiligen.

13 De genade des Heeren Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen.


DE BRIEF YAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

GALATIËES.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel {//eroepen niet van menschen, noch door een mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader die hem uit de dooden opgewekt heeft),

2 en al de broeders die met mij zijn, aan de gemeenten van Galatië:

3 genade zij u en vrede van God den Vader en onzen Heer Jezus Christus;

4 die zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat hij ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze wereld, naar den wil van onzen God en Vader,

5 denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

6 Ik verwonder mij, dat gij zoo haast mjkende van dengeen die u in de genade van Christus geroepen heeft, over-gebragt wordt tot een ander evangelie,

7 daar er geen ander is; maar er zijn sommigen die u ontroeren en het evangelie van Christus willen verkeeren.

8 Doch al ware 't ook dat wij, of een engel uit den hemel u een evangelie verkondigde buiten 't geen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.

9 Gelijk wij tevoren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu wederom: indien u iemand een evangelie verkondigt buiten 't geen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt.

10 Want predik ik nu de menschen of God ? Of zoek ik menschen te behagen? Want indien ik nog mensehen behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus.

11 Maar ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie 't welk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch;

12 want ik heb ook hetzelve niet van een mensch ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus.

13 Want gij hebt mijnen omgang gehoord die eertijds in het Jodendom was, dat ik de gemeente Gods uitermate vervolgde en dezelve verwoestte,


-ocr page 1095-

IËRS 2.

GALAT

201

14 en dat ik in het Jodendom toenam boven velen van mijnen ouderdom in mijn geslacht, zijnde overvloedig ijverig voor mijne vaderlijke inzettingen.

15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, die mij van den moederschoot af heeft afgezonderd, en geroepen door zijne genade,

16 zijnen Zoon in mij te openbaren, opdat ik denzelven door het evangelie onder de heidenen zoude verkondigen, zoo ben ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed,

17 en ben niet wedergegaan naar Jeruzalem tot degenen die vóór mij apostelen waren, maar ik ging henen naar Arabië, en keerde wederom naar Damascus.

18 Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen,

19 en zag geen ander van de apostelen dan Jacobus den broeder de» Heeren.

20 Hetgeen nu dat ik u schrijf, zie, ik yetuig voor God dat ik niet lieg.

21 Daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en van Cilicië.

22 En ik was van aangezigt onbekend aan de gemeenten in Judéa die in Christus zijn;

23 maar zij hadden alleen gehoord dat men zeide: Degeen die ons eertijds vervolgde verkondigt nu het geloof 't welk hij eertijds verwoestte;

24 en zij verheerlijkten God in mij.

HOOFDSTUK 2.

Daarna ben ik na veertien jaren wederom naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende;

2 en ik ging op door een openbaring, en stelde hun het evangelie voor dat ik predik ouder de heidenen, en in 't bijzonder dengenen die in achting waren, opdat ik niet soms tevergeefs zoude loo-pen of geloopen hebben.

3 Maar ook Titus die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden:

4 en dat om den wil der ingeslopen valsche broederen, die van terzijde ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen:

5 voor welke wij ook niet een uur zijn geweken met onderworping, opdat de waarheid des evangelies bij u zoude verblijven.

6 Eu van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren verschilt mij niet: God neemt den persoon des menschen niet aan; want die geacht waren hebben mij niets toegebragt;

7 maar daarentegen, als zij zagen dat mij het evangelie der voorhuid toebe-trouwd was, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis;

8 (want die in Petrus krachtig werkte tot het apostelschap der besnijdenis, die werkte ook krachtig in mij onder de heidenen);

9 en als Jacobus en Cefas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was bekenden, gaven zij mij en Barnabas de regter//a«öf der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan;

10 alleen dat wij de armen zouden gedenken, hetwelk ik mij ook benaarstigd heb te doen.

11 En toen Petrus te Antiochië gekomen was, wederstond ik hem in het aangezigt, omdat hij te bestraffen was.

12 Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, vreezende degenen die uit de besnijdenis waren;

13 en ook de andere Joden veinsden met hem, alzoo dat ook Barnabas medeafgetrokken werd door hun veinzen.

14 Maar als ik zag dat zij niet règt wandelden naar de waarheid des evangelies, zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: Indien gij die een Jood zijt naar heidensche wijze leeft en niet naar Jood-sche wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar de Joodsche wijze te leven?

15 Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen;

16 doch wetende dat de mensch niet geregtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden geregtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden.

17 Maar indien wij, die in Christus zoeken geregtvaardigd te worden, ook zelve

60


-ocr page 1096-

GALA TIERS 3.

202

zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde? Dat zij verre;

18 want indien ik 't geen ik afgebroken heb wederom opbouw, zoo stel ik mijzel-ven tot een overtreder.

19 Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zoude.

20 Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en 't geen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft en zichzel-ven voor mij overgegeven heeft.

21 Ik doe de genade Gods niet teniet; want indien de regtvaardigheid door de wet is, zoo is dan Christus tevergeefs gestorven.

HOOFDSTUK 3.

O gij uitzinnige Galatiërs, wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn, denwelken Jezus Christus voor de oogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde?

2 Dit alleen wil ik van u leeren, hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs?

3 Zijt gij zóó uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?

4 Hebt gij zóóveel tevergeefs geleden? indien ook maar tevergeefs!

5 Die u dan den Geest verleent en krachten onder u werkt, doet hij dat uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs?

6 gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot regtvaardigheid gerekend.

7 Zoo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn Abrahams kinderen zijn.

8 En de Schrift tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zoude regtvaar-digen, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volkeren gezegend worden.

9 Zoo dan die uit het geloof zijn worden gezegend met den geloovigen Abraham.

10 Want zooyelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven; Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.

11 En dat niemand door de wet ge-regtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de regtvaardige zal uit het geloof leven,

12 doch de wet is niet uit het geloof, maar de mensch die deze dingen' doet zal door dezelve leven.

13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iesreliik die aan het hout hangt:

14 opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zoude in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof.

15 Broeders, ik spreek naar den mensch: zelfs eens menschen verbond dat bevestigd is doet niemand teniet, noch iemand doet daartoe.

16 Nu zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet; En den zaden, als van velen; maar als van één: En uwen zade, hetwelk is Christus.

17 En dit zeg ik: het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is niet krachteloos gemaakt om de beloftenis teniettedoen.

18 Want indien de erfenis uit de wet is, zoo is ze niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadig gegeven.

19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zoude gekomen zijn wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars.

20 En de middelaar is niet middelaar van éénen, maar God is één.

21 Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre. Want indien er een wet gegeven ware die magtig was levendtemaken, zoo zoude waarlijk de regtvaardigheid uit do wet zijn;

22 maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den geloovigen zoude gegeven worden.

23 Dooh eer het geloof kwam waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof dat geopenbaard zoude worden.

24 Zoo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gevegtvaardigd worden;


-ocr page 1097-

IËRS 4.

GALAT

203

25 maar nu het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.

26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus;

27 want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.

28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus.quot;

29 En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams geslacht, en naar de beloftenis erfgenamen.

HOOFDSTUK 4.

Doch ik zeg, zoolangen tijd als de erfgenaam een kind is, zoo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles;

2 maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader tevoren gesteld.

3 Alzóó wij ook toen wij kinderen waren, zoo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld;

4 maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet,

5 opdat hij degenen die onder de wet waren verlossen zoude, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.

6 En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader!

7 Zoo dan gij zijt niet meer een dienstknecht maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus.

8 Maar toen daar gij God niet kendet, diendet gij degenen die van nature geen Goden zijn;

9 en nu daar gij God kent, ja veelmeer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?

10 Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren.

11 Ik vrees voor u, dat ik soms tevergeefs aan u gearbeid heb.

12 Weest gij als ik, want ook ik ben als gij: broeders, ik bid u. Gij hebt mij geen ongelijk gedaan;

13 en gij weet dat ik u door zwakheid des vleesches het evangelie de eerste maal verkondigd heb,

14 en mijne verzoeking die in mijn vleesch geschiedde hebt gij niet veracht noch verfoeid, maar gij naamt mij aan als eenen engel Gods, ja als Christus Jezus.

15 Welke was dan uwe gelukachting ? Want ik geef u getuigenis, dat gij, zoo het mogelijk ware, uwe oogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben.

16 Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?

17 Zij ijveren niet regt over u, maar zij willen ons uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren.

18 Doch in het goede altijd te ijveren is goed, en niet alleen als ik bij u tegenwoordig ben,

19 mijne kinderkens, die ik wederom in arbeid ben te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge.

20 Doch ik wilde dat ik nu tegenwoordig bij u ware, en mijne stem mogt veranderen; want ik ben in twijfel over u.

21 Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet?

22 Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, één uit de dienstmaagd en één uit de vrije.

23 Maar gene die uit de dienstmaagd was, is naar het vleesch geboren geweest; doch deze die uit de vrije was, door de beloftenis.

24 Hetwelk dingen zijn die een andere beduiding hebben. Want deze zijn de twee verbonden: het céne van den berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar;

25 want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabië, en komt overéén met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen.

26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder;

27 want er is geschreven: Wees vrolijk, gij onvruchtbare die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want de kinderen der eenzame zijn veel, meer dan dergene die den man heeft.

28 Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte, als Isaiik was.

29 Doch gelijkerwijs toen die naar het vleesch geboren was dengeen vervolgde die naar den geest geboren was, alzóó ook nu.

30 Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon; want de


-ocr page 1098-

GALATIËRS 5, 6.

204

zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.

31 Zoo dan broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd maar der vrije.

HOOFDSTUK 5.

Staat dan in de vrijheid met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.

2 Zie, ik Paul us zeg u, zoo gij u laat besniiden, dat Christus u niets nut zal zijn;

3 en ik betuig wederom aan een iegelijk mensch die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de geheele wet te doen.

4 Christus is u ijdel geworden, die door de wet geregtvaardigd wilt worden: gij zijt van de genade vervallen.

5 Want wij verwachten door den Geest uit het geloof do hoop der regtvaardig-heid.

6 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door de liefde werkende.

7 Gij liept wel: wie heeft u verhinderd der waarheid gehoorzaam te zijn?

8 Dit gevoelen is niet uit hem die u roept.

9 Een weinig zuurdeesem verzuurt het geheele deeg.

10 Ik vertrouw van u in den Heer, dat gij niets anders zult gevoelen; maar wie u ontroert zal het oordeel dragen, wie hij ook zij.

11 Maar ik, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd? Zoo is dan de ergernis des kruises vernietigd.

12 Och of zij ook afgesneden wierden die u onrustig maken.

13 Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders; alleen gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vleesch, maar dient elkander door de liefde.

14 Want de geheele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven.

15 Maar indien gij elkander bijt en verslindt, ziet toe dat gij van elkander niet verteerd wordt.

16 En ik zeg, wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vlee-sches niet.

17 Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander over, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wildet.

18 Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zoo zijt gij niet onder de wet.

19 De werken des vleesches nu zijn openbaar: welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid,

20 afgoderij, vergiftiging, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedragt, ketterijen,

21 nijd, moord, dronkenschappen, bras-serijen, en dergelijke; van dewelke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat wie zulke dingen doen het koningrijk Gods niet zullen beërven.

22 Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid , matigheid.

23 Tegen de zoodanigen is de wet niet.

24 Maar wie van Christus zijn, hebben het vleesch gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden.

25 Indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen.

26 Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer, elkander tergende, elkander benijdende.

HOOFDSTUK (3.

Broeders, indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zoodanige teregt met den geest der zachtmoedigheid: ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt.

2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus.

3 Want zoo iemand meent iets te zijn daar hij niets is, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed.

4 Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk; en alsdan zal hij aan zichzelven alleen roem hebben, en niet aan een ander;

5 want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen.

6 En wie onderwezen wordt in het woord deele mede van alle goederen dengene die hem onderwijst.

7 Dwaalt niet. God laat zich niet bespotten. Want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaijen;

8 want wie in zijn eigen vleesch zaait zal uit het vleesch verderfenis maaijen, maar wie in den geest zaait zal uit den geest het eeuwige leven maaijen.


-ocr page 1099-

EFE ZI

205

ERS 1.

9 Doch laat ons goeddoende niet vertragen ; want te zijner tijd zullen wij maaijen, zoo wij niet verslappen.

10 Zoo dan terwijl wij tijd hebben, laat ons goeddoen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs.

11 Ziet hoegrooten brief ik u geschreven heb met mijne hand.

12 Al degenen die een schoon gelaat willen toonen naar het vleesch, die noodzaken u besneden te worden, alleen opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden.

13 Want ook zij zelve die besneden worden houden de wet niet, maar zij willen dat gij besneden wordt, opdat zij in uw vleesch roemen zouden.

14 Maar het zij verre van mij dat ik zoude roemen anders dan in het kruis onzes Heeren Jezus Christus, door welken de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld;

15 want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.

16 En zoovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israel Gods.

17 Voorts niemand doe mij moeite aan; want ik draag de lidteekenen des Heeren Jezus in mijn ligchaam.

18 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met uwen geest, broeders. Amen.


APOSTEL PAULUS

UE

i Ë r s;

DE BRIEF VAN

E F E Z

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel van Jezus Christus door den wil Gods aan de heiligen die te Efeze zijn en geloovigen in Christus Jezus:

2 genade zij u en vrede van God onzeu Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus,

4 gelijk hij ons uitverkoren heeft in hem vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor hem in de liefde;

5 die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus in zichzelven, naar het welbehagen van zijnen wil,

6 tot prijs der heerlijkheid zijner genade door welke hij ons begenadigd heeft in den Geliefde,

7 in welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade.

8 met welke hij overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid en voorzigtig-heid,

9 ons bekendgemaakt hebbende de verborgenheid van zijnen wil, naar zijn welbehagen 't welk hij voorgenomen had in zichzelven,

10 om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles totéén te vergaderen in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is,

11 in hem in welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij die tevoren verordineerd waren naar het voornemen desgenen die alle dingen werkt naar den raad van zijnen wil,

12 opdat wij zouden zijn tot prijs zijner heerlijkheid, wij die eerst in Christus gehoopt hebben:

13 in welken ook gij zijf, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte,

14 die het onderpand is van onze erfe-


-ocr page 1100-

ËRS 2.

E F E Z I

20G

nis tot de verkregen verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid.

15 Daarom ook gehoord hebbende het geloof in den Heer Jezus dat onder u is, en de liefde tot al de heiligen,

16 houd ik niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijne gebeden,

17 opdat de God onzes Heeren Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den geest der wijsheid en der openharing in zijne kennis,

18 namelijk verlichte oogen uws verstands, opdat gij moogt weten welke zij de hoop van zijne roeping, en welke de rijkdom zij van de heerlijkheid zijner erfenis in de heiligen;

19 en welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij aan ons die gelooven, naar de werking der sterkte zijner magt,

20 die hij gewerkt heeft in Christus, als hij hem uit de dooden heeft opgewekt en hem heeft gezet tot zijne regter/a/^ in den hemel,

21 ver boven alle overheid en magt en kracht en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt niet alleen in deze wereld maar ook in de toekomende,

22 en heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen,

23 welke zijn ligchaam is, en de vervulling desgenen die alles in allen vervult.

HOOFDSTUK 2.

En u heeft hij mede-levendyemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden,

2 in welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de magt der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid,

3 onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des vlee-sches en der gedachten, en wij waren van nature kinderen des toorns gelijk ook de anderen;

4 maar God, die rijk is in barmhartigheid, heeft door zijne groote liefde waarmede hij ons liefgehad heeft,

5 ook toen wij dood waren door de misdaden, ons levendgemaakt met Christus, (uit genade zijt gij zalig geworden),

6 en heeft ons medeopgewekt, en heeft ms medegezet in den hemel in Christus Jezus:

7 opdat hij zoude betoonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom zijner genade, door de*goedertie-renheid over ons in Christus Jezus.

8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave;

9 niet uit de werken, opdat niemand roeme;

10 want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft opdat wij in dezelve zouden wandelen.

11 Daarom gedenkt, dat gij die eertijds heidenen waart in het vleesch, en die voorhuid genaamd werdt van degenen die genaamd zijn besnijdenis in het vleesch die met handen geschiedt,

12 dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israels en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld;

13 maar nu in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.

14 Want hij is onze vrede, die deze beide één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels verbroken hebbende,

15 heeft hij de vijandschap in zijn vleesch tenietgemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande, opdat hij die twee in zichzelven tot éénen nieuwen mensch zoude scheppen, vrede makende,

16 en opdat hij die beiden met God in één ligchaam zoude verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.

17 En komende heeft hij door het evangelie vrede verkondigd u die verre waart en dien die nabij waren;

18 want door hem hebben wij beiden den toegang door éénen Geest tot den Vader.

19 Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods,

20 gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen,

21 op welken het geheele gebouw, be-kwamelijk tezamengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heer,

22 op welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest.


-ocr page 1101-

EFEZIË

RS 3, 4.

207

HOOFDSTUK 3.

Om deze oorzaak ben ik Paulus de gevangene van Christus Jezus voor u die heidenen zijt:

2 indien gij maar gehoord hebt van de bedeeling der genade Gods die mij gegeven is aan u,

3 dat hij mij door openbaring heeft bekendgemaakt deze verborgenheid, (gelijk ik met weinige woorden tevoren geschreven heb,

4 waaraan gij dit lezende kunt bemerken mijne wetenschap in deze verborgenheid van Christus),

5 welke in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekendgemaakt, gelijk ze nu is geopenbaard aan zijne heilige apostelen en profeten door den geest:

6 namelijk dat de heidenen zijn medeerfgenamen , en van 't zelfde ligchaam, en mededeelgenooten zijner belofte in Christus door het evangelie,

7 waarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave der genade Gods, die mij gegeven is naar de werking zijner kracht.

8 Mij den allerminste van al de heiligen is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus,

9 en allen te verlichten, dat ze mogen verstaan welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus,

10 opdat nu door de gemeente bekendgemaakt worde aan de overheden en de magten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods,

11 naar het eeuwig voornemen dat hij gemaakt heeft in Christus Jezus onzen Heer,

12 in den welke wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen, door het geloof aan hem.

13 Daarom bid ik dat gij niet vertraagt in mijne verdrukkingen voor u, 't welk is uwe heerlijkheid.

14 Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader onzes Heeren Jezus Christus,

15 uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genaamd wordt,

16 opdat hij u geve, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door zijnen Geest in den in-wendigen mensch,

17 opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt;

18 opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij,

19 en bekennen de liefde van Christus die de kennis tebovengaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.

20 Hem nu die magtig is meer dan overvloedig te doen boven alwat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt,

21 hem zeg ik zij de heerlijkheid in de gemeente door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen.

HOOFDSTUK 4.

Zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer, dat gij wandelt waardiglijk der roeping met welke gij geroepen zijt,

2 met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde,

3 u benaarstigende te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes.

4 Eén ligchaam is het en één Geest, ge-lijkerwijs gij ook geroepen zijt tot céne hoop uwer roeping;

5 één Heer, één geloof, één doop;

6 één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen;

7 maar aan elk van ons is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus.

8 Daarom zegt hij: Als hij opgevaren is in de hoogte, heeft hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den menschen gaven gegeven.

9 Nu dit: Hij is opgevaren, wat is 't, dan dat hij ook eerst is nedergedaald in de benedenste declen der aarde?

10 Die nedergedaald is, is dezelfde ook die opgevaren is ver boven al de hemelen, opdat hij alle dingen vervullen zoude.

11 En deze heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars,

12 tot de volmaking der heiligen tot


-ocr page 1102-

ËRS 5.

EFEZI

208

het werk der bediening, tot opbouwing •des ligchaams van Christus,

13 totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus;

14 opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid om listig tot dwaling te brengen,

15 maar de waarheid betrachtende in liefde, allezins zouden opwassen in hem die het hoofd is, namelijk Christus,

16 uit welken het geheele ligchaam, bekwamelij k tezamengevoegd en tezamen vastgemaakt zijnde door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van ieder deel in zijne maat, den wasdom des ligchaams bekomt, tot opbouwing van zichzelf in de liefde.

17 Ik zeg dan dit en betuig het in den Heer, dat gij niet meer wandelt gelijk als de andere heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds,

18 verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten:

19 welke ongevoelig geworden zijnde, zichzeKe hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid begeerig te bedrijven.

20 Doch gij hebt Christus alzóó niet geleerd,

21 indien gij maar hem gehoord hebt en door hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in Jezus is,

22 te weten dat gij zoudt afleggen, aangaande den vorigen wandel, den ouden mensch die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding,

23 en dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds

24 en den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware regtvaar-digheid en heiligheid.

25 Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid een iegelijk met zijnen naaste; want wij zijn elkanders leden.

26 Wordt toornig en zondigt niet: de zon ga niet onder over uwe toornigheid,

27 en geeft den duivel geen plaats.

28 Wie gestolen heeft stele niet meer, maar arbeide liever, werkende wat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede-tedeelen dengene die nood heeft.

29 Geen vuile rede ga uit uwen mond, maar zoo er eenige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien die ze hooren.

30 En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing.

31 Alle bitterheid en toornigheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid;

32 maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.

HOOFDSTUK 5.

Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen;

2 en wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en zich-zelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slagtoffer, Gode tot een welriekenden reuk.

3 Maar laat hoererij en alle onreinigheid of gierigheid onder u ook niet genaamd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt ;

4 noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen, maar veelmeer dankzegging.

5 Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het koningrijk van Christus en van God.

6 Dat u niemand verleide metijdele woorden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid.

7 Zoo zijt dan hunne medegenooten niet.

8 Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heer: wandelt als kinderen des lichts,

9 (want de vrucht des Geestes is in alle goedheid en regtvaardigheid en waarheid),

10 beproevende wat den Heer wel be ■ hagel ijk zij;

11 en hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veeleer.

12 Want hetgeen heimelijk van hen geschiedt is schandelijk ook te zeggen.

13 Maar al deze dingen van het licht


-ocr page 1103-

Ë R S G.

E F E Z I

209

bestraft zijnde worden openbaar; want alwat openbaar maakt is licht.

14 Daarom zegt hij: Ontwaak gij die slaapt en sta op uit de dooden, en Christus zal over u lichten.

15 Ziet dan hoe gij voorzigtig wandelt, niet als onwijzen maar als wijzen,

16 den tijd uitkoopende, dewijl de dagen boos zijn.

17 Daarom zijt niet onverstandig, maar verstaat welke de wil des Heeren zij.

18 En wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest,

19 sprekende onder elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende en psalmende den Heer in uw hart,

20 dankende altijd over alle dingen God en den Vader in den naam onzes Heeren Jezus Christus,

21 elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods.

22 Gij vrouwen, weest uw eigen mannen onderdanig, gelijk den Heer;

23 want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het hoofd der gemeente is; en hij is de behouder des ligchaams.

24 Daarom gelijk de gemeente Christus onderdanig is, alzóó ook de vrouwen haren eigen mannen in alles.

25 Gij mannen, hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft en zichzelven voor haar heeft overgegeven,

26 opdat hij ze heiligen zoude, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord,

27 opdat hij ze zichzelven heerlijk zoude voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk.

28 Alzóó zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen lieftehebben gelijk hunne eigene ligchamen. Wie zijne eigene vrouw liefheeft, die heeft zichzelven lief;

29 want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heer de gemeente;

30 want wij zijn leden zijns ligchaams, van zijn vleesch en van zijn been.

31 Daarom zal een mensch zijn vader en moeder verlaten eu zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch wezen.

32 Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit ziende op Christus en op de gemeente.

33 Zoo dan ook gijlieden elk in 't bijzonder, een iegelijk hebbe zijn eigen vrouw alzóó lief als zichzelven, en de vrouw zie dat zij den man vreeze.

HOOFDSTUK 6.

Gij kinderen, zijt uwen ouders gehoorzaam in den Heer; want dat is regt.

2 Eer uwen vader en uwe moeder, (hetwelk het eerste gebod is met een belofte),

3 opdat het u wèl ga en dat gij lang leeft op aarde.

4 En gij vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt ze op in de leering en vermaning des Heeren.

5 Gij dienstknechten, zijt gehoorzaam aan uwe heeren naar het vleesch, met vrees en beven, in eenvoudigheid uws harten, gelijk als aan Christus,

6 niet naar oogendienst als menschen-behagers, maar als dienstknechten van Christus, doende den wil Gods van harte,

7 dienende met goedwilligheid den Heer en niet de menschen,

8 wetende dat zoowat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij dat van den Heer zal ontvangen, hetzij dienstknecht hetzij vrije.

9 En gij heeren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging, als die weet dat ook uw eigen Heer in de hemelen is, en dat er geen aanneming des persoons bij hem is.

10 Voorts mijne broeders, wordt krachtig in den Heer en in de sterkte zijner magt.

11 Doet ailn de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels;

12 want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de magten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.

13 Daarom neemt iiun do geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt weder-staan in den boozen dag, en alles verrigt hebbende staande blijven,

14 Staat dan uwe lende omgord heb-


-ocr page 1104-

riLippE

NZEN 1.

210

bende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der geregtigheid,

15 en de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het evangelie des vredes;

16 bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kannen uit-blusschen.

17 En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, 't welk is Gods woord;

18 met alle bidding en smeeking biddende te allen tijde in den geest, en daartoe wakende met alle gedurigheid en smeeking voor al de heiligen,

19 en voor mij, opdat mij het woord gegeven worde bij het openen mijns monds, met vrijmoedigheid om de verborgenheid des evangelies bekendtemaken,

20 waarom ik een gezant ben in een keten; opdat ik in 't zelve vrijmoedig mag spreken gelijk mij betaamt te spreken.

21 En opdat ook gij moogt weten 't geen mij aangaat en wat ik doe, dat alles zal u Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heer, bekendmaken ;

22 denwelken ik te dien einde tot u gezonden heb, opdat gij onze zaken zoudt weten en hij uwe harten zoude vertroosten.

23 Vrede zij den broederen en liefde met geloof, van God den Vader en den Heer Jezus Christus.

24 De genade zij met al degenen die onzen Heer Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen.


DE BRIEF YAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN BE

FILIPPENZEN.

HOOFDSTUK 1.

Paulus en Timotheüs, dienstknechten van Jezus Christus, aan al de heiligen in Christus Jezus die te Pilippi zijn met de opzieners en diakenen:

2 genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Ik dank mijnen God zoodikwijls als ik uwer gedenk,

4 (altijd in al mijn gebed voor u allen met blijdschap 't gebed doende),

5 over uwe gemeenschap aan het evangelie , van den eersten dag af tot nu toe:

6 dit vertrouwende, dat hij die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus;

7 gelijk het bij mij regt is dat ik van u allen dit gevoel, omdat ik in mijn hart houd dat gij, beide in mijne banden en in mijne verantwoording en bevestiging des evangelies, gij allen zeq ik mijner genade mededeelachtig zijt.

8 Want God is mijn getuige, hoezeer ik begeerig ben naar u allen met innerlijke bewegingen van Jezus Christus.

9 En dit bid ik God, dat uwe liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoelen,

10 opdat gij beproeft de dingen die daarvan verschillen, opdat gij opregt zijt en zonder aanstoot te geven, tot den dag van Christus,

11 vervuld met vruchten der geregtigheid die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en prijs van God.

12 En ik wil dat gij weet, broeders, dat hetgeen aan mij is geschied meer tot bevordering des evangelies gekomen is:

13 alzoo dat mijne banden in Christus openbaar geworden zijn in 't gansche regt-huis en aan alle anderen,

14 en dat het meerenc/ee/ der broederen in den Heer, door mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, overvloediger het woord onbevreesd durft spreken.


-ocr page 1105-

FILIPPENZEN 2.

211

15 Sommigen prediken ook wel Christus door nijd en twist, maar sommigen ook door goedwilligheid;

16 gene verkondigen wel Christus uit twisting niet zuiver, meenende aan mijne banden verdrukking toetebrengen;

17 doch deze uit liefde, dewijl zij weten dat ik tot verantwoording des evangelies gezet ben.

18 Wat dan? Nogtans wordt Christus op allerlei wijs, hetzij onder een deksel hetzij in waarheid, verkondigd, en daarin verblijd ik mij, ja ik zal mij ook verblijden;

19 want ik weet dat dit mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Christus,

30 volgens mijne ernstige verwachting en hoop, dat ik in geen zaak zal beschaamd worden, maar dat in alle vrijmoedigheid, gelijk altijd alzoo ook nu, Christus zal grootgemaakt worden in mijn ligchaam, hetzij door het leven hetzij door den dood.

21 Want het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin.

22 Maar te leven in het vleesch, of dit mij oorbaar zijs en wat ik verkiezen zal, weet ik niet.

23 Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer ver het beste;

24 maar in het vleesch te blijven is noodiger om uwentwil.

25 En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven en met u allen zal verblijven tot uwe bevordering en blijdschap des geloofs,

26 opdat uw roem in Christus Jezus overvloedig zij aan mij, door mijne tegenwoordigheid wederom bij u.

27 Alleen wandelt waardiglijk het evangelie van Christus, opdat 't zij ik kom en u zie, 't zij ik afwezig ben, ik van uwe zaken mag hooren, dat gij staat in éénen geest, met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des evangelies,

28 en dat gij in geen ding verschrikt wordt van degenen die tegenstaan: hetwelk hun wel een bewijs is des verderfs, maar ü der zaligheid, en dat van God;

29 want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in hem te gelooven maar ook voor hem te lijden.

30 denzelfden strijd hebbende, hoedani-gen gij in mij gezien hebt en nu in mij hoort.

HOOFDSTUK 2.

Indien er dan eenige vertroosting is in Christus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenschap is des Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn,

2 zoo vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde.

3 Boet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de één den ander uitnemender dan zichzel-ven.

4 Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op 't geen der anderen is.

5 Want dat gevoelen zij in u 't welk ook in Christus Jezus was,

6 die in de gestaltenis Gods zijnde geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn,

7 maar heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden ;

8 en in gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises.

9 Daarom heeft God hem ook uitermate verhoogd, en heeft hem een naam gegeven welke boven allen naam is,

10 opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn,

11 en alle tong zoude belijden dat Jezus Christus de Heer is tot heerlijkheid Gods des Vaders.

12 Alzoo dan mijne geliefden, gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veelmeer nu in mijn afwezen, werkt uwe eigene zaligheid met vrees en beven;

18 want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen.

14 Doet alle dingen zonder murmureren en tegenspreken,

15 opdat gij moogt onberispelijk en op-


-ocr page 1106-

F I L I P P E

NZEN 3.

212

regt zijn, kinderen Gods zijnde, onstraf-felijk in 't midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld,

16 kun voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb geloopen noch tevergeefs gearbeid.

17 Ja indien ik ook tot een drankoffer geofferd word over de offerande en bediening uws geloofs, zoo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen:

18 en om datzelfde verblijdt rij u óók en verblijdt u ook met mij.

19 En ik hoop in den Heer Jezus, Ti-motheüs haast tot u te zenden, opdat ik óók welgemoed mag zijn als ik uwe zaken zal verstaan hebben.

20 Want ik heb niemand die evenzoo gemoed is, dewelke opregtelijk uwe zaken zal bezorgen;

21 want zij zoeken allen het hunne, niet 't geen van Christus Jezus is.

22 En gij weet zijne beproeving, dat hij, als een kind zijnen vader, met mij gediend heeft in het evangelie.

23 Ik hoop dan wel dezen van stonde aan te zenden, zoohaast als ik in mijne zaken zal voorzien hebben;

24 doch ik vertrouw in den Heer, dat ik ook zelf haast tot u komen zal.

25 Maar ik heb noodig geacht tot u te zenden Epafroditus, mijnen broeder en medearbeider en medestrijder, en uwen afeezondene en bedienaar mijner nooddruft ,

26 dewijl hij zeer begeerig was naar u allen, en zeer beangst was, omdat gij gehoord hadt dat hij krank was.

27 En hij is ook krank geweest tot nabij den dood; maar God heeft zich zijner ontfermd, cn niet alleen zijner maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zoude hebben.

28 Zoo heb ik rlan hem te spoediger gezonden , opdat gij hem ziende wederom u zoudt verblijden, en ik te minder droevig zoude zijn.

29 Ontvangt hem dan in den Heer met alle blijdschap, en houdt dezulken in waarde;

30 want om het werk van Christus was hij tot nabij den dood gekomen, zijn leven niet achtende, opdat hij het gebrek uwer bediening aan mij vervullen zoude.

HOOFDSTUK 3.

Voorts mijne broeders, verblijdt u in den Heer. Dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet verdrietig, en het is u zeker.

2 Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.

3 Want wij zijn de besnijding, wij die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vleesch betrouwen :

4 hoewel ik heb dat ik ook in het vleesch betrouwen mogt. Indien iemand anders meent te betrouwen in het vleesch, ik nog meer,

5 besneden ten achtsten dage, uit het geslacht Israels, van den stam Benjamin, een Hebreër uit de Hebreërs, naar de wet een farizeer,

6 naar den ijver een vervolger der gemeente, naar de regtvaardigheid die in de wet is zijnde onberispelijk.

7 Maar 't geen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht.

8 Ja gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus mijnen Heer, om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen,

9 en in hem bevonden worde niet hebbende mijne regtvaardigheid die uit de wet is, maar die door't geloof van Christus is, namelijk de regtvaardigheid die uit God is door het geloof;

10 opdat ik hem kenne, en de kracht zijner opstanding, en de gemeenschap zijns lijdens, zijnen dood gelijkvormig wordende :

11 of ik soms moge komen tot de wederopstanding der dooden.

12 Niet dat ik het aireede gekregen heb of alreede' volmaakt ben; maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mogt, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben.

13 Broeders, ik acht niet dat ik zelf het gegrepen heb;

14 maar één ding doe ik, vergetende 't geen achter is, en strekkende mij tot hetgeen vóór is, jaag ik naar het wit tot den prijs der roeping Gods die van boven is in Christus Jezus.

15 Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets


-ocr page 1107-

FI LIP PEN ZEN 4.

218

anders gevoelt, ook dat zal God u openbaren.

16 Doch waar wij toe gekomen zijn, Iaat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen.

17 Weest mede mijne navolgers, broeders, en merkt op degenen die alzóó wandelen gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt.

18 Want velen wandelen anders, van dewelke ik u dikwijls gezegd heb en nu ook weenende zeg, dat ze vijanden des krnises van Christus zijn:

19 welker einde is het verderf, welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in hunne schande, dewelke aardsche dingen bedenken.

20 Maar ónze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den He^r Jezus Christus,

21 die ons vernederd ligchaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan zijn heerlijk ligchaam, naar de werking waardoor hij ook alle dingen zichzelven kan onderwerpen.

HOOFDSTUK 4.

Zoo dan mijne geliefde en zeer ge-wenschte broeders, mijne blijdschap en kroon, staat alzóó in den Heer, geliefden.

2 Ik vermaan Euodia en ik vermaan Syntychc, dat zij eensgezind zijn in den Heer.

3 En ik bid ook u, gij mijn opregte medgezel, wees deze vromoen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het evangelie, ook met Clemens en mijne andere medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens.

4 Verblijdt u in den Heer altijd, wederom zeg ik, verblijdt u.

5 Uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend. De Heer is nabij,

6 Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken, met dankzegging, bekend worden bij God;

7 en de vrede Gods, die alle verstand te-bovengaat , zal uwe harten en uwe zinnen bewaren in Christus Jezns.

8 Voorts broeders, alwat waarachtig is, alwat eerlijk is, alwat regtvaardig is, al-wat rein is, alwat liefelijk is, alwat wel luidt, zoo er eenige deugd is en zoo er eenige lof is, bedenkt dat.

9 Hetgeen gij ook geleerd en ontvangen en gehoord en in mij gezien hebt, doet dat: en de God des vredes zal met u zijn.

10 En ik ben grootelijks verblijd geweest in den Heer, dat gij nu eenmaal wederom verwakkerd zijt om aan mij te gedenken ; waaraan gij ook gedacht hebt, maar gij hebt de gelegenheid niet gehad.

11 Niet dat ik dit zeg vanwege gebrek; want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in 't geen ik ben;

12 en ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; allezins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden.

13 Ik vermag alie dingen door Christus die mij kracht geeft.

14 Nogtans hebt gij wèl gedaan dat gij met mijne verdrukking gemeenschap gehad hebt.

15 En ook gij Filippenzen weet, dat in het begin des evangelies, toen ik van Macedonië vertrokken ben, geen gemeente mij iets medegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst, dan gij alleen;

16 wam ook in Thessalonica hebt gij mij eenmaal en andermaal gezonden tot mijne nooddrufr.

17 Niet dat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht die overvloedig is tot uwe rekening.

18 Maar ik heb alles ontvangen, en ik heb overvloed; ik ben vervuld geworden als ik van Epafroditus ontvangen heb wat van u gezonden was, als een welrie-kenden reuk, een aangename offerande, Gode welbehagelijk.

19 Doch mijn God zal naar zijnen rijkdom vervullen al uwe nooddruft, in heerlijkheid door Christus Jezus.

20 Onzen God nu en Vader zij de heer-lijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

21 Groet alle heiligen in Christus Jezus. U groeten de broeders die met mij zijn.

22 Al de heiligen groeten u, en meest die van het huis des keizers zijn.

23 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen.


-ocr page 1108-

COLOSSENZEN 1.

DE BEIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN 1)E

COLOSSENZEN.

214

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel van Jezus Christus door den wil Gods en Timotheüs de broeder

2 aan de heilige en geloovige broederen in Christus die te Colosse zijn: genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Wij danken den God en Vader on-zes Heeren Jezus Christus, altijd voor u biddende;

4 alaoo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde die gij hebt tot alle heiligen,

5 om de hoop die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij tevoren gehoord hebt door het woord der waarheid, namelijk des evangelies;

6 hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook in de geheele wereld; en het brengt vruchten voort, gelijk ook onder u, van dien dag af dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid bekend hebt:

7 gelijk gij ook geleerd hebt van Epa-fras onzen geliefden mededienstknecht, dewelke een getrouw dienaar van Christus is voor u,

8 die ons ook verklaard heeft uwe liefde in den Geest.

9 Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden en te begeeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van zijnen wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand,

10 opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heer tot alle behagelijkheid, in alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis Gods;'

11 met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, met blijdschap;

12 dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om fadtehehben in de erve der heiligen in het licht;

13 die ons getrokken heeft uit de magt der duisternis, en overgezet heeft in het koningrijk van den Zoon zijner liefde,

14 in denwelke wij de verlossing hebben door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden;

15 dewelke het beeld is des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creature.

16 Want door hem zijn alle dingen geschapen die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij troonen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij magten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen;

17 en hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan tezamen door hem,

18 en hij is het hoofd des ligchaams, namelijk der gemeente, hij die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij in allen de eerste zoude zijn.

19 Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in hem al de volheid wonen zoude,

20 en dat hij door hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem zeg ik alle dingen verzoenen zoude tot zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn.

21 En hij heeft u die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in de booze werken, nu ook verzoend

22 in het ligchaam zijns vleesches door den dood, opdat hij u heilig en onberispelijk en onbestraffelijk vóór zich zoude stellen:

23 indien gij maar blijft in 't geloof gefundeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des evangelies dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al de creature die onder den hemel is;


-ocr page 1109-

COLOSSENZEN 2.

215

van 't welk ik Paulus een dienaar geworden ben;

24 die mij nu verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vleesch de overblijfselen der verdrukkingen van Christus voor zijn ligchaam, 't welk is de gemeente;

25 welker dienaar ik geworden ben naar de bedeeling Gods, die mij gegeven is aan u om te vervullen het woord Gods:

26 namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen,

27 aan wie God heeft willen bekendmaken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid;

28 denwelken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mensch en leerende een iegelijk mensch in alle wijsheid, opdat wij een iegelijk mensch volmaakt zouden stellen in Christus Jezus:

29 waartoe ik ook arbeid, strijdende naar zijne werking die in mij werkt met kracht.

HOOFDSTUK 2.

Want ik wil dat gij weet hoegrooten strijd ik voor u heb, en voor degenen die te Laodicéa. zijn, en zoo velen als er mijn aangezigt in het vleesch niet hebben gezien,

2 opdat hunne harten vertroost mogen worden, en zij tezamengevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus,

3 in denwelke al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.

4 En dit zeg ik opdat niet iemand u misleide met beweegredenen die een schijn hebben;

5 want hoewel ik met het vleesch van ben, nogtans ben ik met den geest

bij u, mij verblijdende en ziende uwe goede orde en de vastheid uws geloofs in Christus.

6 Gelijk gij dan Christus Jezus den Heer hebt aangenomen, wandelt alzóó in hem,

7 geworteld en opgebouwd in hem, en bevestigd in het geloof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde in hetzelve met dankzegging.

8 Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ij dele verleiding, naar de overlevering der men-schen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus;

9 want in hem woont al de volheid der Godheid ligchamelijk;

10 en gij zijt in hem volmaakt, die het Hoofd is van alle overheid en magt;

11 in welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt, in het uittrekken van het ligchaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus:

12 zijnde met hem begraven in den doop, in welken gij ook met hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, die hem uit de dooden opgewekt heeft.

13 En hij heeft u, als gij dood waart in de misdaden en in de voorhuid uws vleesches, mede-levendgemaakt met hem, al uwe misdaden u vergevende;

14 uitgewischt hebbende het handschrift dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, 't welk zeg ik eenigerwijze tegen ons was, en heeft dat uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende:

15 de overheden en de magten uitgetogen hebbende, heeft hij die in 't openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd.

16 Dat u dan niemand oordeele in spijs of in drank, of in het stuk des feestdag* of der nieuwemaan of der sabbaten;

17 welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het ligchaam is van Christus.

18 Dat dan niemand u overheersche naar zijnen wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in 't geen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleesches,

19 en het hoofd niet behoudende, uit hetwelk het geheele ligchaam, door de tezamenvoegselen en tezamenbindingen voorzien en tezamengevoegd zijnde, opwast met Goddelijken wasdom.

20 Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, alsof gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast,

21 namelijk; Raak niet, en smaak niet, en roer niet aan ?

22 welke dingen alle verderven door


-ocr page 1110-

COLOSSENZEN 8, 4.

210

het gebruik, inyevoerd naar de geboden en keringen der menschen;

23 dewelke wel hebben eene schrede van wijsheid in eigenwilligen ^otamp;dienst, en nederigheid, en in het ligchaam niet te sparen, doch niet in eenige waarde zijn, maar tot verzadiging des vleesches.

HOOFDSTUK 3.

Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is zittende aan de regter/teof Gods:

2 bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn.

3 Want. gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God:

4 wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zult o^k gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid.

5 Doodt dan uwe leden die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst:

6 om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid;

7 in dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.

8 Maar nu, legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuilspreken uit uwen moud;

9 liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken,

10 en aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft;

11 waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen.

12 Zoo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid:

13 verdragende elkander en vergevende de één den ander, zoo iemand tegen iemand eenü/e klagt heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzoo.

14 En boven dit alles, doet dan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid.

15 En de vrede Gods heersche in uwe harten, tot welken gij ook geroepen zijt in één ligchaam; en weest dankbaar.

16 Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende den Heer met aangenaamheid in uw hart;

17 en alwat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den naam des Heeren Jezus, dankende God en den Vader door hem.

18 Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heer.

19 Gij mannen, hebt uwe vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar.

20 Gij kinderen, zijt uwen ouders gehoorzaam in alles, want dat is den Heer welbehagelijk.

21 Gij vaders, tergt uwe kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.

22 Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch, niet met oogendiensten als menschenbe-hagers, maar met eenvoudigheid des harten, vreezende God.

23 En alwat gij doet, doet dat van harte als den Heere en niet den menschen,

24 wetende dat gij van den Heer zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heer Christus.

25 Maar wie onregt doet, die zal het onregt dragen dat hij gedaan heeft, en er is geen aanneming des persoons.

HOOFDSTUK 4.

Gij heeren, doet uwen dienstknechten regt en gelijk, wetende dat ook gij een Heer hebt in de hemelen.

2 Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in 't zelve met dankzegging;

3 biddende metéén ook voor ons, dat God ons de deur des woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden ben,

4 opdat ik dezelve mag openbaren gelijk ik moet spreken.

5 Wandelt met wijsheid bij degenen die buiten zijn, den bekwamen tijd uit-koopende.

0 Uw woord zij altijd in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten hoe gij een iegelijk moet antwoorden.

7 Al mijne zaken zal u bekendmaken Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mededienstknecht in den Heer,

8 denwelken ik te dien einde tot u


-ocr page 1111-

ICENZEN 1, 2.

1 THESSALON

217

gezonden heb, opdat hij uwe zaken wete en uwe harten vertrooste,

9 met Onesimus den getrouwen en geliefden broeder, dewelke uit de uwen is; zij zullen u alles bekendmaken wat hier is.

10 U groet Aristarchus mijn medegevangene, en Marcus de neef van Barnabas, (aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt: zoo hij tot u komt, ontvangt hem),

11 en Jezus gezegd Justus, welke uit de besnijdenis zijn: deze alleen zijn mijne medearbeiders in het koningrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn.

12 U groet Epafras die uit de uwen is, een dienstknecht van Christus altijd strijdende voor u in de gebeden, opdat gij staan moogt volmaakt en volkomen in al den wil Gods.

18 Want ik geef hem getuigenis dat hij grooten ijver heeft over u en degenen die in Laodicéa zijn en degenen die in Hierapolis zijn.

14 U groet Lucas de medicijnmeester, de geliefde, en Demas.

15 Groet de broederen die in Laodicéa zijn, en Nymfas, en de gemeente die in zijn huis is.

16 En wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt dat die ook in de gemeente der Laodicenzen gelezen worde, en dat ook gij dien leest die uit Laodicéa geschreven is.

17 En zegt aan Archippus: Zie op de bediening die gij aangenomen hebt in den Heer, dat gij die vervult.

18 De groetenis met mijne hand: Pau-lus. Gedenkt mijne banden. De genade zij met u. Amen.


ÜE mim BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

THESSALONICENZEN.

HOOFDSTUK 1.

Paulus en Silvanus en Timotheüs aan de gemeente der Thessalonicenzen, welamp;e is in God den Vader en den Heer Jezus Christus: genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

2 Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden;

3 zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs, en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heer Jezus Christus, voor onzen God en Vader;

4 wetende, geliefde broeders, uwe verkiezing van God.

5 Want ons evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid, gelijk gij weet hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil;

6 en gij zijt onze navolgers geworden en des Heeren, het woord aangenomen hebbende in vele verdrukking, met blijdschap des Heiligen Geestes,

7 alzoo dat gij voorbeelden geworden zijt al den geloovigen in Macedonië en Achaje.

8 Want van u is het woord des Heeren ruchtbaar geworden niet alleen in Macedonië en Achaje, maar ook in alle plaatsen is uw geloof dat //tj op God hebt uitgegaan, zoodat wij niet van noode hebben iets daarvan te spreken;

9 want zij zelve verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen,

10 en zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten, denwelken hij uit de dooden opgewekt heeft, namelyk Jezus die ons verlost van den toekomenden toorn,

HOOFDSTUK 2.

Want gij weet zelve, broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest;

2 maar hoewel wij tevoren geleden had-

70


-ocr page 1112-

1 THESSALO

NICENZEN 3.

218

den, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Filippi, zoo hebben wij nofftans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het evangelie Gods tot u te spreken in veel strijd.

3 Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinigheid, noch met bedrog;

4 maar gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het evangelie zoude toe-betrouwd worden, alzóó spreken wij, niet als menschen behagende, maar Gode die onze harten beproeft.

5 Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met eenir/ bedeksel van gierigheid, God is getuige;

6 noch zoekende eer uit menschen, noch van u noch van anderen; hoewel wij u tot last konden zijn als Christus apostelen;

7 maar wij zijn vriendelijk geweest in 't midden van u. Gelijk als een voedster hare kinderen koestert,

8 alzóó wij tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededeelen niet alleen het evangelie Gods, maar ook onze eigene zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.

9 Want gij gedenkt, broeders, onze arbeid en moeite; want nacht en dag werkende , opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het evangelie Gods onder u gepredikt.

10 Gij zijt getuigen en God, hoe heilig en regtvaardig en onberispelijk wij u die gelooft geweest zijn:

11 gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijne kinderen, vermaanden en vertroostten,

12 en betuigden dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, die u roept tot zijn koningrijk en heerlijkheid.

13 Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt niet ak der menschen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods woord, dat ook werkt in u die gelooft.

14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judea zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uwe eigene medeburgers, gelijk als zij van de Joden;

15 welke ook gedood hebben den heer Jezus en hunne eigene profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen menschen tegen zijn,

16 en ons verhinderen te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mogten worden; opdat zij altijd hunne zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.

17 Maar wij, broeders, van u beroofd geweest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar het aangezigt, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd om uw aangezigt te zien, met groote begeerte.

18 Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal, maar de satan heeft het ons belet.

19 Want welke is onze hoop of blijdschap of kroon des roems? Zijt gij die ook niet, voor onzen Heer Jezus Christus in zijne toekomst?

20 Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.

HOOFDSTUK 3.

Daarom deze begeerte niet langer kunnende verdragen, hebben wij gaarne te Athene willen alléén gelaten worden,

2 en hebben gezonden Timotheüs, onzen broeder, en Gods dienaar, en onzen medearbeider in het evangelie van Christus, om u te versterken en u te vermanen aangaande uw geloof,

3 opdat niemand bewogen worde in deze verdrukkingen; want gij weet zelve dat wij hiertoe gesteld zijn.

4 Want ook toen wij bij u waren, voorzeiden wij u dat wij zouden verdrukt worden , gelijk ook geschied is, en gij weet het.

5 Daarom ook deze begeerte niet langer kunnende verdragen, heb ik hem gezonden om uw geloof te verstaan, of niet misschien de verzoeker u zoude verzocht hebben en onze arbeid ijdel zoude wezen.

6 Maar als Timotheüs nu van ulieden tot ons gekomen was, en ons de goede boodschap gebragt had van uw geloof en liefde, en dat gij altijd goede gedachtenis van ons hebt, zeer begeerig zijnde om ons te zien, gelijk wij ook om ulieden:

7 zoo zijn wij daarom, broeders, over u in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door uw geloof;

8 want nu leven wij, indien gij vmt-staat in den Heer.

9 want wat dankzegging kunnen wij Gode tot vergelding wedergeven voor u, van-


-ocr page 1113-

IC E NZEN 4, 5.

1 THESSALON

219

wege al de blijdschap waarmede wij ons om uwentwil verblijden voor onzen God,

10 nacht en dag zeer overvloedig biddende om uw aangezigt te mogen zien, en te volmaken 't geen aan uw geloof ontbreekt.

11 Doch onze God en Vader zelf en onze Heer Jezus Christus rigte onzen weg tot u;

12 en de Heer vermeerdere u en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u;

13 opdat hij uwe harten versterke om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onzen God en Vader, in de toekomst on-zes Heeren Jezus Christus met al zijne heiligen.

HOOFDSTUK 4.

Voorts dan broeders, wij bidden en vermanen u in den Heer Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt.

2 Want gij weet wat bevelen wij u gegeven hebben door den Heer Jezus. \

3 Want dit is de wil Gods, uwe heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij,

4 dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer,

5 niet in kwade beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen die God niet kennen;

6 dat niemand zijnen broeder vertrede noch bedriege in zijne handeling; want de Heer is een wreker over dit alles, gelijk wij ii ook tevoren gezegd en betuigd hebben.

7 Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar tot heiligmaking.

8 Zoo dan wie dit verwerpt, die verwerpt geen mensch, maar God die ook zijnen Heiligen Geest in ons heeft gegeven.

9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van noode dat ik u schrijve, want gij zelve zijt van God geleerd om elkander lieftehebben;

10 want gij doet ook hetzelve aan al de broederen die in geheel Macedonië zijn. Maar wij vermanen u broeders, dat gij meer overvloedig wordt,

11 en dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uwe eigene dingen te doen, en te werken met uwe eigene handen, gelijk wij u bevolen hebben,

12 opdat gij eerbaar wandelt bij degenen die buiten zijn, en geen ding van noode hebt.

13 Doch broeders, ik wil niet dat gij onwetend zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen die geen hoop hebben.

14 Want indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus «wfiferbrengen met hem.

15 Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn;

16 want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods, nederdalen van den hemel; en wie in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan;

17 daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heer tegemoet, in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen.

18 Zoo dan vertroost elkander met deze woorden.

HOOFDSTUK 5.

Maar van de tijden en de gelegenheden, broeders, hebt gij niet van noode dat men u schrijve;

2 want gij weet zelve zeer wel, dat de dag des Heeren alzoo zal komen gelijk een dief in den nacht.

3 Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hen overkomen, gelijk de barensnood eene bevruchte vrouw, en zij zullen 't geenszins ontvlieden.

4 Maar gij broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zoude overvallen:

5 gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags, wij zijn niet des nachts noch der duisternis.

6 Zoo laat ons dan niet slapen gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn.

7 Want wie slapen, slapen des nachts, en wie dronken zijn, zijn des nachts dronken;

8 maar wij die des dags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des ge-loofs en der liefde, en

tot een helm de hoop dor zaligheid.


-ocr page 1114-

2 THESSALONICENZEN 1.

220

9 Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Heer Jezus Christus,

10 die voor ons gestorven is, opdat wij, 't zij dat wij waken 't zij dat wij slapen, tezamen met hem leven zouden.

11 Daarom vermaant elkander, en sticht de één den ander, gelijk gij ook doet.

12 En wij bidden u broeders, erkent degenen die onder u arbeiden en uwo voorstanders zijn in den Heer en u vermanen,

13 en acht ze zeer veel in liefde, om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander.

14 En wij bidden u broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoe-digen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen.

15 Ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde, maar jaagt altijd het goede na, zoo jegens elkander als jegens allen.

16 Verblijdt u altijd.

17 Bidt zonder ophouden.

18 Dankt God in alles; want dit is de wil Gods in Christus Jezus over u.

19 Bluscht den Geest niet uit.

20 Veracht de profetiën niet.

21 Beproeft alle dingen: behoudt het goede.

22 Onthoudt u van allen schijn des kwaads.

23 En de God des vredes zelf heilige u geheel en al, en geheel uw opregte geest en ziel en ligchaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus.

24 Hij die u roept is getrouw, die het ook doen zal.

25 Broeders, bidt voor ons.

26 Groet al de broeders met een heiligen kus.

27 Ik bezweer ulieden bij den Heer, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen worde.

28 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met ulieden. Amen.


DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

THESSALONICENZEN.

HOOFDSTUK 1.

Paulus en Silvanus en Timotheüs aan de gemeente der Thessalonicenzen, we/iïe is in God onzen Vader en den Heer Jezus Christus:

2 genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

3 Wij moeten God altijd danken over u, broeders, gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer wast, en dal de liefde van een iegelijk van u allen jegens elkander overvloedig wordt,

4 alzoo dat wij zelve van u roemen in de gemeenten Gods, over uw lijdzaamheid en geloof in al uwe vervolgingen en verdrukkingen die gij verdraagt:

5 een bewijs van Gods regtvaardig oordeel , opdat gij waardig geacht wordt het koningrijk Gods voor hetwelk gij ook lijdt;

6 alzoo het regt is bij God, verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken,

7 en u die verdrukt wordt verkwikking met ons, in de openbaring des Heeren Jezus van den hemel met de engelen zijner kracht,

8 met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen, en over degenen die het evangelie onzes Heeren Jezus Christus niet gehoorzaam zijn;

9 dewelke zullen tof straf lijden het eeuwig verderf van het aangezigt des Heeren en van de heerlijkheid zijner sterkte,

10 wanneer hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en wonderbaar te worden in allen rlie gelooven (overmits onze getuigenis


-ocr page 1115-

IC EN ZEN 2, 3.

2 THESSALON

221

onder u is geloofd geworden) in dien dag.

11 Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping, en vervulle al het welbehagen zijner goedheid, en het werk des geloofs met kracht;

12 opdat de naam onzes Heeren Jezus Christus verheerlijkt worde in u, en gij in hem, naar de genade van onzen God en den Heer Jezus Christus.

HOOFDSTUK 2.

En wij bidden u broeders, bij de toekomst onzes Heeren Jezus Christus en onze toevergadering tot hem,

2 dat gij niet haastelijk bewogen wordt van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief als van ons yeschreven, alsof de dag van Christus aanstaande ware.

3 Dat u niemand verleide op eenigerlei wijs; want die komt niet tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs,

4 die zich tegen stelt en verheft boven alwat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoo-nende dat hij God is.

5 Gedenkt gij niet dat ik nog bij u zijnde u deze dingen gezegd heb?

6 En nu wat hem wederhoudt weet gij, opdat hij geopenbaard worde op zijn eigen tijd.

7 Want de verborgenheid der ongereg-t igheid wordt aireede gewerkt; alleen die hem nu wederhoudt, die zal hem weder-houden totdat hij uit het midden zal weg-l/edaan worden;

8 en alsdan zal de ongeregtige geopenbaard worden, denwelken de Heer verderven zal door den geest zijns monds, en tenietmaken door de verschijning zijner toekomst,

9 hem zeg ik wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en teekenen en wonderen der leugen,

10 en in alle verleiding der onregtvaar-digheid in degenen die verloren gaan, daarom dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden.

11 En daarom zal God hun zenden eene kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden gelooven;

12 opdat zij allen veroordeeld worden.

die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongeregtigheid.

13 Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders die van den Heer bemind zijt, dat God u van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geesl.es ea geloof der waarheid;

14 waartoe hij u geroepen heeft door ons evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid onzes Heeren Jezus Christus.

15 Zoo dan broeders, staat vast, en houdt de inzettingen die u geleerd zijn, hetzij door ons woord hetzij door onzen zendbrief:

16 en onze Heer Jezus Christus zelf, en onze God en Vader die ons heeft liefgehad , en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade,

17 vertrooste uwe harten, en versterke u in alle goed woord en werk.

HOOFDSTUK 3.

Voorts broeders, bidt voor ons, opdat het woord des Heeren zijnen loop hebbe, en verheerlijkt worde gelijk ook bij u,

2 en opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en booze menschen; want het geloof is niet aller.

3 Maar de Heer is getrouw, die u zal versterken en bewaren van den booze.

4 En wij vertrouwen van u in den Heer, dat gij hetgeen wij u bevelen ook doet en doen zult.

5 Doch de Heer rigte uwe harten tot de liefde Gods en tot de lijdzaamheid van Christus.

6 En wij bevelen u broeders, in den naam onzes Heeren Jezus Christus, dat gij u onttrekt aan een iegelijk broeder die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting die hij van ons ontvangen heeft.

7 Want gij zelve weet hoe men ons behoort natevolgen; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u,

8 en wij hebben geen brood bij iemand gegeten voorniet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn :

9 niet dat wij de niagt niet hebben, maar opdat wij onszeive u geven zouden tot een voorbeeld om ons natevolgen.

10 Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zoo ie-


-ocr page 1116-

1 TIMOTHEÜS 1.

222

mand niet wil werken, hij ook niet ete.

11 Want wij hooren dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende maar ij dele dingen doende.

12 Doch de zoodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heer Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten.

13 En gij broeders, vertraagt niet in goedtedoen.

14 Maar indien iemand ons woord, door dezen brief ffeschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien, en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde;

15 en houdt hein niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder.

16 De Heer nu des vredes zelf geve u vrede altijd op allerlei wijs. De Heer zij met u allen.

17 De groetenis met mijne hand: Pau-lus; hetwelk is een teeken in iederen zendbrief; alzóó schrijf ik.

18 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen.


DE EEESTE BRIEF YAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN

TIMOTHEÜS.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel van Jezus Christus, naar het bevel van God onzen Zaligmaker, en den Heer Jezus Christus die onze hope is,

2 aan Timotheüs mijnen opregten zoon in het geloof: genade, barmhartigheid, vrede zij u van God onzen Vader en Christus Jezus onzen Heer.

3 Gelijk ik u vermaand heb dat gij te Efeze zoudt blijven, als ik naar Macedonië reisde, zoo vermaan ik het u not/, opdat gij sommigen beveelt geen andere leer te leeren,

4 noch zich te begeven tot fabelen en oneindige geslachtrekeningen, welke meer ^«^vragen voortbrengen dan stichting Gods die in het geloof is;

5 maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof;

6 waarvan sommigen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreken;

7 willende leeraars der wet zijn, niet verstaande noch wat zij zeggen noch wat zij bevestigen.

8 Doch wjj weten dat de wet goed is, zoo iemand die wettelijk gebruikt,

9 en hij dit weet, dat den regtvaardige de wet niet is gezet, maar den onge-regtigen en den halsstarrigen, den god-deloozen en den zondaren, den onhei-ligen en den ongoddelijken, den vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers,

10 den hoereerders, dien die bij mannen liggen, den menschedieven, den leugenaars, den meineedigen, en zoo er iets anders tegen de gezonde leer is,

11 naar het evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is.

12 En ik dank hem die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus onzen Heer, dat hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende,

13 die tevoren een yoaamp;lasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijne onge-loovigheid;

14 doch de genade onzes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde die in Christus Jezus is.

15 Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren za-ligtemaken, van welke ik de voornaamste ben;

16 maar daarom is^mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al zijne lankmoedig-


-ocr page 1117-

1 TIMOTHE Ü S 2, 3.

223

heid zoude betoonen, tot een voorbeeld dergenen die in hem gelooven zullen ten eeuwigen leven.

17 Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

18 Dit gebod beveel ik u, mijn zoon Timotheüs, dat gij naar de profetiën die over u voorafgegaan zijn, in dezelve den goeden strijd strijdt,

19 houdende het geloof, en een goede conscientie; welke sommigen verstooten hebbende, in het geloof schipbreuk geleden hebben:

20 onder welke is Hymeneüs en Alexander, die ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leeren niet meer te lasteren.

HOOFDSTUK 2.

Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat er gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen,

2 voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid.

3 Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker,

4 welke wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen.

5 Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus,

6 die zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis te zijner tijd;

7 waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel, (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leeraar der heidenen in geloof en waarheid.

8 Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen, zonder toorn en twisting;

9 desgelijks ook dat de vrouwen in een eerbaar gewaad met schaamte en matigheid zichzelve versieren, niet in vlechtingen des kaars, of goud, of paarlen, of kostelijke kleeding,

10 maar ('t welk de vrouwen betaamt die de godvruchtigheid belijden) door goede werken.

11 Een vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdanigheid;

12 doch ik laat de vrouw niet toe dat ze leere, noch over den man heersche, maar wil dat ze in stilheid zij.

13 Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva;

14 en Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw verleid zijnde is in overtreding geweest;

15 doch zij zal zalig worden in kinderen te baren, zoo zij blijft in geloof en liefde en heiligmaking met matigheid.

HOOFDSTUK 3.

Dit is een getrouw woord: zoo iemand tot het ambt eens opzieners lust heeft, die begeert een treffelijk werk.

2 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, ééner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, herbergzaam, bekwaam om te leeren;

3 niet geneigd tot den wijn, geen smij-ter, geen vuilgewinzoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig;

4 die zijn eigen huis wel regeert, zijne kinderen in onderdanigheid houdende met alle stemmigheid;

5 (want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorgdragen?)

6 geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde en in het oordeel des duivels valle.

7 En hij moet ook een goede getuigenis hebben van degenen die buiten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid en in den strik des duivels.

8 De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn, niet tweetongig, niet die zich tot veel wijn begeven,quot; geen vuilgewinzoekers;

9 houdende de verborgenheid des ge-loofs in een reine conscientie.

10 En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat ze daarna dienen, zoo zij onbestraffelijk zijn.

11 De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteraarsters, wakker, getrouw in alles.

12 Dat de diakenen ééner vrouwe mannen zijn, die hmne kinderen en hunne eigene huizen wèl regeren.

13 Want die wol gediend hebben verkrijgen zichzelven een goeden opgang en veel vrijmoedigheid in het geloof 't welk is in Christus Jezus.

14 Deze dingen schrijf ik u, hopende zeer haast tot u te komen;


-ocr page 1118-

1 TIMOTHEÜS 4, 5.

224

15 maar zoo ik vertoef, opdat gij moogt weten hoe men in het huis Gods moet verkeeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid.

16 En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch, is geregt-vaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid.

HOOFDSTUK 4.

Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen,

2 door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hunne eigene conscientie als met een brandijzer toegeschroeid;

3 verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de geloovigen en wie de waarheid hebben bekend;

4 want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde;

6 want het wordt geheiligd door het woord Gods en door het gebed.

6 Als gij deze dingen den broederen voorstelt, zoo zult gij een goed dienaar van Jezus Christus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer welke gij achtervolgd hebt;

7 maar verwerp de ongoddelijke en oud-wijfsche fabelen. En oefen uzelven tot godzaligheid;

8 want de ligchamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegen-woordigen en des toekomenden levens.

9 Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig.

10 Want hiertoe arbeiden wij ook en worden gesmaad, omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, die een behouder is aller menschen, maar allermeest der geloovigen.

11 Beveel deze dingen en leer ze.

12 Niemand verachte uwe jonkheid; maar wees een voorbeeld der geloovigen in het woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinigheid.

13 Houd aan in 't lezen, in 't vermanen, in 't leeren, totdat ik kom.

14 Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen door de ouderlingschap.

15 Bedenk deze dingen, wees hierin bezig , opdat uw toenemen openbaar zij in alles.

16 Heb acht op uzelven en op de leer, volhard hierin; want dat doende zult gij èn uzelven behouden en wie u hooren.

HOOFDSTUK 5.

Bestraf een ouden man niet hard, maar vermaan hem als eenen vader, de jonge als broeders,

2 de oude vrouwen als moeders, de jonge als zusters in alle reinigheid.

3 Eer de weduwen die waarlijk weduwen zijn.

4 Maar zoo eenige weduw kinderen heeft of kindskinderen, dat die leeren eerst aan hun eigen huis godzaligheid te oefenen, en den voorouderen wedervergelding te doen; want dat is goed en aangenaam voor God.

5 Die nu waarlijk weduw is en alléén gelaten, die hoopt op God, en blijft in smeekingen en gebeden nacht en dag;

6 maar die haren wellust volgt, die is levend gestorven.

7 En beveel dit, opdat zij onberispelijk zijn.

8 Doch zoo iemand de zijnen en voornamelijk zijne huisgenooten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongeloovige.

9 Dat een weduw gekozen worde niet minder dan van zestig jaren, welke ééns mans vrouw geweest is,

10 getuigenis hebbende van goede werken , zoo zij kinderen opgevoed heeft, zoo zij herbergzaam is geweest, zoo zij der heiligen voeten heeft gewasschen , zoo zij den verdrukten genoegzame hulp gedaan heeft, zoo zij alle goed werk nagestreefd heeft,

11 Maar neem de jonge weduwen niet aan; want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zoo willen zij huwen,

12 hebbende haar oordeel, omdat zij haar eerste geloof hebben tenietgedaan ;

13 en metéén ook leeren zij ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig, maar ook klapachtig en ijdele dingen doende, sprekende 't geen niet betaamt.

14 Ik wil dan dat de jonge weduwen huwen, kinderen telen, het huis regeren,


-ocr page 1119-

HEÜS 6.

1 TI MOT

225

een oorzaak van lastering aan de weerpartij geven;

16 want eenigen hebben zich aireede afgewend achter den satan.

16 Zoo eenig geloovig man of geloovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe, en dat de gemeente niet bezwaard worde, opdat zij aan degenen die waarlijk weduwen zijn genoegzame hulp doen mag.

17 Dat de ouderlingen die wèl regeren dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het woord en de leer;

18 want de Schrift zegt: Een dorschen-den os zult gij niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon waardig.

19 Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen.

20 Bestraf wie zondigen in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vrees mogen hebben.

21 Ik betuig voor God en den Heer Jezus Christus en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende naar toegenegenheid.

22 Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden. Bewaar uzelven rein.

23 Drink niet langer water alleen, maar gdbruik een weinig wijn, om uwe maag en uwe menigvuldige zwakheden.

24 Van sommige menschen zijn de zonden tevoren openbaar, en gaan vooraf tot hunne veroordeeling, en in sommigen ook volgen zij na:

26 desgelijks ook de goede werken zijn tevoren openbaar, en die waar 't anders mede gelegen is kunnen niet verborgen worden.

HOOFDSTUK 6.

De dienstknechten zoovelen als er onder het juk zijn, zullen hunne heeren alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer niet gelasterd worde,

2 En die geloovige heeren hebben, zullen ze niet verachten omdat ze broeders zijn, maar zullen ze temeer dienen, omdat zij geloovig en geliefd zijn, als die dezer weldaad mededeelachtig zijn. Leer en vermaan deze dingen.

3 Indien iemand een andere leer leert, en niet overéénkomt met de gezonde woorden onzes Heeren Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is,

4 die is opgeblazen en weet niets, maar hij raast omtrent tó^vragen en woordenstrijd ; uit welke komt nijd, twist, lasteringen, kwade bedenkingen,

5 verkeerde krakeelingen van menschen die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, meenende dat de godzaligheid een gewin zij. Wijk af van dezulken.

6 Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging.

7 Want wij hebben niets in de wereld gebragt: het is openbaar dat wij ook niet iets daaruit kunnen dragen;

8 maar als wij voedsel en deksel hebben , wij zullen daarmede vergenoegd zijn.

9 Doch wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang.

10 Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad: tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelve met vele smarten doorstoken.

11 Maar gij o mensch Gods, vlied deze dingen, en jaag naar geregtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.

12 Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.

13 Ik beveel u voor God die alle ding levendmaakt, en voor Christus Jezus die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft,

14 dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning onzes Heeren Jezus Christus;

15 welke te zijner tijd vertoonen zal de zalige en alleen magtige Heer, de Koning der koningen en Heer der heeren,

16 die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, denwelken geen mensch gezien heeft noch zien kan; welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.

17 Beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hunne hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten;

18 dat zij weldadig zijn, rijk worden in


-ocr page 1120-

2 TIMOTHEÜS 1, 2.

226

goede werken, gaarne mededeelende en gemeenzaam zijn;

19 leggende zichzelven weg tot een schat een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen.

^20 O Timotheüs, bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel geroep, en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap ;

21 dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen.


BEN APOSTEL PAULUS

DE TWEEDE BRIEF

T I M 0

HEUS.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een apostel van Jezus Christus door den wü Gods, naar de belofte des levens dat in Christus Jezus is,

2 aan Timotheüs mijnen geliefden zoon: genade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader en Christus Jezus onzen Heer.

3 Ik dank God, dien ik van mijne voorouderen af in een reine conscientie dien, gelijk ik zonder ophouden uwer gedachtig ben in mijne gebeden nacht en dag,

4 zeer begeerig zijnde om u te zien, als ik gedenk aan uwe tranen, opdat ik met blijdschap mag vervuld worden,

5 als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Loïs en uwe moeder Eunice, en ik ben verzekerd dat het ook in u woont.

6 Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen.

7 Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid.

8 Schaam u dan niet der getuigenis on-zes Heeren, noch mijns die zijn gevangene ben; maar lijd verdrukkingen met net evangelie naar de kracht Gods,

9 die ons heeft zaliggemaakt en geroepen met eene heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen,

10 doch nu geopenbaard is door de verschijning onzes Zaligmakers Jezus Christus, die den dood heeft tenietgedaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan 't licht gebragt door het evangelie,

11 waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leeraar der heidenen;

12 om welke oorzaak ik ook deze dingen lijd, maar ik word niet beschaamd; want ik weet wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat hij magtig is mijn pand bij hem weggelegd te bewaren tot dien dag.

13 Houd het voorbeeld der gezonde woorden die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde die in Christus Jezus is:

14 bewaar het goede pand dat u toe-betrouwd is, door den Heiligen Geest die in ons woont.

15 Gij weet dit, dat allen die in Azië zijn zich van mij afgewend hebben, onder dewelke is Eygellus en Hermogenes.

16 De Heer geve den huizo van Onesi-forus barmhartigheid; want hij heeft mij dikwijls verkwikt, en heeft zich mijner keten niet geschaamd;

17 maar als hij te Rome gekomen was, heeft hij mij zeer naarstig gezocht, en heeft mij gevonden.

18 De Heer geve hem dat hij barmhartigheid vinde hij den Heer in dien dag; en hoeveel hij mij te Efezc gediend heeft weet gij zeer wel.

HOOFDSTUK 2.

Gij dan mijn zoon, word gesterkt in de genade die in Christus Jezus is;


-ocr page 1121-

2 TIMOTHEÜS 3.

227

2 en 't geen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren.

3 Gij dan lijd verdrukkingen, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus.

4 Niemand die in den krijg dient wordt ingewikkeld in de handelingen des leef-togts, opdat hij dien moge behagen die hem tot den krijg aangenomen heeft.

5 En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond zoo hij niet wettelijk heeft gestreden.

6 De landman als hij arbeidt, moet al-zoo het eerst de vruchten genieten.

7 Merk 't geen ik zeg; doch de Heer geve u verstand in alle dingen.

8 Houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt, welke is uit den zade Davids, naar mijn evangelie,

9 om 't welk ik verdrukkingen lijd tot de banden toe als een kwaaddoener, maar het woord Gods is niet gebonden.

10 Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen , opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid.

11 Dit is een getrouw woord; want indien wij met hem, gestorven zijn, zoo zullen wij ook met hem leven; j

12 indien wij verdragen, wij jzullen ook met hem heerschen; indien wij hem verloochenen, hij zal ons óók verloochenen;

13 indien wij ontrouw zijn, hij blijft getrouw, hij kan zichzelven niet verloochenen.

14 Breng deze dingen in gedachtenis, en betuig voor den Heer dat zij geen woordenstrijd voeren, 't welk tot geen ding nut is dan tot verkeering der toehoorders.

15 Benaarstig u om uzelven Gode beproefd voortestellen, als een arbeider die niet beschaamd wordt, die het woord der waarheid rogt snijdt.

16 Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdel geroep; want zij zullen in meerder goddeloosheid toenemen,

17 en hun woord zal voorteten gelijk de kanker. Onder welke is Hymenéüs en Filétus,

18 die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende dat de opstanding aireede geschied is, en het geloof van sommigen verkeeren.

19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heer kent degenen die de zijnen zijn, en; Een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongeregtigheid.

20 Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten, en sommige ter eere, maar sommige ter oneere:

21 indien dan iemand zichzelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter eere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid.

22 Maar vlied de begeerlijkheden der jonkheid, en jaag naar regtvaardigheid,

feloof, liefde, vrede met degenen die deneloof, liefde, vrede met degenen die den

[eer aanroepen uit een rein hart.

23 En verwerp de vragen die dwaas en zonder leering zijn, wetende dat ze twistingen voortbrengen;

24 en een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leeren, en die de kwaden kan verdragen;

25 met zachtmoedigheid onderwijzende degenen die tegenstaan, of hun God te eeni-ger tijd bekeering gave tot erkentenis der waarheid,

26 en zij wederom ontwaken mogten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijnen wil.

HOOFDSTUK 3.

En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden.

2 Want de menschen zullen zijn eigen-lievend, geldgierig, laatdunkend, hoovaar-dig, lasteraars, den ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig,

3 zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden,

4 verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbende de wellusten dan God,

5 hebbende een gedaante van godzaligheid , maar die de kracht derzei ve verloochend hebben. Heb ook een afkeer van deze.

6 Want onder deze zijn wie in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden beladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden,

7 vrouwkens die altijd leeren en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen.

8 Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzóó staan ook deze


-ocr page 1122-

2 TIM 0 THE US 4.

228

de waarheid tegen, menschen verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk wat aangaat het geloof.

9 Maar zij zullen niet meer toenemen; want hunne uitzinnigheid zal allen openbaar worden, gelijk ook die van gene geworden is.

10 Maar gij hebt achtervolgd mijn leer, wijze van doen, voornemen, geloof, lankmoedigheid, liefde, lijdzaamheid,

11 mijne vervolgingen, mijn lijden, zooals mij overkomen is in Antiochië, in Ico-nium en in Lyatra: hoedanige vervolgingen ik geleden heb, en de Heer heeft mij uit alle verlost.

12 En ook allen die godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden,

13 Doch de booze menschen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en verleid wordende.

14 Maar blijf gij in 't geen gij geleerd hebt en waarvan u verzekering gedaan is, wetende van wien gij het geleerd hebt,

15 en dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof 't welk in Christus Jezus is.

16 Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de regtvaardigheid is;

17 opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust.

HOOFDSTUK 4.

Ik betuig dan voor God en den Heer Jezus Christus, die de levenden en doo-den oordeelen zal in zijne verschijning en in zijn koningrijk:

2 predik het woord; houd aan tijdig, ontijdig; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer.

3 Want er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leeraars opgaren naar hunne eigene begeerlijkheden,

4 en zullen kun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot fabelen.

5 Maar gij wees wakker in alles, lijd verdrukkingen, doe het werk van een evangelist, maak dat men van uwen dienst tenvolle verzekerd zij.

6 Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande.

7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden:

8 voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke de Heer, de regt-vaardige Regter, mij in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen die zijne verschijning liefgehad hebben.

9 Benaarstig u haastelijk tot mij te komen;

10 want Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekre-gen, en is naar Thessaiomca gereisd, Cres-cens naar Galatië, Titus naar Dalmatië:

11 Lucas is alleen met mij. Neem Marcus mede en breng hem met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst.

12 Maar Tychicus heb ik naar Efeze gezonden.

13 Breng den reismantel mede, dien ik te Troas bij Carpus gelaten heb, als gij komt, en de boeken, inzonderheid de perkamenten.

14 Alexander de kopersmid heeft mij veel kwaad betoond: de Heer vergelde hem naar zijne werken.

15 Wacht gij u óók van dezen, want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan.

16 In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten: het worde hun niet toegerekend;

17 maar de Heer heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd, opdat men door mij tenvolle zoude verzekerd zijn van de prediking, en alle heidenen dezelve zouden hooren, en ik ben uit den muil des leeuws verlost.

18 En de Heer zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot zijn hemelsch koningrijk; denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

19 Groet Prisca en Aquila en het huis van Onesiforus.

20 E rast us is te Corinthe gebleven, en Trofimus heb ik te Miléte krank gelaten.

21 Benaarstig u om vóór den winter te komen. U groet Eubülus, en Pudens, en Linus, en Claudia, en al de broeders.

22 De Heer Jezus Christus zij met uwen geest. De genade zij met ulieden. Amen.


-ocr page 1123-

229

DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PATJLUS

AAN

T I ï ü S.

HOOFDSTUK 1.

Paulus een dienstknecht Gods en een apostel van Jezus Christus naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis der waarheid die naar de godzaligheid is,

2 in de hoop des eeuwigen levens, welke God die niet liegen kan beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te zijner tijd,

3 namelijk zijn woord, door de prediking die mij toebetrouwd is, naar het bevel van God onzen Zaligmaker, aan Titus mijnen opregten zoon naar het gemeenschappelijk geloof:

4 genade , barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader en den Heer Jezus Christus onzen Zaligmaker.

5 Om die oorzaak heb ik u in Creta gelaten, opdat gij hetgeen noy ontbrak voorts zoudt teregtbrengen, en dat gij van stad tot stad ouderlingen zoudt aanstellen, gelijk ik u bevolen heb:

6 indien iemand onberispelijk is, eener vrouwe man, geloovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, noch ongehoorzaam zijn.

7 Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet geneigd tot toornigheid, niet geneigd tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoeker;

8 maar die herbergzaam is, die de goeden liefheeft, matig, regt vaar dig, heilig, kuisch;

9 die vasthoudt aan het getrouwe woord dat naar de leer is, opdat hij magtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te wederleggen.

10 Want er zijn ook vele ongeregel-den, ijdelheidsprekers, en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn,

11 welken men den mond moet stoppen ;

die geheele huizen verkeeren, leerende wat niet behoort om vuilgewins wil.

12 Een uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd: De Cretenzen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luije buiken.

13 Deze getuigenis is waar. Daarom bestraf ze scherp, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof,

14 en zich niet begeven tot Joodsche fabelen en geboden der menschen die zich van de waarheid afkeeren.

15 Alle dingen zijn wel rein den reinen , maar den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en conscientie zijn bevlekt.

16 Zij belijden dat ze God kennen , maar zij verloochenen hem met de werken, al-zoo zij afschuwelijk zijn en ongehoorzaam en tot alle goed werk ongeschikt.

HOOFDSTUK 2.

Doch gij spreek 't geen de gezonde leer betaamt:

2 dat de oude mannen nuchter zijn, stemmig, voorzigtig, gezond in 't geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid;

3 de oude vrouwen insgelijks, dat zij in hare dragt zijn gelijk den heiligen betaamt, dat ze geen lasteraarsters zijn, zich niet tot veel wijn begevende, maar leeraressen zijn van 't goede;

4 opdat zij de jonge vrouwen leeren voorzigtig te zijn, hare mannen liefteheb-ben, hare kinderen lieftehebben,

5 matig te zijn, kuisch te zijn, het huis te bewaren, goed te zijn, haar eigen mannen onderdanig te zijn, opdat het woord Gods niet gelasterd worde.

6 Vermaan de jonge mannen insgelijks dat zij matig zijn.

7 Betoon uzelven in alles een voorbeeld van goede werken; beloon in de leer on-vervalschtheid , deftigheid, opregtheid,

8 het woord gezond en onverwerpelijk.


-ocr page 1124-

TITUS 3, FILÉMON.

230

opdat degeen die daartegen is beschaamd worde en niets kwaads van ulieden te zeggen hebbe.

9 Vermaan de dienstknechten, dat zij hun eigen heeren onderdanig zijn, dat ze in alles welbehagelijk zijn, niet tegensprekende,

10 niets onttrekkende, maar alle goede trouw bewijzende; opdat zij de leer van God onzen Zaligmaker in alles mogen versieren.

11 Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen,

12 en onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig en regtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld,

13 verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus,

14 die zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zoude verlossen van alle on-geregtigheid, en zichzelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken.

15 Spreek dit, en vermaan en bestraf met allen ernst. Dat niemand u verachte.

HOOFDSTUK 3.

Vermaan hen dat zij den overheden en magten onderdanig zijn, dat ze daaraan gehoorzaam zijn, dat ze tot alle goed werk bereid zijn,

2 dat ze niemand lasteren, geen vechters zijn, maar bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle menschen.

3 Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende;

4 maar wanneer de goedertierenheid van

God onzen Zaligmaker en zijne liefde tot de menschen verschenen is,

6 heeft hij ons zaliggemaakt, niet uit de werken der regtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid , door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes,

6 denwelken hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus onzen Zaligmaker;

7 opdat wij geregtvaardigd zijnde door zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens.

8 Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik dat gij ernstig bevestigt, opdat degenen die aan God gelooven zorgdragen om goede werken voortestaan. Deze dingen zijn 't die goed en nuttig zijn den menschen;

9 maar wedersta de dwaze vragen en geslachtrekeningen en twistingen en strijd-voeringen over de wet, want zij zijn onnut en ijdel.

10 Verwerp een ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning,

11 wetende dat de zoodanige verkeerd is en zondigt, zijnde bij zichzelven veroordeeld.

12 Als ik Artemas tot u zal zenden of Tychicus, zoo benaarstig u tot mij te komen te Nicopolis, want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren.

13 Geleid Zenas den wetgeleerde en Apollos zorgvuldig, opdat hun niets ont-breke.

14 En dat ook de onzen leeren goede werken voortestaan tot noodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn.

15 Die met mij zijn groeten u allen. Groet ze die ons liefhebben in 't geloof. De genade zij met u allen. Amen.


APOSTEL PAULUS

DE BRIEF VAN

FILE

M 0 N.

Paulus een gevangene van Christus Jezus en Timotheüs de broeder aan

Filémon den geliefde en onzen medearbeider,


-ocr page 1125-

HEBREËRS 1.

231

2 en aan Appia de geliefde, en aan Archippus onzen medestrijder, en aan de gemeente die te uwen huize is:

3 genade zij ulieden en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.

4 Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden,

6 alzoo ik hoor uw liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan den Heer Jezus en jegens al de heiligen,

6 opdat de gemeenschap uws geloofs krachtig worde in de bekendmaking van al het goede 't welk in ulieden is door Christus Jezus.

7 Want wij hebben groote vreugde en vertroosting over uwe liefde, dat de ingewanden der heiligen verkwikt zijn geworden door u, broeder.

8 Daarom hoewel ik groote vrijmoedigheid heb in Christus om u te bevelen 't geen betamelijk is,

9 zoo bid ik nogtans liever door de liefde, daar ik zoodanig een ben, te weten Paulus, een oud man, en nu ook een gevangene van Jezus Christus:

10 ik bid u dan voor mijnen zoon, denwelken ik in mijne banden heb verwekt, namelijk Onésimus;

11 die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig; denwelken ik we-dergezonden heb.

12 Doch gij, neem hem, dat is mijne ingewanden, weder aan;

13 denwelken ik wel had willen bij mij behouden, opdat hij mij voor u dienen zoude in de banden des evangelies;

14 maar ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen, opdat uwe goeddadig-heid niet zoude zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid.

15 Want veelligt is hij daarom vooreen kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem eeuwig zoudt wederhebben:

16 m voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefden broeder, inzonderheid mij, hoeveeltemeer dan u, beide in het vleesch en in den Heer.

17 Indien gij mij dan houdt voor een medgezel, zoo neem hem aan gelijk als mij.

18 En indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, reken dat mij toe.

19 Ik Paulus heb het geschreven met deze mijne hand: ik zal het betalen; opdat ik u niet zegge dat gij mij ook u-zelven daarenboven schuldig zijt.

20 Ja broeder, laat mij uwer hierin genieten in den Heer; verkwik mijne ingewanden in den Heer.

21 Ik heb aan u geschreven vertrouwende op uwe gehoorzaamheid, en ik weet dat gij doen zult ook boven 't geen ik zeg.

22 En bereid mij ook tegelijk een herberg; want ik hoop dat ik door uwe gebeden ulieden zal geschonken worden.

23 U groeten Epafras mijn medegevangene in Christus Jezus,

24 Marcus, Aristarchus, Demas, Lucas, mijne medearbeiders.

25 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met uwen geest. Amen.


DB BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS

AAN DE

HEBREËRS.

HOOFDSTUK 1.

God voortijds veelmaal en op velerlei wijs tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon, 2 welken hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door welken hij ook de wereld gemaakt heeft:

3 dewelke alzoo hij is het afschijnsel zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord zijner kracht, nadat hij de reinigmaking onzer zonden


-ocr page 1126-

HEBRE

ËRS 2.

232

door zichzelven teweeggebragt heeft, is gezeten aan de Tegteriïand der Majesteit in de hoogste hemelen t

4 zooveel treö'elijker geworden dan de engelen, als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft.

5 Want tot wien van de engelen heeft hij ooit gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd ? En wederom: Ik zal hem tot een Vader zijn en hij zal mij tot een Zoon zijn?

6 En als hij wederom den eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt hij: En dat alle engelen Gods hem aanbidden.

7 En tot de engelen zegt hij wel: Die zijne engelen maakt geesten, en zijne dienaars een vlam des vuurs;

8 maar tot den Zoon zegt hij: Uw troon o God is in alle eeuwigheid; de scepter uws koningrijks is een regte scepter;

9 gij hebt regtvaardigheid liefgehad en ongeregtigheid gehaat: daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegenooten.

10 En: Gij Heer hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken uwer handen:

11 dezelve- zullen vergaan, maar gij blijft altijd; en zij zullen alle als een kleed verouden,

12 en als een dekkleed zult gij ze in-éénrollen, en zij zullen veranderd worden ; maar gij zijt dezelfde, en uwe jaren zullen niet ophouden.

13 En tot welken der engelen heeft hij ooit gezegd: Zit aan mijne regtergt;ïa«lt;/, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten ?

14 Zijn ze niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen ?

HOOFDSTUK 2.

Daarom moeten wij ons temeer houden aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eeniger tijd doorvloeijen.

2 Want indien het woord door de engelen gesproken vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid regt-vaardige vergelding ontvangen heeft,

3 hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoogroote zaligheid geen acht nemen? Dewelke begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heer, aan ons bevestigd is geworden van degenen die hem gehoord hebben.

4 God bovendien medegetuigende door teekenen en wonderen en menigerlei krachten en bedeelingen des Heiligen Geestes naar zijnen wil.

5 Want hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, van welke wij spreken.

6 Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mensch dat gij zijner gedenkt, of des menschen Zoon dat gij hem bezoekt!

7 Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, met heerlijkheid en eer hebt gij hem gekroond, en gij hebt hem gesteld over de werken uwer handen:

8 alle dingen hebt gij onder zijne voeten onderworpen. Want daarin dat hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft hij niets uitgezonderd dat hem niet onderworpen zij; doch nu zien wij nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn.

9 Maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden des doods, opdat hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zoude.

10 Want het betaamde hem, om welken alle dingen zijn en door welken alle dingen zijn, dat hij vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen.

11 Want èn hij die heiligt èn zij die geheiligd worden zijn allen uit één; om welke oorzaak hij zich niet schaamt hen broeders te noemen,

12 zeggende: Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen, in 't midden der gemeente zal ik u lofzingen;

13 en wederom: Ik zal mijn betrouwen op hem stellen; en wederom: Ziedaar, ik en de kinderen die mij God gegeven heeft.

14 Overmits dan de kinderen des vlee-sches en bloeds deelachtig zijn, zoo is hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden , opdat hij door den dood tenietdoen zoude dengeen die 't geweld des doods had, dat is den duivel,

16 en verlossen zoude al degenen die met vrees des doods door al hm leven der dienstbaarheid onderworpen waren.

16 Want waarlijk hij neemt de engelen niet aan, maar hij neemt het zaad Abrahams aan.

17 Waarom hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat hij een barmhartig en een getrouw Hoogepnester zoude


-ocr page 1127-

HEBREËRS 8, 4.

233

zijn in de dingen die bij God te doen waren , om de zonden des volks te verzoenen.

18 Want in 't geen hij zelf verzocht zijnde geleden heeft kan hij degenen die verzocht worden te hulp komen.

HOOFDSTUK 3.

Hierom, heilige broeders, die der he-melsche roeping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis Christus Jezns,

2 die getrouw is dengene die hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel zijn huis was.

3 Want deze is zooveel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degeen die het huis gebouwd heeft meerder eer heeft dan het huis.

4 Want ieder huis wordt van iemand gebouwd, maar die dit alles gebouwd heeft is God.

5 En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn huis als een dienaar, tot getuigenis der dingen die daarna gesproken zouden worden,

6 maar Christus als de Zoon over zijn eigen huis, wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot den einde toe vasthouden.

7 Daarom gelijk de Heilige Geest zegt: Heden indien gij zijne stem hoort,

8 zoo verhardt uwe harten niet, gelijk het ffeschied is in de verbittering ten dage der verzoeking in de woestijn,

9 alwaar mij uwe vaderen verzocht hebben ; zij hebben mij beproefd, en hebben mijne werken gezien, veertig jaren lang:

10 daarom was ik vertoornd over dat geslacht, en sprak: Altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben mijne wegen niet gekend;

11 zoo heb ik dan gezworen in mijnen toorn: Indien zij in mijne rust zullen ingaan !

12 Ziet toe broeders, dat niet te eeniger tijd in iemand van u zij een boos onge-loovig hart, om aftewijken van den levenden God;

13 maar vermaant elkander te allen dage, zoolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde.

14 Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zoo wij namelijk het begin van dezen vasten grond tot den einde toe vasthouden ,

15 terwijl er gezegd wordt: Heden indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet, gelijk in de verbittering geschied is.

16 Want sommigen als zij die gehoord hadden, hebben hem verbitterd, doch niet allen die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn.

17 Over welke nu is hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, welker lig-chamen gevallen zijn in de woestijn?

18 En welken heeft hij gezworen dat zij in zijne rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen die ongehoorzaam geweest waren ?

19 En wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege hm ongeloof.

HOOIDSTUK 4.

Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd de belofte van in zijne rust in-tegaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn.

2 Want ook ons is het evangelie verkondigd , gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was in degenen die het gehoord hebben.

3 Want wij die geloofd hebben gaan in de rust, gelijk hij gezegd heeft: Zoo heb ik dan gezworen in mijnen toorn: Indien zij zullen ingaan in mijne rust! hoewel zijne werken van de grondlegging der wereld af al volbragt waren.

4 Want hij heeft ergens van den zevenden dag aldus gesproken: En God heeft op den zevenden dag van al zijne werken gerust.

5 En in deze plaats wederom: Indien zij in mijne rust zullen ingaan!

6 Dewijl dan blijft, dat sommigen in die rust ingaan, en degenen wien het evangelie het eerst verkondigd was niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid,

7 zoo bepaalt hij wederom een zekeren dag, namelijk heden, door David zeggende zoolangen tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): Heden indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet.

8 Want indien Jozua hen in de rust ge-bragt heeft, zoo had hij daarna niet gesproken van een anderen dag.

9 Er blijft dan een rust over voor het volk Gods.

10 Want wie ingegaan is in zijne rust,

' 71


-ocr page 1128-

231

die heeft zelf óók van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne.

11 Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust integaan, opdat niet iemand in hetzelfde exempel der ongeloovigheid valle.

12 Want het woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat dóór tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der tezamenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten;

13 en er is geen schepsel onzigtbaar voor hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen met welken wij te doen hebben.

14 Dewijl wij dan een grooten Hooge-priester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus den Zoon Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden.

15 Want wij hebben geen hoogepries-ter die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde.

16 Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd.

HOOFDSTUK 5.

Want alle hoogepriester uit de men-schen genomen wordt gesteld voor de men-schen in de zaken die bij God te doen zijn, opdat hij ofiere gaven en slagtofferen voor de zonden;

2 die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, overmits hij ook zelf met zwakheid omvangen is;

3 en om dier zwakheid wil moet hij, gelijk voor 't volk, alzóó ook voor zich-zelven offeren voor de zonden.

4 En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron,

5 Alzóó heeft ook Christus zichzelven niet verheerlijkt om hoogepriester te worden, maar die tot hem gesproken heeft; Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd ;

6 gelijk hij ook op een andere plaats zegt; Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening Melchizédeks.

7 Die in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekingen tot dengeen die hem uit den dood konde verlossen, met sterk geroep en tranen, geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vrees,

8 hoewel hij de Zoon was, nog tam gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij heeft geleden,

9 en geheiligd zijnde, is hij allen die hem gehoorzaam zijn een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden,

10 en is van God genaamd een Hoogepriester naar de ordening Melchizédeks.

11 Van denwelke wij hebben vele dingen, en zwaar om te verklaren, te zeggen; dewijl gij traag om te hooren geworden zijt.

12 Want gij, daar gij leeraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt wederom van noode dat men u leere welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; en gij zijt geworden als wie melk van noode hebben en niet vaste spijs.

13 Want een iegelijk die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der geregtigheid, want hij is een kind;

14 maar der volmaakten is de vaste spijs, die door de gewoonte de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads.

HOOFDSTUK 6.

Daarom nalatende de beginselen der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, niet wederom leggende het fundament van de bekeering van doode werken, en van het geloof in God,

2 van de leer der doopen, en van de oplegging der handen, en van de opstanding der dooden, en van het eeuwig oordeel.

3 En dit zullen wij ook doen, indien God het toelaat.

4 Want het is onmogelijk, degenen die ééns verlicht geweest zijn, en de heraelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn,

5 en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw,

6 en afvallig worden, die zeg ik wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zichzelven den Zoon Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken.

7 Want de aarde die den regen menigmaal op haar komende indrinkt, en geschikt kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God;

8 maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloe-

H E BR EËRS 5, 6.


-ocr page 1129-

II E B R E

ËRS T.

235

king, welker einde is tot verbranding.

9 Maar geliefden, wij verzekeren ons aangaande u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzóó spreken.

10 Want God is niet onregtvaardig, dat hij uw werk zoude vergeten, en den arbeid der liefde die gij aau zijnen naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en no(/ dient.

11 Maar wij begeeren, dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop, tot den einde toe;

12 opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven.

13 Want als God Abraham de belofte deed, dewijl hij bij niemand die meerder was had te zweren, zoo zwoer hij bii zich-zelven,

14 zeggende: Waarlijk, zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen:

15 en alzóó lankmoedig verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen.

16 Want de menschen zweren wel bij den meerdere dan zij zijn, en de eed tot bevestiging is denzelven een einde van alle tegensprekiug:

17 waarin God willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid zijns raads, met een eed daartusschen is gekomen;

18 opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlugt genomen hebben om de voorgestelde hoop vasttehouden;

19 welke wij hebben als een anker der ziel, 't welk zeker en vast is, en ingaat tot binnen het voorhangsel,

20 waar de voorlooper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening Melchizédeks een Hoogepriester geworden zijnde in eeuwigheid.

HOOFDSTUK 7.

Want deze Melchizédek was koning van Salem, een priester des allerhoogsten Gods, die Abraham tegemoetging als hij wederkeerde van het verslaan der koningen, en hem zegende;

2 aan welken ook Abraham van alles de tiende toedeelde: die vooreerst overgezet wordt koning der geregtigheid, en daarna ook was een koning van Salem, 't welk is een koning des vredes;

3 zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, noch begin der dagen noch einde des levens hebbende; maar den Zoon Gods gelijk geworden zijnde, blijft hij een priester in eeuwigheid.

4 Aanmerkt nu hoegroot deze geweest is, aan denwelke ook Abraham de patriarch tiende gegeven heeft uit den buit.

5 En wie uit de kinderen van Levi het priesterschap ontvangen, hebben wel bevel om tiende te nemen van het volk naar de wet, dat is van hunne broederen, hoewel die uit de lende Abrahams voortgekomen zijn;

6 maar hij die zijne geslachtrekening uit hen niet heeft, die heeft van Abraham tiende genomen, en hem die de beloftenissen had heeft hij gezegend.

7 Nu zonder eenig tegenspreken, 't geen minder is wordt gezegend van 't geen meerder is.

8 En hier nemen wel tienden de menschen die sterven, maar aldaar neemt ze die van welken getuigd wordt dat hij leeft.

9 En om zoo te spreken, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tiende gegeven;

10 want hij was nog in delende des vaders , als hem Melchizédek tegemoetging.

11 Indien dan nu de volkomenheid door het levitische priesterschap ware, (want onder hetzelve heeft het volk de wet ontvangen), wat nood was 't nog, dat een ander priester naar de ordening Melchizédeks zoude opstaan, en die niet zoude gezegd worden te zijn naar de ordening Aiirons?

12 Want het priesterschap veranderd zijnde , zoo geschiedt er ook noodzakelijk verandering der wet.

13 Want hij aangaande wien deze dingen gezegd worden, behoort tot een anderen stam, van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft;

14 want het is openbaar dat onze Heer uit Juda gesproten is, aangaande welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap.

15 En dit is nog veel meer openbaar, zoo er naar de gelijkenis van Melchizédek een ander priester opstaat,

16 die dit niet naar de wet des vleesche-lijken gebods is geworden, maar naar de kracht des onvergaukelijken levens.

17 Want bij getuigt: Gij zijt Priester


-ocr page 1130-

HEBREËRS 8, 9.

236

in eeuwigheid naar de ordening Melchi-zedeks.

18 Want de vernietiging van het voor-

faande gebod geschiedt om deszelfs zwak-aande gebod geschiedt om deszelfs zwak-

eids en onprofijtelijkheids wil;

19 want de wet heeft geen ding volmaakt , maar de aanleiding van een betere hoop, door welke wij tot God genaken.

20 En voor zooveel het niet zonder eed-zwering is geschied, (want géne zijn wel zonder eedzwering priesters geworden,

21 maar déze met eedzwering door dien die tot hem gezegd heeft: De Heer heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening Melchizédeks):

22 van een zooveel beter verbond is Jezus borg geworden.

23 En géne zijn wel vele priesters geworden , omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven;

24 maar déze, omdat hij in eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk priesterschap :

25 waarom hij ook volkomen kan zalig-maken degenen die door hem tot God gaan, alzoo hij altijd leeft om voor hen te bidden.

26 Want zoodanig een Hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden;

27 wien het niet alle dagen noodig was, gelijk den hoogepriesters, eerst voor zijne eigene zonden slagtofferen opteofferen, daarna voor de zonden des volks ; want dat heeft hij éénmaal gedaan, als hij zichzel-ven opgeofferd heeft.

28 Want de wet stelt tot hoogepriesters menschen die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon die in eeuwigheid geheiligd is.

HOOFDSTUK 8.

De hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken is, dat wij hebben zoodani-gen Hoogepriester, die gezeten is aan de regter/«mi van den troon der Majesteit in de hemelen,

2 een bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken de Heer heeft opgerigt, en geen mensch.

3 Want een iegelijk hoogepriester wordt gesteld om gaven en slagtofferen te offeren ; waarom het noodzakelijk was dat ook deze iets had wat hij zoude offeren.

4 Want indien hij op aarde ware, zoo zoude hij zelfs geen priester zijn, dewijl priesters zijn die naar de wet gaven offeren;

5 welke het vóórbeeld en de schaduw der hemelsche dingen dienen, gelijk Mo-zes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zoude : Want zie, zegt hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is:

6 en nu heeft hij zooveel uitnemender bediening gekregen, als hij ook eens beteren verbonds Middelaar is, 't welk in betere beloftenissen bevestigd is.

7 Want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zoude voor het tweede geen plaats gezocht zijn geweest.

8 Want hen berispende zegt hij tot hen: Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, en ik zal over het huis Israels en over het huis van Juda een nieuw verbond oprigten,

9 niet naar het verbond dat ik met hunne vaderen gemaakt heb ten dage als ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dit mijn verbond niet gebleven, en ik heb op hen niet geacht, zegt de Heer.

10 Want dit is het verbond dat ik met het huis Israels maken zal na die dagen, zegt de Heer: ik zal mijne wetten in hun verstand geven , en in hunne harten zal ik die inschrijven; en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn;

11 en zij zullen niet leeren een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder, zeggende: Ken den Heer; want zij zullen mij allen kennen, van den kleine onder hen tot den groote onder hen;

12 want ik zal hunne ongeregtigheden genadig zijn, en hunne zonden en hunne overtredingen zal ik geenszins meer gedenken.

13 Als hij zegt: Een nieuw verhond, zoo heeft hij het eerste oud gemaakt: wat nu oud gemaakt is en veroudert, is nabij de verdwijning.

HOOFDSTUK 9.

Zoo had dan wel ook het eerste verhond regten des yodsdienstes, en het wereldlijk heiligdom.

2 Want de tabernakel was toebereid, namelijk de eerste, in welken was de kandelaar en de tafel en de toonbroo-den, welke genaamd wordt het heilige.


-ocr page 1131-

ËRS 10.

HE B RE

237

3 Maar achter het tweede voorhangsel was de tabernakel genaamd het heilige der heiligen,

4 hebbende een gouden wierookvat, en de ark des verbonds alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik waar het manna in was, en de staf Aarons die gebloeid had, en de tafelen des verbonds;

5 en boven over deze ark waren de cherubs der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwden: van welke dingen wij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen.

6 Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, zoo gingen wel de priesters in den eersten tabernakel te allen tijde om de godsdiensten te volbrengen;

7 maar in den tweeden tabernakel ying alleen de hoogepriester éénmaal des jaars, niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor zichzelven en voor des volks misdaden:

8 waarmede de Heilige Geest dit beduidde , dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was zoolang de eerste tabernakel nog bestond,

9 welke was een afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welken gaven en slagtofferen geofferd werden die dengeen die den dienst pleegde niet konden heiligen naar de conscientie,

10 bestaande alleen in spijzen, en dranken, en verscheiden wasschingen, en regt-vaardigmakingen des vleesches, tot op den tijd der verbetering opgelegd.

11 Maar Christus de Hoogepriester der toekomende goederen gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel,

12 noch door 't bloed der bokken en kalveren maar door zijn eigen bloed , éénmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebragt hebbende.

13 Want indien het bloed der stieren en bokken, en de asch der jonge koe be-sprengende de onreinen, hen heiligt tot de reinigheid des vleesches:

14 hoeveeltemeer zal het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen.

15 En daarom is hij de Middelaar des nieuwen testaments, opdat, de dood daar-tusschen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen die onder het eerste testament waren, degenen die geroepen zijn de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden.

16 Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers lusscherikome;

17 want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft:

18 waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd.

19 Want als al de geboden naar de wet van Mozes tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, met water en purperen wol en hysop, en besprengde beide het boek zelf en al het volk,

20 zeggende; Dit is het bloed des testaments 't welk God aan ulieden heeft geboden.

21 En hij besprengde desgelijks ook den tabernakel en al de vaten van den dienst met het bloed.

22 En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving.

23 Zoo was het dan noodzaak, dat wel de vóórbeeldingen der dingen die in de hemelen zijn door deze dingen gereinigd werden, maar de hemelsche dingen zelve door beter offeranden dan deze.

24 Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, 't welk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zeiven, om nu te verschijnen voor hot aangezigt Gods voor ons;

25 noch ook opdat hij zichzelven dikwijls zoude opofferen, gelijk de hoogepriester alle jaren in het heiligdom ingaat met vreemd bloed;

26 (anders had hij dikwijls moeten lijden van de grondlegging der wereld af); maar nu is hij éénmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde teniet-tedoen door de offerande van zichzelven.

27 En gelijk het den menschen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel,

28 alzóó zal ook Christus, éénmaal geofferd zijnde om veler zonden wegtenemen , ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen die hem verwachten tot zaligheid.

HOOFDSTUK 10.

Want de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde


-ocr page 1132-

Ë R S 10.

II E B R E

233

offeranden die zij alle jaren gedurig opofferen nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan:

2 anders zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen die den dienst pleegden geen conscientie meer zouden hebben der zonden, éénmaal gereinigd geweest zijnde;

3 maar nu geschiedt in dezelve alle jaren weder gedachtenis der zonden;

4 want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme.

5 Daarom komende in de wereld zegt hij: Slagtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij het ligchaam toebereid;

6 brandofferen en ojfer voor de zonde hebben u niet behaagd:

7 toen sprak ik: Zie, ik kom (in het begin des boeks is van mij geschreven) om uwen wil te doen, o God.

8 Als hij tevoren gezegd had: Slagtoffer en offerande en brandoffers en offer voor de zonde hebt gij niet gewild noch hebben u behaagd, (dewelke naar de wet geofferd worden),

9 toen sprak hij : Zie, ik kom om uwen wil te doen, o God. Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen:

10 in welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des ligchaams van Jezus Christus éénmaal geschied.

11 En een iegelijk priester stond wel alle dagen dienende, en dezelfde slagtofferen dikwijls offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen;

12 maar deze, één slagtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de regter/za??^ Gods,

13 voorts wachtende totdat zijne vijanden gesteld worden tot een voetbank zijner voeten.

14 Want met ééne offerande heeft hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.

15 En de Heilige Geest getuigt het ons óók;

16 want nadat hij tevoren gezegd had: Dit is het verbond dat ik met hen maken zal na die dagen, zegt de Heer: ik zal mijne wetten geven in hunne harten, en ik zal die inschrijven in hunne verstanden;

17 en hunner zonden en hunner ongereg-tigheden zal ik geenszins meer gedenken.

18 Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde.

19 Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om integaan in het heiligdom door het bloed van Jezus,

20 op een verschen en levenden weg, welken hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door zijn vleesch,

21 en dewijl wij hebben een grooten Priester over het huis Gods,

22 zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des ge-loofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade conscientie, en het ligchaam gewasschen zijnde met rein water;

23 laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden; (want die het beloofd heeft is getrouw);

24 en laat ons op elkander achtnemen, tot opscherping der liefde en der goede werken;

25 en laat ons onze onderlinge bijéénkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen : en dat zooveeltemeer als gij ziet dat de dag nadert.

26 Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slagtoffer meer over voor de zonden,

27 maar een schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden.

28 Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen:

29 hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoon Gods Vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?

30 Want wij kennen hem die gezegd heeft: Mijn is de wraak, ik zal 't vergelden, spreekt de Heer. En wederom: De Heer zal zijn volk oordeelen.

81 Vreesselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods.

32 Doch gedenkt der vorige dagen, in dewelke nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt verdragen,

33 ten deele als gij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden zijt, en ten deele als gij gemeenschap gehad hebt met degenen die alzoo behandeld werden.

34 Want gij hebt ook over mijne banden medelijden gehad, en den roof uwer goederen met blijdschap aangenomen,


-ocr page 1133-

ËRS 11.

H EBRE

239

wetende dat gij hebt in uzelve een beter en blijvend goed in de hémelen.

35 Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke een groote vergelding des loens heeft.

36 Want gij hebt lijdüaamheid vaiinoode, opdat gij den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen;

37 want: Nog een zeer weinig tijds, en hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven;

38 maar de regtvaardige zal uit het geloof leven; en zoo iemand zich onttrekt, mijne ziel heeft in hem geen behagen.

39 Maar wij zijn niet van degenen die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen die gelooven tot behoud der ziel.

HOOFDSTUK 11.

Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.

2 Want door 't zelve hebben de ouden getuigenis bekomen.

3 Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden.

4 Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kain, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft dut hij regtvaardig was, alzoo God over zijne gaven getuigenis gaf; en door dat yeloof spreekt hij nog nadat hij gestorven is.

5 Door het geloof is Henoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zoude zien, en hij werd niet gevonden, daarom dat God hem weggenomen had. Want vóór zijne wegneming heeft hij getuigenis gehad dat hij Gode behaagde;

0 maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen; want wie tot God komt, moot gelooven dat hij is, en een beloóner is dergenen die hem zoeken.

7 Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde aangaande de dingen die nog niet gezien werden, en bevreesd gewörden zijnde, de ark toebereid tot behoud van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der regt-vaardigheid die naar het geloof is,

8 Door het geloof is Abraham geroepen zijnde gehoorzaam geweest, om uittegaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zoude, en hij is uitgegaan niét wetende waar hij komen zoude.

9 Door het geloof is hij een inwoher geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en hééft in tabernakelen gewoond , met Isaük en Jakob die medeerfgenamen waren derzelfde belofte;

10 want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.

11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om kroost te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard, overmits zij hem getrouw heeft geacht die het beloofd had.

12 Daarom zijn ook van éénen, en dat van een verstorvene, zowelen in menigte geboren als de sterren des hemels, en als het zamp;nd dat aan den oever der zee is, 't welk ontelbaar is.

13 Deze allen zijn in het geloof gestorven , de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd , en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.

14 Want wie zulke dingen zeggen, be-toónen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken.

15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van t Welk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om wedertekeeren;

16 maar nu zijn zij begeerig naar een bétér, dat is naar het hemelscne. Daarom schaamt 'zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want hij had hun een stad bereid.

17 Door het geloof heeft Abraham, als hij Verzocht werd, -Isank geofferd, en hij die de beloften ontvangen had heeft zijnen eeniggeborene geofferd,

18 (tot denwelke gezegd was: In Iamp;iak zal u het króost genaamd worden), overleggende dat God inagtig was hem ook uit de dooden optéwekken;

19 waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft.

20 Door hét geloof hoeft Isaiik zijne zonen Jakob en Esau gezegend aangaande toekomende dingen.

21 Door het geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zönen Jozefs gezegend, en heeft aangebeden, lemende op het opperste van zijnen staf.

22 Door het geloof heeft Jozef stervende


-ocr page 1134-

ËRS 12.

HEBRE

240

melding gemaakt vau den uitgang der kinderen Israels, en heeft bevel gegeven aangaande zijn gebeente.

23 Door het geloof werd Mozes toen hij geboren was drie maanden lang van zijne ouders verborgen, overmits zij zagen dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des konings niet,

24 Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden;

25 verkiezende liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben:

26 achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons.

27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende den toorn des konings; want hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke.

28 Door het geloof heeft hij het pascha aangerigt, en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zoude.

29 Door het geloof zijn zij de Roode zee doorgegaan als door het drooge; hetwelk de Egyptenaars óók beproevende, zijn verdronken.

30 Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als ze tot zeven dagen toe omringd waren geweest.

31 Door het geloof is Rachab de hoer niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen.

32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zoude ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuel, en de profeten;

33 welke door het geloof koningrijken hebben overwonnen, geregtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt,

34 de kracht des vuurs hebben uitge-bluscht, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlugt hebben gebragt;

35 de vrouwen hebben hare dooden uit de opstanding wedergektegen; en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden;

36 en anderen hebben bespottingen en geeselingen geleden, en ook banden en gevangenis;

37 zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebragt, hebben gezworven in schaapsvellen en in geitevellen, verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde,

38 (welker de wereld niet waardig was), hebben in woestijnen gedoold en ojj bergen en in spelonken en in de holen der aarde.

39 En deze allen hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen,

40 alzoo God iets beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.

HOOFDSTUK 12.

Daarom dan ook, alzoo wij zoogroot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last en de zonde die ons ligtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons voorgesteld is,

2 ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus, dewelke voor de vreugde die hem voorgesteld was het kruis heeft verdragen en de schande veracht , en is gezeten aan de regter/W/rf van den troon Gods.

3 Want aanmerkt dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet ver-flaauwt en bezwijkt in uwe zielen.

4 Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde;

5 en gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van hem bestraft wordt;

6 want wien de Heer liefheeft kastijdt hij, en hij geeselt een iegelijken zoon dien hij aanneemt.

7 Indien gij de kastijding verdraagt, zoo gedraagt zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er dien de vader niet kastijdt?)

8 maar indien gij zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden en niet zonen.

9 Voorts wij hebben de vaders onzes vleesches wel tot kastijders gehad, en wij


-ocr page 1135-

H E B R E

E 11 S 13.

241

ontzagen ze: zullen wij dan niet veelmeer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven?

10 Want géne hebben ons wel voor een korten tijd naar dat het hun goeddocht gekastijd, maar déze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij zijner heiligheid zouden deelachtig worden.

11 En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der geregtigheid dengenen die door dezelve geoefend zijn.

12 Daarom rigt weder öp de trage handen en de slappe knieën,

13 en maakt regte paden voor uwe voeten , opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde.

14 Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heer zien zal:

15 toeziende dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet eenige wortel der bitterheid opwaarts spruitende, beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden;

16 dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige gelijk Esau, die om ééne spijze het regt van zijne eerstgeboorte weggaf.

17 Want gij weet, dat hij ook daarna de zegening willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht.

18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en 't brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en on weder,

19 en tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden, welke die ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zoude gedaan worden;

20 (want zij konden niet dragen 't geen er geboden werd: Indien ook een gedierte den berg aanraakt, het zal gesteenigd of met een pijl doorschoten worden;

21 en Mozes, zóó vreesselijk was het ge-zigt, zeide: Ik ben zeer bevreesd en bevende) ;

22 maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem en de vele duizenden der engelen,

23 tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God den Regter over allen, en de geesten der volmaakte regtvaardigen,

24 en tot den Middelaar des nieuwen testaments Jezus, en het bloed der be-sprenging dat betere dingen spreekt dan Abel.

25 Ziet toe dat gij dien die spreekt niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden, die dengeen verwierpen welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontoliedeu, zoo wij ons van dien afkeeren die van de hemelen is;

26 wiens stem toen de aarde bewoog, maar nu heeft hij verkondigd, zeggende: Nog éénmaal zal ik bewegen niet alleen de aarde maar ook den hemel.

27 En dit woord: Nog éénmaal, wijst aila de verandering der bewegelijke dingen als welke gemaakt waren; opdat blijven zouden de dingen die niet bewegelijk zijn.

28 Daarom alzoo wij een onbewegelijk koningrijk ontvangen, laat ons de genade yaó^houden, door dewelke wij God wel-behagelijk mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.

29 Want onze God is een verterend vuur.

HOOFDSTUK 13.

Dat de broederlijke liefde blijve.

2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.

3 Gedenkt der gevangenen, alsof gij mede-gevangen waart, en dergenen die kwalijk behandeld worden, alsof gij ook zelve in 't ligchaam kwalijk behandeld waart.

4 Het huwelijk is eerbaar onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordeelen.

5 Uw wandel zij zonder geldgierigheid, en zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en ik zal u niet verlaten:

6 zoodat wij vrijmoedig durven zeggen: De Heer is mij een helper, en ik zal niet vreezen wat mij een mensch zal doen.

7 Gedenkt uwer voorgangereu, die u het woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hunnen wandel.

8 Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid.

9 Wordt niet omgevoerd met verscheiden en vreemde leeringeu; want het is


-ocr page 1136-

BUS 1.

J AC O

242

goed dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijzen, door welke geen nuttigheid bekomen hebben wie daarin gewandeld hebben.

10 Wij hebben een altaar, van hetwelk geen magt hebben te eten die den tabernakel dienen.

11 Want van de dieren, welker bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hoogepriester, werden de ligchamen verbrand buiten de legerplaats.

12 Daarom heeft ook Jezus, opdat hij door zijn eigen bloed het volk zoude heiligen, buiten de poort geleden.

13 Zoo laat ons dan tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid dragende;

14 want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.

15 Laat ons dan door hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is, de vrucht der lippen die zijnen naam belijden.

16 En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen,

17 Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen: opdat zij dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig.

18 Bidt voor ons ; want wij vertrouwen dat wij een goede conscientie hebben, als die in alles eerlijk willen wandelen.

19 En ik bid u temeer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden mag wedergegeven worden.

20 De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de dooden heeft wedergebragt, namelijk onzen Heer Jezus Christus,

21 die volmake u in alle goed werk, opdat gij zijnen wil moogt doen: werkende in u 't geen voor hem welbehage-lijk is door Jezus Christus, denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

22 Doch ik bid u broeders, verdraagt het woord dezer vermaning; want ik heb u in 't kort geschreven.

23 Weet dat de broeder Timotheüs losgelaten is, met welken (zoo hij haast komt) ik u zal zien.

24 Groet al uwe voorgangeren en al de heiligen. U groeten die van Italië zijn.

25 De genade zij met u allen. Amen.


DE ALGEMEENE BEIEF

VAN DEN

APOSTEL JACOBÜS.

HOOFDSTUK 1.

Jacobus een dienstknecht Gods en des Heeren Jezus Christus aan de twaalf stammen die in de verstrooijing zijn, zaligheid.

2 Acht het voor groote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt;

3 wetende dat de beproeving uws ge-loofs lijdzaamheid werkt,

4 Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel opregt, in geen ding gebrekkelijk.

5 En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt: en zij zal hem gegeven worden.

6 Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want wie twijfelt is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op- en neergeworpen wordt;

7 want die mensch meene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heer.

8 Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijne wegen.

9 Maar de broeder die nederig is roeme in zijne hoogheid.


-ocr page 1137-

JACOBUS 2.

243

10 en de rijke in zijne vernedering, want hij zal als een bloem van het gras voorbijgaan.

11 Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijn bloem is afgevallen, en de schoone gedaante haars aanschijns is vergaan: al-zóó zal ook de rijke in zijne wegen verwelken.

12 Zalig is de man die verzoeking verdraagt; want ak hij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen , welke de Heer beloofd heeft dengenen die hem liefhebben.

13 Niemand als hij verzocht wordt zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en hij zelf verzoekt niemand.

14 Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt:

15 daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood.

16 Dwaalt niet, mijne geliefde broeders.

17 Allo goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij welken geen verandering is of schaduw van omkeering.

18 Naar zijnen wil heeft hij ons gebaard door het woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen zijner schepselen.

19 Zoo dan mijne geliefde broeders, een iegelijk mensch zij rasch om te hooren, traag om te spreken, traag tot toorn;

20 want de toorn des mans werkt Gods geregtigheid niet.

21 Daarom afgelegd hebbende alle vuilheid en overvloed van boosheid, ontvangt met zachtmoedigheid het woord dat in u geplant wordt, 't welk uwe zielen kan zaligraaken.

22 En zijt daders des woords, en niet alleen hoorders, uzelve met valsche óverlegging bedriegende.

23 Want zoo iemand een hoorder is des woords, en niet een dader, die is een man gelijk welke zijn aangeboren aange-zigt bemerkt in een spiegel;

24 want hij heeft zichzelven bemerkt, en is weggegaan, en heeft terstond vergeten hoedanig hij was.

25 Maar wie inziet in de volmaakte wet die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze geen vergetelijk hoorder geworden zijnde.

maar een dader des werks, deze ze;/ ik zal gelukzalig zijn in dit zijn doen.

26 Indien iemand onder u dunkt dat hij godsdienstig is, en hij zijne tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, diens godsdienst is ijdel.

27 De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking, en zichzelven onbesmet bewaren van de wereld.

HOOFDSTUK 2.

Mijne broeders, hebt niet het geloof van onzen Heer Jezus Christus, den Heer der heerlijkheid, met aanneming des persoons.

2 Want zoo in uwe vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleeding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleeding,

3 en gij zoudt aanzien dengeen die de sierlijke kleeding draagt, en tot hem zeggen : Zit gij hier op een aanzienlijke plaats, en zoudt zeggen tot den arme: Sta gij daar, of zit hier onder mijne voetbank:

4 hebt gij dan niet in uzelve een onderscheid gemaakt, en zijt regters geworden van kwade overleggingen ?

5 Hoort, mijne geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in 't geloof, en erfgenamen des koningrijks 't welk hij belooft dengenen die hem liefhebben?

6 Maar gij hebt den arme oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken ze u niet voor de regterstoelen ?

7 Lasteren zij niet den goeden naam die over u aangeroepen is ?

8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven, zoo doet gij wèl;

Ó maar indien gij den persoon aanneemt, zoo doet gij zonde en wordt van de wet bestraft als overtreders.

10 Want wie de geheele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle.

11 Want die gezegd heeft: Gij zult geen overspel doen, die heeft ook gezegd: Gij zult niet dooden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult dooden, zoo zijt gij een overtreder der wet gewor-

1 den.


-ocr page 1138-

BUS 3.

J A C O

244

12 Spreekt alzóó en doet alzóó, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden,

13 Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengeen die geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.

14 Wat nuttigheid is het, mijne broeders , indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zaligmaken?

15 Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben aan dagelijksch voedsel,

16 en iemand van u tot hen zoude zeggen : Gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd, en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruft des lig-chaams, wat nuttigheid is dat?

17 Alzóó ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood.

18 Maar, zal iemand zeggen, gij hebt het geloof, en ïk heb de werken. Toon mij uw geloof uit uwe werken, en ik zal u uit mijne werken mijn geloof too-nen.

19 Gij gelooft dat God een ecnig God is; gij doet wel; de duivelen gelooven 't ook, en zij sidderen. ,vti ij

20 Maar wilt gij weten, o ijdel mensch, dat het geloof zonder de werken dood is?

21 Abraham onze vader, is hij niet uit de werken geregtvaardigd, als hij Isaak zijnen zoon geofferd heeft op het altaar?

22 Ziet gij wel dat het geloof medegewerkt heeft met zijne werken, en het

eloof volmaakt is geweest uit de weren?

23 En de Schrift is vervuld geworden, die zegt: En Abraham geloofde God ,* en het is hem tot regtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend Gods genaamd geweest.

24 Ziet gij dan nu dat een mensch uit de werken geregtvaardigd wordt, en niet alleen uit het geloof?

25 En desgelijks ook Rachab de hoer, is zij niet uit de werken geregtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen, en door een anderen weg uitgelaten ?

26 Want gelijk het ligchaam zonder geest dood is, alzóó is ook het geloof zonder de werken dood.

HOOFDSTUK 3.

Zijt niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen.

2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, magtig om ook het geheele ligchaam in den toom te houden.

3 Zie, wij leggen den paarden toomen in de monden, opdat zij ons zouden gehoorzamen, en wij leiden daarmede hun geheele ligchaam om;

4 zie, ook de schepen, hoewel ze zoo groot zijn en van harde winden gedreven, zij worden omgewend van een zeer klein roer, waarhenen ook de begeerte des stuurders wil:

5 alzóó is ook de tong een klein lid, en roemt nogtans groote dingen. Zie, een klein vuur, hoegrooten hoop hout het aansteekt.

6 De tong is óók een vuur, een wereld der ongeregtigheid: alzóó is de tong onder onze leden gesteld, welke het geheele ligchaam besmet, en ontsteekt het rad onzer geboorte, en wordt ontstoken van de hel.

7 Want alle natuur beide der wilde dieren en der vogelen, beide der kruipende en der zeedieren, wordt getemd en is getemd geweest van de mensche-lijke natuur;

8 maar de tong kan geen mensch temmen: zij is een onbedwingelijk kwaad, vol van doodelijk venijn.

9 Door haar loven wij God en den Vader, en door haar vervloeken wij de menschen die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn:

10 uit denzelfden mond komt voort zegening en vervloeking. Dit moet, mijne broeders, alzoo niet geschieden.

11 Welt ook een fontein uit een zelfde ader het zoet en het bitter?

12 Kan ook, mijne broeders, een vijgeboom olijven voortbrengen, of een wijnstok vijgen? Alzóó kan geen fontein zout en zoet water voortbrengen.

13 Wie is wijs en verstandig onder u? Die bewijze uit zijnen goeden wandel zijne werken, in zachtmoedige wijsheid.

14 Maar indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw hart, zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid.


-ocr page 1139-

US 4, 5.

JACOB

245

15 Deze is de wijsheid niet die van boven afkomt, maar is aardsch, natuurlijk, duivelsch.

16 Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle booze handel.

17 Maar de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gczeggclijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende, en ongeveinsd.

18 En de vrucht der regtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor degenen die vrede maken.

HOOFDSTUK 4.

Vanwaar komen krijgen en vechterijen onder u? Komen ze niet hiervan, namelijk uit uwe wellusten die in uwe leden strijdvoeren?

2 Gij begeert, en hebt niet; gij benijdt en ijvert naar dingen, en kunt ze niet verkrijgen; gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt;

3 gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten doorbrengen zoudt.

4 O verspelers en overspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is ? Zoowie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld.

5 Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest die in ons woont, heeft die lust tot nijdigheid?

6 Ja hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift.- God wederstaat de hoo-vaardigen, maar den nederigen geeft hij genade.

7 Zoo onderwerpt u dan Gode; wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden;

8 naakt tot God, en hij zal tot u naken. Reinigt de handen gij zondaars, en zuivert de harten gij dubbelhartigen,

9 Gedraagt u als ellen digen en treurt en weent; uw lagchen worde veranderd in treuren, en uwe blijdschap in bedroefdheid.

10 Vernedert u voor den Heer, en hij zal u verhoogen.

11 Broeders, spreekt niet kwalijk van* elkander. Wie van zijnen broeder kwalijk spreekt en zijnen broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en oordeelt de wet: indien gij nu de wet oordeelt, zoo zijt gij geen dader der wet, maar een regter.

12 Er is een éénig Wetgever, die behouden kan en verderven: doch wie zijt gij, die een ander oordeelt ?

13 Welaan nu gij die zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar doorbrengen, en koopmanschap drijven en winst doen,

14 gij die niet weet wat morgen gesc/iie-den zal; want hoedanig is uw leven ? Want het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt:

15 in plaats dat gij zoudt zeggen: Indien de Heer wil en wij leven zullen, zoo zullen wij dit of dat doen.

16 Maar nu roemt gij in uwen hoogmoed: alle zoodanige roem is boos.

17 Wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde.

HOOFDSTUK 5.

Welaan nu gij rijken, weent en huilt over uwe ellenden die over u komen.

2 Uw rijkdom is verrot, en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden ;

3 uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot een getuigenis, en zal uw vleesch als een vuur verteren; gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen.

4 Zie, het loon der werklieden die uwe landen gemaaid hebben, 't welk van u verkort is, roept, en het geschrei dergenen die geoogst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Zebaoth.

5 Gij hebt weelderig geleefd op de aarde, en wellusten gevolgd; gij hebt uwe harten gevoed als in een dag der slagting.

6 Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood den regtvaardige, en hij wederstaat u niet.

7 Zoo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de toekomst des Heeren. Zie, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het den vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen:

8 weest gij óók lankmoedig, versterkt uwe harten, want de toekomst des Heeren genaakt.

9 Zucht niet tegen elkander, broeders, opdat gij niet veroordeeld wordt: zie, de Regter staat voor de deur.

10 Mijne broeders, neemt tot een exempel des lijdens en der lankmoedigheid de profeten, die in den naam des Heeren gesproken hebben.


-ocr page 1140-

RUS 1.

1 PET

246

11 Zie, wij houden ze gelukzalig die verdragen; gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord, en gij hebt het einde des Heeren gezien, dat de Heer zeer barmhartig is en een ontfermer.

12 Doch vóór alle dingen, mijne broeders, zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen eed ; maar uw ja zij ja , en het neen neen, opdat gij in geen oordeel valt.

13 Is iemand onder u in lijden, dat hij birlde. Is iemand goedsmoeds, dat hij psalmzinge.

14 Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren:

15 en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heer zal hem oprigten, en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden.

16 Belijdt elkander de misdaden, en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt: een krachtig gebed des regtvaardigen vermag veel.

17 Ella was een mensch van gelijke bewegingen als wij, en hij bad een gebed dat het niet zoude regenen, en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden;

18 en hij bad wederom, en de hemel gaf regen, en de aarde bragt hare vrucht voort.

19 Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert,

20 die wete, dat degeen die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, eene ziel van den dood zal behouden, en menigte der zonden zal bedekken.


DE EERSTE ALGEMEENE BEIEF

VAN DEN

APOSTEL PETRUS.

HOOFDSTUK 1.

Petrus een apostel van Jezus Christus aan de vreemdelingen verstrooid in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië,

2 aan de uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus: genade en vrede zij u vermenigvuldigd.

3 Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden,

4 tot een onverderfelijke en onbevlek-kelijke en onverwelkclijke erfenis, die in do hemelen bewaard is voor u,

5 die in de kracht Gods bewaard wordt door hot geloof, tot de zaligheid die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.

6 In welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zoo het noodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen;

7 opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud 't welk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus;

8 denwelken gij niet gezien hebt en nog-tans liefhebt; in den welke gij nu, hoewel hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde,

9 verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen.

10 Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade aan u geschied,

1 11 onderzoekende op welken of hoeda-


-ocr page 1141-

RUS 2.

1 PET

247

nigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zoude, en de heerlijkheid daarna volgende:

12 aan dewelke geopenbaard is, dat zij niet zichzelven maar ons bedienden deze dingen, die u nu aangediend zijn door degenen die u het evangelie verkondigd hebben door den Heiligen Geest, die van den hemel gezonden is; in welke dingen de engelen begeerig zijn intezien.

13 Daarom opschortende de lendenen uws verslands, en nuchteren zijnde, hoopt volkomen op de genade die u toegebragt wordt in de openbaring van Jezus Christus.

14 Wordt, als gehoorzame kinderen, niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden die tevoren in uwe onwetendheid waren;

15 maar gelijk hij die u geroepen heeft heilig is, zoo wordt ook gij zelve heilig in al uwen wandel,

16 daarom dat er geschreven is : Zijt heilig, want ik ben heilig.

17 En indien gij tot een Vader aanroept dengeen die zonder aanneming des per-soons oordeelt naar eens iegelijks werk, zoo wandelt in vreeze den tijd uwer inwoning;

18 wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwen ijdelen waiidel die u van de vaderen overgeleverd is,

19 maar door het dierbaar bloed vari Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam;

20 dewelke wel vóorgèkend is geweest vóór de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil,

21 die door hem gelooft in God, welke hem opgewekt heeft uit de dooden, en hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zoude.

22 Hebbende dan uwe zielen gereinigd in de gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke liefde, zoo hebt elkander vurig lief uit een rein hart,

23 gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord Gods.

24 Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras: het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen;

25 maar het woord des Heeren blijft in eeuwigheid. En dit is het woord dat onder u verkondigd is.

HOOFDSTUK 2.

Zoo legt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsdheid en nijdigheid en alle achterklappingen ;

2 en zijt, als nieuwgeboren kinderkens, zeer begeerig naar de redelijke onver-valschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen;

3 indien gij namelijk gesmaakt hebt dat de Heer goedertieren is.

4 Tot welken komende ah tot een levenden steen, van de menschen wel verworpen maar bij God uitverkoren en dierbaar,

5 zoo wordt ook zelve als levende stee-nen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden opteofferen, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus.

6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, ik leg in Sion een uitersten hoeksteen , die uitverkoren en dierbaar is; en wie in hem gelooft zal niet beschaamd worden.

7 U dan die gelooft is hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben , deze is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots, en een rots der ergernis;

o dengenen namelijk die zich aan het woord stOOten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn.

9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk , een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht:

10 gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.

11 Geliefden, ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleeschelijke begeerlijkheden, welke krijgvoeren tegen de ziel;

12 en houdt uwen wandel eerlijk onder de heidenen, opdat in 't geen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken die zij in « zien God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking.


-ocr page 1142-

RUS 3.

1 PET

248

13 Zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil, hetzij den koning, als de opperste mngt, hebbende,

14 hetzij den stadhouderen, als die van hem gezonden worden tot straf wel der kwaaddoeners, maar lot prijs dergenen die goeddoen.

15 Want al«)ó is 't de wil Gods, dat gij weldoende den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze menschen;

16 als vrijen, en niet de vrijheid hebbende tot een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods.

17 Eert een iegelijk; hebt de broederschap lief; vreest God; eert den koning.

18 Gij huisknechten, zijt met alle vrees onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden.

19 Want dat is genade, indien iemand om de conscientie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onregte.

20 Want wat lof is het, indien gij verdraagt als gij zondigt en daarover geslagen wordt? Maar indien gij verdraagt als gij wM doet en daarover lijdt, dat is genade bij God.

21 Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen;

22 die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in zijnen mond gevonden;

23 die als hij gescholden werd niet we-derschold, en als hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan dien die regtvaar-dig oordeelt;

24 die zelf onze zonden in zijn ligchaam gedragen heeft op het hout, opdat wij den zonden afgestorven zijnde, der gereg-tigheid leven zouden; door wiens striemen gij genezen zijt.

25 Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.

HOOFDSTUK 3.

Desgelijks gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, opdat ook zoo eeni-gen den woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden,

2 als zij zullen ingezien hebben uwen kuischen wandel in vreeee.

3 Welker versiersel zij, niet 't geen uiterlijk is, he,staande in het vlechten des baars, en omhangen van goud, of van kleederen aantetrekken,

4 maar de verborgen mensch des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God.

5 Want alzoó versierden zichzelve eertijds ook de heilige vrouwen, die op God hoopten, en waren haar eigen mannen onderdanig:

6 gelijk Sara Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer, welker dochters gij geworden zijt, als gij weldoet, en niet vreest voor eenige verschrikking.

7 Gij mannen insgelijks, woont bij haar met verstand, aan het vrouwelijk vat als het zwakste eere gevende, als die ook medeerfgenamen der genade des levens met haar zijt, opdat uwe gebeden niet verhinderd worden.

8 En eindelijk, zijt allen eensgezind, medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk;

9 vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende dat gij daartoe geroepen 2ijt, opdat gij zegening zoudt beërven.

10 Want wie het leven wil liefhebben, en goede dagen zien, die stille zijn tong van het kwaad, en zijne lippen dat ze geen bedrog spreken;

11 die wijke af van het kwaad, en doe het goede; die zoeke vrede en jage denzei ven na;

12 want de oogen des Heeren zijn over de regtvaardigen, en zijne ooren tot hun gebed; maar het aangezigt des Heeren is tegen degenen die kwaaddoen.

13 En wie is 't die u kwaaddoen zal, indien gij navolgers zijt van het goede?

14 Maar indien gij ook lijdt om der ge-regtigheid wil, zoo zijt gij zalig; en vreest niet uit vrees van hen, en wordt niet ontroerd ;

15 maar heiligt God den Heer in uwe harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vrees.

16 En hebt een goede conscientie, opdat in 't geen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden die uwen goeden wandel in Christus lasteren.

17 Want het is beter dat gij weldoende


-ocr page 1143-

US 4, 5.

1 PETR

249

(indien 't de wil Gods wil) lijdt, dan kwaaddoende;

18 want Christus heeft ook ééns voor de zonden geleden, hij regtvaardig voor de on-regtvaardigen, opdat hij ons tot God zoude brengen; die wel is gedood in het vleesch, maar levendgemaakt door den Geest.

19 In denwelke hij ook henengegaan zijnde den geesten die in de gevangenis zijn gepredikt heeft, '

20 die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd, waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.

21 Waarvan het tegenbeeld de doop ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuilheid des ligchaams, maar die een vraag is eener goede conscientie tot God, door de opstanding van Jezus Christus;

22 welke is aan de regter/tet/ Gods, opgevaren ten hemel, do engelen en magten en krachten hem onderdanig gemaakt zijnde.

HOOFDSTUK 4.

Dewijl dan Christus voor ons in het vleesch geleden heeft, zoo wapent gij u ook met dezelfde gedachte, namelijk dat wie in het vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde,

2 om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menschen maar naar den wil Gods den tijd die overig is in het vleesch te leven.

3 Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbragt hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen:

4 waarin zij zich vreemd houden, als gij niet medeloopt tot dezelfde uitgieting der overdadigheid, en u lasteren;

5 dewelke zullen rekenschap geven den-gene die bereid staat om te oordeelen de levenden en de dooden.

6 Want daartoe is ook den dooden het evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den geest.

7 En het einde aller dingen is nabij: zijt dan nuchteren, en waakt in de gebeden.

8 Maar vooral hebt vurige liefde tot elkander ; want de liefde zal menigte van zonden bedekken.

9 Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmureren.

10 Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft, alzoó bediene hij dezelve aan den ander, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods.

11 Indien iemand spreekt, strafe als de woorden Gods; indien iemand dient, die diene als uit kracht die God verleent; opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus, welken toekomt de heerlijkheid en do kracht in alle eeuwigheid. Amen.

12 Geliefden , houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukkivy onder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwam;

13 maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzoo verblijdt u: opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen.

14 Indien gij gesmaad wordt om den naam van Christus, zoo zijt gij zalig, want de Geest der heerlijkheid en de 6^^ Gods rust op u. Wat hen aangaat, hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, hij wordt verheerlijkt.

15 Doch dat niema nd van u lij de als een doodslager, of dief, of kwaaddoener, of als een die zich met eens anders doen bemoeit;

16 maar indien iemand lijdt ah een Christen, die schame zich niet, maar verheer-lijke God in dezen deele.

17 Want het is de tijd dat het oordeel beginne van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergencn die het evangelie Gods ongehoorzaam zijn?

18 En indien de regtvaardige naauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen ?

19 Zoo dan ook wie lijden naar den wil Gods, dat zij hunne zielen hem als den getrouwen Schepper bevelen met weldoen.

HOOFDSTUK 5.

De ouderlingen die onder u zijn vermaan ik, die een medeouderling en getuige des lijdens van Christus ben, en deelachtig der heerlijkheid die geopenbaard zal worden:

2 weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzigt daarover niet uit bedwang

li


-ocr page 1144-

R U S 1.

2 PET

250

maar gewillig, noch om vuilgewin maar met een vol vaardig gemoed,

3 noch als heerschappij voerende over het erfdeel des 1 heren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde;

4 en als de overste Herder verschenen zal zijn, zoo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.

5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nedcrigen geeft hij genade.

6 Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat hij u verhooge te zijner tijd.

7 Werpt al uwe bekommernis op hem, want hij zorgt voor u.

8 Zijt nuchteren en waakt; want uw tegenpartij de duivel gaat om als een brie-schende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden:

9 denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, wetende dat hetzelfde lijden aan uwe broederschap die in de wereld is volbragt wordt.

10 De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig fijds zullen geleden hebben, hij volmake, bevestige, versterke en fundere ulieden.

11 Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen.

12 Door Silvanus die u een getrouw broeder is, zoo ik acht, heb ik met weinige woorden geschreven, vermanende en betuigende dat deze is de waarachtige genade Gods in welke gij staat.

13 U groet de medeiiitverkoren gemeente die in Babylon is, en Marcus mijn zoon.

14 Groet elkander met een kus der liefde. Vrede zij u allen die in Christus Jezus zijt. Amen.


DE TWEEDE ALGEMEENE BRIEF

VAN DEN

APOSTEL PETRUS.

HOOFDSTUK 1.

Simeon Petrus een dienstknecht en apostel van Jezus Christus aan degenen die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben, door dc regtvaardighcid onzes Gods en Zaligmakers Jezus Christus:

2 genade en vrede zij u vermenigvuldigd door dc kennis van God en van Jezus onzen Heer,

3 gelijk ons zijne Goddelijke kracht alles wat tot het loven en do godzaligheid he-hoort geschonken heeft, door de kennis desgenen die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd;

4 door welko ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid.

5 En gij tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis,

6 en bij de kennis matigheid, en bij do matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid,

7 en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen.

8 Want zoo deze dingen bij u zijn en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis onzes Heer en Jezus Christus;

9 want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten do reiniging zijner vorige zonden.

10 Daarom broeders, benaarstigt u temeer om uwe roeping en verkiezing vast-temaken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen;


-ocr page 1145-

2 PETRUS 2.

251

11 want alzoo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koningrijk onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus.

12 Daarom zal ik niet verzuimen u altijd daarvan te vermanen, hoewel gij het weet en in de tegenwoordige waarheid versterkt zijt.

13 En ik acht het regt te zijn, zoolang ik in dezen tabernakel ben, dat ik u op-wekke door vermaning,

14 alzoo ik weet dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heer Jezus Christus mij heeft geopenbaard.

15 Doch ik zal ook naarstigheid doen bij alle gelegenheid, dat gij na mijnen uitgang van deze dingen gedachtenis moogt hebben.

16 Want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekendgemaakt hebben de kracht en toekomst onzes Heeren Jezus Christus, maar wij zijn aan-schouwers geweest van zijne majesteit.

17 Want hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zoodanig een stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot hem gebragt werd: Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelke ik mijn welbehagen heb.

18 En deze stem hebben wij gehoord, als zij van den hemel gebragt is geweest, toen wij met hem op den heiligen berg waren.

19 En wij hebben het profetische woord dat zeer vast is, en gij doet wèl dat gij daarop achthebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten:

20 dit eerst wetende dat geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging;

21 want de profetie is voortijds niet voortgebragt door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods van den Heiligen Geest gedreven zijnde hebben ze gesproken.

HOOFDSTUK 2.

En er zijn ook valsche profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heer die hen gekocht heeft verloochenende, en een haastig verderf over zichzelve brengende;

2 en velen zullen hunne verdorvenheden navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden;

3 en zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden, van u een koopmanschap maken; over welke het oordeel sedert lang niet ledig is, en hun verderf sluimert niet.

4 Want indien God de engelen die gezondigd hebben niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden;

5 en de oude wereld niet heeft gespaard, maar Noach den prediker der geregtig-heid zijn achttal bewaard heeft, als hij den zondvloed over de wereld der god-deloozen heeft gebragt;

6 en de steden Sodom en Gomorra tot asch verbrandende met omkeering veroordeeld heeft, en tot een exempel gezet dengenen die goddeloos zouden leven;

7 en den regtvaardigen Lot, die vermoeid was van den ontuchtigen wandel der gruwelijke menschen, daaruit verlost heeft;

8 (want deze regtvaardige man wonende onder hen, heeft dag op dag zijne regtvaardige ziel gekweld door het zien en hooren van hunne ongeregtige werken);

9 zoo weet de Heer de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onregt-vaardigen te bewaren tot den dag des oordeels om gestraft te worden;

10 maar allermeest degenen die naar het vleesch in onreine begeerlijkheid wandelen, en de heerschappij verachten; die stout zijn, zichzelven behagen, en die de heerlijkheden niet schromen te lasteren,

11 daar de engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen haar voor den Heer voortbrengen;

12 maar deze, als onredelijke dieren, die de natuur volgen en voortgebragt zijn om gevangen en gedood te worden, dewijl zij lasteren hetgeen zij niet verstaan, zullen in hunne verdorvenheid verdorven worden,

13 en zullen verkrijgen het loon der ongeregtigheid, als die de dagolijksche weelde hun vermaak achten, zijnde vlekken en smetten, en zijn weelderig in hunne bedriegerijen, als zij in de maaltijden met u zijn;

14 hebbende de oogen vol overspel en die niet ophouden van zondigen: verlok-


-ocr page 1146-

RUS 3.

2 PET

252

kende de onvaste zielen, hebbende het hart geoefend in gierigheid, kinderen der vervloeking;

15 die den regten weg verlaten hebbende, zijn verdwaald, en volgen den weg van Bileam den zoon Beors, die het loon der ongeregtigheid liefgehad heeft;

16 maar hij heeft de bestraffing zijner ongeregtigheid gehad; want het jukdra-gende stomme dier, sprekende met men-schestem, heeft des profeten dwaasheid verhinderd.

17 Deze zijn waterlooze fonteinen, wolken van een draaiwind gedreven, denwelken de donkerheid der duisternis in eeuwigheid bewaard wordt,

18 Want zij zeer opgeblazene ij delheid sprekende, verlokken door de begeerlijkheden des vleesches, en door ontuchtigheden , degenen die waarlijk ontvloden waren van degenen die in dwaling wandelen,

19 belovende hun vrijheid, daar zij zelve dienstknechten zijn der verdorvenheid; want van wien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt.

20 Want indien zij, nadat ze door de kennis des Heeren en Zaligmakers Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zoo is hun het laatste erger geworden dan het eerste;

21 want het ware hun beter dat zij den weg der geregtigheid niet gekend hadden, dan dat zii dien gekend hebbende, zich weder afkeeren van het heilig gebod dat hun overgegeven was.

22 Maar hun is overkomen 't geen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uit-braaksel, en de gewasschen zeug tot de wenteling in het slijk.

HOOFDSTUK 3.

Dezen ^tweeden zendbrief, geliefden, schrijf ik nu aan u, in welke beide ik door vermaning uw opregt gemoed opwek,

2 opdat gij gedachtig zijt aan de woorden die van de heilige profeten tevoren gesproken zijn, en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn:

3 dit allereerst wetende, dat in 't laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen,

4 en zeggen: Waar is de belofte zijner toekomst ? want van dien dag dat de vaderen ontslapen zijn blijven alle dingen alzoo gelijk van het begin der schepping.

5 Want willens is dit hun onbekend, dat door het woord Gods de hemelen van ouds af geweest zijn, en de aarde uit het water en in het water bestaande;

6 door welke de wereld die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is;

7 maar de hemelen die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen.

8 Doch deze eene zaak zij u niet onbekend, geliefden, dat één dag bij den Heer is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag.

9 De Heer vertraagt de belofte niet, (gelijk eenigen dat traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende dat eenigen verloren gaan, maar dat ze allen tot bekeering komen.

10 Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn zullen verbranden.

11 Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid,

12 verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen door vuur ontstoken zijnde zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten.

13 Maar wij verwachten, naar zijne belofte , nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke geregtigheid woont.

14 Daarom geliefden, verwachtende deze dingen, benaarstigt u dat gij onbevlekt en onbestrafFeiijk van hem bevonden moogt worden in vrede;

15 en acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid, gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus naar de wijsheid die hem gegeven is uiieden geschreven heeft,

16 gelijk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen sprekende; in welke sommige dingen zwaar zijn om te verstaan , die de ongeleerde en onvaste menschen verdraaijen, gelijk ook de andere Schriften, tot hun eigen verderf.


-ocr page 1147-

1 JOHAN

17 Gij dan geliefden, zdks tevoren wetende, wacht u dat gij niet door de verleiding der gruwelijke menschen mede-«fgerukt wordt, en uitvalt van uwe vastigheid ;

NES 1, 2. 253

18 maar wast op in de genade en kennis onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen.


DE EERSTE ALGEMEEN E BRIEF

VAN DEN

APOSTEL JOHANNES.

HOOFDSTUK 1.

Hetgeen van den beginne was, 't geen wij gehoord hebben, 't, geen wij gezien hebben mot onze oogen, 't geen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens r

2 (want het leven is geopenbaard, en wij hebben 't, gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden dat eeuwige leven, 't welk bij den Vader was en ons is geopenbaard) :

3 't geen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus.

4 En deze dingen schrijven wij u, opdat uwe blijdschap vervuld zij,

5 En dit is de verkondiging die wij van hem gehoord hebben en wij u verkondigen , dat God een licht is en gansch geen duisternis in hem is.

6 Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij en doen de waarheid niet;

7 maar indien wij in het licht wandelen, gelijk hij in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van .lezus Christus zijnen Zoon reinigt ons van alle zonde.

8 Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij onszelve en de waarheid is in ons niet.

9 Indien wij onze zonden belijden, hij is getrouw en regtvaardig, dat hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongeregtigheid.

10 Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken wij hem tot een leugenaar en zijn woord is niet in ons.

HOOFDSTUK 2.

Mijne kinderkens, ik schrijf u deze dingen opdat gij niet zondigt. En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den regtvaardige;

2 en hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld.

3 En hieraan kennen wij dat wij hem gekend hebben, zoo wij zijne geboden bewaren.

4 Wie zegt: Ik ken hem, en zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet;

5 maar zoowie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden. Hieraan kennen wij dat wij in hem zijn.

6 Wie zegt dat hij in hem blijft, die moet ook zelf alzóó wandelen gelijk hij gewandeld heeft.

7 Broeders, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt: dit oude gebod is het woord dat gij van den beginne gehoord hebt.

8 Wederom schrijf ik u een nieuw gebod; 't geen waarachtig is in hem, zij ook in u waarachtig; want de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt nu.


-ocr page 1148-

NNES 3.

1 JOHA

254

9 Wie zegt dat hij in het licht is, en zijnen broeder haat, die is in de duisternis tot nogtoe.

10 Wie zijnen broeder liefheeft blijft in het licht, en geen ergernis is in hem;

11 maar wie zijnen broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en weet niet waar hij henengaat, want de duisternis heeft zijne oogen verblind.

12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil.

13 Ik schrijf u, vaders, want gij hebt hem gekend die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt den booze overwonnen. Ik schrijf u , kinderen, want gij hebt den Vader gekend.

14 Ik heb u geschreven, vaders, want gij hebt hem gekend die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk, en het woord Gods blijft in u, en gij hebt den booze overwonnen.

15 Hebt de wereld niet lief noch 't geen in de wereld is: zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem;

16 want alwat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader maar is uit de wereld.

17 En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar wie den wil Gods doet blijft in eeuwigheid.

18 Kinderkens, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zoo zijn er ook nu vele antichristen geworden; waaruit wij kennen dat het de laatste ure is.

19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat ze zouden openbaar worden dat ze niet allen uit ons zijn.

20 Doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen.

21 Ik heb u niet geschreven omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij die weet, en omdat geen leugen uit de waarheid is.

22 Wie is de leugenaar, dan die loochent dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent.

23 Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet.

24 't Geen gijlieden dan van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u. Indien in u blijft wat gij van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij ook in den Zoon en in den Vader blijven.

25 En dit is de belofte die hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven.

26 Dit heb ik u geschreven van degenen die u verleiden.

27 En de zalving die gijlieden van hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode dat iemand u leere; maar gelijk dezelfde zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig en is geen leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, zoo zult gij in hem blijven.

28 En nu kinderkens, blijft in hem, opdat wanneer hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst.

29 Indien gij weet dat hij regtvaardig is, zoo weet gij dat een iegelijk die de regtvaardigheid doet uit hem geboren is.

HOOFDSTUK 3.

Ziet hoegroote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij hem niet kent.

2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij quot;weten dat als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen, want wij zullen hem zien gelijk hij is.

3 En een iegelijk die deze hoop op hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk hij rein is.

4 Een iegelijk die de zonde doet, die doet ook de ongeregtigheid; want de zonde is de ongeregtigheid.

5 En gij weet dat hij geopenbaard is opdat hij onze zonden zoude wegnemen, en geen zonde is in hem.

6 Een iegelijk die in hem blijft, die zondigt niet; een iegelijk die zondigt, die heeft hem niet gezien en heeft hem niet gekend.

7 Kinderkens, dat u niemand verleide. Wie de regtvaardigheid doet, die is regtvaardig, gelijk hij regtvaardig is;

8 wie de zonde doet is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne: hiertoe is de Zoon Gods geopenbaard, opdat hij de werken des duivels verbreken zoude.


-ocr page 1149-

1 JOHANNES 4.

255

9 Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.

10 Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar: een iegelijk die de regtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en wie zijnen broeder niet liefheeft.

11 Want dit is de verkondiging die gij van den beginne gehoord hebt, dat wij elkander zouden liefhebben:

12 niet gelijk Kain, die uit den booze was en zijnen broeder doodsloeg; en om wat oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat zijne werken boos waren, en die zijns broeders regtvaardig.

13 Verwondert u niet, mijne broeders, zoo u de wereld haat.

14 Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben: wie zijnen broeder niet liefheeft, blijft in den dood.

15 Een iegelijk die zijnen broeder haat is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende.

16 Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen.

17 Zoo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem?

18 Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord noch met de tong, maar met de daad en waarheid.

19 En hieraan kennen wij dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor hem;

20 want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en hij kent alle dingen.

21 Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zoo hebben wij vrijmoedigheid tot God,

22 en zoowat wij bidden, ontvangen wij van hem, dewijl wij zijne geboden bewaren en doen 't geen behagelijk is voor hem.

23 En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den naam zijns Zoons Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk hij ons een gebod gegeven heeft.

24 En wie zijne geboden bewaart, blijft in hem, eu hij in denzeive. En hieraan kennen wij dat hij in ons blijft, namelijk uit den Geest dien hij ons gegeven heeft.

HOOFDSTUK 4.

Geliefden, gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld.

•2 Hieraan kent gij den Geest Gods: alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God;

3 en alle geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de ff eest van den antichrist, welke ff eest gij gehoord hebt dat komen zal, en nu aireede in de wereld is.

4 Kinderkens, gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen; want hij is meerder die in u is, dan die in de wereld is.

5 Zij zijn uit de wereld: daarom spreken zij uit de wereld, en de wereld hoort hen.

ö Wij zijn uit God: wie God kent hoort ons, wie uit God niet is hoort ons niet. Hieruit kennen wij den geest der waarheid en den geest der dwaling.

7 Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit God, en een iegelijk die liefheeft is uit God geboren en kent God.

8 Wie niet liefheeft, die heeft God niet gekend, want God is liefde.

9 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijnen eeniggebo-ren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door hem.

10 Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat hij ons lief heeft gehad, en zijnen Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden.

11 Geliefden, indien God ons alzóó lief heeft gehad, zoo zijn ook wij schuldig elkander lieftehebben.

12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, zoo blijft God in ons, en zijne liefde is in ons volmaakt.

13 Hieraan kennen wij dat wij in hem blijven, en hij in ons, omdat hij ons van zijnen Geest gegeven heeft.

14 En wij hebben 't aanschouwd en getuigen, dat de Vader zijnen Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker der wereld.


-ocr page 1150-

N N E S 5.

1 JOHA

256

15 Zoowie beleden zal hebben dat Jezus de Zoon Gods is, God blijft in hem en hij in God.

16 En wij hebben gekend en geloofd de liefde die God tot ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, die blijft in God en God in hem.

17 Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, namelijk dat gelijk hij is, wij óók zijn in deze wereld.

18 Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees buiten; want de vrees beeft pijn, en wie vreest is niet volmaakt in de liefde.

19 Wij hebben hem lief, omdat hij ons eerst liefgehad heeft.

20 Indien iemand zegt : Ik heb God lief, en zijnen broeder haat, die is een leugenaar; want wie zijnen broeder niet liefheeft dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben dien hij niet gezien heeft ?

21 En dit gebod hebben wij van hem, namelijk dat wie God liefheeft ook zijnen broeder liefhebbe.

HOOFDSTUK 5.

Een iegelijk die gelooft dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren; en een iegelijk die liefheeft dengeen die geboren heeft, die heeft ook lief dengeen die uit hem geboren is.

2 Hieraan kennen wij dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijne geboden bewaren.

3 Want dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaren. En zijne geboden zijn niet zwaar;

4 want alwat uit God geboren is overwint de wereld. En dit is do overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof.

5 Wie is 't die de wereld overwint, dan wie gelooft dat Jezus is de Zoon Goda?

6 Deze is 't die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus do Christus; niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is 't die getuigt dat de geest de waarheid is.

7 Want drie zijn er die getuigen in den hemel: de Vader, het AVoord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.

8 En drie zijn er die getuigen op de aarde: de Geest, en het water, en het bloed; en die drie zijn tot één.

9 Indien wij de getuigenis der menschen aannemen, de getuigenis Gods is meerder; want dit is de getuigenis Gods, welke hij van zijnen Zoon getuigd heeft.

10 Wie in den Zoon Gods gelooft, heeft de getuigenis in zichzelven; wie God niet gelooft, heeft hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis die God getuigd heeft van zijnen Zoon.

11 En dit is de getuigenis, namelijk dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft; en dit leven is in zijnen Zoon.

12 Wie den Zoon heeft, die heeft het leven; wie den Zoon Gods niet heeft, die heeft het leven niet.

13 Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in den naam van den Zoon Gods, opdat gij weet dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den naam van den Zoon Gods.

14 En dit is de vrijmoedigheid die wij tot hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar zijnen wil, hij ons verhoort.

15 En indien wij weten dat hij ons verhoort, wat wij ook bidden, zoo weten wij dat wij de beden verkrijgen die wij van hem gebeden hebben.

16 Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden, en hij zal hem het leven geven, dengenen zeg ik die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood: voor die zonde zeg ik niet dat hij zal bidden.

17 Alle ongeregtigheid is zonde, en er is zonde niet tot den dood.

18 Wij weten, dat een iegelijk die uit God geboren is niet zondigt; maar wie uit God geboren is bewaart zichzelven, en de booze vat hem niet.

19 Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de geheele wereld in het booze ligt;

20 doch wij weten dat de Zoon Gods gekomen is, en ons het verstand gegeven heeft dat wij den Waarachtige kennen; en wij zijn in den Waarachtige, namelijk in zijnen Zoon Jezus Christus: deze is de waarachtige God en het eeuwige leven.

21 Kinderkens, bewaart uzelve van de afgoden. Amen.


-ocr page 1151-

2 JOHANNES, 3 JOHANNES.

DE TWEEDE BEIEF

VAN DEN

APOSTEL JOHANNES.

257

«CJ

De ouderling aan de uitverkoren vrouw en aan hare kinderen, die ik in waarheid liefheb , en niet alleen ik, maar ook allen die de waarheid gekend hebben,

2 om der waarheid wil die in ons blijft, en met ons zal zijn in eeuwigheid:

3 genade, barmhartigheid, vrede zij met ulieden van God den Vader en van den Heer Jezus Christus, den Zoon des Vaders, in waarheid en liefde.

4 Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik van uwe kinderen gevonden heb die in de waarheid wandelen, gelijk wij een gebod ontvangen hebben van den Vader.

5 En nu bid ik u, uitverkoren vrouw, niet als u schrijvende een nieuw gebod, maar 't geen wij gehad hebben van den beginne, namelijk dat wij elkander liefhebben.

6 En dit is de liefde, dat wij wandelen naar zijne geboden. Dit is het gebod, gelijk gijlieden van den beginne gehoord hebt, dat gij in hetzelve zoudt wandelen ;

7 want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden dat Jezus Christus in het rleesch gekomen is: deze is de verleider en de antichrist.

8 Ziet toe voor uzelve, dat wij niet verliezen 't geen wij gearbeid hebben, maar een vol loon mogen ontvangen.

9 Een iegelijk die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet; wie in de leer van Christus blijft, deze heeft beide den Vader en den Zoon.

10 Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Wees gegroet ;

11 want wie tot hem zegt: Wees gegroet, die heeft gemeenschap aan zijne booze werken.

12 Ik heb veel aan ulieden te schrijven, doch ik heb niet gewild door papier en inkt; maar ik hoop tot ulieden te komen en mond tot mond met u te spreken, opdat onze blijdschap volkomen mag zijn.

13 U groeten de kinderen van uwe zuster de uitverkorene. Amen.


DE DEKDE BEIEF

VAN UEN

APOSTEL JOHANNES.

De ouderling aan den geliefden Gajus, welken ik in waarheid liefheb.

2 Geliefde, vóór alle dingen wensch ik dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk uwe ziel welvaart.

3 Want ik ben zeer verblijd geweest, als de broeders kwamen en getuigden van uwe waarheid, gelijk gij in de waarheid wandelt.

4 Ik heb geen meerdere blijdschap dan hierin, dat ik hoor dat mijne kinderen in de waarheid wandelen.

5 Geliefde, gij doet trouwelijk in al 't geen gij doet aan de broederen en aan de vreemdelingen,


-ocr page 1152-

JUDAS.

258

6 die getuigd hebben van uwe liefde, in de tegenwoordigheid der gemeente; welken indien gij geleide doet gelijk het Gode waardig is, zoo zult gij wel doen.

7 Want zij zijn voor zijnen naam uitgegaan, niets nemende van de heidenen.

8 Wij dan zijn schuldig de zoodanigen te ontvangen, opdat wij medearbeiders mogen worden der waarheid.

9 Ik heb aan de gemeente geschreven; maar Diotrefès, die onder hen zoekt de eerste te zijn, neemt ons niet aan.

10 Daarom, indien ik kom, zoo zal ik in gedachtenis brongen zijne werken die hij doet, met booze woorden razende tegen ons ; en hiermede niet vergenoegd zijnde, zoo ontvangt hij zelf de broeders niet, en verhindert degenen die 't willen doen, en werpt ze uit de gemeente.

11 Geliefde, volg het kwade niet na, maar het goede. Wie goeddoet is uit God, maar wie kwaaddoet heeft God niet gezien.

12 Aan Demetrius wordt getuigenis gegeven van allen, en van de waarheid zelve; en wij getuigen óók, en gij weet dat onze getuigenis waarachtig is.

13 Ik had veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen;

14 maar ik hoop u haast te zien, en wij zullen mond tot mond spreken.

15 Vrede zij u. De vrienden groeten u. Groet de vrienden met name.


DE ALGEMEENE BRIEF

VAN DEN

APOSTEL JUDAS.

Judas een dienstknecht van Jezus Christus, en broeder van Jacobus, aan de geroepenen die door God den Vader geheiligd zijn, en door Jezus Christus bewaard:

2 barmhartigheid en vrede en liefde zij u vermenigvuldigd.

3 Geliefden, alzoo ik alle naarstigheid doe om u te schrijven van de ons gemeene zaligheid, zoo heb ik noodzaak gehad aan u te schrijven, en u te vermanen dat gij strijdt voor het geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.

4 Want er zijn sommige menschen ingeslopen, die eertijds tot dit oordeel tevoren opgeschreven zijn, goddeloozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den éénigen Heerscher God en onzen Heer Jezus Christus verloochenen.

5 Maar ik wil u indachtig maken, als die dit eenmaal weet, dat de Heer het volk uit Egypteland verlost hebbende, wederom degenen die niet geloofden verdorven heeft;

6 en de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft hij tot het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard:

7 gelijk Sodom en Gomorra en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben en ander vleesch zijn nagegaan, tot een exempel voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs.

8 Desgelijks evenwel ook deze in slaap gebragt zijnde, verontreinigen het vleesch, en verwerpen de heerschappij, en lasteren de heerlijkheden.

9 Maar Michaël de archangel toen hij met den duivel twistte, en handelde van het ligchaam van Mozes, durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen, maar zeide: De Heer bestraffe u.

10 Maar deze 't geen zij niet weten, dat lasteren zij; en 't geen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren, weten, in 't zelve verderven zij zich.

11 Wee hun, want zij zijn den weg Kains ingegaan, en door de verleiding van het loon Bileams zijn zij henenge-stort, en zijn door de tegenspreking Ko-rachs vergaan.


-ocr page 1153-

0 P E N E A

RING 1.

259

12 Deze zijn vlekken in mve liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelve zonder vrees; zij zijn waterlooze wolken die van de winden omgedreven worden; zij zijn als boomen in 't afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en ontworteld;

13 wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende; dwalende sterren, denwelken de donkerheid der duisternis in eeuwigheid bewaard wordt.

14 En van deze hoeft ook Henoch, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Heer is gekomen met zijne vele duizende heiligen,

15 om gerigt te houden tegen allen, en te straffen alle goddeloozen onder hen, vanwege al hunne goddelooze werken die zij goddeloos gedaan hebben, en vanwege al de harde woorden die do goddelooze zondaars tegen hem gesproken hebben.

1G Deze zijn murmureorders, klagers over hunnen staat, wandelende naar hunne begeerlijkheden, en hun mond spreekt zeer opgeblazene dingen, verwonderende zich over do personen oin des voordeols wil.

17 Maar geliefden , gedenkt gij der woorden die voorzegd zijn van de apostelen on zes Heeren Jezus Christus:

18 dat zij u gezegd hebben, dat er in den laatsten tijd spotters zullen zijn, die naar hunne goddelooze begeerlijkheden wandelen zullen.

19 Deze zijn 't die zichzelve afscheiden, natuurlijke menschen, den Geest niet hebbende.

20 Maar geliefden, bouwt gij uzelve op uw allerheiligst gdoof, biddende in den Heiligen Geest;

21 bewaart uzelve in do liefde Gods, verwachtende do barmhartigheid onzes Hoeren Jezus Christus ten eeuwigen loven.

22 En ontfermt u wel over eenigen, onderscheid makende;

23 maar behoudt anderen door vrees, eh grijpt zo uit het vuur; en haat ook don rok die van het vleesch bevlekt is.

24 Hem nu die magtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor zijne heerlijkheid in vreugde,

25 den alleen wijzen God onzen Zaligmaker zij heerlijkheid en majesteit, kracht en magt, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.


DE

OPENBARING

VAN J O H ANNE S.

HOOFDSTUK 1.

De openbaring van Jezus Christus, die God hem gegeven heeft, om zijnen dienstknechten te toonen de dingen die haast geschieden moeten, en die hij door zijnen engel gezonden en zijnen dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft:

2 dewelke het woord Gods betuigd heeft, en de getuigenis van Jezus Christus, en alwat hij gezien heeft.

3 Zalig is hij die leest en zijn zij die hooren de woorden dezer profetie, en die bewaren 't geen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij.

4 Johannes aan de zeven gemeenten die in Aziéi zijn: genade zij u en vrede van hem die is en die was en die komen zal, en van de zeven geesten die vóór zijnen troon zijn,

5 en van Jezus Christus, die do getrouwe getuige is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste van do koningen der aarde. Hem die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gcwasschon heeft in zijn bloed,

G en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en zijnen Vader, hem zet/ ik zij do heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid, Amen.

7 Zie, hij komt met de wolken, en allo oog zal hem zien, ook degenen die hem


-ocr page 1154-

OPENBARING 2.

260

doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over hem rouwbedrijven; ja amen.

8 Ik ben do alfa en de omega, het begin en het einde, zegt de Heer, die is en die was en die komen zal, de Almagtige.

9 Ik Johannes, die ook uw broeder ben en medegenoot in de verdrukking en in het koningrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland genaamd Patmos, om het woord Gods en om do getuigenis van Jezus Christus.

10 Jvn ik was in den geest op den dag des Heeren, en ik hoorde achter mij een groote stem als eener bazuin,

11 zeggende: Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste; en 't geen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten die in Azië zijn, iiamclijk naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamus, en naar Thyatira, en naar Sardes, en naar Eiladeliia, en naar Laodicéa.

12 Eu ik keerde mij om, om te zien de stem die met mij gesproken had; en mij omgekeerd hebbende zag ik zeven gouden kandelaren,

13 en in het midden van de zeven kandelaren eenen den Zoon des menschen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met een gouden gordel;

14 en zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, en zijne oogen gelijk een vlam vuurs ;

15 en zijne voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en zijne slem als eene stem van vele wateren;

16 en liij had zeven sterren in zijne regterhand; en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aau-gezigt was gelijk de zon schijnt in hare kracht.

17 En toen ik hem zag viel ik als dood aan zijne voeten; en hij leide zijne regter-kand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; ik ben dc eerste en de laatste,

18 en die leef; en ik ben dood geweest, en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid, amen. En ik heb de sleutels der hel en des doods.

19 Schrijf 't geen gij gezien hebt, en 't geen is, en 't geen geschieden zal na-dezen :

20 de verborgenheid der zeven sterren die gij gezien hebt in mijne regtertoaf, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn do engelen der zeven gemeenten, en de zeven kandelaren die gij gezien hebt zijn de zeven gemeenten.

HOOFDSTUK 2.

Schrijf aan den engel der gemeente van Efeze: Dit zegt bij die de zeven sterren in zijne regtar/iand houdt, die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt:

2 Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt verdragen, en dat gij beproefd hebt degenen die voorgeven dat zij apostelen zijn, en zij zijn 't niet, en hebt ze leugenaars bevonden;

3 en gij hebt verdragen en hebt geduld, en gij hebt om mijns naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden.

4 Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten.

5 Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe do eerste werken; en zoo niet, ik zal haastelijk tot u komen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert.

6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaïten haat, welke ik óók haat.

7 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.

8 En schrijf aan den engel der gemeente van die van Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest is en weder levend is geworden:

9 Ik weet uwe werken, en verdrukking, en armoede, (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen die zeggen dat ze Joden zijn en zijn 't niet, maar zijn een synagoge des satans.

10 Vrees geen der dingen die gij lijden zult. Zie, de duivel zal eeniyen van ulie-den in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens.

11 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint zal van den tweeden dood niet beschadigd worden.

12 En schrijf aan den engel der ge-


-ocr page 1155-

O P E N B A

R I N G 3.

261

meente die in Pergamus is: Dit zegt hij die het tweesnijdend scherp zwaard heeft:

13 Ik weet uwe werken, en waar gij woont, namelijk waar de troon des satans is; en gij houdt mijnen naam, en hebt mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen in welke Antipas mijn getroawe getuige was, welke gedood is bij ulieden waar do satan woont.

14 Maar ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de leering Bilcatns houden, die Balak leerde den kinderen Israels een aanstoot voortewer-pen, opdat ze zouden afgodenoffer eten en hoereren.

15 Alzóó hebt ook gij die de leering der Nicolaïten houden, 't welk ik haat.

16 Bekeer uj en zooniet, ik zal haaste-lijk iot u komen, en zal tegen hen krijgvoeren met het zwaard mijns monds.

17 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, ik zal hem geven te eten van het manna dat verborgen is, en ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent dan wie hem ontvangt.

18 En schrijf aan den engel der gemeente te Thyatira: Dit zegt de Zoon Gods, die zijne oogen heeft als een vlam vuurs, en zijne voeten zijn blinkend koper gelijk:

19 Ik weet uwe werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uwe lijdzaamheid, en uwe werken, en dat de laatste meer zijn dan de eerste.

20 Maar ik heb eetiye weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leeren en mijne dienstknechten verleiden dat ze hoereren en afgodenoffer eten.

21 En ik heb haar tijd gegeven opdat zij zich zoude bekeeren van hare hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd.

22 Zie, ik werp haar te bed, en wie met haar overspel bedrijven, in groote verdrukking, zoo zij zich niet bekeeren van hunne werken.

23 En hare kinderen zal ik door den dood ombrengen, en al de gemeenten zullen weten dat ik het ben die nieren en harten onderzoek; en ik zal ulieden geven een iegelijk naar uwe werken.

24 Doch ik zeg tot ulieden, en tot de anderen die te Thyatira zijn, zoo velen als er deze leer niet hebben, en die de diepten des satans niet gekend hebben, gelijk zij zoggen: Ik zal u geen anderen last opleggen;

25 maar 't geen gij hebt, houdt dat totdat ik zal kornen.

26 En wie overwint en wie mijne werken tot den einde toe bewaart, ik zal hem magt geven over de heidenen,

27 en hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottcbakkersvaten vermorzeld worden, gelijk ook ik van mijnen Vader ontvangen heb;

28 en ik zal hem de morgenster geven.

29 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

HOOFDSTUK 3.

En schrijf aan den engel der gemeente die te Sardes is: Dit zegt die de zeven geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood.

2 Wees wakende, en versterk het overige dat sterven zoude; want ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God.

3 Gedenk dan hoe gij 't ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op wat ure ik over u komen zal.

4 Doch gij hebt eenige weinige namen ook te Sardes, die hunne kleederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, overmits zij 't waardig zijn.

5 Wie overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen; en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader en voor zijne engelen.

6 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

7 En schrijf aan den engel der gemeente die in Filadeltia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft, die opent en niemand sluit, en hij sluit en niemand opent:

8 Ik weet uwe werken; zie, ik heb een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt mijn woord bewaard en hebt mijnen naam niet verloochend.

9 Zie, ik geef a eeni(/en uit de synagoge des satans, dergenen die zeggen dat ze Joden zijn, en zijn 't niet maar liegen;


-ocr page 1156-

O P £ N B A

RING 4.

262

zie, ik zal maken dat zij zullen komen en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen dat ik u liefheb.

10 Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal om te verzoeken wie op de aarde wonen.

11 Zie, ik kom haastelijk; houd wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.

12 Wie overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daar uitgaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam van de stad mijns Gods, namelijk van het nieuwe Jeruzalem dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook mijnen nieuwen naam.

13 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

14 En schrijf aan den engel van de gemeente der Laodicenzen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het begin der schepping Gods:

15 Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt noch heet: och of gij koud waart of heet!

16 Zoo dan omdat gij laauw zijt, en noch koud noch heet, ik zal u uit mijnen mond spuwen.

17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt.

18 Ik raad u dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt.

19 Zoo wie ik liefheb, die bestraf en kastijd ik: wees dan ijverig en bekeer u.

20 Zie, ik sta aan de deur en ik klop: indien iemand mijne stem zal hooren en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem avondmaal houden, en hij met mij.

21 Wie overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon, gelijk als ik overwonnen heb en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen troon.

22 Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt.

HOOFDSTUK 4.

Nadezen üag ik, en zie, een deur was geopend in den hemel; en do eerste stem die ik gehoord had als eener bazuin met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en ik zal u toonen 't geen nadezen geschieden moet.

2 En terstond werd ik in den geest; en zie, er was een troon gezet in den hemel, en er zat een op den troon;

3 en die daarop zat, was in 't aanzien den steen jaspis en sardius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in 't aanzien den #/een smaragd gelijk.

4 En rondom den troon waren vierentwintig troonen; en op de troonen zag ik de vierentwintig ouderlingen zittende, bekleed met witte kleederen, en zij hadden gouden kroonen op hunne hoofden.

5 En van den troon gingen bliksemen en donderslagen en stemmen uit; en zeven vurige lampen waren brandende vóór den troon, welke zijn de zeven geesten Gods;

6 en vóór den troon was een glazen zee, kristal gelijk; en in het midden des troons en rondom den troon vier dieren, zijnde vol oogen van voren en van achteren.

7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier was van aanzien als een mensch, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk.

8 En de vier dieren hadden elk voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol oogen; en zij hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almagtige, die was en die is en die komen zal.

9 En wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging gaven hem die op den troon zat, die in alle eeuwigheid leeft,

10 zoo vielen de vierentwintig ouderlingen vóór hem die op den troon zat, en aanbaden hem die leeft in allo eeuwigheid, en wierpen hunne kroonen vóór den troon, zeggende:

11 Gij Heer zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want gij hebt alle dingen geschapen, on door uwen wil zijn zij en zijn ze geschapen.


-ocr page 1157-

OPENBARING 5, 6.

263

HOOFDSTUK 5.

En ik zag in de regterfiafid desgenen die op den troon zat een boek, beschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen.

2 En ik zag een sterken engel, uitroe-

Sende met een groote stem: Wie is waar-ig het boek te openen en zijne zegelen opentebreken?ende met een groote stem: Wie is waar-ig het boek te openen en zijne zegelen opentebreken?

8 En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde, konde het boek openen noch hetzelve inzien.

4 En ik weende zeer, dat er niemand waardig gevonden was om dat boek te openen en te lezen, noch hetzelve ««tezien.

5 En een van de ouderlingen zeide tot mij; Ween niet; zie, de Leeuw die uit den stam Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen en zijne zeven zegelen opentebreken.

6 En ik zag, en zie, in het midden van den troon en van de vier dieren en in het midden van de ouderlingen een Lam staande als geslagt, hebbende zeven hoornen en zeven oogen, dewelke zijn de zeven

!feesten Gods die uitgezonden zijn in alle anden.feesten Gods die uitgezonden zijn in alle anden.

7 En het kwam, en heeft het boek genomen uit de XQgtGr/iand desgenen die op den troon zat.

8 En als het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der heiligen.

9 En zij zongen een nieuw lied, zeggende : Gij zijt waardig dat boek te nemen en zijne zegelen te openen; want gij zijt geslagt, en hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie;

10 en gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren, en wij zullen als koningen heerschen op de aarde.

11 En ik zag, en ik hoorde een stem veler engelen rondom den troon en de dieren en de ouderlingen, en hun getal was tienduizendmaal tienduizenden en duizendmaal duizenden,

12 zeggende met een groote stem: Het Lam dat geslagt is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dank-

zegging-

13 En alle schepsel dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem die op den troon zit en het Lam zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid.

14 En de vier dieren zeiden amen, en de vierentwintig ouderlingen vielen neder en aanbaden dengeen die leeft in alle eeuwigheid.

HOOFDSTUK 6.

En ik zag, toen het Lam één van de zegelen geopend had, en ik hoorde één uit de vier dieren zeggen, als een stem van een donderslag: Kom en zie.

2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die daarop zat had een boog, en hem is een kroon gegeven, en hij ging uit overwinnende, en opdat hij overwonne.

3 En toen het 't tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie.

4 En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien die daarop zat werd magt gegeven den vrede te nemen van de aarde, en dat zij elkander zouden dooden; en hem werd een groot zwaard gegeven.

5 En toen het 't derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie. En ik zag, en zie, een zwart paard, en die daarop zat had een weegschaal in zijne hand.

6 En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maat tarwe voor een penning, en drie maten gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet.

7 En toen het 't vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, die zeide: Kom en zie.

8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood, en de hel volgde hem na; en hun werd magt gegeven om te dooden tot het vierde-deel der aarde toe, met zwaard en met honger en met den dood en door de wilde beesten der aarde.

9 En toen het 't vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen die gedood waren om het woord Gods en om de getuigenis die zij hadden^

10 En zij riepen met groote stem, zeggende : Hoelang, o heilige en waarachtige H^erscher, oordeelt en wreekt gij ons


-ocr page 1158-

O P E N B A

RING 7.

264

bloed niet van degenen die op de aarde wonen ?

11 En aan een iegelijk werden lange witte kleederen gegeven, en hun werd gezegd dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hunne modedienst-knechten en hunne broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden gelijk als zij.

12 En ik zag toen het 't zesde zegel geopend had, en zie, er werd een groote aardbeving, en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed,

13 en de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijne on-rijpe vijgen afwerpt, als hij van een grooten wind geschud wordt;

14 en de hemel is weggeweken, als een boek dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hunne plaatsen.

16 En de koningen der aarde, en do grooten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de magtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen, verborgen zich-zelve in de spelonken en in de steenrotsen der bergen,

16 en zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt öp ons, en verbergt ons van het aangezigt desgenen die op den troon zit, en van den toorn des Lams;

17 want de groote dag zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?

HOOFDSTUK 7.

En nadezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zoude waaijen op de aarde, noch op de zee, noch tegen eenigen boom.

2 En ik zag een anderen engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met een groote stem tot de vier engelen welken magt gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,

8 zeggende; Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de boomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hunne voorhoofden.

4 En ik hoorde het getal dergenen die verzegeld waren: honderdvierenveertigdui-zend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israels.

5 Uit het geslacht Juda waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Ruben waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Gad waren twaalfduizend verzegeld,

6 uit het geslacht Aser waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Naftali waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Manasse varen twaalfduizend verzegeld ,

7 uit het geslacht Simeon waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Levi waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Issaschar waren twaalfduizend verzegeld,

8 uit het geslacht Zebulon waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Jozef waren twaalfduizend verzegeld, uit het geslacht Benjamin waren twaalfduizend verzegeld.

9 Nadezen zag ik, en zie, een groote schare die niemand tellen konde, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande vóór den troon en vóór het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen, en palm^aMew waren in hunne handen;

10 en zij riepen met groote stem, zeggende : De zaligheid zij onzen God die op den troon zit, en het Lam.

11 En al de engelen stonden rondom den troon en rondom de ouderlingen en de vier dieren, en vielen vóór den troon neder op hun aangezigt, en aanbaden God,

12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen.

13 En een uit de ouderlingen antwoordde , zeggende tot mij: Deze die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij en vanwaar zijn ze gekomen?

14 En ik sprak tot hem: Heer, gij weet het. En hij zeide tot mij : Deze zijn 't die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams.

15 Daarom zijn zij vóór den troon Gods, en dienen hem dag en nacht in zijnen tempel ; en die op den troon zit zal hen overschaduwen.

16 Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen noch eenige hitte;

17 want het Lam dat in 't midden des troons is zal ze weiden, en zal hun een


-ocr page 1159-

OPENBARING 8, 9.

263

leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren ; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen.

HOOFDSTUK 8.

En toen het 't zevende zegel geopend had, werd er een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur.

2 En ik zag de zeven engelen die voor God stonden, en hun werden zeven bazuinen gegeven.

3 En er kwam een andere engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij 't met de gebeden aller heiligen zoude leggen op het gouden altaar dat vóór den troon is.

4 En de rook des reukwerks met de gebeden der heiligen ging op van de hand des engels vóór God.

5 En de engel nam het wierookvat, en vulde dat met het vuur des altaars, en wierp 't op de aarde; en er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemen en aardbeving.

6 Eu de zeven engelen, die de zeven bazuinen hadden, bereidden zich om te bazuinen.

7 En de eerste engel heeft gebazuind, en er is geworden hagel en vuur, gemengd met bloed, en zij zijn op de aarde geworpen: en het derdeofo?/ der boomen is verbrand, en al het groene gras is verbrand.

8 En de tweede engel heeft gebazuind, en er werd iets als een groote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen: en het derdezee/ der zee is bloed geworden ,

9 en het derdetóetV der schepselen in de zee die leven hebben is gestorven, en het derdezee/ der schepen is vergaan.

10 En de derde engel heeft gebazuind, en er is een groote ster, brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel, en is gevallen op het derdeafee/ der rivieren en op de fonteinen der wateren.

11 En de naam der ster wordt genaamd alsem; en het derdezee/ der wateren werd tot alsem, en vele menschen zijn gestorven van de wateren, want zij waren bitter geworden.

12 En de vierde engel heeft gebazuind, en het derdeafee/ der zon werd geslagen, en het derdeafet?/ der maan, en het derde-deel der sterren, opdat het derdeake/ der-zelve zoude verduisterd worden, en dat het derdec/eet van den dag niet zoude lichten, en van den nacht desgelijks.

13 En ik zag, en ik hoorde een engel vliegen in 't midden des hemels, zeggende met groote stem: Weo, wee, wee dengenen die op do aarde wonen, van wege de overige stemmen der bazuin der drie engelen die im/ bazuinen zullen.

HOOFDSTUK 9.

En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag een ster gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds.

2 En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is rook opgegaan uit den put, als rook van een grooten oven; on de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts.

3 En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd magt gegeven gelijk do schorpioenen der aarde magt hebben.

4 En hun word gezegd, dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch eenig groen, noch eenigen boom, dan do menschen alleen die het zegel Gods aan hunne voorhoofden niet hebben.

5 Eu hun werd mayt gegeven, niet dat zij ze zouden dooden, maar dat zij zouden van hen gepijnigd worden vijf maanden; en hunne pijniging was als de pijniging van een schorpioen wanneer hij een mensch gestoken heeft.

6 En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken en zullen dien niet vinden, en zij zullen begeeren te sterven en de dood zal van hen vlieden.

7 En de gedaanten der sprinkhanen waren den paarden gelijk die tot den oorlog bereid ziju; en op hunne hoofden waren als kroonen het goud gelijk; en hunne aangezigten als aangezigten van menschen;

8 en zij hadden haar als haar der vrouwen; en hunne tanden waren als tanden der leeuwen;

9 en zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedruisch hunner vleugelen was als een gedruisch der wage-nen, wanneer vele paarden naar den strijd loopen;

10 en zij hadden staarten den schorpioenen gelijk, en cr waren angels in hunne staarten; en hunne magt was de menschen te beschadigen vijf maanden;


-ocr page 1160-

2l)l)

11 eu zij haddeu over zich tot een koning den engel des afgronds: zijn naam was in 't Hebreenwsch Abaddon, en in de Grieksche taal had hij den naam Apollyon.

12 Het eene wee is weggegaan: zie, er komen nog twee weeën nadezen.

13 En de zesde engel heeft gebazuind, en ik hoorde éene stem uit de vier hoornen des gouden altaars dat vóór God was,

14 zeggende tot den zesden engel die de bazuin had: Ontbind de vier engelen die gebonden zijn bij de groote rivier den Eufraat.

15 En de vier engelen zijn ontbonden geworden, welke bereid waren tegen de ure eu dag en maand en jaar, opdat zij het derdezee/ der menschen zouden dooden.

16 Eu het getal van de heirlegers der ruiterij was tweemaal tienduizenden der tienduizenden; en ik hoorde hun getal.

17 Eu ik zag al zóó de paarden in dit gezigt, en die daarop zaten, hebbende vurigo en hemelsblaauwe en zwavelver-wige borstwapenen; en de hoofden der paarden waren als hoofden van leeuwen, en uit hunne monden ging vuur en rook en zwavel uit.

18 Door deze drie werd het derdezee/ der menschen gedood, namelijk door het vuur en door deu rook eu door den zwavel die uit hunne monden uitging.

19 Want hunne magt is in hunnen mond en in hunne staarten; want hunne staarten zijn den slangen gelijk, en hebben hoofden, en zij beschadigen met dezelve.

20 Eu de overige menschen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen, en de gouden en zilveren en koperen en steenen en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch hooren, noch wandelen;

21 en hebben zich ook niet bekeerd van hunne doodslagen, noch van hunne vergiftigingen, noch van hunue hoererij, noch van hunne dieverijen.

HOOFDSTUK 10.

En ik zag een anderen sterken engel afkomende van den hemel, die bekleed was met een wolk, en een regenboog was boven zijn hoofd, en zijn aangezigt was als de zon, en zijne voeten waren als pilaren van vuur,

2 en hij had in zijne hand een boeks-ken dat geopend was. En hij zette zijnen regtervoet op de zee, en den linker op do aarde;

3 en hij riep met een groote stom, gelijkerwijs een leeuw brult. En als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hunne stemmen.

4 En toen de zeven donderslagen hunne stemmen gesproken hadden, zoo zoude ik ze geschreven hebben; en ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel 't geen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet.

5 En de engel, dien ik zag staan op de zee en op do aarde, hief zijne hand op naar den hemel,

6 en hij zwoer bij dien die leeft in alle eeuwigheid, die den hemel geschapen heeft en 't geen daarin is, en de aarde en 't geen daarin is, en de zee en 't geen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn;

7 maar in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, zoo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk hij zijnen dienstknechten den profeten verkondigd heeft.

8 En de stem, die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij en zeide: Ga henen, neem het boeksken dat geopend en in de hand des engels is, die op de zee en op de aarde staat.

9 En ik ging henen tot den engel, zeggende tot hem: Geef mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uwen buik bitter maken, maar in uwen mond zal het zoet zijn als honig.

10 En ik nam dat boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijnen mond zoet als honig, en als ik het gegeten had werd mijn buik bitter.

11 En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteren voor vele volken en natiën en talen en koningen.

HOOFDSTUK 11.

En mij werd een rietstok gegeven, eene wee/roede gelijk; en de engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods, en het altaar, en degenen die daarin aanbidden.

OPENBARING 10, 11.


-ocr page 1161-

RING 12.

O i' E N B A

207

2 En laat den voorhof uit, die van buiten den tempel is, en meet dien niet; want hij is den heidenen gegeven, en zij zullen de heilige stad vertreden tweeënveertig maanden.

3 En ik zal mijnen twee getuigen magt geven, en zij zullen profeteren duizend tweehonderd zestig dagen, met zakken bekleed.

4 Dezo zijn de twee olijfboomen en de twee kandelaren, die vóór den God der aarde staan.

5 En zoo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hunnen mond uitgaan en zal hunne vijanden verslinden; en zoo iemand hen wil beschadigen, die moet alzóó gedood worden.

6 Deze hebben magt den hemel te sluiten, opdat er geen regen regene in de dagen hunner profetering; en zij hebben magt over de wateren, om die in bloed te ver-keeren, en de aarde te slaan met allerlei plaag, zoomenigmaal als zij zullen willen.

7 En als zij hunne getuigenis zullen ge-eindigd hebben, zal het beest dat uit den afgrond opkomt hun krijg aandoen, en het zal ze overwinnen en zal ze dooden.

8 En hunne doode ligchamen zullen liggen op do strnat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook onze Heer gekruist is.

9 En de menschen uit de volken en geslachten en talen en natiën zullen hunne doode ligchamen zien drie dagen en een halven, en zullen niet toelaten dat hunne doode ligchamen in graven gelegd worden.

10 En die op de aarde wonen, die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven, en zullen elkander geschenken zonden, omdat deze twee profeten degenen die op de aarde wonen gepijnigd hadden.

11 En na drie dagen en een halven is een geest des levens uit God in hen gegaan, en zij stonden op hunne voeten, en er is groote vrees gevallen op degenen die hen nanschouwden.

12 En zij hoorden een groote stem uit den hemel, die tothenzeide: Komt herwaarts op. En zij voeren op naar den hemel in de wolk, en hunne vijanden aanschouwden ze.

13 En in die ure geschiedde een groote aardbeving, en het tiendedeel der stad is gevallen, en er zijn in de aardbeving gedood zevenduizend namen van menschen, en de overigen zijn zeer bevreesd geworden en hebben den God des hemels heerlijkheid gegeven.

14 Het tweede wee is weggegaan: zie, het derde wee komt haast.

15 En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden groote stemmen in den hemel, zeggende: De koningrijken der wereld zijn geworden van onzen Heer en van zijnen Christus, en hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid.

16 En de vierentwintig ouderlingen, die vóór God zitten op hunne troonen, vielen neder op hunne aangezigten en aanbaden God,

17 zeggende: Wij danken u Heere God almagtig, die is en die was en die komen zal, dat gij uwe groote kracht hebt aangenomen en als Koning hebt ge-heerscht:

18 en de volkeren waren toornig geworden , en uw toorn is gekomen, en de tijd der dooden om geoordeeld te worden, en om het loon te geven aan uwe dienstknechten de profeten en de heiligen en degenen die uwen naam vreezen, de kleinen en de grooten, en om te verderven degenen die de aarde verdierven.

19 En de tempel Gods in den hemel is geopend geworden, en de ark zijns verbonds is gezien in zijnen tempel, en er werden bliksemen en stemmen en donderslagen en aardbeving en groote hagel.

HOOFDSTUK 12.

En er werd een groot teeken gezien in den hemel, namelijk een vrouw bekleed met de zon, en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren;

2 en zij was zwanger, en riep, barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren.

3 En er werd een ander teeken gezien in den hemel, en zie, er was een groote roode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne hoofden zeven koninklijke hoeden;

4 en zijn staart trok hot derdedeel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond vóór de vrouw die baren zoude, opdat hij haar kind zoude verslinden wanneer zij het zoude gebaard hebben.

5 En zij baarde een mannclijken zoon, die al de heidenen zoude hoeden met een


-ocr page 1162-

RING 13.

OPENSA

263

ijzeren roepie; en haar kind werd weggerukt tot God en zijnen troon.

6 En de vrouw vlugtte in de woestijn, alwaar zij een plaats had kaar van God bereid, opdat zij ze aldaar zouden voeden duizend tweehonderd zestig dagen.

7 En er werd krijg in den hemel: Michael en zijne engelen krijgden tegen den draak. En de draak krijgde óók en zijne engelen;

8 en zij hebben niets vermoogd, en hunne plaats is niet meer gevonden in den hemel.

« 9 Eu de grcJote draak is geworpen, namelijk do oude slang, welke genaamd wordt duivel en satan, die de geheele wereld verleidt, hij is zeg ik geworpen op de aarde, en zijne engelen zijn met hem geworpen.

10 En ik hoorde een groote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid en de kracht en het koningrijk geworden onzes Gods, en de magt van zijnen Christus; want de verklager onzer broederen , die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen,

11 en zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe.

12 Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen en gij die daarin woont. Wee dengenen die de aarde en de zee bewonen; want de duivel is tot u afgekomen, en heeft grooten toorn, wetende dat hij een kleinen tijd heeft.

13 En toen de draak zag dat hij op de aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd die het jongsken gebaard had.

14 En aan de vrouw zijn gegeven twee vleugelen eens grooten arends, opdat zij zoude vliegen in de woestijn, in hare plaats, alwaar zij gevoed wordt een tijd en tijden en een halven tijd, buiten het gezigt der slang.

15 En de slang wierp uit haren mond achter de vrouw water als een rivier, opdat hij haar door de rivier zoude doen wegvoeren.

16 En de aarde kwam de vrouw te hulp, en do aarde opende haren mond en verzwolg de rivier welke de draak uit zijnen mond had geworpen.

17 En de draak vergrimde op de vrouw, en ging henen om krijgtevoeren tegen de overigen van haar geslacht, die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben.

18 En ik stond op het zand dor zee.

HOOFDSTUK 13.

En ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijne hoofden was een naam van yolt;/#lastering.

2 En het beest dat ik zag was een par-del gelijk, en zijne voeten als de voeten eens beers, en zijn mond als de mond eens leeuws. En de draak gaf hem zijne kracht en zijnen troon en groote magt:

3 en ik zag één van zijne hoofden als tot den dood gewond, en zijne doodelijke wond werd genezen. En de geheele aarde verwonderde zich achter het beest,

4 en zij aanbaden den draak, die het beest magt gegeven had, en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is dit beest gelijk? Wie kan krijgvoeren tegen hetzelve?

5 En aan hetzelve werd een mond gegeven om groote dingen en yofZvlasterin-gen te spreken, en aan hetzelve werd magt gegeven om zulks te doen tweeenveertig maanden.

6 En het opende zijnen mond tot lastering tegen God, om zijnen naam te lasteren , en zijnen tabernakel, en die in den hemel wonen.

7 En aan 't zelve werd magt gegeven om den heiligen krijg aantedoen, en om die te overwinnen; en aan 't zelve werd magt gegeven over alle geslacht en taal en volk.

8 En allen die op de aarde wonen zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens des Lams dat geslagt is, van do grondlegging der wereld.

9 Indien iemand ooren heeft, die hoore.

10 Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal dooden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen.

11 En ik zag een ander beest uit de aarde opkomen, en het had twee hoornen, des lams hoornen gelijk, en het sprak als de draak.

12 En het oefent al de magt van 't eerste beest in tegenwoordigheid van hetzelve, en het maakt dat de aarde en wie daarin


-ocr page 1163-

RING 14.

0 P E N B A

269

wonen het eerste beest aanbidden, welks doodelijke wond genezen was.

13 En het doet groote teekenen, zoodat het ook vuur uit den hemel doet afkomen op de aarde vóór de menschen;

14 en verleidt degenen die op de aarde wonen, door de teekenen die aan 't zelve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest, zeggende tot degenen die op de aarde wonen, dat zij voor het beest, dat de wond des zwaards had en weder leefde, een beeld zouden maken.

16 En aan 't zelve werd mayt gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zoude spreken, en maken dat allen die het beeld van het beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden.

16 En het maakt dat het aan allen, kleinen en grooten, en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merk-teeken geeft aan hunne regterhand of aan hunne voorhoofden,

17 en dat niemand mag koopen of ver-koopen dan wie dat merkteeken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams.

18 Hier is de wijsheid: wie het verstand heeft berekene het getal van het beest; want het is een getal eens menschen, en zijn getal is zeshonderd zesenzestig.

HOOFDSTUK 14,________

En ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met hem honderd-vierenveertigduizend, hebbende den naam zijns Vaders geschreven aan hunne voorhoofden.

2 En ik hoorde een stem uit den hemel, als een stem van vele wateren en als een stem van een grooten donderslag. En ik hoorde een stem van citerspelers, spelende op hunne citers;

3 en zij zongen als een nieuw gezang vóór den troon en vóór de vier dieren en de ouderlingen; en niemand konde dat gezang leeren dan de honderdvierenveer-tigduizend die van de aarde gekocht waren.

4 Deze zijn 't die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden. Deze zijn 't die het Lam volgen waar het ook henengaat. Deze zijn gekocht uit de menschen, tot eerstelingen voor God en het Lam;

6 en in hunnen mond is geen bedrog gevonden, want zij zijn onberispelijk vóór den troon Gods.

6 En ik zag een anderen engel, vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwig evangelie, om te verkondigen aan degenen die op de aarde wonen, en aan alle natie en geslacht en taal en volk,

7 zeggende met een groote stem: Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want de ure zijns oordeels is gekomen; en aanbidt hem die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft.

8 En er is een andere engel gevolgd, zeggende : Zij is gevallen, zij is gevallen, Babylon die groote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gedrenkt.

9 En een derde engel is hen gevolgd, zeggende met een groote stem: Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteeken aan zijn voorhoofd of aan zijne hand,

10 die zal óók drinken uit den wijn van den toorn Gods, die ongemengd ingeschonken is in den drinkbeker zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel voor de heilige engelen en voor het Lam.

11 En de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden en zijn beeld, en zoo iemand het merkteeken zijns naams ontvangt.

12 Hier is de lijdzaamheid der heiligen; hier zijn ze die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus.

13 En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf: Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; en hunne werken volgen met hen.

14 En ik zag, en zie , een witte wolk, en op de wolk was een gezeten, des menschen Zoon gelijk, hebbende op zijn hoofd een gouden kroon en in zijne hand een scherpe sikkel.

15 En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een groote stem tot dengeen die op de wolk zat: Zend uwe sikkel en maai; want de ure om te maaijen is voor u gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden.

16 En die op de wolk zat, zond zijne


-ocr page 1164-

ING 15, 16.

OPENBAR

270

sikkel op de aarde, en de aarde werd gemaaid.

17 En een andere engel kwam uit den tempel die in den hemel is, hebbende ook zelf een scherpe sikkel;

18 en een andere engel kwam uit van het altaar, die magt had over het vuur, en hij riep met een groot geroep tot dengeen die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uwe scherpe sikkel en snijd af de druivetakken van den wijngaard der aarde, want zijne druiven zijn rijp.

19 En de engel zond zijne sikkel op de aarde, en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den grooten wijnpersbak van den toorn Gods.

20 En de wijnpersbak werd buiten de stad getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen, tot aan de toomen der paarden, duizend zeshonderd stadiën ver.

HOOFDSTUK 15.

En ik zag een ander groot en wonderlijk teeken in den hemel, namelijk zeven engelen hebbende de zeven laatste plagen; want in deze is de toorn Gods geëindigd.

2 En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het beest en van zijn beeld en van zijn merkteeken en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods.

3 En zij zongen het gezang van Mozes den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heer, gij almagtige God; regtvaardig en waarachtig zijn uwe wegen, gij Koning der heiligen.

4 Wie zoude u niet vreezen Heer, en uwen naam niet verheerlijken? Want gij zijt alleen heilig; want alle volkeren zullen komen en vóór u aanbidden; want uwe oordeelen zijn openbaar geworden.

5 En nadezen zag ik, en zie, de tempel van den tabernakel der getuigenis in den hemel werd geopend;

6 en de zeven engelen die de zeven plagen hadden, kwamen uit den tempel, bekleed met rein en blinkend lijnwaad, en omgord om de borst met gouden gordels.

7 En een van de vier dieren gat den zeven engelen zeven gouden fiolen, vol van den toorn Gods die in alle eeuwigheid leeft.

8 En de tempel werd vervuld met rook uit de heerlijkheid Gods en uit zijne kracht; en niemand konde in den tempel ingaan, totdat de zeven plagen der zeven engelen geëindigd waren.

HOOFDSTUK 16.

En ik hoorde een groote stem uit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: Gaat henen en giet de zeven fiolen van den toorn Gods uit op de aarde.

2 En de eerste ging henen en goot zijne fiool uit op de aarde: en er ontstonden kwade en booze zweren aan de menschen die het merkteeken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden.

3 En de tweede engel goot zijne fiool uit in de zee: en zij wérd bloed als van een doode, en alle levende ziel is gestorven in de zee.

4 En de derde engel goot zijne fiool uit in de rivieren en in de fonteinen der wateren : en de wateren werden bloed.

5 En ik hoorde den engel der wateren zeggen: Gij zijt regtvaardig Heer, die is en die was en die zijn zal, dat gij dit geoordeeld hebt;

6 dewijl zij het bloed der heiligen en der profeten vergoten hebben, zoo hebt gij hun ook bloed te drinken gegeven; want zij zijn 't waardig.

7 En ik hoorde een ander van het altaar zeggen: Ja Heer, gij almagtige God, uwe oordeelen zijn waarachtig en regtvaardig.

8 En de vierde engel goot zijne fiool uit op de zon: en haar is magt gegeven de menschen te verhitten door vuur;

9 en de menschen werden verhit met groote hitte, en lasterden den naam Gods, die magt heeft over deze plagen, en zij bekeerden zich niet om hem heerlijkheid te geven.

10 En de vijfde engel goot zijne fiool uit op den troon van het beest: en zijn rijk is verduisterd geworden, en zij beten hunne tongen van pijn,

11 en zij lasterden den God des hemels vanwege hunne pijnen en vanwege hunne zweren, en zij bekeerden zich niet van hunne werken.

12 En de zesde engel goot zijne fiool uit op de groote rivier den Eufraat: en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zoude worden de weg der koningen, die van den opgang der zon komen zullen.


-ocr page 1165-

OPENBARING 17.

271

13 En ik zag uit den naond des draaks en uit den mond van het beest en uit den mond van den valschen profeet drie onreine geesten gaan, den vorschen gelijk;

14 want het zijn geesten der duivelen, en zij doen teekenen welke uitgaan tot de koningen der aarde en der geheelo wereld, om die te vergaderen tot den krijg van dien grooten dag des almag-tigen Gods.

15 Zie, ik kom als een dief: zalig is hij die waakt en zijne kleederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en men zijne schaamte niet zie.

16 En zij hebben ze vergaderd in de plaats welke in 't Hebreeuwsch genaamd wordt Armageddon.

17 En de zevende engel goot zijne fiool uit in de lucht: en er kwam een groote stem uit den tempel des hemels, van den troon, zeggende: Het is geschied.

18 En er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemen, en er geschiedde

, een groote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de menschen op de aarde geweest zijn, namelijk een zoodanige aardbeving en zóógroot.

19 En de groote stad is in drie deelen gescheurd, en de steden der heidenen zijn gevallen. En het groote Babylon is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns zijner gramschap.

20 En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden.

21 En groote hagel, als een talent zwaar, viel neder uit den hemel op de menschen; en de menschen lasterden God vanwege de plaag des hagels, want deszelfs plaag was zeer groot.

HOOFDSTUK 17.

En een uit de zeven engelen die de zeven fiolen hadden kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts, ik zal u toonen het oordeel der groote hoer, die zit op vele wateren;

2 met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben, en wie de aarde bewonen zijn dronken geworden van don wijn harer hoererij.

3 En hij bragt mij weg in een woestijn, in den geest: en ik zag een vrouw zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der yoi/ó'lastering, en zeven hoofden had en tien hoornen.

4 En de vrouw was bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijk gesteente en paarlen, en had in hare hand een gouden drinkbeker, vol van gruwelen en van onreinigheid harer hoererij;

5 en op haar voorhoofd was een naam geschreven, namelijk: Verborgenheid, het groote Babyion, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde.

6 En ik zag dat de vrouw dronken was van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij als ik ze zag, met groote verwondering.

7 En de engel zeide tot mij: Waarom verwondert gij u ? Ik zal u zeggen de verborgenheid van de vrouw en van het beest dat haar draagt, 't welk de zeven hoofden heeft en de tien hoornen.

8 Het beest dat gij gezien hebt, was en is niet, en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en wie op de aarde wonen (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld) zullen verwonderd zijn, ziende het beest dat was en niet is, hoewel het is.

9 Hier is 't verstand dat wijsheid heeft. De zeven hoofden zijn zeven bergen op welke de vrouw zit.

10 En het zijn ook zeven koningen: de vijf zijn gevallen, en de één is, de ander is nog niet gekomen, en wanneer hij zal gekomen zijn, moet hij een weinig tijds blijven.

11 En het beest dat was en niet is, die is ook de achtste koning, en is uit de zeven, en gaat ten verderve.

12 En de tien hoornen die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koningrijk nog niet hebben ontvangen, maar als koningen magt ontvangen op ééne ure met het beest.

13 Deze hebben éénerlei meening, en zullen hunne kracht en magt aan het beest overgeven.

14 Deze zullen tegen het Lam krijgen, en het Lam zal ze overwinnen, (want het is een Heer der heeren en een Koning der koningen), en wie met hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en geloovigen.

15 En hij zeide tot mij: De wateren die gij gezien hebt, waar de hoer zit, zijn volken en scharen en natiën en tongen.


-ocr page 1166-

O P E N B A

RING 18.

272

16 En de tien hoornen die gij gezien hebt op het beest, die zullen de hoer haten, en zullen ze woest maken en naakt, en zij zullen haar vleesch eten, en zullen ze met vuur verbranden.

17 Want God heeft han in hunne harten gegeven, dat zij zijne meening doen, en dat zij éénerlei meening doen, en dat zij hun koningrijk aan het beest geven, totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn.

18 En de vrouw die gij gezien hebt, is de groote stad die het koningrijk heeft over de koningen der aarde.

HOOFDSTUK 18.

En nadezen zag ik een anderen engel afkomen uit den hemel, hebbende groote magt, en de aarde is verlicht geworden van zijne heerlijkheid.

2 En hij riep krachtig met een groote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen , de groote stad Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van allo onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte;

3 dewijl uit den wijn des toorns harer hoererij alle volkeren gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, en de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde.

4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt;

5 want hare zonden zijn de ééne op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer ongeregtigheden gedachtig geworden.

6 Vergeldt haar gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel naar hare werken; in den drinkbeker waarin zij geschonken heeft, scheukt haar dubbel.

7 Zooveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft en weelde gehad heeft, zoogroote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduw, en zal geen rouw zien.

8 Daarom zullen hare plagen op één dag komen, namelijk dood en rouw en honger, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heere God die haar oordeelt.

9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen ze beweenen en rouw over haar bedrijven, wanneer zij den rook haars brands zullen zien,

10 van verre staande uit vrees van hare pijniging, zeggende: Wee, wee, do groote stad Babyion, de sterke stad, want uw oordeel is in één uur gekomen.

11 En de kooplieden der aarde zullen weenen en rouw maken over haar, omdat niemand hunne waar meer koopt:

12 waar van goud en van zilver en van kostelijk gesteente en van paarlen, en van fijn lijnwaad en van purper en van zijde en van scharlaken, en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout en van koper en van ijzer en van marmersteen,

13 en kaneel en reukwerk en welriekende zalf en wierook, en wijn en olie, en . meelbloem en tarwe, en lastbeesten en schapen, en van paarden en van koetswagens, en van ligchamen, en de zielen der menschen.

14 En de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weggegaan, en al wat lekker en wat heerlijk was is van u weggegaan, en gij zult dat niet meer vinden.

15 De kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vrees van hare pijniging, weenende en rouw makende,

16 en zeggende: Wee, wee, de groote stad, die bekleed was met fijn lijnwaad en purper en scharlaken, en versierd met goud en met kostelijk gesteente en met paarlen; want in één uur is zoogroote rijkdom verwoest.

17 En alle stuurlieden, en al het volk op de schepen, en bootsgezellen, en allen die ter zee handelen, stonden van verre,

18 en riepen, ziende den rook van haren brand, en zeggende: Wat stad was deze groote stad gelijk?

19 En zij wierpen stof op hunne hoofden, en riepen, weenende en rouwbe-drijvende, zeggende: Wee, wee, de groote stad, in dewelke allen die schepen in zee hadden, van hare kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in één uur verwoest geworden.

20 Bedrijf vreugde over haar gij hemel,


-ocr page 1167-

RING 19.

O P E N B A

273

en gij heilige apostelen en gij profeten, want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld.

21 En een sterke engel hief een steen op als een grooten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de groote stad Babylon met geweld geworpen worden en zal niet meer worden gevonden.

22 En do stem der citerspelers en der zangers en der fluitspelers en der bazuinblazers zal niet meer in u gehoord worden , en geen kunstenaar van eenige kunst zal meer in u gevonden worden, en geen geluid des molens zal in vi meer gehoord worden,

23 en het licht der kaars zal in u niet meer schijnen, en de stem eens bruidegoms en eener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uwe kooplieden waren de grooten der aarde, want door uwe too-verij zijn alle volken verleid geweest;

24 en in dezelve is gevonden het bloed der profeten en der heiligen en van al degenen die gedood zijn op de aarde.

HOOFDSTUK 19.

En nadezen hoorde ik als een groote stem eener groote schare in den hemel, zeggende; Halleluja, de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij den Heer onzen God;

2 want zijne oordeelen zijn waarachtig en regtvaardig, dewijl hij de groote hoer geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeft met hare hoererij, en hij het bloed zijner dienaren van hare hand gewroken heeft.

3 En zij zeiden ten tweeden male; Halleluja; en haar rook gaat op in alle eeuwigheid.

4 En de vierentwintig ouderlingen en de vier dieren vielen neder en aanbaden God die op den troon zat, zeggende: Amen, halleluja.

5 En een stem kwam uit den troon, zeggende: Looft onzen God, gij alle zijne dienstknechten en gij die hem vreest, beide klein en groot.

6 En ik hoorde als een stem eener groote schare en als een stem van vele wateren en als een stem van sterke donderslagen, zeggende: Halleluja, want de Heer de Almagtige God heeft als Koning geheerscht.

7 Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en zijne vrouw heeft zichzelve bereid;

8 en haar is gegeven dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad. Want dit fijn lijnwaad zijn de regtvaar-digmakingen der heiligen.

9 En hij zeide tot mij: Schrijf: Zalig zijn ze die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods.

10 En ik viel nedvr voor zijne voeten om hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en die uwer broederen die de getuigenis van Jezus hebben: aanbid God. Want do getuigenis van Jezus is de geest der profetie.

11 En ik zag den hemel geopend: en zie, een wit paard, en die op hetzelve zat was genaamd Getrouw en Waarachtig, en hij oordeelt en voert krijg in ge-regtigheid.

12 En zijne oogen waren als een vlam vuurs, en op zijn hoofd waren vele koninklijke hoeden; en hij had een naam geschreven , dien niemand wist dan hij zelf;

13 en hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverwd was; en zijn naam wordt genaamd het Woord Gods.

14 En de heirlegers in den hemel volgden hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad.

15 En uit zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat hij daarmede de heidenen slaan zoude. En hij zal zo hoeden met een ijzeren roede; en hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des almagtigen Gods.

16 En hij heeft op zijn kleed en op zijne dij dezen naam geschreven: Koning der koningen en Heer der hoeren.

17 En ik zag een engel staande in de zon; en hij riep met een groote stem, zeggende tot al de vogelen die in 't midden des hemels vlogen: Komt herwaarts en vergadert u tot het avondmaal des grooten Gods,

18 opdat gij eet het vleesch der koningen, en liet vleesch der oversten over duizend, en het vleesch der sterken, en het vleesch der paarden en dergenen die daarop zitten, en het vleesch van alle vrijen en dienstknechten, en kleinen en grooten. .....'2


-ocr page 1168-

OPENBAËING 20, 21.

274

19 En ik zag het beest en de koningen der aarde en hunne heirlegers vergaderd om krijgtevoeren tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger.

20 En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valsche profeet, die de teekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had die het merkteeken van het beest ontvangen hadden en die deszelfs beeld aanbaden: deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs die met zwavel brandt.

21 En de overigen werden gedood met het zwaard desgenen die op het paard zat, 't welk uit zijnen mond ging; en al de vogelen werden verzadigd van hun vleesch.

HOOFDSTUK 20.

En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds en een groote keten in zijne hand;

2 en hij greep don draak, de oude slang, welke is de duivel en satan, en bond hem duizend jaren,

3 en wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zoude, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn; en daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden.

4 En ik zag troonen, en zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen dergenen die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het woord Gods, en die het beest en des-zelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteeken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hunne hand; en zij leefden en heerschten als koningen met Christus de duizend jaren.

5 Maar de overigen der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding.

6 Zalig en heilig is hij die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geen magt, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn t en zij zullen met hem als koningen heerschen duizend jaren.

7 En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de satan uit zijne gevangenis ontbonden worden,

8 en hij zal uitgaan om de volken te

verleiden die in de vier hoeken der aarde zijn, Gog en Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee.

9 En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en er ; kwam vuur neder van God uit den hemel, en heeft ze verslonden.

10 En de duivel die hen verleidde werd geworpen in den poel van vuur en zwavel, alwaar het beest en de valsche profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid.

11 En ik zag een grooten witten troon, en den geen die daarop zat, van wiens aangezigt de aarde en de hemel wegvlood, en geen plaats is voor die gevonden.

12 En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God, en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken.

13 En de zee gaf de dooden die in haar waren, en de dood en de hel gaven de dooden die in hen waren, en zij werden geoordeeld een iegelijk naar zijne werken.

14 En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs: dit is de tweede dood.

16 En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.

HOOFDSTUK 21.

En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.

2 En ik Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die voor haren man versierd is.

3 En ik hoorde een groote stem uit decu hemel, zeggende: Zie, do tabernakel God is bij de menschen, en hij zal bij hen wonen , en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen en hun God zijn;

4 en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw noch gekrijt noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.


-ocr page 1169-

HING 20.

216

OPENBA

5 En die op den troon zat zeide; Zie, ik maak alle dingen nieuw. En hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw.

6 Eu hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voorniet.

7 Wie overwint zal alles beërven, en ik zal hem een God zijn en hij zal mij een zoon zijn.

8 Maar den vreesachtigen, en ongeloo-vigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en toovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel die brandt van vuur en zwavel; 't welk is de tweede dood.

9 En tot mij kwam een van de zeven engelen die de zeven fiolen hadden, welke vol geweest waren van de zeven laatste plagen, en sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u toonen de bruid, de vrouw Jes Lams.

10 En hij voerde mij weg in den geest op een grooten en hoogen berg, en hij toonde mij de groote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God;

11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als de steen jaspis, blinkende gelijk kristal.

12 Eu zij had een grooten en hoogen muur, en had twaalf poorten, en in de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke zijn de namen van de twaalf geslachten der kinderen Israels.

13 Van 't oosten waren drie poorten, van 't noorden drie poorten, van 't zuiden drie poorten, van 't westen drie poorten.

14 En de muur der stad had twaalf fundamenten, en in dezelve de namen der twaalf apostelen des Lams.

15 En bij die met mij sprak had een gouden rietstok, opdat hij de stad soude meten, en hare poorten, en haren muur.

16 En de stad lag vierkant, en hare lengte was zoogroot als hare breedte, en hij mat de stad met den rietstok op twaalfduizend stadiën, de lengte en de breedte en de hoogte derzelve waren evengelijk.

17 En hij mat haren muur op honderd vierenveertig ellen, naar de maat eens nenschen, welke des engels was.

18 En het gebouw van haren muur was jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk.

19 En de fundamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd; het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon, het vierde smaragd,

20 het vijfde sardonyx, het zesde sar-dius, het zevende chrysolieth, het achtste beryl, het negende topaas, het tiende chrysopraas, het elfde hyacinth, het twaalfde amethyst.

21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort was uit ééne parel; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas.

22 En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heer de almagtige God is haar tempel, en het Lam.

23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht, en het Lam is hare kaars.

24 En de volkeren die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid en eer in dezelve;

25 en hare poorten zullen niet gesloten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn;

26 en zij zullen de heerlijkheid en de eer der volkeren daarin brengen.

27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet cn leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams.

HOOÏDSTUK 22.

En hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams.

2 In 't midden van hare straat, en op de céne en de andere zijde der rivier, was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen.

3 Eu geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn. En de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en zijne dienstknechten zullen hem dienen,

4 en zullen zijn aangezigt zien, en zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn.

5 Eu aldaar zal geen nacht zijn, en zij


-ocr page 1170-

O PE NB A

RING 22.

276

zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben; want de Heere God verlicht ze, en zij zullen als koningen heer-schen in alle eeuwigheid.

6 En hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heer, de God der heilige profeten, heeft zijnen engel gezonden, om zijnen dienstknechten te toonen 't geen haast moet geschieden.

7 Zie, ik kom haastelijk. Zalig is hij die de woorden der profetie dezes hoeks bewaart.

8 En ik Johannes ben degeen die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neder om te aanbidden voor de voeten des engels die mij deze dingen toonde.

9 En hij zeide tot mij: Zie dat gij 't niet doet, want ik ben uw mededienslknecht, en die van uwe broederen de profeten, en van degenen die de woorden dezes hoeks bewaren: aanbid God.

10 En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden der profetie dezes hoeks niet; want de tijd is nabij.

11 Wie onregt doet, dat hij nog onregt doe; en wie vuil is, dat hij nog vuil worde; en wie regtvaardig is, dat hij nog

Seregtvaardigd worde; en wie heilig is,eregtvaardigd worde; en wie heilig is,

at hij nog geheiligd worde.

12 En zie, ik kom haastelijk, en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zij ik

13 Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste.

14 Zalig zijn ze die zijne geboden doen opdat hunne magt zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad.

15 Maar buiten zullen zijn de honden, en de toovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk die de leugen liefheeft en doet.

16 Ik Jezus heb mijnen engel gezonden, om ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht Davids, de blinkende morgenster.

17 En de Geest en de bruid zeggen : Kom. En wie het hoort zegge; Kom. En wie dorst heeft kome; en wie wil, neme het water des levens omniet.

18 Want ik betuig een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn;

19 en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is.

20 Die deze dingen getuigt, zegt: Ja ik kom haastelijk, amen. Ja kom Heere Jezus.

21 De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen.


EINDE DES NIEUWEN TESTAMENTS.

-ocr page 1171-

':'5 - ;

; ',■ ■■/ '■ ■.-, gt;■ M •■ ■.■■•. fiB

•' . ' ^ V quot; ■• '

v r' gt; - v 5) '■-t

;!^# • 'f-S'SR .- ■■ ■ wite* «'' w '*:amp; v. .. lt;' ■ ,a„. -

.-^-

m

w -'

rf

■' ■' gt;v.;

/'J'/

'V s . •/ •gt;■ ,

/. ,

'

''' • ■v:ivv^

\ lt;'-yP :'i

-; ■ .-r l

-. ■ ,

'■ txp

:32

•gt;.; gt; ■' J ^ \*. ■

V Y v

■ v ; . ;.

v A„ •• -i

■ i

■ /•

,v J - ... • •■• 'k. . . ' - - ■quot;, . , 'V , gt;.quot;•• . '• .

S ; . / s~:- - ■ ■

■ -v .

fc. . j ,

■■■ ^ / . '

■ A

■ */ / -v:quot;r

' / ' • '

i!: ;• J '; , '

i/i } ■ ■■-' ■■'''•

u ■ ';r/quot;

■ •• i- .. .-y ■ ■gt;lt;

'

- '.-Vl

'V' ■/- ,:'■ :■

■ quot; • / ■ • 'AV V '/ v.

• • ' V / ' ,■ - ■1. lt; ■N- -

/ 'v:

s

v ... . . -. s ^

■' • ' •quot;' quot;'r 1

v;- •. ; v.


-ocr page 1172-
-ocr page 1173-

mmm ' : »fti

t :'-- ■ quot; -, ' ; / t; ■ :,„A ■

-■ ' ■ ' ' . 'jïy ï:

•••. . •: . '.-v- . - * : gt;gt;%$

' ^ ^ ~ ^ ' ^ v|

■.gt; i ■■ ■ \ ■ (. 1

-ocr page 1174-