GUNM'NG
U M.zy
GESCHENK
(], /et ^tAsi, ' iVi^t-.
/ ^ ////^ amp; • gt;/ r /— -^quot;
-/W -e-^^u^p-—
ftTZ—.'**? lt;*f- 6*
.-S'sé-c../
/ 'y-^/A,-' f '
I.
OP DEN DAG DER BEVESTIGING.
In het laatste gedeelte van het Elfde Hoofdstuk van het Boek der Handelingen der Apostelen lezen wij van eene verblijdende uitbreiding van Christus' Gemeente in eene buitenlandsche stad en onder de Heidenen. Te Antiochië, machtige hoofdstad van Syrië, was het evangelie, was de Heer Jezus door «eenige Cyprische en Cyreneische mannen», die hern beleden, den Grieken verkondigd geworden , en «de hand des Heeren,» dus vermeldt het de heilige schrijver, «de hand des Heeren was met hen geweest en een groot getal had geloofd en zich tot den Heere bekeerd.»
Het blijde gerucht van dit gezegend werk was tot de ooren der gemeente te Jeruzalem gekomen, en zij had Barnabas uitgezonden om zich van de waarheid en de uitgestrektheid er van te overtuigen. Wij kennen den man, die ons ook te dezer gelegenheid, als «een goed man en vol des geloofs en des
4
Heiligen Geestes» wordt voorgesteld. De toenaam Barnabas, hem door de Apostelen gegeven, duidde hem aan als eenen, bij uitnemendheid geschikt om, onder alle omstandigheden , naar de behoefte des harten, en dat zoo wel tot vermaning als tot vertroosting, te spreken. En dit betoonde hij zich ook nu in de gemeente te Antiochië. In haar midden gekomen en de genade Gods, die zoovelen tot de kennis en belijdenis van het evangelie zijns Zoons, die zoovelen tot den Heere Jezus had doen komen, erkennende, verheelde hij dezen de innige blijdschap zijns harten niet, maar hield ook de ernstige, de biddende, de liefderijke vermaning niet terug «dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven.»
«Dewelke,» lezen wij , «dewe 1 k e, daar gekomen zijnde en de genade Gods ziende, werd verblijd, envermaande hen allen dat zijmeteenvoornemen des harten bij den Heer zouden blij-ven». (Hand. XI : 23).
Jonge Belijder van den naam des Hoeren, die heden tot zijne gemeente, o zij het ook tot Hem, tot Hemzelven komt; jeugdig lidmaat zijner kerk, Hem toegevoerd, uit de Heidenen niet, maar door doop, opvoeding en onderwijs, uit de Christenen, deze vermaning geldt ook u 1
Let op den omvang dezer vermaning: «13ij den Heer blijven!» De apostolische man verlangt van de Antiocheensche belijders dit alleen, maar ook niets minder dan dit; en dit, met een voornemen des harten.
1. Dit alleen. Want dit is genoeg. Dit is blijven bij de bron van alle licht, van alle kracht, van alle vertroosting, en van allen godsdienst des harten. Dit is blijven «bij de genade Gods.-o; dit is blijven «bij het geloof». Dit is «opwassen» in de genade; dit is «toenemen» in geloof, in ootmoed, in kennis, in liefde, in hope, in lijdzaamheid;
6
dit is de «heiligmaking voleindigen in de vreeze Gods» (2 Cor. 7:1). Die bij Christus blijft, blijft een christen, en wordt het meer en meer.
2. Maar ook niets minder dan dit wordt hiertoe vereischt. Het komt in het Christendom op eene persoonlijke betrekking tot Jezus Christus aan. Slechts deze behoudt; slechts deze heiligt. Men wordt geen christen door te komen tot zijne leer, door te komen tot zijne gemeente, maar door te komen tot Hem, tot Hemzelven, tot Hem als den liefderijken, algenoegzamen, eenigen Redder. Men blijft geen christen dan door het onderhouden der persoonlijke gemeenschap met Hem, als met den onmisbaren Leidsman en Voleinder. — En gelijk men wel tot de overneming zijner leer, wel tot zijne gemeente, maar geenszins tot Hemzelven komt dan door eene behoefte des harten, zoo kan men ook wel bij zijne leer, wel bij zijne gemeente, maar geenszins bij Hem blijven dan door een voornamen des harten.
7
3. Met een voornemen des harten bij den Heere te blijven; het zegt niets anders dan allen verstaan kunnen; niets meer dan waartoe ook de eenvoudigste, de onkundigste, de minst ontwikkelde kan worden in staat gesteld, maar tegelijkertijd zoo oneindig meer dan door de helderste kennis en de hardnekkigste aankleving der evangelieleer, of door eene nauwgezette, maar koud-hartige naleving der evangelische geboden kan worden afgedaan. Met een voornemen des harten bij den Heer te blijven: het onderstelt zelfstandige, persoonlijke liefde voor den persoonlijken Heiland, in wien het hart z ij n e n Heiland erkend heeft, en het is de trouw dezer liefde, die zich in het dankbaarst aankleven en in de blijmoedigste gehoorzaamheid openbaart en openbaren blijft. Met een voornemen des harten bij den Heere te blijven: het is in de christelijke belijdenis en den christelijken wandel te volharden, dewijl Christus waarlijk en voor
8
goed de Heer, de Heer des harten geworden is.
«Barnabas, te Antiochië gekomen zijnde en de genade Gods ziende, werd verblijd, en vermaande ze allen, dat zij meteen voornemen des harten bij den Heer zouden blijven.»
Overweegt het gewicht dezer vermaning.
Tot den Heere gebracht te zijn, welk een voorrecht! Tot Hem gekomen te zijn, groote zaak! Maar de standvastigheid is de proef der oprechtheid, en wat baat het, als men niet bij Hem blijft? Slechts «die volhard zal hebben tot den einde, die zal zalig worden.» Die afvallig wordt — het ware hem beter dat hij den Heere nooit hadde gekend, dat hij nooit tot Hem gekomen ware!
Bij den Heere te bl ij ven: welk een zegen heeft het in; welk een vrede des gemoeds verzekert het; welk eene gerust-
h e i d in alle wegen des levens; welk eene toenemende ondervinding van zijne liefde en trouw! «Hij is de goede Herder. U zal niets ontbreken. Hij doet nederliggen in grazige weiden. Hij voert zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt de ziel. Hij leidt in het spoor der gerechtigheid om zijns naams wil. Al gaat gij ook door een dal der scha-duwe des doods, gij zult geen kwaad vreezen; want Hij is met u; zijn stok en zijn staf, die vertroosten u.» Niet bij dien Heer blijven; dien Heer verlaten; van dien Herder afwijken, afdwalen, hem vergeten op wegen, die hem een gruwel zijn en u ten verderve leiden; nadat gij Hem hebt leeren kennen, moeten beminnen, liefde getoond,
trouw beloofd hebt----Welk een misdaad!
Grooter kan er niet zijn. Vraagt niet met welke straffen een rechtvaardig God haar vergelden zal: zij is haar eigen straf, van het oogenblik aan, dat men aanvangt haar te bedrijven.
10
En nochtans deze misdaad is niet te groot om mogelijk te zijn! Zij kan begaan worden en zij is begaan door velen, en daaronder door dezulken, die eenmaal misschien niet minder dan gij op de enkele gedachte sidderden. De vermaning om «met een voornemen des harten bij den Heer te blijven,» is voor geen tot den Heer gekomene overbodig. Barnabas spaarde haar geenen enkelen belijder te Antiochië, en zoo zij geenen enkelen christen behoeft gespaard te worden, wie hij zij! allermeest komt zij voor u te pas, die heden (immers met een vol gemoed!) u openlijk bij des Heeren gemeente zijt komen voegen.
«Barnabas te Antiochië gekomen zijnde en de genade Gods ziende, werd verblij d, en vermaande ze allen dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven.»
Hij was een goed man en mistrouwde
41
niemands oprechtheid. Maar hij kende de zwakheid van het menschelijk hart, de kracht der zelfmisleiding, en de vijanden van eens menschen behoudenis. Hij wist hoeveel meer het, te midden van de hen omringende heidenwereld , dezen christenen zou moeten kosten bij den Heer te blijven, dan het hun gekost had tot den Heer te komen.
Ook uwe oprechtheid, jonge Belijder! mag niet worden mistrouwd. Bij uw toestemmend antwoord op die eerste vraag, u door de Kerk gedaan: «Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almach-tigen Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest?» en op die tweede: «Zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking, en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en sterven getrouw te volgen, gelijk aan zijne ware belijders betaamt?» kunnen wij onze-
12
ker zijn, of gij den omvang en de betee-kenis dezer vragen diep genoeg opvat; maar wij mogen niet twijfelen of gij Let met hare beantwoording eerlijk meent. Wij vertrouwen van u, dat gij het gewicht dezer beantwoording beseft, en gevoelt dat van hare waarheid en oprechtheid, dat van hare ondubbelzinnige bezegeling door geheel uw leven, uw waarachtig tijdelijk en eeuwig
geluk afhangt.....Maar o mistrouw gij zelf
de begoochelingen van een licht ontvlamd, van een levendig gevoel! Besef het hachlijk standpunt eener onervarene jeugd! Sla een blik op de gevaren, die u van alle kanten omringen! En erken de tijdigheid der vermaning, die van Gods wege, die uit een liefderijk hart tot u komt, en op de innige overtuiging van ons aller zwakheid en van de kracht en veelvuldigheid uwer verzoekingen gegrond is.
IV.
Dit is een eerst vereischte om de veel-
13
omvattende, de zoo gewichtige vermaning na te komen; niet slechts een denkbeeld te hebben van haren omvang, niet maar doordrongen te zijn van haar gewicht, maar ootmoedig te erkennen dat men haar behoeft. en dit nooit te vergeten. Zelfvertrouwen is de kanker van de beste «voornemens des harten»; en ook dat 1 ijdelijk Godsbetrouwen (hetwelk eigenlijk geen Gods-betrouwen is, maar een bloot voorgeven der traagheid), dat 1 ij d e lij k zoogenaamd Godsbetrouwen , waardoor het nooit tot een voornemen des harten komt, heeft velen den weg tot afval gebaand. Gij niet alzoo! mistrouw u zeiven. Heb geen groote verwachting van uwe standvastigheid, en terwijl gij, door deze, nog altijd het bewijs zult moeten leveren een «heilige» te zijn, wieg unietin slaap met een leerstuk van de «v o 1 h ar din g der heilgen», of met Bijbelplaatsen, welke ook de Satan weet aan te halen, om u deze ééne te doen vergeten: «Den Heere uwen God zult gij niet verzoeken.»
Voorts om de heilige voornemens, die thans in uw hart zijn, na te komen, om aan uwe christelijke belijdenis getrouw te wezen, om «met een voornemen des harten bij den Heer te b 1 ij ven,» zal hetnoodigwezen u dagelijks meer en op nieuw te doordringen van uwe blijvende behoefte aan den Heer; van uwe oneindigeverplichting aan hem. Dit geschiedt door bij uzelven te b 1 ij v e n , bij uw hart te leven; dit, door op uzelven te letten, uzelven te oordeelen. Dit geschiedt door steeds uzelven te beschouwen in het licht van Gods heiligheid, en u w e n Heiland in het licht zijner liefde; door op den duur uwe gedragingen, woorden en gedachten te toetsen aan den eisch van uws Heilands woord, aan de volmaaktheid van zijn voorbeeld, en daardoor telkens met nieuwen ootmoed te beseffen, hoe onmisbaar zijn zoenbloed, zijn voorspraak, en de invloeden zijns Geestes u blijven , en tevens met nieuwe dankbaarheid te gevoelen, hoe oneindig de trouw, hoe onuitputtelijk het
15
geduld zijner liefde is. Dan verbindt gij u telkens op nieuw aan den Heer, dan blijft gij steeds dichter en dichter bij hem, als gij hem altijd op nieuw iets te vragen, altijd op nieuw voor iets te danken hebt, en het doet.
Ten derde.
Om «met een voornemen des harten bij den Heere te blijven», moet gij over uw hart waken en niet toelaten dat het van iets of van iemand vervuld worde, die u van hem zoude aftrekken. Dit heeft de liefde voor een mensch, dit de vreeze der menschen, dit een plotseling ontwaakte eerzucht, hebzucht, genotzucht menigeen gedaan, die de kracht dezer hartstochten nog niet kende, toen hij belijdenis van den naam des Heilands deed en zich aan zijn dienst verbond. Gij , «waak en bid, opdat gij niet in verzoeking komt.» Sta de beginselen tegen; doe aan de geheele wapenrusting Gods; strijd in de kracht der liefde tot hem, die u eerst heeft liefgehad; en rust niet voor gij.
16
in zulke strijden de overwinning behaald hebt! Houd in gedachtenis dat de overwinningen hier den strijd waard zijn, en dat niets haalt bij het gevoel van vrede, waarmede zij het hart vervullen.
Ten vierde.
Om op den weg der standvastigheid en der trouw versterkt, gesteund en aangemoedigd te worden, moet gij geen gelegenheid en geen middel verzuimen, hetwelk daartoe geschikt is en van des Heeren wegen aangewezen wordt. Al wat uw geloof versterken, uwe liefde aanvuren, uwe hoop verlevendigen, uw zelfkennis bevorderen, uw wandel ter toetse brengen kan, moet dankbaar aangegrepen en biddend gebruikt worden. De gezette omgang met het Woord van God, het getrouw deelnemen aan de gemeenschappelijke aanbidding, het hooren der openlijke evangelieprediking, het verkondigen van den dood des Heeren aan het H. Avondmaal, het voor oogen houden van het opwekkend en beschamend voorbeeld van uit-
17
nemende christenen, het zoeken van hun goeden raad, het prijsstellen op hun bezielenden omgang .... dit ~lles is het blijven bij Jezus niet, maar het dient, het hel pt, en, om meer te zeggen, het behoort er toe. Koelheid voor deze dingen was bij menigen belijder niet anders dan een betreurenswaardig blijk van de te vergeefs verbloemde waarheid, dat het hem aan «het voornemen des harten om bij den Heer te blijven» ontbrak; verkoeling er voor is bij menig aanvankelijk tot den Heer gekomenen een voorteeken van teruggang en afval geweest.
V.
«Teruggang en afval.» 01 hoe zouden een ongeloovige eeuw, een lichtzinnige wereld zich verblijden, indien zij ook u, mijn jonge Belijder ! den weg zagen volgen, vodr u door zoo velen betreden. Indien zij ook bij u de vrucht eener christelijke opvoeding, eener
3
18
liefderijke onderwijzing al meer en meer zagen te loor gaan; indien zij ook bij u al spoedig zagen uitgewischt de diepere of ondiepere indrukken van den plechtigen dag der belijdenis, en ook de heiligste voornemens en oprechtste gebeden meer en meer en eindelijk geheel vergeten. Indien zij ook u, al werd juist niet alle christendom door u uitgeschud en verloochend, nochtans weldra of eenmaal dat christendom, hetwelk bestaat in het blijven bij den Heer, voor een christendom zagen prijs geven, hetwelk bestaanbaar is met het blijven bij de wereld.
Niet alzoo, mijn jonge Belijder! niet al-zoo. Ook niet, ofschoon menig ouder belijder door zijn noodlottig voorbeeld u den overgang gemakkelijk schijnt te willen maken; ook niet, schoon het niet ontbreekt aan dezulken, die door een koud, een slechts uitwendig christendom, een christendom, waaraan ziel en leven, immers de liefde tot Christus, ontbreekt, met een aanzienlijken, geachten, immers onbesproken naam te dek-
19
ken, u van lieverlede zouden willen doen afdingen op de hoogere eischen, die gij u zeiven gedaan hebt. O dat niets, dat niemand er u toe brenge of verleide, met de groote meerderheid , een onkenbaar, twijfelachtig, flauwhartig christen te zijn! Sta veeleer naar de hooge eere, anderen het voorbeeld te geven van liefde voor den Heer, trouw aan den Heer, gehoorzaamheid aan den Heer: naar den rijken zegen van, door «goed en vol des Heiligen Geestes» te zijn, en in doorgaande blijmoedigheid, ongemaakten ernst, liefde en beminlijkheid, bij onkreukbare nauwgezetheid, een bijna onwederstaan-bare aanbeveling te wezen voor den godsdienst des harten, het ernstig christendom, het «blijven bij den Heer.» Daartoe helpe u God door zijne genade, opdat de blijdschap van allen, die zich over u verblijden, volkomen zij.
II..
VOORBEREIDING TOT HET AVONDMAAL
«De mensch beproeve zichzelven, en etealzoo van het brood en drinke van den drinkbeker.» (I Kor. XI : 28.)
Tot het nederschrijven van dezen goeden, ernstigen raad had de apostel bij de gemeente te Korinthe bijzondere aanleiding. Het ging in die gemeente met de viering van het heilige Avondmaal gansch niet goed. Ja, deze uitdrukking is voor hetgeen daar geschiedde veel te zacht. Want er moeten in die gemeente aan den disch des Heeren tooneelen hebben plaats gegrepen, waarvan , in onze dagen, de wedergade niet licht zal worden gezien. De apostel vermeldt ze kort te voren, in het 20!te en 2lste vers. — Doch welke de bijzondere aanleiding ook moge geweest zijn om hem der Korinthische gemeente voor te houden: de hier gestelde regel is algemeen en, indien zijne overweging in geen tijd of gemeente overbodig
24
mag worden genoemd, voor hem, die zich voor de eerste maal opmaakt tot den heiligen disch des Heeren op te gaan, is zij gewisse-lijk van het hoogste gewicht.
«De men sch beproeve zich zeiven en ete alzoo vanhetbroodendrinke van den drinkbeker.» Waarom? De apostel laat volgen: «want die on waardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zich zeiven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.» Een avondmaalviering zonder voorafgaande zelfbeproeving is een werk der uiterste lichtzinnigheid, een hoon het lichaam des Heeren aangedaan, een heiligschen-nende daad, die door den heiligen God niet ongestraft gelaten worden kan. Integendeel .... Doch laat ons, in plaats van hier dieper in te treden en stil te staan bij het gevaar, waaraan de roekelooze avondmaal-
25
vierder zich tegenover den alwetenden Heer blootstelt, de noodzakelijkheid dei-voorafgaande zelfbeproeving uit het gewicht der heilige handeling zelve betoogen, en ons den drievoudigen grond herinneren, waarop zij door ons als zoodanig moet worden beschouwd.
Ziehier dien drievoudigen grond. Het Avondmaal des Heeren is heilig: 1°. doorzijn heiligen oorsprong, Squot;. door zijn heilige beteekenis, 3°. door zijn heilige strekking.
1. Heilige oorsprong. Van waar komt ons deze plechtigheid? Van onze vrome vaderen? van de vroegste gemeente? van de heilige apostelen? van een Paulas of Johannes? Neen! maar van Jezus Christus; van den aanbiddelijken Heiland zeiven. Hij heeft ze ingesteld; opzettelijk; nadrukkelijk; in het heiligst oogenblik. Immers in den nacht, in welken «hij verraden werd» en den zijnen zijne hoogste trouw betoonde. Zijn leven was een leven van liefde geweest; zijn dood
26
zou het blinkendst bewijs zijner liefde zijn. En die dood was nabij; nabij, met al zijn smarten, met al zijne vernederingen. Zijne ziel was «ontroerd», maar zijne ziel was bereid. Bereid om eene «droefheid te smaken» «tot den dood toe;» bereid om den dood, zoo als die door niemand gesmaakt was, te smaken, «voor allen». Nog waren zij met hem, die met hem geweest waren «in alle zijne verzoekingen.» Grootelijks had hij «begeerd met hen het pascha» , dien maaltijd des Ouden Verbonds, «te eten, eer hij leed». Straks zouden zij voor de laatste verzoeking bezwijken, en «hem allen verlaten.» Thans zijn zij nog met hem. Het is de laatste ure .., Eer het vierentwintig uren verder is, zullen deze handen doornageld zijn op het kruis, verstijfd door den dood, uitgestrekt in het graf... Maar nu neemt hij met deze handen het brood, en als hij gedankt heeft, breekt hij dat, zeggende; Neemt, e e t d i t i s m ij n lichaam, dat voor uverbrokenwordt; doet dattotmijnegedachtenis. Straks,
27
na het eten des avondmaals, neemt hij ook den drinkbeker. Deze drinkbeker, zegt hij , is het nieuwe te stam ent i n mij n bloed. Doet dat, zoo dik wij Is gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. De discipelen gehoorzamen; «wat zij doen, verstaan zij nu nog niet, maar zij zullen het nadezen verstaan.» En zij hebben het verstaan; en wij, die hen hierin navolgen, verstaan het door hen. Maar, al verstonden wij het ook niet of weinig: behoort niet reeds eene handeling, die zulk eenen oorsprong heeft, die eene instelling is van den afscheid-nemenden, den voor eene zondige wereld ten doode gaanden Heiland, als zoodanig en opzichzelven, ons zoo heilig te zijn, dat wij ons tot hare uitoefening wel niet anders dan met stillen ernst en heiligen eerbied zouden kunnen of durven begeven?
2. Maar wat reeds zoo heilig is door zijnen oorsprong, is het vooral niet minder door zijne be teekenis. Wat doen wij als wij het Heilige Nachtmaal vieren? — Door op
28
onze beurt te herhalen wat, naar zijn vriendelijk bevel, door zijne discipelen gedaan is «in den nacht, in w elken hij verraden werd,» verplaatsen wij ons met onze eerbiedige verbeelding in die paaschzaal en denken wij ons in de tegenwoordigheid van hern, die, op deze wijze afscheid nemende, een middel bestelt om zich zijner te herinneren, om zijne nagedachtenis van tijd tot tijd met liefde en dankbaarheid te vernieuwen ... Gewis. Maar is hiermede aan de bedoeling zijner liefde voldaan? Neen, voorzeker! Dieper en rijker waren de gedachten dezer liefde ; minder op eigene vereering, meer op onze vertroosting gericht. Niet maar het aandoenlijk herdenken aan den gestouvenen, maar het verkondigen van zijn dood, als een sterven tot verzoening der zonde, als een plengen van zijn bloed, het bloed des nieuwen testaments, dat «voor velen vergoten is» en «van alle zonde reinigt,» maakt de avondmaalviering tot hetgeen de Zaligmaker met hare instelling bedoeld
29
heeft. «De drinkbeker der dankzegging, dien ■wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?» Gewis! Als het brood voor onze oogen gebroken wordt, als het ons, als daarna de beker ons, in den naam des Heeren, wordt toegereikt, roept dit brood, roept deze beker ons toe; „Jezus Christus is voor u gekruisigd. Zijn heilig bloed is voor u vergoten. Daar is vergeving, daar is verzoening aangebracht, ook voor u. Door «zijn vleesch te geven voor het leven der wereld» , is het «Vleesch-geworden Woord» , ook voor u, «het Brood «des levens» geworden.quot; En wanneer iemand onzer zijne hand uitstrekt en neemt en eet van het brood en drinkt van den drinkbeker, dan betuigt hij door deze eenvoudige , maar zinrijke en hoogheilige handeling: «ook ik behoef dit Zoenoffer; ook ik behoef een gekruisigden Middelaar tot de vertroosting, den vrede, de reiniging mijner
30
ziel. Ik geloof dat deze Heiland ook mijn Heiland, dat zijn dood op het kruis ook mijn behoudenis geweest is; dat hij zich ook voor mij gegeven heeft en aan mij geeft, gelijkerwijs hij mij van zijnent «wege dit welsprekend brood, dezen veel beteekenenden wijn geven laat.» — Welnu, indien dit de beteekenis der avondmaalsviering is; indien zij van den kant des Heilands is de zinrijke afbeelding, de goddelijke bezegeling, en van onze zijde de geloovige verkondiging van onze verzoening met God door Jezus Christus en dien gekruist, — hoe zou men zich een verhevener, een ont-zaglijker handeling dan deze kunnen voorstellen?.... Onze verzoening met God! Voor ons zeiven kennen wij niets heilrijkers, in God niets goddelijkers. Het is het grootste werk zijner liefde, dat, meer nog dan het werk der schepping, die liefde verheerlijkt. Het is de groote weldaad, waardoor het leven ons een weldaad geworden is, en die aan den dood zijn prikkel ontneemt; de
31
bewondering der heilige engelen; de nederlaag van de macht der duisternis; het ontzaglijk , het eenig doel van de menschwording des Eengeboren Zoons; het geheim van zijn lijden en de prijs van zijn lijden, de eenige, maar onwankelbare grond en grondslag van ons eeuwig behoud. Voorwaar! wien zelfs de enkele gedachte aan, de geringste toespeling op deze oneindig groote en heilige zaak niet met heiligen ernst zou kunnen vervullen, die moet óf tot de ongeloovigste óf tot de ongevoeligste der menschenkinderen behooren. Met welk een hart, met welk een heilige huivering behoort men zich dan tot eene plechtigheid te schikken, die, van goddelijke instelling zijnde, geheel daarop is ingericht om de ziel van het gewicht van zoo groot eene zaak te vervullen!
3. En met wat oogmerk? Welke is de blijkbare bedoeling, die den Heiland dei-wereld bewoog, «in den nacht in welken Hij verraden werd», eene handeling te verordenen, welke zijne gemeente, zoo dik-
32
■wijIs zij ze herhaalde, bij de heilrijkste en heiligste van alle goddelijke dingen, des zondaars verzoening met God door den dood zijns Z o o ns, bepalen moet? Immers geene andere dan deze, om, door versterking van het geloof in deze verzoening, dat heilig leven van dankbare liefde te verlevendigen, hetwelk uit het geloof is? Ja, daarom wordt ons de drinkbeker met het vriendelijk: «drinkt allen daaruit!» toegereikt, opdat wij, opnieuw bepaald bij dat lichaam, dat voor ons gegeven,
dat bloed, dat voor ons vergoten is, opnieuw ]
overtuigd van de liefde van Christus en van eene liefde Gods in hem, van welke niets den geloovige scheiden za', ons opnieuw aan den Heiland, en daardoor aan God , zouden verbinden en toewijden, opnieuw gevoelende r
dat Hij het leven van ons leven is, en wij r
derhalve, wat wij leven, moeten leven voor Hem, t
liefhebbende wat Hij liefheeft, hatende wat z
Hij haat, van harte doende wat Hij gebiedt. ^
Eene versterking op den weg der heiligmaking, e
33
eene wapening opnieuw in den eindeloozen strijd tegen de zonde, ziedaar wat ons de nachtmaalsviering wezen moet; een verkwikking op den lijdensweg, een aanvuring onzes ijvers voor den Heer, eene opwekking tot grootere liefde voor de broederen, voor alle menschen. Maar hoe zal dit heilig oogmerk, hoe iets daarvan kunnen worden bereikt, waar een onbedachtzaam hart den tijd niet neemt om daarbij stil te staan en zichzelven af te vragen of men, ten Avondmaal gaande, bij het Avondmaal ook zoekt, wat de Heer en Heiland door het Avondmaal wil?
Na deze beschouwing van het heilig gewicht der Nachtmaalsviering, behoort liet niet noodig te zijzi de verlevendigde overtuiging van de noodzakelijkheid van zelfbeproeving voor hen , die zich daartoe begeven, ook nog aan te dringen door de ernstige voorstelling van het gevaar, waaraan
3
34
zij zich blootstellen, die dit verzuimen, of bij de apostolische bedreiging stil te staan: tdie onwaardiglijk eet en drinkt, eet en drinkt zichzelven een oordeel.» In de Korinthische gemeente waren door een Paulus de bezoekingen als met den vinger aan te wijzen, welke, bij het licht hem gegeven, doorhem als de treurige gevolgen van een oneerbiedig, onheilig, roekeloos avondmaalvieren werden erkend. «Daarom» — zeide hij — «zijn ouder u vele zwakken en kranken, en vele slapen.» En Hij, die in de eerste eeuw onzer christelijke jaartelling de ontheiliging van zijnen heiligen disch te Koriathe wist te straffen, vermag het ook gewis ten allen tijde, en in het midden van iedere gemeente, waar ook geplaatst. Och, dat er niemand gevonden werd, die ooit of ooit deze oordeelen tartte! Dat het den jongen belijder met zijnen eersten avondmaalsgang reeds om den vollen zegen des Avondmaals te doen ware, en om dezen te kunnen wegdragen, de ware zelfbeproeving door hem betracht werde!
35
Waarin bestaat zij? Eer wij tot de beantwoording dezer vraag overgaan, is het van belang eene dwaling te bestrijden, welke bij velen bestaat en in eene verkeerde opvatting van hetgeen in de apostolische Schrift door «onwaardiglijk eten» bedoeld wordt, haar grond heeft. Zij is deze, dat om het schromelijk gevaar van dit «onwaardiglijk eten» te vermijden, de zondige mensch zich de vraag zou moeten voorleggen, of hij in zichzelven bevindt het voorrecht der avondmaalsviering al of niet waardig te zijn? Voorzeker, op deze vraag moet het antwoord ook van den uitnemendsten heiligen altijd «neen Id , altijd ontkennend zijn. Ook wordt dit toegestemd; doch verder niet zelden zoo ge-gedacht en gesproken, dat de geschiktheid om aan den disch des Heilands deel te nemen toch ten slotte altijd weder in eene zekere mate van christelijke voortreffelijk-heid gezocht wordt. Ongelukkig die, na een zelf onderzoek naar dit beginsel ingesteld , zich van de avondmaalviering
36
terughoudt; hij speent zich , tot zijne schade, van hetgeen eens Heilands liefde hem niet zou hebben geweigerd. Maar veel ongelukkiger nog hij, die, op grond van den uitslag van zulk eene zelfbeproeving, zich tot het eten van het brood en het drinken van den wijn gerechtigd achten zou, en alzoo in het Avondmaal-zelf voedsel voor zijn jammerlijken hoogmoed vindt.
Dit heeft geen apostel, dit geen Paulus bedoeld. «On waardiglijk eten» is zulk een eten, waarbij aan de hooge waarde der nachtmaalspijze, als het teeken en onderpand van des Heeren zoendood, niet naar waarde gedacht, «het lichaam des Heeren niet onderscheiden wordt»; «waardiglijk eten,» is een eten, waarbij men van deze hooge waarde diep doordrongen is. En de eerste vraag eener zelfbeproeving, welke een on waardiglijk eten voorkomen wil, moet deze zijn: «of men metterdaad de hooge beteekenis van het heilig Nachtmaal diep gevoelt, of dit heilige ons heilig is? Heilig omdat het van Jezus
37
Christus komt; heilig omdat het ons zijn zoendood verzegelt; heilig, omdat het onze heiliging wil?» Doch zal dit het geval zijn, dan moet 1». deze Jezus ons dierbaar zijn, dat Hij niet is, zoo wij niet in Hem als onzen Heiland gelooven; dan moet 2°. zijn «verzoenend sterven het rustpunt wezen van ons hart»; dat het niet is, indien wij op onze deugd of godsdienstigheid steunen; dan moet 3°. onze heiliging niet slechts als de wil van dezen Jezus maar ook als o n z e eigene wil erkend worden; dat zij niet wordt, zoolang zij ons leven en streven niet is, zoolang nog door ons op twee gedachten gehinkt en bij de poging volhard wordt tegelijkertijd God en de wereld te dienen. Op deze wijze lost de vraag of het Heilig Nachtmaal ons heilig is zich op in een onderzoek naar het geloof, naar den ootmoed, naai' de keuze van ons hart, waarbij ons ook de plechtige vragen, welk onze kerk gewoon is in de ure van gemeenschappelijke voorbereiding aan hare leden voor te leggen, bepalen.
38
1. Het geloof van ons hart. Het is om vrijmoedigheid te vinden om aan het Avondmaal deel te nemen, de vraag niet, hoe groot of hoe klein, hoe sterk of hoe zwak dat geloof is, en wat of hoeveel wij door de aanwezigheid en de kracht van dat geloof reeds vermochten of nog niet vermochten; maar of metterdaad het hart in onzen boezem gelooft, en weet in Wien ? Of het «in Jezus gelooft, gelijk het in God gelooft;» of zijn «geloof en hoop, door Jezus, op God zijn;» ofhet met overtuiging tot Jezus zegt: «Ja, Amen; Gij zijt mij van Gode tot wijsheid, tot rechtvaardigheid, tot heiligmaking, tot verlossing geworden, en zulks dewijl Uw lichaam ook voor mij verbroken, Uw bloed ook voor mij vergoten is tot vergeving der zonde.»
2. Ootmoed. Neen, zonder deze is er geen geloof in een gekruisigden Verlosser, in een bloed dat «van alle zonden reinigt.» Om aan dezen Verlosser, aan dit bloed behoefte te gevoelen , moet de overtuiging onzer
39
verwerpelijkheid als zondaars ons zoo duidelijk wezen als die van ons aanzijn zelf; zoo vernederend, dat zij allen hoogmoed in ons verbreekt; en ons zoozeer bedroeven dat de «droefheid naar God» gevoeld wordt, die krachten heeft «tot bekeering.» Dan doen. ootmoed en berouw ons tot Hem komen. Dan is elke nieuwe bevestiging dat er vergiffenis , verzoening, behoudenis is voor zondaren, hoogst welkom en dierbaar. Voorzeker, waar ootmoedig schuldbesef ontbreekt, daar wordt het Nachtmaal door hoogmoed ontheiligd ; maar waar het de borst vervult, waar het tot het kruis des Heeren, waar het tot zijn troostrijken disch uitdrijft, daar zal niet «onwaardiglijk», daar zal niet ongezegend van het brood gegeten en van den drinkbeker gedronken worden.
3. Zoo maar dit ootmoedig schuldbesef met eene oprechte keuze gepaard gaat. Deze is de toetsteen van alles. Men moet gekozen hebben «voor Hem te leven, die voor ons gestorven is;» d. w. z. te leven naar
40
zijn voorschrift, naar zijn voorbeeld, tot zijn eer. Hiervan moet men zeker zijn in zijn gemoed. Hieraan moet men bij aanvang gevolg hebben gegeven. Waar deze keuze niet gedaan is; waar zij uitgesteld wordt, waar men zonder deze keuze Nachtmaal houdt, daar moge men den heiligen oorsprong en de heilige beteekenis des Nachmaals heiligen in zijn gemoed, maar men spot, of althans men speelt tot nog toe met het heilig oogmerk .... «Dwaalt niet! God laat zich niet bespotten.» Ook dit is «onwaardiglijk eten en drinken.» Niemand denke toch dat het christelijk leven iets minder vergt dan deze keuze. Daar is genade, daar is vergeving voor duizend struikelingen, duizend tekortkomingen op den weg waarop deze keuze ons brengt, maar het vermijden van dien weg, maar het ontbreken dezer keuze wordt niet verschoond. Slechts deze keuze bewijst den ootmoed, bezegelt het geloof, maakt den christen, toont den reiziger naar een heiligen hemel.
41
Op die reize is het Avondmaal een hartsterking en een verkwikking — «Sta op, eet en drink; want de weg zou u te veel zijn» — maar die niet medereist, onthoude zich.
Hierop komt dus alles neder. Is deze keuze in uw hart? Hebt gij het geloof, dat tot deze keuze brengt, den ootmoed, die tot dit geloof geleid heeft? Is de aanbiddelijke Jezus Christus u dierbaar als uw Verlosser, uw Leidsman, uw Voorbeeld? Is het Avondmaal u heilig, omdat het komt van Hem, u bij zijnen zoendood bepaalt, het heilige leven in u opwekt, voedt, sterkt, aanvuurt? ... Ja dit, dit zijn de vragen, die gij u ter rechte zelfbeproeving hebt. voor te leggen, die gij beantwoorden moet in waarheid en oprechtheid vooi het oog van God. Moet uw antwoord ontkennend uitvallen, dan behoort gij u van het Avondmaal te onthouden, of — van stonden aan met diepe droefheid en innig gebed bij uwen God te zoeken, wat bij hem gevonden worden zal, indien uw hart waarlijk tot hem uitroept....
42
Maar bevindt gij, te midden van, zij het ook nog zoo vele zonden en zwakheden, nochtans in uzelven het getuigenis van het boetvaardige, het geloovige, het Christus liefhebbende, het oprechte hart, dat het eerlijk meent met de belijdenis zijner zonden, de belijdenis van zijnen Heiland, en het «najagen van vrede en heiligmaking in de vreeze Gods» — dan behoeft het u aan geene vrijmoedigheid te ontbreken. Alzoo etende van hetbrood en drinkende van den drinkbeker, zal de volle zegen van het heilig Nachtmaal u ten deel vallen. Uw hart zal u zeggen dat gij welkom zijt.
III.
EENS VADERS RAAD.
«Behoed uw hart boven al dat te bewaren is; want daaruit zijn de uitgangen des levens.
Doe de verkeerdheid des monds van u weg, en de verdraaidheid der lippen doe verre van u.
Laat uwe oogen rechtuitzien, en uwe oogleden zich recht voor u heen houden.
Weeg den gang uws voets, en laat alle uwe wegen wèl gevestigd zijn.
Wijk niet ter rechter- of ter linkerhand; wend uwen voet af van het kwade.»
In deze woorden, welke wij aan het IV'le hoofdstuk van het boek der Spreuken van Salomo ontleenen '), verneemt gij eenen voor-treffelijken raad. Het beeld van een schoon karakter rijst uit deze woorden voor u op. Maar het is eene zorgelijke taak, welke in deze woorden wordt voorgeschreven.
1. Zij behelzen eenen voortreflelijken raad.
') Spv. IV : 23—27.
46
Een vaderlijken raad; den raad eens wijzen vaders, die ook bij ervaring weet dat zijn raad goed is. Een raad voor het leven, Lij den opgang des levens medegegeven, om bij te blijven en tot zegen te zijn. Een raad, welks opvolging voor ziel en lichaam goed, voor tijd en eeuwigheid vruchtbaar wezen zal — en welken de wijze vader met volle recht mag ter baan brengen met eene inleiding als deze: «Mijn zoon! merk op mijne woorden; neig uw oor tot mijne redenen; laat ze niet wijken van uwe oogen; behoud ze in het midden uws harten; want zij zijn het leven voor hen die ze vinden (betrachten) en eene medicijn (een heilzame artsenij) voor geheel hun vleesch.» ') Wil de zoon «een gezonde ziel in een gezond lichaam,» dan moet hij zich aan dezen raad houden. Het is een raad tot zelfstandige waakzaamheid; volkomene oprechtheid; bedachtzame beradenheid; vastheid in het goede.
1) Spr. IV : 20, 21, 22,
47
Zelfstandige waakzaamheid.
De zoon, tot wien deze vader in Israel spreekt, is stellig van kindsbeen aan opgevoed in het goede; «in de vreeze des Heeren,» welke, naar de overtuiging van dezen vader, «het beginsel der wijsheid» is. quot;Wij mogen onderstellen dat hij ook zelf voor dit goede een hart heeft; en hij is tot hiertoe door de tucht, de leiding, het voorbeeld van zijnen vader aan dat goede gehouden. De beginselen van godsvrucht en deugd zijn hem vroeg ingescherpt, leven aanvankelijk in zijn hart en, in den beperkten kring van het kinderlijk leven, is hij onder het wakend oog des vaders aan de toepassing dezer beginselen gewend.
Maar deze kring gaat zich uitbreiden. Hij is geen kind meer. Hij treedt het veelzijdige leven, hij treedt in wat men «de wereld» noemt; hij gaat waar het vaderoog hem niet altijd volgen kan; en hij moet toezien voor zichzelven. Daar staat hij; het kind der teederste, der verstandigste, der
48
godvruchtigste vaderzorg, het hart nog kinderlijk, alle gevoel neg frisch, de wil goed, tot hiertoe voor misdaad bewaard, zedelijk onbedorven ... en de wegen des levens zijn vóór hem. In dit gewichtig oogenblik grijpt de vader zijn hand en, hem diep in de oogen ziende, roept hij hem met denhoogsten vaderlijken ernst en een bemoedigend vertrouwen toe: «Houd wacht over uw hart, als over den zorgelijksten post; want daar ontspringen des levens wellen.» Dit is metterdaad, in het oorspronkelijke, de kracht der woorden, die in onze vertaling aldus zijn overgezet: «Behoed uw hart boven al dat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens.» Wat men, ook zonder de wetten van den omloop des bloeds met Hervey te hebben nagespoord, of zijne verrichtingen met juistheid te kennen, in de oudste tijden geweten heeft, dat het lichame-l ij k hart voor het lichamelijk samenstel was: het beslissend middelpunt, de groote levensader, die stilstaat en alles staat stil, krank
49
is, en alles kwijnt — dat heeft aanleiding gegeven om ook het geheimzinnig middelpunt des ze de lij ken levens «het hart» te noemen; en aan de bewaring, de bescherming van dit hart tegen alle aanranding , verderf of besmetting is zeker nog oneindig meer dan aan die van het lichamelijk hart, wat zeg ik? is alles gelegen.
Die in het Oosten, zooveel armer aan water dan onze koude, lage landen, een bron noemt, noemt een schat, welks bezit, bewaking, verdediging goed en bloed, ja alles waardig is. Het zedelijk hart zich voorstellende als de bron, waar, voor het leven, alles uit welt, ziet deze vader, volgens de door hem gekozen uitdrukkingen, het als de bron, de eenige, de bedreigde bron, in een omsingeld legerkamp! Gelukt het den vijand zich van die bron meester te maken, vergiftigt haar een verrader, alles is verloren! Met welk een zorg, met welk een trouw, moet derhalve de wacht over dezen post gehouden worden 1 Hoe geheel door-
4
50
drongen behoort men te zijn van haar onvergelijkelijk gewicht!
«Houd wacht over uw hart als over den zorgelijksten post; want daar ontspringen des levens wellen.» Wat wil het zeggen? Jonge mensch! Wat heeft het in? Dit: Waak over de kiesschheid van uw zedelijk gevoel, over de teederheid van uw geweten; over de heilige indrukken uwer kindsheid; over de onverhinderde vrije werking der heilige beginselen van godsvrucht en deugd, in het ouderlijk huis u ingeprent, en die uw hart toejuicht. Beschouw deze als uwen koste-lijksten schat, van welks bewaring en ongeschondenheid voor u alles afhangt, en beschouw als uwen ergsten vijand hem, die u dezen schat zoekt te ontvreemden, poogt te verminderen, ja die daar aan raken durft. Elke aanslag tegen deze heiligste goederen is een aanslag tegen uw waar geluk, uw hooger, uw eigenlijk leven !... Dit was het eerste, dit het voornaamste in deze vaderlijke raadgeving. Er volgt:
51
«Doe weg van u de verkeerdheid des raonds, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. Laat uwe oogen rechtuitzien, en uwe oogleden zich recht voor u heen houden.» Het is eene vermaning tot volkomen oprechtheid. De voortreffelijke vader wil niet dat de aangeprezene waakzaamheid over den dierbaarsten schat met die zekere soort van voorzichtigheid gepaard ga, welke berispelijk, welke lafhartig is. Neen! nimmer zoeke zijn zoon de veiligheid zijner gevoelens en beginselen bij hunne ontveinzing, of trachte hij hunne getrouwe toepassing te bedekken of te verbloemen. Hij trede in het leven op als een man, die den moed heeft zijner overtuigingen; eerlijk in alles. Wat het hart gevoelt, en niet anders, zegge de mond; wat het hart bedoelt, zij in het open oog te lezen. Die onder het spreken den mond verwringen, op de lippen bijten, binnensmonds met halve woorden prevelen; die hunnen man niet aanzien, de oogen onder het spreken nederslaan of terzijde afloeren,
52
zijn de mannen niet, op welke hij uitwendig of inwendig gelijken moet.
Het leven is niet slechts beginselen en karakter: het leven is doen. Er moet gehandeld worden. En dit (met verwerping van al zulke voorzichtigheid, welke beginselen ontveinst en daardoor het karakter bezwalkt) vereischt bedachtzame beradenheid. «Weeg», zoo luidt de derde raadgeving, «weeg den gang uw voets, en laat [dientengevolge] al uw wegen wèl gevestigd zijn.» Handel nooit anders dan na verstandig en rijp beraad. Doe geen eersten stap, zonder te weten wat gij doet, en dat gij ook den tweeden zult willen zetten. Doe niets onbedacht, en het wèl doordachte zonder verdere aarzeling.
Standvastigheid is de kroon der deugd, en de vaderlijke vermaning tot volharding in 't goede zet ook aan de vorige raadgevingen de kroon op. «Wijk niet ter rechter- of ter linkerhand', wend uwen voet af van het kwade». Het boven al wat te bewaren is bewaarde harte blijve aan zichzelven ge-
53
trouw; het geheel oprechte karakter ver-loochene zich om lief noch leed; de welbe-radene wandel late zich geen oogenblik van den koninklijken weg afleiden; het richtsnoer des levens zij; «geen gemeenschap met het kwade» ! .. . Gelukkig de zoon, die een vader gehad heeft, wiens opvoeding in overeenstemming was met lessen als deze, hem ten slotte, daar de wereld en het leven zich voor hem openen, nog medegegeven!
Men kan er op aan, dat die opvoeding niet in het voorhouden van groote godgeleerde woorden, maar in vorming van het hart bestaan heeft; dat ook tot hiertoe voor alle dingen op oprechtheid, eenvoudigheid, waar heidszin prijs gesteld is, en niets zoo zeer geducht als, door het inboezemen van vrees of wantrouwen, deze eigenschappen uit het kinderlijk gemoed te verjagen. Men mag onderstellen, dat die vader, met een oog op het leven en wat het medebrengt, zich niet heeft tevredengesteld met de gedweeheid van een gehoorzaam kind, maar op de
54
ontwikkeling der zelfstandigheid van den toekomstigen mensch het oog gehad heeft.
Gezegend de jongeling, gezegend de man, die vaderlijke raadgevingen als deze, hem op den levensweg medegegeven, met kinderlijke dankbaarheid in het midden zijns harten behouden, steeds voor oogen gehouden, getrouw betracht heeft! Gewisselijk, hij heeft daarin gevonden «het leven en een levensartsenij.» Maar gezegend ook de ouders, die hunnen kinderen zulke lessen wisten voor te houden, en bij goeden raad ook het goede voorbeeld voegden!
2. «Behoed uw hart boven al dat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens. Doe de verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. Laat uwe oogen rechtuitzien, en uwe oogleden zich recht voor u heen houden. Weeg den gang uws voets, en laat uwe wegen wèl gevestigd zijn. Wijk niet ter rechter- of ter linkerhand, wend uwen voet af van het kwade.»
55
Uit deze woorden rijst het beeld van een schoon karakter op voor onzen geest. Behoeft het aanwijzing? Stelt u den zoon, den jongeling voor, met dezen vaderlijken raad gewapend, aan dezen vaderlijken raad getrouw, en dien uitdrukkende in zijn leven. Den voor zijnen God en zijne ouders nog kinderlijken, die, door over zijn hart te waken, voor de reinheid zijner zeden zorg draagt, den blos op zijne wangen bewaart, de teerheid van zijn gevoel handhaaft en alzoo voor alle zachte, voor alle edele, voor alle hoogere aandoeningen vatbaar blijft; — den ongeveinsden, die niets te verbergen heeft of zou willen hebben, wiens woord u een volkomen vertrouwen inboezemt, wiens oog de klare spiegel is eener oprechte en eerlijke ziel; — den kloekzinnigen, die zich niet laat meêsleepen of vervoeren, maar steeds wenscht te weten wat hij doet, en te doen wat hem nooit berouwen kan; — den jongman van beginselen, aan die beginselen getrouw, onverzettelijk in het goede en niet
56
in staat met het kwade te onderhandelen ... Jongman! boezemt u dit karakter geen achting in? Jonge dochter! acht gij zulk een jongman niet uwer waardig? Gewis, rechtschapen ouders zijn grootsch op zulk een zoon! De maatschappij voorziet in hem een steun, en hij zal het sieraad zijn van eiken kring, waar lot en roeping hem plaatsen . . . Wat mij betreft: ik verheug mij te kunnen aantoonen dat de Bijbel zulke karakters wil, dat de ware godsvrucht ze vormt. Hier is gevoel zonder weekheid, ernst zonder gemaaktheid, plichtbetrachting zonder bedenkelijkheid; hier, bij maagdelijke reinheid, manlijke moed, vrijmoedigheid, wijsheid, kracht. Voorwaar, een edeler moed dan die balddadige overmoed, die jammerlijke heldhaftigheid in het verkeerde, die zich toejuicht van al het kwaad te durven doen dat de anderen doen, maar het hart niet heeft om iets daarvan te laten. Hier is een beminnelijker vrijmoedigheid dan die onbeschaamdheid, die hare eer stelt
57
in hare schande en de gelegenheid zoekt om het aan ieders oor te hangen, dat men zich boven hetgeen, waarop men nu als op zijne «kinderlijke vooroordeelen» nederziet, verheven heeft. Hier is een degelijker wijsheid dan de wijsheid van een geslacht, dat het voor het toppunt der wijsheid rekent, de vaderlijke wijsheid te bespotten, de wijsheid van het hart te verloochenen, de klove tusschen goed en kwaad te dempen, eu hare uitspraken met de verlangens der zinnelijkheid overeen te brengen; een betere kracht dan waarop gij u den titel van sterken geest laat voorstaan, gij die de lafhartigheid, die de zwakheid hebt gehad u stuk voor stuk van de dierbaarste goederen der menschheid te laten berooven en de bron des levens en des vredes in uw binnenste te laten vergiftigen! O moed der oprechten, vrijmoedigheid der onbezoedelden, «wijsheid der kloekzin-nigen,» kracht der standvastigen in het goede, waarom zijt gij zoo zeldzaam? waarom wordt gij zoo weinig begeerd ?
58
3. «Behoed uw hart boven al dat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens.
Doe de verkeerdheid des monds van u weg: en doe de verdraaidheid der lippen verre van u.
Laat uwe oogen rechtuitzien , en uwe oogleden zich recht voor u heen houden.
Weeg den gang uws voets, en laat al uwe wegen wèl gevestigd zijn.
Wijk niet ter rechter- of ter linkerhand: wend uwen voet af van het kwade.»
Een zorgelijke taak wordt in deze woorden voorgeschreven. Wie gevoelt, wie ondervond het niet? Veelvuldig zijn de aanvallen; sterk de verzoekingen; onervaren is de jonkheid; zwak het menschelijk hart.
«Behoed uw hart boven al wat te bewaren is. Houd over die bron des zedelijken levens als over den zorgelijksten post de wacht!»
Maar de geheele wereld schijnt samen te spannen om dat hart te berooven, om dien post te veroveren, die bron te vergiftigen
59
tot eiken prijs! Slechte gezelschappen; valsche vrienden; heillooze boeken; de geest des tijds; de drogredenen en spotternijen des ongeloofs; de laatdunkende uitspraken der wetenschap; de lichtzinnige toon der beschaafde wereld; de prikkel der nieuwsgierigheid ; de streeling der zinnen; de verontreiniging der verbeelding: het zijn alle zoovele wapenen, die van alle kanten den armen jongman belagen, die zijn hart te bewaren heeft «boven al dat te bewaren is» , en die het er op toeleggen het te verderven «boven al dat te verderven is.»
«Doe weg van u de verkeerdheid des monds, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. Laat uwe oogen rechtuitzien, en uwe oogleden zich recht voor u heen houden.»
Voortreffelijke raad, tegen welker opvolging een waarlijk jong gemoed niet opziet; waarvan de herinnering nauwelijks noodig geacht wordt door het kind eens vaders, die door zijn gansche wijze van opvoeden altijd de oprechtheid heeft aangemoedigd en be-
60
loond. Maar deze opvoeding wordt buiten het vaderlijk huis niet voortgezet. De drang eener bedorvene maatschappij is tot geveinsdheid. Zij weet iemand zijne openhartigheid te doen bezuren. Zij verleidt, zij noopt, zij dwingt bijna het eerlijkst hart haar de kunsten en de treken eener ontee-rende voorzichtigheid af te zien.
«Weeg den gang uws voets, en laat al uwe wegen wèl gevestigd zijn.» Het is goed, het is wijs, het is noodzakelijk. Maar is het wel van de jonkheid te wachten dat zij het doen zal? Kan zij het? Bedachtzame beradenheid is meestal slechts een vrucht van ervaring. De jeugd heeft er geen. Haar bloed stroomt snel. Hare verbeelding is levendig. Zij is voorbarig, voortvarend, roekeloos. O schoone, maar veelomvattende eisch: een mannelijke wijsheid in den jongeling!
«Wijk niet ter rechter- of ter linkerhand; wend uwen voet van het kwade.» Welaan, dat woord sta in het hart geschreven! Stellig
61
zij de keus van het goede; onbepaald de afkeer van alle kwaad; ondubbelzinnig de begeerte om te wandelen en te blijven wandelen «in het midden van de paden des rechts!» Maar het menschelijk hart is zoo zwak, een zijstap zoo ras gedaan, een zijpad zoo gemakkelijk ingeslagen, zoo moeielijk weder verlaten! De afleidingen, de verlokkingen, de bekoringen zijn zoo talrijk, de valstrikken zoo listig verborgen..... Het is zoo.
En zonder hooger kracht dan die van een bepaalde keuze en vasten manlijken wil, zonder nog edeler zucht dan de edele eerzucht om dit schoon karakter op te houden, zonder nog krachtiger steun dan den trouwen raad eens eerbiedwaardigen vaders, zal het geenszins gaan. Maar, zoon van zulk een vader, kind des godvruchtigen! hebt gij niet geleerd te bidden tot den «Vader die in de hemelen is?» En kent gij niet de kracht van het gods-betrouwen, waardoor de kracht Gods met u is? Beschermt u niet boven al wat beschermen kan de vrees om God te mishagen ?
62
Bemoedigt u niet boven al wat bemoedigen kan de gedachte aan zijn welgevallen? O Leef, waak, strijd, handel, wandel biddende! Kweek dit godsbetrouwen; houd deze vrees wakker, deze gedachte levendig; door den omgang met zijn Woord, door het letten op zijne wegen en werken; door het diep in uw hart erkennen van zijne heiligheid, zijne rechtvaardigheid, zijne alwetendheid; door het dankbaar aanbidden van zijne goedertierenheid, zijne barmhartigheid, en zijne genade! Dat was de weg in Salomo's tijd. En, in dezen uwen tijd, daar de «meerdere da.n Salomo» tot u gesproken heeft, valt op dezen weg het helderste en het vroolijkste licht.
IV.
GEEN ANDERE NAAM.
Petrus en Johannes hadden hun eerste wonderwerk verricht; een werk van liefde, gelijk ook al de wonderwerken van hunnen Heer. Te zamen naar den tempel opgegaan, omtrent de ure des gebeds, had een kreupel-geborene, hulpeloos aan een der voorhofpoorten nedergezeten, van hunne barmhartigheid een aalmoes begeerd. «Zilver of goud hadden zij niet» ; maar wat zij hadden, hadden zij hem gegeven : gezondheid en kracht, in den naam van Jezus Christus. Groote dankbaarheid deswege bij den herstelden; verbaasdheid en ontzetting bij het volk; voor de dienaren van Jezus Christus de schoonste gelegenheid om van hem voor het volk te getuigen! Met warmte wordt zij aangegrepen, en in den «voorhof van Salomo» wedergalmt de lof van den «Meerderen dan Salomo» van de lippen des Galileschen visschers. Hem wordt de eere toegewezen van het liefderijk wonder in zijnen naam, voor zoo veler oog
5
66
verricht; Hem, cGods heilig kind Jezus» , door zijn volk Israel overgeleverd, verloochend, gedood; maar door de opstanding uit de dooden in eere hersteld en door God verheerlijkt; Hem, den «Vorst des levens» , den toekomstigen «Richter der wereld» , maar die nu, als «Behouder der wereld», ook zelfs naar zijne moordenaren de reddende armen nog uitstrekt.
Doch wat op het Pinksterfeest straffeloos had kunnen verkondigd worden, wordt het nu niet meer. Terwijl Petrus en Johannes op deze wijze tot het volk spraken, «kwamen daarover tot hen de Priesters en de Hoofdman des Tempels en de Saddueeën». Zij toonden hun de hoogste ontevredenheid daarover dat zij zich onderwonden «het volk te leeren», en vooral dat zij , in Jezus , de opstanding uit de dooden verkondigden. Hierbij bleefhetniet; zij sloegen ook de handen aan de Apostelen, en zetteden hen, daar het nu avond was, in bewaring tot den volgenden dag. Op dien volgenden dag, had een zeer plechtige, zeer
67
voltallige zitting van het Sanhedrin plaats. Als de gevangen Apostelen van Jezus Christus, in het midden van den ontzaglijken kring gesteld, hunne oogen opsloegen, ontmoetten zij die van Cajafas, van Annas, van alle de leden van dat «hoogepriesterlijke geslacht» , dat zich nog altijd toejuichte over den moord des Nazareners. Doch hetquot; verschrikte hen niet Zij gevoelden dat hun Heer met hen was, dat de Heilige Geest hen vervulde. Op de vraag, door wat kracht, of door wat naam, de genezing van den kreupelgeborene door hen verricht was, was het fier, het manlijk antwoord van Simon Petrus geen ander dan dit: «Gij oversten des volks, en gij ouderlingen Israels! Alzoo wij heden rechtelijk onderzocht worden over de weldaad aan eenen kranken mensch geschied, waardoor hij gezond geworden is, zoo zij u allen kennelijk, en den ganschen volke Israels, dat door den naam van Jezus Christus, den Nazarener, dien gij gekruist hebt, welken God van de dooden heeft
68
opgewekt, door Hem, zegge ik, staat deze hier voor u gezond. Deze is de steen, die van u, de bouwlieden, veracht is, welke tot een hoofd des hoeks is geworden. En de zaligheid is in geenen anderen. Want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.»
«De zaligheid is in geenen anderen; want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.» Met dit woord, hetwelk een Petrus zich haast te dezer gelegenheid aan de verwerpers en moordenaars van zijnen Heer en Meester toe te roepen, werd hun in éénen adem zeer veel gezegd en betuigd. Het zeide hun, dat van den door hen verworpen, door God verheerlijkten Nazarener niet alleen krachten uitgingen ter genezing van kreupelen en kranken, maar dat bij Hem de zaligheid, d. w. z. de behoudenis, behoudenis in den hoogsten en in een volstrekten zin, de be-
69
houdenis der ziel, de eeuwige behoudenis was. Bij Hem alleen Bij Hem, naar het welbehagen Gods. Bij Hem, voor allen. Bij Hem, ook nog voor hen, zijne verwerpers en moordenaars, zoowel als voor volgers en dienaren, die Hem eerden en aanbaden en in zijnen naam krachten deden. Wij hooren er in: 1°. Een getuigenis, waarin de Apostelen van Jezus Christus eenstemmig zijn;
2°. Eene overtuiging, welke de grondslag, de eenheid, de levensvoorwaarde is der ware christelijke kerk.
3°. De onoverkomelijke ergernis eener hoogmoedige wereld ;
4°. Voor de om hare behoudenis bekommerde ziel, de aanwijzing van het gezegend rustpunt.
1. «De zaligheid is in geenen anderen.Want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.»
70
Het zal wel niet zeer noodig zijn met vele woorden aan te toonen, dat deze woorden van Simon Petrus een getuigenis behelzen, waarin de Apostelen van Jezus Christus eenstemmig zijn. Jezus Christus de Naza-rener, dien de Joden gekruisigd hebben, dien God van de dooden heeft opgewekt, wordt door niemand hunner slechts voorgesteld als een wijze onder de wijzen, een rechtvaardige onder de rechtvaardigen, een profeet onder de profeten, en ook niet maar als een wijze boven alle wijzen, een rechtvaardige boven alle rechtvaardigen, een profeet boven alle profeten; maar daarenboven als den Zaligmaker enden eenigen Zaligmaker. Deze, deze naam drukt uit het doel zijner komst en den aard van zijn werk, en Hij deelt dien met niemand. Om hun dit te zijn, is Hij «den menschen gegeven», Hij alleen; dóór hun dit te zijn, betoont hij zich den van God beloofden Christus; om hun dit te zijn, is Hij door de Joden gekruisigd en door God van de dooden opgewekt. Hoor de
71
redenen, lees de brieven der Apostelen, doorblader de evangeliën, die door hen geschreven zijn: gij ontvangt geen anderen indruk. Israel moet het weten, de volkeren moeten het' vernemen , allen creaturen moet het verkondigd worden dat Jezus de Nazarener, Jezus de Gekruisigde, Jezus de Verrezene, Jezus de Christus, de zaligmaker is, deEENiGE Zaligmaker; dat bij hem te vinden is: niet slechts de heldere voorlichting der hoogste wijsheid, niet slechts het bezielend voorbeeld der volkomenste deugd; maar de behoudenis der ziel, hare onttrekking aan het oordeel, hare redding van het verderf, hare herleving uit den dood, den dood, die daar is door de zonde; bij hem; bij hem v o o r a 11 e n; maar bij hem allee n. Dit is de verkondiging van Petrus; dit van Johannes; dit van Paulus: «Jezus Cristus de Zaligmaker van zondaren, de algenoegzame, maar de e enige.» Elke voorstelling van Jezus Christus, die dezen indruk niet maakt, die den gezegenden persoon des Verlossers
72
in een ander licht voor u plaatst, is geen voortzetting, maar bestrijding der Apostolische prediking; zij kan hare waarheid, en derhalve ook hare betrekkelijke waarde hebben; maar, door haar deel der waarheid in de plaats van het geheel te stellen, zondigt zij en verbeurt zij ook haar betrekkelijk recht.
2. «De zaligheid is in geenen anderen; want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.» In deze woorden van den Apostel Petrus hoort de Heilige Algemeene Christelijke Kerk de overtuiging uitgesproken, welke is haar grondslag, hare eenheid, en de voorwaarde van haar bestaan.
«Een Zaligmaker: d, i. een Behouder, een Heiland, een Verlosser van de schuld, de straf, het verderf, de dienstbaarheid der zonde; een Redder van den dood, den dood der ziele» — dat is het geklank geweest, hetwelk zondaren, hetwelk stervelingen, hetwelk «door al hun leven met vreeze des doods
73
der dienstbaarheid onderworpenen,» uit alle volkeren, die onder den hemel zijn, de ooren heeft doen opsteken en de harten doen openen om te hooren wat de Galilesche mond verder te zeggen had.
«Eén Zaligmaker; één, en geen ander; dezelfde voor allen, voor allen genoegzaam, voor allen onmisbaar,» — ziedaar wat de middelmuren des afscheidsels tusschen jood en heiden, griek en barbaar, dienstbaar en vrij, edel en onedel, geleerd en ongeleerd, heeft doen vallen, en alle volkeren, alle standen , alle kringen in den grooten broederkring der Gemeente van Christus vereenigd heeft.
Ziedaar ook, wat te midden van de veel-vuldigste verscheidenheid, de schromelijkste afwijking en de betreurenswaardigste verdeeldheden , altijd de onscheidbare eenheid der Christelijke Kerk zal uitmaken. -
Bij velen wijsheid, bij velen wetenschap, bij velen voortreffelijkheid, bij velen nieuwe inzichten, schoone ontdekkingen, groote weldaden voor het genot des dagelijkschen levens
74
en het nut der aardsche maatschappij; maar slechts bij Eénen de zaligheid, door Eénen het behoud der zielen, van Eénen «de eenige troost beiden in leven en in sterven.»
Vele namen onder de menschen uit eer-en partijzucht opgeworpen, met verdiend ontzag genoemd, met verplichten dank vermeld, met billijke eer gekroond; maar slechts «één naam» van God «gegeven;» slechts één naam «door welken wij moeten zalig worden;» één, en geen ander: «Jezus Christus, be Nazarenkr; Jezus Christus, de gekruiste en Verrezene; Jezus Christus, de steen door de bouwlieden verworpen, maar door God ten hoofd des hoeks gelegd.» Door deze overtuiging is de Christelijke Kerk Christelijke Kerk; bestaat zij, leeft zij; en heeft zij haar eigenaardig bestaan gehandhaafd en haar eigenaardig leven geleefd en voortgezet, te midden van het leven en sterven, het verschijnen en verdwijnen van zoo vele elkander opvolgende maatschappelijke bedeelingen en stelsels van
75
menschelijke wijsheid, levens- en wereldbeschouwing; door deze overtuiging, kan zij den haar meest vijandigen dezer stelsels en bedeelingen het hoofd bieden. — Niemand kan de Christelijke Kerk verdringen, niemand, die de menschelijke behoefte aan de «zaligheid» en zekerheid van zaligheid niet bevredigen, niemand, die zich niet in de plaats van den eenigen Zaligmaker dringen kan. Maar dan, ja dan voorzeker zou de Christelijke kerk zich oplossen, wanneer zij zelve deze behoefte ging verloochenen, en in Jezus Christus veel, maar geen «Zaligmaker» meer leerde belijden, of althans geen Zaligmaker in een zin, waarin er slechts één, en «geen ander,» geen dan de «van God gegevene» wezen kan.
3. Hiertoe echter bestaat verzoeking. Want in datzelfde woord van Petrus, waarin wij de overtuiging hooren uitgedrukt, die de levensvoorwaarde der gemeente is, hooren wij tegelijkertijd de waarheid, welke de eigenlijke «steen des aanstoots,» de onoverkome-
76
lijke ergernis der wereld, (d. i. van het zondige hart) uitmaakt. — «Jezus, de Zaligmaker, de eenige, noodzakelijke, voor allen onmisbare Zaligmaker!» alle ongeloof, alle bestrijding der christelijke belijdenis heeft zijnen openbaren of verborgen grond in deze, in hunne oogen, «aanmatiging» van het Evangelie. — Den «Wijze van Nazaret,» den «voor-treffelijken Leeraar,» den «onvergelijkelij-ken L ij d e r» wil men wel; gaarne vereert men in Jezus Christus «den mensch bij uitnemendheid ,» het «schoon ideaal der mensch-heid,» «de liefde en de heiligheid in persoon,» den «Godmensch,» zoo het wezen moet; ja zelfs, met den «Zone Gods,» met «God geopenbaard in het vleesch» zou men vrede kunnen hebben, indien men maar vrede hebben kon met den «Zaligmaker.» den «eenigen» Zaligmaker, den «voor allen onontbeerlijken.» Is; zoo spreekt daartegen het hoogmoedige hart, dat zichzelf niet kent en, ook bij dit licht, zichzelf niet wil leeren kennen; is de mensch, is de menschheid, ben ook ik dan
77
verloren, en al z o o verloren, dat ik (onmachtig mijzelven te redden met de middelen, die ik heb, en naar eigen inzicht) de toevlucht behoor te nemen tot eene redding, die van buiten, die van boven komt, om mij te verheffen boven de macht, om mij te zuiveren van de schuld, om mij vrij te waren voor de straf der zonde ? Ik, zoowel als de onkundigste; ik, zoowel als de ver-dorvenste; ik, in deze negentiende eeuw, die in hare verlichte denkbeelden en beschaafde zeden de fijnste en laatste vrucht aller christelijke eeuwen inoogst; ik, zoowel alsdeFari-zeesche jood en de verdierlijkte heiden dei-eerste eeuw? Dit stuit; dit pijnigt; om aan deze vernedering te ontkomen , neemt het door hoogmoed verblinde hart alle vormen des ongeloofs aan, bestrijdt het Evangelie met alle wapenen, alle voorwendselen, of neemt uit het Evangelie den Zaligmaker , d. i. het Evangelie weg. Neen! neen ! schoon men het voorgeve, het zijn «de weldaden niet, aan kranke menschen geschied, waardoor zij gezond zijn
78
geworden;» het zijn niet de wonderwerken, de verborgenheden, de ongerijmdheden, de bezwaren door een z. g. «gezonde oordeelkunde» of «nieuwste wetenschap» te berde gebracht, welke dat Evangelie zoo onaannemelijk maken in het oog eener eigenwijze, zoo verwerpelijk in dat eener lichtzinnige wereld; maar het is, op den bodem des harten , de door alle gezond verstand, waarheidsliefde, en ervaring gewraakte wederzin om intestem-men in de ootmoedige belijdenis van algemeene verdorvenheid, strafwaardigheid voor God , verlorenheid in zichzelven, zooals die met de verkondiging van eenen, eenigen, voor allen onontbeerlijken Zaligmaker noodwendig moet gepaard gaan. Waar men geen behoefte gevoelt om verlost te worden van het verderf, is het vreemd dat daar de wensch opkomt om verlost te worden van den Verlosser?
Doch de lankmoedigheid Gods zij geprezen! van dezen verlost den ongeloovige niets dan d e ilag zijns doods. Van dezen zal eerst de
79
jongste dag eene weerspannige wereld verlossen. Tot zoolang klinkt het getuigenis voort en in hare ooren: «De zaligheid is in geenen anderen ; want daar is ook onderden hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken mij moeten zalig worden.» En dit getuigenis, altijd dooide Gemeente herhaald , zal eerst nog menige ziel aan de verleiding der zonde ontrukken.
4. «De zaligheid is in geenen anderen. Want daar is ook onder den hemel geen andere naam. die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.» Welk een rust voor die ziel, die zich zelve en hare nooden en behoeften heeft leeren kennen, en voor de vervulling er van zich heeft toevertrouwd aan Jezus Christus. Zij behoeft niet meer te zoeken: zij heeft gevonden; niet meer om te dolen : zij is te huis; zij wil zich niet meer laten slingeren; zij heeft zekerheid en vastigheid; zij weet wat zij heeft. De tijden en de menschen veranderen, de meeningen wisselen.
80
de stelsels volgen elkander haastig op, de afgoden van den dag verdringen elkaar, en de namen, waar vandaag bij gezworen wordt, worden morgen vertreden in het slijk; heden is de wijsheid bij de oudsten, morgen bij de jongsten; nu waait de wind van leering uit het oosten, straks uit het zuiden; zoogenaamd nieuw licht gaat beurtelings aan alle hemelstreken op: maar de zaligheid, maar hare behoudenis , haar heil, haar hoop, haar leven blijft in denzelfden , en ïgeen anderen.» En diezelfde, zij zou hem voor geenen anderen willen verruilen; want van dag tot dag, en onder alle omstandigheden des levens , ervaart zij meer enmeer.datdeeene, Eenige, onontüeerlijke, ook de genoegzame, ja de in alles en tot alles genoegzame is.