GUNNING £
r \
/
SCH ADU WDIEN ST.
AFGEBEELD IN DE
VAN HET
j^RAKTIK ALE ^ F J B E L O E F E N I N G E N DOOR
Predikant te Utrecht. TWEEDE DEUK.
---9-iH- ---
ÏÖÖRREDE ÏOOR BE TWEEDE II1TGAÏE.
Geruimeu tijd geleden, deelde de Uitgever mij mede, dat de eerste oplaag van dit werkjen geheel was uitverkocht en de vraag naar hetzelve toch bleef aanhouden. Natuurlijk verheugde mij dit, als bewijs dat, hoe gebrekkig en oppervlakkig dit boeksken ook zij, de belangstelling voor zijn inhoud niet ontbrak. Ik stelde mij voor bij herdruk eene omwerking te leveren, met het oog op eeuige geschriften , die in de laatste jai'en over het hier behandelde onderwerp in het licht zijn verschenen. De tijd daartoe heeft mij volkomen ontbroken, ! en ik zie mij daarom genoodzaakt deze nieuwe uitgave geheel onveranderd te laten. Ik mag daarbij den lezer den ernstigen raad niet ont-
a——----$
ii
onthouden, om — zoo hij in de gelegenheid is of kan komen — de prachtige en van veel nanwgazette studie getuigende afbeelding van den Tabernakel te gaan zien , welke door deu predikant L. Schouten te Rotterdam is ver-vaardigd, en op gezette tijden door hem met de meeste welwillendheid en onder degelijk en uitleg en verklaring aan belangstellenden wordt getoond. Zoo iets, dan zeker kan het aanschouwen van die afbeelding het recht begrip der hier verklaarde dingen zeer ter hulpo komen. Ook over deze uitgave gebiede de Heere genadig een zegen.
Utrecht, Maart 1875.
J. W. FELIX. ERRATA.
BI. 15 atant Hand 3: 21, moet zijn Hand. 3: 39. BI. 91 m HosealS: 4, « * Hosea 14: 2.
BI. 111 / Ef. 1:21, « '/ Efez 1;23.
II
AFGEBEELD IN DE
De eeuwig gezegende God, heeft ons de zinnebeelden van den Tabernakel, en van de tent, en van al haar gereedschap, Kandelaar, Tafel en AU laren geschonken, als schaduwen van de geestelijke dingen, opdat wij daardoor hooger waarheden zouden verstaan. Talmud.
Inleiding.
Van liet paradijs af tut nu toe heeft de Heerc slechts één' weg van zaligheid geopenbaard , want daar is geen anderen naam onder don Hemel den menschen gegeven om zalijr te worden, dan de
O O O
naam van Jezus Christus. Do vorm in welke en de wijze waarop die openbaring onder het Oude en Nieuwe Testament plaats had , was echter in vele opzichten grootelijks onderscheiden. Dit kon ook wel niet anders. Want Jezus Christus,
amp;
SS
INLEIDING.
Gods Zoon, als de lijdende en alles volbrengende Middelaar, is degeheele inhoud onzer Godsdienst. Zijn Persoon nu was er onder de bedeeling van het Oude Verbond nog niet, en God sprak daardoor „veelmalen en op velerlei wijzen tot de vaderen, eer dat Hij spreken kon door den Zoon, Die het afschijnsel is Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid.quot; (Hebr. 1: 1 — 3.) Op eene bijzondere wijze sprak God door schaduwen , door schilderijen, afbeeldende de toekomende goederen, van welke alle de beloften zwanger waren, en die zij in de volheid des tijds baren zouden , door de komst van het zaad der vrouwe. Zulke schilderijen waren vooral de Tabernakel en de Tempel, de personen in denzelven , en de dienst welke zij moesten verrichten, 't Is waar, op zich zeiven beschouwd zouden zij niets hebben beteekend, indien God ze niet had ingesteld, en ze bepaaldelijk tot Zijne dienst had verordend eu geheiligd; maar juist door Goddelijke instelling verkregen zij voor het
INLEIDING.
geloof van den ouden dag even veel waarde, als de geschiedenissen van het Evangelie voor ons hebben. Want gelijk ons wordt toegeroepen: „Ziet het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt,quot; en „nademaal Christus is opgewekt, en gezeten is aan de rechterhand des Vaders, zoo zoekt de dingen die boven zijn , waar Christus is, want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in Godequot; (Joh. 1 : 29 ; Coll. 3 :1, 3;) even zoo werd tot Israël gezegd: „Ziet op den koperen Slang, op den Altaar, op het Heiligdom, op het bloed, op den Hoogepriesterquot; (Joh. 1 : 14 enz.)
De geheele weg van onderwijs, dien de Heere door de profeten enz. met het volk van Israël hield, was voornamelijk ingericht, om hen den geestelijken zin der schaduwen teleereu verstaan. De geloovigen van het O. T. waren daarin goed onderwezen. Zij wisten, dat die schaduwen het beeld der zaken , en niet de zaken zelve waren. Daarom zagen zij, met het oog op A ar on, verlangend »S___SB
5
INLEIDING.
uit naar den Hoogepriester der belofte (Ps. 110;) daarom beleden zij rondom het altaar, dat hoewel de varren en de rammen velen waren, nog;-
7 o
tans brandofferen niet aan den eisch van Gods rechtvaardigheid konden voldoen fPs. 40 en 51;) daarom deed het reukaltaar van het Heiligdom hen des te meer begeeren, naar het lieflijk reukwerk der gebeden en het vriendelijk licht van des Heercn aanschijn (Ps. 118) daarom wisten zij het, dat de vrijgelatene bok A s s a s e 1 slechts kracht voor hen had , voor zooverre de knoopen der ongerechtigheid er door werden losgemaakt in hunne harten.
En hoewel de geestelijke zin der schaduwen (even als nu nog het Evangelium) bedekt bleef voor allen die door ongeloof en verharding verloren gingen; waarheid was het toch, dat de verborgenheid des Heeren was voor degenen, die Hem vreesden, en Zijn verbond om hun die bekend te maken. (Ps. 25) De waarheid van dit Goddelijk onderwijs door middel van schaduwen, is voldingend bewezen 555—-—----3
«-
6
INLEIDING.
in den brief aan de Hebreen, en die liet ook loochenen wil, moet aanvangen met een geheel verwerpen van dit boek. Niet van Egyptische, Arabische en Chaldeeuwsche godsdienstplechtigheden, bijgeloof en overleveringen , worden daar de schaduwen van het Oude Testament afgeleid ; maar van God, die door M o z e s die bediening ingesteld en dat huis gebouwd heeft. De wetenschap moge ze zinnelijke en bijgeloovige voorstellen noemen, daar heetten ze: „voorbeelden dei-dingen, die in de Hemelen zijn(Hebr. 9: 23,) Daar wordt het wereldrijk Heiligdom, met zijn geheelen huisraad, namelijk: „de Kandelaar , de Tafel en de Toonbrooden, en achter het tweede voorhangsel het gouden Wierookvat, en de Ark des Verbonds alom met goud overdekt, in welke was. de gouden Kruik daar het manna in was, en de Staf van A a r o n die gebloeid had, en de Tafelen des Verbonds, en boven over de Ark de Cherubijnen der heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwden,quot; — daar wordt dat alles ge-«------
I NT LEIDING.
noemd: een voorbeeld van betere goederen, en een verbond; hetwelk in alles eene schilderij was, van dat gezegende verbond, waarvan de getrouwe Hoogepriester Jezus Borg en Middelaar v/as geworden.
Om die reden juist is de besehrijving, welke wij in Gods Woord hebben van den vorm, de afmetingen en de plaats derschaiuwaebtige voorwerpen , zoo nauwkeurig, zoo breedvoerig. Geen willekeur , geene menschelijke verfraaiing mocht iets toe-of afdoen aan de bestellingen des Heeren „Want ziet, zegt God tot Mo zes, dat gij bet alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is.quot; (Hebr. 8 : 5.) De waarde der schaduwen voor het geloof van Israël, lag niet zoozeer in de heerlijkheid, als wel in de volkomene juistheid derzelve. Zij moesten een tegenbeeld, eene anti type zijn. Al de goederen der genade , dat is de weg, de middelen, het deelgenootschap en de zalige vruchten der verlossing, lagen opgesloten in het hart, in het plan van
8
INLEIDING. 9
God, Die de fontein des levens is. God maakte daarvan eene voorstelling, die Hij onder zinne-beeldigen vorm aan het oog van M o z e s op den berg vertoonde. Dit was dus het b e e 1 d der zaken. Van dat beeld moest M o z e s in de oprichting van den Tabernakel met zijn huisraad eene getrouwe en nauwkeurige afbeelding maken. Die Tabernakel was dus een beeld van het beeld, dat is een tegenb eeld van Christus, die het lichaam is, (Coll. 2 : 17) en eene schilderij van dat groote goed, hetwelk de Heere bereid heeft voor degenen , die Hem vreezen.
Indien P a u 1 u s ons niet gezegd had, dat de „dingen van het Oude Testament eene hoogere bedui-denis hebben'' (Gal. 3 : 24); indien de brief aan de Hebreen ons niet een onfaalbaren sleutel gaf, om de geheimen van dat verbond te openen, wij zouden dan schroomvallig zijn in het verklaren van die dikwijls zoo diepe, meest altijd zoo troostvolle beelden. Maar in het bezit van dien sleutel, in het bezit ook van de belofte : „Indieniemand van u wijsheid K-----*
10 INLEIDING.
ontbreekt, dat hij ze van Go J begeere. Die milde-lijk schenkt en niet verwijtmogen wij biddend het ontsluiten beproeven van dat kabinet vol geheimenissen , waarin het volk van God vijftien honderd jaren lang voedsel voor hun geloof, hunne hoop en hunne liefde gevonden heeft. Wij mogen dat des te meerder doen , omdat wij , (Ilebr. 9:5) bij de optelling van de voornaamste vaten in den Tabernakel uitdrukkelijk lezen : „Van welke dingen wij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen.quot; Daar bleef dus nog stoffe voor de kerk over, eene stof, die zij op woeker moest stellen, doorliet nasporen van de gangen Gods in Zijn Heiligdom.
Maar wat baat ons het onderzoek van eene bedeeling, die verouderd is , wier verdwijning aangewezen is door de aardbeving; tijdens welke C h ristu suit den dooden is opgestaan? (Hebr. 12) Waarom zullen wij de beginselen der woorden Gods onderzoeken, terwijl de einden der eeuwen op ons gekomen zijn ? Waarom zullen wij ons bepalen bij de wijze , op welke het voorwerp des
3X------
»---——-—--;a
INLEIDING. 11
geloofs aan Israël voorgesteld werd, daar Israel toch zonder ons niet volmaakt is geweest? In één woord, waarom zullen wij n aar den bloesem zoeken, nu de vrucht der belofte reeds gerijpt is ?
Al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering geschreven, opdat wij door het recht verstand der Schriften, hope zouden leeren hebben op God. Israël was do kindsche leeftijd van Christus kerk; het volk van Israël was een blind, hardnekkig, on-geloovig en zeer wederspannig volk. In Zijne ne-derbuigende genade behaagde het den Heere, om aan dat volk schilderijen te geven naar zijne vatbaarheid. Laten wij niet hooggevoolig zijn , maar vreezen ; laten wij de spijze der kinderen niet verachten, schoon de kerk thans tot mannelijken leeftijd moge gekomen zijn. Laten wij niet vergeten, dat, schoon wij naar den tijd leermeesters van Israël moesten zijn , wij misschien de melk der kinderen noodig hebben, en van Israël nog moeten leeren. (Hebr. 6.) In die schaduwen maakt God het zoo aanschouwelijk , wat de eenige grond onzer zalig-»S-^25
1 N LEID ING.
heid is, hoe die zaligheid door God alleen is verworven en geopenbaard, en hoe eenvoudig de weg is, waarin verlorene zondaren voor zich zei-ven aandeel ontvangen aan die zaligheid, en de vrucht daarvan hier beneden in hope kunnen bezitten. Wie onzer, voor zoo verre wij door 's Heeren genade ontdekt zijn aan de blindheid, de verwarring, de behoeften onzer harten, zal naar de kennis dezer dingen niet trachten, daar ze toch begeerlijker zijn dan goud, ja! dan veel fijn goud ? Wie onzer, zoo velen wij met David leerden bidden: „Heere ! ai maak mij Uwe wegen door Uw Woord en Geest bekend,quot; zal weigeren de middelen waar te nemen, om welker vrucht diezelfde David zóó had leeren vragen?
Wij zullen daarom eenvoudig en slechts zeer oppervlakkig ons trachten te bepalen: bij de voornaamste a plaatsen, h personen en c verrichtingen van Israels schaduwdienst onder den ouden dag.
»—
12
1
HOOFDSTUK I.
Oe voornnaiualt;e plaafsen van tien ■cliailuwdieiist onder laraCl.
- ♦oOvH3CC«^- -
Aan Mo zes werd op den berg getoond (Hebr. 8: 5) het voorbeeld, de schaduw der Uemelsche dingen, en hij moest nauwkeurig toezien, om alles naar die afbeelding te maken. Die afbeelding is gemaakt (Exod. 25: 20); wij noemen ze den Tabernakel , voor welken van Salome's tijden af de Tempel is in de plaats gekomen, die door N e b u-c a d n e s ar verbrand , na de terugkeering uit Babyion hernieuwd, en tijdens het leven van den Zaligmaker de Tempel van II er odes genoemd werd, omdat deze Edomititche Koning zich bij de Joden wilde aangenaam maken, door het aanhechten van voorhoven en gaanderijen, en tloor de verfraaiing van het gebouw. In den Komeinschen verdelgingsoorlog werd deze tweede tempel verwoest, en verschillende pogingen der Joden, vooral onder Keizer Hadri-anus, om den tempel later weder op te bouwen bleven tot heden geheel vruchteloos, opdat het Woord des Heeren zou vervuld worden (Hos. 3:4,
»-—
14 DE VOORNAAMSTE PLAATSI-N VAN DEN
5;; »de kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten zonder koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder Kfod en Terafim; daarna zullen zich de kinderen Israels be-keeren, en zoeken den Heere hunnen God, en David hunnen Koning; en zij zullen vreezende komen tot den Heere, en tot Zijne goedheid, in het laatste der dagen.quot;
De Tabernakel beteekent eigenlijk : zwervende tent, omdat hij geene blijvende plaats vond, en van oord tot oord overgedragen werd, als het zinnebeeld van de kerk van Christus, welke hier beneden slechts als gast en vreemdeling moet leven (Ilebr. '11), om des Te beter de stad der inwoning daarboven te zoeken, wier kunstenaar en bouwmeester God is. Die Tabernakel had rotndom zich de Voorhof. Dit was eene groote, opene vlakte, in het vierkant afgeperkt door sittiinhouten berderen, die elk op twee voetstukken op den grond rustten, en twee koperen ringen hadden, door welke handbooraen of ronde latten werden gestoken, om ze samen te hech-1 ten, en gemeenschappeljk tot eeue omheining of •
schutting te maken, die den voorhof van de tenten ; en d3 legerplaats der kinderen Israels afzonderen moest. Het had dus volstrekt geen dak, was aan ^ alle weder en wind blootgesteld, en bevatte tegen-SS------S
JS---------^
SCHADUWDUNST ONDEn ISRAëL, 15
over de oostzijde slechts eene groote poort, welke tot ingang dienen moest.
Die voorbof beteekende de wereld, voor zoo verre j
zij onder de roeping van het Evangelie leeft, en
/
door de roeping afgezonderd is van de heidenen, j die God niet kennen en naar Zijne wegen niet vra-i gen. Hij is dus tegelijk eene sebaduw van ons, 1 die gedoopt zijn, omdat wij 1) in Christus geheiligd zijn (afgezonderd zijn van de heidenen) en lidmaten Zijner gemeente, üe prediking der genade en de doop (Hand. 3: 21) zijn ons als het ware de berderen van den voorbof, die ons allerwege omringen, als bet volk, dat genoodigd is tot de bruiloft des Lams (Mattb. 22). Maar gelijk die voorbof open lag voor wind en regen en onvveder, dewijl bij geene bedekking had , zoo ligt er in de roeping als zoodanig geene veiligheid, wanneet die niet met geloof gemengd is in ons, die ze hooren; geene schuilplaats tegen den storm en den vloed van 's Heeren toorn vinden wi) voor onze harten, tenzij wij door bet geloof van 's Heeren kinderen , als een priesterlijk volk hebben leeren ingaan in het Heiligdom, om de liefelijkheden des Heeren en Zijn schoonen dienst in Zijnen tempel te aanschouwen. (Ps. 27).
1) Zie de vragen run ons «ilmnntend Doops formulier.
1G DE VOORNAAMSTfi PLAATSEN VAN DEN
Dat Heiligdom lag midden in den voorhof. Het was het eigenlijke huis, de tente der samenkomst, dertig ellen lang, tien ellen hoog en tien ellen breed. Het rustte op koperen pilaren met zilveren kapi-teelen , als een zinnebeeld van zijne onwankelbaarheid en zuiverheid. Het was gebouwd van planken of berderen van sittimhout, aan den binnenwand j geheel met gouden platen bekleed; het had een ! dergelijk dak, overdekt met een kleed van dezelfde stof als waaruit de voorhangsels bestonden, over hetwelk nog daarenboven een kleed van dassen vellen was gespannen , aan de beide zijden en van achteren ; stevig in den grond bevestigd door haken, lussen (striklintkens), pinnen en koorden.
De kevk van Christus is dat Heiligdom, dat huis ; midden in den voorhof. Die kerk ligt in het midden van de wereld, die door liet Evangelie geroepen i wordt; maar bedekt en veilig, terwijl die wereld | nog open en bloot ligt. De veiligheid en zekerheid j •van die kerk, afgeschaduwd door de driedubbele i bedekking van den Tabernakel, was het onderwerp van vele liederen , door de oude vromen reeds ge-zi.ngen: );God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen,quot; (Ps. 48); ïgeen die daar nederligt zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving hebben van ongerechtigheid.quot; Bi------1
sciiAmnvniENST OXDMR ISRABL. 17
(Jes. li.'j). Even als dat Heiligdom van buiten zeer onaanzienlijk was, dewijl men van het geheele gebouw nagenoeg niets zien icon dan het aan alle zijden afhangende kleed van dassenvellen, zoo heeft de kerk van Jezus dit met haar Heiland en Hoofd gemeen, dat er geene gedaante van wijsheid, adel en aanzienlijkheid aan haar is, waarom zij door de wereld zou begeerd worden; maar even als datzelfde Heiligdom van binnen louter goud was en eene heerlijkheid vertoonde, waardoor het oog verrukt werd, alzoo is Jezus' kerk bewoond door Zijnen Geest, vervuld met Zijne genadegaven en met al de fonteinen Zijner vertroostingen (Ps. 87), zoo kostelijk, dat er heerlijke dingen van die stad Gods gesproken worden, en dat hare liefhebbers van haar getuigen : »Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig.quot; (Ps. 45).
Dit huis, hetwelk midden in den voorhof stond, was verdeeld in twee verschillend»! kamers, waarvan de eerste het Heilige, en de tweede het Allerheiligste of het heilige der heiligen heette. Voor deze kamers was geene deur, maar een voorhangsel hangende ever de geheele breedte van het gebouw, achter pilai-en, op welke het dak rustte. Beide de kamers van dat huis beeldden af de beide groote deelen van Jezus' kerk, want het heilige stelde de strijdende
DE VOORHOF.
kerk hier op aarde, het heilige ck r heilige stelde de triumfeerende kerk in den Hernel voor. In deze laatste kamer was geen venster en geene lamp; Jehovah, Die daar woonde, woonde daar in de donkerheid; want de zegepialende kerk heeft geene zon, en geene maan, en geen licht noodig, omdat het Lam hare, kaars is , Die ze leiden zal aan de levende fonteinen der wateren. (Openb. 21).
Laten wij nu eens op den inwendigen toestand i letten van dien voorhof en van de beide kamers des | Heiligdoms.
■te voorliof.
De voorhof, was die ruime opene vlakte, aan ' vier zijden door houten berderen met handboomen 1 bevestigd afgesloten, welke een zinnebeeld was van i de wereld, voor zoo verre deze onder de roeping j van het Evangelie leeft, en daardoor afgesloten is
: van de heidenwereld , die God niet kent. Door dien
I
voorhof was Israël afgescheiden van de volkeren, gelijk wij en onze kinderen van de heiden wereld ! afgescheiden zijn door den doop; waarom in het : doops-formulier dan ook gevraagd wordt: »of gij j niet gelooft en belijdt, dat uwe kinderen in Christus i geheiligd zijn,quot; enz; dat wil zeggen: of gij niet K___—-------------;
*?— 18
——-w
DE VO O hII O F. 19
gelooft en belijdt, dat uwe kinderen door Christus binnen den voorhof der roeping gebracht zijn (want heiligen beteekent afzonderen tot gebruik of ten dienste van' God), en van die afzondering in den doop, het van Christus ingestelde teeken moeten ontvangen, gelijk niemand binnen Israels voorhof komen mocht, dan die het teeken der roeping, dat is de besnijdenis, ontvangen had.
In dien voorhof moest het geroepen volk komen, [ om te zien de beide voorwerpen die zich daar be-I vonden, en den dienst welke daarbij geschiedde. Die | voorwerpen waren : het koperen a 11 a a r en h e t waschvat.
Het koperen altaar (meestal zoenaltaar of i brandofferaltaar genaamd) was het eigenlijke mid- ! denpunt van den geheelen Godsdienst. Daarvan ging alles uit, en het gemis van hetzelve maakt elk ander deel van den Lsraëlititchen eeredienst thans onmogelijk. Het stond voor het voorhangel van het heilige , op korten afstand daarvan verwijderd; dus nog onder de open lucht, opdat de ondragelijke stank van rook en vuur, en van het vet, de huid en het haar der menigvuldige offerdieren, niet in het heilige zou ; doordringen. Die stank betiekende de onreinheid der zonde in de neusgaten des Ileeren. En juist om dit af te schaduwen, heeft J e zus , het groote zond-tt -------—-—»
20 I) E V O O li II O F.
offer, als een weggeworpen en van God vervloekt voorwerp, hetwelk buiten de legerplaats verbrand werd, ook zelf buiten de poorten van Jeruzalem naakt in de open lucht moeten lijden en sterven, dewijl Hij zonde en vloek gemaakt was, opdat Zijne gemeente van zonde en vloek zou verschoond en bevrijd worden.
Het zoenaltaar was van sittimhout (een fijn en zeer duurzaam soort van cederhout) met koper beslagen , met een koperen netwerk overdekt en van binnen gevuld met ruwe steenen. Hout en koper waren slechts om den vorm , de steenen maakten de eigenlijke stof van het altaar uit. Zij moesten ongesneden zijn: »Zie toe, dat gij uw houwijzer (beitel) daarover niet verheftwant niets mocht de menschelijke hand toedoen tot het verzoeningswerk, dat op dat altaar werd afgebeeld. Steen, vuur en bloed, dat was alles; terwijl aan de vier zijden vier uitstekende hoornen van koper waren aangebracht, als zinnebeelden der gemeenschap , der kracht en dei-overvloedige genade, opdat een iegelijk, die schuldig , veroordeeld en van do wrekers vervolgd was, door het aangrijpen van een dezer hoornen in gemeenschap zou komen met het offer der verzoening, en veilig en vrij zou zijn zoolang hij daar bleef. (Vergelijk de geschiedenissen van Joab en Adonia.j
DE VOORHOF.
Het zoenaltaar was eene schaduw van C h i i s tu s God en mensch. God vertoonde daarin de schilderij beide der wrake en des vredes, van den vloek zoowel als van de vergeving. Het vuur (van Gods toorn) brandde onophoudelijk op dat altaar; vleesch en bloed werden er door verteerd, maar het altaar zelf niet. Ps. 40. Christus is dat altaar, van hetwelk geene macht hebben te eten degenen , die den tabernakel dienen. (Hebr. '13: 10—13.) God heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen , en uit Zijne volheid ontvangt de geloovige, die niet werkt, noch loopt, maar uit genade gerechtvaardigd wordt door den ontfermenden God.
Het zoenaltaar eindelijk was vierkant, naar alle zijden gelijkelijk uitziende, en daardoor als het ware aan de vier einden der aarde toeroepende: »Komt, gij alle einden der aarde! en wordt behouden,quot; en aan elk van die zijden een hoorn uitreikende, opdat het Oosten en Westen , het Zuiden en Koorden dien hoorn zou komen aangrijpen en schuiling en vrede zoeken in het bloed der verzoening.
Het waschvat (het tweede voorwerp, dat zich in den voorhof bevond) was een groote, ronde, koperen ketel of bak , uit de spiegels der Joodsche vrouwen door Bezaleël vervaardigd, en rustende op een voetstuk. Het stond schuins bezijden het
21
DE Y O O ïi IT O F.
zoenaltaar, en diende tot eene gedurige reiniging van de offerende personen en van het offer zelf. Van rondom waren er eene menigte tuiten of kranen, door welke het water afliep, hetwelk eiken dag rein en versch door de Levieten daar werd ingedragen. Bij eiken dienst moesten de priesters zich daarmede vooral handen en voeten was-schen.
In den Tempel van Salomo werd dit wa-chvat vervangen door de koperen zee, zijnde een ontzaggelijk groot vat, twee duizend bath waters bevattende, eu rustende op twaalf koperen runderen, in welke men eene afbeelding heeft willen zien van de twaalf Apostelen, dragende het woord der rei-nigmaking in de prediking des Evangelies.
Het waschvat beteekent de bediening des Heili-i gen Geestes door het Woord. Geen priester, dat | is, geen geloovige kan met het zoenaltaar in betrekking staan, en dienst daarvan bekomen, dan door de bediening des Geestes in en door het Woord. (Uebr. -10: 21 — 23.) Elk, die geloovig tot het groote altaar der verzoening toegaat, ontvangt dagelijks versch en rein water uit het Woord der belofte, door eene afzonderlijke kraan of tuit voor zijn eigen hart, want de rivier van Gods getuigenissen is vol water en heeft vele beekskens. (Ps. Bi--
22
1 D E V O O R II O F. 23 j
46: 5) Daardoor juist gelooft de kerk, dat de gt; reinigraaking onzer zonden geschiedt door Jezus' bloed en Geest, dat is door altaar en waschvat.
Het zoenaltaar stond, gelijk reeds aangemerkt is, j voor het voorhangsel van het heilige. Het was dus de weg naar het heiligdom. Niemand kon uit het voorhof in het heilige komen , of zijn pad leidde langs het altaar. De priesters zeiven, die de eigen- | lijke bewoners van het heiligdom waren, konden daar niet blijven, tenzij zij eiken dag, even als alle andere Joden, bij het zoenaltaar kwamen om daar geheiligd en gewasschen te worden, en aldus bekwaam gemaakt om weder in het heiligdom binnen
te treden.
AVat dit beteekent is allerduidelijkst. Jezus i verbroken lichaam (offer) en Jezus als Godmensch in Zijn Persoon (altaar) is de weg om de kerk, het \ heilige Gods, binnen te treden. Niemand gaat daar ; binnen, dan door een geloovig gebruik maken van dat offer en van dien Persoon. Maar ook de ge-loovige , die daardoor in plaats van een vreemdeling een burger en inwoner der kerk geworden is, kan in die kerk hier op aarde geene plaats behouden, zonder een dagelijks uilgaan tot het zoenaltaar, om daar niet al het reine en onreine
volk, bij vernieuwing door het geloof geieinigd te i-------—------Ri
HET HEILIGE.
worden van de schuld, en gewasschen van de smetten der zonde, in het bloed en door den Geest van ' Jezus. Daarvan zegt de Psalmdichter (Ps. 92: 14): »Die in het huis des Heeren geplant zijn, dien zal het gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods.quot; Indien wij dus door de genade Gods als priesters in Zijn huis geplant werden, laten wij dan opmerken, dat wij niet groeien moeten door de wierook van het heilige, maar in den voorhof, waar Jezus als het Lain Gods geslacht is, om in | dien voorhof voortdurend meer te leeren ons zeiven en onze zonden te haten, die daar werden veroordeeld ; en vereenigd te worden met den weg dei-verzoening , waarin God uit genade een' goddelooze | rechtvaardigt om Zijns Zelfs wille, door Jezus Christus den Heere.
Het Keiligr..
Nadat wij den voorhof hebben beschouwd, schuiven wij het voorhangsel (waarover later) op zijde, en treden het heilige binnen. Wij bevinden ons in de woning der priesters. Hier brachten zij eiken sabbath de versche toonbrooden, en aten het brood dat daar geheiligd was, en door niemand dan de ! priesteren naoclit worden gegeten. (1 Sam. 21 : 6). j Hier staken zij eiken morgen de lampen aan, en K-------3
i*— 24
II E T HEILIGE.
doofden die des avonds weder uit. Iliei- onderhielden zij op liet gouden altaar de wierookgeuren, die gestadig het huis des Heeren moesten vervullen.
Hoe geheel anders is het hier, dan in den voorhof. Daar alles open, zonder eenige beschutting; hier van rendomme stevige wanden en zoldering. Daar alles koper en steen; hier alles sittimhout en goud. Daar bloed en rook en vuur: hier licht en voedsel en liefelijke wierook, liet heilige is eene plaats van verblindende schoonheid en pracht, «want des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig.quot; (Fs. 45: 14 enz). De vloer waarop wij treden, is kunstig ingelegd (Mozaïk). De priesters moesten dan ook altijd de muilen of pantoffels uittrekken, wan-i neer zij hier binnentraden; zulks wilde zeggen , dat de geloovigen in den geestelijken dienst des II. eren, al het stof der aardsgezindheid dat aan hunne voeten kleefde, moesten afschudden, en met reine, | gewasschen voeten op den gelieiligden grond dei-kerk moesten wandelen. (Exod. 3: G.) Overal waar wij de wanden, cle zoldering aanschouwen, vinden wij alles bedekt met louter goud, en vervuld met j afbeeldingen van Cherubims en andere llemelsche I voorwerpen: want de sieradiën van de kerk hier | op aarde zijn de llemelsche gaven , die J e z u s door I Zijnen Geest in haar uitstort, en de llemelsche din-ft-------i
--Jfe
'25
HET HEILIGE.
gen, die bier reeds door het geloof eene plaats in baar vinden. (Filipp. 3; 20; en 4: 8). Al die afbeeldingen en al die vaten in dat beilige bebben betrekking op Christus, of stellen de kracht van Zijne ambten voor Zijne kerk voer; omdat Chris- 1 t u s door het geloof in de harten van Zijn volk j zou wonen en omdat zij daardoor het getuigenis in zich zeiven zouden omdragen, dat zij ééne plant met Hem geworden waren, en de vervulling (pleroma) van dat gezegende Hoofd, Uie alles in allen vervult. (Efez. 1 : 22, 23).
In het beilige vinden wij bepaaldelijk drie vaten. Bij het binnentreden van het voorhangsel dadelijk aan de rechterzijde de tafel der toonbrooden. Daar tegenover, dus aan de linke:zijde, de gouden kandelaar. Geheel op den r.chtergrond eindelijk , en onmiddelijk voor het tweede voorhang-| sel, het w i e r o o k a 11 a a r. Exod. 25: 23—30. Exod. 25: 31—40. Exod. 30: 1—10.
De tafel der toonbrooden was uit sittim-hout vervaardigd, en geheel en al overtrokken met zuiver goud. Zij was twee ellen lang, anderhalve el hoog en één cl breed. Haar bovenblad was aan alle zijden omgeven van een gouden krans of kroon, die aan de. bovenzijde boven dat blad uitstak, en er evenzeer onder afhing. Zij rustte op vier, waar-
20
II ET HEILIGE.
scliijnlijk vierkant, gewerkt voeten. Aan de buitenzijde van eiken voet was een gouden ring, door welke men liandboomen stak om de tafel te dragen. Bij deze tafel behoorde gereedschap, hetwelk van louter goud was; zoo als schotels voor de twaalf brooden, die elk van twee goiner bloemmeel werden gebakken, en in twee rijen zes aan zes, op twee schotelen werden nedergelegd. Op den sabbath, wanneer er versch brood opgebracht werd , legde men op elke rij een weinig wierook, hetwelk alsdan daarop werd aangestoken. Verder lagen op die tafel, plateelen , kroezen en wierookschalen , tot de onderscheidene dienst der priesters noodig. Waarschijnlijk diende dit, omdat telkens van den wierook des altaars moest genomen , en rondom dat brood gelegd worden , waardoor het van de geur doortrokken werd, en gedurende eene geheele week niet beschimmelen of bederven zou.
Alles van die tafel, en niet het minst haar rand of kroon , schaduwde af de Koninklijke bediening van den lieer Jezus in Zijne kerk. Twaalf brooden waren de zinnebeelden van de heilige algemeene Kerk, gelijk die in do Openbaring van Johannes veeltijds wordt afgebeeld , als de twaalf geslachten der kinderen Israels.
: Brood duidde aan , de genade , de onderhouding en het
| leven der kerk, voor haar verworven en opgelegd
— *
27
HET HEILIGE.
in het vleesch en bloed van haren Koning. (Vergelijk Joh. 6). Door de vereeniging van de wierook met het brood werd afgebeeld, hoe de genade de on-! derhoudende en levengevende kracht van Jezus' Koningschap over Zijn volk, erne gedurige vrucht is van Zijne priesterlijke bediening, en als het ware doortrokken met de kracht van Zijne voorbidding ■ bij den Vader. Niemand mocht van dit brood eten ; dan de priesteren alleen; omdat alleen zij , die in Zijnen naam gelooven macht ontvangen hebben, om kinderen Gods genaamd te worden, en kracht en vrucht vinden in deze heerlijke en volledige bediening van hunnen Koning, Jezus.
Wezen de twaalf brooden van die tafel, achter den voorhang verborgen, Israels volk daarop, dat de kerk der verwachting tot hunne twaalf stammen beperkt was; heerlijk was de onderwijzing van Jezus, Wiens dood het voorhangsel gescheurd heeft, toen Hij aan den oevir van Genesarefh's meer (Juli. 6) 1 voor alle de scharen het brood brak: zeggende: ! »Ik ben het brood dat uit den Hemel nedergedaald ; is, want Mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank. Die dan van dit brood eet, zal leven en niet sterven , want hij heeft gemeenschap met Mij.quot;
Ue gouden kandelaar stond recht tegenover
*------
i 28
HET HEILIGE SU
de tafel der toonbrooden. Hij was geheel van goud) ongeveer (gelijk men doorgaans aanneemt) vier ellen, dat is , eens mans lengte hoog. Hij was een talent z waar ; en had dus, de talent op drie duizend sikkelen gouds gerekend, eene waarde van meer dan twintig duizend guldens. Die kandelaar was een heerlijk kunstgewrocht. en bestond uit eene schacht, rieten, schalen, knoopén en bloemen.
De schacht was eene opgaande stang, op een kunstig voetstuk rustende, die van boven eene lamp droeg, en ter wederzijden drie rieten uitschoot, welke evenzeer gouden lampen droegen. Deze rieten waren aan den hoofdstang bevestigd op eene kunstige wijze. Want aan dien stang waren schaaltjes, in den vorm van eene doorgesnedene amandelnoot, daar boven een knoop gelijk een granaatappel, uit welke een riet schoot, dat aan zijn uiteinde een bloem had (volgens sommigen, misschien niet ten onrechte , eene lelie verbeeldende), welke bloem dan een gouden lampje bevatte. Het middelste lampje, hetwelk rechtstandig op den hoofdstang stond, had den tuit of bek naar de tafel der toonbrooden gekeerd ; terwijl de tuiten van de zes overige lampjes gewend waren, naar de middelste.
De olie van dezen kandelaar moest uit zuiver fijngestooten olijven zijn toebereid, terwijl men *s mor-
HET HEILIGE
gens en 's avonds de dienst van den kandelaar verrichtte , met snuiters om de afgebrande pitten af te snuiten, oliekruiken en bluschvaten om de verbrande lemmet in te doen. Ook deze gereedschappen waren zonder eenige uitzondering van louter goud.
Die kandelaar is de Kerk, in gemeenschap met haar heerlijk Hoofd Christus, Die tegelijk haar Profeet is. Christus is de hoofdschacht; de ge-loovigen zijn de rieten die daaruit voortschieten. Op zich zelve is de Kerk duister; maar eeue en dezelfde olie vervult alle lampjes en doet ze lichten; de olie is de Heilige Geest, in Christus wonende zonder mate, en aan alle geloovigen medegedeeld, opdat Christus hun licht zou zijn, en opdat zij ook tevens als lichten zouden schijnen in het midden van een krom en verdraaid geslacht. De schalen , bloemen en knoopen daarenboven, toonen duidelijk, hoe Christus als Profeet niet slechts het noodige, maar ook het overvloedige licht voor Zijn volk is, tot ontdekking van 's Heeren heerlijkheid, deugden, vriendelijk aangezichten beminnelijke dienst.
Het heilige was door die lamp met een helder en tegelijk welriekend en aangenaam licht vervuld, want het licht des Heeren heeft altijd troost, vrede en blijdschap voor allen, die Hem kennen. En toch %--------K
*—
30
HET HEILIGE.
was dat licht beperkt tusschen de wanden van het heilige en drong niet door het voorhangsel naar buiten. Dit beteekende de enge grenzen van de Kerk des Ouden Verbonds, daar alle volkeren, behalve Israël, in duisternis en schaduwe des doods gezeten waren. Oneindig verder werpt die kandelaar zijne lichtstralen, sinds Jezus gezegd heeft; »Ik ben het licht der wereld (verg. Joh. 1: 7—14), een iegelijk die in Mij gelooft, z:il in de duisternis niet wandelen;quot; sinds Jezus Zijne Apostelen uitgezonden heeft in de einden der aarde, als »een licht op eenen berg staande, hetwelk niet kan verborgen blijven.quot;
Het wierook altaar, ook gouden altaar of reukaltaar of reukoffer-altaar genoemd, stond in het midden der breedte van het heilige. Het was twee
! ellen hoog; en in breedte en lengte één el. Even als de tafel der toonbrooden was het van sittimhout met zuiver goud overtrokken , en had aan den bovenkant een uitstekenden gouden krans of kroon, met twee ringen aan de zijden voor draagboomen.
Het was het altaar der reukofferen , want tot het plengen van dank-, hef-, spijs- en brandofferen mocht het nooit worden gebezigd. De dienende priester nam vurige kolen van het koperen altaar, deed
die in een gouden wierookvat op het reukaltaar ,'
— w
31
| 32 HET HEILIGE.
! en wierp daarop een handvol specerij, bestaande ! uit fijn gestooten Myrrhe, Wierook, Onyche en I Galban met een weinig zout doormengd, waardoor het heilige oogenblikkelijk met de aangenaamste geuren werd vervuld. Aan al de vier zijden kwamen van onder de hoeken van den krans of kroonlijst, vier hoornen te voorschijn, even gelijk zulks bij het brandofferaltaar plaats had.
Het reukaltaar is Christus, de biddende Hooge-priester, Die met Zijne voorbede Zijne Gemeente heiligt, omdat het welbehagen des Heeren daarop rust; omdat het tegelijk de verklaring is van den wil des Zoons, in welken wil wij geheiligd zijn door de offerande van C hristus, eenmaal aan het kruis geschied (Ps. 2: 7, 8; Joh. 17: 24; Hebr. 10: 10.) Die voorbede van Christus ontleent bare oneindige waarde uit de heerlijkheid van Zijn' Persoon, en uit de eeuwige kracht en verdienste van Zijn offer; daarom was aan Aiiron de taak opgedragen om eenmaal des jaars te nemen van het bloed der varren (Lev. 16: 18, 19), en dat te strijken rondom de hoornen van het reukaltaar «van wege de onreinigheden der kinderen Israels.quot;
Als evenwel dat altaar in het heilige stond, beduidde zulks, dat de biddende Hoogepriester met $------58
« —---»
HET HEILIGE DER HEILIGEN 33
Zijnen Geest der genade en der gebeden in Zijne strijdende gemeente woonde , en het stamelend en bezoedeld bidwerk van Zijn volk heiligde door Zijne 1 genade, gelijk Hij Zijnen Geest uitgestort had in I hunne harten. Het is waar, in den tabernakel hing er nog een voorhangsel voor dat reukaltaar; de weg des heiligdoms was toen ook nog niet open ; maar in de eerstelingen der gebeden en der dankzeggingen had de kerk toch het onderpand, dat de dag nabij was, waarop geen voorhang haar meer verhinderen zou, om zich in de armen van een j verzoenden Abba Vader te werpen. (Hebr. 9: 8; Eom. 8; 15; Gal. 4: 4—6.)
Het lieitig-e lt;ler Iieiligen.
Wij schuiven nu ook het tweede voorhangsel ter zijde (hetwelk bij den dood van den Heere Jezus in tweeën gescheurd is, (Matth. 27 : 51), en treden het heilige der heiligen, de tweede en laatste kamer van den tabernakel, binnen. Hier vinden wij j de schaduw van de triumfeerende kerk. Alles is i i hier ingedeeld in tien. Tien ellen hoog, en breed en lang. Tien is het Bijbelsche getal , hetwelk de volmaaktheid aanwijst 1). In het heilige was de
1) Die lust heeft kan hierover onderzoeken den Symbomk. vnn Bahr.
HET HEILIGE DER HEILIGEN.
lengte 20 ellen , omdat do strijdende kerk slechts ten deele volmaakt is. Hier dus geen enkele onvolkomen meer. (Exod. 25: 10—22.
De muren, zolder en vloer, zijn hier geheel als in het heilige, want het leven, de liefde, de genietingen van Jezus' gemeente, zijn in de strijdende en in de overwinnende kerk geheel dezelfde, alleenlijk daar boven volmaakt, dat is, ontdaan van de beletselen welke er hier nog aankleven. Intus-schen trekt het onze aandacht, dat het heilige der heiligen , zonder lamp, zonder venster, dus altijd donker is. Donker, ja, maar toch vervuld met licht, dat afstraalt van de heerlijke wolk (Schechina), die zich op het verzoendeksel heeft geplaatst, en ons verklaard wordt in Openb. 21 : 23: »De stad (dat is het ware heilige der heiligen daar boven) behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is hare kaars.quot;
Eigenlijk vinden wij in het heilige der heiligen j slechts een voorwerp, schoon dit doorgaans in zijne j verschillende deelen wordt opgenoemd, als de ark des ver bonds, het verzoendeksel, alsmede het gouden wierookvat, d e m a n n a k r u i k de staf van Aaron en de twee steen en tafelen (Hebr. Ö: 4).
5»-
34
HET HEILIGE DER HEILIGEN'.
De ark des verbonds was eene kist van sit-timhoul, van binnen en van buiten overtrokken met zuiver goud. Zij was twee en een halve el lang, en anderhalve el breed en hoog. Van boven had zij van rondom een uitstekenden gouden krans, en daaronder vier gouden ringen in welke altijd de handboomen staken, waarmede de ark moest worden gedragen. In deze ark werd niets anders bewaard dan de twee steenen tafelen, op welke God aan Mo zes de wet gegeven had. Na de verbranding van S a 1 o m o' s tempel evenwel zijn deze tafelen verloren gegaan, en werden dus in de ark van den tweeden tempel niet meer gevonden. Juist naar die verbondswet, welke er in bewaard werd, was de geheele kist, de verbondsark genaamd. (1 Kon. 8: 9).
Deze ark was het heerlijke middenpunt van Israëls schaduwdienst. Daarom stierf Eli van schrik, toen hij hoorde dat de Filistijnen haar genomen hadden; en zijne schoondochter noemde bij die gelegenheid haren zoon : I k a b o d , dat is: de heerlijkheid is weggenomen. (1 Sam 4: 20—22. In de Openbaring van Johannes vinden wij hiervan de reden, (Openb. 11; 19): »Ik zag, en ziet de tempel Gods was geopend in den H emel, en de arke des verbonds werd gezien in den Hemel,quot; Christus in de He-| melsche heerlijkheid van Zijn' Persoon (in tegenover-Ik -----------»
35
het heilige dek heiligen.
stelling van Zijne knechtelijke gestalte hier op aarde) werd dus door die ark afgebeeld. Sittimhout en goud schijnen dan ook doorgaande gebezigd te worden om de menschelijke en de Goddelijke natuur van den Heiland voor te stellen. In die ark lag de wet; zoo zegt de Zoon, (Ps. 40: 9): »Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uwe wet is in het midden Mijns ingewands.quot; Die ark had den vorm eener kist; want in Christus' Persoon zijn, als in eene groote schatkamer, alle schatten van wijsheid en genade verborgen. (Coll. 1 : 19, 20). Die ark mocht door geen menschenhand aangeraakt worden; gelijk de verheerlijkte Jezus tot Maria zeide: »Eaak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren.quot; In die ark mocht niemand zien; (de Beth-Semieten werden daarom met plagen bezocht, 1 Sam. 6: 19, 20; gelijk üza stierf, dewijl hij de ark met de hand aanraakte, 2 Sam. 6: 6, 7;) want »nie-mand kent den Zoon, dan de Vader.quot;
Op die ark, binnen den krans en op de vier zijden rustende, lag een deksel van louter goud, het | verzoendeksel geheeten. Aan de beide einden verhieven zich uit dat deksel, en van denz-jlfden klomp goud gemaakt, twee beelden van Cherubim, die voorover gebogen met het aangezicht naar het
deksel gekeerd stonden , hetwelk zij daarenboven '•amp;___*
» -
36
HET HEILIGE DER HEILIGEN. 37
met hunne vleugelen overschaduwden. Cherub be-teekent alles wat vleugels heeft, wat zich met vleugelensnelheid beweegt. Zoo onderscheidt de Heilige Schrift de engelen in aartsengelen, die meer bijzonder hier op aarde dienen in het werk der genade en in de leiding der geloovigen. Serafijnen, de boodschappers Gods en uitvoerders Zijner bevelen, en Cherubynen, de engelen van Gods majesteit. Ezechiël beschrijft deze Cherubynen als .met vier aangezichten. Waarschijnlijk bedoelt Johannes hetzelfde, (Openb, 4): sik zag rondom den troon vier dieren, zijnde vol oogen van voren en van achteren , zijnde van aangezicht als een leeuw, een kalf, een mensch en een vliegende arend.quot; Paulus noemt ze : »de Cherubynen der heerlijkheid ,quot; (Hebr. 9: 5.) In de ark zijn zij dus de zinnebeelden van alle schepselen , (Eom. 8; 19—21), die in den staat der heerlijkheid hier namaals hun geluk of hunne zaligheid zullen toekennen , aan het verzoendeksel, dat is, Jezus Christus de Verzoening der wereld , de Borg en Zaligmaker van het door Zijn bloed verloste volk. Die scharen zullen vol oogen zijn, om de genade, liefde en trouw van hunnen Verlosser te aanschouwen, en nogtans zullen zij zich als ware het met vleugelen moeten dekken,
van wege de heerlijkheid des gezegenden Lams. »-------*
HET HEILIGE DER HEILIGEN.
Christus, de waarachtige Godmensch, werd dus afgebeeld door de ark en door het verzoendeksel. Maar het woord verzoendeksel wordt door Luther vertaald: genadestoel, en zulks kan ook zeer wel geschieden. Op dien stoel kwam de Heere in de gedaante van eene heerlijke en lichtende wolk (Sche-china) rusten. God vond dus Zijne rust op het verzoeningswerk Zijns Zoons, en woonde, zat daarop als de heerlijke Heere, te midden van de Cheru-bynen der heerlijkheid. Daarom verklaart Hebr. 9 ons, dat het verzoendeksel dat ware heiligdom was (of beteekende), hetwelk zonder handen gemaakt is. Dat rusten van God op het verzoendeksel Jezus, te midden van Zijn volk, had eene heerlijke betee-kenis. Want God wilde rusten ; maar hij kon slechts rusten in genade; in het bewijzen van genade vond Hij slechts voldoening. Zoo spreekt Hij bij den Profeet: »Ik zal rusten en stille zijn, en in eeuwigheid niet meer op u toornen en schelden.quot; Daarom bouwde Hij Zich in Zijnen Zoon een' genadestoel. En indien Hij ook gedurig met bezoekingen en tuchtroeden midden door Zijn volk wandelde , nogtans als Hij rusten wilde, dan vond Hij Zijne ruste op den stoel der genade of der verzoening.
En de allerheiligste God kon waarlijk op die ark en op dat verzoendeksel rusten, want daarin lag
» —
38
39
w—--
HET HEILIGE
Zijne Wet zuiver, ongeschonden. Jezus droeg die Wet in Zijn hart, en Hij zou niet komen om die te ontbinden , maar om die te vervullen. En juist daardoor, dat Hij als de Borg van een veel beter verbond , dan vroeger bestaan had , de verbonds-wet kwam vervullen , de verbondschulden kwam betalen , en de verbondsbeloften kwam verwerven, daardoor zou Hij het eenige en eeuwige voorwerp van aanbidding in den Hemel zijn, beide als de verbonds-ark (waarin alles ligt opgesloten) voor Zijn volk , en het voorwerp van welbehagen en eeuwige rust voor den Vader.
Nevens de arke des verbonds vond men in het heilige der heiligen drie voorwerpen, welke slechts schijnen gedien i te hebben, om klaardere afschaduwing te wezen van Christus' algenoeg-zame volheid voor Zijn volk in den Hemel. Op Gods bevel (Num. 17) moest de staf van Aaron als een teeken tegen do wederspannigen in het binnenste heiligdom worden geplaatst. Hij was een ' tak, gesneden van een amandelboom, verdord en gestorven, maar in het oproer van Kor ah wederom bloeiende en vruchtdragende, als een bewijs van de Goddelijke verkiezing en roeping tot het Hooge-priesterschap. Zoo was Jezus een wortel uit eene dorre aarde, een sc: eute uit een verstorven wor-
HET HEILIGE DER HEILIGEN.
tel, gestorven en begraven ; maar weder levend geworden en voor Gods aangezicht bloeiende als de Hoogepriester, Dien de Vader Zich uitverkoren en geroepen had, tegenover allen (in de eerste plaats tegenover het ongeloovig Israël zelve) die uitgeroepen hadden : Weg met dezen, is Hij niet de zone Jozefs, des timmermans? wij willen niet dat Hij koning over ons zijn zal.quot;
Bij dien staf van Aaron stond een gouden kruikje, met het manna der woestijn gevuld. (Exod. 16 : 32.) Als wij daarbij de rede van den Zaligmaker in Capernaüms Synagoge lezen (Joh. 6), dan bemerken wij spoedig dat hierdoor voorgesteld werd, hoe Jezus eeuwig in den Hemel de spijze van Zijn volk is ; dat is : hoe de gemeenschapsoefening met Hem voor hen het leven en de kracht des levens zijn zal , gelijk dan ook aan de gemeenten beloofd werd (Openb. 2 : 17) ; »Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna dat verborgen is.quot;
Het derde voorwerp bij de verbonds-ark , was het gouden wierookvat, (Levit. 16: 12). Eenmaal des jaars , op den grooten verzoendag , mocht de Hoogepriester slechts het heilige der heiligen binnentreden. Waarschijnlijk stond het wierookvat onmiddelijk achter het voorhangsel , zoodat de Hoogepriester , zonder in te gaan, slechts even den «--------»
^ -40
»■-----m
HET HEILIGE DEK HEILIGEN. 41
arm achter het voorhangsel behoefde uit te strekken om dit wierookvat te nemen. Dan vulde hij dit met vurige kolen van het brandofferaltaar, ging er mede in het heilige , waar hij er het reukwerk opwierp , en begaf zich zoo , omgeven van welriekende geuren, achter het voorhangsel tot het verzoendeksel. Dit wierookvat schaduwde als zoodanig af, de krachtige voorspraak van Christus bij den Vader voor Zijn volk. Hij dient voor hen , als de engel, welken Johannes zag staan voor het altaar, (Openb. 8: 3) waar hij bij de gebeden der heiligen veel reukwerk mengde, om ze op die wijze te offeren. De Hemel is zoo ver van de aarde ; de mond is vaak zoo oneindig ver verwijderd van het hart; in de tranen der geloovigen is doorgaans zoovf-1 slijk ; in hunne zuchtingen is zooveel aardschgezind-heid , duisternis en ongeloof, dat het gebed dei-kerk niet liefelijk zou kunnen zijn, indien Jezus het door Zijne specerijen niet liefelijk maakte ; dat de Vader van die gebeden geen Hoorder en Verhoorder zou kunnen wezen, indien Jezus zelf in Zijne dienende gewilligheid die gebeden niet voor het aangezicht des Vaders bracht.
Tusschen de beide kamers van den tabernakel hing, gelijk wij reeds gezegd hebben, een voorhangsel , welk voorhangsel evenzeer hing voor den *----------HJ
**—---————..........————m
42 HET HEILIGE DER HEILIGEN.
ingang van het heilige, aan de zijde van den voorhof. Elk van deze voorhangsels was tien ellen in j het vierkant, en met gouden haken opgehangen aan pilaren van sittimhout met goud overtrokken. Deze voorhangsels waren vervaardigd van allerkostelijkst werk, bestaande uit hemelsblauw, purper, scharlaken en fijn getweernd linnen (byssus), met de beeltenissen van Cherubim doorweven. (Exod. 26: 31—33). In den brief aan de Hebreen lezen wij, dat dit voorhangsel beteekende »het vleeschquot;, dat is de inenschelijke natuur van Christus. De vier kleuren van dat voorhangsel schijnen aan te wijzen, hemelsblauw, de gerechtigheid; pm-per en scharlaken, zonde en schuld (Jes. 1: 18); en het witte linnen, de heiligheid. Inderdaad was de menschelijke natuur van Jezus eene allerheerlijkste openbaring van de gerechtigheid en de heiligheid Gods, maar te midden daarvan niet minder van de zonde en schuld des volks. Daarom moest dat voorhangsel tusschen God en ons, namelijk het vleesch des Zoons Gods worden gescheurd, eer de weg tot het heiligdom waarlijk open kon zijn. En als Borg, die aan de gerechtigheid en waarheid voldoet, door h't dragen en wegnemen van schuld en zonde beide, was Christus de ingang in het
heilige (de kerk), en tevens de ingang in het aller-
HET HEILIGE DEK HEILIGEN. 43
heiligste (den Hemel). Vandaar dan ook dat de voorhangsels doorweven waren met cherubynen (de triumfeerende kerk), want die gerechtigheid en waarheid , die zonde en schuld, hadden betrekking op het volk van Jezus, en aan hen kon geen ingang in genade en in heerlijkheid worden gegeven, dan door het scheuren van Jezus' vleesch, dat is door het verzoenen van de deugden Gods, die Hij openbaarde , en door het wegnemen der ongerechtigheden, die Hij droeg.
Salomo, de eerste tempelbouwer, verstond de beteekenis van hetgeen hij bouwde, en zag daarin de heerlijkheid en veiligheid van die kerk , welke zulk een gezegenden Profeet, Priester en Koning ontvangen had. Daarom , toen hij bij het heilige een Voorhof der Priesteren bouwde, richtte hij twee pilaren op, en noemde die Jachim (in Hem is knecht) en Boaz (Hij zal bevestigen). Ja, in dien Godmensch, op welken de Heere den raad Zijns vredes en de zaligheid van Zijn volk gebouwd heeft, is groote kracht, en Hij zelf, die het begin en het einde, de eerste en de laatste is, zal allen, die geleerd hebben de hoornen van het zoenaltaar aan te grijpen, ook bevestigen in Zijn huis, en hun wonirgen bij den Vader geven door Zijne eeuwige trouw. Daarom dan, alzoo er een groote Hooge-«--3
HET HEILIGE DER HEILIGEN.
44
priester is over het huis Gods, alzoo het voorhangsel gescheurd en de weg des Heiligdoms door het bloed van Jezus open is , laat ons toegaan met vrijmoedigheid tot den toorn der genade , om genade te vinden , en geholpen te worden ter bekwamer tijd.
HOOFDSTUK II.
Ue vfMirnaainste iiersonen van fle ■cliailuwdiensi onder IsraCI.
Tot nog toe spraken wij over de Heilige plaatsen. De plaatsen evenwel waren zoo allernauwst samengevoegd met de personen , welke daarin de dienst verrichtten , dat wij ook nu op deze laatsten meer bij zonder het oog moeten vestigen; want wat be-teekent een altaar , een offer , een wierookvat, een Heiligdom zonder priester of priesterlijk werk ? De geheele dienst van God is een priesterlijk werk. Adam was priester en middelaar, zonder dat hij de dienst van een' ander in dezen behoefde. Hij was een waarachtig priester, schoon zonder offer , dewijl er nog geene schuld was ; zonder wierookvat , omdat hij in zijne ziel het beeld Gods droeg , zonder opgericht Heiligdom , nademaal de onbevlekte aarde zelve nog de tempel van 's Heeren macht, heerlijkheid , wijsheid en goedheid was.
Dadelijk na den val, had Adam een anderen priester noodig , die voor hem middelaar werd en in zijne plaats trad, om te doen ))de dingen , die bij
5«
DE VOORNAAMSTE PERSONEN VAN
God te doen waren tot verzoening der zonden.quot; (Hebr. 2: 17.) Die Priester moest een offer , een wierookvat , een heiligdom aanbrengen , dewijl dit tot verzoening der zonden onontbeerlijk geworden was. Die Priester was de tweede Adam, Christus; en de verschillende personen in de schaduwdienst van Israël werkzaam, beelden ons af, hst Pries-sterlijk werk van Christus voor Zijn volk, en de wijze waarop Hij hen leert zeiven ook mede Priesters Gods te zijn, in de dienst van dat genade-verbond , hetwelk Hij door Zijn bloed heeft ingewijd.
Gelijk de eigenlijke tabernakel in twee deelen verdeeld was , voorstellende de strijdende triumfee-rende Kerk , zoo waren er in dien Tabernakel twee soorten van dienaars; de gewone Priesters voor het Heilige, de Hoogepriester voor het Heilige dar Heiligen bestemd zijnde. De Levieten dienden slechts 1 in den Voorhof. Levi's zonen waren Gerson, Kahat en Merari. Uit het geslacht van Kahat was A m r a m, zoodat M o z e s , A a r o n en al de vol- j gende Priesters in Israël, Kahatieten waren. Aaron en zijn geslacht werden door God uitverkoren als de Priesterschap van den ouden dag. Van zijne vier zonen Nadab, A b i h u , E1 i a z e r en I t h a-m a r werden echter de beide eersten door God gedood , terwijl de beide laatsten in hunne nakome-ÖS----3
Sf ~ -----------amp;
i DE SCHADUWDIENST ONDER ISRAëL. 47
lingschap alle Hoogepriesters , en allen die den linnen lijfrok droegen , gesteld hebben.
Met korte woorden wijzen wij eerst op de ge-I wone dienst van
lt;le priesters.
Aangaande de priesters moet men vooral opmerken wie zij waren, hoe zij werden gewas-schen, gekleed, gezalfd en tot het priesterschap toebereid. Al deze dingen worden ons nagenoeg achtereenvolgende opgegeven in Exod. 29: 4—30.
Oorspronkelijk waren de eerstgeborene zonen de priesters ; later werden het, gelijk wij zeiden, de zonen van Aiiron. In alles dus één, met alle anderen van het volk , en slechts daardoor onderscheiden , dat zij door Goddelijke aanwijzing en i uitverkiezing gesteld en geroepen waren het pries- 1 terschap te bedienen. In den beginne waren er dus slechts weinigen; maar door uitbreiding van het geslacht vermeerderde hun aantal zoodanig , dat zij reeds in de dagen van David en Salomo in j vier en twintig verschillende dagorden of klassen ' • verdeeld werden, van welke ieder zijne bepaalde ! beurt of week had, om te dienen. Over elke van i deze dagorden was een overpriester aangesteld, naar
I 48 DE PRIESTERS.
welke die geheele klasse dan genaamd werd. Daarom lezen wij (Luk. 1), van den priester Zacha-r i a, dat hij behoorde tot de dagorde van den overpriester Abia. De vier en twintig overpries-ters waren in de dagen van den Zaligmaker leden 1 van den grooten Joodschen raad, het Sanhedrin | genaamd (Verg. 1 Kron. 23: 13).
Intusschen was het een vereischte in den priester, dat hij geen enkel lichamelijk gebrek had. God wilde geheiligd worden in allen die tot Hem naderden. Als daarom de jeugdige priester was onderzocht en geheel zuiver bevonden, dan werd hem een wit kleed aangedaan, en ontving hij vrijheid om in het heiligdom te mogen binnentreden. Hierop doelt Openb. 3: 5: »Die overwint zal bekleed worden met witte kleederenwant in het algemeen stelden de priesters voor, de geloovigen in vereeniging met hun heerlijk Hoofd Jezus, »Die Zich eene gemeente zou reinigen zonder vlek of rimpel;quot; en de zuiverheid van hunne personen wees aan, de volkomenheid van geloof, liefde, leven en van alle geestelijke gaven, welke Jezus door Zijnen Heiligen Geest in het hart van Zijn volk legt.
Het voorname werk der priesters was »gaven en j slachtofferen voor de zonden des volks te offeren,quot; ! (Hebr. 5: 1) het dageljjksch reukwerk te onder-tt___________ft
DE PRIESTERS.
houden voor het aangezicht des Heeren, en met gebeden en smeekingen tusschen te treden bij God (Joel : 7). Hierin beeldden zij dus in de eerste, plaats Christus zeiven af; want terwijl depriesters de zonden des volks legden op het hoofd der offerdieren , zongen de Levietische koorzangers den veertigsten Psalm. En terwijl zij in den voorhof het bloed der lammeren en bokken deden vloeien , predikte Jesaja daar het drie en vijftigste hoofdstuk zijner profetie. Overigens beeldden zij niet minder de geheele geloovige kerk af, voor zooverre deze, door den geest van Christus gezalfd en geroepen is , zich zeiven in ootmoed , liefde en gebed dagelijks den Heere op te offeren , als eene offerande van dankerkentenis en gehoorzaamheid. Dit bedoelt Petrus ('1 Petr. 2:9): «Gij zijt een uitverkoren geslacht , een koninklijk priesterdom , een heilig volk , een verkregen volk ; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen , Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.quot; j Wanneer de priesters zuiver waren bevonden , | dan werden zij tot de wassching uitgebracht aan de deur van de tent der samenkomst , dat is in dan voorhof, nabij het waschvat. Daar moesten zij dan i zeven dagen en zeven nachten onophoudelijk blij-| ven , Lev. 8 ; 35. — Dit was eene afschaduwing ,
•#
-49
50 DE PRIESTERS.
en voorstelling van de verbondmaking der geloovi-gen met God. (»Nu is het in mijn harte met den Heere een verbond te makenquot;) Zeven is altijd in ! de Schrift bet getal der overeenkomst of des ver-bonds tusschen God (voorgesteld door het getal i drie) en den mensch (voorgesteld door het we-| reldgetal vier; want drie en vier vormen te zamen het zevental]. Vandaar reeds in Abraham's tijd 1 het gebruik om bij elk verbond zeven lammeren of ooien te ofl'eren ; gelijk dan ook het woord eed-zwering bij het maken van een verbond , in het He-breeuwsch wordt uitgedrukt: »zevenen.quot; Vergelijk bijvoorbeeld Ber-Séba , de put der eedzwering (Gen. 26: 23—33.)
Gedure. de deze zeven dagen werden zij dagelijks gewasschen met water , en daardoor van het overige ^es volks afgezonderd, om priesters Gods te zijn. ■ Die wasschingen waren eene herhaalde verwijting over hunne zonden en onreinigheid, waardoor zij zich zeiven onbekwaam hadden gemaakt tot het i oefenen van de reine en heilige dienst des Heoren;
en in het algemeen schaduwden zij af, het over-; tuigingswerk van den Heiligen Geest, (Joh. 16: 7 enz.) | waardoor de zondaar wordt overgehaald om de besmettingen dezer tegenwoordige wereld te ontvlieden, en zich geheel en onverdeeld toe te wijden aan des
».---------------:----J*
DE PRIESTERS. 51 '
Heeren dienst. Daarop wordt gedoeld in Psalm 4; 24, 3a:
«Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen,
Zoo zocdigt niet; verzaakt uw wil;
Spreekt iu uw hart; herdenkt uw wegen,
Op 't eenzaam bedde neêrgezegen ,
En weest in all' ontmoeting stil:
Dan zult gij recht naar 'taltaar treden.
En offren God een rein gemoed.
Het offer der gerechtigheden —
Vertrouwt op Hem, want Hij is goed.quot;
Nadat deze wassching geschied was, werden zij gekleed met fijne wit linnen kleederen. Deze bestonden bij de gewone priesters uit vier bepaald aangewezen stukken.
De linnen rok. Dit was een wijd kleed, rondom gesloten, aan de bovenzijde voorzien met een gat of opening, waardoor liet hoofd gestoken kon worden. Het wordt nu eens de mantel, dan weder het opperkleed genoemd. Het was het zinnebeeld der reinheid, of der rechtvaardigmaking Van dezen priesterlijken wit linnen rok spreekt de profeet, i Jes. 61: 10; «Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, en den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan.quot; Vergelijk Openb. 19: 8.
De linnen gordel. Dit kleedingstuk was een band van vier vingeren breed, die den rok rondom den middel van het lichaam samenbond, en met het lichaam vereenigde. Deze gordel beteekende de waar-ft----------tó
52 II K l'RIESTERS.
heid, door welke de gereclitiglieid van den Heiland eerst gepast, en als het ware goed sluitende wordt voor den persoon des geloovigen. Hierop doelt dan ook Paulus in Efez. 6: «Uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid.quot;
De linnen muts of tulband, zijnde een groote lap linnen , zestien ellen lang, die op tene bijzondere wijze in een gewrongen werd in den vorm | eener muts, en waarmede het hoofd gedurende de 1 dienst in den tabernakel altijd moest bedekt blijven. I In Efez. 6 noemt Paulus deze muts seen helmj en leert ons dat de beteekenis van dit kleed was , de «hope der zaligheidwaarin de geloovigen ten allen tijde moeten staan, om niet in twijfelmoedigheid des harten, maar met een opgericht hoofd in de sporen van Gods getuigenissen te wandelen, en Zijn werk te doen zoo lang het dag is. Eindelijk nog i De linnen broek, bestaande uit twee lang-
1
werpige zakken of pijpen , die samengevoegd waren t om de beenen en de dijen der priesters te bedekken, vooral om onvoegzame ontblooting voor te komen bij het opgaan van de trappen des altaars. Deze broek behoorde bij den rok, en diende slechts om te verbergen wat de rok nog naakt had gelaten. De beteekenis , die er in lag opgesloten, was dan | ook eenvoudig deze : dat de gerechtheid van Chris-
DE PRIESTERS. 03 ]
tus zoo volkomen is, dat zij de gelieele schande 1 onzer naaktheid voor het aangezicht van God bedekt.
Menigmaal wordt er in de Schrift op deze pries-j terlijke kleeding gezinspeeld. In het Oude Testa-
| ment voornamelijk inde geschiedenis van Joz ua den ! hoogepriester (Zach. 3); in het Nieuwe Testament in de 1 gelijkenis van den verloren zoon. (Luk. '15 : 22 enz).
De priester werden gezalfd , zoodra de kleeding geschied was. In het heiligdom werd de gewijde hoorn bewaard, waarin olie was, bestaande uit een allerkostelijkst .mengsel van uitgeperste olijven met specerijen. Die olie was daardoor een zinnebeeld van liefelijkheid en duurzaamheid. Zij werd uitgestort op het hoofd van den priester, en vloeide van daar nederwaarts langs den baard en tot aan de zoomen van het gewaad. Zie Psalm 133. Op deze zalving doelt Johannes, zeggende: »Gij hebt de zalving des Heiligen. Voor den priester beteekende het, de genadige mededeeling van die gaven , welke hij overeenkomstig zijn priesterambt behoefde. Als schaduw voor het Nieuwe Testament was de olie , de menigerlei gaven des Heiligen Geestes. Christus is de hoorn , dien God ons opgericht heeft in D a-vids huis. (Luk. 1; 69). Uit dien gezegenden Hoorn der zaligheid wordt Zijn volk bedeeld met alle geestelijke gaven en zegeningen (Psalm 68:
54
DE PRIESTERS
19); en ontvang den eernaam van Christenen, omdat zij door Zijne olie geroepen en bekwaam gemaakt zijn om te wezen: profeten, tot het verkondigen van de deugden Desgenen , Die hen liefhad; priesters, om zich Hem over te geven als een dank- | | offer; en koningen, om tegen al Zijne en hunne vijanden te strijden, en over die vijanden te trium-feeren in Zijn kracht.
Na deze toebereiding van hunne personen, werden de priesters in de dienst van het heiligdom ingewijd. Deze inwijding geschiedde door een zondoffer, een b r and o f fer en een zo en off e r.
Door een zondoffer; want zoo luidde het be -vel des Heeren : «Brengt een var nabij de tente , (dat is dus bij het altaar) en laten de priesters hunne handen op zijn hoofd leggen.quot; Die handoplegging was eene belijdenis van hunne zonden. Zij bekenden daarmede waardig te zijn, om zeiven te worden geslacht ; maar zij betuigden daarmede tevens, hunne ongerechtigheden en schulden over te dragen aan den var. Daarop moest die var geslacht, en van zijn bloed aan de hoornen des altaars gestreken worden. Het niervet en het ingewands-vet, dus het beste gedeelte, moest worden aangestoken ; terwijl het vleesch en het vel met vuur verbrand moesten worden buiten het leger. Het vet
0-----------------------Sft
DK PRIESTERS. 55 |
des zondoffers beeldt altijd af' de ziel van den Heiland , als het beste deel Zijner menschlieid. Het vleesch en de huid van het zondoffer, Jezus' lichaam. Het was dus geheel en al zinnebeeldig een overgedragen van eigen vloek aan Hem, Die als een vloek ook buiten de legerplaats der heilige stad moest sterven. (Hebr. 13: II—13).
Door een brandoffer. «Daarna (zoo had de Heere gezegd) zult gij eenen ram nemen.quot; De priesters moesten alweder hunne handen op het hoofd van dien ram leggen, ten teeken van ruiling of verwisseling. Daarna moest het bloed des rams rondom op het altaar worden gesprengd ; waarna men de huid afstroopte en de ram in deelen verdeelde, die aldus geheel en al aangestoken en verbrand moest worden op het altaar, en dat wel ))tot eene liefelijke reuk den Heere.quot; Daardoor eigenden de priesters zich zei ven den Heere toe , en gaven zich aan Hem over , om uit te doen den ouden mensch met al zijne begeerlijkheden , en de leden te dooden, die op aarde waren, ten einde alzoo niet zich zeiven meer te leven, maar Dien, die in hunne plaats gestorven was.
Door een zoenoffer. «Daarna (zoo luide ein-lijk het bevel) zult gij een anderen ram nemenquot; Ook op het hoofd van dezen ram moesten de pries-
iS
DE PRIESTERS
19); en ontvang den eernaam van Christenen, omdat zij door Zijne olie geroepen en bekwaam gemaakt zijn om te wezen: profeten, tot het verkondigen van de deugden Desgenen, Die hen liefhad; priesters, om zich Hem over te geven als een dank-| olfer; en koningen, om tegen al Zijne en hunne vijanden te strijden, en over die vijanden te trium-feeren in Zijn kracht.
Na deze toebereiding van hunne personen , werden de priesters in de dienst van het heiligdom ingewijd. Deze inwijding geschiedde door een zondofier, een brandoffer en een zoenoffer.
Door een zondoffer; want zoo luidde het bevel des Heeren : «Brengt een var nabij de tente , (dat is dus bij het altaar) en laten de priesters hunne handen op zijn hoofd leggen.quot; Die handoplegging was eene belijdenis van hunne zonden. Zij bekenden daarmede waardig te zijn, om zeiven te worden geslacht ; maar zij betuigden daarmede tevens, hunne ongerechtigheden en schulden over te dragen aan den var. Daarop moest die var geslacht, en van zijn bloed aan de hoornen des altaars ge-j streken worden. Het niervet en het ingewands-vet, dus het beste gedeelte, moest worden aangestoken ; terwijl het vleesch en het vel met vuur ver-1 brand moesten worden buiten het leger. Het vet
M------------------------------m
i)K PRIESTERS. 55 ]
des zondoffers beeldt altijd af de ziel van den Heiland , als het beste deel Zijner inenschheid. Het vleesch en de huid van het zondofier, Jezus' lichaam. Het was dus geheel en al zinnebeeldig een ove r-gedragen van eigen vloek aan Hem, Die als een vloek ook buiten de legerplaats der heilige stad moest sterven. (Hebr. 43: 11—13).
Door een brandoffer. «Daarna (zoo had de Heere gezegd) zult gij eenen ram nemen.quot; De priesters moesten alweder bunne handen op het hoofd van dien ram leggen, ten teeken van ruiling of verwisseling. Daarna moest het bloed des rams rondom op het altaar worden gesprengd ; waarna men de huid afstroopte en de ram in deelen verdeelde, die aldus geheel en al aangestoken en verbrand moest worden op het altaar, en dat wel »tot eene liefelijke reuk den Heere.quot; Daardoor eigenden de priesters zich zeiven den Heere toe , en gaven zich aan Hem over , om uit te doen den ouden mensch met al zijne begeerlijkheden , en de leden te dooden, die op aarde waren, ten einde alzoo niet zich zeiven meer te leven, maar Dien, die in hunne plaats gestorven was.
Door een zoenoffer. «Daarna (zoo luide ein-lijk het bevel) zult gij een anderen ram nemenquot; Ook op het hoofd van dezen ram moesten de pries-5}; —_______________7- 3«
I 56 DE PRIESTERS.
ters de handen leggen. En als daarna die ram geslacht werd , moest er van het bloed gestreken worden aan het rechter oorlapje , de rechterduim en op den rechter teen van den priester. Hoofd , handen en voeten werden daardoor gereinigd, om wapenen der gerechtigheid te worden, toegewijd aan des Hee-ren dienst. Vervolgens moest dat bloed vermengd . met heilige zalfolie op hunne kleederen gesprengd worden , als een bewijs hoe het bloed der reinigma-king en de Geest der genade samen werken om aan den geloovige eene gestalte te geven, door welke hij voor : God en menschen welbehagelijk en aangenaam wordt.
Ten slotte werd het vet, de staart, eene ongezuurde bolle broods en een vlade (of dunne koek) gedeeltelijk aangestoken en verbrand, terwijl het andere deel met den hefschouder en de be-weegborst voor de priesters waren o n te eten. De hefschouder en de beweegborst zijn die deelen, welke zich opheffen naar boven, in de aanspraak des gebeds zoo ■ als die in het Oosten pleegt te geschieden. (Ps.'143 : 6). Hierin lag het bewijs dat gelijk al de deelen van Christus' verzoeningswerk, zoo in het bijzonder Zijne krachtige voorbede bij den Vader, voor Zijn volk eene gedurig spijze was, en hun als brood was tot voeding, en als een koek tot verkwikking.
Wegens de onvolmaaktheid van de schaduwdienst
D E PRIESTERS.
(men moet dat wel in het oog houden), moest dus dat, wat in Christus' Persoon en werk onafscheidelijk vereenigd was, door drie onderscheidene offers voorgesteld worden. Eenvoudig zouden wij hier kunnen zeggen, dat de inwijding der priesters (dat wil zeggen: de intrede van arme zondaren als verloste kinderen van God in Zijne kerk) geschiedt door Christus, als den grooten vloekwegnemer: door Christus, Die het handschrift der zonde uitgewischt en daardoor tevens den ouden mensch gedood en van zijne heerschappij beroofd heeft; en door Christus, Wiens bloed en Geest reinigen van allé vlekken, en Die daardoor oorsprong en voedsel is van een nieuw leven in Zijne gemeenschap.
Was die taal zinnebeeldig in het Oude Testament, zij was niet minder duidelijk en krachtig, ook om ons nog te leeren op welk eene wijze wij wedergeboren moeten worden tot inwonners van des Hee-ren huis, en wat de gezegende Zoon van God ons daartoe bij aanvang en bij voortgang wezen moet.
■te lioogepriesters.
Wij hebben een grooten Hoogepriester, Die dooide hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zone Gods. Van Dezen was de hoogepriester van het Oude Testament een heerlijk voorbeeld; een
58 DE HOOGEPRIESTERS.
voorbeeld, rijk ontwikkeld en verklaard in den brief aan de Hebreen, maar nog stof genoeg bevattende tot naspeuring ook van hetgeen daar niet van stuk tot stuk is besproken geworden. (Hebr. 8 en 9; Hebr. 9: 5).
De hoogepriester was even als al zijne stamge-nooten een zoon van Levi, uit het geslacht van Kehat; en geene bijzondere aanbeveling van rijkdom ; geen brief van adeldom bracht hij ter wereld. Zoo is ook Jezus vleesch van ons vleesch, en been van ons been geworden , Zijnen broederen in alles gelijk , uitgenomen de zonde. De hoogepriester was rechtsreeks de afstammeling van 11 h a m e r en Elèazar, en ouderling (stamhoofd) van Levi's stam. In den tijd van David waren er twee, Sa dok en Abjathar, dewijl er toen ook twee l verschillende tenten der samenkomst waren. Vooral ten tijde en na de Syrische overbeersching, ontstonden groote misbruiken in het hoogepriesterschap. De zonen van Mattathias, den priester van Mo-don , (doorgaans de Maccabeën genoemd) waren burgerlijke overheden en priesters. Simon, Johannes Hyrkanus enz. waren koningen en tegelijk hoogespriesters. Onder de Eomeinen werd het langzamerhand eene zaak van staatkunde, ook wel van omkooping. Toen traden de hoogepriesters niet zelden :% ------------------------------:--jjt
DE H OOGEPRIESTERS.
af en verwisselden (vergelijk slechts Annas en Ca-jafas), schoon volgens Goddelijke instelling het hoogepviesterschap eene bediening was voor het leven.
Alle wetten op de priesters, ook wat hunne kleeding , inwijding en zalving betreft, hadden mede
:
betrekking op den hoogepriester. Aan de ordeningen der reiniging en wasschingen was hij evenzeer onderworpen. Zijne gewone kleedig bestond uit de fijn wit linnen kleeding der priesters ; »\Vant zulk een Hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren.quot; Om dit op eene bijzondere wijze af te beelden, mocht de hoogepriester nooit bij een lijk verkeeren. Al stierf zijne vrouw, zoo moest hij evenwel in den tabernakel blijven, en de zorg voor de doode en hare begrafenis aan anderen overlaten , opdat hij zich niet verontreinigen zou. Daarenboven mocht hij nooit | huwen met eene weduwe. Eene maagd moest zijne vrouw worden, opdat bij de eerste en eenige zou zijn, die hare liefde bezat. Ook Jezus wilde im- : mers alleen de liefde Zijner gemeente ! «Eene éénige ; is Mijne duive. Mijne volmaakte.quot; — En het woord I Zijner liefde was immers ook: »Ik zal Mij u onder- | trouwen in der eeuwigheid.quot; (Hos. 2; 18).
In het dagelijksche leven waren, gelijk wij reeds aanmerkten, de kleederen des hoogepriesters van 3K----------------j*
«■
I
I 60 DE HO O GEPR I ESTERS.
eenvoudig fijn wit linnen, gelijk als van de overige : priesters Heiligheid daardoor afgeschaduwd, was dan zijn sieraad: want sheiligheid zal den huize des Heeren sierlijk wezen.quot; Slechts in zijne bediening en in de dingen , die bij God te doen waren om de zonden des volks te verzoenen, trad hij als het ware van uit de rij der priesters voorwaarts, en nieuwe kleederen (aan de gewone toegevoegd)
|
; bewezen dan, dat hij eene groote, geheel van de
I anderen onderscheidene, taak voor zjjne rekening ;
[ had. Waren de gewone priesterlijke kleederen van fijn wit linnen, de kleederen die dan aan den hoo-gepriester meer bijzonder eigen waren, bestonden uit hemelsblauw, scharlaken en purper. In zijne bediening dus, droeg de hoogepriester het geheele voorhangsel. Geen wonder, (Hebr. 10: 20, 21), daar het, voorhangsel juist het vleesch (lichaam; van den waren hoogepriester afschaduwde. Gerechtigheid droeg hij dan als Middelaar Gods ; schuld en zonde droeg Hij als de middelaar der menschen , en als het groote offer, dat zonde voor ons gemaakt is, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid God in Hem. Daarom , wanneer de ware Hoogepriester Jezus met dit alles beladen, de gerechtigheid en Heiligheid verzoende, van wege de schuld en zonde van Zijn volk, dan blijft er voor dat
m -------------------------amp;
DE HOOGEPRIESTER. 61
priesterlijk volk (de geloovigen) geen ander kleed meer overig om te dragen, dan het witte, dat is, het kleed Zijner toegerekende gerechtigheid hetwelk Hij in Zijne bediening voor hen heeft verworven.
De kleederen, die meer bijzonder hoogepriesterlijk waren, worden ons in Exod. 39 opgenoemd, namelijk: de efod, de borstlap, de mantel met de schelletjes en granaatappelen, en de voor hoofdplaat.
De Efod moet men wel onderscheiden van den linnen lijfrok of Efod , welken ook Samuël, David en anderen hebben gedragen. Efod beteekent eigenlijk : omwindsel of schoudermantel. De Efod des hoogepriesters bestond uit een buitengewoon prachtig werk , en wordt daarom »de kunstige riem des Efodsquot; genoemd , samengesteld uit twee lappen , een van voren en een van achteren, op de schouders met de schouderbanden vereenigd. Terwijl de stof was van hemelsblauw, purper, scharlaken en fijn getweernd linnen, op eene merkwaardige wijze met gouddraad doorweven.
Aan de beide lappen was verbonden een riem of gordel, waardoor zij rondom het lichaam onder het hart werden bevestigd. Op de schouderbanden waren twee sardonixsteenen in gouden kastjes gevat, in welke de namen van J a k o b s zonen (op eiken
DE HOO GEPBIESTER.
steen zes) gegraveerd waren. Die gouden kastjes aan welke ketentjes waren vastgemaakt, dienden dus als gespen of haken om de schouderbanden samen te vatten.
Die Efod schaduwde af het kleed der gerechtigheid, hetwelk Christus draagt, waarom Hij in Openb. 1 afgebeeld wordt als sin een lang wit kleed tot aan de voeten, zijnde omgord aan de borsten met een gouden gordel.quot; Die gerechtigheid is samengesteld uit het lijden en de gehoorzaamheid van God geopenbaard in het vleesch. — De gordel beteekent Zijne bekwaamheid en vaardigheid tot dat groote werk : want (Jes. 11) gerechtigheid zal de gordel Zijner lendenen zijn.quot; — De steenen met de namen zijn het ware Israël, de gegevenen des Vaders aan den Zoon, de algemeene kerk, vergaderd uit alle geslachten, talen, volken en natiën. Die steenen waren in goud gevat; dat wil zeggen: de uitverkorenen waren door Goddelijke kracht aangegrepen, en in beide handen Gods als het ware gegraveerd en vastgemaakt. — Op de schouderen droeg de hoogopriester die, omdat men daar de meeste kracht tot dragen heeft, en Zijn volk voor Jezus een zware en nederdrukkende last zou zijn: (Jes. 63) sllij droeg ze al de dagen van ouds.quot; — Alzoo nam de groote Hoogepriester de kerk voor
»—
62
DE HOOGEPRIESTER. 63
Zijne rekening; legde op hen de gerechtigheid, die Hij door bloedzweet en tranen, door het dragen van Gods toornlast en het gehoorzamen van eiken last der wet zou aanbrengen; legde die op hen, om ze daarmede te bedekken, en hen zoo, als Zijn last te dragen voor het aangezicht des Heer en, terwijl zij niet gouden (dat is Goddelijke) ketenen aan Zijn persoon waren bevestigd.
Het is alsof wij de stem van den waren Hooge-priester , die dezen efod draagt, hooren, zeggende : »Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd, komende uit het vuurwant uit Zijne volheid ontvangen wij in onze armoede, naaktheid en ellende, alles wat wij behoeven. Daarom vermaant ons de Apostel (Hebr. 4): «Aangezien wij dan eenen grooten Hooge-priester hebben over het huis Gods, zoo laat ons toegaan tot den troon der genade, in volle verzekerdheid des geloofs, dewijl de Voorlooper vóór ons is ingegaan, namelijk Jezus, de Zone Gods.quot;
De borstlap desgeriohts was het tweede klee-dingstuk, hoewel met den efod nauw was verbonden. (Exod. 39: 8) Eigenlijk beteekent het grondwoord: »de borstlap van het vonnis.quot; Dit kleed was geheel en al van dezelfde stof als de efod ; een vierkante lap, eene span in de lengte, en eene span in de breedte. Op dien lap waren twaalf gouden kastjes, en daarin M!-
64 ]J E H O O G E P IIIE S T E H.
twaalf allerkostelijkste steenen, die evenwel door onkunde van de oude namen , grootendeels onbekend zijn. Er waren vier rijen, elk van drie steenen, boven elkander, en op eiken steen stond een naam van een der stammen Israëls. — Aan eiken hoek van dien borstlap was een gouden ring aangebracht. In de twee bovenste ringen waren gouden ketens, die in de kastjes sloten der sardonixsteenen op de schouders. In de beide onderste ringen waren hemelsblauwe koorden, aan den gordel des efods vastgehecht. Efod en borstlap mochten nooit van elkander worden gescheiden, omdat de beteekenis doelde op eene en dezelfde zaak.
Die borstlap beteekende de rechterlijke waardigheid van den Hoogepriester Jezus, »Denwelken God macht gegeven heeft gericht te houden, dewijl Hij ook des menschen Zoon is.quot; (Joh. 5 : 27.) Als Hoogepriester spreekt Hij vonnis uit in genade, want: Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn zullen, die Gij Mij gegeven hebt.quot; (Joh. 17) In het vonnissen draagt Hij Zijne geheele kerk op het harte, dat is in liefde. Als Hoogepriester, die hunne schuld betaalt en hunne verzoening met God uitwerkt, draagt Hij hen op de schouders, dat is in Zijne kracht. Als Hoogepriester, die hen vrijspreekt, vinden zij geene plaats dan aan Zijn hart: ))Hij zal Zijn volk I-----Sfö
DE H OOGEPRIESTER. 65
richten met gerechtigheid, en Zijne ellendigen met recht.quot; (Ps. 72) «Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, totdat Hij het oordeel (het vonnis) zal uitbrengen tot overwinning.quot; (Jes. 42) In Zijne gerechtigheid zijn de namen te zamen gevat, in twee steenen , op twee schouderen : want met ééne gerechtigheid bedekt en rechtvaardigt Hij allen , gelijk allen door ééne schuld zijn verloren gegaan. Hoeren en tollenaren zoowel alsNathanaëls en Timotheus-s e n zijn elkander daarin niets vooruit: »want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd , uit Gods genade , door de verlossing die in Ch r is t us Jez u s is.quot; Maar in Zijne eeuwige liefde draagt Hij eiken naam afzonderlijk op éénen steen, gelijk Hij ook elk afzonderlijk door Zijne genade vrijspreekt, en in ontferming opzoekt, trekt en van de macht der duisternis verlost. Daarom is er zulk eene groote verscheidenheid in de steenen van ten borstlap , hoewel het alle kostelijke steenen zijn. De groote Hoogepriester heeft al Zijn volk lief, zij zijn allen kostelijk in Zijne oogen, maar hij heeft ze ook lief zoo onderscheiden als ze zijn. Met hunne onderscheidene standen, rangen , betrekking, leeftijd , gaven, ja zelfs met hunne doodbrakende H e m a n s-wegen , of met hunne I stille en bedaarde I z a a k-leidingen ; hoe verschillend K
DE H OOGEPRIESTER.
ook. Hij draagt ze aan Zijn hart; Hij spreekt ze met die verschillen gelijkelijk vrij, en bouwt ze door Zijnen Heiligen Geest als levende steenen aan dat huis, welks steenen hoofdsteenen, hoeksteenen, muursteenen en vloersteenen zijn; maar waaruit toch geen steen kan gemist worden, omdat eeuwige wijsheid het heeft samengevoegd, en omdat eeuwige liefde het met zich zeiven vervult.
Onafscheidelijk waren de efod en de borstlap , omdat gerechtigheid en liefde die dubbele kracht is in den Hoogcpriester Jezus, waarin de verlossing, de reinigmaking, de bewaring en de eeuwige zaligheid van al Zijn volk opgesloten ligt. Daarom verdient het onze opmerking, dat wij in Openb. 21 : 19—21, bij de fondamenten , de poorten en de straten van de heilige stad, wederom de steenen van den borstlap vinden. Het volk, hetwelk Jezus toch in liefde op het hart draagt en met Zijne genadige vrijspraak omvat, is het nieuwe Jeruzalem, hetwelk God Zich gesteld heeft tot Zijnen lof, op de nieuwe aarde, waar gerechtigheid wonen zal. Vergelijk Ps. 48 en Jes. 62: 7, 12.
Eene bijzondere eigenschap van dezen borstlap mogen wij niet voorbij zien. In Exod. 28: 30lezen wij het bevel: »Gij zult ook in den borstlap des gerichts de U r i m en T h u m m i m zetten , dat zij op
«—
66
DE HOOGEPRIESTER. 67
het hart van Aaron zijn, als hij voor het aangezicht des Heeren zal ingaan.
De Urim en Thummim was geen werk van menschenhanden , daarom werd het in den tweeden tempel niet gevonden. De borstlap was dubbel; als Aaron dien omgedaan had, deed Mozes er van binnen de Urim en Thummim in, om daardoor den Heere in alle wegen en omstandigheden raad te vragen.
Sommigen houden het voor dobbelsteenen, waarmede de Hoogepriester wierp; anderen voor steenen van den borstlap zeiven, die of zeiven, of de letters daarop sterk blonken, om een Goddelijk antwoord te geven; nog anderen houden het voor een beeldje met een beweegbaar hoofd, hetwelk door knikken of schudden een toestemmend of ontkennend antwoord gaf, even als het beeld van den Meroëschen afgod. Alles is gissen, daarom zal de eenvoudigste verklaring wel de beste zijn. De woorden Urim en Thummim beteekenden : »licht en recht;quot; waarschijnlijk was het niets dan een strook perga-ment, waarop deze woorden geschreven stonden, welke Mozes binnen in den borstlap legde, en door middel van welke God aan den Hoogepriester, die den borstlap droeg, de gave der profetie mededeelde. Indien men vraagt, hoe ook goddelooze hoogepriesters deze gave konden hebben, dan is Ui---s
»—-----5U
68 D E H O O G E P R I E S T E R,
het antwoord gereed: Bil earn had die gave, en zelfs van Cajafas wordt gezegd (Joh. 14 : 51, 52): dat hij profeteerde , omdat hij in dat jaar Hoogepriester was. Het is ook opmerkelijk, dat wij na den tijd van Salomo, toen de dienst over het algemeen veel vleeschelijker werd , van de Urim en Tlmmmim niets meer lezen.
Het was voor Israël een bewijs, dat de groote Hoogepriester Jezus tegelijk licht en heerlijkheid had om al Zijn volk te leiden als blinden in eenen weg, dien zij zeiven niet wisten, en in paden die zij zonder Hem niet vinden konden: want de scKa-: duwdienst vereenigt altijd de profetische zoowel als de koninklijke bediening allernauwst met den persoon des Hoogepriesters. Daarom zeide Johannes latei-van Jezus: (Joh. 1) »in Hem was het leven, en het leven was het licht der menschen, want Hij is het waarachtige licht, hetwelk in de wereld komende, een iegelijk mensch verlicht.quot; En Jesaja had dit reeds mei andere woorden uitgedrukt, zeggende: (Jes 11: 1 enz.) Op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid, des raads, der kennis,quot; enz.
Elke Israëliet had vrijheid om van zijnen Hoogepriester en van die Urim en Thummim gebruik te maken ; wij bemerken zulks uit Hanna, David en
DE H OOGEPRIESTER.
anderen. De TJriin en Thummim welke Jezus voor ons draagt, is de belofte (Ps. 32 : 8): »Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal u raad geven, Mijn oog zal op u zijn.quot; Hij, die dat zegt, Zijn naam is raad. Daarom roept Johannes ons (Openb. 21) dat de kerk van Jezus geene zon en geene maan noodig heeft, dat is: geen aardsch, geen natuurlijk licht, want het Lam zelf is hare kaars , die haar leidt aan de levende fonteinen der wateren. Hij maakt wijsheid bekend in het verborgene, opdat zij, de zalving van den Heilige ontvangen hebbende, niet behoeven zou dat iemand haar leere, en zij zich door Zijne hand zou laten leiden beide in ootmoedigheid en gehoorzaamheid , dat is, in den weg der belofte en dei-roeping.
Het derde kleedingstuk van den Hoogepriester was de mantel met schelletjes en granaatappelen. Deze mantel (Exod. 39 : 22- 27) was geheel en al van hemelsblauw, en wordt doorgaans de mantel des efods genoemd. Het was een ruim kleed zonder mouiven, van den hals tot de voeten nederhan-gende. Aan de zoomen moesten beurtelings gouden schelletjes en granaat- of citroenappelen van hemelsblauw , purper en scharlaken worden vastgemaakt.
Volgens het eenparig gevoelen der kerkvaders beat------3
—Ht
69
DE HO OGEPRIESTER.
teekende deze mantel de heerlijkheid van Christus' priesterschap. De hemelsblauwe kleur is, gelijk wij reeds vroeger zagen , het zinnebeeld Zijner vlek-kelooze gerechtigheid, het kleed waarmede Hij al de Zijnen voor Gods aangezicht bedekt en rechtvaardigt. De granaatappel is eene vrucht met eene harde en bittere schil; maar met een zoet en aangenaam sap. Die appelen aan de zoomen wezen dus aan, het harde en bittere lijden van Jezus voor de schuld en de zonde, en de zoete vrucht die daaruit is voortgevloeid , namelijk de zaligheid Zijner vrijgekoch-ten. Jesaja beschrijft de beteekenis van die granaatappelen aldus: (Jes. 53: 11) »om den arbeid. Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden; door Zijne kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hunne ongerechtigheden dragen.quot; Gouden schelletjes waren er tusschen die granaten, als een bewijs , hoe God het geklank van deze gerechtigheid over de aarde zou doen uitgaan, en hoe liefelijk de voeten zouden zijn dergenen , die dat goede zouden boodschappen, om aan alle einden der aarde toe te roepen : wendt u herwaarts, want hier is uw heil!
Het laatste kleedingstuk van den Hoogepriester was de gouden plaat op den tulband. Exod. 39: 28—30. Eene plaat van zuiver fijn goud moest k-------«
J* — 70
DE HOOGEPRIESTER.
gemaakt worden, twee vingers breed en zoo uitgeslagen dat zij van den eenen hoofdslaap tot den anderen liep. In die plaat moest diep worden gegraveerd, de beide woorden: j Heiligheid des Heeren;quot; en met een hemelsblauw snoer moest zij aan het hoofd des Hoogepriesters zijn vastgemaakt. Altijd moest die plaat onbedekt voor aan zijn voorhoofd gevonden worden »om te dragen de ongerech- 1 tigheid der heilige dingen van de kinderen Israels.quot; dat is: de zonden en de zwakheden, waarmede Israels volk en ook Israêls vromen onder de Godsdienst bevlekt waren.
Die plaat beduidde Christus als »de Heilige Gods.quot; Dat «Heiligehetwelk uit den Heiligen Geest ontvangen en uit de maagd Maria geboren is. Ps. 16; — Luk. 1: 35. Juist als zoodanig was Christus het eeuwig voorwerp van Gods vermaak (Spreuk. 8), en de Zoon, in Wien de Vader Zijn welbehagen had. De Goddelijke heiligheid van Zijn Persoon maakt Zijn bloed. Zijne j voorbede, Zijn offer en al Zijn werk zoo krachtig en bekwaam, dat Hij daardoor volkomen zalig maakt degenen, die door Hem tot God gaan. Gedurende Zijn gansche leven heeft Hij »geene zonde gedaan, en is er geen bedrog in Zijnen mond gevonden; en | lijdende en stervende heeft Hij »door den Eeuwi- ^
—se 71
DE HOOGEPRIESTER.
gen Geest Zich zeiven Gode onstraffelijk opgeofferd.quot; Heiligheid was Zijn leven, want Hij kon zeggen: »Mijne spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.quot;
En alhoewel wij, indien wij door geloofsgemeenschap met Hem verbonden werden, mede Zijner heiligheid deelachtig zijn, omdat wij Zijne heerlijkheid alsdan aanschouwende, naar Zijn beeld van gedaante tot gedaante veranderd worden, door Zijnen Geest, zoo is er in ons nog zooveel overgebleven vuil en bezoedeling, dat ook onze gerechtigheden voor God nog maar zijn als een wegwerpelijk kleed. (Jes. 64) Jezus weet dat, want Hij kent Zijn maaksel; daarom zeide Hij tot den quot;Vader: (Joh. 17: 19) »Ik heilige Mij zeiven voor hen.quot; Onze gebeden, ons geloof, ons vertrouwen, onze verloochening en strijd, in één woord, onze geheele Godsdienst is zoo vol slaperigheid, loomheid, verstrooiing van gedachten, geestledigheid en zelfs verborgen' omwil en af keerigheid, dat alles ons eene gedurige reden tot beschaming voor des Hee-ren aangezicht is. Maar Jezus draagt de gouden plaat der heiligheid, waardoor ook dit wordt bedekt ; en die gouden plaat draagt Hij zoo open en bloot, dat wij die altijd kunnen zien , opdat wij in al onze gebrekvolle betrachtingen geloovig zouden
72
m
DE H OOGEPRIESTER.
73
aanmerken, den grooten Hoogepriester over Gods huis, en niet bezwijken of verflauwen zouden in onze harten. In die gouden plaat van onzen Hoogepriester is het welbehagen Gods in menschen gegrond; en wie zal beschuldigingen inbrengen tegen hen, die, in gemeenschap met Christus, geheiligd worden door Hem?
HOOFDSTUK III.
*
lie voornaamste verriclitiuefen van lie
achailuwtlienst onder Israel.
——
Wij hebben eenige algemeene aanwijzingen gegeven, aangaande de plaatsen door den Heere ingesteld voor Zijne dienst, en de personen door welke die dienst, werd verricht. Die verrichtingen zelve eenigszins van naderbij te beschouwen, blijft ons nu nog overig.
Eigenlijk lag de geheele dienst van het Oude Testament opgesloten in het woord: offer. Dit woord is in onze taal afgeleid van het Latijnsche o f f e r r e, en beteekent: dat wat aangebracht of aangeboden wordt. Zeer nabij komt dit aan het algemeene woord k o r b a n , waardoor in het Hebreeuwsch allerlei soort van offers wordt uitgedrukt. Want korban is; het nabij gebrachte; en wanneer wij dat woord in Matt. 5: 23 zien overgezet door eene gave, dan is dat slechts, omdat de zeventig overzetters er in het Grieksch verklaring aan hadden gegeven.
In de instelling van het offer openbaarde God dus »---«
DE VOORN. VERB. V. D. SCHADUWD. OND. ISRAeL. 75
onze behoefte om iets tot Hem te brengen. Waarom ? Om aan Zijne gerechtigheid te voldoen; om Zijne heiligheid te openbaren ; om Hem uit te lokken tot het verleenen van Zijne hulp, uitredding en genade ; om Hem te danken voor de vrije bewijzen Zijner liefde. De mensch had echter niets, want zelfs zijne gerechtigheid was als een wegwerpelijk kleed. De dienende Priester Jezus moest zelf allts medebrengen wat tot Zijne offerande noodig was, namelijk ziel en lichaam, gehoorzaamheid en liefde. Zoo schaduwt het offer van Israël voor ons dan af, het werk van Christus, en het werk dat Christus Zijn priesterlijk volk leert, en waartoe Hij hen roept; het is dus (hoewel zeer onvolkomen, gelijk altijd met schaduwen het geval moet zijn), eene levensbeschrijving van Christus, en eene beschrijving van het leven der geloovigen. ,
De geloovigen van het Oude Testament wisten dan ook zeer goed dat het offer hunne grootste behoefte was, maar in eenen geestelijken zin opgevat, want door het offeren bewezen zij hun geloof indebelofte van het Lam datgeslachtwas voor de grondlegging der wereld. (Exod. 23: 15; I Sam. 15: 22.) Als zij zich afvraagden: | waarmede zal ik den Heere tegenkomen, en mij
bukken voor den hoogen God? Zou de Heere lust
76 DE VOORNAAMSTE VERRICHTINGEN VAN
hebben aan brandofferen, aan tienduizenden van rammen en oliebeken? Zal ik den eerstgeborene mijns buiks geven voor mijne overtreding? — dan wisten zij wat de geestelijke kracht van het offer was; — dat de offeranden Gods zijn een gebroken geest en een verslagen hart, en dat de Heere lust had in gerechtigheid, weldadigheid en barmhartigheid, meer dan in het vet en in het smeer der offerdieren. En als Israël uit vleeschelijkheid en door verval van waarheid en geloof in de belofte, slechts de uitwendige oefening van het offer onderhield , dan was de Heere gereed door den mond dei-profeten het volk toe te roepen: waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtofferen? zegt de Heere; Ik ben zat van de brandoffers der rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. (Jes. 4: 41.) Van daar dan ook, dat op onderscheidene plaatsen (b. v. Hos. 44; 3) de gebeden der geloovigen als de eigenlijke offeranden, of varren der lippen worden voorgesteld, gelijk wij zeggen, dat voor den Christen het gebed het voornaamste stuk der dankbaarheid is. (Heb. 43: 45.) En zeer goed was het aan Israël bekend dat het offeren in deze geestelijke beteekenis eenmaal ook tot de Heidenen zou komen, dat zij mede zouden toevloeien om
«——-------------a
DE SCHAUUWÜIENST ONIiER ISRAÜL. 77 I
den Heere reukwerk en rein spijsoffer te brengen (zie Mal. 1: 11) en als een heilig priesterdom geestelijke offeranden, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. (I Petr. 2: 5).
Indien het offer zulk een wezenlijk deel uitmaakt van het leven des geloofs, ook als uitdrukking van ' de allernauwste gemeenschap met den grooten Priester over Gods huis, Jezus, dan begrjjpt men lichtelijk dat het niet eerst met Mozes eenen aan-vang genomen heeft. Het offer is zoo oud als de belofte van het genadeverbond en daarmede onafscheidelijk verbonden tot den tijd der vervulling toe. Daarop ! wijzen ons reeds in Gen. 3 de woorden; God maakte Adam en Eva kleedereu van dierenvellen en toog ze hun aan ; in tegenoverstelling van de vijgenbladeren door hen opgezocht, gaf God hun verzekering van eene betere gerechtigheid, die Hij tot hunne bedekking toebereiden zou door bloedstorting, want zonder bloedstorting geschiedt geene vergeving van zonde. In A b e 1 en K ai n zien wij reeds, hoe God het dankofier had ingesteld, hetwelk wij in vereenigingmet j het zoenoffer later herhaald vinden bij No ach. Alle nakomelingen van N o a c h behielden dan ook het I offergebruik, en de geslachten van Sem en Jafet en Cham stelden daarin het wezen hunner Godsdienst. Het offer kon evenwel niet zuiver bewaard
m---»
78 DE VOORNAAMSTE VERRICHTINGEN VAN
blijven, waar de kennis der waarheid verloren ging en het geloof in de belofte ontbrak; het moest eene bijgeloovige plichtpleging, een werk van loutere eigengerechtigheid worden en in wezen en oefening | geheel ontaarden. Met uitzondering van Abraham ; en zijn geslacht, was dit dan ook overal het geval. Daarom gaf de Heere door Mozes eene herstelling en verdere uitbreiding van het offerwerk, wel als een ondragelijk juk, hetwelk noch Israël noch hunne kinderen hebben kunnen dragen, (Eom. '10: 4, Hand. 15: 10) maar tegelijk als eene voogdijschap, waaronder het volk der belofte in bewaring werd gesteld (Gal. 4: 2 Sqq) tot den tijd, die van den Vader gesteld was, om, door de vervulling der belofte in de zending Zijns Zoons, Zijn volk van het juk der schaduwen vrij te makeu
Niet in alle offers (gelijk men wel eens verkeerdelijk gezegd heeft) , maar in de zoenoffers bestond de zaak, waar alles op aan kwam, in bloed. Zonder bloedstorting waren deze offers geheel krachteloos en geschiedde er geene vergeving van zonden. Door de uitstorting en besprenging van het bloed des offerdiers daarentegen werd de zonde dadelijk weggenomen en als uitgewiscbt. Men moet dit niet zóó verstaan, alsof het bloed van bokken en stieren genoegzaam geweest is tot vergeving der ongerech-
-S
ï?--------------a
UE SCHADUWDIEXST O.VDEIl (SllAëL. 7!)
tigheden; want gelijk de offerande voorbeeldig was, zoo kon zij slechts kracht hebben als schaduw der toekomende goederen. Maar liet geloovig (dat is ; hier voornamelijk, het gehoorzaam) aanwenden van I het van God ingestelde offer, verleende aan den offeraar de vrucht van het eenige ware offer, dat daardoor werd voorgesteld, dat is van het bloed des Zoons Gods, hetwelk reinigt van alle zonden. Bloed eischte Gods gerechtigheid, (II Tim. 2:13, Eom. 1: 32, Gen. 18: 25, Exod. 34: 7) welke tegen de zonde noodzakelijk moest toornen. Bloed eischte ook Gods waarheid. (Deut. 27: 2G) omdat er gesproken was: ten dage als gij zondigt zult gij sterven, en God een schender van Zijn eigen woord zou zijn, indien Hij den schuldigen onschuldig hield en de zonde niet afwiesch in bloed. (Lev. 17; 11).
Dit alles echter heeft slechts betrekking op de bloedige offers. Want al de van God ingestelde offeranden kunnen wij brengen tot twee hoofdsoorten: zoenoffers en dankoffers (Eucharisten). In alle offers werd slechts opgebracht, dat, wat eetbaar is, omdat de vrucht van het offer was leven en alles wat het leven kon voeden en verkwikken. Daarom ge-i bruikte men runderen, geiten, schapen, tortelduiven en jonge duiven, misschien ook musschen en j zelfs zwaluwen (Ps. 84). Verder nog geroosterd ! m------- —a
80 DE VOORNAAMSTE VERRICHTINGEN VAN
koren, meelkoeken met olijfolie, bij het spijsoffer ook wierook en bij het dankoffer wijn.
Bij elke offerande moest zout worden gevoegd (Lev. 2: 43). Het is het zinnebeeld der duurzaamheid, en wees als zoodanig de vastheid en onwankelbaarheid aan van Gods verbond en tegelijk van dat eeuwig leven der gehoorzaamheid en der dankzegging, hetwelk afvloeiende van het Hoofd, Christus, ook in en door Hem bevestigd en duurzaam was in allen, die waarlijk door het geloof met Hem waren verbonden. In dien zin zegt Jezus dan ook: hebt zout in u zeiven, dat is eene volharding des geloofs en der liefde tot den einde toe, want indien de liefde verkoeld is, welk middel is er dan om u nog te redden, daar slechts zij zalig zullen ; worden, die volharden tot den einde toe. Daavuit werd het zout ook genomen als zinnebeeld der aan-; genaamheid en smakelijkheid: Uwe reden zij ten ; allen tijde met zout besprengd.quot; (Col. 4: 6, Num. 48: 49, II Kron. 43: 5).
Strengelijk was bij elke offerande verboden het gebruik van honig, 4) zuurdeeg en vreemd
1) Honig werd veel gevoegd bij het offer der eerstelingen, maar men , moet daarbij opmerken, dat dit een algemeen volksolTer was . hetwelk n i et | op het altaar werd gelegd. Zoo zegt de Heere tot Elia ; «Hebt gij gezien : hoe Achab zich voor Mij verootmoedigd heeft? Ofschoon wij we-teu dat dit offer enkel uit gistenden honig bestond.
0 ------------------
DE SCHADUWDIESST ONDER ISRAëL. 81
vuur. De honig is wel aangenaam en zoet, maar gaat spoedig gisten, en werpt daardoor zijn drab en moer op en verzuurt. In het offer is de honig dus het beeld der onoprechtheid en der huichelarij, welke de Heere voor Zijn aangezicht niet wilde ge-1 doogen. Het zuurdeeg heeft een beginsel van bederf in zich (de verzuring) en komt daarom in het Woord altijd voor als het beeld van boosheid, inwendige verdorvenheid, Goddelooze leer en wandel | enz. (Matth. 16: 6, 11, Luk. 12: 1, I Cor. 5:8). De Heere eischt waarheid en oprechtheid in het offer, dat is in het leven en in al de werken dergenen, ; die tot Hem naderen. Één doode vlieg is genoeg, om hunne geheele zalve stinkende te maken. De begeerlijkheden des vleesches, de wellust der wereld, de dwalingen der tegenwoordige eeuw moeten door l hen verre weggedaan worden, indien hun werk Gode eene liefelijke reuk zal wezen en niet met het zuurdeeg der onreinheid zal zijn besmet. Daarom moest Israël reeds zijn Paaschbrood bereiden zonder ! zuurdeeg; daarom gebruikten zij in de woestijn veertig jaren lang het manna zonder zuurdeeg, omdat de Heere wilde, dat het volk, hetwelk Hij bevrijd , verlost en Zich tot een eigendom gemaakt had, in reinheid en in zuiverheid voor Hem zou i wandelen , gedurende deszelfs vreemdelingsreize hier K _ -------------------«
82 DE VOORNAAMSTE VERRICHTINGEN VAN
op aarde. Door het vreemd vuur hebben wij te verstaan het gewone vuur uit de huizen der Israëlieten genomen. God wilde slechts heilig vuur, I misschien wel dat, wat door den bliksem des hemels was ontstoken, en door de priesters onderhouden moest worden bij dag en bij nacht. Dergelijk vuur daalde bij de inwijding van S a 1 o m o' s tempel van i den hemel. (II Kron. 7: 1.) Nadab en Abihu overtraden dit bevel des Heeren en werden daarom gedood. (Lev. 10: 1). Dat heilig vuur beeldde den Heiligen Geest af, als een vuur van toorn in het zoenoffer, en als een vuur van reiniging, loutering , gebed en verootmoediging bij het dankoffer. De Geest kan en moet alleen van God komen, en al wat wij in Zijne plaats willen stellen, wat wij uit eigenen boezem nemen, is voor God vreemd en on- i bekend , Hij heeft er geen welgevallen in. Al wat wij offeren, moeten wij den Heere offeren door I
Zijnen Heiligen Geest op het altaar van ons hart.
Het vuur van ijver voor Zijnen naam, van liefde tot God en den naaste, indien het in ons ontstoken is, moeten wij onderhouden door een levendig geloof in Zijne belofte en door de, betrachting van j Zijnen welbehagelijken wil, om dien met dankzegging te doen. (Eom. 8: 25, 2ö , I Thess. 5: 19, Eom. 5; 5, Eom. 15: 16, Jes. 66: 20.)
»5---------------------------------------------------1
DE SCHADUWDIENST ONDER ISBAëL.
Wat er ook geofferd werd, het moest zuiver wezen , en indien het een dier was , zoo mocht er geen lichaamsgebrek in worden gevonden. (Lev. 22: 20). Streng was dit voorschrift vooral bij de schuld- en zondoffers, aanwijzende, dat er een volkomen slachtoffer gevorderd wordt om de zonden te verzoenen, gelijic het Lam, heilig, onbesmet, onnoozel, afgescheiden van de zondaren, dit geweest is. Elk dier moest daarenboven (met uitzondering van de jonge duiven) minstens acht dagen oud zijn, schoon j in de meeste gevallen de leeftijd van één jaar voor schapen en bokken en van drie jaren voor de runderen was voorgeschreven. Dan toch hebben deze dieren hunnen wasdom, hunne ontwikkeling beko-1 men, gelijk ook Jezus eerst in den volwassen I mannelijken leeftijd Zich als een slachtoffer voor God j heeft gesteld. (Exod. 29: 38.) Eigenaardig is het ook, dat bijna altijd het offerdier van het mannelijke geslacht moest zijn (Lev. 3: 16); immers de | vrouw is wel de eerste in overtreding geweest, i maar de man is de borg des verbonds, die den j verbondsvloek dragen en voor Gods aangezicht wegnemen moet.
Do eenige, door de wet bepaalde offerplaats was de voorhof van den tabernakel en van den tempel, I
5JS-----------------amp;
84 HE VOORNAAMSTE VEKRICHT(\GE\ VAN
1) Wcint de wereld, voor zoo verre zij onder de bediening der genade en der beloften verkeert, is de plaats waar de overste Leidsman moest geheiligd worden en waar Zijn volk leert zich door Zijne kracht Gode te stellen tot een gedurig dankoffer. (Lev. 17: 4 Sqq.) In den voorhof moest de offeraar zelf zijn offerdier naar het altaar brengen, en zorgen, dat hij niet verontreinigd was voor de wet. ; (Lev. 3: 1, \1.) Daarmede werd zoowel zijne ge- I willigheid als zijne gehoorzaamheid in des Heeren dienst uitgedrukt. Als hij dan voor het altaar gekomen was, legde hij de hand op den kop van het i dier, en gaf daarmede te kennen , dat hij zich in onmiddelijke gemeenschap met dat offer stelde, en het aan den Heere toewijdde. Indien er een schuld-of zondoffer, bijvoorbeeld o]) den grooten verzoendag , voor het geheele volk werd gebracht, dan kwamen de oudsten des volks, en legden het de handen op. (Lev. 1: 4; 3: 2; 4: 4.)
De offeraar moest ook zelf zijn offerdier slachten. 2) (Lev. 8: 15, 19.) De Priester ving het bloed op, en sprengde het of goot het uit; waarna de offeraar
1) De offernnden. waarvan wij lezen te Eama, Gilgal, op Oroans dorsch-vloer en bij bijzondere fnrailien, zoonis te Bethlehem, behooren niet eigenlijk tot Isrueie Godsdienst, en vonden hunnen grond in oude gebruiken of verkregbne Trijheden , zonder ilat zij toch ooit voor het wettige offer in den voorhof mochten worden in plaats gesteld.
2) Het offeren van duiven geseliiedde op eene geheel bijzondere wijze, volgens bepaalde voorschriften. Zie Lev, 1; 14, enz. en Lev. 5: 8.
ft ------------------------------------------------------ --------»
I DE SCHADUWDIENST ONDER ISRAëL. 85
het dier de huid aftrok, en in stukken sneed. (Lev. i : 6; Lev. 8: 20.) Het spreekt van zeiven, dat dit slechts bij de bijzondere offers plaats had. Daarin was eene samenwerking tussehen den Priester en de gemeente, waarbij de Priester het bloed (het leven) en de offeraar het vleesch en vet (de gave der dankzegging) voor den Heere bracht. De stukken vleesch werden bij het brandoffer alle te zamen door den , Priester op het altaar verbrand; bij de dankoffers verbrandde men slechts enkele, doorgaans de beste ' stukken. Wat niet op het altaar kwam, werd bij : het schuld- en zoenoffer buiten de legerplaats verbrand , of het werd in de andere offers door de Priesters en offeraars gegeten. (Deut. 27: 7.) Na j het slachten werden de dieren of de stukken vleesch , die geofferd zouden worden , plechtig opgeheven , en I voornamelijk bij het dnnkoffer bewogen, als eene aanbieding der offergave aan den Heere. Van daar , ontvingen die offers den naam van beweegoffers. Het vleesch, dat gegeten werd, moest denzelfden , of uitei-lijk den volgenden dag door de offeraars met hunne huisgezinnen en betrekkingen gebruikt worden. (Deut. 12: 12; Deut. 16: 11.) Ij
1) Wie omtrent het offerwerk in het algemeen verder ondersoek wil doen, verwijzen wij naar Owen, Bri ef aan de Hebreen 1 deel, 1 stuk j 24 oeff. — J. G des Bkbgkkies, Moïse Saus Voile. — Klutz, das | Mosaïsche Opfer, Mittau. 1842. — b'ih*, Symbolik desM.Cultus 1 Heidelberg 1837. Her baud.
HET BRANDOFFER. (G'OLAH)
Na deze algemeene aanmerkingen over het offeren , 1) zullen wij trachten de voornaamste offerplechtigheden van nabij te beschouwen, en er de geestelijke strekking in korte woorden van te ontwikkelen.
Gevoegelijk kan men de offers in twee hoofdsoorten verdeelen: de zond- en schuldoffers, welke gebracht werden, om vergeving van zonden te ver- i werven; — delof-endankoffers, (eucharistiën) waarmede Gods hulp en zegen werd ingeroepen, en waarmede Hij voor betoonde gunst werd gedankt. De brandoffers waren daarin eenigszins onderscheiden , dat zij zoowel het danken als het verzoenen omvatteden, en dus meer van een algemeenen aard waren. Wij zullen derhalve eerst handelen over :
■Bet lgt; rami oiler, (g'olali)
ITet brandoffer werd het allereerst (Lev. i) van 1 den Heere geregeld en voorgeschreven, waarschijn- | lijk, omdat het van den beginne af het eigenlijke '
1) Vele znken worden menigmaal ook met het woord offer genoemd, welke evenwel niet rechtstreeks offers van het heiligdom waren. Daartoe behooren bij voorbeeld de eerstelingen (Exod 34.- 26); de tienden voor de Priesters en de Levieten (Numeri 18.* 21, 26) ; de tienden voor de armen (Dent. 14,- 28); de tempelschat, de sikkel des Heiligdoms, de didrachmen (Exod. 30; 13). — Hoewel deze instellingen ongetwijfeld en zeer duidelijk geestelijke beteekenia hadden, eoo zullen wij die evenwel te dezer plaatse niet bijzonder vermelden.
Si — 86
HET BRANDOFFER. (G'OLAH)
87
ofier van alle geloovige aartsvaders is geweest. Keeds Kaïn en Abel brachten een bloedig offer, met de vrucht des lands vermengd. Van N o a c h verhaalt Mo zes uitdrukkelijk: »hij offerde br andofferen op het altaarquot; (Gen. 8: 20) ook Job (1: 5 en 42: 8), tn Jethro in de woestijn (Exod. '18: 12) hebben op deze zelfde wijze geofferd. Het brandoffer was vrijwillig, dat is, men kon het den Heere bren-1 gen zoo dikwijls men wilde, zonder aan tijden of : gelegenheden gebonden te zijn. In hetzelve werden gebracht, varren, koeien , ossen , geiten, bokken , I schapen , lammeren , duiven en tortelduiven. Al wat Israël bezat voor voedsel en kleeding, moest het weten af te staan aan Hem , Wiens het vee op duizend bergen was. Daarom zeide David van dit offer (l Kron. 29: 44) »het is alles van U, en wij geven het U uit Uwe hand.quot; Elk die een brandoffer bracht, hetzij hij koning of dienstknecht was , moest het offerdier leiden tot aan de deur van den Voorhof der Priesteren, welke het dan ontvingen en naar het koperen altaar brachten. Dan legde de offeraar zijne hand op het hoofd des diers, en drukte die met kracht ter neder , tegelijk belijdenis doende in deze woorden: »ik heb gezondigd, onrecht gedaan en gerebelleerd, en ben op deze wijze van Uwe wet afgeweken; maar ik heb berouw, en deze
»-------------------- -s
88 HET BRANDOFFER. (G'OLAH)
! ofiferande is voor mij en mijne ziel eene verzoening.quot; 1) ■ Onmiddelijk daarna werd het oifer geslacht, en de Priesters ontvingen het bloed in de sprengbekkens, welke aanhoudend bewogen moesten worden, om het bloed vloeibaar te houden tot de besprenging. Het leven of de ziel van het offer was in zijn bloed , daarom werd juist dat gebracht als verzoening of losprijs; want de offeraar erkende door deze plechtigheid , dat hij wegens zijne zonden den dood waardig was, en dat hij dit bloed in zijne plaats aan den Heere opofferde. Vervolgens sprengde de Priester eenen straal bloeds dwars over den zuidwester hoorn van het altaar , en over den noordooster hoorn, zoodat elk van de vier buitenzijwanden des altaars, eenige droppelen opving. 2) Nadat nu het offer gevild en in deelen gedeeld was, werd het op het altaar verbrand.
Het brandoffer schaduwt in het algemeen af de geheele dienst van Christus' kerk aan God, zoo
1) Maimonides in 't offer d er off er an d en c. S. ( 9 is in de be-■chrijving van het brandoffer voortreffelijk. Alleen schijnt hij zich daarin
! te vergissen, dat hij meent dat elke offeraar zijne heide handen op het dier legde. Dit wordt uitdrukkelijk van den Hoogepriestcr alleen vermeld , dewijl deze niet slechts voor zich zeiven, maar ook tegelijk voor het volk offerde.
2) Het overige bloed werd aan de zuidzijde des altaars op den bodem uitgestort; waarom dan ook in Salomo's Tempel hier twee kanalen gemaakt waren, welke het overtollige bloed in de beek Kedron afvoerden.
HET BRANDOFFER. (G'OLAH)
als het eene dienst is van vrijwillige overgave en toewijding. Het offerdier is dus daarin niet slechts voorbeeld van Christus, maar ook van de geloo-vigen, die juist in dezen zin Ps. HO: 3 genoemd worden een vrijwillig volk, dat is eigenlijk een volk van vrijwillige offeranden. Christus persoon (als Hoofd des lichaams onafscheidelijk verbonden met Zijne gemeente) en lijdenswerk is de eenige verzoenende kracht van het brandoffer ; maar in gemeenschap met Hem stellen de geloovigen hunne lichamen en zielen Gode tot eene bereidwillige offer-
i
ande, om met Christus der zonde en der wereld gekruisigd te worden en door Hem Gode te leven in een toebehooren , niet meer aan zich zeiven , maar aan dien God, die hen tot Zijn eigendom gemaakt en genomen heeft. Zoo verklaart Paulus de be-teekenis van het brandoffer in Rom. 12: 1.
Daar zijn er onder de ouden geweest, die in de verschillende dieren tot het brandoffer gebezigd, eene afschaduwing meenden te zien van verschillende rangen onder de geloovigen. Want wanneer voornamelijk ossen, schapen en vogelen tot dit offer aangewezen waren, dan meenden zij dat door de ossen meer bijzonder werden afgebeeld: de dienaren van het Evangelie, dragende de Arke des Verbonds en werkzaam zijnde in het ploegen van den akker
89
■ 90 HET BRANDOFFER. (G'OLAH)
j des Heeren (vergl. II Sam. 6, Spr. 14: 4, I Cor. i 9: 9), — dat dooi- de schapen werden voorgesteld ■ de geloovigen in het algemeen, die den Herder volgen , Zijne stemme gehoorzamen, lijdzaam en zachtmoedig zijn (zie Joh. 10: 4, Hoogl. 4: 2, Matth, 10: 16), — dat de duiven en tortelduiven eindelijk eene voorstelling gaven van de armen van geest, die voor 's Heeren Woord beven, de kleinen tot welken de Heere Zijne hand zou wenden, de treu-rigen om der bijeenkomst, de bedroefden naar God, 1 de stillen in den lande, in één woord , van de zoo-danigen, die, tot Gods huis behooren door eene waarachtige geestelijke gemeenschap met Christus, evenwel noch voor hen zeiven, noch voor anderen openbaar worden als schapen des goeden Herders (Hoogl. 2: 14, 14: 1, Jes. 38: 14, Hos. 11: 11, Matth. 10: 16). Wij durven niet verzekeren, dat dit waarlijk Gods bedoeling is geweest bij de instelling van het brandoffer, maar wij willen en kunnen het ook niet tegenspreken.
Gelijk nu de offeraar zijne handen legde op het hoofd van het dier, zoo leggen de geloovigen hunne i zonden en schuld op Christus, die ze gedragen | heeft in Zijn lichaam op het hout, I Petr. 2: 24, : en gelijk de uitgieting van het bloed rondom het altaar de verzoenende kracht van Christus' bloed i ----------------S
HET BRANDOFFER. (G'OLAH)
afschuwde in het brengen van vrede op aarde, zoo wees ter zelfder tijde de slachting der verschillende offerdieren aan de dooding van des Heeren kinderen, als die altijd de dooding des Heeren Jezus Christus in hunne lichamen omdragen, en alzoo in hun vleesch de overblijfselen van het lijden van Christus vervullen. Daartoe vermaande hen de Apostel Col. 3:5: «Doodt dan uwe leden, die op aarde zijn;quot; en zij klagen ook met inbegrip van tijdelijke vervolging en verdrukking om des Heeren wil, Psalm 44: 23: »Wij worden den ganschen dag gedood, wij worden geacht als slachtschapen.quot;
Allereenvoudigst zouden wij dus het brandoffer 1) kunnen verklaren, door het gebed, in zooverre dit eene gemeenschapsoefening is met God door Christus en eene volkomene overgave aan Hem. Hos. 43; 4: »Heere! neem weg onze ongerechtigheden en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Met al wat wij zijn en hebben , zijn wij de bezitting onzes Gods; onze goedheid raakt tot Hem niet j en (uitwendige be-
1) Brandoffer tot venoening waren bij Israël, de zoogenaamde ge du-r i g e offers van twee laranaeren , van welke één eiken morgen , en de ander tuaschtn de twee avonden (schemeravond) geslacht werden. Kxod. 29 : 38; Num. 28: 2. — Alsmede het Sabbatoffer, Num. 23; 9. — Benevens bet offer van twee varren en een ram, dat in het begin van iedere maand gebracht werd Num. 28 j 11.
- sa
91
92 HEÏ RRANDOFFER. (G'OLAH)
tooningen van) brandoiferen hebben Hem nooit behaagd en voldoen niet aan Zijne heerlijkheid en ge- ; rechtigheid. Maar God heeft Zich zeiven een Lam
■ ten brandoffer voorzien, in dat Lam is Zijn welbe-i ' | hagen; en al de inkomst, die de God des Hemels nu
van Zijn eigendom op aarde bekomt, bestaat daarin , dat Hij Zich hier eenige arme bidders heeft verworven, want: «dit volk (zegt Hij) heb Ik Mij geformeerd) zij zullen Mijnen lof verkondigen.quot; En dat I doen zij, door eenen verbrokenen geest en een verslagen hart (Ps. 51) voor bunnen God uit te storten, door niet meer zich zei ven te leven , maar Dien, die voor hen gestorven is, door het verkondigen van de deugden Desgenen, die ze getrokken heeft uit de macht der duisternis en ze heeft overgebracht tot Zijn wonderbaar licht, en door de ver-i mogens hunner zielen en de leden van hun lichaam Hem toe te wijden als wapenen der gerechtigheid. Zij, wier leven dit geworden is, doen nog dagelijks het brandofferaltaar rooken door het vuur des Heiligen Geestes.
I
Het sondoffer. (cliataat.)
Onder de eigenlijke zoenoffers komt het zondofter in de tweede plaats voor, geheel beschreven in Lev. 4.
HET ZONDOFFEU. (CHATAAT.)
Nagenoeg dezelfde dieren als voor liet brand- ! offer waren hiertoe voorgeschreven; en het moest gebracht worden voor de gezalfde priesters, 1) voor de vergadering de volks, voor de oversten en voor eiken Israël in het bijzonder. Als de priester gezondigd had, tot schuld des volks (dat is, in zijne geheiligde'verrichtingen, of wel overeenkomstig de wijze, waarop het volk zondigde) zoo moest hij voor ! zijne zonde offeren een var , een volkomen jong rund, i den Heere ten zondoffer. Als de vergadering des volks afgedwaald was en de zaak voor de oogen der i gemeente was verborgen, zoo moest men een var, een jong van de kudde, den Heere ten zondoffer brengen en de oudsten des volks legden hunne handen op zijn hoofd. Als een overste, vorst of koning uit ontwetendheid gezondigd had, moest hij met een' geitenhok, een volkomen mannetje, dat nog teeder was en zijne moeder volgde boete en verzoening doen ; en die overste moest zijne hand op het hoofd dezes boks leggen. -— Als een ge-
1) Zoo staut er letterlijk. Levit. 4.-3)Haccoheen Hammmaschia) en velen besluiten hieruit, dat alleen de Hoogepriester in deze woorden wordt bedoeld. Maar op deze wijze zouden de gewone priesters geheel bij het zondoffer uitgesloten zijn, dewijl zij bij de volgende aanwijzingen niet kunnen geteld worden. Het komt mij daarom beter voor, deze woorden over te zetten door: de gewijde of de verordineerde priester; waarbij wij dan al de zonen van (den Maschiah) Aaron verstaan, die deel hadden aan het priesterambt. — Vergelijk Hebr. 7: 26, 27.—
-—-—---—— Sft
I 94 HET ZONDOFFER (CHATAAT.) i
I woon lid eenige zonde uit onwetendheid, niet moedwillig of in opzettelijke boosheid, bedreven had, dan moest hij eene geit ten zondoffer brengen, en zijne hand leggen op haar hoofd. Allerwaarschijnlijkst had dit offer betrekking op dadelijke zonden , daar bet grondwoord, waarvan de naam wordt afgeleid (chatah) beteekent: zondigen , overtreden ; terwijl dit in een afgeleiden tijd aanduidt: het boete doen voor de zonde, en daardoor de zonde te reinigen, weg te nemen. 1) Zeker is het, dat het nieuwe Testament ons duidelijk wijst op Christus als het eenige, volmaakte zondoffer, dat niet telken male weder geslacht moest worden , alzoo Hij met ééne offerande tot in eeuwigheid geheiligd heeft ; degenen, die door Hem tot God gaan. Want(Eom. 8: 3) hetgeen der Wet, door de schaduwachtige offers, onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches, (dat is, zendende als eene chatah of zondoffer) de zonde veroordeeld in zijn vleesch. Want (II Cor. 5: 21) Dien , die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde (een zondoffer) voor ons gemaakt, opdat wij zouden ;
1) Chatah in Piel komt onder anderen voor in Gen. 31.- 39.- Accha-tan ah (iu het genprek van Jakob tot La ban), waar het ook in ome statenoverzetting ii vertaald; «Het veracheurde heb ik tot u niet gebracht, j ik heb het geboet.quot;
«---------------- s*
HET ZONDOFFER. (CHATAAT.) 95
zijn , rechtvaardigbeid Gods in Hem. Daarom wijst Johannes op dit éénige, altijd versch geslachte, eeuwig krachtvolle zondoffer, als hij zegt (I Joh. 2 : 1, 2): Geliefden ! indien iemand gezondigd heeft wij hebben eenen voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den rechtvaardigen, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld.quot;
Indien wij dan vragen: waarin bestaat het zoen-offerwerk van de Kerk des Nieuwen Verbonds? zoo geeft de Schrift ons het antwoord: Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig , dat Hij ons de zonden vergeve , en ons reinige van alle ongerechtigheid; want het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij genade mogen vinden, en geholpen worden, ter bekwamer tijd. (I Joh. 1 en Hebr. 4.)
Bij de twee voornaamste zondoffers, moeten wij nog eenige oogenblikken stilstaan, namelijk het offer van de roode koe, en van den bok op den grooten verzoendag.
Onder Israël moest gehouden worden het geheiligde water der af z on d er i ng, hetwelk gemaakt werd van gewoon water, waarin de asch der roode j
96 HET ZONDOFFER. (CHATAAT.)
koe was opgelost. Daarom moest van jaar tot jaar het offer der roode koe herhaald worden van welk offer wij in Num. 19 eene beschrijving, en in Hebr. 9 eene allertreffendste verklaring hebben.
Men moest deze koe (of meer juist; vaars) nemen uit het vee van de Israëlieten, waarbij als voorwaarde gesteld was, dat zij rood, volkomen en zonder gebrek moest zijn, geen juk ooit gedragen hebbende. Zij wees aan den Borg en Plaatsbeklee-der Jezus, rood van bloed als den drager van Gods toorn in Zijns volks plaatse, en tegelijk vlekkeloos wit wegens Zijne heilige gehoorzaamheid en onderwerping; geen juk van eigene zondonslavernij dragende, hoewel Hij den last onzer ongerechtigheden op Zich genomen had. Die koe moest tot den Priester gebracht, en door het volk buiten de legerplaats gedood worden; gelijk ook Jezus, toen Zijne ure gekomen was, Zich zeiven stelde in de
■
handen Zijner moordenaren, en buiten de stad,
I buiten de vergadering en als verstooten uit de gemeenschap van het volk op Golgotha gedood is. (Heb. 13: 12, 13.) De priester moest van het bloed dier koe met den vinger nemen, en het zevenmaal achtereen sprengen voor den ingang des Tabernakels, gelijk Jezus, de Priester op eene volmaakte wijze, j overeenkomstig den eisch des verbonds (zevenmaal)
HET ZONDOFFER. (CHATAAT.)
Zijn bloed voor Gods aangezicht heeft gesteld , als een bloed der reiniging en der verzoening. Voor de oogen des priesters moest vleesch, bloed, huid en alles wat er aan de roode koe was, verbrand worden, gelijk Jezus naar ziel en lichaam verslonden is door het vuuv van Gods toorn tegen de zonde. Dan nam de priester cederhout, hysop en scharlaken, en wierp dat in het vuur hetwelk de roode koe had verteerd, gelijk in den dood van Jezus tegelijk verteerd werd het juk der scha-duwdienst (cederhout en hysop) en het handschrift der zonden, dat tegen ons was (scharlaken Jes. 1: 17.) Een rein Israëlitisch man moest daarna de asch nemen, en die in bewaring stellen, buiten het leger in eene reine plaats, gelijk de vrucht van Jezus zoendood bewaard wordt buiten de wereld, opdat de zonden der wereld in eeuwigheid dien zoendood niet van zijne kracht zouden kunnen be-rooven; en van deze asch, die met water vermengd werd, maakte men het reeds opgenoemde water dei-afzondering. Alles werd daarmede gereinigd door middel van het indoopen en besprengen met hysop 1)
1) De hysop was eeue »oort van mosplant, groeiende op de daken en de muren, ouaanrienlijk en zonder eenige schoonheid. I Kon. 4: 33. De hysop werd gebruikt, als het ceremoniöele reinigings- en besprengingsmid-del, om bloed of water uit te sprengen. Psalm 51 .• en elders.
—se 97
1*------Si
98 HET ZONDOFFER. (cHATAAT.)
en deze reiniging had niet slechts plaats bij de melfiatschen, maar ook de tent, de gereedschappen, de kleederen, de lichamen dergenen, die onrein waren in één woord alle vaten van de dienst werden door middel van dit water gereinigd.
En juist daaruit leidt de Apostel de waarde en de heerlijkheid van het bloed der besprenging af. Eene tweeledige onreinheid bevlekt ons en verwijdert ons uit Gods tegenwoordigheid, namelijk de i zonde en het bewustzijn van zonde in ons geweten.
Als eene ongeneeselijke melaatschheid is de zonde i j (die uit Adam doorgegaan is tot alle menschen, dewijl zij allen in hem gezondigd hebben) doorgedrongen in het merg en in het gebeente van ons bestaan en van al onze verrichtingen. De aarde heeft geen hulpmiddel om een onrein hart tot God te brengen , om een vuilen mond aangenaam voor Gods ooren te doen spreken, om beslijkte handen bekwaam te maken tot een Gode welbehagelijk werk. i God zelf heeft in dezen nood voorzien door het beschikken van een bloed , waarin een leven van on-'
eindige liefde , gehoorzaamheid en onderwerping is
i
uitgestort en hetwelk daardoor kracht heeft alles voor God aangenaam te maken, wat er mede be-sprengd wordt. Wat de asch der roode koe van Israël afschaduwde, was dus niets anders dan de
HET ZONDOFFER. (CHAÏAAT.)
zonde wegnemende en de van alle zonden reinigende kracht van Christus' dood. Evenwel de asch reinigde niet, dan door de besprenging. Het middel der besprenging was het water- Dit is het badwater des Woords. De asch (of wil men | liever het bloed) van Jezus is gemengd met en opgelost in de waarheid en in de beloften van het i Evangelie. Door het geloovig aannemen van die waarheid en van die beloften, worden wij zeiven en al het onze gereinigd voor God; terwijl zonder het geloof in het Woord de besprenging onzer zielen onmogelijk is. En als God beval dat die besprenging met hysop zou geschieden, dan leerde Hij hierdoor, dat de kleinste, armste en nederigste hier op aarde in staat is dat Woord der getuigenis te prediken, zoodat het dient tot reiniging voor anderen; of wel, dat de bedienaren des Woords , aan wien de besprenging is opgedragen, niets dan hysop, lage, niets beduidende planten zijn, en dat de reinigmaking niet voortvloeit uit eenige kracht in hen (den hysop), maar uit de asch van Jezus, die met het water hunner prediking gemengd is.
Deze besprenging met het badwater des Woords heeft in het bijzonder ook betrekking op de onreinheid , die ontstaat door het bewustzijn van zonde in het geweten. «Beide, hun verstand en | jk----a
99
j 100 HET ZONDOFFER. (CHATAAT.)
geweten zijn bevlekt,quot; zegt de Apostel, bevlekt namelijk door de overtuiging der schuld, die vreeze werkt, en door de doode werken , waartoe het geweten, ofschoon altijd te vergeefs, aanspoort, om die schuld weg te nemen. Ons geweten moet daarvan gereinigd worden , indien wij ooit zullen komen tot vrijheid, liefde en ware gehoorzaamheid. Maar hoe? Alleen door het geloof (Hand. 15; 9) in da zekerheid en Godewaardigheid van de belofte der | vrije, genadige vergeving, gelijk die door de be-| sprenging (de verkondiging) des Evangelies gebracht wordt tot zondaren, die onder de vreeze des doods gevangen liggen en der zonde of der wet vruchten dragen; maar tot welke gezegd wordt: »Ik, de Heere, delge uwe ongerechtigheden uit als een nevel en uwe zonden als eene wolk; keert weder tot Mij, want Ik heb u verlost.quot; (Jes. 44: 22.) Het leven der wet kan in ons geweten niet gedood worden dan door de overtuiging dat er genade voor den grootsten der zondaren bij God is, omdat God rechtvaardig is, daar waar Hij in het bloed Zijns Zoons goddeloozen, die niet werken, rechtvaardigt Die overtuiging nu is de inhoud van het geloof, hetwelk een b e w ij s is der zaken, die wij niet zien; waaruit tevens blijkt, dat de besprenging onder het Oude Testament wel reinigde voor de amp;------------ig
HET ZONDOFFER. (CHATAAT.) 101 |
ceremoniewet, maar het hart voor God niet reinigen kon, tenzij er bij de offeraars een oprecht geloof was onder de v aarneming van deze symbolische instelling.
Het tweede zondoffer waarvan wij spraken, was het oifer van den groot en verzoendag. Alsdan moest de Hoogepriester (eenmaal des jaars, op den i tienden dag der eerste maand, Thisri genaamd) I verzoening doen voor zijne en des volks zonden en i God om vergeving, daarvan bidden , Zie Lev. 23 ; j 27, Lev. 16: 29, Num. 29: 7. De geheele oogst i was dan afgeloopen, en niets verhinderde Israël ! meer om als een eenig man op te komen en te staan voor het aangezicht des Heeren. Deze dag was zeer heilig, en het geheele volk moest zich dan vergaderen en hunne zielen kwellen, dat is: zich vernederen door vasten en onthouding van alle vleeschelijke begeerlijkheden, onder de uitdrukkelijke bedreiging, dat zij anders uitgeroeid werden uit het midden hunner volkeren. Lev. 16; 29 enz., Lev. 23: 29, 30. Daarom noemen de rabbijnen dezen dag zeer dikwijls de groote vasten, en dat dit gebruik ook onder het volk niet vreemd was, blijkt uit Hand. 27: 9 waar wij door de vasten niets anders te verstaan hebben dan den grooten verzoendag.
___'m
'102 HET ZOSDOEFER. (CHATAAT.)
Eeeds zeven dagen vóór het groote offer werd de Hoogepriester in eene afzonderlijke kamer van het heiligdom gebracht en werd aan hem allen omgang verboden met degenen, die geene Priesters waren. Die dagen moest hij doorbrengen met offeren , het gewone dienstwerk van het heilige en daarenboven met het lezen en onderzoeken der wet; met het verborgen overdenken van zijne en des volks zonden, in één woord met alles, wat hem op de geschikste wijze kon voorbereiden tot den verzoendag zeiven. In dit alles vertoonde de Heere aan Zijn volk, hoe de groote Hoogepriester, Die met Zijn hart Boig zou worden om tot God te genaken, Zich zei ven tot Zijn bloedig werk heiligen moest, als rein , onbesmet, onnoozel, afgescheiden van de zondaren.
Het werk van den grooten verzoendag ving aan mot de gewone dagelij ksche offerande'. Daarna trok de Hoogepriester zich de (zoogenaamde) gouden kleederen uit, en offerde in de gewone witte Priesterkleederen , de tweejarige, uit zijne eigene middelen bekostigende, var des zondoffers. Alzoo hij zelf zondaar en slechts voorbeeldig Priester was, moest hij deze var brengen voor Zijne eigene misdaden , waarom de Apostel van Jezus zegt, dat het voor dezen niet noodig was eerst voor zijne
HET ZONDOFFER. (CHATAAT.)
eigene zonden een offer te brengen. Na het : eindigen van deze voorbereidende werkzaamheden, werden er twee geitenhokken tot den Hoogepriester
i
!Sf
103 i
j gebracht, die in ouderdom, gedaante enz. zooveel I mogelijk aan elkander moesten gelijk wezen. Zij ! stonden in den Voorhof, nevens het altaar, met het aancrezicht naar het Westen. Dan trad de Hoo-| gepriester, met twee van de voornaamste nevens hem dienende Priesters tot de bokken, en schudde de Kalpi (een kruikje of kastje in welke twee loten waren; op het eene lot stond : (LeJehovah) voor den Heere; op het andere was geschreven: (Leazazel) voor den weggaanden. 1) Door het leggen dezer loten op het hoofd der bokken, werd aangewezen welk lot aan beiden wachtende was.
1) Het is niet onbekend, hoe uiteenloopend de vertaling: is vnn het woord Leazfttel. en hoe verschillend de verklaring is, welke daarvan gegeven wordt. De meeste Joden zetten het over: Voor den stellen berg; omdat men na de Bahylunische gevangenschap het gebruik invoerde, dezen bok in de woestijn van Engedi te leiden, en daar van eene stielte af te storten, zoodat hij verpletterd werd. Maar hierdoor bewezen de Joden, toen reeds de sleutel der kennis verloren te hebben. — Andere Joden vertalen het voor den sterken God , dat is de engel des doods of de duivel. Vele Christenen der eerste eeuwen hebben dit nagevolgd: onder anderen zelfs O ig'Nks Contra Celsum lib. 6. waar hij zegt: //De duivel is in Leviticus «de weggezondene' genaamd, namelijk in het «Hebreeuwsche woord Leazazel, want dit was geene andere dan de duivel.'' —Bochakti s, wiens oordeel in dezen meest gevolgd wordt, zegt.- »dit woord komt af van Azala, hetwelk we-iguan, afzonderen beteekent; waaruit men kan opmaken , dat een van deze hokken voor den Heere bewaard bleef op Zijn altaar tot verzoening, en dat de andere afgezonderd werd, voor eene afgelegene plaats in de woestijn.quot; amp;---------amp;
--------K
104 HET ZONDOFFER. (CHATAAT.)
De bok voor den Heere werd daarop geslacht, en de Hoogepriester, die zijne handen op zijn hoofd had gelegd, bracht nu zijn bloed in het heilige der heiligen en sprengde dat zevenmaal tusschen het voorhangsel en de Arlce des Verbonds; waarna hij , ruggelings achterwaarts gaande, de hoornen des reukaltaars in het heilige met ditzelfde bloed besprengde, en hetgeen er nog van overig was uitgoot op het | zoenaltaar in den Voorhof aan westzijde. Vervol-| gens wendde zich de Hoogepriester naar den weg-! gaanden bok, die nog nevens het altaar stond, en ! leide in den naam des volks zijne beide handen op \ diens hoofd, met luider stemme zeggende: O Heer! I Uwe volk, het huis Israels heeft gezondigd, ongerechtigheid bedreven en tegen U overtreden. Maar ik bid U, o Heere ! verzoen de zonden, welke het huis Israels tegen U gezondigd heeft, en maak het rein op dezen dag. — Dan vielen de Priesters en al het volk, die in den Voorhof waren, met hunne aangezichten ter aarde en riepen gezegend zij de naam van Zijn heerlijk Koninkrijk tot in eeuwigheid ; — en de bok werd alsdan uitgelaten naar de woestijn. De bok voor den Heere werd daarna in stukken gesneden en verbrand, terwijl alsdan het offer van den ram en het gewone avondoffer een einde maakte aan de dienst van dezen dag.
HET ZONDOFFER. (CHATAAÏ.) 105
Op het werk van den groeten verzoendag wordt voornamelijk in Hebr. 10 gedoeld. God leerde op eene zichtbare wijze aan Israël en aan de Priesteren gelijkelijk hunne zonden kennen op dezen dag. Ook zonder bokken en zonder bloed, doet Daniël dit werk door het geloof, in het negende hoofdstuk zijner profetie. Israël had niets om zijne ongerechtigheden te verzoenen; alleenlijk waar God hun toonen kwam, hoe Hij zelf uit vrijmachtige goedheid hunne zonden kwam wegnemen , daar vorderde Hij een' verbroken geest en een verslagen hart, dewijl zij zonder dat, voor de geestelijke beteekenis van den verzoendag niet vatbaar konden wezen. Hieruit zien wij, hoe Christus als het Lam Gods in ons geene plaats kan vinden, tenzij dan door armoede des geestes en droefheid over de zonde.
De weg naar het binnenste Heiligdom was voor Israël gesloten ; het voorhangsel kon niet worden op zijde geschoven, an Gods aangezicht niet in vrede worden aanschouwd, dan door het bloed, dat de Hoogepriester in de hand droeg, en dan nog wel op dien dag alleen. Die groote verzoendag is dus de goede Vrijdag, de dag der kruisiging, op welken de eenige ware Hoogepriester tegen den Tempelberg heeft geroepen: Het is volbracht, waarop de voorhang gescheurd is in tweeën van boven tot be-
106 HET ZONDOFFER. (CHATAAT.)
neden. Daarom zegt de Apostel: laten wij toegaan j in den weg des Hoogepriesters met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewasschen zijnde met rein water. (Hebr. 10: 19—22.)
De beide bokken, die in alles aan elkander gelijk moesten zijn, schaduwden één en denzelfden persoon af, namelijk Jezus, maar in twee verschillende staten. Wat de schaduwdienst niet in één voorwerp kon afbeelden; daarvoor worden hier twee dieren gebezigd. De bok voor den Heere is de lijdende stervende, zonde- en vloekdragende en dus vernederde Jezus; de weggaande bok is de opgestane en uit de macht des doods ontbondene Jezus. Gelijk op den lijdendon Jezus de straf der zonde werd gelegd om er voor te boeten, zoo is de opgestane Jezus door de kracht van Zijn bloed en Zijne gehoorzaamheid eene eeuwige verzoening, op Welken Zijn volk deszelfs ongerechtigheden werpt, een altijd verschen en levenden weg om door Hem tot God te gaan, bij Wien in Zijn bloed voor den grootsten der zondaren vergeving is. Zoo toonde de verzoendag aan het geloovige Israël wat Jezus was en wat Hij is, wat Jezus gedaan heeft en wat Hij nog doet; en als het tol-
-----m
IÏKT ZONDOFFER. (CHATAAT.) 107
lenaarsgebed in onze harten begint te leven, als de stroom van ongerechtigheden en verontreinigingen ons den Sisten Psalm op de lippen legt, als ! wij uit de diepte der geestelijke verootmoediging den ISOsten Psalm aanheffen, als wij met Daniël I (Hoofdst. 9) voor Grod staan om belijdenis te doen, : dan vieren ook wij onzen grooten verzoendag, niet eenmaal des jaars, maar eiken dag. En als wij in dien weg de kracht der belofte en den vrede Gods door het geloof ondervinden aan ons hart, dan is het een bewijs, dat er na den dood des ; Zoons Gods geene bokken meer noodig zijn, dat de weg naar het heiligdom niet meer gesloten is en dat wij niet ontvangen hebben den geest der dienstbaarheid , welke vreeze verwekt, maar den Geest i der aanneming tot kinderen, door welken wij roe-pen: Abba, Vader!
Ilrt sclmldofTer (asli'am.)
Dit wordt ons beschreven in Lev. 5 en 7. Het verschilt in alles zeer weinig van het zondoffer; want op de eene plaats leest men het bevel om een zondofler, op de andere plaats om een schuldoffer te brengen voor de zonde. Het diende dus scha- I
I
duwachtig evenzeer tot verzoening voor begane
zonden, en bestond gewoonlijk uit het wijfje van
HET SCHULDOFFER. (ASH'aM.)
klein vee , een lam of jonge geit. Het bloed dezer dieren werd op de gewone wijze gesprengd en bun vleescli door de pviesteren gegeten. De instelling van dit offer schynt niets anders te zijn geweest dat de zorge Gods om een verzoeningsmiddel aan te wijzen voor sommige bijzondere, buitengewone overtredingen , die niet begrepen waren in het zondoffer. Zoo bijvoorbeeld was het schuldoffer aangewezen voor het verzwijgen van den vloek, de val-sche of verbodene eedzweering, voor diefstal jegens de Priesters en het Heiligdom, onthouding van de verschuldigde tienden, het brengen van offeranden aan God, welke door de wet waren afgekeerd enz. In het algemeen dus had de Heere voor zonden, die bijzonder Zijne eer kwetsten, Zijne dienst verontreinigden en de vrucht van Zijne dienst daardoor voor het geweten wegnamen, op een bijzondere wijze schuldoffer ingesteld 1).
Het is zeer opmerkelijk, dat wij in Jes. 53, na de vermelding dat Jezus om onze ongerechtig-
1) Sommigen hebben gemeend, dat het onderscheid tusachen zond- en schuldoffers daarin bestond, dat de eerste voor zonden van nalatigheid de laatste voor zonden van bedrijf werden gebracht. Anderendenken.dat het zondoffer betrekking had op zonden van onkunde in de Wet en het recht van God; en dat het schuldoffer werd aangewezen voor daden, die men vooraf niet wist, dat zondig waren. Deze gevoelens echter steunen volstrekt niet op de uitdrukking der Schrift, en strijden tegen de door gaande verklaring, door de Kerk aan het offer gegeten.
É?-
108
HET SCHULDOFFER (ASHTIM.) 409
heden in het algemeen is verbrijzeld, ook lezen, dat Hij Zijne ziel zou stellen tot zulk een (ash'am) schuldoffer ; want in die woorden worden wij er op gewezen, dat er waarlijk in al onze nooden hulp besteld is bij eenen volkomen Held, die verlossen kan. God wilde niet dat Israël zich vergenoegen zou met eene alge-meene overtuiging van de verzoening, die bij Hem is; maar dat de geloovigen zouden stilstaan bij de overweging van de bepaalde kracht van het offer, tot wegneming en reiniging van bijzondere zonden. Niet zelden gebeurt het, dat wij in bijzondere omstandigheden , en gebogen onder bepaalde zonden zoodanig worden geslingerd en in verwarring gebracht, alsof daarvoor gcene vergeving besteld was, vooral wanneer die zonden opzicht hebben op Gods majesteit en de bepaalde instellingen van Zijne dienst. Daartoe wordt Christus als het schuldoffer aan ons voorgesteld. God is in Hem voldaan , en wij moeten arbeiden om van Hem zulk een ge-loofsgezicht te verwerven, dat ook wij voor ons zeiven met Hem voldaan worden, dat is , dat wij tot reiniging van al onze zonden aan Hem genoeg hebben. Dat voldaan zijn met Christus als het offer , is het eten van Zijn offervleesch, hetwelk aan de priesters bij het schuldoffer ten deel viel; want Christus, door het geloof aangenomen , is niet slechts onze verzoening bij God , maar evenzeer onze spijs en drank tot het eeuwige leven.
HET SPIJSOFFER (MINCIIA).
Met spijsoffer (ininclia.)
Wij zijn gekomen aan de Eucharistiën of dankoffers. De eerste soort daarvan was het s p ij s o f-1 fer, in het Hebreeuwsch uitgedrukt door minch a, hetwelk geschenk beteekent, en in het algemeen als benaming van alle dankoffers voorkomt. (Zie Lev. 1 en 2.) Het bestond uit tarwenmeel, 1) korenaren, olie, wierook en zout en werd als eene vrijwillige gave den Heere aangeboden in bepaalde voorgeschrevene gevallen. Somtijds was bij het spijsoffer gevoegd het drankoffer (Nesek,) bestaande uit een weinig wijn; evenwel wordt het drankoffer in Lev. 7 ; 37 niet onder de offeranden mede opgeteld, dewijl het op zich zeiven genomen nooit voorkwam.
De stof van het spijsoffer werd tot den priester gebracht, die er een handvol van nam en op het altaar legde met het reukwerk , tot een liefelijken reuk voor den Heere. Het overblijvende was voor de reine priesters, en moest door dezen in den voorhof gegeten worden, omdat het eene heiligheid der heiligheden was. Meestal maakte men echter
1) Alleen in het spijsoffer der ijvering (Num. 5:15) moesten de zemelen van gerstenmeel worden gebruikt, dus hel allerslechtste soort van koren, en dat wel ronder olie en wierook. God verordende dit, om uit te drukken Zijn allerheiligsten afkeer van de zonde der vrouw, of van dejaloerschheid des mans in deze geheele zaak.
HET SPIJSOFFER (MINCHA).
van het tarwenmeel koeken, die in den oven of in een pan of ketel gebakken werden, en waarmede de priesters op gelijke wijze handelden.
Het spijsoffer had ten deele betrekking op C h r i s-tus, van Wien de profetie (Dan. 9; 27) zeide: dat Hij het spijsoffer zou doen opbonden, omdat Hij Zich zeiven voor ons, Gode tot een welrieken-den reuk overgegeven. (Ef. 5: 2.) Ten deele zag het op de geloovigen, die door Hem geheiligd en toebereid zijn, om Gode liefelijke offeranden aan te bieden, gelijk voorzegd was (Jes. 06: 20): «Zij zullen al uwe broeders uit alle heidenen den Heere ten spijsoffer brengen.quot; Christus is hierin ons geworden heiligmaking van God; Hij vervult alles in allen, terwijl de gemeente, welker hoofd Hij is, Zijne vervulling (plemora) is Ef. 1 : 23.
Gelijk de spijze het leven onderhoudt, en tot werkzaamheid bekwaam maakt, alzoo is Christus, i-voorgesteld als de allerzuiverste meelbloem , de spijze des Vaders, Wiens leven van genade en liefde in I Christus genoegen en ruste vond , en door Christus bekwaam was, om dat leven naar buiten aan zondaren te openbaren. Christus heeft zich als die spijze van Gods welbehagen aan Zijne gemeente i gegeven, toebereid met de olie Zijns Geestes en met 1 den wierook Zijner voorbidding, opdat de geloovigen | £----------ft
IIET SPIJSOFFER (MINCHA).
in Zijne gemeenschap zich Gode zouden kunnen toewijden, en wel zoodanig, dat zij zeiven van Christus eten en door Hetn gevoed worden, terwijl zij zich met Hem voor God stellen, als een offer van verootmoediging en dankzegging. Dan is hun offer, de uitoefening eener oprechte liefde, die de bedroefden troost, de weduwen en weezen bezoekt in hunne verdrukkingen, de vreemdelingen herbergt, de naakten kleedt en de hongerigen spijzigt. Verschillende uitdrukkingen in het Nieuwe Testament wijzen ons daarop. »Ik heb alles ontvangen zegt Paul us (Filipp. 4: 18) en ik heb overvloed; ik ben vervuld geworden als ik van Epafroditus ontvangen heb , dat van u gezonden was , als e e n e n wel riek enden reuk, eene aangename offerande, Gode welbehagelijk. Zoo ook Hebr. '13: 16: «Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen.
Biet «lanliufTer (zeltacli sjelumim.)
Dit was de tweede soort der Eucharistiën. Het was een vuuroffer van vredemaking, of van geloftebetaling. Jehova, de priester en de offeraar ontvingen ieder van dit offer een deel; waarom het ook somtijds het vuloffer genaamd werd, dewijl het de begeerte van allen vervulde. (Zie Lev. 3) aj-----ig
5?—-112
HET DANKOFFER (ZEBACH SJEIAMIM). 113
Tot dit dankoffer werden dezelfde dieren, als bij het brandoffer gebruikt, namelijk varren, bokken geiten en lammeren. Het was een vrijwillig offer, tot het verkrijgen van eenige begeerte, of tot vergelding voor betoonde gunst. Het was slechts bepaald voorgeschreven , bij de inwijding van een' priester; bij het reinigen van melaatschen; bij de ontbinding van de gelofte der Nazireers (Num. 6 : 14); en bij de plechtige inwijding van Tabernakel en Tempel. Het bloed en bet hart, de long en de lever (de voornaamste levensdeelen) moesten op het altaar worden gebracht voor den Heere, en verbrand worden met het niervet en het ingewands-vet; omdat de verbranding van het vet aanwees , dat God moet gediend worden met het beste van j alles wat wij hebben. De borst en de schouder waren voor den priester; terwijl het overige vleesch en de afgetrokken huid aan den offeraar gegeven werden.
Het dankoffer beteekende niet alleen Christus in zoo verre Hij onze vrede is , en ons vrede geeft met God, met engelen, met nienschen en met ons geweten als de groote Vredevorst, die ons is geschonken : maar ook bep.'taldelijk de allernauwste gemeenschap en omgang, welke de geloovigen met God hebben in Christus, en hunne verbindtenis tot dankbaarheid daaruit geboren. Want in de
»-—-KS
114 HET UANKOFFEK (ZEBACH SJKLAMIM).
dankoffers was er geen verschil gemaakt tusschen het mannetje en het wijfje van de offerbeesten, indien zij slechts rein waren overeenkomstig de wet, — alzoo is ook in Christus geen onderscheid tusschen man en vrouw (Gal. 3: 28), indien zij slechts door het geloof gereinigd van harte en wedergeboren zijn, want daar is geenc aanneming des persoons bij God. — Gelijk de offeraar zijne handen legde op het hoofd van het beest, om uit te drukken zijne gemeenschap met diens bloed, alzoo leggen de geloovigen vertrouwende de hand op den Middelaar Jezus, om zonder consciëntie der zonden, met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon der genade , en gemeenschap te oefenen met Zijne voorbidding, en door de kracht derzelve zich Gode toe te wijden tot eene offerande van dankzegging. Gelijk het offer geslacht werd , zoo bestaat j de dankzegging des geloofs , in een sterven aan de j wet, in zelfverloochening , in eene aflegging van den ouden mensch met zijne begeerlijkheden , in de ! kruisiging van bet vleesch en in eene dooding van de werkingen des vleesches. ))De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten.quot; (Ps. 51: 19). — Gelijk het bloed gesprengd werd rondom het altaar, alzoo kunnen wij Gode niet behagen zonder
1IET HANKOFFEU (ZEBACH SJELAMIM). 115
gemeenschap met het altaar, dat is Cliri s tu s. Want schoon wij ook ons bloed uitgoten om God te verheerlijken, zoo zouden toch onze dankzeggingen en gebeden Gode niet aangenaam kunnen zijn, ten zij dan besprengd met het bloed van Christus, hetwelk eene verzoenende en tegelijk heiligende kracht heeft. — Bij de verdeeling van het offer waren de edelste levensdeelen voor Jehova; — de hefschouder en de beweegborst (schouderblad en borstplaat) waren voor den priester. In het oosten was men gewoon, bij het gebed de handen op te heffen; dan rustte het lichaam en alleen die hefschouder en beweegborst waren werkzaam; zoo was dit het deel des priesters; — terwijl al het overige vleesch den offeraar gegeven werd, omdat het danken van God in alles, tegelijk het voedsel en het onderhoud is van het leven hunner ziel. In die instelling wilde de Heere dat zij zich zeiven, hunne leden en krachten Gode zouden toewijden, endaar-mede als zoo vele wapenen zouden strijden voor , Zijne dienst. Daarom zegt de Apostel (Eom. 6: 13): iStelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der
I ongerechtigheid; maar stelt u zeiven Gode als uit den dooden levend geworden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheiden
j elders (Eom. 12: 1): »Stelt uwe lichamen tot eene
%-----------m
; 116 HET DANKOl'ERK (ZEBACH SJELAMIM).
levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke Godsdienst.quot; Juist daarom worden wij er op gewezen, dat de varren onzer lippen zijn de smeekingen en dankzeggingen, met welke wij tot God naderen, en de geloovigen onder het Oude Testament waren zeer goed met de geestelijke beteekenis van hun dankoffer bekend. (Ps. 69 : 31, 32): »Ik zal Gods naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging groot maken. En het zal den Heere aangenamer zijn, dan een os of eene gehoornde var, die de klauwen verdeelt.quot;
■•et lofoffer (zebach flioilali).
Men noemt dit het laatste der Eucharistiën; men kan het ook overzetten door: offer der belijdenis. Het werd opgeofferd , als iemand uit buitengewone gevaren en ellenden verlost was; het was dan niet slechts (gelijk de Rabbijnen willen) een offer voor het goede, dat men had ontvangen, maar de naam wijst reeds aan, dat er eene vrijwillige vernedering en belijdenis van zonde en diepe onwaardigheid mede gepaard ging, gelijk de Kerk belijdt: ik ben geringer dan al deze weldadigheid en trouw, die de Heere mij heeft bewezen. In het lofoffer werd geen bloed vergoten ; het bestond slechts uit koren,
meel, veldvruchten, olie, wijn, enz. (Lev. 7: 11).
------------------amp;
HET LOFOFFEK (ZEBACH THODAIl). 117
De priester en de offeraar hadden beide van dit offer hun deel, en aten dat.
De geestelijke beteekenis van het lofoffer wordt ons op eene bijzondere wijze beschreven in Ps. 116. Uit eene doodelijke krankheid opgericht, uit zielsbe-
|
zwaren gered, vindt de dichter zich gedrongen, | zijne liefde tot den Heere te betuigen, en zijne gewilligheid tot een offeren van een lofoffer aan Hem, die zijne ziel en zijn lichaam had gered. Het lofoffer werd opgeheven voor den Heere, maar Jehova had er geen voordeel van. »Onze goedheid raakt tot Hem niet.quot; Zij, die het lofoffer bereidden, ; aten het als een bewijs dat de lof, Gode toegebracht, | Hem niets aanbrengt of rijker en heerlijker maakt, maar dat het als koorn en most is voor de zielen | dergenen, die zich in den 103den Psalm voor Hem | uitstorten. (Vergelijk 2 Kron. 29; 31, en 33: 16, als j ook Ps. 104: 4, 10, 17, 2J en vervolg.)
Er waren onder Israël ook gelofteoffers (gelijk J e f t h a beloofde); maar zij behoorden niet tot de offers van de eigenlijke dienst. Dikwerf vindt men ook gewag gemaakt van hef- en beweegoffers , schoon , men daardoor niet eene afzonderlijke soort van offers I te verstaan hebbe. Want by de meeste offeranden werd do gave voor het altaar eerst plechtig op gelieve n (als eene vertooning der gave voor den 5*-------s?
118 HIÏT LOFOFFEll (ZKBACH TIIODAIl).
Heere), of ook wel lieen en weder bewogen (als eene geheele overgave en toewijding aan God) en ter oorzake hiervan worden die offeranden , dan ook wel hefoffers, of beweegoffers genaamd.
In het algemeen, gelijk wij reeds zeiden, vertoonden al de Euoharisten het priesterschap der ge-loovigen , en hunne gemeenschap met Christus als de Fontein , waaruit al hunne werkzaamheden voortvloeiden. (1 Petr. 2: 5.) Want het zijn geene bloedige offeranden, geene offeranden ter verzoening welke God van ons vordert, omdat Jezus Christus door Zijn bloed eene verzoening is geworden voor onze zonden; en waar het voorhangsel gescheurd , waar de toegang tot God voor den grootsten der zondaren geopend, waar de uitwissching van het handschrift der zonden aireede geschied is, daar kan geen offer voor de zonde meer mógelijk zijn. En God heeft ons de verzekering gegeven in de opstanding van Jezus Christus, dat de dood des Testamentmakers de beloften van dat Testament (vergeving en eeuwig leven) heeft bevestigd, en dat met ééne offerande tot in eeuwigheid geheiligd zijn, degenen, die door Hem tot God gaan. Zoo is het dan de heiligschennis van het ongeloof, indien wij iets van het werk des Hoogepriesters Hem uit de hand zouden willen nemen. Wij zouden het ook SS------------------------------------JK
119
niet vermogen , want de Godmenamp;ch alleen kon de dingen doen, die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen (Helgt;r. '2: 17). Maar indien wij, geroepen tot de heilgoederen van het genadeverbond, begeerig zijn om door het geloof God als priesters te dienen, zoo hebben wij een altaar van welke geene macht hadden te eten, i degenen , die in den ouden tabernakel dienden , namelijk Jezus, de waarachtige God en het eeuwige leven. Zoo dragen wij een ander gewaad dan de wit linnen kleederen der oude priesters, die gedurig moesten gewasschen worden ; namelijk de vlek-keJooze gerechtigheid van het Lam Gods. Zoo leven wij onder eene andere Wet, dan het: waak niet en smaak nietquot; der zonen van Levi; namelijk de Wet des Geestes, des levens in Christus Jezus.
Zoo hebben wij een ander werk dan zij , namelijk ons zeiven in de natuurlijke werkingen van vleesch, gedachten en begeerlijkheden te dooden, en te jagen naar do verkrijging van dat wit der roeping Gods, hetwelk de Apostel ons voorstelt (1 Thess. 5; 23): »de God des vredes zelf heilige u geheel en al ; en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus.
SK-----
Hoofilgtuk
DE VOORNAAMSTE PLAATSEN VAN DE SCHADUW-
HET HEILIGE DER HEILIGEN.......33
■loofdstuk S.
DE VOORNAAMSTE PERSONEN VAN DE SCHAPUWDIENST
DE VOORNAAMSTE VERRICHTINGEN VAN DE SCHADUW-
HET BRANDOFFER (G'OLAH.).......86
HET ZONDOFFER (CHATAAT.).......92
HET SCHULDOFFER (ASH'fl,M.).......107
HET SPIJSOFFER (MINCHA.).......1'JO
HET DANKOFFER (ZEBACH SJELAMIM.) . . . .112 HET LOFOFFER (ZEBACH THODAH.).....116
Bij den Uitgever dezes is mede te bekomen:
J. W. FELIX, Eenige Hoofdstukken van de belijdenis der Hervormde Kerk verklaard en ontwikkeld uit sommige plaatsen der Heilige Schrift. Prijs: /125.
----—--Afscheids-leerrede over Joh. 3: 30, gehouden te Longcrhomo. Prijs: J 0.17 '/j.
---------Afscheids-rede over Jes. 45 : 1P , gehouden te Opheusden. Prijs: /0.20.
------Zestal leerredenen. Prijs: ƒ0.75.
----------Eede over Goddelijke genade en zedelijke vrijheid. Prijs: /0 40.
L. BONNET, Het gebed des Heeren in zeven leerredenen. Uit het Eransch vertaald door J. W. Eelix. Met eene achtste leerrede vermeerderd door den Vertaler. Prijs: /'1.00. Gebonden in heel linnen band ƒ1.25.
NAPOLEON EOÜSSETj, Heimweeklanken, uit het Eransch. Met een voorwoord var J. W. Eelix, Pred. te Utrecht. Prijs J \ .00. Gebonden in netten linnen band J 1.40,
Th (pp yx
E. COSTEEUS, De geestelijke mensch in zijn begin
voortgang en einde. Voorgesteld in twee en zestig leerredenen. Met een aanbevelingswoord van J. W. Felix , Predikant te Ulrechl. Prijs: ƒ4.00. Gebonden in heel linnen band ƒ4.50.
F. BACON, Het karakter van eenen geloovigen
Christen. Prijs /'O/iG. Bij 1'2tallen in eens ƒ 2.00.
I. AMBROSIUS, Het zien op Jezus: een gezigt des eeuwigen Evangelies, of der ziels-oogingen op Jezus, Uit het Engelsch vertaald door Johannes Lampe , in leven Pred. te Opdam. Met een aanbevelingswoord van J. W. Felix , Pred. te üirecht. Pr ijs : ƒ 4.60. ï. van BEEKÜM, Feestrede, gehouden ter viering zijner vijftigjarige Evangelie-Bediening te Oosthem , Abhega en Fohyare. Prijs: /0.20.
HET EINDE der opregten. Twee brieven , bevattende eenige mededeelingen aangaande het'
\
leven en sterven van twee vromen, overleden te Woudsend, in 1854 en 1855. Tweede druk. Prijs: /0.25.
W. v. d. BIJTEL, Tweetal leerredenen, Intree- en Afscheids-rede te Voorthuizen , den 5 October 1851 en 30 September 1855. Prijs: rO.35.
GODS KINDEEEN in het midden der wereld. Een ver -haal uit het Hoogduitsch vertaald , met eene voorrede van J. W. Felix , Pred.- te ülrecht. Prijs / 1.60. Gebonden in linnen band ƒ1.90. A. A. HOEVENAAK, Zes zamenspraken tusschen een geloovig werkende Christen, een gestaltelijken Christen, een treu-rigen Christen , een bekommerden , zorgeloozen en een werkheiligen. Prijs 40 Cts.
JOHANN HEEEMANN, Het kruis van Christus of de smartelijkste Lijdensweek des Heilands. Een en vijftig kernachtige en eenvoudige toespraken, inzonderheid ten gebruike bij de huiselijke godsdienstoefeningen. Naar het Hoogduitsch. Onder toe-
gt;
zicht en met een aanbevelende
voorrede van Dr. G. J. Vos Az. *
Prijs ƒ1.60, geb. in heel linnen met vergulden titel ƒ2.00