VAX
NAAR Zf^N''EIGEN HANDSCHRIFT UITGÜGFA'ËN.
me,nbsp;r^v
. TjvtiwhartiK ecrlyk'Mau, i«tlitvlia|K.«n KcJer^mdç^nbsp;. f^K^j';^ :.;.:
. llwrktiiulig wiM-kzAain lUf'in.onlirîilotiUlain.lGciunbsp;^r
E. J
. AVioii-i liolil'' en u Uc IfV)! !! iiii.'tlrtf'olpiî inof
Maar Idoiik.ijr nvou.st.ho(n) - • 'If- ^iiste lij U zot-t.-.UllS^^; 4
van
' HthTs, .H;J licl
:
.■V
OTffA/.--'
LKli)EN
1883
-ocr page 2-Hist. Gen.
it
.■..^•r-V'.
m
m}
mm
m.:
m
lajy
VAN
NAAR ZIJN EIGEN HANDSCHRIFT UITGEGEVEN
Trouwhartig eerlijk Man, rcclitschapcn Nederlander,
Doorkundig werkzaam Brein, en lichtonlvlamd Gemoed,
Wiens liefde en eedle toorn niet streden met elkander,
Maar blonken even schoon — de ruste zij U zoet.
Bbets, by liet graf »nn Vrekde, S Juli 1880.
MET POllTHET
LEIDEN
1883
095
RIJKSUNIVERSITEIT UTREC^
-ocr page 8-'-.nr-nbsp;Vi,: ;' ■ : - ^ - • ♦ • gt;nbsp;^nbsp;' ■■ •
i -, • . .- •
■ .e.nbsp;-.r;^-.r ^nbsp;--v •nbsp;fpfe....:*
'-m:-nbsp;■ ■■ '-i.nbsp;::
V-.
- ••'•• —I •• I ' 1 liii'lliiÉilnn
i
Met de uitgave van dit Handschrift volbreng ih een daad
van piëteit.
Toch geeft het iverhdadige deel, dat mijn vader aan de
piiblieJce zaalc heeft genomen, regt om te vooronderstellen, dat
de openbaarmaldng dezer levensschets ooit in y^wijder kringquot;
tvaardering zal vinden.
Want al is het te bejammeren, dat de steller dezen in het
laatste jaar zijns levens ondernomen arbeid niet heeft mogen
vóltooijen, en de aiitóbiographie slechts tot 1854 loopt, —
hetgeen hij de jaren 1830 en 1848 staat ojtgeteeltend, bevat
welligt nog menige bijzonderheid, merhivaardig voor de ge-
schiedenis van ons land in die twee zoo belangrijke jaren.
Een Jcostbare tron tot aanvulling van hetgeen aan dit hand-
schrift ontbreeU, levert de te Utrecht bij C. van der Post Jr.
in 1869 verschenen „Twintigjarige Strijdquot; {van 1848—1868).
Uit het origineel is bijna uitsluitend alleen dat tveggelatcn,
loat bepaald 02) familie-aangelegenheden betreJcJcing heeft.
A. C. VIIEEÜE.
-ocr page 10-
Jpflquot; | |
Ï^. - | |
-5C-
EEESTE HOOFDSTUK.
Bladi.
1809—1821. Kinderjaren..................... i
TWEEDE HOOFDSTUK.
1821—1825. Jongelingsjaren. Verblijf te Leiden en tusschentijds te Brussel. 21
. DEEDE HOOFDSTUK.
1825—1827. Studiejaren aan de Hoogeschool te Gent........53
VIERDE HOOFDSTUK.
1827—1830. Studiejaren aan de Hoogeschool te Leuven.......85
VIJFDE HOOFDSTUK.
Reis naar Wurtemberg (Augustus—November 1829)........ 111
ZESDE HOOFDSTUK.
Terugkeer te Leuven. — Academische onlusten. — Ziekte van van
Marle. — Doctoraal examen. — Belgische opstand. Nov. 1829—Julij
en Aug. 1830......................... 125
INHOUD.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Bladz.
Staat van Oorlog. — Inkwartiering. — Promotie te Leiden. — Vesti-
ging als Advocaat te 's Hage. (Aug. en Sept. -1830—Mei 1831) . . . 146
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Verblijf te 's Hagc (Mei 1831—Augustus 1832). — De Advocatie. —
Medewerking aan de Standaard, enz...............170
NEGJÄ^DE HOOFDSTUK.
Eerste poging tol Vestiging te Gorinchem (Sopt.—Oct. 1832). — Een oj)
22 Oct. 1832 geweigerde toast en zijne gevolgen.........190
TIENDE HOOFDSTUK.
Verblijf te Tilburg. Ontwerpen van emigratie. — Letteroefeningen.
Keerpunt in de openbare meening na de overgave der Citadel; de
voortduring van het Embargo en de krijgsgevangenschap onzer
dapperen in Frankrijk. — Terugkeer naar Gorinchem. (November
1832—April 1833). — Jaren van beproeving. — Verloving 7 Jan. 183G. 201
ELFDE HOOFDSTUK.
Vau ons huwelijk (28 Julij 1837) tot onze vestiging na mijne benoe-
ming tot Hoogleeraar te Utrecht (Mei 1841). — Regtspraktijk. —
Historisch-Politische Letteroefeningen. — Reis naar Londen (Mei—
Junij 1840)........................... 223
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Het Professoraat en mijne omgeving te Utrecht. — Zamenkomsten tot
bevordering van de Vrijlating der Slaven. — Dood mijns vaders (23
April 1842). — Militaire Strafwetgeving. — Strijd met Tiiorbecke
en met de BosCH-KEMrER over de ratificatie van het Verdrag met
België van 5 November 1842. — Opstellen in de Tijdgenoot. — Het
Voorstel tot Grondwetherziening van 9 December 1844. — Mijn ge-
schrift: De Regering en de Natie. (Mei 1841—Mei 1845) . . .
INHOUD.nbsp;vn
dertiende hoofdstuk.
Bladz.
Uitstapje naar België. (Winter van 1845. — Uitgaaf der brieven van
Buzanval en van Aerssen. — Altmeuer, Ad. Roussel, Al. IIody,
Rassmann en Serrure te Gent. — Reis naar Wurtemberg en Kas-
sei (184G). — Uitstapje naar Tübingen. — Warnkönig. — Mitter-
maier en Mone te Karlsruhe; Schlosser, Berniiardi, Chr. van
Rommel. — Verblijf bij Oom en Tante Süden. — Ontmoeting met
Tiiorbecke en twist (Ileidclberg-Mannheim). — Beschouwing der
openbare meening en Verzoekschriften over de publiciteit in gemeen-
telijke zaken. — Bijdrage tot de Geschiedenis der Omwenteling van
1795 tot 1798. — M. C. van Hall...............281
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
De 24 Februarij 1848 te Parijs. — Terugslag op Nederland. — De
vraag der grondwetherziening. — De Regtstreeksche Verkiezingen. —
Briefwisseling over onzen toestand met Prof. den Tex en mijne be-
trekking tot de oud-Ministers van Zuylen en van der IIeim. —
Dood van den President-Curator van der Capellen. — Drie bro-
chures van mij over het Kiesstelsel en Vertoogen over de gebeurtenissen
van den dag in de Utrechtsche Courant. — Verandering in den geest
• der zamïnleving te Utrecht. — Uitstapje naar België. — Luzac te
Utrecht. — Mededeeling van Mr. J. M. de Kempenaer......307
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Het Ministerie Donker-Curtius—De Kempenaer en de parlementaire
taktiek. — Verdediging van het Bewind en polemiek met Mr. G.
Groen van Prinsterer. — De oud-Minister van Zuylen van Nue-
velt bemiddelaar. — De Kieswet en het Adres uit Utrecht. — De
Correspondance van Marluorough, IIeinsius en Hop. — De oud-
Secretaris-Genemal C. J. Wenckebach. — Verblijf in Duitschland,
vooral te Kassei en Göttingen. — De Conventie van 30/18 Aug
1850 over de Russische Schuld, door mij bestreden. — Briefwisseling
en zamenkomst met den Heer en Mevr. van Zuylen, te Amsterdam. —
Bijdragon tot de Gesch. der Omwenteling vanl795—1798.
De Eerste Nationale Vergadering. — Betrekking tot de
Ministers (oud) Schimmelpenninck van der Oye en van der Heim. —
Voorzitterschap van de Algemeene Vergadering van het Provinciaal
Utrechtsch Genootschap. — De Coup d'État van LodewijkNapo-
leon en mijn protest (November 1848—7 December 1851)..... 340
i N ii O ü D.
ZESTIKXDE HOOFDSTUK.
Bladi.
(7 Deccmbcr 1851—19 April 1853). — Mijne anti-N\POLEONtischc ge-
schriften. — Kritiek van Jonckbloet's Voorlezingen Theokratie
en Grondwet. — Souvenirs de la Franco Napoléonienne en La
Renaissance de l'Empire français. — Oordeelvellingen. — Mr. S. P.
Lipman, Prof. II. Bou.man. — Graaf van Bylandt. — Of de belee-
digingen jegens Lodewijk Napoleon in de Wet van 28 September
1816 begrepen waren. — Verblijf te Kassel. — Bezoek te Schorn-
dorf. — Voorgestelde aanvulling van strafbepalingen in België. —
Briefwisseling met den Heer de Buouweb van IIogendohp. —
Changarnier. — Moeijelijkheden met het Fi-ansch Bewind over den
letterkundigen eigendom. — Ongunstige werking van het Kiesstel-
sel. — Het ontslag van den Gouverneur van Suriname van Ra-
DERS. — Heinr. von Arnim en Otto Abel te Bonn. — Het Memo-
randum (laatste geschrift) van den oud-Gezant en Minister van
Zuylen. — Overlijden van dien Staatsman. — Invoering der Bis-
schoppelijke Hierarchie. — Mijne Artikelen daartegen. — Debatten
in de Staten-Generaal. — Val van het Kabinet Tiiorbecke. — Grief
van den Minister Joseph Lebeau................389
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
(19 April 1853). — Het ministerie van Hall-van Reenen. — De
Vliegende Blaadjes van Mr. S. Vissering. — Mijne candidatuur voor
de Tweede Kamer te Rotterdam. — Ontwerp van Wet op de Kerk-
genootschappen. — De Koning te Utrecht. — Ridderorde afgewezen.—
Vervolg op Buzanval en van Aerssen uitgegeven. — De oorlog in
de Krim. — Brieven van 11. von Arnim en van Graaf Greppi. —
Reis naar Duitschland. — Bezoek te Bonn aan Dahlmann, te Teinach,
aan Otto Abel. — Verblijf te Schorndorf. — Taal- en Letterkundig
Congres te Utrecht. — Mijn verzet tegen het standbeeld voor Bil-
derduk. — Prudens van Duyse................420
EERSTE HOOFDSTUK.
Sedert eenige weken ambteloos en ten gevolge zoo
van een ernstige ziekte, als van gebreken eigen aan
mijn gevorderden leeftijd niet zelden moe en afgemat,
wil ik trachten mijn geest op te wekken door liet
aandenken te verfrisschen van hetgeen mij tot heden
van mijne jeugd af. is wedervaren. Onder de regering
van Lodewijk Napoleon, Koning van Holland, den
14 April 1809 te Tilburg in Noord-Brabant geborenen
vóór mijn zevende jaar, met mijne ouders reeds twee
malen, telkens eenige maanden te Parijs vertoefd heb-
bende, terwijl ik van mijn IG-^« tot mijn jaar
vój^ den opstand van België, aan de Hoogescholen te
Gent en te Leuven in woelige tijden had gestudeerd,
was ik al vroeg in de gelegenheid veel te zien en te
hooren dat althans voor mijne kinderen, nabestaan-
1) Een Belgisch Publicist E. v. B. (Eugène van Bemmel, Iloogleeraar te
Brussel) getuigde reeds in de Revue de Belgique, 15 Mars 1871, van
mij: „il a beaucoup vu el sa mémoire le sert admirablement dans une
foule de détails que l'histoire officielle néglige ou perd de vue.quot;
den en vrienden niet onverschillig, misscliien zelfs voor
een wijderen kring van lezers hier en daar gedenk-
waardig is. Voorshands wil ik mijne pen ongedwon-
gen laten gaan en, niet ver meer van het graf, ijdel-
heid en eigenliefde doen zwijgen.
Als de oudste van zeven kinderen, drie zonen en
vier dochters, leefde ik tot mijn twaalfde jaar (October
1821) onder het oog van een algemeen geachten en
beminden Yader, Paulus Yiieede, en van eene lieve,
eerbiedwaardige Moeder, Françoise Charlotte d'Abel,
die in de taak der huishouding en der opvoeding den
meest zorgvuldigen en liefderijken bijstand vond in
hare schrandere schoonzuster Cornelia Bartiia Geer-
truida Vreede, eeue dochter van den voormaligen
President van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche
Republiek, Pieter Yreede, van wien zij meer dan
haar Broeder, mij plagt te verhalen, gelijk ook van
Wurg Fijnje en Stepii. Jac. yan Langen, Leden
van gemeld Bewind. Mijne brave Ouders heb ik tot
hunnen 60 en TOjarigen ouderdom en die goede Tante
tot haar 86«^« jaar mogen behouden. Ook door mijne
zusters om hare zelfverloochenende toewijding en ge-
hechtheid aan ons allen hoog geschat en diep betrcui-d,
hebben deze Haar te Grosz licppach in Wurtemberg
in 1869 een graf gesticht met dankbare vereering
harer deugden: onze Moeder was den l^ten Februarij
1858 te Stuttgart ter aarde besteld en door den Pre-
laat Kapf naar waarheid geschetst. Onze Vader vele
jaren door een smartelijke kwaal gekweld en zwaar
beproefd, was den 23stcn April 1842 aan zijne be-
droefde Echtgenoot en kinderen ontrukt en niet slechts
door deze, maar door honderde Tilburgenaren opregt
beweend Het was mij bij de vérvulling der laatste
heilige pligt aan den edelen man, eene opbeurende ge-
dachte dat hij nog getuige had mogen zijn van mijne
benoeming tot Hoogleeraar te Utrecht, een wensch
vurig en in stilte door den grysaard gekoesterd. Min-
zaam en gulhartig, fijn beschaafd en in de beste ge-
schriften der Fransche en deels ook der Duitsche Let-
terkunde vry wèl bedreven, had myn Yader evenwel
meer door ervaring en aanraking met menschen van
hoogeren en lageren stand, dan door studie geleerd.
Als jongeling een tijd lang een gouverneur gehad heb-
bende, had hij met dezen eenige weken de boorden
van den Rhijn bezocht; wèl ter taal, drukte hij zich
gemakkelijk ook in het Fransch en Duitsch uit, en
aan de Politiek niet vreemd gebleven, was het in latere
dagen voor hem na do beslommeringen zijner uitge-
breide Lakenfabriek, eene behoefte en verlustiging,
grootere en kleinere werken over de geschiedenis van
den dag, inzonderheid die na den val van het Fransche
Keizerrijk in het licht verschenen, te doorbladeren. Op
het te Brussel uitgegeven Tijdschrift van van Maa-
nen en d'Elborique, L'observateur beige, op
Le vrai Libéral van Lesbroussart en anderen
was hij geabonneerd, en niet zelden bij zijne terug-
komst van zijne reizen voor zaken hoorde ik hem met
opgetogenheid uitweiden over het buitengewoon talent
1) Tilburgsche Eclio, 30 April 1842, „als mcnsch, als christen, als
weldoener zijner werklieden, die in hem een zorgend Vader verliezen.quot; Pau-
lus vueede was Lid van den Raad, oud-Lid der Staten van Noord-Bra-
bant en Kantonregter, door „ meer dan 200 personen van allerlei rang en
stand, die zich aan onoverzienbare rijen aansloten, ter laatste rustplaats
begeleid.quot;
van Talma dat hij weder onlangs had kunnen be-
wonderen, en over de voorstelling der nieuwe opera's
van Rossini die hem hadden verrukt en weggesleept.
Zelf zag ik, destijds negen jaar oud, te Namén in 1818
met hem, de schoone en beroemde Mquot;«^ Georges in
den Britanniens als Agrippine, en in den winter van
1829—1830 woonde ik met hem te Brussel de opvoe-
ring van de zóó noodlottig berucht geworden Muette
de Portici bij. Na den dood van Napoleon, wien
hij als Eersten Consul daarna tot Keizer verheven
door het sidderend Yasteland zoo lang had zien hul-
digen en vergoden, en wien hij zelf aan het hoofd
der Tilburgsche eerewacht tot Nijmegen had begeleid,
werden alle door de pers gevierde boeken, den Ge-
weldenaar, Held of Wetgever betreffende, tot verrijking
van zijne kleine maar keurige verzameling aangekocht;
hij dweepte met den Mémorial de St. Hélène van den
Graaf de Las Cases, met de Mémoires de Bourrienne,
minder natuurlijk met het Leven van Napoleon door
Walter Scott, maar des te meer met de Gedenk-
schriften der Hertogin van Abrantes en dergelijke. Al
wat over den opstand der Grieken tegen de Turken,
over dien der Spanjaarden eerst tegen Napoleon
daarna tegen Ferdinand VII, over de Congressen van
Weenen, Troppau, Laybach en Verona uit de ruste-
looze bespiegelingen van Publicisten als de Pradt en
Chateaubriand, van P. L. Courier vloeide, bezat en
verslond hij gretig en ik — het spreekt van zelf —
-1) Onder anderen in den te Brussel opgevoerden Sylla van JoUY, eene
toespeling op Napoleon, waarbij de regel levendig was toegejuicht: „J'ai
gouverné sans peur, et j'abdique sans crainte.quot;
op zijn voorbeeld! — Ik herinnerde mij dat toen ik
in 1821 te Leiden door den Rector F. A. Bosse op
enkele punten der Algemeene en Oude geschiedenis
werd ondervraagd — een soort van admissie-examen —
onder anderen over de eerste uitbarsting van den Ve-
suvius en den dood van Plinius, mijn Yader ietwat
ongeduldig om de bedrevenheid van den knaap in de
Politiek van den dag te doen uitkomen, bescheiden in
bedenking gaf, of de Rector mij niet eens wilde vra-
gen op welke vesting in Hongarije, de Hospodar Yp-
siLANTi, het hoofd der Grieksche muitelingen, toen ge-
vangen zat?
Ik ben derhalve ontegenzeggelijk veel aan dien goe-
den Yader uit het oogpunt van mijne politiscl^ vor-
ming verschuldigd; naauwlijks 9 jaren oud betrad ik
aan zijne hand, terwijl de diligence van Brussel naar
Gemappe ten behoeve der weetgierige of belangstellende
reizigers daar pleisterde, in 1818 voor het eerst het
slagveld van Waterloo, ruim drie jaren nadat ik
mij vóór en na den befaamden 20 Maart 1815, te
Parijs had bevonden. Mijn eerste bezoek aan de wereld-
stad dagteekende reeds van 1812; van het buitenver-
blijf van mijn grootvader van moederszijde Conrad
v. Abel te Yille d'Avray, gedurende zijne rustende
diplomatische betrekking na de inlijving der Hanzesteden
in 1810, heugt mij wel flaauw nog iets; moer van de
woning van den op zijn post herstelden Minister-
Resident dier Yrijstaten bij Lodewijk XYIII (1814
tot 1823) in de Rue St. Dominique, Faubourg St.
Germain, en vooral van het gefluister van deze en
gene Franschen en Duitschers in die bedenkelijke
honderd dagen, met den tweeden inval der Legers
van de tegen Napoleon verbonden Mogendheden,
en de hernieuwde bezetting van Parijs in het ver-
schiet. Het was ter vermijding van dit oorlogsge-
vaar, dat mijne Grootmoeder en eene jongere zuster
van mijne Moeder met ons naar Nederland de reis
maakten, terwijl een paar officieren der lijfwacht
van den Koning van Frankrijk vermomd tot het
gevolg behoorden, die te Bergen in Henegouwen
(Möns) met dankbetuiging hun afscheid namen om
zich naar Gent te begeven. Eene nicht van een uit-
geweken Franschen maarschalk bragt ons aan de gren-
zen bijna in ongelegenheid met een verboden brief of
dépêche, in allerijl aan het oog der Douane of Politie
onttrokken.
Zoowel die familie-betrekkingen te Parijs, nog na
den dood van mijn Grootvader, tot het jaar 1829 door
bezoeken van mijne Ouders met mijne jongere broe-
ders en zusters bijna periodiek verlevendigd, als de
noodzakelijkheid die mijn Yader nagenoeg jaarlijks
voor de belangen der fabriek naar Brussel en elders
in België dreef, op welke togten ik hem herhaaldelijk
mögt vergezellen, waren wel geschikt onuitwischbare
indrukken in het jeugdig gemoed te prenten. En zoo
staat mij voor, dat ik de eerste maal veel minder door
de schoonheid der Hoofdstad van de zuidelijke Provin-
ciën, dan door het grootsch binnenrijden der magtige
poorten met zware grendels van de vesting Antwer-
pen, en door het gezigt der Place de Meir en van de
Schelde werd getroffen. Yan de Place de la Monnaie
was in 1810 nog weinig fi'aais te zien, en de nieuwe
Schouwburg, zoo ik mij niet vergis, nog niet geheel
voltooid; ik geloof dat het gras op het plein hier en
daar nog uitschoot Bij een tweede bezoek stond ik
voor de rookende bouwvallen en puinhoopen van het
daags te voren verbrand Paleis der Staten-Generaal.
Eerst ten gevolge van het slechten der wallen van het
oude Brussel en door het aanleggen der Boulevards,
die ik in de geboorte en trapswijze ontwikkeling en
uitbreiding onder de regering van Willem I, inzon-
heid van 1823—1830 heb aanschouwd, is debloeijende
en bekoorlijke Residentie, die als een klein Parijs met
de naburige zuster allengs trachtte te wedijveren, in
haren luister verrezen en het voorwerp van bewonde-
ring geworden. — Een blijk van nog weinig gevestigd
vertrouwen op de gezindheid der bewoners van de
zuidelijke gewesten of althans van den zwerm vreem-
delingen die er zich korter of langer ophielden, merkte
ik bij de eerste gelegenheid op: het gebruik van bin-
nenlandsche paspoorten of van cartes de sûreté,
die den reizigers in de postwagens of Hôtels werden
afgevraagd. — Ik meen hier eene opmerkelijke anec-
docte te moeten aanstippen, mij een halve Eeuw daarna,
door wijlen den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië
en Minister Rociiussen den 10 Februarij 1866 mede-
gedeeld, in antwoord op mijne toezending van een af-
druk van mijne Beschouwing der onderhan-
delingen over de geschillen met België in
1832 en 1833 (eene ontleding van het toen on-
langs verschenen werk van den Generaal Goblet).
„Ik was,quot; zeide Rociiussen, wiens ongedwongen heusch-
1) L IIIJMANS, llist. politique et parlementaire de la Belgi-
que de 4 814-1830, T. I. (18C9) p. 4: „l'herbe croissait dans ses
rues désertes.quot;
-ocr page 22-heid ik my gaarne herinner, „ nimmer een bewonde-
raar -van het werk van het Weener Congres, toen het
uit zóó heterogene deelen als Holland en België, een
Koningrijk vormde als voormuur tegen Frankrijk, en
ik heb nimmer vergeten, dat toen het eerste berigt
daarvan vernomen werd, mijn onvergetelijke .Vader
mij zeide: „Zoon, Gij zult dit nog eens uit
elkander zien spatten!quot;quot; Rochussen, Yader en
Zoon, waren beide Noord-Brabanders (uit Etten, baro-
nie van Breda).
In weerwil van onze menigvuldige aanraking met
het zuiden des Rijks, aan hetwelk Noord-Brabant
grensde, terwijl het door breede stroomen en rivieren
van Holland was gescheiden, en niettegenstaande de
Duitsche afkomst van een zeer geliefde Moeder, aan
hare Wurtembergsche bloedverwanten innig verknocht,
terwijl mijne Ouders te Parijs in 1805 gehuwd waren,
werd in onze woning te Tilburg, bepaaldelyk aan
tafel, nooit een enkel woord fransch of hoogduitsch
gesproken. De moedertaal was en bleef steeds in den
dagelijkschen omgang het ITollandsch. De liefde tot
den geboortegrond, de fierheid tot een volk te behoo-
ren van de deugden van het voorgeslacht niet ont-
aard, en dat in 1813 het juk der Fransche overheer-
sching had afgeschud, werd deels door de verhalen van
mijn Vader die den zeeslag van 11 October 1797 tegen
de Engelschen aan boord van den Brutus onder den
dapperen Schout bij nacht J. A. Bloys van Tres-
long als Kadet of Adelborst had bijgewoond deels
1) pieter Vreede in zijne verantwoording van 9 October 1798 de plaat-
sing van mijn' Vader als Commies bij het Bureau van Buitenlandsche
MMii
-ocr page 23-door het lezen der Yaderlandsche Geschiedenis (ik
bezat evenwel geen Wagen aar maar slechts de Ta-
fereelen van Cerisier), en door hetgeen ik vrij
onbestemd en niet zelden meer tot afschrik, dan ter
navolging van het Staatsbedrijf van Pieter Vreede
vernam, voortdurend aangekweekt en onderhouden.
Mijne Ouders verkeerden op gemeenzaam-vriendschap-
pelijken voet met het geslacht der Hogendorpen
van Hofwegen, tot 1795 Heeren van Tilburg. Het
verblijf te 'sHage in 1817 en 1820 gedurende eenige
weken ten huize van een jongeren broeder mijns
Yaders^), stelde mij in de gelegenheid den edelen
Bevrijder van Nederland, Gijsbert Karel van Hogen-
dorp, bij het uitbrengen van een Advies in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, van de Tribune te zien
en te hooren, en de kennis te maken van een der
wakkere mannen die, hoewel in ondergeschikte betrek-
king, nuttig werkzaam was geweest bij de herstelling
der nationale onafhankelijkheid in de hagchelijke dagen
van November en December, namelijk van Thomas
Gator®); zoo ontmoette ik ook in den familie-kring
van mijn' Oom den zee-officier Arriens, die bij het
glorierijk bombardement van Algiers in 1816 zich lof-
felijk had onderscheiden. In de verte wees men mij
Zaken verdedigende, liet onder anderen dit gelden, dat zijn Zoon Paulus,
„den Lande reeds geruimen tijd als Cadet ter zee gediend en in den roem-
rijken maar ongelukkigen zeeslag van H October 1797 zich met eere ge-
gedragen had.quot; (BI. 57).
1)nbsp;Mijn Oom G. Vreede, in 1858 te Utrecht overleden. — Bij hem
kreeg ik het eerst het Dagverhaal der Handelingen van de Na-
tionale Vergadering onder de oogen.
2)nbsp;Zie G. W. Chad, Verhaal der jongstleden omwenteling in
Holland (1815) bL 116 vlg.
een der Drie-mannen van 1813, den braven Generaal
Leopold Graaf van Lijibürg Stiiium. In onze nabijheid, —
de quot;Wagenstraat — woonde de Minister-Secretaris van
Staat, de jNIeij van Streefkerk Ik kreeg ook Hendrik
Doeff te zien, het Nederlandsch opperhoofd in Japan,
die terwyl overal de vaderlandsche vlag voor de Na-
poLEONtische heerschappij was neergehaald, haar van
het eiland Decima onafgebroken had doen waaijen.
Voor de eerste, maar tevens voor de laatste maal zag
ik in 1817 den Koninklijken stoet van Willem I bij
het openen der zitting van de beide Kamers der Sta-
ten-Generaal. Yeel hoorde ik de onvermoeide werk-
zaamheid van den voor ieder op eiken Woensdag toe-
gankelijken en weiwillenden Monarch roemen, wiens
wijsheid en regtvaardigheid soms terstond de hem ken-
baar geworden grieven, onder andere van een paar
Scheveningsche visschers, zonder aanzien des persoons
had hersteld. Maar tegelijk hoorde ik van een hoog-
gaand geschil met den Prins van Oranje, den Held
van Waterloo, gewagen, dat tot heftige tooneelen tiis-
schen Yader en Zoon, in het Leven van Willem den
Tweede door een begaafd geschiedschrijver niet ge-
heel verzwegen, had vervoerd, en ^vaarbij 's Konings
onstuimige drift — naar men beweerde, tot dadelijk-
heden, vernieling van vazen of spiegels (in Residentiën
weet men doorgaans zooveel te vertellen) zou zijn
1)nbsp;Toen in 1817, nog eerste Secretaris van 's Konings Kabinet.
2)nbsp;J. Bosscha, bl. 384 volgg. „welke woorden en welke brieven
er tusschen den vader en den zoon gewisseld zijn over hun verschil van
zienswijze in liet bestaan van het Departement van Oorlog, is een geheim
gebleven van het „ Koninklijk Kabinetquot;; zie vorder bij Bosscha den tekst
der Koninklijke Besluiten van 15 November en 24 December 1817 en 22
Februarij 1818.
overgeslagen. — Meest evenwel werd met wèlverdien-
den lof, over den verzoenenden en verdraagzamen geest
der regering van Willem I uitgeweid, die zich van
Staatsdienaren van zeer uiteenloopende rigting en zelfs
van naar men had kunnen denken, onverzoenlijke an-
tecedenten met verstandig beleid omringende, de par-
tijschappen had ontwapend en gedemptquot;). Ik mag hier
wel als een staaltje dier weldadige toenadering, een
feit vermelden, dat de edelmoedigheid van een oud-
Oranjeman tegenover een vroegeren vinnigen Patriot
en lievolutionair van 1787 en 1795 in het licht stelt.
Zeer flaauw herinner ik mij als kind mijn' grootvader
Pieter viitjide het eerst te Waalre, ruim een uur van
Eindhoven, in eene kleine woning nabij den Volmolen
van onze Lakenfabriek aan den Dommel, te hebben
gezien, waar de oude man in stille en vergeten afzon-
dering eene wijkplaats van zijn woelig leven had ge-
vonden. Hoofd van een talrijk gezin en van 1780 af
tot 1798 en ook nog wel later, alles voor hetgeen in
zijne warme overtuiging de goede zaak heette, opgezet
hebbende, had hij in dien gloeijenden y ver voor Vader-
land en Vrijheid niet enkel zijn eigen vermogen, maar olv^'^^^
ook dat zijner kinderen uit het eerste en tweede hu-
welijk quot;') ten offer gebragt. Een onberaden huwelijk ^
met eene bevallige maar veel jongere vrouw, die in
jaren van hare stiefdochters niet verschillend, en wat
al te wereldsch sedert de reizen der honey-moon
1)nbsp;Ocker Repei.aer.
2)nbsp;C. F. van Maanen.
3)nbsp;Twee zusters Markon uit Leiden.
4)nbsp;Vrg. Mr. J. A. Sillem, Het Leven van Mr. JoiiAN Valckekaer,
11. 189, Bijlage bl. 51—53, en Janus 1798—1801 (9 Julij 1801) bl. 397,
te 's Hage aan het hof van Koning Lodewijk begeerde
te schitteren, had te midden van vermaken en ver-
strooyingen haren Echtgenoot het spoor bijster ge-
maakt, zoodat hy zijne weleer bloeijende zaken, die
toch reeds door den druk der oorlogen en van het
continentaal stelsel veel ' hadden geleden, al te weinig
behartigde. Gelyk zoo menig andere firma, ging dan
ook in het begin van 1809 die van Viieeüe en van
Marle te Leiden te grond, en de voormalige Presi-
dent van het Uitvoerend Bewind, zag zich in dien
nood gedwongen als middel van levensonderhoud brood-
schryver te worden en met zijne Vrouw, die gemak-
kelijk de pen voerde. Romans te dichten. — Een
bezoek van Repelaer van Spijkenisse bij den notaris
Simon de Vries te Waalre waar een belangwekkend
gesprek tusschen Repelaer en den hem onbekenden
pieter viieede ontstaan, Repelaer's nieuwsgierigheid
had gewekt die daarna tot de verbetering van het lot
van mijn' Grootvader leidde, had aldus de benoeming
van den Grysaard tot Ambtenaar bij de Administratie
der In- en Uitgaande Regten of Convooyen en Li-
centen te Antwerpen ten gevolge — Dddr te Ant-
werpen, in het Hôtel l'Ours op de Meir, zag ik
den eerwaardigen man het eerst, zonder zijne vrouw.
4C2: „Is Vueede te Parijs? logeert hij in 't Hotel van den Bataafschon
minister Schimmelpenninck? zijn die twee mannen zulke goede vrienden
geworden?quot; Hun antagonisme in de Nationale Vergadering was sinds
179G en 1797 openbaar.
1)nbsp;Brief van Repelaer aan dien notaris, uit Dordrecht 15Januarij 18tG.
2)nbsp;Hij overleed te Heusden 21 September 1837, 87 jaren oud. De Bosch-
kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, lie deel, bl. 228.
Te Gouda ter aarde besteld. Brieven van mijn' Oom den Kantonregter .1.
Vreede, 18 en 25 Sept. 1837.
aan welke de oudere kinderen niet konden besluiten,
den heiligen naam van Moeder te geven. En zoo
een' andermaal met den postwagen van Breda naar het
zuiden reizende, en met mijn' Yader te Rijsbergen
eenige minuten pleisterende, herkende mijn Vader in
de nabijheid den ouden Ambtgenoot van Pieter Vreede
in het Uitvoerend Bewind, een statigen man van rij-
zige gestalte, van Langen die hem op zijne toespraak,
even de hand kwam drukken. Die naam was mij niet
geheel onbekend, daar de Almanakken destijds nog
jaarlijks den Coup d'État van 22 Januarij 1798, de
afkondiging van het beginsel van Één en Ondeelbaar-
heid der Bataafsche Republiek, en het vijftal Direc-
teuren Vreede, Fijnje, van Langen, Fokker en Wildick
in de Korte Kroniek der Staatsgebeurtenissen plagten
te herdenken — Later bragt ik ook eens met mijn'
Yader een bezoek aan den Revolutionair van 1795—
1798 Willem Anthonij Ockerse, mij toen meer be-
kend als de schryver der Napoleontische Rede-
voeringen met den vreemd klinkenden aanhef en
oproeping van den balling van St. Helena, en wiens
Yruchten en Resultaten van een zestigjarig
Leven in 1823 meer opgang maakten.
Had ik juist twintig jaar geleden, de onvergetelijke
verdiensten van Pieter Vreede in het bewerken van
-1) Brief van Jon. Valckenaeu (1820) aan van Langen, over de teelt
van aardappelen en het graven van een kanaal.
2) Een behuwd-Grootvader van mijn Oom C. Vreede was Dirk Boel-
laard, bijgenaamd de Afrikaan (waarom weet ik niet) die tot in hoo-
gen ouderdom (ik woonde te 's Hage zijne Gouden Bruiloft bij) de sjerp en
andere insignia van Representant der Nationale Vergadering bewaarde, en
met zeker welbehagen voor mij voor den dag haalde.
de vrywording van Noord-Brabant in 1795
met vuur geschilderd en uit echte onwraakbare be-
scheiden gestaafd, ik heb ook later in Een blik op
Noord-Brabants materiëelen vooruitgang
en politische ontwikkeling sedert 1813 *),
eenige bijzonderheden uit mijne eigen kinder- en jon-
gelingsjaren, in dat gewest gesleten, breeder of vlug-
tig vermeld; hoe ik b.v. het binnenrukken der kozak-
ken te Tilburg had aanschouwd, en welke in Octóber
1814 de vreugde en geestdrift waren bij de komst van
den Souvereinen *Yorst, op zyne doorreize naar 's Bosch.
Ik herinnerde hoe ik mijn' Vader nu en dan naar
dien zetel van het Bestuur der Provincie vergezelde
wanneer de Vergadering der Staten gehouden werd,
en hoe ik ten huize van den schranderen Advocaat
Mr. Jan Hendrik Sassen gemeenzaam verkeerde; hoe
ik vóór het aanleggen der bedding van den grooten
Rijksweg tusschen Breda en 's Bosch, of erger nog
tusschen Tilburg en de Langstraat met name
tusschen Baardwijk en Loon op Zand onafzien-
bare en dorre heidevelden en zandheuvels met ontel-
bare kruiswegen liad gekend, waar men in den stik-
donkeren avond in de hossebossende koetskar afgedwaald,
tot niet geringe blijdschap eindelijk een flaauw schemer-
licht uit eene afgelegen hut ontwaarde, en na veel
tobbens door den goedhartigen, eerlijken gids op het
regte pad werd gebragt. — De veiligheid liet daarom vóór
de doeltreffende inrigting der maréchaussees op enkele
1)nbsp;Zie Handelingen van het Provinciaal Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen in Noord-ürabant, over het
jaar 1859, bl. 43—128.
2)nbsp;4 Julij 1872. 's Hertogenbosch, W. C. van Heusden, 1873, 59 bl.
-ocr page 29-punten nog wel eens te wenschen, en brandstichting
of het leggen van brandbrieven kwamen van tijd tot
tijd voor. Ik heb nog bolderwagens gekend, sedert
door diligences vervangen en meermalen voer ik met
het beurtschip van Heusden of 's Bosch, een togt
van twee of drie dagen, naar Holland, waartoe thans
met den spoortrein niet eens zooveel uren worden
gevorderd. — De eischen van een verbeterd handels-
verkeer voor een zóó belangrijk middenpunt der nati-
onale nijverheid als Tilburg met zijne van ouds be-
kende en meer en meer geroemde fabrieken, zijn sedert
die dagen aanmerkelijk gestegen en boven verwachting
vervuld.
Wat het aldaar door mij van 1815 tot 1820 geno-
ten Lager Onderwijs betreft, dankbaar heb ik geheel
mijn leven den algemeen beminden Louis van Put
herdacht, wiens gemengde school voor knapen en meisjes,
tevens Fransch kostschool door eene reeks van Engel-
schen uit den goeden burgerstand van Londen werd be-
zocht^), die vervolgens tot het aanleeren van Hoogduitsch,
naar Hagen in Westfalen togen. De jaardag van den
Leermeester, in weerwil van het ontzag dat hij inboe-
zemde, was werkelijk een feest, met hartelijkheid ge-
vierd. Toch werd, om niet van andere verouderde
tuchtigingen melding te maken, de roede en de plak
nog wel eens gebruikt. Over een honderdtal kweeke-
lingen hield hij alleen, zonder eigenlijke ondermees-
ters, uitstekende orde; was de onderwijzer voor een
1) Een van welke Ciiaules Lewis Grüneisen, in de Britsche pers later
eene zekere vermaardheid heeft gekregen, en met wien ik meer bepaald
van 18G2 tol zijn dood (1 November 1879) bevriend ben gebleven.
enkelen dag van huis, zoo werd wel eens de oudste'
of grootste uit de rij der scholieren als plaatsvervan-'
ger gebezigd; bij welke gelegenheid — om eens iets'
van mijne gebreken of ondeugden op te halen, die
naderhand mijn karakter min of meer hebben aange-'
kleefd, ^— ik mij herinner de belhamel van eene fei-'
telijke wederspannigheid geweest te zijn, die des an-'
deren daags met het verscheuren van een tal goede'
notes gestraft werd. Roomschen, Hervormden en Joden'
genoten gelijkelijk het ongeloofelijk goedkoop onder-
rigt onder de werking der weldadige quot;wet van 3
April 180G, door J. H. van deh Pai.m voorbereid, en
onder het kortstondig Bewind van den Raadpensiona-
ris Schimmelpenninck tot stand gebragt. — Het geheu-
gen werd er scherp en aanhoudend geoefend, en de'
eerzucht niet alleen door de gewone prijzen na afge-
legd examen, maar zelfs door het uitreiken en dragen
van een zilveren eerepenning aan een ligt blaauw lint,
misschien te veel geprikkeld. •— Voor de vaardigheid
in het fransch spreken oefenden de leerlingen zich in
het opvoeren van tooneelstukjes, de meeste uit hetgeen
Florian aan Arlequinades had geleverd; ook wel van
een enkel nederduitsch blijspel, De Student van
Franeker, b.v. quot;). Of mijn zucht tot de studie der
Algemeene en der Vaderlandsche Geschiedenis zich al
eenigermate had geopenbaard toen ik uit de hand van
den Burgemeester in 1819 op tienjarigen leeftijd de
. 1) Wij lazen er gezamenlijk het Leven van Jozef.
2) Flaanwe indrukken van kunstzin gaven de ontmoetingen achtervolgens
met de beide beroemde Bloemschilders te Parijs, de geboren Tilbui-genaren,
Gérard en Corneille van Spaendonck; de laatste verhaalde mij ijzing-
wekkende feiten uit de dagen van hel Schrikbewind van Rodespierre.
Beautés de l'histoire Romaine van Durdent
(met platen) als eereprijs ontving, weet ik niet regt
meer, wèl dat dit boek gretig door mij werd verslon-
den en herhaaldelijk gelezen; terwijl ik mij niet lang
daarna te 's Hage bevindende, de Beautés de l'his-
toire du Portugal van denzelfden schrijver en de
in het fransch vertaalde Reizen van Mungo-Park in
de binnenlanden van Afrika, in een boekenkraam op
de kermis aankocht. Yeel was ik ook in de Leçons
de Littérature et de morale van F. Noël ver-
diept, welke fraaije Bloemlezing in Proza en Dicht-
kunde ik aan de gulheid van mijn Oom Süden, Staats-
raad in Oldenburgschen dienst, verschuldigd was, mij
van zijnentwege door mijne Ouders bij hunne terug-
komst, als blijk van aanmoediging overhandigd. Uit
de keurige en smaakvolle kleine verzameling van mijn
goeden Yader haalde ik Voltaire's Henriade, de
Siècles de Loüis XIY et de Louis XY, den Karel
XII en den Peter den Groote, en zijne Treurspelen
zoowel als die van ' Corneille, Racine en Cr^billon
en de Blijspelen van Molière en Regnard naar har-
telust te voorschijn. — Niet enkel voor de school, maar
vrijwillig, uit liefhebberij leerde ik veel van buiten,
ook tijdrekenkundige tafels. Maar met de eigen-
lijke rekenkunde, het cijferen, was het slecht en droe-
vig gesteld, zooals het — zoo oud als ik ben — steeds
is gebleven. — Ik heb mij nooit do moeite gegeven
dat gebrek naderhand aan te vullen, schoon ik, vooral
als Advocaat, meermalen het ongerief dier onwetend-
heid ondervond, sleclits gedeeltelijk door de hulp van
een' Procureur te vergoeden die niet altijd welwillend
aan mijne zijde stond, om het regtmatig aandeel van
2
-ocr page 32-dezen of genen cliënt bij eene erfenis b.v. uit te
rekenen.
In de beginselen der moedertaal en van het fransch,
zoowel als van Aardrijkskunde en Geschiedenis rede-
lijk voorbereid, zou ik elders, buiten Tilburg, tot
het Gymnasiaal onderwijs hebben kunnen overgaan:
dit was evenwel ddar niet voorhanden. Uit een brief
van het jaar 1819 door mijn moederlijken Grootvader
v. Abel aan een zijner nabestaanden en vrienden ge-
schreven, blijkt dat de waardige man van mijne
zucht tot de letteren gehoord hebbende, er min of
meer aan dacht mij op zijne kosten naar het Gymna-
sium te Stuttgart te zenden; hij hoopte dan in ver-
volg van tijd, wanneer mijne juridisch-politische stu-
diën naar wensch geslaagd waren, mij te Parijs bij
zich te plaatsen, waar ik denkelijk door hem als Secre-
taris van de Legatie der Hanzesteden zou gebruikt
en opgeleid zijn. — Doch toen ik in 1821, twaalf
jaren oud, bij den braven van Put niet veel meer kon
leeren, werd in het gebrek aan eene Latijnsche school
door het toeval voorzien. In de bovenaangehaalde
Rede over den materiëelen vooruitgang van Noord-Bra-
bant, heb ik in der tijd te 's Bosch de komst van een
gansch niet onkundigen gewezen Monnik, met name
J. WiLKENius Remus^) beschreven, van wien ik na
•1) In do Staatscourant van 19 December 181G heet hij: „oud Ko-
ninklijk Professor in België, tijdens het Oostenrijksch Gouvernement,quot; en
wordt hij vermeld als schrijver vin een in drie talen (Latijn, Nedei-duitsch
en Fransch) te Roermond bij G. G13YKERS in het licht te geven werk ge-
titeld: La quadrature du cercle, originelle, complète et con-
stante, inventée, expliquée et prouvée à l'évidence de qua-
tre manières différentes.
eenige weken privaat-les zooveel had opgevangen, dat
ik in het najaar te Leiden met de jongelieden werd
gelijk gesteld, die dddr reeds een half jaar de lessen
van het Gymnasium hadden genoten. Het is van dat
tijdperk dat ook mijne vriendschap met Jeronimo de
Bosch-Kemper dagteekende, en in 't algemeen zijn de
indrukken van mijne opleiding in Holland tot de
Hoogeschool te duurzaam en te beslissend geweest, om
niet aan dat verblijf te Leiden, een afzonderlijk Hoofd-
stuk te wijden. Vooraf echter nog mag hier het ver-
haal van eene merkwaardige ontmoeting uit datzelfde
jaar 1821 plaats vinden, die als de vrucht der lessen
van WiLKENius Remus te beschouwen is. Met hulp
van zijne eenvoudige en toch de leergierigheid zeer
prikkelende methode, had ik van eene ouderwetsche
Grammatica van Pomey of Verepaeus en van een
Dictionarium Tetraglotton voorzien, later door
het Lexicon van'SAAiuEL Prnscus vervangen mij
door onzen grijzen en goedhartigen Predikant quot;W. G.
de Kruyff verstrekt, te beginnen van het allereerste
uur dagelijks en onder het gestadig aanleeren van
declinatiën en conjugatiën en wijders van het in het
geheugen prenten van een tal Latijnsche woorden,
eerst zeer gemakkelijke themata of vertalingen, daarna
wat meer ingewikkelde te maken. Zoo had ik, de
Fransche school vaarwel gezegd hebbende, in zeer
korten tijd door de nieuwe zaken die ik hoorde ver-
lokt, nog al eenige copia verborum opgedaan, die
mij welhaast geheel onverwacht te stade zou komen.
Al weder met mijn' Vader op reis had ik het genoe-
i) Te Leiden natuurlijk door Scheller en Hedericus.
-ocr page 34-gen, tusschen Breda en Antwerpen, te Westwezel
door een paar Engelschen te worden aangesproken.
Nadat te vergeefs was beproefd, van hunne zijde in
het Engelsch, van de mijne in het Fransch, elkander
te verstaan, ried mijn Yader mij half lagchend, maar
eens een woord Latijn zoo goed of kwaad als het gaan
mögt, te spreken, en waarlijk, over de ontmoeting ver-
baasd, bleef de Rev. Thomas Fletcher die de im-
périale der diligence verliet en zich naast mij zette,
tali ter qualiter tot Antwerpen met mij in gesprek.
Ik denk dat hij meer aan mijne gebaren, dan wel aan
de duidelijkheid van mijn kreupel-Latijn zal bemerkt
hebben, hoe ik tegen de toenmalige Ministers van
George IY Lord Castlereagh, Lord Bathurst en Lord
Tidmouth uitviel, welke ik in mijn medelijden met
den toen juist overleden Napoleon, niet aarzelde zijne
moordenaren te noemen, zoodat de Engelschman mij nu
en dan bij de haren trok. Doch te Antwerpen geko-
men, waar wij van elkander zouden scheiden, moest
ik in de groote zaal van het Hôtel voor hem knielen,
en gaf hij mij, de hand op het hoofd leggende, 's Hemels
besten zegen, mij tegelijk zijn adres latende, waarvan
ik in 1840 te Londen getracht heb mij op Finsbury-
Square 'te bedienen. De oude man leefde toen wer-
kelijk nog, maar mijn al te spoedig vertrek naar Rot-
terdam na'^ie vruchtelooze poging, verijdelde mijne
hoop, hem nog eens de-hand te drukken.
4) Albion Chapel Londen. Ik heb evenwel elders den voornaam Alex.
Fletcher op een oude aanleekening gevonden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
1821—1825. Jongelingsjaren, Verblijf te Leiden en'
tusschentijds te Brussel.
Het was, gelijk ik elders dankbaar heb aangestipt,
aan den aandrang en de voorlichting van den destijds
te Tilburg praktiserenden geneesheer Dr. Molesciiott,
Vader van den beroemden Hoogleeraar i) toe te schrij-
ven, dat mij het voorregt te beurt viel, ten huize van
den Rector F. A. Bosse, den voormaligen toehoorder
van Ruiinkeniüs en Wyttenbacii te worden opgenomen,
en van mijn twaalfde tot mijn zestiende jaar te ver-
keeren. Zelfs was ik een geruimen tijd in die woning
de eenige kweekeling, waar de uitstekende Willem
Wenckebacii, mijn latere Ambtgenoot te Utrecht, mijn
onmiddelijke voorganger was geweest, wiens loffelijk
voorbeeld mij steeds werd voorgespiegeld. Vroeger
waren er jongelieden van aanzienlijke afkomst of
van groot vermogen, Rengers, Luden, ]3orski, Hart-
sen, maar zelf niet van middelen ontbloot had Bosse
1) Eerst te Zurich, sedert te Turin, thans te Rome.
-ocr page 36-van het nemen van contubernalen afgezien en werd het
mij als eene gunst aangerekend dat te mijnen opzigte
eene uitzondering was gemaakt. Met zijne vrouw en
kinderen had de Rector onlangs eene reis naar Parijs
gedaan en hoorde ik met ingenomenheid van zijne
ontvangst bij Paul Henri Marron den Waalschen
Predikant ook als Latijnsch Dichter vermfmrd, gewa-
gen. — Het Leidsch Athene was toen nog vervuld
van het aandenken aan Brügmans en Borger, en Bosse
was met de begaafde weduwe van zijn pas ontslapen
Leermeester, Mevrouw Wyttenbacii, bevriend, wier
Hexmione, Ie Banquet de Léontis en andere
smaakvolle geschriften eerlang aan de orde waren 2).
De Rector zelf met zijn fijn oordeel had daarbij tevens
veel gevoel voor het edele, schoone en goede; in zijne
jeugd had hij daarvan reeds door een stukje Over
het lezen der Grieksche Dichters, het bewijs
gegeven. — Zijn Geographiae antiquae com-
pendium had hem op een ander gebied als een ver-
dienstelijk geleerde doen kennen. Van der Palm een
der Curatoren van ons Gymnasium, betoonde hem
zigtbaar hooge achting; zoo ook de Inspecteur der
Latijnsche Scholen, Mr. H. Wijnbeek. Doch na de
onderscheiding hem van een man als Fr. Thiersch in
latere dagen wedervaren en na de Hulde aan zijne
1)nbsp;„Président du consistoire, de 1'Église réformée de Paris, et membre
de la Légion d'honneurquot; geboren te Leiden 1754, medearbeider van Mira-
beau bij de uitgave van diens geschrift: Aux Batàves, sur le Stad-
houdérat. Verg. verder Frédéric Masson, Le Département des
Affaires Étrangères pendant la Révolution 1787—1804, Paris,
1877, p. 335 suiv.
2)nbsp;Mevr. Wyttenbach, geb. Gallien, eene kleine figuur.
-ocr page 37-nagedachtenis door den erkententelijken Dr. J. J. Berg-
man is het overbodig over 's mans erkende bekwaam-
heid uit te weiden. — Ik kwam, gelijk van zelf spreekt,
in de twee eerste jaren niét op de klassen door den
Rector, maar op die van den Praeceptor en Conrector,
toen door Mr. J. Delfos als eenig docent bestuurd, zoo-
dat ik ook hier, evenals te Tilburg, de eenheid van
gezag door één enkel persoon, op zijn gebied gehand-
haafd vond. Maar in die lagere klassen heerschte wel
ontzag, maar geen liefde. De Leeraar was al te ge-
streng en zijne drift soms niet meester: het is mij
leed, dit van een anders braaf en achtingswaardig man,
die ook degelijk, grondig onderwijs gaf, niet te mogen
verzwijgen. Doch het verschil met de verstandige,
waardige en aangename methode van Bosse, die in
plaats van geweld,quot;^ het wapen der ironie hanteerde,
was tastbaar. — Voor de quot;Wiskundor hadden wij één
uur der week, het- onderwys van den beroemden Hoog-
leeraar Jacob de Gelder, die tot daartoe gewoon te
Delft aan Kadetten der Artillerie en Genie les te
geven, met de knapen der Latijnsche school niet wist
om to springen, en eerlang door een onderwijzer van
de Departementale School, de Parker, vervangen werd.
Het was den goeden de Gelder onverklaarbaar dat
ik, bij den Conrector en Rector gunstig aangeschreven,
bij hem onder de weetnieten en ergste domkoppen
werd geteld, maar te Tiltjurg het ietwat rekenen slechts
werktuigelijk geleerd hebbende, was it van de gron-
1) Levensschets van Frans Antonie Bosse, laatstehjk Rector van
de Latijnsche School te Leiden; Haarlem 1841 (bij de Erven Ving. Loos-
JEs). En Bergman's Autobiographie in de Levensberichten der
Maatsch. van NederL Letterkunde, 1879, bL 49 volg.
O
den verstoken gebleven en heb ik sedert zelfs den
regel van drieën vergeten! — Misschien had Bosse
zelf wel eenige schuld aan mijne verwaarloozing van
het vak, daar hij wel eens met de Mathesis Scien-
tiarum Genitrix spotte. — Door en door klassiek
■ gestemd, gaf de Rector mij, behalve de dagelijksche taak
der vertalingen uit het Latijn en Grieksch, in de
hoogste klasse ook wel uit het Latijn en Hollandsch
in het Grieksch, niet veel anders dan het Elogium
Ilemsterhusii en de Yita Ruhnkenii of de
Lofrede op P. Nieuwland van van Swinden, den Ci-
cero van Middleton en soortgelijke geschriften te
lezen, de Redevoeringen van van der Palm, diens
vertolking van de verdediging van Ligarius enz. —
De Ars Poëtica van Hgratiüs en die van Boileau
werden onderling vergeleken. DeSelectaPrincipum
Historicorum Graecorum van AVyttenbacii gun-
den ons een blik in de fragmenten van Herodotus,
Tiiucydides en Xenopiion, en het boekje van Koppen
door Bergman bewerkt, maakte ons vatbaar voor de
schoonheden van Homerus, van een goed deel der
Odyssea, zoowel als van de Ilias.—IndeAndria
van Terentius verlustigden wij ons dermate, dat wij
die daarna bijna als Acteurs repeteerden en ieder zijn
aangewezen rol vervulden, of wel hielden ons de ern-
stige boeken van Cicero over de Pligten, over den
Ouderdom en de Yriendschap bezig, de Zamenzwering
van Ca til i na door Sallustius vereeuwigd, de Ae-
ncis van Virgilius en diens Bucolica, met de Her-
derszangen van Theocritus in verband gebragt. —
Tibullus zoowel als Catullus en Propertius
schonken ons ook nu en dan afleiding, of wel de
Bibliotheca critica van Wyttenbach en de Pli-
nius en Messala van M. C. van Hall bleven even-
min onvermeld, als de Nederduitsche navolgingen van
Anacueon, of de Fransche van de Treur- en Blijspelen
der ouden. — De Areopagiticus van Isocrates
leidde ons in de Attische welsprekendheid, althans in
haar voorportaal. — En wel ondervind ik thans op
zeventigjarigen leeftijd, de waarheid van hetgeen wij
indertijd als pensum, uit Cicero's Rede voor den
Dichter Archias in het Nederduitsch overbragten, dat
de Letteren van de jeugd af het edelst genot het
gansche leven door doen smaken en in tegenspoed
niet zelden ten troost en toevlugt strekken. — „Lees
eiken dag maar een half uur het een of ander van
Cicero,quot; dus luidde de raad van Bosse, „gij zult er
u wèl bij bevindenquot;
Komt mogelijk onder deze en latere verhalen het
een en ander voor, dat naar ijdelheid en eigen lof of
zelfverheffing zweemt, ik ben dit schrijvende te oud
geworden en heb te veel van nabij de nietigheid van
aardsche eer gezien, of liever die te allen tijde te wei-
nig geacht, om aan iets anders dan aan de ware voor-
stelling van feiten en toestanden te denken, die mis-
schien nog van eenig nut kunnen zijn. Onze jeugd
werd vrij wat minder dan gelijk in de laatste 25 h
1)nbsp;„Ilaec studia adolesccntiain alunt, soncctutem oblcctant, secundas res
ornant, adversis perfugium ac solatium praebent, delectant domi, non im-
pediunt foris, pernoctant nobiscum, porcgrinantur, rusticantur.quot; Pro Ar-
chia poeta, c. VII.
2)nbsp;Zeer waarzegt Cicero, Oratio pro Cn. Plancio cap.;^33, „Quisest
nostrüm liberaliter cducatus, cui non educatores, cui non magistri
sui, atque doctores, cui non locus ipse mutus ille, ubi altus aut
doctus est, cum gratd recordatione in mente versetur.quot;nbsp;^
30 jaren meer en meer het geval was, met de over-
lading van het onderwijs van bepaalde vakken ge-
kweld, die, toen wij kinderen en knapen of jongelingen
waren, aan ieders vrije lust, onderzoek of weetgierig-
heid werden overgelaten. Het dagelijksch regelmatig
werk als taak door den leerling te verrigten, was in
een oneindig kleiner bestek vervat, maar vrolijk en
onbezorgd bewoog men zich in de vrije uren. Yeel
inspanning en gestadige oefening van het geheugen
werden vereischt, en stiptheid bij het van buiten lee-
ren, orde en netheid in den schriftelijken arbeid, maar
de 'examens waren buiten alle vergelijking — veel
ligter, zonder onderscheid van Gymnasien of van Uni-
versiteiten. Ieder onzer, de geleerdste en uitnemendste
niet uitgezonderd, heeft den Academischen eindpaal en
zijne maatschappelijke bestemming met vrij wat min-
der moeite en verdriet, met vrij wat minder angst en
zorgen, met vrij wat minder teleurstellingen en ver-
wachtingen van zijne nabestaanden, en toch — durf
ik beweren — met niet minder waarborgen van weten-
schap en kunde voor den Staat bereikt. En toch vroe-
ger dan thans en gewis naderhand gebeurt, werden
wij eerst tot de lessen der Hoogeschool, daarna tot de
pleitzaal of anderen praktischen werkkring voorbereid.
' Het onderrigt in de Godsdienst ontving ik met den
eenigen zoon en de eenige dochter van den Rector,
Zaturdag uit den mond van den gemoedelijken Cate-
chiseermeester van Hille, en welk kwaad gerucht
Bosse, van den kant van ligtgeraakte en onverzoen-
lijke Predikanten naging, en waarbij hem zeker veel
onverdiend is aangetijgd, dat den geleerden Man niet-
temin steeds voor het verkrijgen van een Professoraat
in den weg heeft gestaan, nooit liet hij of zijne schran-
dere en nog bevallige Vrouw na, mij des Zondags ter
kerk te zenden, waar ik of Hervormden, of Mennoni-
ten, of ook wel een Remonstrant hoorde prediken;
meermalen van der Palm en Clarisse, enkele malen
Egeling, SuRiNGAR, siegenbeek en Roemer, het meest
en regelmatige den Doopsgezinden Doyer, waar ik
dan vlak over een der Herstellers van 's Lands vrij-
heid in 1813, Jan Melchior Kemper gezeten was, op
wiens open en vriendelijk gelaat ik zoo gaarne, op
vrij grooten afstand evenwel, staarde. Ik las ook wel
eens uit eene of andere schoone en pas verschenen
Leerrede of Verhandeling van van der Palm in den
huiselijken kring iets overluid voor. Diep was nog de
indruk der verschrikkelijke ramp die op den 12 Ja-
nuarij 1807, dus in 1821, naauwelijks 12 jaren
geleden, door het springen van een kruitschip. Leiden
had verwoest; hetquot; ontzet en de verlossing van het juk
der Spanjaarden werden, hetzij in stille overdenking
en betrachting, of zelfs kerkelijk gevierd, steeds dank-
baar herdacht, en in 't algemeen openbaarde zich de
oud-Vaderlandsche Volksgeest nu en dan nog zeer
warm door van der Palm's Gedenkschrift van
Neerlands Herstelling en door de geestdrift,
welke de toongevende populaire Dichters Helmers en
Tollens, telkens herdrukt, in de gemoederen levendig
hielden, onafgebroken aangekweekt, Bilderdijk was
toen onze stadgenoot, meer bewonderd of met verba-
zing op straat beschouwd (ook om het zonderling uiter-
lijk) dan geliefd of geëerd. Men sprak toen wel van
de bekeering van Capadose en van da Costa, van de
opkomende historische school van Bilderdijk met hare
opzienbarende grondstellingen betrekkelijk Kerk en Staat
en de oprakeling der geschilpunten uit de Yaderlandsche
Geschiedenis met name die van 1618 en 1619, 1650
en 1672; hoe de Koning Dirk van Hogendorp had
bejegend, toen deze hem zijne Dissertatie op de audiën-
tie had aangeboden, zoo als destijds en nog vrij lang
daarna de jong gepromoveerden in de Regten en
Staatswetenschappen gewoon waren; en da Costa's
Bezwaren tegen den geest der Eeuw lokten
eene reeks van twistschriften uit Geen wonder, zoo
men let op hetgeen de geniale Dichter omtrent den
aard van onze Grondwet beweerde, in w^elke do jeug-
dige schrijver slechts een van den Sou verein uitgegaan
Reglement van Regering zag; en omtrent 'sKonings
ongehoudenheid aan den eed op de Grondwet
gedaan zoodra hare intrekking, hetzij geheel of ten
deele, naar zijn eigen oordeel gevorderd w^erd. Nage-
noeg gelijktijdig verhieven G. K. van Hogendorp en
Kemper in den uitstekenden brief aan H. H. Klijn
hunne stem tegen die onheilspellende buitensporigheden
en afdwalingen.
Inderdaad stoorden die wanklanken de gelukkige
verdraagzaamheid, die schier onverdeeld sedert 1813
in Nederland heerschte, door het verzoenend beleid
van Willem I bevorderd. — In de ouderlijke woning
had ik die met opzigt tot de denkwijze in het gods-
dienstige, van kinds af in praktijk gezien. — Mijn
Vader behoorde tot de Remonstrantsche Broederschap,
en had in zijne jeugd den verlichten Boudewijn van
1) Zie het Rapport van A. R. Falck, 24 Aug. 1823 in de Ambtsbrie-
ven van dien Staatsman (uitg. Ilora-Siccama) 1802-1842, bl. 60-68.
Rees tot Leeraar gehad; mijne Moeder was Luthersch,
en ik zelf was als kind naar 's Bosch gevoerd om er
door den Predikant Kanagiesser in de Luthersche
Gemeente gedoopt te worden; ook mijne broeders en
zusters tot op Louise Wujielmina, die toevallig de
beide namen zou dragen van den ouden Predikant te
Tilburg, W. G. de Krüyff en diens vrouw, te wier
gevalle mijne jongere zuster te Tilburg werd inge-
schreven; — ook de jongste Therese. — quot;Waren der-
halve mijne Ouders en een deel onzer niet Hervormd,
maar dissenters, de bij ons wonende hier boven
dankbaar vermelde Tante Cee, weder verschillend en
met de oudere Dochter van Pieter Vreede, de eenige
Mennoniten • uit geheel Noord-Brabant. — Van onze
dienstboden was de eene Hervormd, de ander Katho-
liek, en toch werd in ons huis nooit het allerminst
geschil over geloofszaken gehoord. Er was geene on-
verschilligheid, maar er heerschte een geest van wel-
willendheid geneigd alles te vermijden wat andersden-
kenden aanstoot kon geven Yan leerstellingen werd
in die dagen uiterst weinig werk gemaakt, en persoon-
lijk geldt op dit punt bij mij van de Dogmatiek het-
zelfde als van de Rekenkunde en de Mathesis; het
een zoowel als het ander is tot mijn ouden dag een
onbekend land gebleven; zoodat hoeveel kracht van
overtuiging de Christelijke waarheden mij dikwerf in
moeijelijke oogenblikken hebben geschonken, de ge-
voel slee r oneindig meer ingang bij mij vond dan
1) Iii den Gemeenteraad te Tilburg, met een Protestantschen Burgemees-
ter aan het hoofd, hadden v ij f Protestanten en 13 Katholieken zitting.
Staatscourant 4 Januarij 1810.
wat men rationele gronden noemt. Alleraangenaamst
was destijds in Noord-Brabant de onderlinge verhou-
ding der gemengd Protestantsch-Katholieke gezellige
kringen; menige wandeling of rit naar buiten, een dag
hier of daar in een nabijgelegen boseli of elders vriend-
schappelijk en gulhartig doorgebragt, kon haast doen
vermoeden of hopen, dat alle onderscheid tusschen
Kerkgenootschappen wegviel. Een staal van die toe-
nadering was de afstand der tot daartoe door de Her-
vormden bezeten groote Kerk, die wel duizende geloo-
vigen bevatten kon, terwijl de kleine Protestantsche
Gemeente er des winters van koude bibberde en rilde,
uit kracht van eene reeds ten tijde van Koning Lode-
wijk beraamde schikking, naar aanleiding van welke,
de Roomsch-Katholieken als vergoeding een sierlijk en
aan de behoeften der Protestanten geëvenredigd kerk-
gebouw stichtten, door een zeer geletterd man, een
voormalig kweekeling van D. J. van Lennep, Ds. Joii.
van Aaken na het ontslag van den Emeritus de Kiiuyff
uit Michielsgestel beroepen, met eene plegtige Rede-
voering in 1822 ingewijd — Zoo maar niet juist
toen de klagten over het Jezuïtisme in Frankrijk,
Italië en Spanje meer dan ooit aan de orde waren
geweest, en de pamfletten van P. L. Courier en de
lijviger boeken van de Potter over den geest der
R, K. Kerk, over de Geschiedenis der Conciliën, de
Brieven van Pius V en het Leven van Scipio de
Ricci, de bijna geheelde wonde der St. Barth^lemv en
het aandenken der gruwelen van de Inquisitie niet
1) Zie hierbij Een blik op Noord - Bra ban Is materiëelen voor-
uitgang enz. bl. 26, 39.
met feller verbittering hadden in het leven geroepen!
Yan dien weder allengs opkomenden strijd vernam
ik in het stille en rustige Leiden en mijne dage-
lij ksche vertalingen of opstellen makende, niet heel
veel; de dagbladen, toen al zeer onschuldig, werden
mij niettemin door Bosse bijna stelselmatig onthouden,
maar nu werd ik eensklaps in de volle vlam der Poli-
tiek, naar het met al de uitgewekenen en ballingen
van het woelig Zuiden vervuld Brussel, de in aan-
zien en pracht van jaar tot jaar toegenomen Residen-
tie, in 1823 gedurende eenige maanden verplaatst, —
en dat wel onder het herbergzaam dak van den toen
nog jeugdigen, van vernuft vonkelenden Mr. Coiine-
i-iüs van Marle. Te weten, bij den overgang uit de'
school van den Conrector Delfos tot die van Bosse,
nu ruim 14 jaar oud geworden, moest ik wegens de
zwakheid van mijn gezigt, op het advies van deskun-
digen (Dr. Mensert en Dr. Logger), mijne letteroefe-
ningen een half jaar (Semester) schorsen, en vertrok
in dat denkbeeld naar Tilburg. Maar hoe was het
mogelijk in den leerrijken omgang met den genialen
en beminnelijken gastheer, den anti-NAPOLEONtischen
Rijmelaar, en met die rijke en uitgezochte Bibliotheek
voor mij, de oogen te laten rusten onder de telkens
afwisselende lectuur of declamatie van eene uit zijn
brein bij iedere gelegenheid uitgestorte of vloeijende
bloemlezing in dicht of in proza, het mögt dan Latijn
of Grieksch, Fransch of Duitsch, Engelsch of Italiaansch
zijn? In dien tijd en later te Brussel was van Maiile
zeer prikkelbaar en ongelijk; nu eens luimig en vro-
lijk, maar ook droefgeestig, ja soms aan vlagen van
somberheid ten prooi, doch voor mij steeds heusch en
verpligtend in 't ongeloofelijke; in de vervulling van
zijn ambt vurig en voortvarend, en hetzij in de ad-
ministrative briefwisseling met hoogeren en lageren in
de beide officiëele talen, Nederduitsch of Fransch, hetzij
in het onderhoud bij monde met eene overredende wel-
sprekendheid begaafd. Wie waagt het te bepalen wat
ik al niet uit de vertrouwelijke verkeering met den
hupschen en edelen man had kunnen opvangen, maar
helaas, wat al te zeer heb laten vervliegen, niet
wetende dat hij — van Maule zelf — niet alles op zijn
verwonderlijk geheugen liet aankomen en sedert eenige
jaren de loffelijke gewoonte had, van hetgeen hem
merkwaardigs of wetenswaard bij deze of gene ont-
moeting met Staats- of Krijgslieden, Nederlandsche of
vreemde, of langs een anderen weg was voorgekomen,
dagelijks geregeld en beknopt aanteekening te houden.
Hoeveel schoons ën nuttigs, verhevens of aangenaams
had ik niet voor mij zelf en voor anderen uit dien
mond op het papier kunnen brengen, en wat mij thans
sedert lang geheel ontschoten is of flaauw en gebrek-
kig voor den geest staat, getrouwelijk kunnen bewa-
ren en nogmaals, hoewel met weemoed, genieten!
Hoe menigmaal lioorde ik hem met geestdrift of met
diepe aandoening en ontroering, met de verontwaardi-
ging die hem zelf bezielde, de Messéniennes van
Casimir Delavigne, de gedichten van den toen nog
omzwervenden Byron van Lamartine, van Mille-
voye, van Marie Joseph, maar vooral van André
Ciienier, van den treurspeldichter min of meer met
van Marle bevriend, Arnauld, of wel in proza en
1) De edele Dichter overleed 19 April 1824.
-ocr page 47-fragmenten van Chateaubriand, van Benjamin Con-
stant, van den Generaal Foy, van Paul Louis en
zijne brieven uit de St. Pélagie, of van andere tol-
ken der Oppositie in Frankrijk op onnavolgbare wijze
voordragen! Hoeveel had ik niet uit hetgeen van Marle
mij met levendige erkentelijkheid of met ingenomen-
heid als Ambtenaar van zijn vroegeren Minister Gogel
of. van den toenmaligen Appelius en van diens geïm-
proviseerde voordragt in den Conseil État van Na-
polkon, wist te verhalen, en welk Advies de Keizer
met verwerping van dat van Regnault de St. Jean
d' Angély gevolgd had, — en hoeveel meer nog had
ik andere feiten of gezegden, Falck, de Mey van
Streefkerk, Elout, van Ertborn of Dotrenge be-
treffende, tegen vergetelheid kunnen behoeden ! — Meer-
malen bezochten wij den grooten, maar ook den klei-
nen Schouwburg in het Park, en herinner ik mij, dat
van Marle mij in de verte, den beroemden Schilder
David wees, Robespierre's afschuwelijken geestver-
want en den vereerder van Marat; eens bevond ik
mij vlak achter de Prinses de Ciiimay, weleer als de
schoone burgeres Tallien vermaard. Nog hoor ik
hem van den revolutionairen Financier en Konings-
moorder gewagen, die nog zeer lang na den 21 Ja-
nuarij 1793, zijn gedrag in het regtsgeding van Lode-
wiJK XVI verdedigende met aanvoering van hetgeen
de Armoire de fer aan het licht had gebragt,
wraakgierig uitriep: „Eh bien, avions-nous tort de lui
couper le sifflet?quot;
Wôl mag ik bij de herinnering aan van Marle, de
treffende regelen van Mendelssohn over Lessing tot de
mijne maken : „Mit gerührtem Herzen danke ich der Vor-
3
-ocr page 48-sehung für die- Wolilthat, dasz sie mich so früh in der
Blüthe meiner Jugend einen Mann finden liesz, der
meine Seele gebildet hat: — AVenn sich in diese Be-
trachtung noch etwas melancholisches mit einmischt,
so ist es vielleicht die Reue, dasz ich — nicht geizig
genug war nach seinem lehrreichen Umgange, dasz ich
manche Stunde vernachlässigte^), in der ich mich
hätte mit ihm unterhalten können. Seine Unterhaltung
war eine ergiebige Quelle,. aus welcher man unauf-
hörlich neue Ideeën des Guten und Schönen schöpfen
konnten die er wie gemeines Wasser von sich sprudelte
zu ledermanns brauchquot;quot;). Toen, in 1823, verliet ik
geen oogenblik zijne zijde, zooveel zijne administrative
bezigheden dit veroorloofden, en ook bij deze was ik
hem in het collationeren van stukken behulpzaam.
In zijne hoedanigheid van Inspecteur der Kantoren
van Waarborg in de Zuidelijke Provinciën, had van
Maule, deels met zijne onderhoorige controleurs, ont-
vangers en Essayeurs, deels met het Kollegie van
Raden en Generaalmeesters der munt te Utrecht, deels
met het Ministerie van Finantiën, en ook in Straf-
zaken met een of ander Officier van Justitie briefwis-
seling te voeren, hetgeen hij beurtelings of gelijktijdig
in het Fransch of Ilollandsch dicterende en de kamer
op en neergaande, met wonderlijke vlugheid deed, zijn
Chef ArpELius afgekeken. Hij kon in het bespreken
van die dorre en drooge, ernstige of voor zijne begaafd-
heid al te onbeduidende zaken, niet nalaten soms zijn
1)nbsp;Inzonderheid van 4841 sedert mijne vestiging te Utrecht tot 's Grijs-
aards plotselijken dood 15/10 November 1859.
2)nbsp;Findel, Die classisdxe Periode der Deutschen NationalUteratur im
18te» Jahrli. S. 107 folg. (Leipzig 1858).
-ocr page 49-vernuft ten koste van deze of gene belagehelijke of
onnoozele en toch aanmatigende individualiteit
bot te vieren. Ook bij het gering dienstbetoon mijner-
zijds leerde ik hier natuurlijk veel onmerkbaar in
de kennis van vormen of in de uitdrukking in beide
talen, wat mij in vervolg van tijd te stade zou komen.
Doch veel aangenamer en voor mijne gansche ontwik-
keling onwaardeerbaar was het nut, dat ik uit het
bijwonen met van Marle en een tal van andere per-
sonen, van de nog meer aesthetisch dan taalkundig
zeer verdienstelijke lessen of séances ter beoefenino-
van het Italiaansch, tweemaal 's weeks door den uit-
geweken Piemonteschen Hoogleeraar Pagani met gloed
en smaak gegeven, — hoe jong ook — heb getrok-
ken ; — eene studie die ik sedert aan de Iloogeschool,
gelegenheid vond voort te zetten. — Hoe verrukkelijk
klonk mij die schoone Zuider-taal, uit de fragmenten
van Dante's Inferno, Francesca da Rimini,
Farinata, Brunetto Latini en den Graaf Ugo-
lino met vuur of met gevoel voorgedragen! — Onder
de toehoorders bevonden zich Schilders uit de school
van David, Stapleaux b.v. die voornemens waren zich
ter volmaking naar Rome te begeven, en de latere
Raad van Legatie Germain, de medehelper van den
beruchten de Celles bij het sluiten van het Concor-
daat met Leo XII in 1827 getroffen. — Niet weinig
vermaakte ons de moeijelijkheid welke die Waal in
het uitspreken van enkele woorden uit de Spraakkunst
van Vergani of de Racconti istorici ondervond;
hij kon het Citt^ en Cesare niet zoo als Pagani
verlangde, teruggeven.
Als Voorzitter van het te Brussel onlangs gesticht
-ocr page 50-Letterkundig Genootschap Concordia, was van Marle
in geregelde betrekking met zijn ouden Akaderaie-
vriend te Leiden, den geleerden en streng-naauwgezet-
ten Advocaat-Generaal Mr. W. T. v. Baumiiauer, met
den Predikant Rijke, de Leden L. G. Vissciier, So-
meuhausen en andere, maar met niemand op zóó gul-
len en ongedwongen voet, weinig minder dan als broe-
der, dan met Hegel's dweependen leerling en vereerder^),
den hupschen en regtschapen Secretaris-Generaal der
Katholieke Eeredienst, Mr. P. G. van Giiert. In dien
kring leerde ik den verlichten en verdraagzamen Vi-
caris-Generaal van het Aartsbisdom van Mechelen,
Veriieylewegiien en den Abt van Geel kennen. Eerst-
genoemde vond mij eens bezig aan een Grieksche thema,
en zoo ik wèl heb, toonde hij mij een misslag aan.
Hij was toen in zijn ambt geschorst, als in het open-
baar van den kansel de stelling wedersproken hebbende,
dat men buiten de Moederkerk niet zalig kon wor-
den^ — volgens hem eene verderfelijke dwaling -). —
Tengevolge der woelingen van de Jezuïten in Frank-
rijk, die in Nederland destijds niet geduld werden, en
van kwade 'praktijken der Clericalen, was men niet
toegeeflijk voor de zedeloosheid van dezen of genen
Geestelijke. — Gelijk va.v Marle en van Giiert den
Aalmoezenier bij het Leger (of Veldprediker) Büydens
in eenige vinnige fransche coupletten, getiteld: Le
saint frère par Misoponéros, Ipsariote réfu-
1)nbsp;Doodberigt van Mr. van Ghert, uit 'sllagc 19 Maart 1852 (daags na
7.iju 70ste verjaring).
2)nbsp;Over het „sermoenquot; van dien Vicaris-Generaal, zieS.nellaert, Sehe ts
eener Geschiedenis der Nederl. Letterkunde (4e uitg.). Gent,
Utrecht 1866, bl. 249.
gié onbarmhartig geeselden en naar het toen veel ge-
zongen air van de opera Le Solitaire, aan de
kaak stelden.
Uit de rij der mannen van Letteren en der kunste-
naren in België, met van Marle meer of min bevriend
of bekend, Pn. Lesbroussart, Quetelet, de Reiffenberg,
Odevaere, Paelinck en anderen, zag ik dezen en genen,
of vernam wegens hen, eene of andere belangwekkende
bijzonderheid; ook van de bijtende scherts, waarmede
de Fransche uitgewekene Cel Froment sommige Bel-
gische groot- of middelmatigheden had gehekeld.- In
zijne hoedanigheid van Hoofd-Redacteur der officiele
Gazette Générale des Pays-Bas, was mijn gastheer
en weldoener sints jaren, van tijd tot tijd, met hen
in aanraking gekomen. — Als beoefenaren der klas-
sieke en der Duitsche Letterkunde en tevens als voor-
name Nederlandsche Ambtenaren bij de Hoofden der
ministeriële Departementen zeer gezien, werden van
Marle en van Giiert ook nu en dan door Hoogleera-
ren te Gent, te Leuven en te Luik met een bezoek
vereerd, of gingen zij zelf wel eens derwaarts, om de
aangeknoopte betrekkingen met Rassmann, Bekker,
Birnbaum en Warnkönig te onderhouden, — om van
de Hollanders Sciirant en Kinker of van den in Holland
bijna inheemschen Vlaming Kesteloot ') niet te gewagen.
•1) Prof. Kesteloot „Aan de Hoeren van Marle en van Gheut. Aniici,
Reeds in Wintermaand van het voorleden jaar, ligb ik de Maatschappij
Rhetorica (te Gent) Verslag gedaan van de welwillendheid, waarmede
UwEd. het diploma van Lid van Verdiensten hebt gelieven aan te nemen,
tijdens mijn verblijf te Brussel. — Ik wensche u beide heil en zegen en
daarbij tijd en lust om ons eens te komen zien te Gent, werkende in het
zweet ons aanschijns in het opbaggeren van de Nederlandsche Taal en
Letteren. Mijne groetc aan de Dames. Salutem et officia.quot;
Dat de ingenomenheid van van Marlé met zijn
14jarigen pupil, wien hij fraai op den weg was te
bederven en met inbeelding en eigenwaan te vervul-
len, geene palen kende, bleek welhaast uit het in
mijne oogen — zoo als van zelf spreekt — heerlijk
ontwerp om mij in zijne nabijheid, liefst te Leuven of
anders te Gent, reeds toen in 1823 of in het voor-
jaar van 1824 als Student te doen inschrijven, waar
ik dan — dacht hij — bij een' Professor van zyne
kennis zou kunnen inwonen. Maar mijn Vader be-
greep dat ik toch voor die gewaagde proefneming wat
al te jong was, en vond het tegenover den braven
Rector Bosse geen fair play, mij zoo maar regel-
regt, zonder overleg met dien Leermeester, onryp naar
de Iloogeschool te zenden. Hij besloot, dat ik naar het
Gymnasium zou terugkeeren, en dit afgeloopen heb-
bende, alsdan zou kunnen kiezen, óf te Leiden onder
Bake, óf te. Gent onder Mahne, den Schrijver van
het Vita W y 11 e n b a c h i i, of te Leuven onder
Bekkeii de propaedeutische studiën voort te zetten. In
de vacantie kon ik dan telkens korter of langer weder
het aangenaam en leerrijk onderhoud van van Marle
genieten.
Geen licht zonder schaduw. Ik lag ook in die meest
onbewolkte, gelukkige dagen der jeugd, zelfs te B r u s-
sel niet altijd op rozen. Tot mijne opvoeding zou
naar den wensch mijner Ouders, ook wel en niet in
de allerlaatste plaats hebben behoord, dat ik ietwat
' meer voor de beschaving der groote wereld geschikt
ware geworden. Stijf en onhandig moest ik wat losser
van manieren en in mijne bewegingen worden. Een
en andermaal had ik mij reeds met mijne moeder in
mÊ^
-ocr page 53-aanzienlyke kringen bevonden en men hoopte dat
de rigting van mijne studiën eene politisch-diploma-
tisehe zou zijn. Het was dan wel een eerste vereischte,
mijne verlegenheid bij het intreden van een vertrek
of salon, trots mijn zwak gezigt, te overwinnen, en
mij overal met edele vrijmoedigheid, op mijn gemak
te gevoelen. De dans-lessen eerst te Tilburg, vervol-
gens te Leiden waren zonder vrucht gebleven. Ik mogt
mij gelukkig achten de lessen in het schermen te heb-
ben kunnen ontgaan, maar ik moest mij die van den
eersten „danseur de 1'opéraquot; Benoni, wien
VAN Mar].é „den zoon m ij nersm artequot; noemde,
wel getroosten, die mij als ware ik tot het ballet be-
stemd, bijna dagelijks en in het oneindige des morgens
zeer vroeg op een nuchtere maag, vervelende en niet
minder vermoeijende battements deed verrigten. Dit
ging dan dikwijls met plageryen na afloop der les ge-
paard over „Jantje van Dijkquot; die geformeerd moest
worden, en soortgelijke niet altijd even aangename
scherts. Van gymnastiek was toen nog geen spraak:
eerst een groot jaar vóór den Belgischen opstand, zag
ik daartoe te Brussel een nieuwe inrigting door zeke-
ren oud-Kolonel Amoiios gesticht, al dan niet — ik
herinner mij dit niet zoo juist meer — tot het Insti-
1) Tc 'sllagc op een groot diner bij den Wurtembergschen Resident
(later Minister) v. WäCiiTER, waar ik onder anderen, de Prinses van Hatz-
feld! zag, die weleer Napoleon's toorn had ontwapend, en haren man
het leven gered; naderhand op den Huize Ouwerkerk bij Vught, waar
de Heer Martini, Lid der Eerste Kamer, een feestmaal gaf ter eere van
de meerderjarig verklaring van den eenigen zoon van Strick v. Linscho-
ten, bij wiens doop te Stuttgart mijn Vader peter was geweest. Mevrouw
Strick en hare dochters (eene van deze werd sedert Barones v. Arnim
genoemd) waren mede de gasten van den heer JIartini.
tuut G a g g i a behoorende, bij hetwelk voor het on-
derwijs in oude en nieuwe talen, onder andere Leer-
meesters van vreemde afkomst, ook de sedert vermaarde
wijsgeerige Staatsman Gioberti werkzaam was.
De onhandigheid en stijfheid van manieren waren
door dure en vervelende dans-lessen bezwaarlijk te
verhelpen: de praktijk, dat is de omgang in beschaafde
kringen, zou wel iets meer uitwerken. Ik woonde met
Neef en Nicht van Marle een groot diner bij den
Intendant der kl. Ising bij, waar het schrander
Lid der Staten-Generaal uit Groningen Tammo Sypkens
een vrolijk dischgenoot was; maar vooral had ik het
voorregt te Brussel vrij lang en onder één en het-
zelfde dak, met een paar bevallige en beminnelijke
vrouwen en hare Echtgenooten bij afwisseling te
verkeeren; de eene Mevr. Moddêrman (geb. Boers)
uit Leiden, de andere Mevr. Hoevenaar (geb. Ringe-
ling) uit Parijs. Het eerste gezelschap, tot hetwelk ook
een dapper en onversaagd zee-overste Geesteranus
behoorde, kwam toen regelregt uit Bordeaux. Ook
leerde ik reeds toen mijne latere Vrienden van den
TTtrechtschen Zondag, den Essayeur-Generaal Poel-
man en den Muntmeester Y. D. Suermondt ten huizo
van van Marle kennen. — Tegen blinde ingenomen-
heid met het uitheemsche werd ik door die aanraking
met veel bekoorlijks, maar ook met al het degelijke
en rondborstige van den Hollandschen volksaard te
gelijk behoed.
1)nbsp;Geboren 27 April 1780, overleden 12 November 1842. Sikgenbeek,
Handel, der Maatsch. van Nederl. Lelterk. 1843, bl. 11—16.
2)nbsp;Mr. Toncko Modderman en Paulus Hoevenaar, toen Bankier.
-ocr page 55-En zoo dat half jaar der schorsing van mijne
lessen in het Latijn en Grieksch, in weerwil van het
door van Marle gedeclameerd gedicht van den gees-
tigen Berchoux „Qui nous délivrera des Grecs et des
Romains?quot; toch niet geheel verwaarloosd, keerde ik
in het voorjaar van 1824 in mijne denkbeelden nog al
ietwat ontwikkeld, naar Leiden en het Gymnasium
terug. Zou ik gedoemd zijn, na te Brussel reeds rijp
voor de Universiteit te zijn geoordeeld door iemand,
Wien ik voor het minst even deskundig als Bosse
achtte, nu nog drie volle jaren op die schoolbanken te
slijten? Dat wilde er niet bij mij in. Op dien Itali-
aanschen cursus van Pagani met volwassenen en oude-
ren van jaren gelijk gesteld, in de beschouwing der
gebeurtenissen van den dag nog onlangs verdiept, vol
van de Pamfletten van Paul Louis Courier, van diens
verdichten Brief aan Ferdinand VIT, dien Lodewijk
XYIII heette afgezonden te hebben, en nu van alle
couranten, hoe onbeduidend en onschuldig gespeend
het was ondragelijk. — Geen woord meer van de
C a r b o n a r i of van de Grieken en Turken, maar wel
van den lof van Koning Willem I in het stichten der
Nederlandsche Handel-maatschappij ') en van den eens-
klaps ontwaakten ijver in het nemen van aandeelen
hetgeen den goeden Rector, uit Middelburg herkomstig
en die de in zijne jeugd nog geroemde Oost- en West-
Indische Compagniën in zijne Vaderlandslievende ver-
beelding reeds zag herleven, met geestdrift vervulde.
1) Kon. Besluit van 29 Maart 1824. Zie Willem de Clercq her-
dacht door Johannes Bosscha fniet in den handel), 's Gravenlntre
1874 bl. 12.nbsp;'quot;
Die zaken verstond ik weinig en lieten mij dus tame-
lijk koel. Toch was het in ditzelfde jaar 1824, dat
het werk van mijn' Grootvader het licht zag en vooral
in Holland hetzij opgang maakte of levendig in verschil-
lenden zin besproken werd, eenigzins hoogdravend ge-
titeld : Proeve over de vrijheid des zee-
handels, en de waarde der Nationale
Nyverheid, in verband beschojwd met
de grondbeginselen eener nieuwere
verlichte Staatshuishoudkunde, en de
gelukkige uitkomsten daaruit voort-
vloeijende, tot vereeniging en bloei
van alle belangen^). Het was aan den Koning
der Nederlanden dat Pieter Vreede thans als „ ge-
hoorzame en getrouwe onderdaan,quot; in zijne grijsheid
dit boek had opgedragen. Minzaam en met onderschei-
ding ontving en bejegende Z. M. den ouden man,
wiens streven ter bevordering der stoffelijke welvaart
van de beide deelen des Rijks en van zijne Overzeesche
Bezittingen, den Koning toelachte. De veelbelovende
Proeve werd in het fransch vertaald en lokte zelfs de
benoeming van eene Staats-Commissie van Noord-
Nederlanders en Belgen uit -) tot onderzoek en over-
weging van de al dan niet uitvoerbare plannen des
Schrijvers, die tot Lid der Commissie aangesteld, de
noodige inlichtingen bij monde of geschrift nader kon
verstrekken. De poging mislukte, van het Ontwerp
1)nbsp;'s Gravenhage, bij de Wed. Johannes Allart.
2)nbsp;Kon. Besluit van 24 October 1828. Verg. Pieter Vreede, Het stel-
sel ter vereeniging der belangen van Zeehandel, Nijverheid
en Landbouw — gehandhaafd, en in zijne bondige resulta-
ten voorgedragen. Gouda, 1829 (73 bl.).
kwam niets; in gewijzigden vorm na de afscheuring
van België, ten behoeve van Noord-Nederland door
den SOjarigen rusteloozen Publicist aangedrongen,
viel het ook toen in duigen; doch de blijken van ach-
ting Pieter Vreede op dien hoogen leeftijd nog in het
weinig verzwakt genot zijner geestkracht en talenten,
van meer dan eéne zijde te beurt gevallen, wierpen
eenigen gMns op de laatste dagen van den steeds blij-
moedigen en voor 's Lands welzijn onvermoeid werk-
zamen Grijsaard. Een G. K. van Hogen dorp had zijne
theorie niet onvermeld gelaten en wat hem niet het
minst aangenaam was, het boek deed na ruim 25 jaren
verkoeling of vervreemding, de vroegere genegenheid
van den Agent van Finantiën van 1798, naderhand
Minister Gogel, en van R. J. Sciiimmelpenninck her-
leven. — De oud-Raadpensionaris, in zijne jeugd de
Advocaat van mijn' Grootvader in diens eisch tegen
den vurigen Oranjeman Lefrancq van Berkhey bij de
Universiteits-Vierschaar te Leiden, wegens beweerden
hoon en laster ingesteld, sedert in de Nationale Ver-
gadering als gematigd Unitaris de welsprekende be-
strijder van Pieter Vreede, het Hoofd der onvoor-
waardelijke en (in Nederlandschc beteekenis) geweldige
Unitarissen, bediende zich nu van de bereidwillige pén
zijner weleer om hare schoonheid geroemde Echtge-
noot, die uit Overijssel, („den Huize Nijenhuisquot;) aan
haren voormaligen gast te Parijs, den 3 Julij 1824
dezen verpligtenden brief rigtte:
2) Het oordeel over Pikter Vreede als Hoofd van het Uitvoerend Bewind
in 1798, zie men in de Brieven en Gedenkschr. van G. K. van Ho-
cendorp, 3e deel (1876) bl. 183, 284 volg.
„Zeer aangenaam werd ik op 1.1. Zondag verrast
door uwe Proeve overdeYrijheid desZee-
li and els en de waarde der Nationale
N ij V e r h e i d. Ontvang mijn opregten dank voor een
blijk van aandenken waarop ik altoos een wezenlijken
prijs gesteld heb en steeds stellen zal, en w^aarop noch
verandering van tijden, noch verwisseling van lotge-
vallen en standplaatsen immer eenigen invloed hebben
kunnen uitoefenen. — Met eene ongemeéne graagte
en genoegen heb ik de lecture dezer Proeve gehoord
en met bewondering opgemerkt, dat uwe hoog geklom-
men jaren geen de minste vermindering in warmte
van gevoel en verbeelding noch in kracht van den-
ken en oordeel, hebben kunnen uitwerken; een weinig
eigen liefde in mij, heeft misschien tot dit genoegen
iets toegebragt, omdat over het geheel de beginselen
in uw Stuk tot grondslagen gelegd en ontwikkeld,
altoos de mijne geweest zijn, nadat ik reeds in een
vroegen leertijd met de beginselen van Adam Smitii,
vervolgens door Say meer systematiek ontwikkeld, was
bekend geraakt. In al den kampstrijd tusschen de
Fabriek- en Commercie-belangen heb ik do princi-
1)nbsp;Zoo ligt voor mij ccno Dichterlijke uitboozeming bij den
opstand van België, door Pieter Vreede, (Gouda, October 1830).
2)nbsp;Voor mij ligt een Rapport (afschrift), gedagteekend Amsterdam 11 van
Wintermaand 1809 en gGrigt nnn den Minister van Kcrcdicnsl en Binnen-
landsche Zaken (onder Koning Lodewijk) door eene Staats-Commissie van
welke de Iloogleeraar Mr. IIerm. Tollius Voorzitter was en elf Ixjden:
Gerard C. quot;W. Engelberts, Jon. Died. Koch, Jan Pennis, W. H. VooMnERCH,
te Amsterdam; Vincent Buzzi, te Leiden; J. B. van Dooren en B. Ledeboer,
te Rotterdam; R. F. Elin Modderman te Utrecht; M. C. van Doorkn en
Paulus Vreede te Tilburg, en H. Vogeli'okl te Geldrop, uitgenoodigd,
ingevolge Kon. Besluit van 5 November 1809 „ten einde onderling de best-
pes aangekleefd, en zie met een waar genoegen dat
zij ook de uwe geworden zijn daar ik mij wel meene
te herinneren, dat wij wel eens te dien opzigte onder
verschillende vanen gestreden hebben. Ik zie nu met
ongeduld de voltooijing van uwe vriendelijkheid, in
de toezending van het beloofde tweede stuk te gemoet.
In het eerste hebt Gij den aard van de groote kwaal
en van het maatschappelijk groot gevaar met leven-
dige en sterke trekken ontwikkeld, maar nu wacht ik
met een groot verlangen den Arts af, die met een on-
twijfelbaar en permanent Legislatief recept, voor deze
maatschappelijke kwaal zal optreden. Indien Gij daarin
slaagt, zult Gij inderdaad in het vak der Staathuis-
houdkunde als*het ware de Quadratuur van den Cir-
kel uitgevonden hebben. Ik voor mij, hoezeer duizend
en duizend malen het stuk doordacht hebbende, ben
altoos tot de jammerlijke overtuiging teruggekomen,
dat er voor deze maatschappelijke kwaal, in uw Stuk
zoo levendig afgeschilderd, geen radicaal wetgevend
middel is uit te denken, en uithoofde van den aard
der zake niet denkbaar is. Het kwaad ligt en d e r-
n i è r e analyse in de onvermijdbare verandering
van menschelijke zaken, waaraan de wereld verbonden
is, en hetwelk door geen menschelijke kracht noch
wijsheid geheel kan tegengegaan worden. Mijn groot
recept, of liever verzachtend middel is dan ook altoos
geweest: om de natuur te volgen, zich niet met zwakke
handen tegen de Oceaan te verzetten, het beginsel van
gepaste maatregelen, in overeenstemming met de belangen des Handels te
beramen en voor te dragen, ter instandhouding, opbeuring en aanmoediging
der binnen dit Rijk gevestigde Fabrieken van Lakenen en Wolle Stoffen.quot;
laissez faire et protégez, nooit uit het oog
te verliezen, maar vooral ook geene protectie aan het
eene, tot bederf van het andere te geven; den natio-
nalen geest zooveel mogelijk aan te wakkeren, natio-
nale affectie en Patriotisme te scheppen, daardoor een
geest van welwillendheid en broederlijke voorkeur van
het inlandsche boven het buitenlandsche, zooveel mo-
gelijk aan te moedigen; met één woord, om de ver-
pligtmg en den nationalen geest zoo hoog op te winden
en zoo zuiver te maken, dat iemand die voortbrengsels
van buitenlandsche industrie boven die van zijn vader-
land wilde voortrekken, als het ware met dezelfde
maat van verachting wierd aangezien, als bijvoorbeeld
een valsche speler, of een nog meer verachtelijk bena-
deeler van het welzijn der maatschappij. Ziedaar de
groote trekken waartoe zich tot nu toe, mijn genees-
of verzachtingmiddel bepaald heeft; ik behoeve dus
niet te herhalen, met welk een belangstelling ik uw
radicaal en permanent wetgevend hulpmiddel, te ge-
moet zie.
Mevrouw Sciiimmelpenninck, altoos mijn getrouwe
Secretaris, betuigt in dit geval haren post met dub-
belen lust te hebben waargenomen, en is zeer ge-
voelig aan uw vriendelijk aandenken, voegende hare
complimenten bij de gevoelens van achting waarmede
ik de eer heb te zijn
quot;WelEdele Geboren Heer,
üwEd.Geslr. D\v. Dienaar,
R. J. SCIIIMMELPENNINCK.quot;
Of de verlichte en beminnelijke Staatsman, die ruim
een half jaar na dit opmerkelijk en belangrijk schrij-
ven, den 25 Maart 1825 overleed ook het Tweede
Stuk der Proeve over de Vrijheid desZee-
handels heeft leeren kennen en welk zijn oordeel,
gunstig of ongunstig, geweest zij, is mij niet gebleken.
Zoo aan den rand des grafs, reikten de Grijsaards
elkander welwillend de hand, beide onderdanen der
constitutionele monarchie van Willem I geworden,
na in de Republiek beurtelings aan het roer te heb-
ben gestaan. — Een felle strijd der partijen had hen
voorheen gescheiden, en vooral in Junij 1798 was de
vijandschap openbaar en scheen die breuk ongeneeslijk
door beider wrange ervaring in den loop der verwon-
derlijkste Staatsomwentelingen, waarvan zij achtervol-
gens het slagtoffer waren geweest, en door hun niet
onverzoenlijk maar buigzaam karakter gelukkig ge-
heeld. — In hunne rijke ondervinding — die van
Sciiimmelpenninck was echter grondiger en veelzijdig
geweest — waren beide met zeker mistrouwen tegen
het onbepaald gezag der Theorie vervuld. — Doch
van die hoogere bespiegelingen welke die gewenschte
toenadering der welsprekende Republikeinen van 1796
in den avond van hun leven, onwillekeurig heeft uit-
gelokt, keer ik tot mijne nederiger letteroefeningen
aan het Leidsch Gymnasium terug. Ik ondervond wel-
dra in de woning van den Rector, die ook de Leer-
meester van van Marle was geweest en die een
niet al te besten dunk van de excentriciteiten van diens
1)nbsp;Zie Rutcer Jan Sciiimmelpenninck en eenige gebeurtenissen
van zijnen tijd (1845) II. '279.
2)nbsp;Verg. mijn Levensberigt van Mr. CoRN. van Marle, -18G1
(Maatsch. van Nederl. Letterkunde).
Aciidemie-tijd had beliouden, den onvermijdelijken strijd
van het dualisme of antagonisme van Holland en Bel-
gië, van de botsing mijner neigingen en teleurstelling,
die naar het zuiden, naar het onrijp Studenten-leven
met leedgevoel overhelden, en van het gedwongen
verblijf in het noorden, dat mij, terwyl ik naar Brus-
sel watertandde, hatelijk werd. Had ik ten huize van
van Marle wel eens moeite gehad, kleine plagerijen
krenkend voor mijne eigenliefde te dragen, te Leiden
werden mij de leelijke insinuatiën of zelfs bittere uit-
vallen niet zoozeer tegen de Belgen, en hunne wuft-
heid, als wel tegen den man die mij met goedheid
had overladen en wiens genie met zooveel belezenheid
en grondige geleerdheid ik hoogschatte en bewonderde,
hoe lang zoo meer onlijdelijk. — Het moest alzoo iets
vroeger of later, tot eene uitbarsting komen. En wer-
kelijk met den wrok in het hart, zon ik op middelen
om het tijdstip van mijne inschrijving als Student te
vervroegen, en mijn doel te bereiken. Lang en in
velerlei opzigt, was het huiselijk leven bij de familie
Bosse zeer genoegelijk geweest, maar de halfjarige
afwezigheid en de bedwelming der verstrooijingen van
Brussel hadden mij daarvan merkelijk vervreemd. Ddilr
gevierd en in de hoogte gestoken, bijna op den voet
van gelijkheid met mijne meerderen verkeerd hebbende,
hier daarentegen onder schoolsche tucht vernederd en
in hetgeen mij zoo dierbaar was gegriefd, klom na een
en andermaal onaangename tooneelen te hebben ver-
duurd, mijn wrevel met ieder uur, week al meer en
meer het vertrouwen, en — wat niet fraai was —
beraamde ik geheel alleen en in stilte, mijne vlugt
naar Tilburg, maakte bij een winkelier in manufactu-
ren, Vader van een mijner schoolmakkers op den Nieu-
wen Rhijn, mijn Spaarbankboekje, uit mijn wekelijksche
toelagen tot het beloop van f 35 aangegroeid, te gelde,
en vertrok achterbaks en ter sluip des avonds te
ure, per trekschuit naar Delft, waar ik in den Gouden
Molen overnachtte. Van hier, maar gewis veel te laat
om den hupschen en achtingwaardigen Rector en zijn
gezin bange uren van zorg en onzekerheid te sparen,
schreef ik eenige regelen aan den Heer en Mevr. Bosse
en zette in den zeer vroegen morgen over Rotterdam,
Dordrecht en Breda mijn' togt per diligence naar Til-
burg door, in de dwaze verbeelding van mijn goed regt,
weinig beducht voor den toorn of de berisping mijner
Ouders. Men kan zich dezer verbazing en verdriet ligt
voorstellen. Het was hier in mijn geval, al weder be-
vestigd: stille waters hebben diepe gronden! — Dank
zij der toegeeflijkheid wederzijds, zoowel van den Rector
{lis van mijn Vader, die bij mijne aankomst van huis
zijnde eerst eenige uren later verscheen, en mij in den
aanvang met veelbeteekenenden blik, niet met al de
hevigheid der uitbarsting van zijne regtmatige gram-
schap bejegende, kwam na het wisselen van een paar
brieven, een vergelijk tot stand. Mijn driejarig verblijf
op het Gymnasium, zou tot op V/o worden ingekort,
en zoo keerde ik eerlang onder het te kwader ure ver-
laten dak op de Pieterskerkgracht weder, door mijn
Vader begeleid, en met dezelfde heuschheid en welwil-
lendheid als vroeger door den Rector en zijn gezin
ontvangen, maar zeker niet met hetzelfde vertrouwen
op mijne lijdzaamheid en geduld. Op den terugtogt, in
de trekschuit van den Haag naar Leiden, maakte ik
door mijn Vader de aangename en belangrijke kennis
van van Marle's Schoonbroeder die ook de zwager
van den Minister van Justitie van Maanen was, den
geestigen Raadsheer Mr. J. F. van der Meersch
die van het geval mijner ontvlugting maar tevens van
den ootmoedigen terugkeer onder het miskend gezag
hoerende, zeer gevat en bemoedigend de regels van
constantyn IIuYGENS — wiens Hofwijk wij voorbij
voeren — te berde bragt:
„ Het is geen schand te vallen; 't is schand niet op
te staan.quot;
Van nu af tot September 1825 vervolgde ik onge-
stoord de studiën aan het Gymnasium, zonder in het
minst de genegenheid van den Heer en Mevr. Bosse
te hebben verbeurd -). — Zelfs kwamen zij in den
zomer van gemeld jaar, even vóór ik mij als student
zou doen inschrijven, een paar genoegelijke dagen te
Tilburg doorbrengen, van hunne dochter Lotje verge-
zeld, later de vrouw van mijn toenmaligen schoolka-
meraad, sedert Lector en Professor der Botanie te
Rotterdam, Amsterdam en Leiden, W. H. de Vriese.
En naderhand bij mijne promotie heb ik door de opdragt
van mijne Dissertatie aan den braven Rector, in ge-
meenschap met mijn Grootvader Pieter Yreede,
openlijk aan den dag gelegd, hoeveel ik aan het onder-
rigt van Bosse besefte verschuldigd te zijn ').
1)nbsp;Uitgever van liet vermaard pleidooi van Simon van Middelgeest voor
Pieter de Groot.
2)nbsp;Brief van Bosse aan mij, Advocaat te Gorinchem, 30 October 183G.
3)nbsp;Bosse overleden te Amsterdam, 23 December i839. (Doodberigt van
de Vriese). _ De Vriese, uit N.-ludië teruggekeerd, te Leiden overleden,
23 Januarij 1802. Zijn laatste brief aan mij, van 6 Januarij bevorens:
„mögt ik hersteld zijn dan hoop ik enz.quot;
Uit het anderhalfjarig tijdperk, dat sedert mijn pas
de clerc tot de vestiging als student aan de Hooge-
school te Gent verliep, stip ik eenige gedenkwaardig-
heden aan. Ten eerste den diepen indruk van het
onverwacht afsterven van den edelen J. M. Kemper,
en van de Lijkrede van van der Palm op dien in
den bloei zijner jaren, aan het vaderland ontrukten
Geleerde en Staatsman. Ik woonde die aandoenlijke
plegtigheid te Leiden in de Luthersche kerk bij, en
hoor nog de van droefheid bewogen stem van den
eerbiedwaardigen Redenaar. Eenige maanden daarna
vierde integendeel de Academie haar Eeuwfeest i), en
zag ik daarvan althans den optogt en de fraaije ver-
lichting in een vaartuig langs de grachten. — Haar-
lem herdacht de uitvinding der Boekdrukkunst waar
al weder de welsprekende van der Palm zijn onna-
volgbaar talent aan de vereeuwiging van den nationalen
roem leende. Hier was ik niet tegenwoordig maar wèl
met mijne Ouders eenige dagen in dezelfde stad of
liever in het Haarlemmerhout gelogeerd, tijdens de
Tentoonstelling der nijverheid van het vereenigd Hol-
land en België — Wij maakten er kennis met den
beroemden koopman en reeder uit Rotterdam A. van
Hoboken en zijne vrouw. — Ook bezocht ik met mijn'
Vader, een' man van Letteren, weleer Drossard van
Tilburg, door zijne Reizen en als beoefenaar der Schoone
Kunsten, niet onbekend, Adriaan van der Willi-
4) 3 OgtobQr 1824. Lastdraoer, II, 323 volg.
2)nbsp;10 en II Julij 1823. Lastdrager, Proeve eener Gesch. van
het Koningr. der Nederlanden, II, 319—323.
3)nbsp;Lastdrager, II. 329 volg.
-ocr page 66-GEN^). -- Gewigtiger dan dit een en ander was de
opschudding in de gemoederen van vele Roomschge-
zinden in de beide deelen des Rijks te weeg gebragt
door de welgemeende maar kwalijk beraden stichting
van het Collegium Philosophicum te Leuven, en de
gelijktijdige sluiting der kleine Seminariën in Noord-
Brabant en elders. In het Noorden was de terugroe-
ping van den Gouverneur-Generaal Baron van der
Capellen uit Java en zijne vervanging door den Com-
missaris-generaal Dubus de Giiisignies, met de klag-
ten over het Indisch finantieel beheer, insgelijks een
onaangenaam incident, waarover ik ten huize van bosse,
anders van politiseren geen vriend, nog al iets opving,
daar zijn zwager de latere Raadsheer Mr. G. J. C.
sciineither, ook bij Falck zeer gunstig aangeschre-
ven, Capellen evenzeer vereerde als liefhad. — De
oorlog op Java door Diepo neaoro aangestookt baarde
eenige bekommering en vereischte buitengewone maat-
regelen met bezwaar van 's Rijks Schatkist, en tot
welke het gemeen overleg der Kroon met de Staten-
Generaal onmisbaar was. — Van hier derhalve de
beginselen van de naderhand zóó levendige belangstel-
ling in de Koloniale Politiek.
1) Overleden 17 Januarij 1841, geboren te Rotterdam 12 Mei 1766. Zie
siegenbeek, IlandeL der Maatsch. van Ne.derl. Letterkunde te
Leiden 1841 bl. 32—37.
DERDE HOOFDSTUK.
1825—1827. Studiejaren aan de Hoogeschool te Gent.
Na vroeger in plaats van eene Latynselie Declamatie
die het jaar te voren had moeten gehouden zijn, maar
om welke reden weet ik niet, achterbleef, in het Hol-
landsch uit liefhebberij, in de groote vacantie, een
Onderzoek aangaande het doel dat Caesar
aan de zamenzwering van Catilina zou ge-
had hebben, op het papier te hebben gesteld, hield
ik in de eerste helft van September, als primus van
mijne klasse, eene Oratie in het gebruikelijk Latijn,
niet over den grooten, maar (vreemd genoeg en mis-
schien om eenig opzien te baren) over den kleinen
Cicero, den onwaardigen zoon van Marcus Tullius,
den onsterfelijken Redder van Rome. Voor mijn aan-
staanden Leermeester te Gent voorzag Bosse mij met
een vereerend getuigschrift, of wel hij zelf, in brief-
wisseling met den voormaligen Rector te Zierikzee, nu
Hoogleeraar aan de Zuidelijke Universiteit Willem
Leonard Mahne zond hem dit regelregt, met een
brief tot verdere aanbeveling toe. — En daarna zou
ik — dewijl mijn Vader voor zaken naar 's Hage
moest — alleen de reis naar Gent ondernemen. Een
tamelijk gewaagde stap voor een onervaren löjarig
jongeling! — Te goeder ure en al ontveinsden zich
mijne Ouders de gevaren niet welke dien leeftijd be-
dreigden, deed ik bij Ds. van Aaken en een slaperigen
Ouderling, mijne Hervormde Geloofsbelijdenis en werd
als Lidmaat aangenomen. — Ik had met den geleerden
Predikant ruim zooveel de Heroïdes van Ovidius of
Tiieocritus, Bion en Mosciius als den Heidelbergschen
Catechismus gelezen, maar toch zal het tegengif voor de
verleiding die mij wachtte, niet geheel overbodig geweest
zijn. — Tusschentijds ging de ingenomenheid van van
Aaken met mij ver genoeg, om te verlangen dat ik
mijne Oratie van den kansel te Tilburg zou voordragen;
het kwam mij evenwel voor dat de Leden der Gemeente
daaraan al zeer weinig zouden hebben, waarom ik in
haast eene kleine Hulde aan den Admiraal de Ruyter
ontwierp, met fragmenten uit Helmers, Feitii en ver-
moedelijk uit H. H. Klyn's onlangs toegejuichten
Heldendood van den Vlootvoogd vermengd, — al het-
geen ik gewis met den eigenwaan van den student in
s p e declameerde, en wat al te toegeeflijk werd ontvangen.
En zoo ging het dan moedig of overmoedig over
Antwerpen en het Vlaamsche Hoofd, Beveren, St. Ni-
colaas en Lokeren, naar Vlaanderens magtige hoofdstad,
waar ik volstrekt niemand kende, maar welhaast als
I) Het Lovensberigt van Mahne, bewerkt door Dr. J. T. Bergman, is in
de Handelingen der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, van 1802,
te vinden.
00
novitius aangename en tocli ook bedenkelijke ken-
nissen of wat men vrienden noemt, maakte. — Het
was meer geluk dan wijsheid, dat ik onbedorven bleef,
hoewel niet zulk een brave Hendrik of ik was meer-
malen deelgenoot van woeste en liever met een sluijer
te bedekken tooneelen. — Laat ik hier ten nutte van
andere jongelieden herinneren, dat twee uitnemende ^^
stellingen uit den Emile van Rousseau, of eigenlijk
uit de Bloemlezing van Noël et la Place mij menig-nbsp;f
maal ten schild hebben gestrekt de eene, over de ver-
kieslijkheid der leer van Christus^) boven die van
Socrates, de andere over het nut of liever over de
zedelijke verpligting om zijne hartstogten te beheerschen.
„Oui, je Ie'soutiens, zegt Jean Jacques, et je ne
crains point d'etre démenti par l'expérience, un enfant
qui n'est pas mal né et qui a conservé jusqu'à vingt
ans son innocence, est à cet âge, le plus généreux, le
meilleur, le plus aimant et le plus aimable des hom-
niesquot; — Gods goedheid echter bovenal heeft mij
waar ik op het punt scheen te bezwijken meer dan
eens behoed, en zoo heb ik — bijna ongelooflijk —
dien twintigjarigen termijn van Rousseau kunnen be-
reiken en mijne gezondheid gespaard gezien.
1
Welke genoegelijke dagen ik in den omgang met
mijne medestudenten van het najaar 1825 af tot in
den zomer van 1827 te Gent heb mogen slijten, welke
banden van vriendschap ik er in den kring vooral van
de aldaar aanwezige Zeeuwen en Hollanders heb aan-
1)nbsp;Traité de l'Éducation, Livre IV. „Oui, si la vie et la mort de
Socrate sont d'un sage, la vie et la mort de JÉSUS sont d'un Dieu. — La
sainteté de l'Kvangile parle à mon coeur.quot;
2)nbsp;Traité de l'Éducation, Livre IV.
'r
-ocr page 70-geknoopt, heeft hunne duurzame genegenheid nog 40
jaren daarna, in 1866 op eene voor mij even verras-
sende als vereerende wijze doen blijken. — In dit
lang tijdvak waren reeds enkele goede kameraden aan
de rij ontvallen en sedert zijn er nog meer door den
onverbiddelijken dood weggemaaid. De kamers welke
ik bewoonde, in een na 1830 gesloopt hoekhuis der
Yeldstraat (rue des Champs) tegenover de kerk van
St. Nicolaas en met een ruim gezigt over de Graan-
markt op een zeer drukken en levendigen stand, waren
nog al dikwijls des namiddags het vereenigingspunt.
Onze leefwijze mogt bij die der hedendaagsche Acade-
mische jeugd vergeleken, al zeer eenvoudig en door-
gaans matig heeten, en toch zal de vrolijke ongedwon-
genheid die onder ons heerschte, voorzeker, niet minder
geweest zijn. Naar Vlaamsch gebruik lag op onze kamer
geen tapijt; — sofa's, canapés of causeuses, voltaires
of easy chairs kenden wij niet; ook geen fijne wijnen.
Werd bij uitzondering nu en dan wijn op onze kamer
gedronken, men ontbood dien (niet al te best) van
beneden, van de hospita, (ik had mijn intrek bij een
klein ambtenaar ter stedelijke Secretarij of bij het Pro-
vinciaal Gouvernement, met name Juvenoit; Madame
was eene modiste, en twee meisjes van dien .winkel
Avaren boven mijne naaste buren). — Wel is waar,
aan de table d'hôte in het Hotel des Yieux Jones,
(een oud gebouw, zoo ik wèl heb, der Tempelieren),
waar men voor francs at bij maandelijksch abon-
nement, werd wel eens een glas extra gedronken, en
bleef men iets langer, in kleiner gezelschap, zitten.
Yoor 't overige ontmoette men elkander (bij gebrek
aan eene Studenten-Societeit) des avonds in een of
ander estaminet, waar men met een broodje of visch
en Yleesch met een glas bier (Gentsche uitzet of
cavesse (cabeza Leuvensch, faro, alambic (ter
keuze) naar Lands gebruik, aan een tafeltje soupeerde. —
Of wel alleen, of met een goed vriend (Pii. van den
Broecke) bezocht ik de opera in den Schouwburg, op
den Kouter (Place d'armes), en bij gelegenheid, de
voorstellingen der Nederlandsche Tooneelspelers onder
leiding van Majofski en liep men tusschen de be-
drijven, of wel na den afloop der stukken, naar het
Café d'Anvers en nam er in haast een glas punch of
warmen wijn met eijeren. — Aan gemelde table d'hôte
hoorde ik voor 't eerst in de verte wel eens luid over
de gebeurtenissen van den dag politiseren, meest met
tot lof der Regering en der Hollanders. Onder de
schreeuwers behoorden inzonderheid geneeskundigen,
een oud-officier van Gezondheid, en een Doctor, die
zoo ik mij niet vergis, in de Briefwisseling van de
Potter en Tielemans voorkomt, met name Houdin
Er was ook mijn later medelid der Belgische Academie,
de jeugdige veelbelovende Dichter uit Mons, Adolphe
Mathieu, zoon of neef van een Lid der Fransche
nationale conventie. Ik zag er eens den Dichter Rou-
gher, zoon van den meer bekenden Letterkundige ),
1) Den Spanjaarden, beweerde men, vloog dat biernbsp;.. _
'i) Verg. over de aanmoediging dier „Tooneel-speculatiënnbsp;'
lijke Provinciënquot; van Regeringswege, de Ambts-Brieven van A R. 1-alck,
uitgegeven door wijlen Jhr. O. W. «'^cama (1878) bl. 04 volgg 5
3) Lettres de dk Potter à T.e.kmans p. 7 ('21 Aug. 1820) houmn „doc-
teur en rnédicine.quot;nbsp;om-ebragt den 20 Julij
4) J. Ant. Rougher, Dichter van les Mois, om eoragnbsp;j
1704. Nouveau dictionnaire de la conversation, Bruxel. 18
in v. Rougher. Men heeft van hem Consolations de ma captivité
enz. Hamburg en Brunswijk, (1798, 2 voll.).
-ocr page 72-liet slagtoffer der guillotine. Andere discligenooten waren
Leden der Hegtbank of der Balie, onder deze een man
van rijzige gestalte en van een innemend gelaat en
goede vormen, de Advocaat Gheysens, broeder van
den nog levenden Notaris te Antwerpen, en die be-
daarder dan de overige, vóór de gebeurtenissen van
Augustus 1830 te Utrecht, de vertrouweling en Secre-
taris van den Gouverneur der Provincie van Ertborn
was Naast den heer Gheysens, eens in de Opera,
die ik nog al druk bezocht plaats genomen hebbende
en in de pauze met hem in gesprek geraakt, vernam
ik het eerst uit zijnen mond de grieven der Juristen
uit het Zuiden gelijk uit het Noorden des llijks tegen
den Minister van Maanen ter zake der inbreuken op
de vrije en onafhankelijke regtsbedeeling in burger-
lijke gedingen, door de hardnekkige toepassing van het
Conflicten-stelsel, in die dagen al te dikwerf gepleegd.
Anders was die jonge Regtsgeleerde welwillend jegens
het Nederlandsch Bewind gestemd, en zijne bezadigd-
heid boezemde achting en vertrouwen in. — Een
hemelsbreed verschillende aanraking had ik eens met
een sedert wegens gehechtheid aan zijne politische
overtuiging of dweepzucht berucht en ongelukkig ge-
worden mede-student, den in 1849 ter dood veroor-
deelden en naar Noord-Amerika uitgeweken Advocaat
Spilthoorn, na zijn terugkeer in 1872 te Brussel
overleden quot;). Hij bragt mij een bezoek en scheen mij
i) De Advocaat Gheysens overleed reeds den 31 Maart 1830 te Utrecht
(Paushuizen). Mededeeling van zijn Broeder den Notaris, 23 Aprtl 1830.
•2) Lucien Jottrand, Chari.es Louis Spii,thoorn. Événements de
1848 en Belgique, Bruxell. 1872. In dat geschrift noemt Spilthoorn
toe iemand van veel aanleg en studie te zijn. Zoo ik
wèl heb, sprak hij mij over de Wijsbegeerte van Locke.
Of het bezoek alleen strekte om kennis te maken en
of deze tegenviel, zoodat wij daarna elkander geheel
vreemd zijn gebleven, zou ik niet weten te zeggen.-
Wij Hollanders vormden een op zich zelf staande groep,
maar hadden toch kennis aan den vungen en opge-
wonden Prudens van Duyse uit Dendermonde, wiens
naam als Ylaamsch beoefenaar der Dichtkunde reeds
uit eenige eerstelingen gunstig tot ons was doorgedron-
gen. Ook sloten zich een paar Henegouwers aan ons,
die te Leiden hadden gestudeerd of derwaarts togen,
om de Juridische lessen ook daar te hooren, maar
inzonderheid om na de maatregelen der Regering in het
belang der moedertaal, wier uitbreiding tot de Waalsche
gewesten ' van dag tot dag meer waarschijnlijk werd,
zich het vloeijend spreken van het Ilollandsch eigen
te maken. Uit de zoodanigen herinner ik mij Irente-
saux, zoon van het Lid der Staten-Generaal, en Düpre,
later Hoogleeraar in de Regten te Luik. Zoo leerde ik,
omgekeerd, den Dichter in het Fransch Andre van
Hasselt, uit Maastricht kennen, en woonde ik de
promotie van den lateren Minister van Leopold, den
geleerden Jules van Praet bij; gehjk ik op den
Lsus van Historia Politica -n
zeer vlijtigen toehoorder in de onmiddehjke nabyheid
van den cLeder staande of zittende opmerkte te wet n
Edward Conway, met een echt-Engelsch uiterh k en
met al het stijf-afgemetene van een' Aristocraat van
de overzijde van het Kanaal.
„avocat a la cour do Gand, Chef du Gouvernement provisoire
de la Flandre en 1830.quot;
m
a
Ik noemde daar den naam van den voormaligen
Leermeester, met wien het ongeluk der tijden heeft
gewild, dat ik in het later gedeelte van mijn leven,
in onaangename verhouding zou geraken. Thorbecke
was in denzelfden tijd te Gent als Hoogleeraar opge-
treden, toen ik er als student kwam, en het heugt mij
dat hy mij met een exemplaar van zijne Inwijdings-
Rede, niet lang geleden gehouden, vereerde. — Zie
hier, hoe ik zyne kennis maakte, en aan zijne belang-
stelling in myne studiën, veel te danken had. — Reeds
had ik te Leiden uit den mond van Bosse, zeer tot
zyn lof hooren spreken, hoewel met het toevoegsel, dat
hij — om het Bilderdijkiaansch uit te drukken — wat
al te „vermoftquot;, uit Duitschland was teruggekeerd. Toch
had de Rector voor de keuze van Gent als Hoogeschool
yverend, verzekerd, dat ik van Mahne en van Thor-
becke groot nut zou kunnen trekken. — Maar onder
mijne Hollandsche vrienden waren er die in hunne
studie van het Regt zoo vèr gevorderd, dat zij zich
tot het doctoraal examen meenden voor te bereiden,
met den nieuwen Professor en met de hem opgedragen
vakken van Staatswetenschap of Regeerkunde niet
ingenomen waren. Zij pruttelden er over, dat zij bijna
klaar, nu eensklaps verpligt werden, de in hun oog
tamelyk overbodige en daarby drooge en dorre lessen
te volgen. — Die klagten een en andermaal gehoord
hebbende, zeide ik die meer dan zij, aan de beoefening
der Historie uit liefhebberij gedaan had, op een goe-
den dag, dat ik eens met hen op het collegie der Ge-
schiedenis van het Staten-stelsel van Europa wilde
gaan luisteren. En hoewel Thorbecke's voordragt in
zeer beknopt maar bondig Latijn eer statig en deftig
dan wel sierlijk en bevallig, kon heeten, luidde mijn
oordeel geheel anders en na een tweede maal gehos-
pi teer d te hebben, besloot ik den belangwekkenden
cursus geregeld bij te wonen. Nu bestond destijds het
gebruik, dat men zich niet bij de 'pedellen der Uni-
versiteit tot dat einde inschreef en de collegie-gelden
betaalde, veelmin dat men zich in een of anderen hoek
van het Land zoo als tegenwoordig, bij een Betaal-
meester eene algemeene kaart tot het houden der ver-
eischte lessen verschafte, maar om op de lijst der toe-
hoorders te kunnen inteekenen, moest men zich bij den
Hoogleeraar zelf aanmelden. Mijn jeugdig voorkomen
duidde nog geen' Candidaat in de Regten, maar den
verschen aankomeling in de propaedeutische vakken
aan, zoodat ik op die rol der eigenlijke inteekenaren
op de Historia politica niet kon worden toegela-
ten, maar mij zoo begeerig ziende zijne lessen te vol-
gen en na zich lang met mij onderhouden te hebben,
vergunde mij Thorbecke gaarne dat voorregt. Daarbij
bleef het niet. - Een ander Academisch gebruik bragt
mede, dat Studenten die uit de Bibliotheek een of ander
boek op hunne kamer eenigen tijd op hun gemak
wenschten te lezen, dit slechts tegen een reçu van
dezen of genen Hoogleeraar konden ^^krijgen - op
welken voet ik het beroemde werk van Heeee^
Ideeën über den Ver ke h r enz. deel voor deel do r
Thorbecke's goedheid ter inzage kreeg - na welk
gebruik hy wel eens begeerde te zien, welke resultaten
ik daarvan had geplukt, zoodat ik Latijnsche opstellen
over de Phoeniciërs en Karthago, ook over het eiland
Meroë maakte en aan zijne kritiek onderwierp. --Ook
hij woonde in de Yeldstraat, en zoo verlustigde hij
zich een paar avonden, onder een glas wyn, brood en
wat vruchten, om dat geschrijf stipt en naauwkeurig
met mij te verbeteren. — Op zijne aanbeveling, kocht
ik die Staathaushaltung der Athener van
Boeckh, het werk over de Staatsregelingen van Grie-
kenland door Tiïtmann, de Schets van het Angelsak-
sisch Regt door George Phillips, en las ik verder
Eichhorn, Deutsche Staats- u. Rechtsgeschichte en
Henry, Hist, de la Grande Bretagne, die mij
in 't vervolg, bij het bewerken van mijne Dissertatie
te stade zgn gekomen. — Thorbecke zelf had onder
ons jongelieden, den naam van des ochtends vyf ure
af, met het taaist geduld, folianten en quartijnen den
ganschen morgen te bestuderen en te excerperen, daar
hij zijne lessen des namiddags gaf, in het begin slechts
een paar uren. Hij gunde zich vóór het eten slechts
even rust om de dagbladen te doorloopen, een bezoek
bij den grijzen Mahne af te leggen en naderhand tot
eene wandeling voor zijne gezondheid. — Volgens
hetgeen mij nog in 1876 de SOjarige Haus verhaalde,
was zijn jongere Ambtgenoot Thorbecke ook zeer
nayverig geweest op den roem van een uitstekend bil-
jardspeler te zijn!
Weinig minder ben ik aan den verlichten oud-Pas-
toor in Noord-Holland, den hupschen en gullen J. M.
ScHRANT verschuldigd Ik volgde zijne lessen over
de Geschiedenis des Vaderlands en over den Neder-
landschen Stijl. De Lofrede van dien Hoogleeraar op
Godfried van Bouillon, was toen in ons aller han-
i) Levensberigt van Schhant, bewerkt door Dr. J. T. Bergman, zie men
in de Handelingen der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, van 1866.
den Onder den versehen indruk dier Proeve van wel
wat gekunstelde en opgeschroefde welsprekendheid,
meer geschikt ter oefening in taal en stijl dan ter ont-
wikkeling van de gaven des Redenaars, en allerminst
bevorderlijk aan het gezag der zuivere historische waar-
heid, bewerkte ik voor zijn' cursus eene Lofrede op
Karel den Groote, door Sciibant zelf op het col-
legie voorgelezen, in weerwil van ettelijke vrij aanstoo-
telijke plaatsen over de onzedelijkheid en kunstgrepen
van monniken en andere geestelijken, aan de Capi-
tular ia van Balüze ontleend. - Ik zou in vervolg
van tijd wel gewenscht hebben die hoogdravende Iroeve,
mijn in 1828 in druk verschenen eersteling, die hier
en daar eenige dragelijke zinsneden bevat, maar voor
't overige met een ballast citaten meer bezwaard dan
versierd, te hebben kunnen smoren. Nu was ik inte-
gendeel verwaand en Prof. IL W. Tydeman te Lei-
den toegeeflijk genoeg, de onrype lettervrucht van den
17/18 jarigen Schrijver in de Mnemosyne op te
nemen,quot; en mij met de verpligtende toezending van een
25tal afdrukken, die met mijn' naam George Wil-
lem voluit prijkten, naderhand - naar Boekhande s
gebruik - te vereeren. Echt karakteristiek was het
wel dat toen mijne Lofrede het licht zag m den zomer
van gemeld jaar Tydeman achter ^^^nbsp;«
1828^ schertsend er den 12 Jumjnbsp;da^m van
den val van mijn' Grootvader
Lid van het Uitvoerend Bewind, by voegde. Ie beste
der zaak was wèl, dat mijne vermetele eigenliefde my
van dien tijd af de persoonlijke kennismaking, en later
de veelbepi-oefde en onwankelbare genegenheid van
den veelomvattenden en braven Geleerde, tot zyn dood
toe (6 Maart 1863) verschaft heeft i). — En de ge-
breken van die soort van rhetorische geschriften daar-
gelaten, in welke de hoofdzaak, de naakte waarheid,
aan klanken en vormen vaak ten offer wordt gebragt,
die oefeningen bij den welwillenden Schrant gaven
het voordeel, mij tot meer gezette studie der Alge-
meene Middeneeuwsche Geschiedenis, in 't bijzonder
der voor den aanstaanden Jurist gansch niet te ver-
smaden Regtsbronnen uit te lokken en aan te sporen. —
Zoo als Tiiorbecke gedaan had, bezorgde Schrant
mij de Geschichte der Kreuzzüge van Wilken,
daar de Histoire des Croisades van Miciiaud
en de doorwrochte Fransche Verhandeling van Hee-
ren mij uit de boekerij van mijn' Vader en van van
Marle reeds bekend waren. — Vóór ik den even
goedhartigen als schranderen Priester, een Hollandschen
Fénélon niet ongelijk, hier verlaat, mag ik niet nala-
ten te herdenken, dat zijne oude moedér, een eenvou-
dige burger-jufvrouw, bij gelegenheid dat ik er met
enkele jongelieden ten middagmaal was genoodigd, aan
den disch met ons gezeten was.
De propaedeutische letteroefeningen van wijsgeerigen
aard bij den niet minder heuschen Duitscher G. W.
Rassmann werden ook al aan mijne historisch-politische
studiën bevorderlijk. — Want die Geleerde had zich
als jongeling door zijn anti-napoleontischen Attila,
door sommigen eerst aan Joh. v. Müller toegeschre-
ven, in een hagchelyk tijdperk loffelijk onderscheiden,
I) „Vergun mij thans met de sedert 1828 U bekende gevoelens — mij
te noemen H. W. Tydemanquot;. Zoo schreef mij de hupsche Grijsaard nog
den 21 December 1802 (of liever, onder zijn dictée,) zijne trouwe Echtge-
noot-Correspondente.
en was naderhand als opvoeder van den zoon van den
Prins dk Gavre, President-Curator der Gentsche Hoo-
geschool, buitenslands in de aanzienlijkste kringen ver-
keerd hebbende, met zijne beschaafde vormen overal
te huis. Het minst op den catheder als docent der
Logica in het Latijn en met die vreemdklinkende
Duitsche uitspraak (van scrupulus b.v.). Beter voldeed
ons, die ook de Grieksche Letteren wilden bijhouden,
de door hem voorgedragen Geschiedenis der oude Wijs-
begeerte. Maar wat mij bij het zien zijner smaakvolle,
uitgelezen Boekverzameling, in een tijd dat de studie
van het Italiaansch weder bij mij was opgewakkerd,
wel het meest begeerig aantrok, waren de Bundels van
Spaansche Romancen, in den geest van den onnavolg-
baren Cid van Herder, die mij uit van Marle's vroe-
gere mededeeling, met bewondering had vervuld. —
De heftigste anti-Bonapartist uit de rij van onze
Leermeesters was wel de grijze, eerbiedwaardige
Hauff, een Wurtemberger die de natuurkunde onder-
wees, en die — naar men verzekerde — twee zonen
van de Iloogeschool te Tübingen naar de slagtbank
van den Russischen veldtogt had zien slepen. Nooit
had de ongelukkige Yader iets meer van hen gehoord.
Ik stip dit hier in het voorbijgaan en ter loops aan,
omdat in de geschriften van Arndt en Pertz, die dit
huiveringwekkend antecedent welligt niet hebben ge-
kend, met den ietwat excentrischen Professor onbarm-
hartig de draak wordt gestoken O- On^^^r ons was de
i) Arndt noemt hem „ein Professor Uaugii von Ohnutz, später als Pro-
fessor der Mathematik zu Ghent gestorben.quot; Meine Wanderingen
und Wandelungen mit dem Reichsfreih. v. Stein, Berlin 1858
s. 179, 180.
Grijsaard als een weldoener der mindere klassen be-
kend. — Maar naar hartelust kon hij soms tegen de
Franschen („isti Franco-Galliquot;) uitvaren, — en in den
blinden haat tegen den Overweldiger van het Vaste-
land, had hij de schets van eene reusachtige magne-
tische batterij aan den Bevrijder van Duitschland den
edelen Stkin toegezonden, die alle vijandelijke kogels
te schande zou maken en alles rondom verbrijzelen en
verpletteren zou! Doch het ontwerp werd als hersen-
schimmig smadelijk afgewezen, — zóó zelfs, dat Stein
voorstelde den Professor als een kogel in een kanon
te laden en tegen dien magneetberg af te schieten, om
daarvan de kracht te beproeven!
AVat vreemd moet schijnen, en toch was het zoo:
het minst ben ik wel aan het onderwijs der Ilooglee-
raren in de Klassieke Letterkunde verpligt. Van den
Schrijver van het Vita Wyttenbachii, die zich
als toehoorder ook van Ruiïnkenius en door zijne Aca-
demische Verhandeling de Aristoxcno, later in
den strijd met Paulus van Hemkrt had onderscheiden,
van den geleerden Willem Leonard Mahne had ik
mij nog al veel voorgesteld, en het achtbaar eerwaar-
dig voorkomen van den regtschapen man boezemde
terstond vertrouwen in. Hij bejegende mij als aankome-
ling uit Leiden en van Bosse zeer minzaam, ook mijne
Ouders, die eenige weken daarna uit Parijs terugkee-
rende, de reis over Gent hadden genomen, om mijne
inrigting als Student eens te zien, en mij aan dien
Leermeester nojr nader wilden aanbevelen. Doch Mahne
was dikwijls een martelaar der jicht, en kon niet te
zijnen huize, maar uitsluitend in het Academie-gebouw
college geven, dat derhalve nog al eens geschorst werd.
maar liet ergste was, dat hij de moeijelijkste vakken
het Griekseh en de Geschiedenis aan zijn voor die
dubbele taak niet berekenden Franschen Ambtgenoot
Louis Vincent Raoul had overgelaten, en dat hij zich
met het gemakkelijker Latijn en de Antiquiteiten ver-
genoegde. Daarbij een zeer geringen dunk van de vor-
deringen zijner meeste leerlingen koesterende, die dan
ook veelal slecht waren voorbereid, daalde hij niet
zelden tot beneden het peil van het onderrigt van een
gewezen Rector af, schreef b.v. een of ander klein
Griekseh woord met krijt op het zwarte bord, en stelde
mij dus bitter teleur, die zooveel meer reeds bij Bosse
gehoord had.. Ik liet mij dan ook in een vrij talrijken
kring van onze Hollanders daarover scherp uit, het
werd hem gedienstig overgebragt en ik werd bij hem
ontboden. Op zijne vraag of het waar was, dat ik mij
over zijne lessen had beklaagd, moest ik wel j a ant-
woorden en zeide hij toen, dat ik veel beter zou ge-
daan hebben te Leiden te blijven, waar ik bij Bake
en Peerlkamp ontwijfelbaar meer zou hebben kunnen
leeren; dat hij zich dan ook over mijn besluit om in
België te willen studeren, niet genoeg had kunnen
verwonderen; dat hij mij dit voor 't overige niet kwa-
lijk nam, maar dat ik moest begrijpen, dat hij verpligt
was zich meer naar de behoeften van de groote meer-
derheid zijner leerlingen te voegen. Hij heeft mij nooit
over dit tooneel naderhand de minste ontevredenheid
doen blijken. Dat hij volmaakt op de hoogte zou ge-
weest zijn beter aan mijne te hooggespannen verwach-
ting te voldoen, indien hij zich met een verhevener
taak doorgaans had willen belasten, bleek mij uit een
liefhebberij cursus over de Electra van Sophokles,
vroeger ten behoeve van eigenlijke Literatoren gehou-
den, en waarvan de zorgvuldig bewerkte commentaar,
dien ik van het begin tot het einde afschreef, kon ge-
tuigen. — Omgekeerd was de geestige en sierlijke Ver-
taler van lIoRATiüs, JuvENALis en Persiüs — Raoül —
in het Grieksch en wel inzonderheid bij de toelich-
ting van het meesterstuk van Demosthenes, de Rede-
voering over de Kroon, geheel misplaatst. Jammer
inderdaad van den vernuftigen man, die vermoede-
lijk in de verklaring der Philippicae van Cicero
of der Jaarboeken van Tacitus uitnemend zou voldaan
hebben, hoewel zijne historische kennis niet vèr reikte,
daar hij in den cursus van Algemeene Geschiedenis,
tot den al te veel belovenden, maar schralen en opper-
vlakkigen Buret de Longciiamps zijne toevlugt nam,
zoodat wij soms de zonderlingste sprongen van China
tot Mexico of andere verrassende wendingen maakten.
Ik had toen dorst genoeg naar grondiger wetenschap,
om b.v. een fraaije uitgaaf van al de werken van
Florian met platen, aan welke lectuur, vooral der
Nouvelles en van Gonzalve de Cordoue, ik te
veel tijd verspilde, tegen een Florus van Duker en
een Antonius Liberaliste verruilen, en om, ge-
woonlijk in Cicero, Muretus en Ruiinkenius, of do
Bibliotheca critica van Wyttenbach verdiept,
uit Utrecht een Harpocration, oen Homerus
van Clarke, den Yirgilius en den Tibullus van
Heijne te ontbieden, zoodat ik in mijn misnoegen en
zelfs nu en dan in mijne verontwaardiging over die
bittere teleurstelling, Raoui. niet meer ontzag, die zich
•1) Fastes Universels (fol.).
-ocr page 83-zoo luchthartig en slordig van zijne schoone taak kweet.
In mijne laatdunkendheid waagde ik het na eens bij
hem te hebben gerespondeerd, en op de wijze te Lei-
den aangeleerd, de mij opgegeven plaats der Rede van
Demostiienes te hebben vertaald, met den Hoogleeraar
openlijk in debat te treden, ja hem per briefje, met
verwijzing tot den Anacharsis van Barthélémy
waar de juiste verklaring te vinden was, eene teregt-
wijzing toe te dienen! — Hij bragt — zoo zeide
men — wat veel van zijne vrije uren in den Boek-
handel van eene Française door w^aar ik eens des
avonds — toen met den uitgeweken üominico Sa]-va-
dori uit P i s a, A r i o s t o, T a s s o en A1 f i e r i lezende —
de Jeruzalem me liberata kwam zoeken, die Raoul,
zelf de ladder beklommen hebbende, mij zeeP beleefd
overhandigde. — Hij was een bepaald voorstander der
Fransch-klassische Letterkunde en kon zich naar de
moderne rigting der Odes et ballades van Victor
Hugo niet voegen, die ons jongeren meer aantrokken,
en óf verbaasden, óf verrukten en wegsleepten. — Ik
was het in dit stuk met den vooruitgang eens, en be-
aamde de toejuiching der romantische school uit den
mond van Adolphe Mathiéu en van den nog meer
bevoegden, maar losbandigen Charles Froment, den
lateren Redacteur der bijtende Sentinelle, met wien
ik toen in het Café des Arcades, wel eens eene
flesch Pomard ledigde.
Is het mij leed, niet al mijne Leermeesters gelijken
lof te kunnen toezwaaijen, de erkentelijkheid eischt dat
ik van een waardigen Curator der Gentsche Hooge-
1) Mlle Mestre (Veldstraat).
-ocr page 84-school, van het Lid der Staten-Generaal Charles van
Hulthem, meer als vermogend Letterminnaar of biblio-
phile, en geleerd verzamelaar bekend, eenigzins uit-
voerig gewage. — Ouder de Fransche heerschappij,
Lid der Wetgevende Ligchamen en Rector der Kei-
zerlijke Academie te Brussel, had hij het Staatstoezigt
over de Latijnsche scholen van zijn gebied uitoefe-
nende, de verdiensten van den toenmaligen Rector van
het Gymnasium te Zierikzee, sedert Hoogleeraar Mahne,
leeren waarderen, en nu deze te Gent gevestigd was,
had de van geestdrift voor de Letteren en Schoone
Kunsten blakende Curator niet minder den bloei der
Hoogeschool behartigende, het zijn pligt geacht, telken
jare bij Mahne uit te vorsehen, welke jongelieden in
den pas geopenden cursus gunstige verwachtingen voor
de toekomst gaven. Hij stelde zich dan, naar het
schijnt, regelregt in aanraking met die nieuwe stu-
denten, om door een of ander teeken van belangstel-
ling hun vlijt aan te moedigen of hunne eerzucht
te prikkelen. Ik vermoed dat de aanbeveling van Bosse
mij aldus de verrassende onderscheiding verschafte van
het bezoek van den grijzen van Hulthem, voorheen,
zoo ik wél heb, als Lid van het Conseil des Cinqcents
en van het Tribunaat Op zulk eene eer in de verste
verte niet bedacht, speet het mij geweldig, ten gevolge
van een verzuim der hospita, den ouden man de
moeite te hebben gevergd, van de zeer lastige trap
1) Als Lid van het Tribunaat, was hij de Ambtgenoot van den geleer-
den Koen. In het laatst van 1794 en tot in Januarij 1795 was van Hul-
them een der gijzelaars te Amiens voor de brandschatting van zeven mil-
lioenen aan de stad Gent door de Franschen opgelegd. — Messager des
Sciences historiques 1879, Gand p. 286, 344, 351, 354.
tot mijn bescheiden, vertrek te beklimmen. — Hij
stelde mij voor mijn Leermeester Bosse eene zilveren
medaille ter hand, terwijl hij mij voorsloeg — denke-
lijk om mij zelf nader te ondertasten en op de proef
te stellen _ met hem naar den Botanischen Tuin te
gaan. Ik was er wat verlegen mede, den Curator der-
waarts te vergezellen, en zeide wel alleen en onmid-
delijk te zullen volgen. In den Hortus gekomen, gaf
van IIüLTUEM mij dién namiddag of bij het vallen van
den avond, ietwat les in de kruidkunde, te beginnen
met een fraaije magnolia grandiflora, en bij de beelte-
nissen der beroemdste Botanici, met Latijnsche dicht-
regelen versierd, een voor een, stilstaande, moest ik
mij die even als hij, die met een stalen geheugen ge-
wapend was, getrouw inprenten. Ik herinner mij daar
toen voor het eerst van den Gezant Busbecq, van Clu-
sius en d0d0n.eus te hebben gehoord, die met Lam-
bertini (Paus Bknedictus XIV), Linn^us, Alb. van
Haller enz. in den Hortus prijkten. Hij sprak voorts
met zekere minachting over het te ILiarlem gevierde
CosTER-feest, en beweerde dat Jac. Koning een paar
stukken, welke hij (van Hulthem) hem verstrekt had,
zijns inziens, averegts had gebruikt. Ook weidde hij
over Voltaire en de Fransche tijden uit, en zoo werd
ik na dit rijk en veelzijdig gesprek, tegen den vol-
genden dag. Zondag morgen te half 12 ure, ter hervat-
ting van onze les, zoo het heette, weder in den tuin
bescheiden. Men stelle zich mijne verbazing en min
of meer mijne verlegenheid voor, bij het zien van den
Curator, door jongere en oudere dames omringd, aan
wie hij mij met de woorden voorstelde: „mes dames
voici un jeune botaniste qui aura l'honneur de vous
expliquerquot; enz. Gewis hadden die dames van bloemen
en planten meer werk gemaakt dan ik; wat hiervan
zij, de zaak werd niet zoo ernstig opgenomen en ver-
volgens gingen wij de Tentoonstelling van Schilderijen
zien waar ik het talent van Paeijnck in zijn bevallig
stuk „ het toilet van Psychéquot; en tevens dat van Maes
in de Magdalena bewonderde. Ik bemerkte hoeveel
van lIuLTHEM als ccn Macccnas tot de bevordering en
de ontwikkeling dier kunstenaars, gelijk ook van den
graveur Braemt had bijgedragen, en hoeveel de tuin-
bouw en kweekerij van bloemen, met name der Came-
lia's hem verschuldigd waren. Later moest ik te zijnen
huize ook zeldzame boeken en autographen, van
PiiiLirs II, van Alva enz. komen zien. — Geen won-
der, dat dit blijk van genegenheid van een aanzienlijk
man, op dien leeftijd hoog door my werd gewaardeerd
en als spoorslag tot pligtsbetrachting, — waarom ik
het hier als een voor Yerzorgers van Universiteiten
navolgenswaard voorbeeld, niet heb willen verzwijgen.
Anders kwam ik door eigen schuld, niet veel met
Gentenaars in aanraking. Het behoort soms tot de
vrijheden der Studenten-wereld, zich aan de banden
der zamenleving in beschaafde kringen voorbedachtelijk
te onttrekken. — Ik werd echter eens geheel onver-
wacht by mijn overburen, den Hoogleeraar in het
Romeinsche Regt, de Rijckere, wiens lessen ik nog
niet kon volgen, en bij zijne beschaafde vrouw, (vroe-
ger weduwe Solvijns) een politische bas-bleu, op eene
schitterende soiree uitgenoodigd, bij welke gelegenheid
zij mij en anderen haar Album met allerlei autogra-
phen uit den tijd der Fransche Republiek en van het
Keizerrijk vertoonde, — ook het prachtig werk van
haren eersten man, Les liindous. Zij was dus niet
jong meer, maar toch revolutionair (-gedecolleteerd)
gekleed. — Ik ontmoette er de bevallige mevrouw van
Breda, dochter van den Curator van het Atheneum te
Franeker A. Gr. Camper, mijn lateren Ambtgenoot
Bergsma, destijds buitengewoon Hoogleeraar te Gent,
den Staatsr.aad van Toers, dochters van een Professor
die ons op haren zang vergastten, enz. — Ik ben
nooit een toehoorder van de Rijckere geweest, maar
teeken hier aan, dat hij zich waarschijnlijk door de
eer- of heerschzucht van zijne Vrouw na het oproer
te Brussel in 1830 heeft laten verleiden, een droevige
rol als tijdelijk Gouverneur van Oost-Vlaanderen te
spelen Een paar malen en met meer genoegen, be-
zocht ik den Hoogleeraar Kesteloot, geboren te Nieu-
poort, maar die te Leiden studerende Pieter Vreede
had gekend, en met eene Jufvr. Nolet uit Schiedam
was gehuwdquot;). Practiserende Geneesheer te 'sllage,
had hij eene bekroonde Verhandeling over H. Boer-
haave uitgegeven en was hij met van Marle al onder
Koning Lodewijk, door den Schouwburg van in- en
uitlandsche Letterkunde, in betrekking geraakt. —
Hij had een open en uitnemend gelaat en men werd
er in den huiselijken kring ongedwongen ontvangen.
Een merkwaardig man, wien ik in vervolg van tijd,
na vele wisselingen, als Vriend zou leeren kennen,
zag en hoorde ik toen slechts uit de verte, en op het
1)nbsp;Hij was ook Lid van het Belgisch nationaal Congres.
2)nbsp;Van Prof. Kesteloot ontving ik nog in 1851 zijn merkwaardige Bij-nbsp;V
drage tot de „Vaderlandsche Geschiedenis. Oldenbarnevei.d's
Hcerlykheid, Rodenrijs. Onuitgegeven opschriften van Vondel enz.quot;
Gent, Drukkerij der Gebr. Miciiiels Graslei, 17, (14 bl.).
-ocr page 88-puilt staande van zijn vertrek naar Amerika, te weten
J. Uaefkens, sedert Consul-Generaal der Nederlanden
te Guatemala. Het was bij eene vergadering der maat-
schappij Rhetorica. Uit die jaren dagteekent ook
de verschijning van den door onzen mede-Student
AVap bezorgden Belgischen Muzen-Almanak,
die waarlijk met dien van Lmmerzeel scheen te kun-
nen wedijveren, en aan welke Dichters uit het Noor-
den en het Zuiden harmonisch vereenigd, evenzeer deel
hadden. Ook van Marle had eene bydrage afgestaan,
de Hulde aan Dr. Jenner, den uitvinder der Vaccine.
Zoo werden al meer en meer in 1826 en 1827 in het
bloeyend Ryk de banden tusschen de bewoners der
beide deelen, onmerkbaar toegehaald; want ook te
Brussel gaf de Controleur, eerlang Professor bij het
Collegium Philosophicum te Leuven L. G. Visscher
een periodiek blad de Argus met dezelfde strekking
uit en de geniale Willj:ms te Antwerpen, Kinker te
Luik, zoowel als onze Sciirant vormden eene school.
van weetgierige Belgen, beoefenaren der Nederlandsche
Taal, Geschiedenis en Letterkunde.
Ik noemde daar den naam van Dr. Wap, geboortig
uit Rotterdam, met wien ik bij den Conrector Délfos
op de banken van het Gymnasium te Leiden had ge-
zeten. Doch een paar jaren ouder dan ik en de
meeste anderen, had hij zonder den cursus tot 'den
einde toe gevolgd te hebben, zich te Gent doen in-
schrijven. D.4dr vond ik hem dus terug, en éen keer
met onzen gewezen R. Katholieken schoolmakker, een
nabestaande van Wap, den uitstekenden kweekeling
1) Overleden te Deia bijna 74 jaren oud, den 7 Maart 1880.
-ocr page 89-van Bosse, Swanenburg wien elk onder de novitii
der Leidsclie Universiteit verwachtte te zien, maar die
na zijne plotselijke en geheimzinnige verdwijning, naar
men met leedgevoel hoorde, in een of ander Bisschop-
pelijk Seminarium was opgenomen. En zoo ontmoette
ik hem op straat, in het gewaad van een' Geestelijke.
Wap zelf studeerde onder Mahne in de liCtteren, maar
gaf zich toen meer met nieuwere Poezij, dan wel met
het Griekseh en Latijn af. — Met eenige oudere Stu-
denten uit het Noorden had hij erhetgroenwezen
ingevoerd, aan welk misbruik mijn boezemvriend Phi-
lip van den Broecke uit Aardenburg, die zich door
een zeldzame vastheid van karakter onderscheidde,
alléén geweigerd had zich te onderwerpen, eene wel-
dra opgeheven afzondering en uitsluiting van den be-
sloten kring, gelaten en mannelijk dragende. Maar wij
kwamen in 1825 met zeven Hollanders of Zeeuwen
tegelijk aan, ik telde slechts 16 jaar, wilde de vriend-
schappelijkheid waarmede ik was bejegend en in de
groote mij wild-vreemde stad, met allerlei kleine dien-
sten, het zoeken van een kwartier enz. was voortge-
holpen en teregtgewezen, niet met stugge onheuschheid
beantwoorden en uit den kring van onze Landgenoo-
ten worden verbannen, en zoo kwam een accoord
tot stand uit eene meegaandheid, die naderhand min-
der eene van mijne eigenschappen geweest is. Daar de
Vlamingen en Walen het groenwezen niet kenden,
bedongen wij dat men ons in het openbaar en
tegenover de Zuidelijke broeders, op volmaakten voet
van gelijkheid zou behandelen, en zoo werden wij dan
na eenigen tijd nogal met zeemanschap geplaagd te
zijn, terwijl ik op mijne eigen kamer standvastig iedere
krenking van mijn regt afweerde, in het Hotel de
Vienne, onder het aanheffen van Liederen door AVap
voor die gelegenheid vervaardigd en aan het Jagerkoor
van Weber's gevierden Freischütz wat de toonen
van het gezang betrof ontleend, plegtig of liever ge-
dwee en van hetgeen omging weinig meer bewust,
ontgroend! Bij voorraad hadden wij voor dien
nacht eene slaapkamer besteld, en herinnerden ons bij
het ontwaken, nagenoeg niet wat met ons was voor-
gevallen.
Vermits mijn naam en die van den Candidaat in de
Regten J. F, van der Sloot Clement in den Argus
van myn lateren Ambtgenoot Vjsscher, naar aanlei-
ding van een Studenten-grap of streek gedrukt staan,
en deze of gene napluizer dat feit welligt toch een-
maal zal ophalen, doe ik toch maar beter, het hier niet
te verzwijgen. — Uit 's Hage en uit Brussel waren
mij de indrukken bijgebleven, dat de Hoofd-Redacteur
van dat Weekblad of Tijdschrift, toen een Controleur-
dilettant en die geen Academische opleiding had ge-
noten, erg aan inbeelding van zijne kunde en talenten
leed, en zoo vervielen wij zelf in eene niet-onverdiend
bestrafte verwaandheid. Naar ons dacht, had Visscher
den Montigny van den Treurspeldichter Klijn wat
al te stout en scherp gehavend. Door den Misopo-
néros van vax Marle en van Ghert verleid, rigtten
wij naamloos, maar met de smadelijke onderteekening
Mi so moros (de hater der Gekken) een beleedi-
genden brief aan Visscher, die Wap tot correspondent
hebbende, ons handschrift zonder moeite uitvorschte,
en te onzer beschaming de mislukte aardigheid aan
het licht bragt. — Een tweede Studenten-daad speet
Clement cn mij ook om der gevolgen wille, die wij
ons niet zoo ernstig hadden voorgesteld. Iemand uit
Brugge met een fraai uiterlijk, maar van bekrompen
verstand, zou op een Specimen over den bur-
gerlijken dood publiek in de Regten promoveren.
De moeijelijke stof en de onlangs te Groningen door
een kweekeling van Gabinus de Wal en A. Evertz,
sedert Lid van den Hoogen Raad der Nederlanden,
bewerkte Prijsverhandeling over hetzelfde onderwerp,
bewogen Clément die zijn Vlaamschen mede-Student
niet hoog telde, in de Academische Bibliotheek eens
te onderzoeken, welk nut de doctorandus uit den ar-
beid van dien voorganger getrokken had. Bij verge-
lijking bevond hij, dat het dusgenaamd Proefschrift,
door de Juridische Faculteit nog wel goedgekeurd, eene
volslagen letterdieverij was. Op hooge beenen en
verontwaardigd snelde Clément tot mij, en elkander
in onze drift over dat guichelspel gestijfd hebbende,
besloot mijn Yriend den doctorandus door eene ver-
pletterende oppositie aan de kaak te stellen. De onge-
lukkige — hetgeen wij niet wisten — was bruidegom,
en had het Specimen niet zelf uit de Commentatio
van Evertz en het slot uit die van H. Rolin (thans
nog Advocaat te Gent vroeger Minister van pu-
blieke werken) zamengeflanst, maar voor 80 franken
aanbesteed. Hij stond met den mond vol tanden,
en de Leden der Faculteit door hunne onoplettend-
heid en voorbarige goedkeuring zelf min of meer in
1) „liii'polyte iiolin, advocat,quot; Vader van den Minister Gustave Rolin
Jaequemyns. — Verg. de „Union des anciens Étudiants de l'u ni-
versité de Gand fondée en iSlS,quot; (Gand 1879) aan welke Veieeni-
ging ik mij daartoe uitgenoodigd, heb aangesloten.
de schuld betrokken i), konden de ergernis van het
aanstootelijk tooneel niet wel ten koste der eer van
den Academischen Senaat, door de promotie van den
onwaardige voltooijen. Zoo werd dan de plegtigheid
geschorst, en eerst in 't vervolg, onder overlegging
van een anderen arbeid, en na een betere defensie,
werd de candidaat tot meester in de Regten bevorderd.
Een groote partij van genoodigden, uit de nabestaan-
den en vrienden van het zoo smartelijk teleurgesteld
paar, werd tot zoolang verhinderd feest te vieren. —
Zoo erg hadden wij het niet gemeönd !
Behalve Cl^ément, met wien sedert de betrekking
onwillekeurig bekoeld is -), en die een tijdlang Kan-
tonregter was, zijn uit de rij mijner vrienden en tijd-
genooten de Raadsheer en uitnemende Criminalist
Mr. A. J. van üeinse, de Procureur-Generaal in Ned.-
Indië Mr. P. Brunsveld van Hülten de oud-ont-
vanger der Registratie en Domeinen Mr. J. M. Cal-
lenfëls en Dr. K. T. Clumper, Conrector te Maastricht,
met wien ik even als met van Deinse, nog al eens
Homerus las, ons achtervolgens ontvallen. — Uit
de Medici was ik vooral met den Geneesheer te Goes,
Dr. C. A. van Renterghëm gemeenzaam, met wien ik
nog al over de gebeurtenissen van den dag politiseerde
en die mij vele jaren later, onder den bynaam van het
1)nbsp;Règlement sur l'organisation de l'Enseignement Supé-
rieur, dans les Provinces méridionales du Royaume des
Pa y s-Ras, Art. 56 (25 September 1816, ondert. Falck).
2)nbsp;Hij wenschte mij echter uit Vlissingen geluk met het Professoraat
(21 Febr. 1841).
3)nbsp;Overleden 13 April 1867, oud 58 jaren (doodberigt uit 's liage van
zijne nabestaanden). Van Deinse overleden 1 Julij 1867.
door Lord Byron vermaard geworden Missolonglii,
een bewijs van liartelijke verknochtheid gaf^). En hoe-
wel Pieter Paulus uit Axel bij Mahne inwoonde en
dus in zijne bewegingen minder vrij was dan wij, was
ook hij, naderhand Officier van Justitie te Zierikzee,
tot in den jongsten tijd, de dagen van Gent niet ver-
geten, en ondervond ik zijne gulle gastvrijheid, — toen
hij mij na een verloop van meer dan 40 jaren, met
een rijtuig aan de Z ij p afhaalde en naar zijne woning
voerde -).
Gedurende mijn verblijf te Gent werd een onzer
Vrienden, zoon van den Generaal-Directeur der forti-
ficatiën Hennequin door het berigt van het onverwacht
en jammerlijk uiteinde te Utrecht van zijn algemeen
geachten Vader, in diepen rouw gedompeld, en lekte
ongelukkigerwijze veel tot nadeel van het al te slap
of oogluikend toezigt op den vestingbouw van het zui-
delijk frontier, meer bepaald te Yperen en te Os-
ten de uit; zoodat de daarmede belaste Hoofd-Officie-
ren, onder deze de schoonbroeder van van Marle, de
bij uitstek wetenschappelijke Inpnieur J. D. Pasteur,
en ten slotte de beroemde Luitenant-Generaal Baron
Kraijenhgff zelf in eene langwijlige en geheime cri-
minele instructie bij het Hoog Militair Geregtshof met
andere Officieren van verschillenden rang werden be-
trokken. Welk eene opspraak, maar ook welke versla-
genheid dit onderzoek en de hetzij onmatig gestrenge
of wel toegeeflijk geslagen vonnissen bij het Publiek
en bij de in het verderf gestorte gezinnen der veroor-
1)nbsp;Zie hierna, 252. (14 Febr. 1851).
2)nbsp;In het laatst van Augustus 1872.
-ocr page 94-deelden wekten, kan men ligt beseffen. Het was ook
gedurende mijn verblijf aan de Gentsclie Hoogeschool
dat wij op een Zondag en op den kouter wandelende,
elkander het gerucht der verdwijning van mevrouw
Boei ^laard vertelden, van eene geboren Française,
Echtgenoot van dien Kolonel, die men zeide door een
Engelschman geschaakt en naar Parijs doorgegaan te
zijn. Zij was de dochter van den naar België uitge-
weken Régicide, Poultier d'Elmotte en moeder van
eenige kinderen. Hoewel de zaak duister was en voor
de in het oog der wereld schuldige vrouw geen gun-
stiger afloop der conrectionele vervolging toeliet, is ons
bijna een halve eeuw daarna, de toedragt der omstan-
digheden duidelijk geworden, en dat geen weldenkende
zijne achting aan de tot vlugt genoodzaakte, beklagens-
waardige vrouw kon ontzeggen, — met wie ik eenige
jaren ten behoeve van een dier kinderen, mevrouw
Dufour, eene belangwekkende briefwisseling heb onder-
houden en het schyn bedriegt, in het voorbeeld
dier vermeend geschaakte bevestigd vond.
Van deze bijzondere incidenten kom ik op het
algemeene terug, alvorens Gent vaarwel te zeggen. Ik
was er getuige van de optreding van Mr. H. J. van
Doorn, als Gouverneur van Oost-Vlaanderen, door den
glans van zijn veeljarig bewind over Zeeland vooraf-
■1) Brief van den Kolonel d'Elmotte aan neef van Marle, uit Doornik,
10 Aug. 1820.
2) Zij woonde te Parijs en had den naam van hare jeugd, d'Elmotte
aangenomen. Men heeft van haar twee kleine geschriften Philosophie
religieuse. Pensées sur l'ordre moral, en Élude philosophi-
que sur le principe religieux par Mme R. d'Elmotte, Paris 18j6
cn 1862 (2e édit.).
gegaan. — Zijn taak als opvolger van den Graaf ue
Lens was netelig, maar eerlang ontzag men den be-
gaafden en ervaren Zeeuw en deed men aan zijne
regtsehapeuheid, doorzigt en veerkracht regt wederva-
ren. — .Niet in 1826, maar eerst twintig jaar daarna,
in 1846, leerde ik dien Staatsman, toen onder Willem
II, als Secretaris van Staat of Groot Vizier zoo als
de Arnhemsche Courant hem bestempelde, persoonlijk
kennen. Het was te Leiden bij de aftreding van Prof.
Tydeman als Rector Magnificus, en de indruk van die
ontmoeting was zóó aangenaam dat zij bij mij voor
goed die kunstmatig bewerkte impopulariteit tegen
van Doorn jaren lang aangekweekt, uitwischte. Ik kom
daar later in tijd en wijle op terug. Hier zij het ge-
noeg aan te stippen, dat Fai.ck reeds van hem als
Gouverneur van Zeeland getuigde, dat hij „slag van
regerenquot; had. Te Gent verhaalde men, dat hij wel
eens zeer vroeg in den morgen vertrokken deze of
gene onderhoorigen, een' Ontvanger b.v. omtrent wiens
finantiele omstandigheden men argwaan had opgevat,
onverhoeds verraste en op het lijf viel. In mijn' tijd,
werden de Ignorantijnen of dusgenaamde „Broeders
van liefdequot; de stad uitgezet. Wat men in Duitsch-
land „den Kulturkampfquot; heet, was toen met de
edelste bedoelingen, [het heilloos stelsel van Willem I,
dat vele Katholieken in België, meer en meer van den
Protestantschen Monarch onvermijdelijk vervreemdde. —
Thorbecke den 28 December 1826 aan Groen van
Prinsterer vertrouwelijk schrijvende, dacht misschien
ook wel aan den Gouverneur van Doorn, dien hij te
Gent onder de oogen had, bij de aanmerking: „Ook
de praktijk der staatkunde vordert thans eenen schat
van kundigheden, eene ernstige en diepe studie, en met
menschenkennis en eene fijne behandeling van
persoonlijke dryfveeren kunnen onze Staatslie-
inbsp;den niet meer volstaanquot; — Stond van Doorn aan
de spits van het burgerlijk bestier van Oost-Vlaande-
ren, de militaire Opperbevelhebber, Hertog van Sak-
sen-Weimar, deed destijds een wetenschappelijke reize
in Noord-Amerika. Maar met zijn Adjudant Schlar-
BAUM bevond ik mij in de diligence over Aalst naar
Brussel, om er de van Marle's te bezoeken, en raakte
in een onderhoudend gesprek. — Van Marle zelf kwam
ook eens niet voor mij, maar als Inspecteur der Kan-
toren van Waarborg, bij welke gelegenheid ik met
hem, aan den gullen maar eenvoudigen disch bij den
Ontvanger Corun werd genoodigd, die in de rigting
van Oostacker woonde, — een hupsch man met een
open gelaat. — Welke meer bepaald de redenen ge-
weest zijn, die mij of mijn' Vader hebben bewogen,
dat ik na een tweejarig verblijf, het zoo genoegelyk
Gent en de zoo aanzienlijke, welvarende, vrolijke stad
met het kleinere en schijnbaar stiller Leuven ver-
wisselde, weet ik waarlijk zelf niet meer. Zou ik
aan den scherpzinnigen en helderen Haus, door zijn
Leerboek over Natuur regt of Wijsbegeerte des
Regts (in het Latijn opgesteld) niet een uitnemenden
Criminalist, welligt niet zoo geleerd als Birnbaum,
maar levendiger, beknopter en bondiger dan deze, heb-
ben bekomen? Een en andermaal Juridische examens
van dezen of genen Vriend of bekende aanhoorende,
trof mij het klaar en puntig ondervragen van Haus. —
i) Brieven van TnonnKCKE, 1830—1832 (Amsterdam 1873) bl. 6.
-ocr page 97-rioLTiüs was toen met Birnbaum een der sieraden van
Leuven, en met zulk een Civilist kon de ouderwetsche
de Rijckere zich niet meten, die Hei nee ei us als
Leiddraad volgde. Voor het. Fransch nog geldig Pri-
vaatregt zou ik den braven Decoster te Leuven vin-
den, die zijn taak ook van Staatsregt, gemoedelijk en
bescheiden vervulde, maar te Gent was een als Presi-
dent der Regtbank van Eersten Aanleg i), oud-Lid
eener Staatsvergadering in Frankrijk, meer ervaren
praktisch Regtsgeleerde, van Wambeke, misschien ver-
kieslijk. En die eerst vervolgens te Leuven als Leeraar
der Statistiek weinig op zijne plaats, de geleerde Ar-
chivaris F. ,J. Mone, een uiterst welwillend man,
zwager van Warnkönig, de vakken van Tiiorbecke
zou onderwijzen, was toch bij eenige overweging, een
niet al te besten ruil voor zulk een docent, die mij
immers zooveel blijken van genegenheid had gegeven,
maar in de laatste maanden was die een weinig be-
koeld. Te weten, nadat Tiiorbecke mij Phillips en
Henry ter lezing had aanbevolen en ik door van
Marle reeds met Tiiierrv, Hist, de la conquete
de l'Angleterre par les Normands bekend was
geworden, had ik de groote vacantie te Tilburg door-
gebragt hebbende, bij den aanvang van den nieuwen
cursus wel lust gehad mijne krachten aan eene Prijs-
vraag over Willeji den Veroveraar, door de Facul-
teit der Letteren of der Regten op Tiiorbecke's voor-
dragt uitgeschreven, te beproeven, maar bij een bezoek
dat ik hem bragt, nam hij het initiatief en moedigde
mij tot die poging aan; hij zou mij dan verder de
1) Te Antwerpen.
-ocr page 98-Fontes opgeven. Ik begreep dat ik boven mijne
mededingers een ongelijk voordeel zou krijgen, en
dankte liem voor die goedheid. — Of zulke opgaaf
door Professoren en ander hulpbetoon elders wel meer
voorgekomen zij en de verwerving van den eerepen-
ning gemakkelijk gemaakt hebbe, weet ik niet, maar
hét scheen mij dat Tiiorbecke die weigering uit kiesch-
heid niet-waardeerde en daarover gebelgd was. — Hoe
het zij, dat misverstand kan iets hebben bijgedragen,
om my voor de door van Marle breed uitgemeten
voordeden van het Brussel meer nabijgelegen Leu-
ven, te winnen; terwijl het niet onmogelijk is, dat
ik van de verstrooijingen van het tooneel te Gent en
andere vermaken overvloedig gebruik makende en met
onze Hollanders te weinig op Ylaamschen voet levende,
in die twee jaren vrij wat geld had gekost. Wat hier-
van zij, het besluit viel, dat ik na mijne propaedeu-
tisch mathematische en letterkundige examens te heb-
ben afgelegd, Vlaanderen zou vaarwel zeggen, en in
de voormalige hoofdstad van Brabant, waar nevens de
Hoogeschool het bij van Marle en van Ghert geliefd
Collegium Philosophicum onlangs was geopend,
bij den Secretaris-Inspecteur van beide Instellingen,
den Heer Mr. J. B. Roelants, vroeger Officier van
Justitie in Groningen, en met eene zeer beminnelijke
Vrouw, eene freule, Lewe van Middelstum gehuwd,
in het najaar van 1827 mijn intrek zou nemen.
1827—1830. Studie-jaren aan de Hoogeschool te Leuven.
Men meene niet dat ik van nu af met de vrijheid
van het Studenten-leven gebroken had. Want hoewel
de betamelijkheid van zelf zekere orde en regelmaat
in de leefwijze medebragt, had ik min of meer de on-
vermijdelijke beperking van die vrijheid door de plig-
ten van den huiselijken kring beseffende en al twee
jaren lang vrij van al zulke teugels geweest zijnde,
tot beding gemaakt dat ik even als te Gent, den sleu-
tel van het huis zou hebben, al nam ik mij voor, des
avonds óf meest op mijne kamer te blijven, óf door-
gaans met de Leden van het gezin een aangenamen
omgang te genieten. In de fraaye ruime woning van
den Heer Roelants in de Savoyen-straat, die ik in
1869 tot myne groote ergernis in een Hôtel du
St. Esprit veranderd vond, had ik twee nette ver-
trekken vóór aan de straat; Arnold Gelderaian, ge-
wezen Student in de Regten te Groningen, neef van
Mevr. Roei-ants, Jacques Copes van Hasselt, iets
ouder dan wij, insgelijks Jurist, en Emile Glibert,
zoon van een rentenier te Brussel (Rue de Berlay-
mont) en nieuweling aan de Universiteit, waren mijne
buren. Ook deze had twee kamers, de anderen elk
ééne. Het voorhuis rustte op kolommen. Er was een
schoone en ruime tuinkamer, waarin wij ontbeten, te
1 of 2 ure aten, thee dronken en ook des avonds
spijsden. Het gezin bestond uit den Heer en Mevrouw,
een lief klein meisje (sedert Mevr. van den Berch van
Heemstede) en eene, nog beeldschoone zuster van den
Heer Roelants, Adelaide. Nog al veel was een Broe-
der IliproLYTE Roelants, even als zij uit Gent geboor-
tig, maar niet bevallig van uiterlijk, doch goedhartig,
bij ons over den vloer. — Een veelbelovende knaap,
elf jaar oud, Egbert Roelants, was toen op het In-
stituut van den Heer Coquiliiat te I.uik, maar kwam
na eenige maanden onder het ouderlijk dak terug. Hoe
jeugdig had hij reeds de muzijk en de woorden van
een opera gecomponeerd; hij was in de geboorstestad
van Grétry wegens zijn gelukkigen aanleg, élève van
het Conservatoire aldaar. Wie had kunnen gissen dat
de levensdraad van den vrolijken, doch sedert door
den loop der gebeurtenissen tot hoogen ernst gestem-
den jongeling zóó vroeg tot diepe verslagenheid zijner
Ouders en van die eenige zuster onverbiddelijk zou
worden afgesneden, kort vóór dat hij den kansel als
Pi-edikant der Waalsche Gemeente, toen Candidaat der
Theologie te Groningen en als Student met het eer-
metaal gekroond, onder alle hooggespannen verwach-
ting zou beklimmen? — Door zijne Leermeesters die
zijner nagedachtenis een krans vlochten, diep betreurd.
1) Of liever den tekst.
-ocr page 101-daalde hij nog minderjarig ten grave, — een telg der
Lewk's wier blonde lokken en rijzige gestalte zijne
moederlijke afkomst aanduidden.
Een sieraad der Hoogeschool en meer bijzonder van
onze Hollandsche rij van Studenten te Leuven, was
Fukdeuik Graaf van Bylandt, zoon van den bekenden
Generaal te Brussel. Wij zagen tegen hem op als
Schrijver der Prijsverhandeling over den toestand van
Ylaanderen ten tijde van Lodkwijk van Mai.e, een '
doorwrochte arbeid nog lang naderhand door bevoegde
Geschiedschrijvers gewaardeerd. Hij polemiseerde toen
met den Hoogleeraar Baron de lleiffenneiio in diens
Archives historiques et littéraires. — Karel
Stedman, zoon van den Luitenant-Generaal en neef
van den'Gouverneur van Noord-Brabant Hultman, en
die in 1848 en 1849 eene schitterende rol in het
Frankforter-Parlement heeft gespeeld, zoowel als de
Westpiialen's die ter liefde van Birnbaum te Leu-
ven hadden gestudeerd, leefden nog in de herinnering.
Maar wij telden behalve enkele aanrakingen met
F van Bylandt, meest in de Academische Bibliotheek
en met zijn gewezen opvoeder Dr. Karl Berniiarui,
die het bestuur der Leuvensche Bibliotheek sedert met
dat van de boekerij te Kassei heeft verwisseld, onder
onze o-emeenzame Vrienden Eugene Blom van Solin-
gen zoon van den Hoogleeraar van Zeeuwsche af-
komst, en die door een vliegende tering weggerukt,
tot onze droefheid, werd weggenomen, naauwelijks een
jaar Advocaat te Gent; H. A. R. Vosmaer, die bij
Holtius inwoonde, sedert Notaris te Utrecht, en eigen-
lijk dadr, niet te Leuven als Student ingeschreven;
Henri Gockinga, neef van Mevr. Roelants, die aan
asthma lijdende, uit Groningen naar het Zuiden was
gekomen, en het tweetal uit 's Hage, een jaar na mij,
te Leuven opgedaagd, M. Eyssell en H. J. Soury die
na verkregen dispensatie van zekere propaedeutische
vakken, hunne Regtsstudiën bij Birnbaum en Holtius
wilden voortzetten. — Er waren enkele Noord-Bra-
banders DE WiLLEBois, Sedert Advocaat, Regter en
Raadsheer-President te 's Bosch, Smitz, Geneesheer te
Oirschot en een andere Medicus P. J. Reijne, wiens
zusters en moeder ik meer geregeld dan hem ten
huize van Mevr. Roelants zag en met welke wij in
de omstreken der romantische stad, met de burgt van
Caesar, met hare heuvelen of den yzeren berg, met
de Abdy van het Park en het bosch van Héverlé,
eene verlenging van dat van Soignies, wij nog al
eens des zomers gingen wandelen, of die bij ons in
de groote tuinkamer piano speelden of zongen. Zij
waren uit Amsterdam en streng Katholiek, hetgeen
toch de ongedwongen vriendschappelijke verkeering
met de Protestanten destijds niet uitsloot. — De tweede
was de aardigste en is, zoo ik wèl heb, later te Am-
sterdam gehuwd (Mevr. Dankelman). Zij heette Jose-
phine; de oudste minder mooi, Daatje, er was ook
nog eene derde, wèl mooi, maar minder schrander en
een vierde, zoo ietwat tusschen beiden. — Zij hadden
zich voor de studiën voor dien eenigen Broeder, naar
het Zuiden tijdelijk verplaatst. De moeder was in hare
jeugd gewis eene schoonheid, eene geboren Nickols. —
Van Mevr. Dankelman hadden wij te Utrecht, zeer
lang geleden, een vlugtig bezoek. — Zij en hare zus-
ters logeerden toen nu en dan te 's Bosch bij den
President der Regtbank, van der Horst, een ijverig
Roomschgezinde, wiens Broeder als woelig en invloed-
rijk Secretaris van een R. K. Kerkvoogd, in de Brief-
wisseling van de Potter en Tielemans te lezen staat
Maar in onzen kring werd iedere aanstootelijke stof
van Religie-gekibbel vermeden.
Thee-visites by Professoren of andere tydverspillende
bezoeken, indien men hun niet iets te vragen had,
waren te Leuven even onbekend als te Gent. Ik her-
inner mij niet, ooit bij Mevr. Holtius of bij Mevr.
Birnbaum geweest te zijn: maar een testimonium
wegens het bezoeken der lessen, werd niet afgegeven,
of er moest uit een examen ten huize van den Hoog-
leeraar gebleken zijn, dat men die met vrucht had
bijgewoond. Zóó of op de collegien zelve, leerde men
ze kennen. Maar by den Secretaris-Inspecteur Roe-
lants kwamen nu en dan deze en gene Professoren
of bij Mevr. Roelants, enkele Professorinnen of Leu-
vensche dames. Tegenover ons woonde de familie
Frantzen, van welke Mevrouw de eigen dochter was
van den Generaal van der Mersch, den beroemden
of befaamden Opperbevelhebber der Brabantsche Om-
wenteling van 1790; eene van hare dochters was de
Barones de Reiffenberg -), en langs dien weg kwam
ik vermoedelijk met haren man, den encyclopaedischen
1)nbsp;„ L'esprit familier van der Hokst. Lettres de Tielemans à de Potter,
p. 191. De Kerkvoogd heette van Bommel, Bisschop te Luik, en aangeduid
als „Melchisedec.quot; (T. II. 9, 14).
2)nbsp;„Mad. de Reiffenberg a été très sensible à vôtre souvenir. J'ai vu
ici (te Brussel) Mlle Roelants (Adelaide), aujourd'hui Mde Trossaert, et
nous avons parlé de vous et du passé: ces retours vei^s un tems qui n'est
plus, sont loins de manquer de charme, malgré les regrets qu'ils
inspirent.quot; Brief aan mij van den Baron de Reiffenberg, 27 April 1841.
Letterkundige en Geschiedvorscher, in vriendschappe-
lijke aanraking; een band, die ook na de scheiding
van België, tot zyn dood ongekrenkt heeft voortge-
duurd. Hij was een klein zeer levendig persoon, van
vernuft overvloeijend, beter dan andere Belgen, in het
fransch de pen voerende, jegens Holland en de Hol-
landers welwillend gezin, en die gewis liever het Rijk
niet vanéén gescheurd had gezien. Het eerste zeer hof-
felijk ingekleed billet dat ik van hem ontving, was
eene dankbetuiging voor eene note of notice Sur los
Juifs au moyen Age, die ik hem voor zijne perio-
diek verschijnende Archives had gezonden. In zijne
hoedanigheid van Hoogleeraar der Wijsbegeerte zon-
derling misplaatst, had ik met hem als Student niets
te maken, en gevoelde mij dus vrij en zelfstandig en
ook door zijne bekendheid met van Marle, op aange-
namen voet. — Dit was evenzeer het geval met den
Hoogleeraar in het Canonisch Regt en de Kerkelijke
Geschiedenis by het Collegium Philosophicum, den
voortreffelijken Criminalist, vroeger toehoorder, thans
Ambtgenoot van Birnbaum, Rudolf Winssinger, een
man van edele gestalte en indrukwekkend gelaat, die
zich te Waterloo door zijn moed had onderscheiden
en de Millitaire Willemsorde droeg. Hij en zijne niet
minder uitnemende Vrouw, eene freule, Fletti? de
Flettenfei.d, uit Brussel, die de schilderkunst beoefende,
kwamen ook nog al by den Heer en Mevr. Roelants
aan huis, en zoo werd ik er met hen of alleen ten
eten genoodigd. Met stalen vlijt had hij vóór 1830 een
begin gemaakt met de uitgaaf van eene Verzameling
van regtsbronnen over de verhouding van Kerk en
Staat. Hij vereerde mij daarvan het Eerste Deel, van
Christus af tot den dood van Karel den Groote.
Sterk aan Koning Willem I verkleefd, schoon zijn
Broeder de Majoor der Artillerie in dienst der muite-
lingen Generaal was geworden, verkoos Winssinger
zich na den opstand van België, liever in eenzaamheid
te begraven, dan zich naar de gebeurtenissen te plooijen
en zijne beginselen te verzaken
Wat de Bibliotheek betreft, te Leuven was ik met
ikrnhardi, wien ik al eens bij van Marle had ont-
moet, op gemeenzamen voet, zoodat ik de boeken die
ik voor mijne studiën behoefde, zonder reçu van een
of anderen Professor, op mijne kamer medenam. —
Het is — dunkt mij — gedenkwaardig dat die brave
Duitscher uit'Keur-Hessen, die eerst naar Wilna be-
roepen, sedert de opvolger van Jacob Grimmn in zijne
geboortestad (Kassei) werd, mij in onze Hollandsche
tafil en in zijne officiele betrekking, nadat ik een ge-
ruimen tijd des namiddags met hem of onder zijne
leiding, uit liefhebberij aan den Catalogus der Acade-
mische boekerij had besteed, de Geschiedenis van
Graaf Willem H, Roomsch-Koning, door Jon an
Meerman, fraai ingebonden, met het volgend bijschrift
deed geworden :
„Ter herinnering aan de uuren welke de Heer
Vreede met mij op de bibliotheek werkend heeft door-
gebracht.
Goedgekeurd door een schrijven der ii.ii. Kuratoren
van 31 Oct. 1828.
Karel Berniiardi.quot;
•1) Van den edelen Winssinger ontving ik na den dood van van Marle
een hartelijk en gevoelvollen brief (in het fransch en niet gedagteekend).
Hij woonde toen onder Dilbeek naby Brussel (Vlesendael).
Ik noem dit feit gedenkwaardig, daar deze Hollandsche
regelen uit de pen zijn gevloeid van den verdienste-
lijken Geleerde, die de „Sprachkarte Deutsch-
landsquot; met allerlei geographisch-politische beschou-
wingen in den annexionistischen geest heeft uitgegeven,
met een Toevoegsel uit den tijd van den Fransch-
Duitschen oorlog. Zijn zoon stond in het hoofdkwartier
van Versailles bij de Landwehr. — Doch, ik hoop
later op mijne betrekking tot den hupschen Bibliothe-
caris, in 1848 tot het Duitsch Parlement en op het
einde zijns levens naar Berlijn tot den Rijksdag uit
Keur-Hessen afgevaardigd, nog wel eens terug te komen.
De keuze van het boek, welks titel ik daar ver-
meldde, stond gewis in verband met de rigting van
mijne toenmalige historische nasporingen. Als de Heer
Roelants het meer dan gewoonlijk druk had, ging hij
vroeg naar bed, en liet zich dan te vier ure wekken.
Jonger dan hy, bleef ik zoo lang als de overige Leden
van het gezin op, maar verzocht de trouwe Waalsche
meid Marie, mij op hetzelfde uur als haren heer te
roepen, en dan met behulp van een grooten flinken
kop koffij, kon ik vrij wat vóór den tijd dat de col-
legien aanvingen, afdoen. Zoo het rijk onderwerp mij
door ScnRANT te Gent aan de hand gegeven vervol-
gende, bewerkte ik in den gulden morgenstond, het
thans in mijne oogen onbeduidend stukje over do
Missi Dominici geplaatst in de Bijdragen tot
Regtsgeleerdheid en Wetgeving der Hoog-
leeraren den Tex en van Hall, IVquot; Deel 2^ Stuk. —
-1) Zie Brustbilder aus der Paulskirche (Leipzig 1849). Hij was
een der Leden van het Casino.
Niet zonder bedenking evenwel, zoodat mijn titel van
„Student in de Regtenquot; zorgvuldig werd weg-
gelaten. Zeker om het erediet van hun hooggeschat
Tijdschrift niet te verzwakken. Geen Student — zoo
meldde men mij — zou het aan eene der Noord-
Nederlandsche Universiteiten gewaagd hebben, een op-
stel ter plaatsing aan de Redactie aan te bieden! Maar
toen ik mijn geschrijf tengevolge dier aanmerking
terugvroeg, scheen toch den Tilburgenaar den Tex die
bestraffing van myne vermetelheid, al te hard, en
voegde hij zelfs aan het slot nog een versch citaat uit
de Geschichte der Deutschen van Pfister bij
de mijne. — De goedheid van Tydeman met zijne
Mnemosyne, had mij te overmoedig gemaakt, en
waar anders dan in een Juridische Verzameling kon
ik mijne Bijdrage tot de Geschiedenis der
Regtspleging ten tijde van Karel den Grooten,
aan den man brengen.
Veel verlustigde ik mij in die rustige dagen, in den
ouden schat van Fransche geleerdheid in de Mémoi-
res de l'Académie des Inscriptions et belles
Lettres neêrgelegd. En zoo werd ik al weder door
eerzucht of ijdelheid verlokt — ditmaal door den
Secretaris-Inspecteur Roelants aangemoedigd, — om
den Heer Mr. D. J. van Ewijck, destijds Administra-
teur der zaken van het Onderwijs, de Kunsten en
quot;Wetenschappen, eenige andere bladen over de beoefe-
ning der Vaderlandsche Geschiedenis uit de bronnen,
te onderwerpen, waarbij ik naar aanleiding van eene
Verhandeling van de Bréquigny in diezelfde groote
Verzameling van Mémoires, een onderzoek van de
Archiven van den Tower te Londen aanbeval, als on-
tegenzeggelijk ter oplielderiiig der duistere punten van
onze Historie, zullende bijdragen. — De lauweren van
Miltiades benamen Themistocles, zegt men, weleer de
nachtrust; mij prikkelde de eer door Groen v. Prin-
sterer, Hügo Beijerman, Scheltema en Roijaards in
het geven van wenken aan Neerlands toekomstigen
Geschiedschrijver behaald, waarvan de pers van den
dag gewaagde — Op brieven aan Sciirant, over de
Grafelijke Domeinen, aan N. G. van Kampen over het
aandeel der Friezen en andere Nederlanders aan de
Kruistogten gerigt, zag ik mij met verpligtende ant-
woorden van die verdienstelijke mannen vereerd, ^—
zoowel als met een aanmoedigend schrijven van den
Heer van Ewijck.
Doch niet even kalm zou het Academie-leven daar-
heen vlieten ; veelmeer dan Gent -), was Leuven van
1828—1830 een brandpunt en broeinest van woelin-
gen, al dan niet de Hoogeschool tevens betreffende. —
De eerste opschudding bragt de verklaring van de
Potter te weeg aan welke 41 Studenten door eenige
drijvers bewerkt, — de meeste weinig wetende wat
zij deden, openlijk in de dagbladen hunne adhaesie
schonken. Trots het verleidend „vous êtes des nôtres,
1)nbsp;Groen v. Prinsterer, Over de redenen oin de Geschiedenis
der Natie bekend te maken, 1820. Uneven van Thorbecke, bl. 7.
2)nbsp;Nog den 11 Junij 1829 meldde Thorbecke vandaar aan Groen van
Prinsterer (Brieven bl. 10): „Onze studerende jeugd (deGentsche)
Ijemoeit zich met de politiek niet.quot; Simlthoorn toen zeker reeds wél.
3)nbsp;De Potter schreef in den Courier des Pays-Bas den 8 Novem-
l)or 1828: „Que quiconque n'aura pas clairement démontré par ses actes
qu'il n'est dévoué à aucun ministre, soit mis au ban de la nation,
et que l'anathème de l'antipopularité pèse sur liii avec toutes ses sui-
tes!----quot; Théod. Juste, La révolution belge de 1830. T. I. 112.
n'est-ce pas, Vreede? vous signez avec nous?quot; hield
ik standvastig vol, en weigerde ik mee te doen op
het gevaar af van de genegenheid en het vertrouwen
die ik bij de Walen en Fransch-sprekende Brabanders
gewonnen had, voor goed te verbeuren en als minis-
tériel aan de algemeene verachting prijsgegeven-of
in de taal van onze jongelieden, dood verklaard te
worden. — Die felle politieke tweespalt, zoo eensklaps
geopend, eischt wel wat toelichting.
Gelijk hierboven gezegd is, bestond te Gent geene
Studenten-Societeit ; te Luik evenmin. Maar wij had-
den er wel eene te Leuven, beneden een algemeene
kamer met b\iffet, daarnevens eene groote biljard-zaal,
waar aan den wand de beeltenissen der Hoogleeraren
prijkten, van de Universiteit en van het Collegium
Philosophicum, ook enkele, als ik mij niet vergis. —
Boven was er een Cabinet de lecture, Fransche
en Belgische, ook sommige Noord-Nederlandsche bla-
den, en de vlugschriften van den dag. Te Gent was
het al mijne vaste gewoonte geweest in een klein café,
nabij het Academie-gebouw, omstreeks. 10 of 11 ure,
tusschen de lessen, den Constitutionnel en den
Courrier français, zoowel als het Journal de
Gand enz. geregeld te lezen, en een kop koffij te
nemen. — Esprit de Corps was dflar onder de in
de groote stad links en regts verspreide jongelieden,
weinig te bespeuren ; alleen staat het mij voor dat wij
bij den dood van een Student, in de Schelde, zoo ik
wèl heb, ongelukkig verdronken, allen eene lijkdienst
in St. Baafs bijwoonden en hem verder de laatste eer
bewezen. — Te Leuven vormde de Societeit een mid-
denpunt, waar tot het kiezen van Commissarissen en
het bespreken van zaken van algemeen belang, ver-
gaderingen werden belegd. En daar ik nu te dier
plaatse de Couranten dagelijks las en natuurlijk wel
eens over een of ander Artikel of berigt in gesprek
was geraakt en van mijn hart geen moordkuil maakte,
terwijl de overige Noordelijken aan de gebeurtenissen
van den dag minder aandacht schonken of minder
vloeijend fransch spraken, werd ik al spoedig tot een
der vijf Commissarissen van de Studenten-Societeit be-
noemd, waar onder anderen, de jonge Graaf T. Ser-
CLAEs de Tilly, in de laatste jaren onder de beide
Leopold's Gouverneur van Limburg en van Oost-Ylaan-
deren, met de For.manoir uit Doornik, Adolphe Rous-
sel, sedert Hoogleeraar te Brussel en Lid der Kamer
van Yolksvertegenwoordigers en Al. Hody, naderhand
Officier van Justitie en beurtelings Administrateur de
la sûreté publique te Brussel, — voor zijne diensten
aan den Staat bij die ellendige Politie bewezen, in den
Adelstand verheven en gebaroniseerd, — mijne
mede-Leden waren, — een tijd lang als mijn geheu-
gen mij niet bedriegt, door P. van Camp uit Antwer-
pen, in 't vervolg Raadsheer en President van een
Hof van Appel, en door den Wiskundige Leschevin
uit Doornik, alsmede door een dichterlijken beoefenaar
der Letteren Hippolyte Rousselle uit Möns, een zeer
aangenaam en vrolijk jong man, zoon van den Secre-
taris dier stad, afgewisseld. — Ik denk dat ons Bestuur
aan dat van P. F. Claes, in 1830 een der beruchte
Leden van het Congres van België, en van d'Eliiougne,
beide Leuvenaren en die ik vermoed dat de oprigters
der Societeit geweest zijn, was opgevolgd. Zij waren
in hunne, juridische studiën meer gevorderd dan ik, en
stonden even als met den ouderen Leuvenaar Sylvain
van de Weijeii, toeu Advocaat en Bibliothecaris te
Brussel, het geval was geweest, onder den invloed van
de voormalige Redacteuren van L'Observateur
belge, de Advocaten P. F. van Meenen en d'El-
nouGNE, den Vader. — Claes was — schoon Student
en zyn doctoraal examen nog niet afgelegd hebbende, —
reeds een der Redacteuren van den Courrier des
Pays-Bas, zoodat hij of een zyner geestverwanten
geene zwarigheid had gemaakt, op het titelblad van
het werk van een der Leden van den Courrier,
dat naamloos was verschenen, Guillaume Frédéric
d'Orange, avant son avenement au trône enz.
den naam van Lucien Jottrand voluit te schrijven.
En zoo ontvingen wij geregeld van de Potter uit
zijne gevangenis der Petits Carmes, zijne in klim-
mend-vijandigen zin tegen de Regering gestemde en
min of meer opruijende geschriften ten geschenke
Nog al vreemd, dat juist de zoon van den cipier dier
gevangenis toen onze mede-Student was, en later
zoozeer in achting steeg, dat hij een zeer verdienstelijk
Burgemeester van Brussel is geworden!
Men ziet dat ik mij in vrij heet vuur bevond, en
wel ware het een wonder geweest zoo ik met dat
vuur spelende, mij nooit gebrand had. Toch had ik
over het geheel het geluk, zelfs in die moeijelijke dagen,
en bij al den gloed die mij op 19 jarigen leeftyd ver-
teerde, den middenweg te bewandelen, of zoo als Tacitus
1)nbsp;De l'union des catholiques et des libéraux; Réponse à
quelques objections en de tegenschriften vermeld bij Thonissen,
La Belgique sous le règne de Léopold I. Vol. I, 273 (18C1, 2 édit.).
2)nbsp;Fontainas.
-ocr page 112-liet bij Staatsgescliillen wensclielijk aehtte „licet
inter abruptam contumaciam, et deforme obsequium,
pergere iter ambitione ac periculis vacuum.quot;
Van de inzigten onzer Regering en van het karak-
ter en de talenten van sommige onzer Ministers, had
ik bij van Maule en van GiiÊiit, zoowel als bij den
heer Roelants, te veel goeds gehoord, om mij zoo
plotseling door den aanmatigenden toon van een paar
menners, die zelf niet meer dan marionetten waren,
tot het onbezonnen teekenen van een Declaratoir
of manifest te laten overrompelen en verschalken.
Misschien had my ook de misstap te Gent, met Clement,
op het gebied der Journalistiek gepleegd, eenigzins
schroomvallig gemaakt. Waarlijk vond ik het ongepast
en voorbarig, terwijl er eene Tweede Kamer der Sta-
ten-Generaal was, — voor bespiegelingen en magt-
spreuken van een man partij te trekken, die onlangs
met Ministers persoonlijk bevriend, nu een doemvonnis
over hen streek -) en zich wegens zijne smadelijke en
honende uitvallen, bij de Justitie in hechtenis bevond.
Dat ik anders waar het noodig was, wel onbevreesd
en zonder iemand te ontzien, mijn oordeel dorst uit te
spreken, bleek hun, die zich zeker in myn gedrag
hadden teleurgesteld gezien, niet lang daarna uit mijne
1)nbsp;Annal. L. IV c. 20.
2)nbsp;Tiiorbecke was destijds bepaald ministerieel, en schreef nog meer dan
een half jaar daarna (11 Junij 1829) uit Gent aan zijn' Vriend Groen v.
Prinsterer: „Toen in October (1828) hot geschreeuw tegen de Minis-
ters begon, was de voorname wensch der welmeenendsten, dal Z. M. zich
op deze wijze niet tot eenige verandering van personen mogt laten dwin-
gen.quot; brieven van Tiiorbecke, bl. 10. — Hoe de Potter nog in 1827
met Ministers van Willem I bevriend was, blijkt uit van Marle's beklag
in mijn Levensberigt van Mr. Corn, van Marle (1861), bl. 34.
vrijmoedige taal op het collegie van Warnkönig. —
Deze teregt beroemde geleerde was na de onlusten aan
de Hoogeschool te Luik onder het Rectoraat van R. van
Rees kort geleden voorgevallen, naar Leuven beroe-
pen, en er onder andere vakken, met den cursus van
Natuurregt of Regtsphilosophie, belast. —
liet met de Studenten elders door zijne instemming
met maatregelen ter beteugeling van hunne losbandig-
heid verbruid hebbende, zocht hij den ongunstigen roep
die van hem in dit opzigt was uitgegaan, door eene
geheel tegenovergestelde houding onder ons uit te del-
gen of te overwinnen. En daar zijne komst en de
aanvaarding van den Leerstoel te Leuven, met de im-
populaire wet op de Regterlijke organisatie van 18
April 1827, met het onmiddellijk in het Noorden zoo-
wel als in het Zuiden slecht ontvangen Ontwerp van
Wetboek van Strafregt en met allerlei ondoordachte
vervolgingen wegens misdrijven der drukpers zamen-
troften, was er in dien cursus gelegenheid te over om
zich over de vragen van den dag in den meer en meer
afkeurenden en der Regering weinig gunstigen toon
uit te laten. Yerpligt die lessen bij te wonen en de
zucht van Warnkönig om nu den liberaal uit te han-
gen en den jongelieden te behagen, bemerkende, kwam
ik er weinig, zoodat toen ik VVarnkönig eens bij de
Reifeenberg ontmoette, eerstgemelde mij waarschuwde
meer geregeld te verschijnen, indien ik ten minste
geene moeite met het testimonium wilde hebben.
De eerste maal daarna ging ik gedwee naar de colle-
gie-zaal in het Academie-gebouw, maar Waunkönig
heette verhinderd of ligt ongesteld. Daarna zijne les-
sen hervattende, scheen zijn toeleg wel te zijn, zich
al weder ten koste der Regering of met andere woor-
den van Holland en de Hollanders met zyne Belgische
toehoorders te vermaken, en was ik op het punt de
bank uit te vliegen, maar men hield mij aan de pan-
den van mijn rok vast. Ik zwoer, wanneer zoo iets
nogmaals mogt gebeuren niet te zullen zwijgen. En
inderdaad, daar hij met Swigny en Hugo dwepende,
een voorstander was van de historische school en het
stelsel van Codificatie laakte, vond hij een punt van
vergelijking van deze met de autokratische verorde-
ningen op het stuk der Taal, op de Besluiten van
WiLLKM I eigenlijk doelende, maar zich van het ante-
cedent van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek
van 1804 bedienende, dat hij bij vergissing aan Koning
Lodewijk toeschreef. — Het tooneel was ongeveer het
navolgende. „Messieurs, zeide hij, je trouve le système
de la codification tout aussi absurde, que si le Gouver-
nement- s'avisait de vouloir imposer une grammaire
et un dictionnaire à la nation. Vous en riez? Ehbien
je ne connais que deux pays où ce la s'est fait; c'est
la Chine et la Hollande Mais en Chine, c'était au
moins l'Empereur qui était Chinois lui-même, et qui
agissait de cette manière, en Hollande au contraire,
ç'a été le Roi Louis Napoléon qui n'était pas Hollan-
dais et qui ne savait pas cette langre, et qui pourtant a
imposé une grammaire et un dictionnaire aux Hollan-
dais.quot; — De eenige Hollander daâr tegenwoordig zijnde,
maakte ik aan de onedele scherts een einde met de
1) Die vergelijking scheen toen bij sommige in zwang want ook in de
Briefwisseling van de Potter en Tielemans, heeten de Hollanders „les
Chinois.quot;
woorden : „Permettez moi M. Warnkönig, de vous
faire observer que ce n'est pas comme vous le dites,
le Roi Louis Napoléon, mais qu'une commission des
hommes les plus distingués de la Hollande sous le
gouvernement de la République batave, a rédigé elle-
même une grammaire et un dictionnaire qui ensuite
ont été approuvés, mais jamais imposés par le gou-
vernement.quot; — Waarop de Hoogleeraar nog bleeker
dan gewoonlijk geworden, na eene pauze, over iets
anders sprak, en mij in het voorbijgaan toevoegde:
„M. Vreedk, si vous avez encore d'autres observations
à me faire, je vous prie de me les transmettre par
écrit.quot; — Die muis had een staart. — Want het feit
natuurlijk niet door my, maar door een of ander
Noord-Nederlandsch blad of bij de Regering ruchtbaar
geworden, berokkende den Geleerde, die als vreemde-
ling onze gastvrijheid scheen te misbruiken, eene offi-
ciele berisping en vermaning voorzigtig te zijn. — En
nu werden de hekken in den nieuwen cursus verhan-
gen, en hoorden de jongelieden geheel andere dingen,
dan het vorig jaar, waarin de Jury, de ministeriele
Verantwoordelijkheid, het onderwijs en hetgeen den
tekst der duizende Petities met de optelling der natio-
nale grieven uitmaakte, doorgaans het thema van den
cursus van Regtsphilosophie waren geweest. Ik had
hun voorspeld wat gebeuren zou, — met name aan
Al). Roussel, die met Warnkönig hooglijk was inge-
nomen en die met of zonder zijne voorlichting, eene
Prijsverhandeling over den oorsprong van het
regt van Eigendom had bewerkt, met goud be-
kroond. — De tijd van een luide uitbarsting van een
sints die gedaanteverwisseling van den Hoogleeraar
wrokkend misnoegen zou niet lang uitblijven. Maar ik
mag niet vooruitloopen en de orde der gebeurtenissen
verbreken. — Liever sla ik intusschen vlugtig een blik
op meer aangename tooneelen.
Mijn voortreffelijkste Leermeester te Leuven, van
wien ik evenwel al te weinig nut heb getrokken, was
mijn latere Ambtgenoot en gemeenzame Yriend Mr.
A. C. Holtius. Mijne historische en niet evenzeer dog-
matische rigting dreef mij naar de Geschiedenis van
het Romeinsche Regt en ook nog wel naar de Insti-
tuten, beiden door den uitstekenden man in het keu-
rigst Latijn voorgedragen, hoedanig ik zelfs niet van
eigenlijke Philologen gehoord heb. In 't algemeen was
hij even goed taalkundige als Jurist, en had zich door
zijne reizen buitenslands in het spreken en schrijven
van de taal des Yolks dat hij bezocht en welks Instel-
lingen en Regten hij telkens grondig wilde leeren ken-
nen, in niet gewone mate geoefend. Zijne schrandere
oogen en het vernuft dat hij geene zwarigheid maakte
al in het Latijn dicterende, nu en dan met eene fransche
aardigheid of geestigen inval af te wisselen, maakten
hem niettegenstaande zijn weinig behagelijk uiterlijk
en den zonderlingen klank zijner stem met zijne ver-
bazende geleerdheid en de overtuiging die men had
van zijn eerlijk en onafhankelijk karakter, bij zijne
leerlingen zeer geacht en geëerd, — en bij die hem
nader kenden, Belg of Hollander, zeer geliefd. — De
jongere Lemkvre behoorde toen onder zijne beste
kweekelingen. — Wij gebruidten de Ecloga Juris
Civilis en de pas uitgekomen Yaticana frag-
menta. Op de H ist or ia Juris was de sedert be-
roemd geworden François Laurent uit Luxemburg, nu
Hoogleeraar te Gent, een van mijne mede-Studenten,
eigenlijk kweekeling van liet al spoedig slecht gehand-
haafd Collegium Philosophicum. — De Belgische ge-
schiedschrijver Ad. Borgnet uit Luik, zoowel als Alt-
meijer die mij hier naderhand bezochten, lieten niet
na, hem de hand te komen drukken, vol eerbied voor
zijne begaafdheid en ongemeen-veelzijdige kunde. —
Do Pandecten heb ik bij Holtius al te zeer verwaar-
loosd, daar ik hoezeer dan magna cum laude Can-
didaat geworden, besefte dat het leerstellig Romeinsch
Regt mijne zaak niet was. Zoo als hiervoren gezegd
is, ik kwam bij hem niet aan huis, dan om mijn
testimonium te krijgen, en was er getuige van,
hoe een Waal die zich tot hetzelfde einde had aange-
meld, na een paar óf niet óf zeer gebrekkig beant-
woorde vragen, niet zeer vriendelijk werd afgescheept,
met een: „Mais monsieur, vous ne savez rien: re ve-
no z.quot; — Ongelukkigerwijze miste ik het voorregt van
het liefhebberij-eollegie over Handels- en Zee regt
sedert door den Grijsaard in een klassiek werk aan
Nederland geschonken. Hij gaf die lessen om het
andere jaar, en destijds was de gezondheid van Hol-
tius zóó ziekelijk en zwak, en zijn uiterlijk zóó ver-
vallen, dat ik hem hier te Utrecht vele jaren later,
veel krachtiger en vlugger van beweging heb terugge-
zien. — Waardeerden wij in Holtius een buitenge-
woon man, in den beminnelijken en onvermoeiden
Birnbaum achtten wij de welwillendheid niet minder
dan zijne veelomvattende belezenheid. De Encyclopajdie
van het Regt was juist zijn vak, en de doorwrochte
Dissertation over Strafregt onder zijne leiding reeds
bewerkt, zoowel als zijn eigen opstellen in het Archiv
fles Cr.iminalreclits en in de Bibliotlièque du
Jurisconsulte et du Publiciste verschenen
met zijne Oratie als aftredend Rector Magnificus ge-
houden over de vorderingen der Codificatie van de
Strafwet in de beide Werelddeelen sedert de helft der
XVIII^e Eeuw, hadden ons ontzag ingeboezemd vóór
wij de gewoonlijk te 8 ure des ochtends druk bezette
Collegie-zaal instapten — Nijpels, thans Iloogleeraar
te Luik, was een dergenen die na Pirmez, d'Anéthan,
van der Ton, VVinssinger en den ouderen Lelièvrb,
ook Molitor en van Dievoet niet te vergeten, de
vruchten van Birnbaum's onderwijs plukten. Van de
Coster, die den Code Civil van Napoleon in het
fransch gaf, en van Mone, die zoo al niet bij mij, dan
toch bij andere Noord-Nederlanders het verschillend
taai-eigen trachtte uit te vorschen, volgde ik de II is-
toria politica, op welke ik bij Thorbecke enkel
gehospiteerd had, en niet formeel had kunnen inteeke-
nen. — Hij weidde lang over den strijd der Pausen
tegen de Duitsche Keizers, of omgekeerd, uit. Van de
Statistiek ving ik weinig of niets op: van Staatshuis-
houdkunde, in 't geheel niets 3). — Maar toen liij
vernam, dat ik naar Duitschland ging, gaf hij mij in
1)nbsp;Erg uit de hoogte schrijft de toen nog jeugdige Thorbecke aan Groen
(28 Dec. 182G) bl. G over de Bijdragen van den Tex en van Hall, zoowel
als over „de Luiksche Bibliothèque du J. et du P.quot;
2)nbsp;Zie in het Utrechtsch Dagblad van 10 Junij 1878 mijne Hulde aan
Birnbaum, den 85 jarigen ontslapen Grijsaard (1792—1877).
3)nbsp;Toch was te Leuven, de Henegouwer Victor Delecourt, die na
1830 de Vlaamsche Taal zoo ijverig onder den naam van Michiel van
den Hove heeft bepleit, blijkens zijne Disputatio Oeconomico-politina.
„De Tributis ac Vectigalibusquot;, den 4 April 1829 in 'topenbaar ver-
dedigd, een niet ongelukkig beoefenaar der Staatswetenschappen (87 pagg.).
1829 naar Darmstadt en Stuttgart brieven of kaartjes
van aanbeveling mede: den brief aan den Minister
Grolman liet ik in eerstgemelde stad met mijne Moe-
der en Zusters slechts doortrekkende, bezorgen; het
kaartje aan Wolfgang Menzel overhandigde ik, en
had met dien op Holland meestal vinnig gebeten Pu-
blicist, een en andermaal in vervolg van tijd, hetzij in
1867 eene heftige woordenwisseling, of tusschentijds
door toezending van geschriften voor het Literatur-
Blatt in 1852 en daarin gunstig beoordeeld, eene
aangenamere betrekking.
De geregtelijke geneeskunde woonde ik bij
den Waal Jacmart bij, — zonder er veel op te doen:
maar het was de schuld van den Hoogleeraar niet. —
Was met het afgelegd propaedentisch examen, de zucht
tot de oude Letteren bij mij bekoeld en verftaauwd?
Waarlijk niet: Laurent wien ik in 1876 te Gent voor
het eerst terug zag, verzekerde mij dat hij zijnen toe-
hoorders meermalen verhaalde, hoe ik Jurist, en die
met het Grieksch niets meer te maken had, des win-
ters te zeven ure 's morgens, bij den geleerden G. J.
Bekker uit liefhebberij, met hen kweekelingen van
het Collegium Philosophicum of der Literarische Fa-
culteit, bij lamplicht, Plato had gelezen. — Bekker,
uit Zuid-Duitschland en toehoorder van Creuzer, vroeg
wel eens, by eene of andere analogie der beide talen:
„ Mynheer Vreede, hoe zou men dit Grieksch in het
Hollandsch overbrengen?quot; Roulez behoorde, gelijk
vroeger Baguet, tot zijne beste leerlingen. — Ik mag
den wel wat excentrischen, maar begaafden Leeraar
der Geschiedenis en der Antiquiteiten, F. J. Dümbeek
niet vergeten, bij wien ik soms ook hospiteerde, en
die mijne aandacht of mijn hoofdschudden bij een of
andere uitdrukking, hem in zijn vloeijend Latijn of
vurigen en wegslependen aandrang ontglipt, of wel
myne instemming met het gezegde opmerkende, my
minzaam toelagchende vroeg: „ n o n n e ? quot; (is het
niet zoo?)
Vreemd genoeg, misschien naar aanleiding van het
voorgevallene over de Nederlandsche taal op de les bij
Warnkönig, liet ik mij door Serrure, (sedert Pro-
fessor te Gent), Oostendorp, Nelis, welligt ook door
L. van Cutsem (thans Vice-President der Regtbank
te Antwerpen) bepraten, een paar malen des avonds
ten huize van den vroeger door mij beleedigden Yis-
scher een gezelligen kout over onze Letterkunde bij
te wonen, — uit welke poging van den voor de be-
vordering dier zaak gloeijenden Hoogleeraar, gewis in
latere dagen, na de Omwenteling van 1830 iets goeds
gerijpt is. — Na bij Sciirant de vereischte lessen
gehouden te hebben, behoefde ik die van G. J. Meijer
niet, als Vertaler der Romeinsche Nachten uit
het Italiaansch gunstig bekend, maar die my, toen
hij het tijdperk van Karel den Groote behandelde
en ik daar juist eens hospiteerde, minder voldeed. —
Laat ik hier bij dit overzigt nog mogen voegen, dat
ik te Leuven Lid der Maatschappij tot Nut van
't Algemeen geworden ben, en sedert tot heden ge-
bleven ben — Er was dt'ulr derhalve een Departe-
ment gevestigd. — Ook waren er behalve het garni-
zoen, tal van Ilollandsche Officieren tijdelijk bij het
dusgenaamd Instituut van den Franschen plannenmaker
1) Het Lidmaatschap 27 April 1880 opgezegd.
-ocr page 121-Jacotot gedetacheerd — welk verblijf den onder-
nemenden Officier der rijdende Artillerie J. C. van
Rijneveld in staat stelde, het Doctoraat in de Natuur-
wetenschappen met eene openlijk in het Hollandsch
verdedigde Dissertatie Over den Stoom, wèlver-
diend te verwerven. — Ik telde hem onder mijne
goede bekenden, en kwam hem en zyne jonge beval-
lige vrouw (geb. van Ingen), met welke hij op haar
lö^ie jaar in het huwelijk was getreden, nog al eens
bezoeken. — De onlangs overleden geniale Officier-
Ingenieur, Lid der Tweede Kamer, Stieltjes, herin-
nerde mij bij zijne terugkomst uit Java en onze eerste
ontmoeting, dat hij mij als knaap van elf jaren, reeds
ten huize van Prof. van Solingen gezien had, toen
die Grijsaard en zijn gezin, die tot zijne nabestaanden
behoorden, in 1829 in diepen rouw waren gedompeld
door het vroeg afsterven van hunnen eenigen Zoon en
Broeder Eugène, van wien ik hierboven melding heb
gemaakt. — Tot blijk van aandenken aan onze vriend-
schap, schonk de treurende Vader mij uit de boeken
van zijn' Zoon een' Toullier en een' Delvincourt,
Droit civil français, die mij later in de praktyk
menigmaal van nut waren. — Uit Kleef had mij
dienzelfden zomer toen hij in het najaar stierf, Eugène
over de natuurtooneelen die hij aanschouwde, een brief
vol ingenomenheid geschreven, die zijn ontijdig einde,
zóó ras spoedend, niet scheen te voorspellen. — Hoe
kort Advocaat, hadden wij hem te Leuven, schoon
hij zich te Gent gevestigd had, de gelegenheid tot een
1) In 1822 evenwel had reeds van der Ton uit Antwerpen zijne Dis-
sertatie mede toegewijd „aux talents-éiniments de M. J. Jacotot.quot;
pleidooi verscliaft, en wel ten correctionele, en te onzen
behoeve — ik kan het zonder een blos van schaamte
bekennen, want ik weet volstrekt niet wat ik persoon-
lijk had misdreven maar ik maak er tegelijk gewag
van ten bewijze dat indien de studerende jongeling-
schap in het Zuiden het allerminst de wet overtrad,
die wet zonder aanzien of verschooning, stipt werd
gehandhaafd. — Wèl mogt het zonderling heeten, dat
terwijl ik te Gent van oneindig meer en grove losban-
digheid straffeloos getuige en — zoo men wil — enkel
door myne tegenwoordigheid deelgenoot was geweest,
ik hier te Leuven onder het dak van een oud-Keizer-
lijken Procureur (Officier van Justitie) tot twee malen
met de Politie, de tweede ook met den Regter van
Instructie *), een waardig en schrander man, Hénot,
door wien ik werd verhoord, te doen kreeg. Eigenlijk
waren de beide zaken niet meer dan Studenten-standjes,
in het goedhartig-toegeeflijk Noorden bijna alledaagsch
en door de vingeren gezien, maar wat het tweede
voorval pi quant maakte, was de medepligtigheid van
een paar Officieren; zoodat in het geding de in het
laatst van 1830 zoo deerlijk of liever gruwelijk door
het Leuvensch graauw vermoorde Hoofd-Officier Gail-
lard, als getuige werd betrokken. — Om voor ons
als Advocaat het woord te kunnen voeren, had van
1)nbsp;Terwijl wij in arrest zaten, stelde ik om den tijd te korten, een ver-
haal op, getiteld: De illegitimo procedendi modo, quo in vin-
cula conjecti sunt tres cives academici (met mij, Jacques Copes
van Hasselt en Arnold Gelderman).
2)nbsp;„Hoe loco nuntius venit, accessivitque tres illos juvenes, Judicis in-
structoris jussu, quo coactus est tuetor querelis suis justissimis conscriben-
dis fmem imponere.quot;
Solingen naar luid der bestaande Keizerlijke veror-
dening, het verlof van den Minister van Justitie noo-
dig, dat ik zelf van mijne onschuld overtuigd, geen
bezwaar maakte, ter bespoediging omdat er haast by
was, bij het Ministerie te Brussel — zoo ik wèl
heb — bij den Secretaris-Generaal Mr. C. Asser, te
gaan aandringen. — Wij werden veroordeeld tot eene
boete van enkele politie (tapages injurieux ou noctur-
nes). — Of sommigen onder ons gewelddadig verzet
tegen de pompiers mogen gepleegd hebben, laat ik
in het midden: ik had geen andere schuld dan die
van niet op den loop te hebben willen gaan, en mij
van mijne kameraden niet te hebben willen scheiden.
Tengevolge dier twee peccadilles van mijne jeugd,
heb ik een en andermaal preventief de hechtenis
leeren kennen; — eerst enkel des nachts, wij werden
des morgens door de Politie op vrije voeten gesteld,
en vernamen nooit iets van eene vervolging, door den
heer Roelants ongetwijfeld gesmoord; maar de tweede
maal had hij het gebeurde te laat gehoord en zal de
gemeenschap van Studenten en Officieren het feit ver-
wikkeld en meer belangrijk hebben doen achten, en
werd derhalve de Justitie daarmede gemoeid, — zoo-
dat de hechtenis tot den avond voortduurde. — Het
heugt mij dat de Subst.-Officier op de audientie de
verklaringen der Studenten trachtende te ontzenuwen,
die deed voorkomen als geuit door vogels van dezelfde
kleur! (aves concolores).
1) Een )ialve eeuw daarna (24 November 1879) het Latijnsch verhaal voor het
eerst lezende, komt mij voor dat ik daarbij —al moge het dan niet meer dan
luidruchtig zingen geweest zijn, toch zoo ietwat de belhamel was: „Canen-
tem Vreedium opprimunt, isti, Campio (een Officier) manus injiciunt.quot;
Aanzienlyke Cafés, zoo als die te Gent, ontbraken
toen te Leuven; onze aanraking met Officieren had
meest in een Estaminet of herberg plaats, waar mij
nog voor den geest staat de beeltenis vol uitdrukking,
van den weisprekenden Generaal Foy, en daaronder
zijne edele woorden : „ II y a de l'écho en France
quand on prononce les mots d'honneur et de patrie.quot;
Er was ook geen vaste Schouwburg, maar toch had
ik het voorregt er Duciiesnois in de Marie
Stuart te zien en hoe gebrekkig bijgestaan even als
naderhand hier te Utrecht Rachel in de Phèdre, te
bewonderen.
Niet lang daarna zou ik Schiller's Braut von
Messina en den echten Freischütz, niet gelyk
tot hiertoe, den misvormden en verminkten Robin des
Bois, te Stuttgart hooren. Doch bij deze gewigtige
episode uit mijn leven, moet ik voor eenige maanden
van Leuven afscheid nemen, daar ik de maanden
Augustus, September en October in Wurtemberg door-
bragt en vóór en daarna deels op de terugreis, deels
te Tilburg, een paar weken sleet.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Reis naar Wurtemberg (Augustus—November 1829).
Met den zomer van 1829 had mijne Grootmoeder
d'Abel haar huishouden te Parijs opgebroken, en was
zij met hare dochters zich in het Vaderland, allereerst
op het Landgoed Grosz-Heppach, komen vestigen. De
lieve eerwaardige Vrouw was onlangs van een ge-
vaarlijke ziekte hersteld, en de Parijsche geneesheer
had haar zelf aangeraden, „l'air natalquot; te gaan inade-
men, Het verlangen elkander, misschien voor het
laatst, weder te zien, leidde tot het besluit dat mijne
Moeder met mij, den oudsten zoon, toen juist 20 jaar
oud, en met mijne drie jongere zusters Elise, Louise
en Tiierèse den toen zeer verren togt zou onder-
nemen. (Mijne oudste zuster Mietje was sints haar
4de Qf 5de jaar bij de Groot-Ouders gebleven en te
Parijs opgevoed). Onze goede Vader geleidde ons den
eersten dag over 's Bosch en Grave naar Nijmegen,
vanwaar wij den volgenden namiddag per stoomboot
naar Emmerik voeren, en dddr voor de tweede maal
overnachtten. — Zoo hielden wij telkens nachtrust te
Keulen, te Coblenz en te Mentz. Nu bijna ieder den
Rhijnoever heeft gezien en die steden kent, is het
overbodig te zeggen, welken indruk dit alles op mij
maakte, waarbij alleen dit te voegen is, dat een halve
eeuw geleden, veel minder fraai en minder geriefelijk
en toch nog oneindig duurder was. De Hotels slecht,
ouderwetsch, bekrompen en onzindelijk ; veel last van
kruijers bij het uitstappen der booten, geen omnibus
of vigilante tot vervoer langs de morsige straten; op
vele plaatsen op de reize naar Wurtemberg door ver-
schillende Staten of kleiner grondgebied, telkens nieuw
onderzoek der bagage aan de grenzen. Was de togt
tot Mentz te water afgelegd, nu begon voor het eerst
tot Frankfort het gebruik van voerlieden of van een
dusgenaamden Hau derer die overal bij elk stadje of
dorp niet alleen zijnen paarden te eten of te drinken
gaf, maar die zelf stipt zijn schoppen of kan landwijn
kreeg; van Frankfort over Darmstadt, langs de heer-
lijke Bergstrasze naar Heidelberg; van daar naarHeil-
bronn. Hadden wij anderhalve dag te Frankfort in de
herberg „der Weidenbuschquot; gesleten, daar Oom
en Tante v. Qüaita zich te Heppach of elders op
reis bevonden, wij bezigtigden hun prachtig huis in
de Neue Mainzer Strasze met ruimen tuin, in
nieuwen smaak aangelegd. Tegen den middag te D a r m-
stadt gekomen, overnachtten wij voorts te Heidel-
berg, Heilbronn en te Ludwigsburg. — En
vandaar eindelijk den volgenden dag per postpaarden
naar Heppach vertrokken, had de eerste onvergetelijke
ontmoeting met onze lieve eerbiedwaardige Grootmoe-
der en de overige Leden der familie meest alle — tot
welk einde, weet ik niet meer — feestelijk in de her-
berg tevens Paardenposterij te quot;Waiblingen ver-
eenigd, in den namiddag of tegen het invallen Yan
den avond, op den elfden Augustus (1829) plaats. —
Even liefelijk als vreemd-karakteristiek was mij dat
Zwabisch zamenleven van al die Herrschaften en
Dienerschaften in die alles behalve prachtige of
aanzienlijke, maar ten minste ruime en veelomvattende
landelijke woning. Ik telde er eens een personeel
van 22. — Later was ik drie ä vier dagen met Otto
Abel, zoon van den toen onlangs overleden Prelaat
Jakob Friedrich Abel, op eene voetreize naar de
Zwabische Alb, en beklom ik met hem hier en daar,
door struiken en wildernis, den Rosenstein, den
Rech berg'en den Hohenstaufen, na eerst te
Gmünd, daarna aan den voet van den Staufen te
hebben overnacht. quot;Wij kwamen langs Oberberken
en de Staig, naar Schorndorf, waar ik bij Mevr.
Sciimid te gast was en mijn toekomstigen Schoonbroe-
der, den jongen Rechtsconsulent Karl Sciimid, leerde
kennen, ook den lateren Prelaat, toen Dekan Herr-
mann, die mij de kleine uitgaaf der Annales et
Historiae van H. de Groot tot gedachtenis ver-
eerde. — Te Heppach zelf leefde de Predikant
Klüpfel, wiens geleerde zoon, toen een aankomende
jongeling, Karl, thans Bibliothecaris der Hoogeschool
te Tübingen, als Geschiedvorscher gunstig bekend is.
Een allerzonderlingst figuur was zekere Dr. Grater,
die hetzij aan die „Frau Ministeritiquot; onze Grootmoe-
der, een bezoek uit de nabijheid bragt, of wel, in de
Noordsche talen bedreven, met ons Nederlanders ken-
nis wilde maken. Zoo ontvingen wij ook te Heppach
het bezoek van den nieuw-benoemden Hoogleeraar in
8
-ocr page 128-de Regten M. S. Mauer te Tübingen (een Jood) door
onzen bekende uit Buoch, zijn gastheer Dr. Fr. Rein-
felder, die te Berlijn onder Savigny was gedoctoreerd,
Schryver van eene monograpliie Der Annus Civilis
des Römer, ingeleid.
Was die laatste kennismaking voor mij, toen pas
Candidaat in de Regten, niet onverschillig, veel hooger
waarde had voor mij de welwillende ontvangst bij den
edelen President van het Hoog Geregtshof Eberhard
Friedr. v. Georgii, aan wiens gullen disch ik ook in
aanraking kwam met den Hoogleeraar te München
v. Wening-Ingeniieim, Schrijver van een Leerboek der
Instituten. Deze Civilist scheen min of meer als ge-
lukkig beoefenaar der toonkunst bekend te zijn: althans
onder of na het dessert, verzocht men hem zich op de
piano te laten hooren. Met lof sprak hij van den over-
leden eersten Koning van Be ij er en Max, maar de
nieuwe Troonopvolger Lodewijk, scheen weinig popu-
lair, en de Vorst wiens grenzenlooze kunstliefde zoo-
vele millioenen ter verfraaijing van zijne Residentie
heeft verslonden, zou — zoo heugt mij gehoord te
hebben — gierig genoeg zijn geweest, om de minste
voorwerpen die tot persoonlijk gebruik van zijn' Vader
hadden behoord, zijn stok, niet uitgesloten, in openbare
veiling te gelde te maken. Von Wening-Ingenheim zelf
had — bedrieg ik mij niet — den laatste gekocht. —
Wat en hoeveel ik aan de belangstelling van Georgii
in mijne studiën verschuldigd ben, heb ik een jaar ge-
leden, in La Souabe après la paix de Bale
dankbaar vermeld. — De grijze Staatsman-Regtsgeleerde,
had bij ons afscheid, een half jaar vóór zijn dood, een
traan van aandoening in zijne sprekende, schoone oogen.
Nooit heb ik naderhand Mevr. Georgii een bezoek
gebragt, of ik liet niet na te verzoeken dat ik een
paar minuten het wèlgelijkend portret in olieverf —
niet zonder ontroering — mogt beschouwen en der
nagedachtenis van haren diep betreurden Echtgenoot
die geringe hulde bewijzen. — Ik ben nu bijna zoo
oud als hij toen was, en met gelijken eerbied sprak
Georgii zelf my van zyn Leermeester te Göttingen,
J. St. Putter.
De heerschende gisting in het Koningrijk der Neder-
landen, of liever in de Zuidelijke Provinciën, trokken
toen zeer de aandacht. Ook sprak men veel van de
aanstaande invoering der reeds bij de wet vastgestelde
Regterlijke Inrigting, en van de Ontwerpen van Wet-
boeken van Strafregt en van Strafvordering, derhalve
ook over de twistvraag der Jury. Nadat ik bij Dr.
W. Menzel mijn introductie-kaartje van Prof. Mone
had afgegeven en met hem eenige woorden gewisseld,
bragt mijn neef Gustaaf Abel, de oudere zoon van
den Prelaat, mij bij een Lid der Balie of Rechtscon-
sulent, Dr. Rodinger vroeger als demagoog vervolgd,
en die destijds een periodiek blad Die Justiz, Po-
lizey u. Cameral-Famate Stuttgart in het licht
gaf. Deze overhandigde mij eenige nommers, en ver-
zocht mij als zijn correspondent in Nederland, hem
van tijd tot tyd, het een en ander dat hem vandaar
dienstig kon zijn, te willen mededeelen. — Met Oom
Süden bij een boekhandelaar ingetreden zijnde, kocht
hij voor mij zoowel als voor zich zelf. Rob. Mohl's
1) In 1848 Lid van het Parlement te Frankfort. Brustbilder aus der
PaulskiJche, s. 160, 182.
pas verschenen, naderhand beroemd geworden Staats-
recht des Königreichs Württemberg, immers
het Eerste Deel, dat toen alleen gedrukt was. — Deze
bezocht ook zijn voormaligen Leermeester, en voorheen
Ambtgenoot van Salzmann of van Fr. Jacobs, Dr. André,
en vervolgens gingen wij in zijne werkplaats den grij-
zen Dannegker zien, die mij als Kleinzoon van Con-
rad Abel, hartelijk ontving en zelf Schiller's borst-
beeld, kolossaal door hem vervaardigd, toonde — Het
was uit het huis van Georgii (in de Büchsenstrasse)
dat wij na aldaar het middagmaal te hebben genomen,
in den Schouwburg de hoog-tragische Braut von
Mess ina met hare plegtige,.indrukwekkende koren,
aan het Grieksche Treurspel ontleend, zagen opvoeren:
eene voorstelling die mij dagen en nachten vervulde.
Gustaaf Abel, bij wien of bij wiens Moeder ik eene
week te gast was, gelijk hij zelf vroeger in mijn stu-
die-tijd te Gent, gedurende eenige weken bij mijne
Ouders te Tilburg had vertoefd, schonk mij bij het
afscheid, een' volledigen Schiller (klein formaat in een
tal deelen, met de beeltenis van den Dichter en met
platen). Aan zijn' Vader den Hoogleeraar-Prelaat, had
dat edel vernuft veel te danken gehad en hem oor-
spronkelijk den Fiesko gewijd.
Niet van Georgii alleen, die als warm en scherp-
zinnig Protestant en als Hoofd der Magistratuur beide,
onzen Minister van Maanen minder ongelijk gaf dan
ik wel had gewenscht, ook van mijn Oom den Staats-
raad-Diplomaat SuDEN, uit Göttingen, met Capellen en
1) De Ariadne van dien edelen kunstenaar bewonderden wij meer dan
eens te Frankfort bij Bethmann.
Falck bevriend, hoorde en ving ik veel op dat mij
onwillekéurig tegen de toekomst en hare afdwalingen
op politisch gebied zal behoed hebben. Süden was een
wetenschappelijk man, bedreven in het theoretisch
Staatsregt, en tegelijk met de toepassing van beginse-
len van Staatsbestuur sints eene reeks van jaren, bin-
nen en buitenslands vertrouwd. Geboren te Arolsen
in het kleine Vorstendom Waldeck, maar noch
dddr, noch in Keur-Hessen, bij de Regering gaarne
zyne dienst leenende, was hy in Oldenburg Staats-
Ambtenaar geworden en met het vertrouwen van den
Zwager van Keizer Alexander, den Hertog (sedert
Groot-Hertog) Peter vereerd, allengs aan het roer der
zaken gekomen, en in den jongst verloopen jaren na
vroegere diplomatische bedrijvigheid te Parijs, met zen-
dingen betrekkelijk een Tolverbond, onafhankelijk van
het Pruissische, naar Hannover en Berlijn belast ge-
weest. — Ik leerde van hem het eerst do waarheid,
dat niet alle heil in papieren-Constitutiën moet gezocht
worden, — dat zeer veel op de mannen der uitvoering
aankomt, — dat b.v. in Pruissen de onkreukbare regt-
vsardigheid van Frederik Willem III vrij wat waar-
borgen tegen willekeur aanbood. Hoewel hij niet zoo
eenzijdig Bureaukraat was, om niet ook te hechten
aan het „ Les hommes passent, les institutions restcnt.quot;
Maar hij — een Bewindsman — oordeelde, dat al
had Pruissen geen eigenlijke „Verfassungquot; aan te
wijzen, het toch roemen kon op een wèl ingerigt
Bestuur; dat de „Verwaltungquot; ordelijk en regel-
matig en in vele opzigten lof waardig was. — Het
was het tijdperk van het vredelievend Pruissen, van
een der pilaren en bolwerken van het Duitsch Ver-
bond, handhaver van Europa's evenwigt, in het Wes-
ten tegen de veroveringszucht van Frankrijk, aan de
Oost-Noordzijde tegen Rusland. —r Süden zelf werd
daarna Lid van het Schiedsgericht, dat tot de ontbin-
ding van den Bonsdag te Frankfort in den zomer van
1848, heeft bestaan, zonder dat evenwel het Arbitraal
Collegie in de jaren van zijn aanzijn veel teeken van
leven heeft gegeven. — Doch ik zal overvloedige ge-
legenheid vinden, om hierna op Süden terug te komen,
met welken kundigen en regtschapen man ik het voor-
regt heb gehad eene veeljarige briefwisseling in het
fransch te voeren. — Zelf keurig Duitsch sprekende,
deed hij mij nooit de eer aan zich in die moedertaal,
die ik nooit heb geleerd en dus in het gesprek erger-
lijk radbraakte, hetzij schriftelijk of bij monde te on-
derhouden. — De bijzonderheden van zijne vriend-
schappelijke betrekking tot G. A. G. Baron van der
Capellen van Berkenwoude, sints de Hoogeschool te
Göttingen, en ook tot A. R. Falck bij die gelegenheid
op het Collegie van den uitstekenden Leeraar van het
Yolkenregt G. F. v. Martens ontstaan, boeiden mij
reeds te Heppach en zouden niet zonder gevolg blij-
ven voor mijnen lateren lotwissel en levensloop.
De ontmoeting met den anderen behuwd-Oom Stephen
of Etienne v. Guaita, den tweeden Echtgenoot van
Tante Louise, wier eerste man Georg AVilii. Bartels,
broeder van den Senator en Burgemeester te Hamburg,
mijn peet-Oom was geweest, leverde niet zooveel
wetenschappelijks op. Hij was een vermogend rente-
nier, ja meer dan millionair uit Frankfort, en Roomsch
Katholiek, waarvan evenwel niets te bespeuren viel;
hij wist zich zelfstandig en vrij van Priesterlijken in-
vloed te handhaven. — Hij was een man van ontzag-
wekkend voorkomen, hoog en breed van gestalte,
meer Franschman dan Duitscher, en zooals de Bren-
tano's uit Frankfort, van Italiaansche herkomst. —
Zijn fortuin was voor een deel in groote industriële
ondernemingen, als commanditair belegd. Hij was de
zwager van Baron Roederer, den zoon van dien half-
beroemden, of meer befaamden en geleerden Staatsraad
van het NAPOLEONtisch Keizerrijk, die op den afschu-
welijken 10 Augustus 1792 als Procureur-Général
Syndic een zóó noodlottigen invloed op het besluit van
Lodewijk XVI had geoefend, en den deerniswaardi-
gen Monarch in radeloosheid had bewogen zich met
zijn gezin naar de Vergadering der Assemblée Legis-
lative te begeven — welk gedrag de hoogbejaarde
Roederer nog onder de regering van Louis Philippe
heeft getracht te regtvaardigen en van dubbelhartig-
heid vrij te pleiten. — Ik bezit van die verdediging
een exemplaar uit Guaita's boekerij medegenomen,
daar een tweede aldaar voorhanden was. — Voorts
was de Generaal Gourgaud, Napoleon's lotgenoot,
een tijd lang op St. Helena, aan Guaita door zijn
huwelijk verwant, en hoorde ik veel van de familie
v. Schweizer, (een van deze Gezant van Baden te
Parijs) en eene nicht, met een Prins v. Wittgenstein
(vermoedelijk om haar geld) gehuwd, in verschillenden
zin spreken; van de Betiimann's, van den Oostenrijk-
schen Gezant v. Buol-Sciiayenstein, van dien van
Nederland (Luxemburg) Graaf v. Grunne; van eene
groote Vriendin van Tante Louise, Frau y. Kintz,
1) Aan den beroemden v. Savigny verwant.
-ocr page 134-alle uit den diplomatischen kring van den Bondsdag
te Frankfort, welks Leden Tante Süden (Nanette)
minder eerbiedig en waarschijnlijk naar hetgeen zij
van haren man wel eens over de mindere begaafdheid
van enkele dier Heeren gehoord had, kortweg en
zonder omwegen „Schlingelquot; noemde. — Zeker is
het dat ik toen al in 1829, te AVinterbach in een
herberg eene plaat aan den wand zag hangen, die den
Bondsdag voorstelde in de gedaante van dieren, en
zooal niet van Leeuwen, ten minste van vossen, of
van koeijen, kalveren, ezels enz. — Een tamelijk
zigtbaar. teeken der minachting, tot welke Metter-
Nicii's heerschende rigting en reactionaire maatregelen
na den moord van Kotzebue in 1819, nu tien jaren
lang de Vertegenwoordiging van Duitschlands grootere
en kleinere Staten hadden doen dalen. — De Johan-
nisberg, des zomers door den magtigen Prins en Staats-
kanselier bewoond, was zeer nabij do Villa en de
wijnbergen van Guaita te Geisenheim, en daar Oom
en Tante te Frankfort grootsch waren ingerigt, zagen
zij Metternich ook wel een enkele maal. — Goethe
had in der tijd aan Tante Louise, vroeger een beeld
van schoonheid, een Bundel van zijne Gedichten of
een Jaarboekje, vereerd.
Met Süden was men op meer ongedwongen voet:
fijn beschaafd en geestig was hij tegelijk eenvoudig.
Het scheen mij toe dat men voor Guaita half bang
was en hem te veel naar de oogen zag. — Aan
tafel vroeg hij mij naar de met veel ophef in de
1) De Briefwechsel zweier Deutschen von P. A. Pfizeh ver-
scheen in 1831, na de Julij-Oinwentcling in Frankrijk.
Parijsche bladen vermelde leerwyze van Jacotot,
Lector aan de Hoogeschool te Leuven en voorheen
bij de École polytechnique onder het Keizerrijk werk-
zaam. Dit antecedent en de lofspraak der Fran-
sche pers, gevoegd bij het gewigt dat de Nederland-
sche Regering zelve op het verslag van Kinker,
aan het belagchelijk stelsel „Tout est dans tontquot;
gehecht had door eenige Officieren naar Leuven tot
het aanleeren dier theorie te zenden, hadden Guaita
zeer gunstig voor Jacotot gestemd, hetgeen hij niet
ontveinsde; zoodat wij weinig minder dan in twist
daarover geraakten. — Het was op den tweeden dag
van ons verblijf, maar het vuur waarmede ik had
gesproken en de toon van overtuiging schenen op
den ouderen man indruk te hebben gemaakt, en met
welwillendheid nam hij van my afscheid.
Een achttal genoegelijke dagen sleet ik alleen bij Oom
August en zijne toen nog jonge Vrouw Tante Mina,
dochter van den Oberamtmann Abel uit Münsin-
gen, in de militaire Residentie Ludwigsburg. —
Oom August bewoonde een zeer fraai bovenhuis,
waar alle vertrekken aan elkander grensden. Het
vormde een deel van de gebouwen, vroeger toen
het Hof te Ludwigsburg resideerde, door een of an-
deren tak van Staatsdienst of door een groot-dignita-
ris bezet.
De stad in de vorige Eeuw, onder Eberhard Ludwig,
den Hertog, aan de heerschappij zyner bijzit de schaam-
telooze en listige v, Gravenitz verslaafd, bijna ter
eere van die uit Mecklenburg naar Württemberg door
heerschzucht verlokte avonturierster uit het niet ver-
rezen, bezit een prachtig cn uitgestrekt paleis met
honderde vertrekken, in een van welke, de Hertosr
'nbsp;7nbsp;O
Karel Alexander — volgens zekere legende —
vermoord zou zyn, of wel aan eene beroerte plotselijk
overleden. — Ludwigsburg telde een sterk garni-
zoen, en had een rijk Arsenaal met oude wapenen ;
ik werd ook in de militaire Societeit geïntroduceerd,
en was verbaasd over het aantal militaire Tijdschriften
en andere bladen, die ik er vond. — Wij reden het
in de nabijheid van Ludwigsburg gelegen Fort of Slot
Hohen-Asperg voorbij op een namiddag dat Oom mij
de omstreken wilde laten zien, Bietigheim en Besigheim,
nijvere steden, met eenige industrie, lakenfabrieken enz.
Zeer voldaan keerde ik na het verblijf van eene
week, over het schilderachtige Neckar-Rems naar
Heppach weder. — Moeijelyk kan ik de genoege-
lijkheid dier dagelijksche gemeenzame verkeering
schetsen, als na het avond-eten, terwijl de anderen
hunne slaapkamer reeds hadden betrokken, ons klein
Comité: Groot-Mama, en mijne lieve Moeder, en
ik, of zoolang hij zich met ons bevond, ook Oom
Süden — nog wat bleven kouten. — Ik woonde den
wijnoogst bij en moest toen aan mijn vertrek denken.
Er was besloten, dat ik die niet langer mijne Acade-
mische studiën mögt verwaarloozen, al had ik in an-
dere opzigten in Württemberg, niet het minst door
wisseling van gedachten met den President Georgii,
met Süden en anderen veel geleerd, — naar Tilburg
vooruit zou reizen, en dat mijne goede Moeder en
Zusters den winter zouden overblijven.
Ik heb tot hiertoe verzuimd melding te maken van den
buitenlandschen pas en nog daarbij van den brief van
aanbeveling, dien mijn Vader weleer zelf bij het Dcparte-
ment van Buitenlandsche Zaken in den Haag werkzaam,
van zijn ouden Vriend den Secretaris-Generaal A. le
Clercq, voor ons en voor de gevallen dat wy dien
zouden kunnen noodig hebben, aan den Nederland sehen
Minister of Chargé d'affaires d'Eck (een geboren Nas-
sauer) had weten te bekomen. Alleen derwaarts gegaan,
had de wellevende diplomaat mij aan de zijde van
zijne bevallige Echtgenoot plaats doen nemen en ten
disch genoodigd, — voor welke goedhartigheid ik ech-
ter bedankte. — Mijn pas bleef ouder hem berusten.
Doch na drie maanden teruggekomen om dien voor
de terugreis geviseerd weder over te nemen, was
het stuk zoek geraakt, — gewis toch niet onder den
stapel van diplomatische bescheiden der Kabinetten
van Stuttgart en 's Hage of Brussel: want zóó verwik-
keld waren onze onschuldige betrekkingen niet. —
Goede raad was duur: ik moest mij voor den verren
togt over allerlei gebied, met een Cartebel van den
heer d'Eck — een eenvoudig vel papier met eenige
weinige regelen, doch van het groot wapen van het
Koningrijk der Nederlanden voorzien, vergenoegen en
hoewel de hoedanigheid van Student in den tijd der
voortdurende vervolging van „demagogische Umtrieben,quot;
juist geene aanbeveling mogt heeten, kwam ik aan de
grenzen overal ongehinderd door. Des nachts had ik
slechts last van het visiteren myner goederen door de
tolbedienden van Hessen-Darmstadt, en later te Mentz
op klaarlichten dag, van de Pruissen, die mij op de
aanmerking dat ik dit onderzoek reeds had moeten
lijden,. norsch toesnaauwden: „quot;Was machen uns die
Hessen-Darmstädter? Wird sind Preussen!quot; —
Te Frankfort hield ik mij in het huis der Guaita's
eenige uren op. — Den togt naar Tilburg langs den
Rliijn en per stoomboot, volbragt ik verder zonder
Qenig meldenswaardig voorval, en keerde daarna, bij
mijn' Yader en Tante Cee eenige dagen vertoefd heb-
bende, naar de Almamater — Leuven — terug. —
Het jaargetijde mogt somber geworden zijn, toch niet
zóó donker als de staat van zaken, getuige de Konink-
lijke Boodschap van 11 December 1829.
ZESDE HOOFDSTUK.
Terugkeer te Leuven. — Academische onlusten. —
Ziekte van Van Marle. — Doctoraal examen. — Belgische
opstand. — Nov. 1829—Julij en Aug. 1830.
Welk eene omwenteling had er niet in de gemoe-
deren, in de openbare meening van Zuid- maar ook
bij terugslag, van Noord-Nederland plaats gegrepen,
sedert nog onlangs in de rustige en kalme dagen der
regering van Willem I, twee verlichte en edelden-
kende Staatslieden, G. K. van Hogendorp en J. G.
van Nes, in hunne vertrouwelijke briefwisseling over
de dofheid der natie klaagden. — „Na eenige afwezig-
heid van huis (zoo schreef de voormalige Afgevaardigde
van Utrecht, later op den zetel der Tweede Kamer
hersteld) vond ik my aangenaam verrast door twee
brieven, en nog meer gevleid door den lof van den
Grave G. K. van Hogendorp, op mijn werk. —
Diezelfde belangstelling in de aangelegenheden des
Vaderlands, welke vóór tien jaren (in 1818) aanleiding
gaf tot mijne verwijdering uit de Tweede Kamer,
heeft sedert myne aandacht gevestigd op de handelin-
gen van die Vergadering; en de laauwe onverschillig-
heid van onze meeste Landgenooten, bij het uitstekend
voorbeeld, door sommigen en in de eerste plaats door
U.H.E.G. gegeven, heeft mij op het denkbeeld gebragt,
om den Publieken Geest der Natiën in 't algemeen,
en dien van Nederland in 't bijzonder, tot het onder-
vs^erp van eene Voorlezing te maken. — Over den
tegen woord igen toestand van dien Geest in ons Vader-
land, en de uitzigten op verbetering daarvan, kon de
waarheid in haren vollen omvang door mij niet voor-
gesteld worden zonder den schijn op mij te laden, dat
ik den Geest van mijne Landgenooten naar mijn eigen
wedervaren zocht af te meten. Daarom heb ik getracht
het weinige goede dat daarvan te zeggen was, zorg-
vuldig te vermelden, en mijne verdere overtuiging
verzwegen. — Het is mij voorgekomen dat U.H.E.G.
insgeiyks aan de verbetering daarvan wanbooptet bij
den vrij willigen afstand van uwe betrekking in de
Staten-Generaal en het eindigen der B ij d r a g e n tot
de Huishouding van Staat; maar het is met diep leed-
wezen dat ik de Natie verstoken zie van zulk een
voorbeeld, en zulke onderrigting!quot;
Hier houdt de zuiver politieke gedachtenwisseling
dier waardige en echte Volksvertegenwoordigers, in
dezen brief op; ik vind het evenwel jammer dien te
verminken, en laat dus volgen wat er wegens een ge-
wigtig maatschappelijk onderwerp dat hen ernstig bezig
1) Naar de minuut van Mr. J. G. van Nes, mij door Mr. N. II. van
Nes van JIeerkeuk welwillend in 1870 medegedeeld, ten gevolge der uit-
gaaf van mijn geschrift: Onze Volksgeest, vóór en na de Grond-
wether zienjing van 1848. Teekenen des tijds. Eischen van
het oogenblik (20 Januarij 1870) met een' Brief ter inleiding aan den
Heer J, M. de Kempenaer.
hield, verder wordt aangetroffen. — „Dat U.H.E.G.,
zoo gaat van Nes voort, mijn stukje over de Koloniën
(van Weldadigheid) met bijzondere aandacht vereerd
hebt, blijkt mij uit de gemaakte aanmerking, „dat op
bl. 17 de arbeid op elke landhoeve van SYg morgen
gerekend de schuldenaar der Maatschappij wordt, ter-
wyl op bl. 19 vijf-en-zeventig guldens voor
daggelden van landbouw gerekend worden.quot; —
Het naauw bestek van eene Voorlezing welke in den
tijd van een uur diende af te loopen, dwong mij om
vele belangrijke bijzonderheden over te slaan, en daar-
door ben ik in deze schijnbare tegenstrijdigheid ver-
vallen, welke ik behoorde daardoor te hebben opge-
lost: dat sommige van die huisgezinnen in de vrije
Kolonie bestaan uit weduwen en weezen, die niet in
staat zijn om hun aandeel in den gemeenschappelijken
akkerbouw der twaalf hoeven zelve waar te nemen,
noch ook om den arbeid van de overige huisgezinnen
op. hunnen grond te betalen uit hunne geringere, veelal
fabriekmatige verdienste. Deze last nu wordt door alle
de overigen gemeenschappelijk gedragen; en naar eene
middelbare rekening van het getal der huisgezinnen,
die tot den akkerbouw in staat zyn, in verhouding
tot de overige, moet de last der eerstgemelde klimmen
tot / 75, ofschoon op hun byzonder erf slechts voor
ƒ 60 aan arbeid besteed wordt. Bij de vertaling van
mijn stukje zoude deze opheldering in eene noot ge-
plaatst kunnen worden, maar ik vrees dat hetzelve
wel eenigszins onvoldoende tot onderrigting buitens-
lands zal blijven, niet alleen om de gemelde reden,
maar ook omdat sedert de Voorlezing daarvan in 't
jaar 1824, de werkzaamheden der Maatschappij nog
meer uitbreiding, bijzonder te Yeenliuizen, hebben
verkregen.quot;
Die al te snel vervlogen gelukkige jaren, van het
Vereenigd Koningrijk van Holland en België, waar
ook in de Provincie Antwerpen te Wortel ter vermin-
dering van het Armwezen eene landelijke Kolonie
werd gesticht, terwijl bij Brussel het gesticht van La
Cambre de bedelarij ook al moest helpen uitroeijen;
die gelukkige jaren, waar de menschenliefde geene
J grenzen van den Moerdijk, zooals men zich sedert
hatelijk van het Noorden scheidde, in haren ijver tel-
lende, de Geneesheeren en Candidaten in de Medicij-
nen der Zuidelijke Hoogescholen ter beteugeling der
besmettelijke ziekten in Groningen tot den edelsten
strijd met hunne kunstbroeders dreef, diezelfde jaren
van eendragtigen zin en van dankbaarheid voor de in
^1815 gezamenlijk bevochten onafhankelijkheid, zagen
het Nationaal gedenkteeken, den op eene hoogte ge-
plaatsten Leeuw van Waterloo verrijzen. Het was
in den zomer van 1829 — de dagteekening herinner
ik mij niet juist meer — of ik mij in de Paasch- dan
wel in de Pinkster-vacantie, te Brussel by de vak
Marle's bevond, dat ik met hen en met hunnen
Vriend den Secretaris-Generaal bij het Ministerie van
Oorlog J. P. SciiEFFER, een ongehuwd man, met
wien ik meermalen aan hunnen gullen disch had ge-
. zeten, en die thans zelf zijne zuster Mevr. de Wed.
Schoon en twee dochters uit Noord-Holland bij zich
te logeeren had, door het schoon en uitgestrekt bosch
van Soignes naar de roemrijke plek van den meest
beslissenden Europeschen veldslag, nog versch in aller
gedachtenis, reed. — Het was voor de tweede maal
dat ik die aanschouwde, daar ik er immers in 1818
met mijn' Vader was geweest. Maar nu was er al vrij
wat meer in het kerkje van quot;Waterloo en daar buiten,
aan monumentale vereering der gesneuvelde dapperen
te zien; zelfs van het eene afgeschoten been van Lord
Anglesea, een trek de excentrische Britten kenschet-
sende! — In het voorbijgaan stip ik hier aan dat ik
een slecht lot getrokken hebbende, bij den Militie-Raad
te 's Bosch wegens mijn zwak gezigt, krachtens de
wet van 8 Januarij 1817 op de Nationale Militie,
eerst voor een jaar en daarna finaal van de krijgs-
dienst was vrijgesteld. — Om op den hupschen, maar ook
ietwat zonderlingen Sciieffeu .terug te komen, wien ^
ik naderhand in 1842, niet lang vóór zijn dood, een
paar gewigtige bijdragen uit het Archief van het
Departement van Oorlog verschuldigd was, toen ik den
Bundel der Ontwerpen van Militaire Straf-
wetten uit den tijd van Koning Lodewijk in het
licht gaf — hij was een levende Bibliotheek of
Repertorium van al hetgeen sints het Staatsbewind
in het administrative gedurende al zijne dienstjaren
onder de elkander afwisselende Regeringen was ge-
decreteerd of verhandeld. Als zoodanig was hij voor
Prins Frederik, zijn toenmaligen Minister, een vraag-
baak; hij liet ons, nu en dan, zeer net geschreven
briefjes van den Prins zien, aan hem gerigt; met zijn'
Chef zeer ingenomen, had hij in zijne burgerlijk-een-
voudige kleeding en manieren, nog wel iets uit de
Bataafsche Republiek herkomstigs. — Van een hove-
ling of Vorsten-vleijer, had hij niets. — Hij was
1) Utrecht, 1842, bij N. van der Monde.
-ocr page 144-vooral bij Nicht van Marle in tel: ik denk dat de
kennis al bij haren Yader, het oud-Lid der Nationale
Vergadering, sedert Griffier J. D. Pasteur, ontstaan
was. De noodlottige geschiedenis van diens zoon, den
Majoor der Genie Pasteur te Ostende, maakte neef
zeer zwaarmoedig, zoo hij niet soms heftig opbruischte.
De verkoeling met den Minister van Maanen dag-
teekent van die regtspleging. Het kan om die reden
ook wel zijn, dat de Advocaat Mr. Philip Serrurier,
in volgende jaren Officier van Justitie en Raadsheer te
Arnhem, die te Leiden glansrijk had gestudeerd, maar
wiens kraaijende of piepende stem met haar onaangenaam
geluid, het genoegen van zijne gesprekken wel wat be-
dierf, minder dan vroeger, bij van Marle aan huis
kwam. — Hier zag ik ook voor het eerst mijn toen
pas te Utrecht gepromoveerden Vriend Testa, toen
onder den Minister Repelaer van Driel, Gouver-
neur der Bank te Brussel, werkzaam; — waar zich
almede destijds een Vriend van veel later dagen, Mr.
B. van den Velden, als Ambtenaar bewoog^), —
nog al vreemd bij den Con seil des Mines ge-
plaatst; hij, die daarna Officier van Justitie en Vice-
President van den Hoogen Raad der Nederlanden zou
worden! — Doch men vergete niet, dat terwijl Sand-
1) Uit den mond van dien lateren Vice-President van den Hoogen Raad
heb ik gehoord, dat tijdens de Boodschap van 11 Decembei' 1829 eene
zamcnkomst der Gouverneurs van de Provinciën was belegd, wien de vraag
werd voorgelegd, of zij voor de gezindheid van hunne onderhoorigen kon-
den instaan voor het geval dat het Budget afgestemd zijnde, de heffing der
Belastingen bij Koninklijk Besluit wierd bevolen? Derhalve een Coup
d'État. De Gouverneur van Oost-Vlaanderen van Doorn, zwager van den
lieer van den Velden had voor de handhaving der rust in zijne Provincie
ingestaan wanneer men hem nog eene Afdeel in g (Infanterie) toevoegde.
beiia Gouverneur te Luik werd, van Ertborn uit
Antwerpen te Utrecht in diezelfde Wcaardigheid op-
trad en van der Fosse en van den Booaerde, uit
Oost-Vlaanderen, te 's Ilertogenbosch. — Zoo scheen
uiterlijk en oppervlakkig alles, trots een diep schui-
lende ontevredenheid over en weder, zamen te smel-
ten, totdat de onhandig tot het uiterste van wrok en
verbittering gedreven de Potter en zijne geestver-
wanten de gedrochtelijke Unie der Liberalen en Gierig
calen of Katholieken, tot stand bragten, die met het
sluwst beleid van de eene zijde, en ten. gevolge der
onbuigzame kortzigtigheid van de andere, het bloeijend
Rijk in ongelooflijk weinige maanden, ondermijnden
en sloopten.'— Maar had men niet den Eersten Napo-
leon in het najaar van 1812 zegevierend Moskou
zien binnenrukken, en dienzelfden Geweldenaar van
het Vasteland in Maart 1814 door de Kozakken uit
Parijs verjaagd? — Zoo broos én vergankelijk is alle
aardsche magt, wanneer zij niet door de Vaderland-
lievende verkleefdheid der natie gesteund en geschraagd
wordt. En mögt al Willem I op de onwankelbare
trouw en liefde van Noord-Nederland kunnen rekenen,
de opgeschroefde en officiëele betuigingen uit het Zui-
den, konden den Koning bij zijne bezoeken in het
Walen-kwartier en in Vlaanderen wel misleiden en in
wèlgemeende, doch averegtsche Politiek stijven. Zij
waren een schitterend vuurwerk en schonken hem voor
de toekomst geen' waarborg. — Hij had Falck met
eene Barones de Roisin gehuwd, nevens zich als eer-
sten Minister kunnen plaatsen, die door Hugo van
Zuylen, of door S. Dedel te Londen zonder bezwaar'
had kunnen vervangen zijn, en die zijne zijde niet
verlatende en der Belgen vertrouwen meer dan iemand
uit liet Noorden genietende, — naar veler overtui-
ging — de banden in 1815 gelegd liad kunnen vast-
snoeren, en die met of zonder den op Volleniioven
ambteloozen van der Capellen, voorheen Secretaris
' van Staat te Brussel, het Rijk dat zij beiden hadden
gegrondvest, met den voor het welzijn der onderdanen
rusteloos werkzamen Monarch, tegen instorting zou
hebben behoed.
Onder allerlei onheilspellende voorteekenen, kwam
ik nog bedwelmd door al het bekoorlijke van mijn
verblijf te Wurtemberg, omstreeks het einde van No-
vember 1829 te Leuven terug. — -Yan den hoogge-
1nbsp;spannen toestand heb ik in het Levensberigt van van
Marle, nog meer in dat van den edelen Yolksver-
tcgenwoordiger uit Leiden Mr. L. C. Luzac, en in
de te 's Bosch gehouden Yoorlezing over den mate-
rielen vooruitgang van Noord-Brabant sedert 1813, in
meer of min uitvoerige schetsen een denkbeeld trach-
. ten te geven. — Te Leuven zelf verscheen een blaadje
/ dat de betamelijkheid ergerlijk overschreed, en Avelks
\ losbandigheid den Minister van Maanen gereed voed-
sel gaf tot het indienen van nog strengere en scher-
pere voorstellen van Wet om den overmoed der Cou-
lt;- rantiers, meest jonge Advocaten zonder zaken, te
fnuiken. — In het Journal de Louvain had,
naar men beweerde, mijn Yriend Ad. Roussel meest
de hand. — Wat hiervan was, kan ik niet zeggen:
ik weet het nietj waarschijnlijk zullen toch wel oude-
ren van jaren, de voormalige Redacteurs van L'Ob-
^ . servateur, van M/^en, d'Eliiougne er niet ge-
heel vreemd aan geweest zijn. — Doch zeker — wie
(liin die verfoeijelijke regelen geschreven hebbe — mogt
men over de ongezondheid van eene openbare meening
klagen, die zulke tolken had. Dorst men niet eens te
Leuven het papier te bezoedelen met deze regelen:
„II ne faut qu'une minute pour adapter une corde do
chanvre à un cou royal. Il n'en a pas fallu plus pour
attacher un Capet sur la planche de la guillotine!quot;^).
En toch om die verbijstering, om die afdwaling tot
een denkbaren Koningsmoord, — wel niet in de verste
verte te vergelijken, — maar te begrijpen, hoe de'
herinnering van Lodewijk XVI in België minder dan
elders regtmatigen afschuw kon wekken, vergete men
niet dat de Koningsmoorders Merlin Sièyes en
Cambacérès, zoowel als David met zekere onder-
scheiding, ook door onze Regering waren bejegend,
en dat de heer Roelants op een' avond uit Brussel
teruggekeerd, ons met zeker welgevallen vroeg: Wèl,
met wien raadt ge wel dat ik gister in gezelschap ben
geweest? Waarop de huiveringwekkende naam van
Robespierre's handlanger Barère volgde, maar die
zich in het buitenland als „M. de Vieuzacquot; voordeed^
Wat hiervan zij, de digt aaneengesloten partij der
Unionisten met den gevangen-martelaar de Potter
aan de spits, door de Geestelijkheid wakker bijgestaan,
die er hare eigen bladen Le courier de la Mouse
te Luik, Le Catholique to Gent op nahield, maakte
dagelijks grootere en onrustbarende vorderingen. En
nu het Hof in het Zittingjaar der Staten-Generaal
1829—1830, den Haag niet verliet, scheen men op
dien afstand van het tooneel der gebeurtenissen nog
1) Zie de Gerlache, llist. du Royaume iles Pays-Ras. T. I. 494.
-ocr page 148-.nbsp;1B4
/ meer voor misslagen vatbaar, en slingerde men de
Boodschap van 11 December als een Tot hiertoe
en niet verder te kwader ure af: geen bluschmid-
/_Jel, maar een' brandfakkel. — Althans helder staat
het mij voor, dat ik dit uit de pen van Groen van
_ Prinsterer gevloeid Staatsstuk met een donker voor-
gevoel te Brussel op den 12'Jen in het Cafë Suisse
of des Mille Colonnes gelezen hebbende, weinig
minder dan over den hagchelijken toestand weenende,
of zoo dat mij telkens tranen van verdriet uit de
oogen schoten, naar Leuven terugkeerde. — Met de
ultra-Koningsgezinden mogt de heer Roelants juichen,
mij kwam de crisis hoe langer zoo bedenkelijker en
dreigender voor. Onze Academische jeugd — ik be-
doel die uit het Zuiden — spuwde vuur en vlam. —
Yerzoenend poogde ik een' midden-term te bewaren
en mijn voordeel te doen met de gedragslijn van
Luzac en Corver-IIooft in de Staten-Generaal. Toen
ik in 1872 met Jottrand, bij wien ik te Brussel te
gast was, Roussel de laatste maal bezocht, zeide hij
dat juist toen wij binnentraden, mijn naam uit zijn
pen vloeide in de door hem nagelaten Souvenirs
personnels vermoedelijk nog te vinden; want hij
las ons de zinsneden voor, uit welke bleek, dat ik in
vele opzigten met hem en de zijnen instemmende,
steeds rondborstig voor mijne denkwijze was uitge-
komen, maar had vastgehouden aan hetgeen ik als
Hollander en Protestant niet mogt toegeven
Wèl beleefde ik te Leuven een zonderlingen en leer-
1) Brief van Au. Roussel, 2 Seplembcr 1862 „mon cher collègue et
ancien camarade,quot; enz.
rijken strijd der meeningen! Wie dien herdruk van
fraaije en nuttige geschriften in die Academie-stad be-
dacht had, de Baron de Reiffenberg, Warnkönig,
of een ander, gewis de goedkoope uitgaaf der Appli-
cations de la morale à la Politique van Joseph
Droz en der Esquisses de Philosophie Morale
van Dugald Stewart, bezorgd door Jouffroy in
het fransch en bij onzen gewonen Drukker en Boek-
handelaar F. Michel in datzelfde jaar 1829 verkrijg-
baar gesteld, ware wel geschikt geweest om de hand-
having der vrijheid langs zuiver constitutionelen weg
in onzen geest te versterken en ons tegen alle buiten-
sporigheden te vrijwaren. — Men las bij Droz niet
minder dan. twee Hoofdstukken des moyens de
prévenir les révolutions, en wij waren reeds
onbewust op den rand van eene gewelddadige afscheu-
ring! — Men waarschuwde ons tegen godsdienstige of
liever kerkelijke dweepzucht, tegen wijsgeerigen waan-
zin, tegen afdwalingen op het gebied der Staatkunde,
tegen die drieërlei opgewondenheid — fanatisme
religieux, philosophique et politique. Lie-
ten de twee eerste ons vrij koud, de derde zou in
minder dan een jaar velen onzer alle palen doen over-
schrijden en van de école de bon sens geen spoor
achterlaten. Want wel en te regt heb ik in 1867 en
later meer dan eens, den Belgischen opstand door
Ylamingen als eene misdaad hooren veroordeelen ;
eene misdaad wel is waar, in de overtuiging van niet
weinige daders en medepligtigen, onder verzachtende
omstandigheden gepleegd.
I) Met name door den Advocaat K. van Acker te Antwerpen en te Gent.
-ocr page 150-Wat liiervan moge zijn, na eerst bij mijne komst te
Leuven, getuige te zijn geweest van de laatste droe-
vige levensdagen van den goeden van Solingen tot
een geraamte uitgeteerd, en tot smart zijner Ouders
en Zusters (Eugénie en Angélique) Avelhaast bezweken,
zag ik de opgewondenheid en verbittering tegen de
Regering, door een monster-petitionnement en den in-
vloed van de toongevende liberale bladen (Le Poli-
tique van Luik en den Courier des Pays-Bas
uit Brussel) onafgebroken aangevuurd, zigtbaar aan-
groeijen. — Zelf herinner ik mij het Adres tot her-
stelling van de Jury te hebben onderteekend; zeker
niet dat tot erkenning der vrijheid van onderwijs en
mij zorgvuldig te hebben onthouden van al hetgeen
een clericale tint had. Op dit punt was ik het met
den Secretaris-Inspecteur Roelants eens, hoe dikwijls
wij anders over de halsstarrigheid van het Gouverne-
ment kibbelden. Ilij was van de oude Voltairiaansche
school, eene soort van homme de lettres in den trant
van Norbert Cornelissen te Gent, had in zijne
jeugd kleine gedichten van onschuldigen aard voor een
of ander Jaarboekje, Al ma nach des Muses of der-
gelijke gemaakt, en was door de gunst van den Baron
Beijts in der tijd, tot Keizerlijk Procureur bevorderd.
In dat fransch gareel van Letterkunde en van punt-
dichten trof hij al vroeg met van Marle zamen —
op den afstand natuurlijk, van zijne mindere begaafd-
heid. — Wij konden dus over een of anderen aardi-
gen kwinkslag van de Sentinelle van Cn. Froment
hartelijk lagchen, al trok die geniale broodschrijver
toen te Gent, openlijk partij voor de Regering, maar
\ het dweepen van den heer Roelants met den Minis-
ter van Maanen en met de handelingen van de
Kroon of van hare Raadslieden in 't algemeen, wilde
er niet bij mij in. Of het terwijl wij in de Studenten-
Societeit de dubbele Histoire de la Révolution
française van Mignet en van Thiers verslonden,
voorzigtig was mij op een dag met het eigenhandig
geschrift van Mirabeau en van den Graaf de Mont-
morin, van Lafayette en van andere toen half ver-
gode mannen te vergasten die naderhand tot de be-
werking der Gedenkschriften van Prins Paul van
Aremberg, of Graaf de la Makck zijn gebruikt,
moet ik in het midden laten: Bosse te Leiden, zou
die fransche nesten gewis als pest voor mij be-
schouwd en. verborgen hebben. Hoe het zij, in die
klimmende spanning en vervreemding der gemoederen,
en terwijl het Journal de Louvain telkens door
zijne uitspattingen aanstoot gaf, moet bij een of andere
publieke promotie Roussel zich dermate te buiten zijn
gegaan en door de heftigheid zijner taal Warnkönig
en andere Duitsche Professoren zoozeer tegen zich in
het harnas gejaagd hebben, dat hem dit betaald moest
gezet worden. — De Rector Magnificus was een
Duitscher, persoonlijk een goedhartig man, maar die
zich door de drijvers op sleeptouw liet nemen. —
Onder ons liep het gerucht, dat Holtius als Rector
bij tourbeurt moetende optreden, voorbedachtelijk was
voorbijgegaan, als door zijne mindere gedweeheid, of
liever wegens de zelfstandigheid van zijn karakter den
Curatoren, dat is hunnen Leider, den Inspecteur-Sec-
retaris, minder welkom. Zoo was — meen ik — twee
jaren achtereen Prof. Baud een Savoijaard, met wien
de heer Roelants het beter kon vindon. Rector go-
weest. — De maatregel tegen Roussel door den
Academischen Senaat genomen bij eene meerderheid
van twee stemmen — zeide men — waarbij de vreem-
delingen over de Nederlanders, Hollanders en Belgen
die niet zóó vèr hadden willen gaan, hadden gezege-
vierd, luidde relegatiei), dat is, dat een verdienste-
lijk jongman eens met het eermetaal versierd en die
na zijn doctoraal examen te hebben afgelegd, nu slechts
nog moest promoveren, aan alle Hoogescholen des
Rijks van de mogelijkheid tot het verwerven van den
graad van Docter in de Regten, werd uitgesloten! —
Zouden wij dit misbruik van gezag uit partijdigheid
of flaauwhartig dienstbetoon aan het Gouvernement
gepleegd, lijdelijk aanzien, of behoorden wij niet als
één man, ons in Roussel geschonden regt te doen
gelden? Maar hoe dit met eenig uitzigt op een gun-
stig gevolg, aan te leggen ? En w i e zou aan de spits
der klagers optreden en op welke plaats? Men koos
mij om zoo mogelijk op het Collegie van Warnköniö
dien Hoogleeraar door eene gemoedelijke Toespraak te
bewegen en te overreden, het Senaatsbesluit, dat men
hem bovenal toeschreef, te helpen intrekken of ten
minste zóó te wijzigen, dat Roussel elders tot de
publieke promotie kon worden toegelaten. Dit ware
door een Consilium abeundi in plaats van de
relegatie, te bewerken geweest. — Zoo gezegd, zoo
1) Règlement sur l'organisation de l'Enseignement Supé-
rier, 25 September 181G Art. 97: „Ne seront pas admis à Tinscription,
ceux qui par une sentence légale auront été bannis d'une autre université
pour cause do mauvaise conduite. Un simple consilium abeundi
n'exelut pas nécessairement; mais dans ce cas l'admission ou le rejet est
déféré au Recteur et à ses assesseurs.quot;
gedaan; wij begaven ons naar de les van quot;Warnkönig,
en ik was begonnen of gereed het woord te voeren,
toen de onstuimige drift van den grooten hoop, onder
welke Studenten van andere Faculteiten, Medici en
dusgenaamde Philosophen zich gemengd hadden,
de zaak eensklaps en reddeloos bedierf. Niet enkel
smadelyke taal werd geuit, maar Warnkönig op de
wijze der Engelsche hustings met vuiligheid begroet;
zeven pompiers geleidden hem veiligheidshalve uit het
Academie-gebouw naar zyne woning, en een paar
dagen lang was Leuven het tooneel van een Studen-
ten-oproer. De Rector Adelmann, die mij wel eens
ten huize van den Inspecteur Roelants gezien had,
gaf my onmiddelyk na het gebeurde, en toen ik mij
met de woeste menigte niets te doen willende hebben,
nog naby de Collegie-zaal bevond, zijne verwondering
te kennen, dat ik mij met die zaak had ingelaten, —
waarop ik hem de toedragt verklaarde en dat het ons
niet om de beleediging van zijn' Ambtgenoot, maar
om de intrekking of althans de wijziging van het
Senaatsbesluit ten behoeve van Roussel, te doen was
geweest. Hiermede liep die woordenwisseling af, maar
in onze Algemeene Vergadering, werden uit ons mid-
den eenige jongelieden gekozen, die bij de Professoren
wèl gezien, wat bedaarder en onzijdig waren gebleven,
om met den Senaat verder te onderhandelen — onder
welke de reeds gemelde Antwerpenaar van Cutsem
en misschien nog andere van zijne stadgenooten be-
hoorden, daar Roussel dc4{ir mede geboren en zijn
Vader er onder Napoleon onder-Prefect was geweest.
De zaak liep dan ook met een' sisser af, maar het
Senaatsbesluit bleef onveranderd, hetgeen niet belette
dat 11 a den Belgischen opstand Roussel niet-gepromo-
veerd, desniettemin Warnkönig's Collega in de Facul-
teit is geworden! Niet lang daarna evenwel is onze
Leermeester naar Gent verplaatst, waar hij in een
rustiger werkkring met noeste vlijt zijne talenten aan
de opheldering der Geschiedenis van Vlaanderen heeft
besteed, cn door een onvergankelijk boek zijne poli-
tische wispelturigheid heeft uitgewischt. — Wij zullen
hem later mogelijk terug vinden als deze Herinnerin-
gen zoo vèr kunnen worden gebragt.
Op welk tijdstip het woelig incident Roussel moet
worden gedagteekend, zou ik niet juist weten te zeg-
gen, want ik woonde de publieke promotie van Jac-
ques Copes van Hasselt op den 19 Februarij 1830
bij en heb daar ook geopponeerd hetzij dan tegen zijne
Dissertatie^) of deze of gene Thesis. En toch heb ik
Leuven bijna terstond verlaten, nadat Neef v. Marle
en de heer Suermondt, op het opontbod van den
heer Roelants, zooals de muntmeester mij wel 25 of
30 jaar later op den Zondag-avond of bij eene andere
gelegenheid, verhaald heeft, waren overgekomen. Wat
zij met elkander hadden te overleggen of misschien bij
een of anderen Professor uit te werken, om mij niet
ook door een consilium abeundi of erger getrof-
fen te zien, kan ik niet gissen; de heer Roelants
zag denkelijk in het eerst en in zijne verlegenheid
door een vergrootglas. — Intusschen vertrok ik naar
Tilburg om mij voor het doctoraal examen te oefenen
en in andere vrije oogenblikken excerpten voor mijn
1) Specimen Jurid. In.iug. exhibeus quaedam de Jure Criminali
militari, aan zijn' Grootvader den Generaal Janssens opgedragen.
Academisch Proefschrift over de Opkomst der Engelsche
constitutionele Vrijheid, te maken. Niet lang evenwel
bleef ik daar, want een verontrustende brief van Nicht
van Marle riep mij naar het ziekbed van haren man,
en in het laatst van Mei, toen van Mari-e langzaam
herstelde was ik nog onder hun dak. — De toestand
heette gedurende vele weken, gevaarlyk: het was eene
zeer verwikkelde zenuw- en zinkingziekte, gedurende
welke over de tachtig bulletins aan de deur werden
geplakt. Wij wisselden elkander met waken af. Nicht,
een getrouwe dienstbode en ik. Er waren twee Genees-
heeren, Dr. Varlez, een Waal, en een Hollander, tevens
Officier van Gezondheid, Dr. Rodl — Het gebeurde
wel eens, dat de zieke half ijlend des nachts dicht-
regelen uitstortte, en eischte dat die op papier wier-
den gebragt, Hollandsche, Fransche en Duitsche, —
aan welk verlangen zoo goed en kwaad als dit kon,
werd voldaan om den lijder nog niet meer door wei-
gering te verbitteren, en de vordering in herstel weder
te verbeuren. — Toen van Marle's krachten het toe-
lieten ontving hij eens het bezoek van den oud-Minis-
ter Repelaer van Driel, een man van eerbiedwaardig
voorkomen, en zooals bekend is, een historische figuur,
tegen wien voorheen de Procureur-Generaal van Maa-
nen in 1795 de straf des doods had geëischt wegens
hoogverraderlijke briefwisseling met het uitgeweken
Huis van Oranje! — Later, na 1813, had de Souve-
reine Vorst den vervolgde en den vervolger beide als
Ministers, verzoenend aan dezelfde groene tafel ge-
plaatst. — Ook kwam een zeer aangenaam man en
Vriend uit van Marle's jeugd te Leiden, de Kolonel
sedert Generaal W. A. Bake, te Luik, broeder van
den Hoogleeraar te Leiden, zich van den toestand van
den zieke met eigen oog overtuigen, en zoo in dat
aandoenlijk en politisch- dubbel belangrijk tijdgewricht,
zag ik al weder te Brussel vrij wat merkwaardige
personen en zaken. Immers, in Februarij was het
crimineel regtsgeding tegen de Potter, Tielemans,
Bartels, de Néve en Cocn^ Mommens wegens de dus-
genaamde Nationale Inschrijving, als eene hoog ver-
raderlijke zamenspanning ter onderwerping van den
Regeringsvorm bestempeld, op touw gezet, en in de
laatste dagen van April bij het Hof van Assises van
Zuid-Brabant ten einde gebragt — De vertrouwelijke
Briefwisseling van de twee eerste en hoofdbeschuldig-
den was bij Brest van Kempen in het licht verschenen
en tal van lieden die met het proces niets hadden uit
te staan, zagen zich daardoor aan minachting en spot-
ternij, of wel aan den haat van andersdenkenden on-
waardig en weinig tot eer der Regering of der Justitie,
prijsgegeven. — Ik herinner mij dat van Marle's
Academie-Vriend, de Advocaat-Generaal v. Baumiiauer
die gansch niet van Maaniaansch was, die onedele
publiciteit wraakte. — Hoe veel kwaad bloed en welk
een wrok dit onwillekeurig moet gewekt hebben, is
niet te berekenen. Ik heb in de laatste tien jaren de
kennis gemaakt van de lieve en waardige vrouw van
Lucien Jottrand-), hij als Socrates, zij als Xan-
thippe, waarlijk wel onverdiend langs dien weg —
1)nbsp;Arrest van 30 April 1830. Procés, uitgegeven 3 Mei 1830 daaraan-
volgende in twee deelen, I. 119—126.
2)nbsp;Lett res de Tielemans ä de Potter p. 192. „Socratequot; p, 121 .,1e
mari de Xantippequot; (5 Nov. 1829) p. 130 „ Socratequot; p. 167. T. II. 39 „ qui
laisse mener les chevaux par sa femme;quot; p. 55 „le mari de Xantippe.quot;
door eene boekverkoopers-speculatie en door het gansehe
Land, het voorwerp van een honenden schaterlach ge-
worden. — Al werd het snood en laaghartig ondank-
baar karakter van den Referendaris Tielemans nog
zoo verfoeid, was bij de heerschende gisting, het wapen
dier kwalijk gebezigde publiciteit niet allerwaarschijn-
lijkst voor de Regering zelve doodelijk? — En was
men in den Haag niet stekeblind, als men zich niet
ontzag, de pen van Libry-Bagnano te gebruiken, en
's Konings naam met dien van een galeiboef, onver-
zoenlijk te verbinden? — Men scheen zich daarmede
in slaap te wiegen, dat wanneer te Parijs maar alles
bij het oude bleef, de misnoegden in België den moed
niet zouden' hebben een vin te verroeren, en werke-
lijk: daar ik te Leuven was en de bevolking bij het
vervoer der veroordeelden de Poti'er, Tielemans, Bar-
tiiels en de Néve geene kreten van verwensching
tegen het Bewind uitbraakte, maar zich lijdelijk ge-
droeg, zou ik die zienswijze wel beaamd hebben. —
Doch van elders weet men dat de Bourbons —naar
de getuigenis van Chateaubriand — den toeleg had-
den gesmeed, hunne impopulariteit in Frankrijk door
de verovering van België uit te delgen en zich daar-
toe eensdeels met Rusland, anderdeels met de Bel-
gische Geestelijkheid te verstaan, — zoodat trots dit
stilzitten der ontevredenen, de toestand wel degelijk
zorgwekkend moet geacht worden.
Yóór mijn terugkeer uit Brussel, en nadat de her-
stelling van van Marle niet meer twijfelachtig was,
met haar en Mevr. Baujiiiauer of Mevr. van Schelle,
Moeder van den Raadsheer en aan de familie Pasteur
door den Patriot van 1787 uit Leiden verwant, op
don Boulevard van Laeken, immers nabij de Allée
Verte op een schoonen middag wandelende sprak de
Majoor van der Pruissen, die, na te Waterloo zich
loffelijk te hebben onderscheiden, sedert de krijgsdienst
verlaten had en Industrieel -was geworden, mijne dames
aan. Hij had een gunstig voorkomen, een blonden
snorbaard en eene rijzige gestalte. Weinig vermoedden
hij of ik in dat oogenblik, welke rol hij na eenige
maanden zou spelen. — Zoo zag ik uit de verte in
de Mille Colonnes de twaalf Apostelen of Redac-
teurs van den Courier des Pays-Bas in een
hoek bij elkander. — Bij Nicht van Marle zag ik
ook eens des avonds Mélanie vQuêtelet, de zuster
van den beroemden Geleerde, den Substitut-Officier
de Sciiepperé en meer dan eens bij Neef en Nicht
beide, den Advocaat Stevens; een enkele maal in den
Conservatoire de Musique, den Procureur des Konings
ScnuEUMANS en zyne Vrouw, enz. — Met de familie
van Giiert was de omgang niet zóó druk en gemeen-
zaam als wel vroeger, — misschien ten gevolge
van het verder wonen in de Rue de 1'Étrave, ter-
wijl de van Marle's hun huis Rue du Marais
près du Meyboom hadden behouden, — Dit was
nabij den Botanischen tuin.
Ik bleef nu de gansche maand Junij te Leuven,
om bij de uren daaraan gedurende mijn verblijf te
Brussel gewijd, my voor het examen en vervolgens
voor de bewerking der Dissertatie voor te bereiden.
De dubbele promotie van de Haagsche Vrienden Eus-
sell en SouRY woonde ik in het begin van Julij bij,
en den lö'ien legde ik zelf mijn Examen in het Bur-
gerlijk- en Strafregt af; de toelichting der vraag
over de Pandecten geschiedde schriftelijk bij Holtius.
Middelerwijl hadden de van Marle's een optrek te
Overijssche, het schilderachtig oord waar Justus
Lirsius het levenslicht zag, tot algeheel herstel van
gezondheid voor den zomer gehuurd. En thans mijn
doctoraal examen achter den rug hebbende, wenschte
ik hem dAAr te bezoeken. Met het rijtuig van een
goed Vriend van den heer Roelants, den Districts-
commissaris Baron Le Bailly de Tillegiiem, die mij
zoo vèr bragt, kwam ik tot Tervueren en sloeg toen
den weg Zuidwaarts in de rigting van Wavre in. —
Drie h vier genoegelijke dagen sleet ik te LJssche,
waar van Marle eenige jaren geleden in Erasmus ver-
diept zich nu weder vrolijk en opgewekt en dank-
baar voor de liefdevolle verpleging zijner Vrouw, in
Lipsius verlustigde of met diens belagchelijke hulde aan
de H. moeder van Hallo en van Scherpenheuvel den
spot dreef. — Ik nam van hen afscheid, vervolgens
van de familie Roelants en van mijne Vrienden en
bekenden, en pakte in al wat ik aan boeken voor
mijn Specimen noodig had, met het bepaald voor-
nemen, om tegen November terug te komen en te
Leuven te promoveren. — Maar de raensch schikt.
God beschikt, en eene maand na do Revolutie van
Julij in Frankrijk, brak die in Augustus te Brussel
uit. Ik zou Leuven niet wederzien, dan bijna 40 jaren
daarna, in 1869!
1) Hij had een Handschrift van Claude .Ioly (Het Leven van Erasmus)
willen geven (1823), dat hij door toedoen van zijn Vriend P. h. Marron
uit Parijs ten gebruike had gekregen.
iO
-ocr page 160-ZEVENDE HOOFDSTUK.
Staat van Oorlog. — Inkwartiering. — Promotie te
Leiden. — Vestiging als Advocaat te 's Hage.
(Aug. en Sept. 1830—Mei 1831).
Is mij en zooveel anderen, die lang in de Zuide-
lijke Provinciën gewoond hebben, ooit iets onverklaar-
baar en ongehoord voorgekomen, het was het afschu-
welijk oproer in de Residentie, bijna gelijktijdig met
's Konings geboortefeest, uitgebarsten, met brandstichting
en plundering vergezeld. Zoo onvermijdelijk als mij
bij het lezen der Ordonnantiën van Karkl X van 25
Julij, de afzwering der Bourbon's die de Charte zoo
schaamteloos hadden verkracht en met den voet ge-
treden, terstond voor den geest kwam, zoodat ik het
dagblad in handen houdende, uitriep: „als wij nu mor-
gen niets van onlusten te Parijs hooren, zijn de Fran-
schen geen duit of de vrijheid niet waard,quot; — zoo
weinig denkbaar hield ik, bij hemelsbreed verschil van
het gedrag van Koning Willem I, wien niemand in
opregtheid de schending van het Je Maintiendrai
verwijten kon, de mogelijkheid van een door niets ge-
regtvaardigden afval van België, allerminst van het
beweldadigd en brooddronken Brussel, waar weinige
dagen te voren, de Tentoonstelling van Nijver-
heid in het daartoe opzettelijk gesticht Paleis met
welgevallen, ook door den voor heil zijner onderdanen
onv9rmoeid arbeidenden Monarch was bezigtigd. Had
hij de Residentie maar niet verlaten, zooals de ge-
trouwe Mercy d'Argenteau, hem moet hebben gera-
den. — Of had hij na de tijding van het oproer ont-
vangen te hebben, maar van zich kunnen verkrijgen,
in plaats van zijne zonen de Prinsen te zenden, in
persoon en met het ontzag aan zijn' naam en zijne
waardigheid verknocht, de muitelingen tot hun pligt
terug te brengen! — De weidenkenden vormden gewis
de overgroote meerderheid, — maar zij misten do
zelfopoffering van den burgermoed.
Ik zal deze beschouwing van hetgeen al dan niet
had kunnen en moeten gedaan zijn, niet vervolgen,
maar vergeet nimmer den diep-treurigen indruk van
het doorrijden der eerste batterijen Artillerie op den
avond van den 28 Augustus, onder het bevel van den
binnen eene maand daarna te Brussel gesneuvelden
uitstekenden Hoofd-Officier, Majoor Krahmer; — en
daarna van andere troepen, — Zoo was dan de bur-
gerkrijg djiclr, al schreven onze bladen in verontwaar-
diging over het gebeurde, „ Rebellen-bloed is
geen broederbloed,quot; gelijk de onzinnige kreet uit
het Zuiden., scheiding, dadelijk uit Amsterdam be-
aamd. — Behalve één enkelen brief, uit het toen nog
den Koning getrouw Möns, van mijn Vriend Hippo-
lyte Roüsselle ontvangen, zoo ik wèl heb, van den
28«tcn of sopten Augustus gedagteekend, maar dien ik
nu zoo droevig in mijne verwachtingen teleurgesteld,
onbeantwoord zal hebben gelaten, hoorde ik van nie-
mand iets, noch uit Leuven, noch uit Brussel of Gent.
De bliksemsnelle loop der gebeurtenissen hief weldra
iederen twijfel op. — En schoon ik de handelingen
der Regering tegenover de Oppositie en vóór de uit-
barsting van het misnoegen, niet had kunnen goedkeu-
ren, bleek mij nu wel, dat de heer Roelants den toe-
leg der Hoofden van de Unie maar al te wèl had
doorzien; van de Merode's, d'Oultremont, de Roblvno
en anderen. De gruwelen van het graauw tegen den
ongelukkigen Gaillard gepleegd, herinnerden die der
Brabantsche Omwenteling van 1790 tegen den jongen
van Krieken.
Wij leefden te Tilburg alles behalve op ons gemak
met opzigt tot de gezindheid der massa in Noord-Bra-
bant, door de Priesters sedert het stormpetitionnement
voor de vrijheid van onderwijs enz. meer en meer
bewerkt en met de grieven der Belgische geloofsge-
nooten instemmende. — De algemeene belangstelling
in de tijdingen uit Brussel en Antwerpen was wel
zóó groot, dat het mij heugt den Advocaat Mr. J. A.
MuTSAims, sedert Lid van Gedeputeerde Staten en der
Tweede Kamer, Staatsraad en Minister te Tilburg in
eene herberg te hebben gezien en gehoord, de Cou-
rant op een' stoel of tafel staande voorlezende. Hij
had te Luik gestudeerd en Ackersduk gewaagde met
lof van zijne schranderheid. — Ook de Geneesheer
Hoctin noemde later met ingenomenheid onder zijne
1) Jacobus Arnoldus, overleden te 'sllage als Minister van Staat,
2 Februarij 1880.
mccle-Studenten te Luik, den Waal Zoude, Lid van
liet Belgisch Congres. — Maar ook in geheel andere
kringen, op het Kasteel der Hogendorpen van Hof-
wegen debatteerde men levendig en ik zelf, met
Mevrouw en met hare Vriendin Mevr. de Jonge van
Zwijnsbergen, geb. Ortt van Nijenrode, (sedert van
haren Echtgenoot gescheiden) over het eerst heldhaftig,
daarna dubbelzinnig gedrag van den Prins van Oranje
te Brussel en te Antwerpen in September en October
gehouden. Zij bepleitten krachtig eene administrative
scheiding en zagen in hare verbeelding, den Prins
reeds Koning der Belgen. — Wat de mislukte onder-
neming -van Prins Frederik tegen Brussel aangaat,
herinner ik• mij dat op het berigt der Bredasehe
Courant dat het Leger op den 23 September de op-
roerige stad was binnengerukt, de Directeur van het
Postkantoor van Idsinga, die den veldtogt op Java
had bijgewoond, die daad als dwaas en onberaden be-
stempelde: de Prins had Brussel, zeide hij, behooren
te omsingelen en met geduld de overgave te verbei-
den. — Wij hadden daar in die nog altijd in België
gevierde „glorieuses journées de Septembre,quot; vrij wat
dappere gesneuvelden of gewonden te betreuren, en
was men wel of kwalijk verpligt den moed en hard-
nekkigen strijd der opstandelingen te eeren, de ver-
halen hoe de zaak zich werkelijk had toegedragen, en
hoe gelukzoekers uit alle Landen, daarin bij uitstek
de hand hadden gehad, een Don Juan van Halen,
Fransche tooneelspelera en soortgelijken die alles had-
den te winnen en niets te verliezenj temperden aan-
merkelijk de bewondering. — Groot was de verslagen-
heid over de ontruiming der stad door ons Leger, dat
van dag tot dag en telkens al meer genoodzaakt werd
de grenzen van Noord-Brabant te naderen, door ver-
raad en desertie van uur tot uur gedund. Nu kwam
ja, de Wapenkreet des Konings, maar bijna gelijktijdig
de zending van den Kroonprins naar Antwerpen, die
door Belgische Raadslieden omringd, openlijk verklaarde
zich aan het hoofd dor beweging of met andere woor-
den, der misnoegde revolutionairen te stellen. Bevond
men zich te 's Hage onder den indruk der strijdlustige
pers die vol vereering jegens den mishandelden Wil-
lem I, den nationalen vloek over de muitelingen slin-
gerde, zoo was de gedragslijn geteekend, en de keuze
niet moeijelyk. Te Tilburg op het platte land en by
koeler nadenking van de weifelende en dobberende
Politiek die uit dubbelen mond sprak om zoo moge-
lijk de uitzigten op herstelling van het verbeurd gezag
over de afgevallen Gewesten niet te verbeuren, wist
men dikwijls niet wat best ware; mijn jongste broe-
der Paul, die vroeger gaarne kadet aan de Militaire
Academie zou geworden zyn, nam nu als vrywilliger
dienst bij een korps Artilleristen onder den Kolonel
Petter te Naarden, eerlang naar Gorinchem verplaatst,
en deed in het volgend jaar den Tiendaagschen Veld-
togt mede. — Mijn broeder Hendrik (Hein of Henri
Frédéric Louis) was in de zaken der liakenfabriek
onmisbaar, en van mij een paar malen voor de Natio-
nale Militie afgekeurd, kon in goeden ernst niet wel
de rede zyn, dat ik het geweer op den schouder zou
genomen hebben. — Myne Moeder en Zusters waren
steeds in Duitschland en verbeidden de komst van
mijn Vader die de hoop niet had opgegeven hen zelf
uit Wurtemberg af te halen. Men leefde bij den dag.
en de geringe dunic dien hij en anderen van de poli-
tisehe bekwaamheid der Belgen uit het antecedent der
Brabantsche Omwenteling van 1790 hadden behouden
gevoegd bij de verwachting dat de groote mogend-
heden die het Koningrijk der Nederlanden hadden ge-
vestigd en zijn bestaan gewaarborgd, den Koning des
noodig tegen de muitelingen zouden steunen, dat wij
de komst der reeds op Yenlo azende Pruissen ieder
oogenblik te gemoet konden zien, bekoelde telkens
mijne goede gezindheid om het loffelijk voorbeeld van
de studerende jongelingschap van Leiden, Utrecht en
Groningen te volgen. — Onze brave Tante Gek was
toen alleen met ons, om het hoofd aan alle zorgen
der huishouding te bieden, die bij de afwisselende in-
kwartiering van Officieren van onderscheiden rang, en
bij de angst door de stoutheid van hier en daar zich
vertoonende gewapende blaauwkielen verspreid, niet
ligt waren te tellen.
Uit die gedenkwaardige overgangs-periode herinner
ik mij een paar treffende incidenten, van welke ik ge-
tuige was. — Het tweede Regiment Kurassiers, onder
het bevel van den Kolonel, (later in België Luitenant-
Generaal en Gezant te Berlijn) Mercx, lag eenige
dagen te Tilburg, nagenoeg geheel uit toen nog schijn-
baar getrouwe Belgische Officieren zamengesteld. Dat
Regiment was met het laken van onze fabriek ge-
kleed, en zoo bevond ik mij eens met mijn Vader aan
die Officiers-tafel. Natuurlijk werd er gepolitiseerd, en
onder de woordvoerders die zich al zeer ongunstig
over de Regering uitlieten, onderscheidden zich de
Luitenant-Kolonel Dupont en de Majoor Libotton,
welke laatste er bepaald roem op droeg, den verachte-
lijken de Stassarï onder zijne Yrienden te mogen
rekenen. Waarop ik niet langer kunnende zwegen,
met vuur er het een en ander tegen inbragt, maar
van mijn buurman, een Hollander, den Ritmeester
Loeef, met een' vloek tot stilte v^erd vermaand:
„ Zwyg, zeide hy, het zijn allen Verraders!quot; — De
scherpe uitdrukking van onzen Landgenoot was een
droevig blijk van het wantrouwen dat in dezelfde ge-
lederen heerschte eh zeker is het dat de groote meer-
derheid van het Regiment na de noodlottige keuzo
door den Prins van Oranje gesteld, om öf Nederland
öf België te dienen, terstond op weinige uitzonderin-
gen, de krijgsmagt der muitelingen versterkte. — Het
was een maalstroom en draaikring van verwarring.
Van een feit, waarbij ik min of meer werkzaam
was, en de pen leende tot een Rapport, van het ge-
beurde aan den Generaal-Opperbevelhebber te 's Her-
togenbosch VERi(NysEN, heb ik gelegenheid gehad vroe-
ger in een b4oog van het nut van vestingen tot
's Lands verdediging, melding te maken. Een detache-
ment Kurassiers onder den Luitenant JMasciieck was
in eene herberg op de grenzen tusschen Baarle
Nassau en Baarle Hertog verraderlyk in den
slaap overvallen, een gedeelte gedood of krijgsgevan-
gen gemaakt, of wel gewond en gevlugt of verstrooid
naar Tilburg gekomen, waar toen een met het Legioen
van Eer versierd Hoofd-Officier, de Majoor Dubois,
met een paar Escadrons in garnizoen lag. Van aan-
doening over het gebeurde bevende, en van zijne ver-
antwoordelijkheid doordrongen bij dit voorbeeld hoe
weinig hij zich op de goede gezindheid der bevolking
verlaten kon, daar men te Tilburg zelfs een aanzienlijk
huis aanduidde, waar de Vaan des oproers, de Bra-
bantsche vlag, verborgen lag — naar men beweerde —
toekende de oude krijgsman met moeite het berigt dat
ik van dit onwaardig voorval had opgesteld, en zich
niet langer met zijne manschappen te Tilburg zelf vei-
lig achtende, posteerde hij zich langs den grooten weg,
over Enschot naar 's Bosch. — Ik vergeet ook niet
den schrik door de overgave van Venlo op zóó ge-
ringen afstand van Nijmegen,. verspreid, noch daaren-
tegen het gedreun van het geschut dat bij het bom-
bardement van Antwerpen door Ciiassé op de ongelukkige
in brand geschoten stad, uit onzen tuin van een kleine
hoogte duidelijk kon gehoord worden (12 h 14 uren
vèr). — Toch boezemde deze schrikkelijke tuchtiging
gewis hier en daar een heilzaam ontzag in ter voor-
koming van nog meer afval en verraad. — In zeer
verschillenden zin werd van het gedrag van den Prins
van Oranje gesproken, die door zijn eigen Vader voor
het oog der wereld verloochend en van het Opper-
gezag in België tegelijk uit 'sHage en uit Brussel
beroofd, volgens den een zijne voorbarige en onedele
eerzucht in eene herberg te Willemsdorp tegenover
den Moerdijk te laat betreurde, — volgens anderen,
het slagtoffer of de zondenbok was geworden van de
dubbelhartige Politiek van den Koning, die èn het
getrouwe Noord-Nederland zocht te ontzien en te
vleijen, èn toch niet besluiten kon de hoop op de herstel-
ling van zijn gezag in de schoonste Gewesten van
zyn Rijk voor goed te laten varen. Want hoe voor
eene natie, vreemd ,aan de listen der Staatkunde,
drieërlei handelingen tegelijk bloot te leggen, die
met elkander bezwaarlijk in overeenstemming konden
worden gebragt? P. Willem I zou voortaan de zorgen
der Regering uitsluitend tot Noord-Nederland bepalen;
2®. vaardigde hij den Kroonprins met zuiver Belgische
Raadslieden naar Antwerpen af, die daar en in de
opgestane Gewesten in den meest verzoenenden geest
moest werkzaam zijn, en 3°. riep hij de hulp der vijf
groote mogendheden, van Oostenrijk, Frankrijk, Groot-
Britannië, Pruissen en Rusland, te Londen in, om de
onlusten in het door hen gewaarborgd Koningrijk der
Nederlanden uitgebarsten, gewapender hand te dempen.
Hoe dit alles en zóó uiteenloopend, bij eene onkundige
Gemeente te verklaren, die wel is waar door een groot-
en eerbiedwaardig Staatsman G. K. van Hogendoup
bij week op week in vlugschriften werd voorgelicht,
maar voor welke taal de verbittering en andere harts-
togten van het oogenblik, de overgroote meerderheid
onvatbaar maakten. — Welk een tijd, waarin een
schrander, vernuftig liberaaP), den Redder van het
Vaderland in 1813, als Grijsaard even onverdoofd en
wakker Patriot niet ernstig trachtte te wederleggen,
maar half beschimpend en spottend tegen sprak in
den straatdeun: „Gij weet het niet, Graaf Gus!quot; —
Welk een tijd, waarin IIogendoup zich te vergeefs
voor de vaderlandsche gezindheid van den Held van
Quatrebras en Waterloo borg stelde, en waarin
de schatrijke Amsterdammers hunne beurs niet ont-
sloten uit mistrouwen over 's Konings ware inzigten
en bedoelingen! — „Wij hebben, schreef Hogenuorp
den 29 October 1830, eene geldleening van twintig
millioen zien uitschrijven en mislukken. De inschrij-
1) Mr. F. VAN llEUKELOM.
-ocr page 169-vingen hebben geen drie en een half millioen
bedragen. Het geld was evenwel hoog noodig. — Wie
geld schiet, moet weten aan wien hij het schiet. Wie
is hier de schuldenaar? Het Koningrijk der Neder-
landen bestaat niet meer. De groote helft, die bijge-
voegd was, is afgevallen.' Zij heeft hare onafhankelyk-
heid verklaard, zij handhaaft dezelve door de wapenen
en zij zal zich zeker niet verbonden achten aan den
geldschieter. Is het overgebleven deel van het Koning-
rijk de schuldenaar? Wat is de naam van dit overge-
bleven deel? Kan dit naamloos deel eene verbindtenis
van dien aard aangaan volgens de Grondwet van het
Koningrijk? Is het nog mogelijk, eene meerderheid
van de Staten-Generaal van het Koningryk te vinden?
Verbiedt niet de Grondwet aan de Staten-Generaal
om eenig besluit te nemen, tenzy de meerderheid in
de vergadering aanwezig zij
Welke onoverkomelijke hinderpalen, zou men gezegd
hebben, voor een constitutioneel Staatsbestuur! Maar
hot was hier bij den feilen haat over en weder en
bij het gevaar dat Nederland bedreigde indien de Bel-
gen ongehinderd van Noord-Brabant en misschien van
Maas en Waal meester geworden waren, nood breekt
wet. Ook gaf de diplomatische tusschenspraak der
Commissarissen van de Londensche Conferentie in de
eerste weken van November te Brussel door het op-
leggen van een Wapenstilstand aan beide partijen,
voor het oogenblik eene verademing die tot het zamen-
trekken van het deerniswaardig overschot van het
Nedorlandsehe Leger door de vrijwilligers en mobile
1) liet Krediet, 'sGravenhage, '29 October 1830.
-ocr page 170-Schutterijen aan te vullen, uitnemend te stade kwam.
En zoolang men nu verder met geduld de handelingen
der groote mogendheden eerst in overleg met 's Konings
Ambassadeur A. R. Falck, die de beraadslagingen offi-
cieel bijwoonde, tot dat de Conferentie goed vond hem
den 20 December daarvan uit te sluiten (met ver-
krachting van het regt in 1818 bij het Tractaat van
Aken bedongen), van beide kanten rustig moest af-
wachten, — kwam ten minste aan de telkens al meer
en meer verontrustende en vernederende mededeelin-
gen der Belgische snorkerijen een einde, door de
Bredasche Courant in omloop gebragt, — gelijk
in onze dagen door telegrammen pleegt te geschieden.
Doch te gelijk betrok onze krijgsmagt de winter-
kwartieren, en werd Tilburg tusschen Breda en
's Bosch gelegen, daarvan al spoedig een belangrijk
middenpunt. Aan den terugkeer van mijne Moeder en
Zusters viel thans niet meer te denken. De buitenge-
wone behoeften voor het Leger met name de leveran-
tien van laken uit onze fabriek verhinderden volstrekt
mijn' Vader de reis naar Duitschland te ondernemen,
en onze woning werd voor de inkwartiering het aller-
minst gespaard. Van hot 2^quot; Bataillon Jagers werden
bij ons de Luitenant-Kolonel Kommandant (later Gene-
raal en Gouverneur der Residentie) Everts en zijn
Adjudant Luitenant Staët. van Holstein gehuis-
vest; — terwijl mijn goedhartige Vader op mijn aan-
drang, mijn' Vriend de Boscii-Kesiper ook nog plaats
verschafte; — ja zelfs Mevr. Everts (geb. Burggravin
de Nieulant) en haar zoontje (waarschijnlijk ook de
meid) onder ons dak nam. — In zijne erkentelijkheid
heeft Kemper die genoegelijke dagen in December 1830
met de belangrijke gesprekken toen dagelijks aan tafel
gevoerd in zijne Geschiedenis van Neder-
land (I. 50) geboekt en wat ik hem van deze en
gene jeugdige Belgische revolutionairen tydgenooten
aan de Academie, had verhaald. — Wat natuurlijk
zeer dikwijls ter sprake kwam, was niet enkel de
vraag, of die omwenteling te Brussel niet zeer gemak-
kelijk in hare kiem of in die eerste uitbarsting, de
émeute van Augustus met eenig betoon van veerkracht
in de Rue de la Madeleine had kunnen gesmoord zyn,
zooals ik beide Oversten Everts en Anthing (van de
Grenadiers) plegtig heb hooren verzekeren, en welk
gevoelen zij in den pennestrijd met den Generaal van
Bylandt onbewimpeld hebben verkondigd, maar vooral
en meest naar aanleiding van hetgeen in het Jour-
nal de La Ilaye werd geschreven of wanneer de
Londensche Protorollen onze minachting en veront-
waardiging wekten, of die onafhankelijkheid van Bel-
gië wel to verzekeren zou zijn of het niet veeleer een
droombeeld en hersenschim ware. — Daarvoor althans
hield Thorbecke het nog den 31 December 1830 in
zijn op dien dag uitgegeven geschriftquot;). —.Wij weten
dat dit vraagstuk, de algeheele scheiding en de erken-
ning van de Belgische Nationaliteit, wel niet voor de
Belgen zelve noch voor de overige wereld, maar voor
Nederland ten gevolge der volharding van Koning
WiLT.EM I, door de gedweeheid der Staten-Generaal in
1)nbsp;Tot dien tijd behoort ook de gesloten vriendschap met Mr. J. J. van
Hees van den Tempel, en de hernieuwde betrekking met andere vrijwil-
lige Jagers, Testa b.v., of wel de kennismaking met andei-en, jonge koop-
lieden uit Amsterdam, Nolthenius, zeer in Engeland to huis, enz.
2)nbsp;Naamloos.
-ocr page 172-dat noodjottig stelsel gestijfd, tot 19 April 1839 onbe-
slist is gebleven. Geheel Europa heeft van het Trac-
taat der 24 Artikelen af, 15 November 1831, die Zui-
delijke Gewesten beschouwd als op zich zelve staande
en voor altijd van Nederland gescheurd. — Doch toen
nu eens de Diplomatie dat vraagstuk met goedvinden
der beide partijen ter harte had genomen, bevond men
zich in een toestand die noch een staat geheel van
oorlog heeten kon, noch ook met een ge wapenden
vrede was te vergelijken. Men had bijna al de lasten
van den eersten, en niet geheel de voordeden van
den anderen. — quot;Wat my persoonlyk betrof, nu te
Tilburg niet elk uur door tijdingen van vijandelijkheden
goede of slechte gestoord of opgeschrikt, en niet zoo
als vele mijner oude of nieuwe Vrienden en beken-
den, ten dienste des Vaderlands exercerende en mar-
cherende, of op schildwacht in sneeuw of regen staande
over dag of des nachts bij tourbeurt afgelost, of wel
den kostbaren tijd in herbergen uit verveling slijtende,
ik had het voorregt wat er aan mijne Dissertatie en
Theses ontbrak, vrij te kunnen bijwerken en aan-
vullen. Was de Promotie te Leuven onmogelijk ge-
worden, ik kon er nu aan denken te Leiden publiek
naar het Doctoraat te dingen, en begreep mij tot dat
einde van een bewijs van het op 15 Julij afgelegd
examen te moeten voorzien. Uit de dagbladen vernomen
hebbende, dat de heer Roelants, die met zijn gezin
de wijk naar Holland had genomen, en den haat zijner
vyanden gelukkig ontkomen waseen opvolger als
A
Si
1) Het schijnt geen toeval dat ik mij in de laatste maanden in de Her-
inneringen van inijne jeugd verlustigd hebbende, juist n u (20 Februarij
1880) eene photographie van wijlen den Hoer Roelants ten geschenke
Secretaris-Inspecteur der Iloogescliool in zekeren Heer
D. Arnould uit Luik had gekregen, wendde ik mij
tot dien Ambtenaar met gunstig gevolg: uit de Han-
delingen dei- Juridische Faculteit zond hij my een
Extract door Warnkönig gewaarmerkt van het in het
Burgerlijk- en Strafregt dien zomer nog onder de
schijnbaar rustige Regering van Willem I verkregen
blijk van toelating tot den laatsten Academischen
actus. — Prof. Birnbaum had zich naar Bonn be-
geven, daar hij de nieuwe revolutionaire orde van
zaken, even als Holtius verafschuwde. — Het zou nu
te bezien staan, of de Juridische Faculteit te Leiden
met die verklaring van het ove^ebleven deel der vroe-
gere Zuidelijke Ambtgenooten, al dan niet genoegen
zou nemen. Maar ik had nog al eenig vertrouwen op
de welwillendheid van H. W. Tydeman, een der
oudste Hoogleeraren, wien ik na de uitgaaf, van mijn
eersteling over Karel den Grooten een bezoek had
gebragt, en Tiiorbecke was als aankomeling uit Gent
te Leiden toegevoegd en mij zeker ook niet ongenegen.
Inmiddels werd geheel het Land op den 5 Februarij
1831 door den heldendood van van Speijk ontroerd
en geschokt, maar ook tot een nieuw leven gewekt
en herboren. Nooit vergeet ik ons aller aandoening
bij het huiveringwekkend avondberigt der Bredasehe
Courant wegens het voorval en de glorierijke daad
van den onsterfelijken Zee-Officier. Maar nimmer ver-
geet ik ook hoe ik mij met het blad in de hand uit
de eene kamer naar de andere spoedende om het
ontving, naar een portret uit den tijd van het treurig verblijf te Zuidlinge
van den oud-Secretaris-Inspecteur, tot ambteloosheid gedoemd, geschilderd,
na meer dan een halve Eeuw (1827—1880).
tragisch maar roemvol feit in mijne geestdrift aan
anderen mede te deelen, door den Generaal-Majoor der
Kavallerie Post, toen bij ons ingekwartierd, met een
ijskoud: „dat mogt hij niet doenquot; — wérd bejegend.
Weinigen gelukkig hebben in die dagen, zulk eene
zienswijze gedeeld; binnen en buitenslands en in ver-
schillende talen, heeft men die Yaderlandlieyende zelf-
opoffering beter gewaardeerd en gehuldigd, die Hollands
diep gezonken naam aanvankelijk in zijn luister bij
den vreemdeling heeft hersteld en niet alleen te water
maar ook te lande onze verdedigers met den edelsten
moed heeft bezield. — Van toen af kan men stellen
dat zij die zich op 's Konings roepstem in de gelede-
ren te velde hadden geschaard, elkander met dit hel-
denfeit voor oogen, tot den strijd en onbezweken
moedbetoon hebben aangevuurd, — waarbij dan de
dichtregelen met diepen weemoed, maar ook met hei-
lige verontwaardiging tegen de Belgen aangeheven,
inzonderheid die van Jacob van Lennep, Is het u be-
kend getrouwe Burgerscharen, — de Volksliederen van
Toli iens en anderen, verwonderlijken indruk maakten.
Niet lang hierna vertrok ik naar Leiden en stapte
eerst aan de Witte Poort bij Smits af, maar moest
weldra bij mijn ouden Rector, op de Pieterskerkgracht,
mijn intrek nemen, daar mijn verblijf uit den aard
der zaak vrij lang zou duren. Ik hoorde eerlang dat
jnbsp;de Faculteit het examen te Leuven afgelegd als een
verkregen regt erkende i), maar eerst het onderwerpen
1) „Infi-a scripti testamur Guilielmum Vreede Tilburgcnsem examina
pro auspicando in Jure Romano el llodierno Doctoris gradu rite sustinuisse
die XV et XVI Julii 1830. Lovanii die X Octobris 1830. — De Coster
pro Decano L. A. Warnkönig Fac. a Secretisquot; (natuurlijk met zegel).
van mijn Handschrift aan het oordeel van Prof. van
Assen en vervolgens het drukken der Dissertatie bij
du Mortier en Zoon eischten te veel tijd, dan dat de
gastvrijheid van den Heer en Mevr. Bosse niet hoog
door mij zou gewaardeerd zijn. Het zoogenaamd nazien
van mijn Specimen door van Assen, was inderdaad
niets, en slechts eene noodelooze vertraging. Ik weet
stellig dat in het geheele stuk zoo als het daar lag,
door hem geen enkel woord is veranderd, niet omdat
alles zoo voortreffelijk was, maar omdat de Hoogleeraar
destijds uit ra-Koningsgezind en weinig minder
dan anti-revolutionair in de hedendaagsche betee-
kenis, noch met de keuze van mijne stof, noch met
den geest die 'hier en daar doorstraalde, kon ingeno-
men zijn. En uit het broeinest Leuven komende,
misschien met zekere geruchten die men van mij ver-
spreid had, was de Schrijver zelf vermoedelijk in zijne
oogen, eenigzins verdacht. Uit een citaat van de Pradt
over het beginsel der Legitimiteit van de Vorsten, her-
inner ik mij dat de zinsnede aan den gewezen Aarts-
bisschop van Mechelen ontleend (bl. 122 van mijn
Academisch Proefschrift) „Est ce bien d'ailleurs dans
ce siècle scrutateur de tous les idéés et de tous les
droits,quot; den goeden van Assen meer bepaald aanstoot
had gegeven, zoodat hij het woord scrutateur on-
derschrapte, en op den kant raisonneur! aantee-
kende. — Eigenlijk bemerkte ik of hoorde ik spoedig
dat de Hoogleeraar en de Student, in die dagen,
tegenvoeters waren; zijne Rectorale Oratie (8
Februarij 1831) — door wien, kan ik beter raden of
gissen dan wel met zekerheid zeggen in.de Weeg-
schaal tegelijk met mijne Dissertatie, niet lang na
11
-ocr page 176-quot;quot;-«tp^HITlllliBEIlllBMnBIBn^
mijne bevordering tot Doctor in de Regten op den 25
Maart 1831 aangekondigd en met vinnigheid gerecen-
seerd terwijl mijne constitutioneel-liberale beginselen
werden geprezen, —• kon daarvan ten bewijs strek-
ken: — het was een doorloopende veroordeeling van
de onmatige vrijheidszucht -), met toespeling op de
Revolution van Julij en Augustus 1830 en eene Hulde
aan den Held en Staatsman Weli.ington. — De be-
noeming van den ietwat wonderlijken, maar toch wèl
beschouwd, hupschen en braven geleerde, vroeger Secre-
taris van Prins Frederik, nu tot Staatsraad in bui-
tengewone dienst en tot Secretaris bij het Hoofdkwar-
tier te velde, bevorderd, beroofde mij van dien Pro-
motor, daar van Assen onmiddelijk Leiden verliet. Ik
had nu voorts met mijne Dissertatie de handen vrij,
die evenwel vrij slordig gedrukt is, vooral de slecht
gerevideerde, van fouten krielende eerste bladen.
Doch vóór de afreize van van Assen en toen wij van
die politische aanstelling, nog niets hadden gehoord,
had ik door hem ter bijwoning van een thee-bezoek
van Studenten uitgenoodigd, toen ik des ochtends mijn
Handschrift had teruggehaald, op den avond van dien-
zelfden dag te zijnen huize, eene allesbehalve aange-
name bejegening van de zijde dier jongelieden.
Vóór ik verder ga, moet ik hier juist uit den tijd,
toen ik mij te Leiden bevond, twee oordeelvellingen
i
l
ï
i
■ I
1)nbsp;In dc Gölting. gelclirtc Anzeigen van 31 Oclobcr 1833 met lof ver-
meld door C. ii.
2)nbsp;C. J. van Assen Oratio de immoderata libertatis cnpidi-
tate Europae calamitatum effectrice, etc. L. B. -1831; of, Du
désir immodéré de la liberté considéré comme la cause des
calamités qui affligent l'Europe. Discoursetc. (Amsterdam, 1831).
, i
'I
van TnouBECKE uit zijne getrouwe gedachtenwisseling
met Groen van Prinsterer invlechten; de eene over
de Oratie van van Assen, de andere over de denk-
wijze der Studenten en der IToogleeraren. — Voor
hen die zich herinneren, hoe in latere dagen de Fa-
culteit te Leiden als in Iloekschen en Kabeljaauwschen
verdeeld was, en hoe Thorbecke meer met Tydeman
instemde, dan wel met van Assen, is het citaat
dubbel merkwaardig en allerzonderlingst. — „Over de
schoonheid van van Assen's redevoering meldde Thor-
becke den 22 Februarij 1831 is maar ééne stem,
en het hooren voor mij een waar genot geweest. De
ontmoeting daarentegen met ri(amaker) die — zoo
stipt Groen van'Prinsterer aan, zich in liberalistische
opgewondenheid, op onbetamelijke wijs tegen den rede-
naar uitliet, — was een der onaangenaamste tooneelen
die ik heb bijgewoond en deze elk beleedigende stoor-
nis deed mij uwe afwezigheid naauwelijks meer bekla-
gen. Neêrduitsche uitgaaf van van Assen's stuk (zoo-
veel had dan toch Hamaker's scherpe afkeuring hem
wel geleerd en doen beseffen) zou ik — vervolgt
Thorbecke, niet opzettelijk durven aanraden. Het op-
stel is, dunkt rnij, te individueel, uit innig gevoel
voortgevloeid maar niet objectief genoeg ontwikkeld,
en zonder bewijs of overtuigende kracht voor die eene
andere denkwijs aankleven.quot; — Hij betwijfelde dus,
of zulk eene uitgave aan wcnsch en doel zou beant-
woorden. — Wat de politische ontwikkeling der Stu-
denten betrof, zeide Thorbecke verder in dienzelfden
brief, „Zooveel als ik heb kunnen opmerken, bestaat
1) Brieven bl. 43 volg.
-ocr page 178-er hier bij hen noch meening nocli belangstelling om-
trent staatkundige onderwerpen. Tk meen ook niet, dat
Luzac eenigen invloed hoegenaamd hierop uitoefent. —
Onder de Professoren is de liberale denkwijs do heer-
schende. De stellige ontkenning van IL W. T. maakt
het moeijelijk, om hem nog voor den Schrijver der
Gemeenzame Brieven (over de gebeurtenissen
van den dag) te houden. Intussclien zijn die brie-
ven, en dit heeft hij mij en anderen ronduit gezegd,
ten eenenmaal in zijnen geest. Over de kleur valt
dus niet te twijfelen.quot;
Nederland heeft naderhand tot zijne schade, maar
al te zeer, den invloed van Thorbecke's dwalingen of
eenzijdige opvattingen ondervonden, gelijk toen hij be-
weerde, dat vóór de verschijning van zijne Aantee-
kening op de Grondwet, deze voor de natie
„een gesloten boekquot; zou geweest zijn. Dit heeft
men sedert nagebaauwd; en zoo, in plaats van met
Hogendorp en van Nes, Fockema en van Alphen,
Luzac en Schooneveld, de Kempenaer en van Dam
v. IssELT, de constitutionele opvoeding na 1814 te
dagteekenen, moest de tijdrekenkunde met 1839 begin-
nen, en werd al hetgeen lang te voren door II. van
Sonsbeeck, door Dirk Donker Curtius, Veiovev Mejax
en anderen was gedaan, in de vergetelheid zoo moge-
lijk, gedompeld. — En zoo losweg bewerende dat de
Leidsche jongelieden,' — denkelijk dan toch werden
alle die Studenten bedoeld, die niet als vrijwillige
Jagers waren uitgetrokken — noch meening, noch
1) Wat deze betreft, zoo vèr met mijn verhaal gevordei-d zijnde, weid
ik zeer aangenaam verrast door de mctledeeling van brieven, door den lloog-
boliingstelliiig oiutreut staatkundige onderwerpen koes-
terden, deed Thorbecke gewis onregt aan velen, onder
welke ik er slechts twee bij uitzondering noemen zal,
de beide latere Gouverneurs-Generaal van Neórlands-
Indië P. Mijer en A. J. Duijmaer van Twist. —
De eerste ten minste heeft reeds als Student eene niet
gewone kennis en belangstelling in koloniale onderwer-
pen openlijk in zijne doorwrochte Dissertatie getoond. —
Maar nu de thee-visite bij van Assen!
Het was er verre van, dat ik den kring van Stu-
denten, dien ik daar aantrof, zóó onverschillig als
Thorbecke toen dacht, omtrent staatkundige onderwer-
pen zou gevonden hebben. Maar hunne meening en
hunne belangstelling verschilden te veel van de mijne,
dan dat wij niet zeer spoedig in botsing geraakten.
Het was bij de toenmalige opgewondenheid der ge-
moederen door de geschriften van v. Assen zelf bij
zijne toehoorders nog meer verlevendigd dan gematigd,
(Wenken en Herinneringen uit de dagen
van Neerlands Herstelling, enz.) zoo vreemd
niet, dat mijn verblijf alleen aan de Hoogeschool te
Leuven, reeds op zich zelf hen weinig tot welwillend-
heid stemde. — De namen kan ik mij niet juist her-
inneren ; er waren, zoo ik wèl heb, twee broeders van
Sanuick, en onder de woordvoerders een die zich door
leeraar Mr. G. Wttewaali, in December 1830 en Januarij 1831 aan zijne
beide Zonen te Velde geschreven, houdende een uitvoerig en beredeneerd
antwoord van den beminnelijken en schranderen Vader op de vragen, die
zij tot hem over de Politiek van den dag, in 't bijzonder van onze Rege-
ring, hadden gerigt. Die brieven zijn nog heden niet van belang ontbloot,
over de verhotiding tot Frankrijk en Engeland, over de ])eteekenis van Ant-
werpen, over de onafhankelijkheid van België, enz.
hatelijke uitvallen meer bepaald onderscheidde, zekere
SiciiTERMAN, tegen wien ik mij niet langer kunnende
bedwingen in drift van mijne plaats opstoof, zoodat de
hoffelijk-geaffecteerde en min of meer angstige van
Assen zich tusschen ons stelde en het incident op die
wijze zonder feitelijkheden afliep. Do kwetsende uit-
drukkingen staan mij niet duidelijk voor den geest,
maar het had er van als of men mij voor een geest-
verwant van de Potter en Tielemans wilde uitkrijten
en dat men in Holland zulke leeringen verkondigende,
gelijk die twee verdiende behandeld te worden. Het
kan ook zijn dat van Roussel de rede was geweest
en dat ik min of meer voor hem had partij getrokken.
Wat daarvan zij, ik vond toch voor de Promotie twee
paranymphen, wier zeer uiteenloopende fortuin — al
ware het enkel om die reden en afgescheiden van de
mij bewezen dienst, vermeld behoort te worden; de
een Mr. J. D, W. Pape, zoon van den Predikant en
Rector te Heusden, overleden als President van den
Hoogen Raad der Nederlanden do ander van Hen-
gel, zoon van den toenmaligen Rector Magnificus,
den beroemden Theoloog, als Burgemeester op het
Eiland Wieringen zijn loopbaan hier beneden vol-
: I;nbsp;bragt hebbende. — Welk een ongelijk lot van tijdge-
nooten aan dezelfde Hoogeschool! — Mijne opponen-
ten waren Steenlack, sedert Procureur te Zutphen, j
en de latere Minister van Kolonien, de reeds ge- '
noemde Mijer quot;). Ik herinner mij dat Duijmaer van ^
1) In 1878.
_nbsp;2) Uil Batavia, 12 November 1848, schreef mij die Slaatsman : „Onze
' 'nbsp;vroegere Academische relaliën — geven mij vrijmoedigheid UlIoogGel.
liieibij een. exemplaar van mijne Verzameling van Indische Regerings-In-
strucliën ten geschenke aan te bieden.quot;
IJJlMiiffiJaLlgBBglBBiiBÉ^^nbsp;UI iiJiJii.igmi.wiii)iiiiL,iMjiij
-ocr page 181-Twist, toen vooral als Romanist gunstig bekend, wei- \
gerde te opponeren, daar mijn T h e s e s meest Staats-
regt betroffen, waarover het ons Studenten nog niet
voegde, mee te praten en als boven ons bereik. —
Vreemde stelling van den lateren President der Tweede
Kamer,- thans Minister van Staat, en die vóór 1848
zoo weifelend, na 1849 zoo Thorbeckiaansch libe-
raal, voor een' Procureur te Deventer niet ongelukkig
is teregt gekomen, maar wien niemand gewis onder
dc républicains de la Veille rangschikken zal.
Van de Professoren deden Tiiorbecke en Tydejian mij
de eer te opponeren, zoodat voor Eijssei.l, uit den
Haag tot dat einde overgekomen, de gelegenheid ont-
brak zich in liet spiegelgevecht te mengen. — De
zaak liep met summa cum laude af, en treffend-
hartelijk was de Latijnsche toespraak van den Rector
Magnificus, die het vertrouwen uitte, dat ik mijne be-
ginselen steeds even vrijmoedig zou durven voorstaan;
maar zoo eervol als mij bij de plegtigheid de tegen-
woordigheid was van van der Palm, zoo hinderlijk
was mij een onwillekeurig vergrijp tegen de mij on-
bekende vormen, dat den grijzen en kitteloorigen N.
Sjiallenbuug, den oudsten Hoogleeraar der Juridische
Faculteit, weerhield, mij met zijn bijzijn te vereeren
Welwillend daarentegen was de toen nog jeugdige
H. Cock, de begaafde opvolger van J. M. Kemper, te
wiens huizo ik op oen' avond de kennis maakte van
mijn lateren anti-re volutionai ren Vriend den
geleerden Prijsverhandelaar H. J. Koenen. — Wat
1) Smallenburg was een oud-Oranjeman van vóór 1795. Mijn Specimen
was aan Bosse, doch in dc eerste plaats aan mijn' Grootvader Pieter
Vreede opgedi-agen. Dit kan ook aanstoot hebben gegeven.
verder dien vrolijken en toch voor mijne toekomst zoo
gewigtigen 25 Maart 1831 betreft, de felicitatie was
nog al druk bezocht, ook door oude Schoolmakkers van
het Gymnasium; de Vrienden van den Rector Bosse,
Bergjian en Bouel-Nijeniiuis betoonden mij hunne
belangstelling, en ik had nog al eenige gasten tegen
den avond aan den disch in de door Klaasje Zevenster
vereeuwigde Plaats-Royaal van Moeder Schlette
en hare dochters, die niet al te nuffig een weinig
stoeijen toelieten. Doch van al wat ik aan blijken van
genegenheid ontving, schatte ik in die dagen nietsquot;quot;
hooger dan de gulle uitnoodiging tot het middagmaal
van den edelen Luzac, die van dien tijd af tot zijn
dood in 1861 (volle 30 jaar daarna) onwankelbaar
mijn Vriend is gebleven.
Mijne Dissertatie bragt ik vervolgens in die dagen,
nog vóór mijne terugkomst te Tilburg, aan mijn'
, Grootvader, destijds te Gouda gevestigd. Ik maakte
er de kennis van zijne derde Vrouw, die een aange-
namen indruk bij mij liet, en aan wie ik den haar
verschuldigden naam niet onthield. Met zekere harte-
lijkheid vroeg zij naar mijne Moeder en de familie
Abel, die haar op de honey-moon reize in 1801 te
Parijs en te Stuttgart zoo gul en verpligtend had ont-
vangen. Men kon het haar nog aanzien, dat zij in
hare jeugd een schoone vrouw was geweest, wie het
noch aan schranderheid, noch aan talenten ontbrak._
i
Onverzettelijk-hardnekkig in zijne staathuishoudkundige
plannen, nu sedert den Belgischen opstand te wijzigen
en tot de Vereenigde Nederlanden te beperken, hield
1) Zie sillem, IIcl Leven van Johan Valckenaer.
-ocr page 183-pieteii Vreede, volle 80 jaren oud, zich in die oogen-
blikken met een nieuw geschrift over de Vrijheid des
Zeehandels, de bevordering van Nyverheid en Land-
bouw onledig En vernemende dat ik my eerlang te
's Hage als Advocaat ging nederzetten, had het twee-
tal terstond begrepen, dat ik ddar bij de bezorging
der uitgave van dat werkje, van nut kon zijn. In
zijne Echtgenoot vond de Grijsaard, die het gebruik
van het ééne oog in den jongsten tijd miste, een
dienstvaardigen en voortvarenden Secretaris, en men
had reden te vertrouwen, dat de liefhebbende klein-
zoon in ijver niet zou achterstaan.
1) Dc Vereenigde Nederlanden, na de afscheiding van Bel-
gië, tot behoud pn voorspoed opgeroepen door de kracht
hunner ontwikkelde hulpbronnen, ('sGravenhage 1831 bij S. de
Visser, 60 bladz.).
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Verblijf te 's Hage (Mei 1831-Aug. 1832). - De Advocatie.-
Medewerking aan de Standaard, enz.
Na slechts korten tijd te Tilburg vertoefd te heb-
ben, werd ik bij het Hoog-Geregtshof te 's Hage (Prae-
side Heeneman) beëedigd, en vertoonde ik mijne doc-
torale bulle aan den Procureur-Generaal Mr. A. W.
PniLipsE die mij wegens den daarin uitgedrukten '
graad, iets vriendelijks zeide. Bij den Minister van'^
Justitie van Maanen, wilde ik volstrekt niet gaan en
myne Dissertatie aanbieden, evenmin als by den
Koning — hetgeen zeker eene uitzondering op den
regel was. — Myne niet groote, maar zeer net gemeu-
bileerde kamers betrok ik in de Schoolstraat bij
den schoen- en laarzenmaker Meeuws uit Waalwyk
herkomstig, en goed Katholiek; door die lieden kwam
ik in aanraking met het Lid der Staten-Generaal uit
Noord-Brabant (hun Neef, zoo ik mij niet vergis) den
destijds bij velen verdachten en met een zwarte kool
'I
■ ,1.;.
I. I'.i
h; 'i.r.
'k
\) Geboren 1766, overleden 18 Febr. 1845.
-ocr page 185-geteekenden, in het begin van 1830 geschorsten Dis- \
trict-Commissaris te Boxtel, Luyben, die naderhand
onder Willem II en Willem III gunstiger aange-
schreven, betere dagen heeft beleefd; ik mogt hem
terstond om zekere rondborstigheid in voorkomen en
in den omgang, zeer wel lijden, en wij stemden na-
tuurlijk in de afkeuring van allerlei onhandigheden
die den afval van België hadden te weeg gebragt. —
Men gaf Luyben na, dat hij te Antwerpen zou ge-
weest zijn na de gebeurtenissen van Augustus, en dat
de Brusselsche revolutionairen hem het Bestuur over
Noord-Brabant hadden toegedacht of aangeboden. Tot
zulke vertrouwelijke gesprekken kwam het evenwel
niet tusschen ons, — en ik geloof ook maar ééne
maal bij hem geweest te zijn: hij woonde bij een'
Zoon van Meeuws in dezelfde straat.
Luzac deed mij de eer aan, mij te bezoeken, en toen
werd natuurlijk ook gepolitiseerd, maar in een ande-
ren geest, en met dat onbepaald vertrouwen dat de
oud-IIollander van den echten stempel inboezemde. —
Doch een meer bestendig genot (hoewel niet vrij van
vele bittere gewaarwordingen, met de herdenking der
gelukkige jaren in België gesleten) smaakte ik in het
wederzien van Neef en Nicht van Makle, die evenals
hunne Vrienden van IIakencahspel Eckhardt (sedert
Gouverneur van Drenthe), de Luitenant-Generaal Howen
en anderen, eerst aan de W ij k e r - b r u g daarna te
Voorburg eene wijkplaats hadden gevonden. Dit
fraaije dorp, zoo nabij de Residentie gelegen waar de
uitgewekene IIoofd-Ambtonaren en Iloofd-Officieren nog
al eens iets te verrigteii hadden, geleek wel eene Ko-
lonie van „Belgische Emigranten,quot; hoedanig
vak Marle zelf zich in een allergeestigst gedicht (Voor-
burg) — helaas, verloren geraakt of verscheurd, in
een uur van goede luim schertsend bestempelde. — Ik
zag er uit Brussel den Abt van Geel terug, die, voor-
treffelijk kunstenaar, het fijn besneden maar somber ge-
laat van den toen meest droefgeestigen en door den loop
der gebeurtenissen hartstogtelijk-verbitterden van Marle,
in olieverw zeer treffend heeft geschilderd: het portret,
dat mijne studeerkamer versiert. — Treuriger nog en
weemoedig was het terugzien eerst in de B o e k h o r s t-
straat te 's Hage, daarna in het llegtshuis te Rijs-
wijk, van den Heer Roelants, van zijn' Zóón Egbert,
ook van zijn Broeder Hippolyte. — Wat moest er
van al die uit hun post geschopte en in allerijl ge-
vlugte Ambtenaren worden? De geniale Rijmelaar en
geboren Hollander van Marle met de herinneringen
van 1813 kon niet geheel aan de toekomst vertwijfe-
len; — maar een Belg, de heer Roelants, in 1811
door den geweldenaar Napoleon uit Gent in onze
Gewesten verplaatst, had minder waarborgen zijn lot
tamelijk geregeld te zien: de door hem te Leuven be-
kleede betrekking (Secretaris-Inspecteur der Hoogeschool)
was' in het Noorden onbekend en zou er eene zeer
impopulaire nieuwigheid geweest zijn.
Maar ik keer tot den Haag en tot den kring waarin
ik mij meest bewoog, terug. Aan de Table d'hote in
de Vil Ie de Paris, vond ik al weder eenige en
-1) Van Marle was gewis niet vreemd aan La Diplomatie du Guet-
^pens, ou Lord Ponsonby à Bruxelles, par l'Abbé van Geel ('sllage,
bij A. J. van Weeluen, October 1831, 88 bl.).
nog al voorname Belgische uitgewekenen : ik zat eens \
of meermalen naast den Advocaat-Generaal Spruyt, die
de beschuldiging tegen de Potter en Tielemans had
volgehouden en in de buurt van den President Meij-
naerts, die het arrest van veroordeeling had uitgespro-
ken. Er was ook een oud man uit Luik de Advocaat-
Generaal de Lastremange, cu tcgcnover ons een
schreeuwer uit Brussel, de Majoor der Jagers Depacqz,
in wien — zoo ik mij niet vergis — de Overste
Everts en de Luitenant Staël van Holstein gering
vertrouwen stelden. Mijn buurman aan de linkerzijde
was een Referendaris bij het Departement van Justi-
tie, van Iterson; maar nu en dan was ook met ons
de Kapitein der Genie Appelius, zoon van den over-
leden eerlyken 'Minister van Finantien. Er waren van
onze Nederlandsche Officieren een tweetal met zeer
gunstig uiterlijk, Tiiomasset en Engelbregt (nader-
hand Luitenant-Generaal) en een Zwitser uit Bern
Jenni, vroeg overleden, en nog wel eens andere afwis-
selende gasten.
Zelf was ik nog al dikwijls de gast van den Heer
en Mevr. F. Hoijer, den Bankier, Vriend van van Marle
en SuERMONDT, in welke gulle en genoegelijke verkee-
ring ik de HH. Referendaris bij Kunsten en Weten-
schappen Fekrand, Boeije, Hoofd-Ambtenaar bij Finan-
tien, den Griffier Brondgeest, den Heer en Mevrouw
Holter (Mogge Pous), Mevr. Mock (van der Kemp),
wier man zich als vrijwilliger bij den Algemeenen
Staf te Velde bevond, van tijd tot tijd ontmoette. — De
Heer Hoijer, Thesaurier des Konings en Chef van het
nu eenige jaren, zóó schandelijk ten val gebragt vroeger
zóó algemeen geëerd Huis Overklipt amp; Cie, was even
als SuERMONüT, in liet geheim van allerlei gedachten-
wisselingen over de Politiek van den dag, tusschen
van Mart-e en de Ministers Verstolk van Soelen en
van Doorn, aan welke de Koning gewis niet vreemd
was, en die eenige weken vóór het binnenrukken van
ons Leger in België onder den Prins van Oranje, in
waarheid niet het regelen van billijke voorwaarden
van scheiding, maar eene Restauratie^), herstel-
ling van het verloren gezag van Willem I te Brussel
ten doel hadden. Het heugt mij, dat ofschoon wij van
gevoelen op dit punt verschilden, daar ik het aan-
gaande de scheiding, als een onveranderlijk voldongen
feit met Luzac en anderen eens was, van Marle mij
op mijne kamer zijn Handschrift, door de zorg van
Suermondt te Utrecht bij N. van der AFonde naam-
loos uitgegeven, liet zien =), zeggende dat genoemde
Staatslieden, en meer bepaald van Doorn, van den
inhoud kennis droegen, — terwijl hij met den gloed
zijner overtuiging mij een paar bladzijden voorlas, en
aan het wèl gelukken van het Ontwerp van den Veld-
togt en aan de verstrooijing der beuden hetzij dan
1)nbsp;Groen van Prinsterer, de Kabinels-Secrelaris van Willem i, schrijft:
„Was hel in Augustus 1831, gelukt eene soort van voorbijgaande schijn
restauratie in België tot stand te brengen,quot; enz. Verspreide Ge-
schriften, bL 173.
2)Vlugtigenbsp;Beschouwing der vraag: Welke moeien, uil het
dubbel oogpunt der welvaart en onafhankelijkheid, voor
Noord-Nederland de onvermijdelijke gevolgen zijn van des-
zelfs afscheiding van België (76 bladz.) 10 Junij 1831 - met een
Naschrift (zonder datum) bl. 76: „Bij de eei-ste ovei-schrijding der Bel-
gische grenzen stroomen scharen van hulpgenoolcn U te ge-
moet om hunne pogingen met de uwe te vereenigen lot redding van
het a Igemeene Vaderland. Nederlanders! nog is hel in uwe magt,
uwen ondergang en dien van België te voorkomen.
lïi::
eerst vai\ den belagclielijken Regent Sürlet de Cno-
kier, hetzij van den verachte! ij keu indringer Prins
Leopold van Saksen-Coburg, niet twijfelende. Men zal
hierna kunnen zien, hoe duur mij de inwijding in dat
noodlottig geheim van den toeleg der Nederlandsche
Regering, zoo lijnregt in strijd met alle Verklaringen
aan do Staten-Generaal, in het volgend jaar 1832 te
staan is gekomen. — Mij ergerde de dubbelhartigheid
die duizenden Vrijwilligers en schutters, de bloem der
Natie met de edelste geestdrift op het Te wapen des
Konings te Velde getogen, over de grenzen voerde,
om tegen den erkenden wil der groote meerderheid,
niet eene redelijke schikking met België tot stand to
helpen brengen, maar het in 1830 zoo slecht gehand-
haafd gezag in 'die Zuidelijke Provinciën met geweld
te heroveren, die van ons niet minder dan wij van
hen, met den wrok in het hart waren vervreemd ge-
raakt. — Met die zoo goed als officiele wetenschap,
wat men te 's Ilago met dien anders glorierijken Tien-
daagschen Veldtogt eigenlijk beoogd had kon ik in
gemoede de verijdeling van het on-vaderlandsch plan
door de tijdige tusschenkomst van het Fransche Leger
onder den maarschalk Gérard niet betreuren, maar
moest ik veeleer juichen dat nu voortaan de Conferen-
tie te Londen wel zorg zou dragen de hereeniging
van Holland en België onherroepelijk te voorkomen.
Niet gewoon mijne denkwyze te verzwijgen, heb ik
zeker in die dagen en daarna my scherp tegen de on-
opregte Politiek van Willeji I uitgelaten. Ik weet
niet of ik het hieraan, dan wel aan den naam van den
kleinzoon van Pieter Vreede te wijten had, dat mij
eens door een' zonderling, wien de rol door mijn'
Grootvader gespeeld, nog heugde, Mr. Robertus Vale-
Tius van der Hoeven, een gewezen diplomaat der
Omwenteling op straat te 's Hage een ernstige waar-
schuwing werd gegeven, om niet in mijn verderf te
loopen, — en mij van de hemoeijing met Staatszaken
te onthouden.
Ik scheen derhalve reeds in den kijker te loopen, —
den Haag was zooveel kleiner dan thans, en werke-
lijk al spoedig was ik in een geheimen politischen
kring verzeild, die door het Ministerie van Justitie on-
getwijfeld zorgvuldig werd gadegeslagen. — Als Lid
der Witte Societeit op het plein 2), was ik jong
Advocaat met de confrères van mijn' leeftijd als van
zelf spoedig in kennis, en de stof van mijne Disser-
tatie met hare liberaal-constitutionele gezindheid — in ^
de Weegschaal met lof aangekondigd — bragt met
het drietal Broeders Bqudewijn »), Frans en Willem
Donker-Curtius die zamen op het Smid s wat er
(Nieuwe Uitleg) woonden, en onder de leiding van
hunnen Oom Dirk naamloos De Standaard (het
eenig Oppositie-blad) bij de Katholieke uitgevers van
Langenhüysen één of twee malen per week deden ver-
schijnen, onwillekeurig toenadering en vriendschap te
weeg. — Willem de latere Notaris, vrolijk van aard
en de wereldsche zaken luchthartig opvattende, liet
zich met de Journalistiek niet in; maar zijne oudere
1)nbsp;Secretaris van Legatie te Parijs, in 1798. Ik herinner me nog zijne
groote doordringende oogen.
2)nbsp;Ook van de Tent in het Bosch, om ook soms Cene beleefdheid te
kunnen bewijzen aan dames, bij welke ik aan huis kwam.
3)nbsp;Boudewun Donker was reeds den 29 Septeml^ir 182G publiek ge-
promoveerd op eene Dissertatie over de Vennootschappen van Koophandel.
Broeders, eerstgemelde toen Adjudant-Commies bij Bin-
nenlandsche Zaken (Afdeeling Waterstaat) en die
de bewustheid had van zijne ongemeene talenten, kort
daarna aJs Advocaat te Amsterdam en naderhand als
President der Rhijnspoorweg-Maatschappij ten toon
gespreid, en mijn tegenwoordigen Schoonbroeder, Lid
van den Hoogen Raad der Nederlanden, waren meer
geregeld met de Redactie van het blad belast, waartoe
ik zelf al zeer ras deels letterkundige, deels zuiver-
politische bijdragen begon te leveren. — Het gebrek
aan publiciteit in het verbergen der namen werd
door het groot verschil van gevoelen tusschen de Zonen
van het Lid der Staten-Generaal Donker Curtius van
Tienhoven, in vervolg van tijd President van het
hoogste Regterlijk Collegie, en dezen hunnen dikwijls
heftig opbruisenden Vader, die ook met zijn Broeder
Dirk over de gebeurtenissen van den dag gewoonlijk
met warmte streed, onvermijdelijk geoordeeld, _ en
toch kon het niet missen, of de toon en inhoud van
deze en gene artikelen van De Standaard gaf tot
uitbarsting van drift aan de ouderlijke tafel aanleiding.
Op den duur was die onnatuurlijke staat of gesteld-
heid der gemoederen ondragelijk, en zoo ontving ik in
het najaar van 1832, den Haag met Gorinchem ver-
wisseld hebbende, hier een half-wanhopigen brief van
Frans Donker, dat het laatste -Nommer het licht
had gezien omdat het getrouw bewaard geheim toch
was uitgelekt, en men ter liefde van een braven Vader
1) Afscheid der Redactie van De Standaard, 30 September 1832 bil
de Bosch-Kemper, Gesch. van Nederland l. (Letterk. Aanteekenin-
gen bl. 250).
on ter wille des liuiselijken vredes de worsteling h
moeten opgeven. - Mijne laatste bijdrage was n
juist voor dat Slot-Nommer te pas gekomen. - E
enkel vertoog moet Mr. H. van Sonsbeeck voor c
iJlad in de eerste maanden hebben geleverd- —
zeker weet ik dat een fraai opstel over de Vrijh(
van Drukpers, met een Citaat uit van der Pal3
itede over de uitvinding der Boekdru
kunst, van de hand van Mr. J. H. van der San
was, sedert Regter en Raadsheer. - Geen exempla
van De Standaard bezittende, herinner ik n
alleen van mij zeiven, een paar Artikelen over Tno
becke's belangrijk werkje O v e r d e v e r a n d e r i n
in het Statenstelsel van Europa sede]
de Fransche Omwenteling; _ een and
twee of drietal, de Levensschets van den Minister v.
Maanen, aan de Augsburger Allgemein
Zeitung ontleend, behelzende; Artikelen over h
Regt van Gratie en Abolitie, tegen de Censuui
door Cii. Durand hier te lande aanbevolen; over (
Ministers Robert Walpole en Casimir Périer, m
elkander vergeleken, - over den Franschen Minist«
van Finantiën Baron Louis, slecht bespraakt en dc
maar al te doorslepen en handigen van Tets van Goi
driaan over Conflicten, enz. - Tusschentijds mij eer
te iiiburg in den zomer van 1831 ophoudende^
iquot; Je eers
Je m JelUn^^^^^^^^^nbsp;^^ «^Jaar m
kennis maakte- T ® vervolgens met deGroninger-flankeu,
«E Heer, SuermTnnbsp;^^n lateren Professor, en Vorsselma
KERKBz, kibbelde iU- T^''
deze was toen ultra-Koningsgezind (de Zw ij ge
-ocr page 193-bewerkte ik een vrij uitvoerig opstel Gematigd-
heid en O Ve r d r ij V i n g, dat in den laatsten
jaargang van De Weegschaal werd opgenomen.
Voor 't overige is de opgaaf van die grootere of klei-
nere Artikels, die al te zeer den stempel der jeugdige
onervarenheid en opgewonden laatdunkendheid, zullen
hebben gedragen, niet volledig bij gemis aan een Bun-
del van De Standaard, die ongetwijfeld bij verre
weg de meeste Nederlanders, dweepende met de
Staatkunde van den algemeen geliefden en beklaagden
Koning, in kwaden reuk stond. Wel verre van de
oorlogzuchtigheid quand même tegen de afgevallen
Broeders van het Zuiden te deelen, streefden wij er
naar eene verzoening te helpen bewerken, die België's
onafhankelijk bestaan verzekerende, de hersenschimmige
ontwerpen Van eene Restauratie voor goed ver-
ijdelen zou. — Het is mij toen niet opgevallen, daar
ik zelf niet had kunnen uittrekken, dat myne drie
Vrienden Donker, de zonen van den man die in de
Tweede Kamer zijne bliksems tegen de muitelingen
slingerde, geen van allen in de Nationale geestdrift
tot verdediging van den Vaderlandschen grond hadden
gedeeld, daar hun Vader die zich zóó geweldig als
Lid der Volksvertegenwoordiging uitliet, toch wel eens
op het loffelijk voorbeeld van ontelbare jonge mannen
nabestaanden of bekenden zal gewezen hebben. Doch
even als ik, hadden zij al vóór de scheuring van
Augustus 1830, hetzij dien Vader of hunnen Oom
nagenoeg Carlist of Legitimist). Onder de Groningers telde ik mijne goede
Vrienden T. P. Tresling (.sedert in 1843 en 1844 Lid der Tweede Kamer),
J. G. S. Koning uit Vlugtwedde, Advocaat en Notaris; den lateren Advo-
caat en Procureur Emmen Qüintus, Picgardt, enz.
Dirk de averegtsche maatregelen der Regering hooren
afkeuren, zoodat hun vertrouwen op de handelingen
na den opstand niet groot kon zijn en eene niet on-
natuurlijke laauwheid of onverschilligheid te weeg bragt,
die met de warme uitboezemingen van Dichters of
rijmelaars in 1830 en 1831 of van de tolken der da-
plijksche pers in scherpe tegenspraak stond. — Daar
ik van mijn aandeel in De Standaard zooveel
gewag^ heb gemaakt, ben ik ter liefde der waarheid
schuldig te verklaren, dat de zeer lezenswaardige
Brieven over het Regt van Verkiezing
en de Proeve van een Ontwerp op de
MinisterieleVerantwoordelijkheidmet
een historische Inleiding over de parlementaire prak-
tijk der Engelschen op dit stuk, het werk van de
Hoofd-Redac teuren Boudewijn en Frans waren,
wien de eer toekomt, vooral wat de leer der zoozeer
misbruikte verantwoordelijkheid van Staatsdienaren be-
treft, vrij wat licht te hebben ontstoken in een boek,
dat om zijne wetenschappelijkheid, ook door anders-
denkende of meer conservative Publicisten in
die dagen werd aangeprezen.
Doch wat werd te midden dier onvruchtbare poli-
tieke tinnegieterij, van het hoofddoel van mijne neder-
zetting te 'sHage? Ik was toch geen commies, maar
Advocaat bij het Hooggeregtshof, bij dat achtbaar en
aanzienlijk Collegie uit 40 Raadsheeren bestaande,
onder welke men mij menig eerbiedwaardig Man toonde,
die ook tegenover den heerschzuchtigen Minister van
1) Bijdragen tot Regtsgeloerdheid en Wetgeving van de
Iloogleeraren den Tex en van Hall.
Justitie de zelfstandigheid van zijn karakter en zijne
heilige overtuiging nog niet zeer lang geleden had ge-
handhaafd. — Ik was, hoe kortstondig ook, Lid van eene
Balie, die zoo vele sieraden telde, regtschapen en ge-
moedelijke of schrandere en scherpzinnige Juristen,
Advocaten uitblinkende door hunne welsprekendheid
en zeggenskracht, door duidelijke en heldere, beknopte
en bondige voorstelling der feiten en van het punt
van debat, of wel in uitvoerige pleidooijen met de
meeste naauwgezetheid niets onaangeroerd latende, dat
in het belang van hunne dienten wederlegd of aan-
gedrongen moest worden. — Menig aangenaam en
leerrijk uur heb ik in die school doorgebragt, meest bij
het Hof, maar. toch ook enkele malen bij de Regtbank
van Eersten Aanleg. — Ik had nog het voorregt den
man als confrère te hooren, die tegenover J.D.Mkyeii
het regt van Willem I op het door den gewezen Ko-
ning L. BoNArARTE opgevorderd Paviljoen van Haarlem,
had betoogd, en wien men wel eens den Nederland-
schen Cicero genoemd heeft; het was Mr. M. W. de
Jonge van Campens Nieuvvland, Lid der Tweede Ka-
mer, eerlang Staatsraad en na de aftreding van den
Minister van Hall, aan het hoofd van het Departement
van Justitie geplaatst. — Mij bekoorde de begaafde
spreker niet zeer, ik vond er gemaaktheid en een zelf-
behagen in, hemelsbreed verschillende van den eenvoud
en de onopgesmukte taal van den grijzen en vromen
P. J. de Eremery. — In de rij der fijnste en gron-
digste Regtsgeleerden prijkte, volgens dezen en genen,
bovenaan de Lands-Advocaat, Staatsraad Faber van
Riemsdijk, wiens min welluidende stem hem in den
weg stond, en die in het bepleiten der zaken van het
Domein een wakkeren Adjunct in den veel jongeren
Mr. G. Delprat bezat. — Zelden hoorde ik het Lid
der Staten-Generaal, den Yriend van Luzac en wien
ik ook onder de myne mogt tellen, die met het talent
van wegslepende en overredende improvisatie eene gulle
minzaamheid paarde, den trots zijne kleine gestalte
indrukwekkenden Pieter Carel Sciiooneveld. Meer
mogt ik mij in de vernuftige en stekelige taal van den
onder ons het meest populairen Dirk Donker verlus-
tigen, — wiens vrijmoedige optreding voor Praesident
en Raden reeds den goeden uitslag zijner zaak scheen
te voorspellen. Hij was niet zoozeer een nette en keu-
rige, als wel forsche en krachtige verdediger. — Tot
de voortreffelijke Advocaten werd ook het later Lid
van den Hoogen Raad, de Yader van den kortstondi-
gen Minister Wintgens gerekend, — die zeer degelijk
punt voor punt beschouwde en ontleedde. — Onder
de jongeren muntte de vlugge A. H. van der Burgii
uit, die met groot gemak de duistere zaak van een
medepligtige aan bedriegelijke bankbreuk bepleitte. —
Dat Willem van der Jagt in het belang van een
gansch gezin, na den dood zijns Yaders Procureur
werd, mogt voor de Balie een verlies heeten; — ook
sprak Piepers zeer vloeijend en met warmte en nadruk,
daarna Substituut-Officier en Advocaat-Generaal gewor-
den — een weinig vinnig en niet welwillend jegens
vroegere confrères gestemd zooals ik zelf in 1840 bij
het Hof van Zuid-Holland, waar hij het Publiek Mi-
nisterie vervulde, moest ondervinden, — maar hetgeen
hem door M. A. de Pinto betaald werd gezet.
De regtsgedingen, in welke ik de hiervoren genoemde
oudere en beroemde Advocaten hoorde, waren byna
zonder uitzondering, civile of handelszaken; de cri-
minele bleven doorgaans aan de ambtshalve toegevoegde
zoo even gedoctoreerde jeugdige verdedigers toever-
trouwd. Ik had er in ruim een jaar nog al mijn deel
van, maar zag slechts ééne enkele maal mijne moeite
met vrijspraak van een schippersknecht,-bij gebrek
aan genoegzaam bewijs beloond. De man wien ik nader-
hand op eene stoomboot herkende, zou my uit dank-
baarheid haast omhelsd hebben. — Meest waren het
wanhopige en gequalificeerde diefstallen, zoo als ook
in dit geval, met gunstiger uitslag. — Tegenover een
barschen en onmatig gestrengen President van het Hof
van Assises en een ervaren Lid van het Openbaar
Ministerie, was 'de taak van die Advocaten-n o v 1111
soms wel wat ongelijk, als zij niet met zekere gevat-
heid en niet ligt van hun stuk te brengen de bejege-
ning uit de hoogte hetzij van den Voorzitter, of van
een aanmatigenden Procureur-Generaal, bedaard en
kalm wisten te beantwoorden. — Een oud man en
gewis een braaf Regter, maar ligt gramstorig, de grijze
CORNELIS Carbasius, was voor pas bcginnenden een
schrikbeeld, niet het minst voor dc getuigen in straf-
zaken. Gelukkig kwam soms een der Raadsheeren, de
schrandere Evert Rein van Nes v. Meerkerk b.v.
met eene doeltreffende vraag ter verschooning van de
beschuldigde tusschenbeiden en verligtte den last der
verdediging. - Bij eene zaak door Frans Donker
behandeld, eene poging tot vergiftiging door
een jonge vrouw op haar man na drie maanden huwe-
lijksgeluk, gepleegd, leerden wij den gemalen G. J.
Mulder, als deskundige waardeeren; hij was toen
Lector der Scheikunde aan de Clinische School te Rot-
terdam. — Wij zouden elkander sedert in anderen
werkkring en vriendschappelijke verkeering terugvin-
den. _Eigenlijke causes célèbres waren er anders
niet, of het moest zijn dat een groot getal dieven, man-
nen en vrouwen, met zuigelingen aan de borst, eens
in de groote zaal die men beweerde dat twee eeuw^en
geleden, voor de XXIV Regters van Oldenbakneyelt,
II. de Groot en Hogerbeets had gediend, ten ge-
volge van den zamenhang (connexiteit) dien de
Advocaat-Generaal IIuygens in de misdrijven dier lie-
den trachtte aan te wijzen, en hetgeen de geregtelijke
instructie tegen enkele beschuldigden noodeloos had
verlengd of vertraagd, op één en denzelfden dag voor
het Hof van Assises werden teregtgesteld.
Jammer dat ik den tijd te 's Hage niet beter aan
de studie der Burgerlijke Regtsvordering onder de lei-
ding van een of anderen Procureur, A. P. T. Eyssell,
Vader van mijn Academie-vriend te Leuven, van Clant
of sciimolck, had besteed; maar in dat klerken-werk
had ik niet veel zin, en ik zou het nog als eene gunst
hebben moeten aanmerken, indien men mij op het
kantoor van een praktizijn had toegelaten. — Toch
maakte ik eene memorie van grieven in Appel voor
den hupschen Advocaat Sciiooneyeld in een inge-
wikkeld faillissement te Zwolle, dat er nog twee andere
had na zich gesleept. Of mijn arbeid voltooid en deug-
delijk was, kan ik mij niet meer herinneren. — Voor
den Heer E. Twïss te Breda moest ik eene hypothe-
caire inschrijving op het groote Bossche Veerhuis op
het Spui nemen: — mijn Oom te Heusden, de Vrede-
regter, vroeg mij eens een schriftelijk Advies over eene
niet-ver boden erfstelling over de hand (de re si-
duo)j — van het Bureau van Consultatie kreeg ik
een of twee pro-De o quaestiën, en daartoe bepaalde
zich te 'sllage mijne bedrijvigheid als Advocaat! —
Zeker weinig aanmoedigend om bij eenig besef van
mijne dure verpligtingen jegens mijne Ouders, hun de
kosten van mijn verblijf in de Residentie op te leg-
fn^ -M r''nbsp;^«or mijne
ontwikkeling, voor aanraking met personen, voor het
overzig van de Regtspleging en Regterlijke Organisatie
van he gansche Ryk in het Hoog Gei^gtshof als in
een middenpunt vereenigd, gansch niet onvruchtbaar
geweest. - Ook niet voor mijne geliefkoosde histo-
K^r-nbsp;-nbsp;ik destijds wèl de
Koninklijke Bibliotheek, maar nog niet het Rijks-Ar-
cIiief. Van 1831 af had ik - onverschillig te
s nage Ol te Gorinchem, aan de onuitputtelijke bereid-
vaardigheid van den Bibliothecaris J. W. Holtrop
veel te danken Hij was toen aan den Abt Flament
ondergeschikt, een geboren Franschman en Priester,
met een eerwaardig en tegelijk geestig voorkomen; bij
gelegenheid dat ik het kostbaar werk van Clarendon,
ilistory of the Rebellion te huis tot vrijer onder-
zoek verlangde, stelde Holtrop mij aan den minza-
men Grijsaard voor, die in het eerst (voor de leus)
wel wat bezwaar maakte. Hij sprak, meen ik, fransch,
onze taal nog niet aangeleerd hebbende — Van den
tijd dat ik in die rijke Bibliotheek snuffelde, dagteekent
mijne eerste aanraking met den geleerden Officier van
Justitie te Middelburg, sedert Vice-President van het
Geboren te Amstenlain 20 Junij 180G, overleden -13 Febr 1870 CNe
k.^ologinbsp;M. F. A. G. CAMrnKLL, in den Nederl. Spei^tator . quot;
Ue Abt L. S. Flament overleed in 1835.
-ocr page 200-Geregtshof van Zeeland, Mr. S. de Wind, die in zijne
Bibliotheek van Nederlandsche Geschied-
schrijvers (1832) met dankbetuiging vermeldt, wat
ik hem aangaande een historisch werk der XYII« eeuw
van den Noord-Hollander P. J. Twisck had medege-
deeld. — Eene minder aangename individualiteit
maar dan toch gedenkwaardig wegens zijne letterkun-
dige verdiensten en de hooge vlugt, welke die jonge
man al spoedig in België genomen heeft, was de Ad-
junct-Bibliothecaris A. G. B. Schagens, een geboren
Leuvenaar, en nog Student. Hij las mij op een avond
eenige brokken voor van zijn sedert uitgegeven boek,
„over den staat der Nederlanden onder de heerschappij
der Romeinen en der Frankenquot; en na die lectuur
geraakten wij in een gesprek — het eenige dat mij
heugt, ooit te hebben gehad — over het al dan niet
bestaan van God. - Hij was toen een (dusgenaamd)
overtuigd Atheïst, maar ik gis dat de schrijver der
Geschiedenis van de Gothische bouworde der kerken en
eerlang Lid der Belgische Academie geworden, vóór
zijn vroegtijdigen dood nog wel eens met de kaars in
de hand, eene of andere processie zal bijgewoond heb-
l^^en. — In den jongsten tijd van mijn Professoraat
alhier trof ik nog één enkelen zulken afgedwaalde
onder mijne Juristen aan, wien ik dat precedent
gewis tot leering en waarschuwing heb voorgehouden.
Die herhaalde bezoeken aan de Koninklijke Bibliotheek
werden voor een deel uitgelokt door het plan dat ik
had opgevat van uit het fransch, het werk van den
ultra-liberalen Armand Garrel, Ilistoire do
■1) La Belgique et les Pays-Bas.
s : | ||
c™ T Anbsp;quot;quot;nbsp;sous
Chaeles II et Jacqües II i„
gen, en v™ aanteekeningcn en ophelderingen te voor-
^len. Waarsehijnlyk .s dit ook de aanleiding geweest
tot mijne eerste kennismaking met den Rijks-Archi
varis Jhr. Mr. X C. dk Jokok, en met den dt Trotquot;
becke .n het Drjemaandelyksch Tijdsch m
naderhand zoo deerlük (en myns in.iens onbilhjk) 1
havenden en mishandelden Schrijver van het Levfn
van joha^ de witt en .ij„
Mr. P. SmoNS, den ouderen broeder van den lateren
Minister en Staatsraad Dr. G. Simohs
Van een gedeelte van mijn tamelijk versehillenden
omgang e sHage, fijn besehaafd en toch ongedC
gen, by de Vrienden Hoyeu, heb ik hierboven gespro-
ken^ Ik vond ook de Brussclsche goede en git-
kenden, de familie van Gheut terug, daar die Refl
rendaris en Secretar,,-Generaal bij de K. K. Eeredienst
met even als van Mar.e zijn post had verlore t'
het Noorden was hy dezelfde als i„ het Zuiden ■)' 1
Ik woonde er zelfs eens eene »ront. „
soirée bij, waar zich de Minister ÏZ! Zf^'T
vond, die al van de tijden van Jor^ I T^sL quot;
dienst was geweest, cn uiterlijk i,ogt;n;„ i ,
stichter van het noodlottig ColleZ p? ' T-
doorging. Merkwaardig mef hot of
v^elk.. de criminele KVSlg s^d^ttn^rm:!
i) Overleden te 'sllage 19 Mairf -is-o i
fct Maart 18o2, daags na zijn 70e verjaring.
-ocr page 202-SOjarigen ouderdom als verachtelijk giftmenger tot de
zwaarste straf verwezen. — Ten gevolge der bekend-
heid met mijn' Yader en van de inkwartiering in
Noord-Brabant, kwam ik van tijd tot tijd en werd ook
ten disch genoodigd bij den Generaal des Tombe en
zijne bevallige Echtgenoot (geb. de Lange van Wijn-
gaarden), ook bij den Luitenant-Generaal Schuurman,
met wiens Yrouw en oudste dochter (sedert Mevrouw
van der sciiooren) ik ecns de Opera bezocht. Zij
had eene fraaije stem. — Ook was er nog gedeeltelijk
de familie van der Hoeven op de Prinsegracht, waar
ik van kinds af door mijne Ouders ingeleid, op
den meest gemeenzamen en aangenamen voet verkeerde.
De oude Heer (ik weet niet of ik dit vroeger wel heb
aangestipt) was in vroeger jaren de associé der firma
P. en H. Yreede geweest, met hen op de eerste Ten-
toonstelling van Nijverheid onder Koning Lodewijk
in 1808 bekroond. Bij Mevr. van der Hoeven leerde
ik den Heer Jan Yiruly kennen, den Yader van den
Heer Michiel Yiruly yan Yuren en Dalem en
Grootvader van het tegenwoordig Lid der Ka-
mer, — een millionair met de meest eenvoudige bur-
gerlijke kleeding, en die mij zelf eens met zijn rijtuig
naar Y oor burg nam, naar zijn buitenpl^iats. — Doch
dit incident behoort tot het jaar 1820.
Hoe ik met den lleferendaris bij Binnenlandsche
Zaken yan den Bergh (ll.-K.) in aanraking kwam,
heugt mij niet meer; ik werd er eens ten disch ge-
noodigd; er was eene bevallige dochter, en de oudste
Zoon Guillaume was iemand van een zeldzaam in-
nemend uiterlijk, met wien het echter slecht is geloo-
pen. Hij zond mij eens een stukje (uit Parijs, zoo ik
wèl heb) in het Hollandsch Over de Leer der St.
Simonisten. De moeder was uit Leuven en moet
de Zuster van den Advocaat P. F. van Meenen ge-
weest zijn, een der hoofdbewerkers van de Revolutie,
van wien ik mij als Student steeds zorgvuldig op ver-
ren afstand had gehouden..........
Doch voor een jong man die geen geregeld dage-
lijksch werk te verrigten heeft, al heb ik juist mijne
uren niet zoo geheel in die omgeving verloren en ver-
spild, is den Haag met al zijne verstrooijingen een
zeer bedenkelijk verblijf, en kwam ik — in weerwil
van zooveel genoegelijks dat mij aan onderscheidene
kringen verbond, — in den zomer van 1832 tot het
pligtbesef dat ik aan een onafhankelijk bestaan moest
denken, en dat ik mij elders in een kleinere stad en
waar ik minder duur zou leven, moest nederzetten. —
Solliciteren om een of andere administrative of
regterlijke betrekking wilde ik niet; — de droom van
mijn goeden Vader mij in de werkdadige Diplomatie
te zien optreden en nog wel onder de vleugels van
den Ambassadeur Falck, was voor hem zelf eene
hersenschim geworden. Er bleef niets anders overig
dan de praktijk in het — naar het scheen — gunstig
gelegen Gorinchém te beproeven, waar de Vredereg-
ter te Heusden, Oom Jan, mij by dezen en genen zou
aanbevelen.
Eerste poging tot Vestiging te Gorinchém. Sept.—Oct. 1832.
Een op 22 Oct. 1832 geweigerde toast en zijne gevolgen.
Drie-en-twintig jaren oud landde ik in de kleine
maar welvarende handelstad aan, waar ik na eenige
jaren van druk en beproeving, onder veel kommer en
leed, het geluk van mijn leven zou vinden. Het lag
in de wijze beschikking der Voorzienigheid, dat ik er
in de leerschool der ondervinding, in de oefening van
menschenkennis of in het boeten voor eigen afdwalin-
gen en onbedachtzaamheid of overmoed, mijn karakter
zou vormen en tot vrij duren prijs, mijne zelfstandig-
heid en gehechtheid aan waarheid en beginselen, be-
houden. — Ik heb — om het triviaal maar opregt
uit te drukken — vóór mijn beroeping naar Utrecht in
1841, door menigen zuren appel moeten bijten. Toch
denk ik nog met weemoedig genot aan de wisselvallig-
heden van dat negenjarig verblijf te Gorinchém,
waar veel studie en hooghartige volharding mij onder
Gods zegen, voor mijn volgende bestemming hebben
ontwikkeld.
fl
,1
Het was er verre af, dat toen ik in de eerste dagen
van September de grijze veste der Heeren van Arkel
betrad, thans ten gevolge van den strijd met België
in een buitengewonen staat van oorlog onder het op-
perbevel van den Generaal-Majoor der Artillerie H.
Muller gesteld, de eerste indrukken van ontvangst
en bejegening door de gulle inwoners wien ik was
aanbevolen, mij zoo ernstig zouden gestemd hebben.
Ik was er als jong Advocaat en een' naam dragende,
die uit Heusden en het geheele Land van Altena
sints lang door de braafheid van mijn' Oom Jan
Vreede een goeden klank te Gorkum had, in alle
kringen van het stadje overal welkom. — De onge-
dwongen, eenvoudige toon — een ware burgerzin —
(Adel was er bijna niet, of mogt er een enkele fami-
lie zijn, de hupsche Directeur van het Postkantoor
Sweerts de Landas, zelf met de dochter van een
Dorps-Predikant gehuwd, voegde zich geheel in de
heerschende stemming) — lachte mij terstond toe, af-
keerig van alle stijfheid. Door zijne Dichterlijke gaven
en andere talenten, gelijk door zijn aanzienlijk ver-
mogen, stond de toen nog jeugdige en schrandere
Wethouder .Mr. A. Boxman die de constitutionele
liberale beginselen van de Leidsche Hoogeschool af
onder J. M. Kemper en H. W. Tydeman had
beleden, in de eerste rij der beschaafde burgerij. —
Zijne rondborstigheid en afkeer van listen en sluw-
heid maakten hem met zijne aangeboren welwillend-,
heid even populair, als integendeel de doorslepen Offi-|
1) Sedert Burgemeester van Gorinchem, Lid der Staten-Generaal, over-
leden 20 Jlaart 185C.
' cier van Justitie — ook zeer rijk en als Dijkgraaf bij
de ingelanden te Yianen, Ameide enz. van grooten
' invloed — Mr. P. L. Begram van Jaarsveld in
het gansehe Arrondissement weinig geliefd, maar des
te meer gevreesd en ontzien werd. De President der
Be'gtbank Mr. R. P. de Ruuk uit Zalt-Bommel, een
oud-Costumier, meer dan in de nieuwe Fransche Wet-
geving ervaren, was een regtschapen gemoedelijke
Grijsaard; het uittrekken van den Regter ter Instruc-
tie Mr. C. J. Nierstrasz, als Kapitein der Mobile
Schutterij naar Breda en elders, en van den bekwa-
men Grifiier A. J. ten Hagen gaf aan den Vertegen-
woordiger van het Openbaar Ministerie bij de overi-
gens zeer zwak bezette Regtbank een niet altyd even
heilzaam overwigt.
De regts-praktijk was nagenoeg uitsluitend in het
bezit der Procureurs. Er was toen eigenlijk slechts
édn practiserend Advocaat, naderhand bij den dood
van zijn Broeder, zelf Procureur geworden, Mr. W. A.
van Aken, die in vroeger jaren bij het Hooggeregts-
hof het sierlijk pleiten had afgeluisterd, en die het
Procuraat met dit talent vereenigende en de gunst
van den Officier genietende, myn zeer nadeelige mede-
dinger zeer lang geweest is. Geboren te Gorkum en
Zoon, later Broeder van een zeer geachten Notaris,
(de Vader was tevens Secretaris en Penningmeester
van een groot Waterschap of Hoogheemraadschap)
daarby aangenaam in den omgang was hy tot zyn
overgang by de Regterlijke Magt, met zijne meerdere
ondervinding een struikelblok voor mijn wélslagen. —
Oom Jan had mij een' brief aan den Advocaat Mekern
medegegeven, maar die een vermogend man van de
mBBBBBSm
praktijk al spoedig zijne bekomst had gehad: ik werd
er gastvrij als een jong confrère ontvangen. — De af-
wezigheid van een ander Lid der Balie, Mr. W. L.
Diemont van Langerak, Officier der Vrijwillige
Jagers, kon mij eenig voordeel aanbrengen — be-
rekende men — hoewel het tegenover die praktijk
der Procureurs — voor een debuterend Advocaat
(slecht financier-cijferaar) vrij wat in had, een vol-
doend bestaan in korten tyd te vinden bij eene Regt-
bank, waar bovendien niet veel burgerlijke en handels-
zaken voorkwamen, — Doch de hartelijke ver welkomst
bij den grijzen Notaris Boonzajer, wien gelijk later
bleek. Prof, Tydeman to mijnen gunste geschreven
had, kon mij moed doen scheppen, — Bij den Secre-
taris der stad, vroeger Zee-Officier met mijn Oom
den Vrederegter, 'min of meer bevriend, werd ik ook
al spoedig een en andermaal ten disch genoodigd, —
Maar onder myne goede Vrienden kon ik (ook al
weder eene Heusdensche betrekking) Dr. Gelpke
en zijni} Vrouw Lucie van Gelsdorp tellen, die mij
geheel op de hoogte van den geest der bevolking
bragten, en zich ook wel dorsten vleijen, dat ik het
met mijn eigen natuurlijken toon, te Gorinchem
wèl zou klaren.
Mijn intrek had ik bij den Boekhandelaar-Uitgever
Noorduyn op den besten stand (Hoogstraat) genomen :
een zeer ruime kamer, en daar achter een vertrek met
alcove. Ik had het gezigt op de gewoonlijk nog al
levendig bezochte straat: het bordje met den titel
Advocaat moest de voorbijgangers lokken. Er la«-
1) J. van Boerhaven.
-ocr page 208-een vrij sterke krijgsmagt; men beval mij voor mijne
tafel, in plaats van de table d'hôte in een Logement
(de Hooiwagen bij van Alpiien), een meer be-
perkten kring en eenvoudiger, maar zeer nette en
niet-dure inrigting (een goede' burgerpot, heette het)
met uitstekend gezelschap aan; ik at er eenige weken
zeer genoegelijk met den Kapitein der Artillerie van
Meurs, ouderen broeder van den lateren vluggen
Minister van Oorlog, die ook een of tweemalen des-
tijds onze gast was; met den Kapitein der Artillerie
(sedert Majoor) van Riemsdijk; met den Ingenieur
van den Waterstaat W. Badon Giiyben, en met den
Luitenant der Genie Keer. — In het hagchelijkst
tijdperk van spanning waarin Nederland verkeerde,
ledert Koning Willem ook na de vruchtelooze zen-
ding van Graaf Orloff, doof voor de duidelijke ver-
klaring dat op geen bijstand van Rusland en Oosten-
rijk veelmin van Pruissen meer te rekenen viel,
desniettemin in de weigering der onderteekening van
do 24 Artikelen der Londensche Conferentie onwrik-
baar als eene rots — zeide de een — hardnekkig^en^
styfhoofdig naar my met zeer enkelen scheen, was
blijven volharden, stond in het najaar van 1832 de
oorlog ontwijfelbaar voor de deur. Wat wonder zoo
aan onzen vertrouwelijken disch ook gepolitiseerd werd,
en ik mijne meening niet ontveinsde, dat de Regering
wèl verre van met België te willen schikken, by
voortduring de diplomatische verwikkelingen verlengde,
en met het oog op de woelingen der Legitimisten in
Frankrijk, der Carlisten in Spanje tijd zocht te win-
nen en de herstelling van het verbeurd gezag te-Brus-
sel beoogde? — Al hadden die Officieren in hunne
195
gclieclitlieid aan den Troon en aan het Vaderland
moeite zich met mijne beschouwingen te vereenigen,
die vriendschappelijke gedachtenwisseling gaf tusschen
ons geene stoornis.
Maar de toenmalige militaire kring was by het tal-
rijk garnizoen, veel uitgebreider, en een toevallige om-
standigheid — onze oude betrekking, van Heusden
uit, met de familie Leemans te Andel, gaf aanlei-
ding dat ik een en andermaal ook bij den opper-
bevelhebber Generaal Muller ten disch werd ge-
noodigd, wiens Adjudant (sedert Kolonel) A. Simons
met eene der dames Leemans binnenkort in het
huwelijk zou treden. De Generaal zelf noodigde mij
wel weken te voren mondeling op de groote partij
uit, die hij en zijne lieve Vrouw (eene v. Daeiine
v. Varick) voornemens was te geven; — en de
Broeder en Zusters der Bruid verzochten my op hun
Landgoed, eenige dagen vroeger, even heusch. —
Daar buiten nu, had de een of de ander opgemerkt,
dat ik bij de instelling van een feestdronk op den
Koning, niet had meegedaan, en ik had zelf min of
meer de bewustheid, dat men mij in het oog hield. —
De officiele uitnoodiging tegen den 22 October 1832
ten huize van den Generaal en Mevr. Muller was
niet uitgebleven. — Wat nu te doen? — Indien in
de kleinere zamenkomst of familie-kring te Andel de
politiek niet was vergeten, wat zou dit aan dien luis-
terrijken disch bij den Opperbevelhebber, in tegen-
woordigheid van een 50 tal Officieren, hoogere en
lagere, — de Mobile Schutterij daar onder begrepen, —
niet uog veel meer het geval zijn? De voorzigtigheid
(bij een jong man van mijne gevestigde denkwijze,
_______
ware het lafhartigheid geweest) ried — zou men
oppervlakkig zeggen, ter elfder ure nog voor die uit-
noodiging te bedanken, een of ander voorwendsel,
zware hoofdpijn of andere ligte ongesteldheid te ver-
zinnen, te huis te blijven, en alzoo niemand ergernis
of aanstoot te geven. — Maar kon die afwezigheid
niet ook den argwaan versterken, bij degenen die
mijne houding te Andel nu eens zóó naauwlettend
hadden bespied of gadegeslagen? quot;Wat hiervan zij, ik
erken over de zaak te hebben nagedacht, maar kon
niet besluiten,- tot een of anderen leugen af te dalen,
en zoo ging ik op goed geluk naar de onheilspellende
Bruiloft, die nog in 1868 in de dagbladen kwaadwil-
lig als antecedent tegen mij werd geëxploiteerd^).
Niet omdat ik den dood of het verderf van Willem I
zou gewenscht hebben, van den Vorst die Nederland
en België zoo kloek en met onverdroten ijver, door
Europa zoo lang bewonderd, had geregeerd, maar
omdat aan dien feestdronk onder de toenmalige om-
standigheden, blijkens de algemeene toejuiching en
opgewondenheid, de onvoorwaardelijke goedkeuring van
zijne Politiek met opzigt tot de weigering der XXIV
Artikelen werd gehecht. Met blind en grenzenloos
vertrouwen op 's Konings wijsheid, zag men de ge-
varen van den ongelijken strijd tegen Engeland en
Frankrijk voorbij, die juist op dienzelfden 22 October
1832 de maatregelen te Londen onder leiding van
Lord Palmehston en Talleyrand beraamden, om Neder-
land tot de ontrniming der Citatel van Antwerpen te
noodzaken en al de vruchten van den Tiendaagschen
1) Zie Een twintigjarige strijd W. 577 (21 April 18(gt;8).
-ocr page 211-Veldtogt, van de door de Beigen ondervonden beslis-
sende nederlaag, diplomatisch te verijdelen. Ik zeg niet
te veel wanneer ik den Koning een in die dagen aan-
gebeden Monarch noem, en zoo laat zich de indruk
beseffen van mijne tegen wil en dank gepleegde in
waarheid afgeperste daad. Ik weigerde den toast
niet vermetel en uit eigen aandrift. Yeeleer aan den
uitersten hoek van de eene tafel en vlak onder den
schoorsteen geplaatst, had ik mijne dame aan de reg-
terzyde moeten hinderen, zoo ik vrijwillig ware opge-
staan om den feestdronk te beamen. Doch — naar een
te voren bedisteld plan — liet men mij niet neu-
traal: door den Broeder der Bruid, sedert Lid der
Regtbank te Gorinchem werd ik zelfs van de andere
tafel luide geinterpelleerd, of ik niet mede dronk en
zag ik mij dus tusschen twee' vuren geplaatst, om óf
naar de inspraak van myn geweten te handelen, naar
hetgeen ik voor regt en waarheid hield, óf uit vrees
voor hetgeen my kon overkomen, in de heilige over-
tuiging dat de Regering met de Natie een onedel
spel dreef, mijne meening in te trekken en te
verzaken. In het gewoel en gedruisch der tafels -)
niet algemeen opgemerkt, liep het voorval op dat
oogenblik en zelfs den ganschen avond, zonder bepaalde,
heftige tooneelen af. Maar de gevolgen bleven niet
achter. Den volgenden dag had ik al dadelijk in de
Societeit eene levendige woordenwisseling met een
Majoor (Zürich), die zich jegens eenige jonge Officie-
1)nbsp;Mr. A. der Moeijen Leemans, in 1879 overleden.
2)nbsp;Van de andere tafel riep Boxman mij welwillend, maar onvoorzigtig
toe: „Niet waar Vreede, wij zijn Liberalen*?quot; Waarop een der Officieren
uitriep: „Dan wenschte ik dat de Cholera ulieden weghaalde!quot;
uiwjli
-ocr page 212-ren aldaar openlijk, zonder myn' naam evenwel te
noemen, beleedigend over mij naar aanleiding van liet
gebeurde uitliet, en wien ik — daar mij dit begon te
vervelen, herhaaldelijk en op den man af vroeg of hij
m ij bedoelde; — alles te vergeefs en met geen ander
resultaat dan het ontwijkend antwoord of vernuftig
gezegde:' „Dien de schoen past, trekt hem
aan!quot; waarop ik hem toevoegde, „Majoor, dat is geen
antwoord voor een Militair,quot; — In zijn bijzijn kwam
de Kapitein der Mobile Schutterij uit Drenthe, Hofstede,
mij de hand drukken. — En de bom barstte eigenlijk
eerst los, nadat ik uit Utrecht een brief van myne
Nichten Santje en Pauline, die op haar terugkeer
naar Tilburg stonden, had ontvangen met verzoek dat
ik hen zou opwachten en op de Stoomboot naar
's Bosch brengen, werwaarts zij in dien buitengewonen
tijd en bij den aanhoudenden doormarsch van detache-
mententroepen, als dames niet wel alleen konden reizen.
Althans ik begreep dit zoo, de drukte op de Stoom-
boot ziende, en begeleidde hen geheel huiswaarts. —
Geen kwaad vermoedende, zweeg ik of geheel bij
mijne Ouders van het voorgevallene, of sprak er over
als een wisjewasje. — Toch hadden zij toen en nog
lang daarna Prins Frederik in kwartier. Maar des
anderendaags over Breda en Sleeuwijk terugkeerende,
trof het mij dat ik aan het Veer Leden van het ge-
slacht der Bruid en van den Generaal Muller ont-
moetende, dezo my niet meer op dien gullen cn
vriendschappelijken toon groetten, of toespraken. — Op
mijne kamer vond ik vooreerst een paar boeken lig-
gen, welke ik aan een Lid der Regtbank, Mr. J. J.
van IIoEY had uitgeleend, met de lompe boodschap.
dat de lieer Vreede daarvoor niet bedankt werd;
maar wat ernstiger was, en mij eensklaps de oogen
opende, een uitvoerigen en bartelijken, bijna Vader-
lijken brief van Prof. Tydeman uit Leiden, met een
ingesloten billet van den braven Notaris Boonzajer,
die gemeend had den Hoogleeraar onverwijld van het-
geen ik gedaan en van hetgeen mij dientengevolge aan-
vankelijk reeds wedervaren was, te moeten onderrigten; •
dat onder anderen de Officier van Justitie aan den
Minister van Maaiden en de Generaal-Opperbevelheb-
ber der Vesting aan zijne Chefs naar den Haag had
gerapporteerd; dat er tegen mij allerlei nadeelige ge-
ruchten werden uitgestrooid ter zake van mijn vroe-
ger verblijf aan de Hoogeschool te Leuven, alsof ik
met „ de Muitersquot; heulde; dat de gisting en ver-
ontwaardiging bij de bevolking zoo groot was, dat
niettegenstaande ik in alle kringen tot daartoe zoo
wèl gezien was geweest en met genegenheid opge-
nomen, nu eensklaps aan de ontwerpen van mijne
vestiging te Gorinchem en van het wélslagen in de
praktijk, de bodem was ingeslagen, hetgeen den Nota-
ris zeer leed was, enz. — De bevestiging van mijne
onhoudbare positie bleek terstond daaruit, dat mijn
huisbaas Noorduyn mij ten gevolge — zeide hij —
der verklaring van een aantal Officieren die hem
daartoe hadden gedwongen, de kamers opzeide. Een
zware proef had ik den volgenden dag twee volle
uren lang op de Societeit door te staan, van welke
1) Behalve de na den Belgischen opstand uitgevaardigde maatregelen van
politie, had men de tot 1839 hernieuwde wet van 3 Nov. 1830 op de
schadelijke woelingen met hare buitengewone strafregtspleging, toch
altijd een schrikbeeld.
trappen men (de Officieren, naar de verzekering van
Noorduyn) had gedreigd mij te zullen donderen in-
dien ik het waagde er te verschijnen. In het gevoel
van mijn goed regt ging ik er desniettemin heen, en
bleef midden in de zaal ongedeerd en rustig de dag-
bladen lezen, maar geen sterveling drukte mij als
vroeger de hand of sprak mij een enkel woord toe. —
.Toch lieten die krenkingen mij kalm en fier of on-
verschillig, maar met aandoening scheidde ik van mijne
gewone dischgenooten der Artillerie, Genie en van
den Waterstaat, die mij te kennen gaven, als Officie-
ren en Ambtenaren met mij zonder herroeping van
het feit van 22 October langs een of anderen weg,
met verder te kunnen verkeeren. — Met zonderlinge
geestkracht op dien jeugdigen leeftijd weigerde ik hun
en anderen goeden Vrienden, Dr. Gelpkk b.v., alle ver-
nederende explicatiën of retractatiën. — Uit eene nota
van den Boekhandelaar Noorduyn van 5 November
1832 (waarop ik met welgevallen de werken van
Feuerracii, het Lehrbuch en de Betrachtungen
über Oeffentlichkeit u. Mündlichkeit teru«-
vindt) blijkt dat ik tot dien dag te Gorinchem ver^
toefde, van waar ik, na Boxman nog tot afscheid be-
zocht te hebben met mijn altijd toegeeflijken Vader
naar Tilburg de terugreis aannam, voorshands niet
wetende, wat in zulk eene crisis te doen.
1) Met ontroering - geloof ik - ook van zijnen kant, en het leedge-
%oel den storm van myn hoofd niet te hebben kunnen afwenden.
TIENDE HOOFDSTUK.
Verblijf te Tilburg. Ontwerpen van emigratie. —
Letteroefeningen. Keerpunt In de openbare meening na de
overgave der Citadel; de voortduring van het
Embargo en de krijgsgevangenschap onzer dapperen
in Frankrijk. — Terugkeer naar Gorinchem.
(November 1832-April 1833.) Jaren van beproeving.
Verloving 7 Januari] 1836.
Onder zeer gemengde gewaarwordingen verliet ik
het aan de breede stroomen de Merwede, Waal en
Linge welgelegen stadje, waar mijne vooruitzigten
nu — naar ik meende — voor altijd waren vernie-
tigd. Hoe onschuldig, als ik mijn geweten raadpleegde,
was mij toch in de ouderlijke woning die gedachte
drukkend en tot zelfverwijt, niet alles te hebben ge-
daan, om de uitbarsting van het beleedigd Vader-
landlievend gevoel der Gorinchemers te vermijden of
te voorkomen. Het veel en openhartig spreken over
de gebeurtenissen van den dag, had mij in die onge-
legenheid gebragt; voortaan, wat meer stilzwijgendheid
zelfbeheersching en terughouding. — Ik zou die té
Tilburg onmiddelijk in praktijk kunnen brengen, want
na het verdrag tusschen Engeland en Frankrijk van
dienzelfden voor mij zóó schadelijken 22 October 1832,
om de XXIV Artikelen met geweld ten behoeve van
het door de vyf mogendheden als onafhankelijk erkend
België ten uitvoer te leggen, was het beleg der Cita-
del van Antwerpen, het binnenrukken vün het Fran-
sche Leger, voor de tweede maal, onder den Maar-
schalk Gérard zeer nabij. Het hoofdkwartier van den
Prins van Oranje werd dientengevolge al weder door
meer vreemde Officieren, in 't byzonder Pruissische en
Hannoveraansche bezocht, die zich niet kunnende voor-
stellen dat de Franschen na de vervulling der taak,
de Zuid-Nederlandsche Gewesten zoo maar gereedelijk
zouden ontruimen, of dat ons Leger en het Pruissisch
observatie-Corps de Franschen rustig de Citadel zou-
den laten bombarderen en platschieten, hunne dienst
als vrijwilligers kwamen aanbieden, — want het zou
dan nu wel „losz gehen.quot; — Niets van dit alles. —
Toen of bij vroegere gelegenheid reeds zag ik den
zoon van den beroemden Scharnhorst, de Officieren
v. Kuesebeck, v. Rahden, v. Reitzenstein enz. En het
was bij voortduring dus te Tilburg voor onzijdiger be-
schouwers dan ik, een bont en merkwaardig gewemel.
Veel sloot ik mij by mijne boeken op, wisselde brie-
ven met den Hoogleeraar Tydeman, in wien ik een
edel, deelnemend en getrouw Vriend had verworven;
uit 's Hage hoorde ik niets, welligt omdat mijne poli-
tische geestverwanten niet regt wisten wat van mij na
het opbreken uit Gorkum, geworden was. Te Heusden
bij Oom Jan, die ultra-Koningsgezind was en door de
familie Leemans niet al te gunstig zal zijn ingelicht,
had ik het voor zeer langen tijd (wel Vj^ jaar) ver-
korven: hij wilde niets meer van my weten. Al mog-
ten de Couranten van het feit niet hebben gerept,
misschien wel om door dien wanklank de Nationale
eensgezindheid, die den Troon tegen het buitenland
schraagde, niet onaangenaam te storen, toch was dit
op stoombooten, in schuiten en postwagens natuurlijk
niet onbesproken gelaten, — zoodat my nog in 1841
hier te Utrecht, een ouder Collega niet zeer heusch
daarover bij onze kennismaking, onderhield. — Te
Tilburg toen in die volle hitte van den strijd, bejegende
mij niets van dien aard, waarschijnlijk omdat men de
verknochtheid van myn' Vader aan de Regering ge-
noegzaam kende. De Kroonprins die hem nogal dik-
wijls als gast ten disch noodigde, vroeg hem toen of
later eens: „Mijnheer Vreede u heeft een' zoon
die Advocaat is?quot; Ja, Uwe Hoogheid; „te Gorin-
chem?quot; „Mijnheer Vreede, die Advocaten, die Advo-
caten!quot; — Hierbij bleef het. — Doch ons Land
is zóó klein, en de nieuwsgierigheid der lieden zóó
groot en ' de zucht om onbeduidende zaken breed
uit te meten, zóó algemeen dat ik mij elders verlan-
gende te vestigen, het voorval bij den Generaal Muller
wel niet onbekend kon blijven, en mij in de toenma-
lige opgewondenheid noodwendig in den weg zou
staan — Ik moest derhalve mijne gedachten wel
laten gaan over de middelen, om buiten Nederland
1) Ik weet niet wie mij in dien tijd de vertaling in het Fransch, van
de Drie Brieven aan de Franschen, door Phu.opatris, of van Het
vuistregt in 1832 (Breda, Januarij 1833) aanried of trjchtte optedrin-
gen. De Schrijver was do Predikant C. W. Pape te Heusden. Dit had dan
ten koste van mijne overtuiging en vastheid van beginselen, mogelijk bij
velen het te Gorkum gebeurde, kunnen uitwisschen, maar men vergat, dat
ik immers iedere herroeping (amende honorable) had afgeslagen?
mijn geluk te beproeven, en zoo werd een oogenblik
aan de Koloniën, Oost- of West-Indië gedacht. —
Maar hoe zou myn liefde tot de Vrijheid zich onder
zulk een autokratischen dwang buigen? Dan liever, de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar echter
de minder bedrevenheid in het Engelsch, ook een be-
zwaar tegen het optreden als Advocaat, moest opleve-
ren. — Als Student had ik met het Ontwerp van
Strafregt voor Louisiana van Edw. Livingston, door
Taillandier vertaald, reeds gedweept, en de mo-
gelykheid scheen te bestaan dat ik te Charlestown
met mijn Fransch nogal teregt zou komen. Ik liet
daarover in den Haag den Amerikaanschen Chargé
d'affaires den geleerden Davezac polsen, ik geloof haast
door den jongen Guill. van den Bergii die in de hoo-
gere cirkels toegang had, — of wel zijdelings door
Mr. C. le Clercq („de kipquot;). Ambtenaar bij Buiten-
landsche Zaken, na daartoe den lleferendaris Eijssell
in den arm genomen te hebben, — beide reeds toen
mijne goede bekenden. — Ik herinner mij dit niet
juist, maar wel dat het antwoord van den diplomaat
Davezac aanmoedigend luidde. — Maar de Hemel zij
dank, de bitterheid van vreemd brood te moeten eten,
werd mij door de wending der Staatszaken zelve en
door de magt der teleurgestelde openbare meening te
Amsterdam, Rotterdam en elders, na eenigen tijd ge-
spaard; — de overgave van den vijfhoek en van de
naar Frankrijk weggevoerde moedige bezetting en do
klagten van den Handel over het op de schepen en
lading gelegd Embargo in Engeland, drongen den
Koning eerlang tot inschikkelijkheid, en in plaats van
den hooghartigen Hugo van Zuylen, met wien de
conferentie had verklaard niet meer te doen te w^illen
hebben, toog de verzoenende Salomon Dedel naar
Londen. — In het toongevend Amsterdamseh
Handelsblad openbaarde zich een geest van toe-
nadering; zelfs in vertoogen daarin opgenomen van te
velde getrokken en thans hoe lang zoo meer onte-
vreden Yrijwilligers — Middelerwijl had ik met
hulp van het vlijtig bestudeerd Groot Placaat-
boek van Cau en Scheltus, dat de Burgemeester te
Tilburg, van Meurs, mij verpligtend ten gebruike had
verstrekt, en ook met andere boeken en bronnen te
rade gaande, eene Verhandeling opgesteld over de
Vrijheid van Drukpers in de Nederland-
schc Republiek, en deze daarna aan het oordeel
van Prof. Tydeman onderworpen, die hoogelijk met dit
bewijs van inijne rustige toewijding aan de studie en
tevens van mijne volharding ingenomen, mij van wege
zijn Schoonzoon Bodel Nijenhuis diens doorwrochte
Dissertatie — ongeveer over hetzelfde onderwerp —
ten geschenke zond en er mogelijk nog andere ge-
schriften uit zijn eigen boekenschat bijvoegde ter ver-
dere opwekking in mijne gedwongen verlatenheid. Zoo
verliepen de maanden December, Januarij, Februarij
en Maart, en begon ik van lieverlede de hoop te voe-
den, dat bij de veranderde of ten minste gewijzigde
politische denkwijze, de noodzakelijkheid van buitens-
lands een goed heenkomen te zoeken, van zelf zou
vervallen. En de mogelijkheid eenmaal aangenomen
zijnde van hier wèl een bestaan te zullen vinden,
scheen na de genegenheid die mij zoovelen te Gorin-
1) Jër. de Boscii-Kemper b.v.
-ocr page 220-ehern aanvankelijk, en sommigen tot den einde toe
hadden doen blijken, die stad verkieslijk boven andere
waar Regtbanken gevestigd waren, en de kansen van
myn doel te bereiken, bij gebrek aan genoegzame be-
kendheid en kanalen, of uithoofde van eene afschrik-
wekkende mededinging van sints lang vermaarde Ad-
vocaten, nog geringer waren; — te 'sBosch b.v. waar
ik Mr. J. F. Mauritz Ganderheijden onder de Protes-
tantsche, Mr. J. B. van Son en anderen (Mr. J. II.
Kivits was later, een en andermaal, een gevaarlijke
partij)^) niet wel kon hopen te evenaren, laat staan
te overschaduwen. — Zoo lachten mij de goede herin-
neringen uit Gorinchém toe, en schepte ik meer en
meer moed en zelfvertrouwen, om er in April 1833
weder eensklaps te verschijnen en poolshoogte te
nemen. — Geen sterveling aldaar was in het geheim,
die over de vraag gepolst zijnde, alligt bedenkingen
zou hebben gemaakt, de zedelijke verantwoordelijkheid
van het al dan niet slagen der twijfelachtige proef
niet begeerende te dragen. — Zoo nam ik dan van
mijne brave Ouders en verdere aanhoorigen afscheid,
en bevond mij na eene afwezigheid van bijna een half
jaar, in het midden van eene bevolking wier achting
en genegenheid, allengs en trapswijze gewonnen, mij
in de herdenking nog niet onverschillig geworden zijn.
Ilet bleek mij, al zeer spoedig, dat de hekken in dien
tusschentijd nog al verhangen waren bij het gaan van
de Bossche boot naar het Logement de Hooiwagen,
1) Hij zelf'onder Willem II Staatsraad geworden, cn le vroeg overleden,
wenschte mij den 12 Februarij 1841 uil 's Bosch hartelijk geluk iftet het
Professoraat.
waar ik overnachtte, na aan de table d'hôte het mid-
dagmaal te hebben genomen ; mogten deze en gene ge-
zigten verwondering uitdrukken, van anderen ontving
ik een vriendelijke groet, en nergens ondervond ik op
straat een of andere beleediging. — Bij Dr. Gelpke
en zyne vrouw (nog al onafhankelijk van zin), was
ik hartelijk welkom, en daar myne kamers bij den '
Boekhandelaar Noorduyn onbezet waren, bood deze
mij zelf weder het gebruik aan, en toonde ik geen
wrok, maar bewoonde die twee jaren, tot in den zomer
van 1835, toen ik aan een geheel ander gedeelte der
stad, bij den warmoezier Bierwagen drie kleine kamers
zeer net onderhouden, betrok, met het gebruik van
eene koepel aan den wal uitkomende, en waar ik
tegelijk mijne tafel had. Bij Noorduyn moest ik mij
het eten van den niet altijd smakelijken kok laten
brengen. — Juffrouw Bierwagen was van goede Am-
sterdamsche afkomst, en Protestant: de man was Ka-
tholiek, even als de eenige dochter; — in die dagen
sprak niemand over geloofszaken, en nog veel minder
twistte men daarover met elkander.
Intusschen had ik in mijne eenzaamheid, en zoolang
de politische dwaling en miskenning van mijn karak-
ter duurde, vrij wat leed verkropt en menig verdrie-
tig uur gesleten. Ik vond dan niet zelden myn troost
in het declameren van Schiller's Kassandra,
van de klagt over de stad der „ ewig Blinden ;quot;
vooral wanneer een of ander Yolksfeest werd gevierd,
bij hetwelk ik dan schier verlaten ronddoolde of in
de vrije lucht herademde. Ik herinner mij allereerst
het door da Costa onder den naam van G o r i n-
chemsch Heidendom vinnig gelaakt en belag-
clielijk voorgesteld feest of heftig onthaal der uit
Frankrijk krachtens de Conventie van 21 Mei 1833
door den Gezant Dedel gesloten, eindelijk ontslagen
krijgslieden, welke in waarheid de stijfzinnigheid van
quot;Willem I zonder eenig nut, tot loon van hunne dap-
perheid, tot die gevangenschap gedoemd had -). Hoe
opgeschroefd het feest al weder door den Generaal
Muller aangelegd, zijn mogt, een w^arm Vaderlandsch
gevoel doortintelde mij zoowel als de in geestdrift en
vereering uitgelaten menigte. — De geboortedag van
Willem I, de door oud en jong dankbaar gevierde 24
Augustus, mogt telken jare na die gebeurtenissen en
tot de eind-schikking met België van 19 April 1839
met telkens verflaauwenden ijver herdacht worden,
toch nog wel met zooveel warmte, dat mij uit eene
buiten-Societeit aan de rivier bij het voorbij wandelen,
reeds eenige jaren na het voorgevallene in 1832, het
„Leve de Koning!quot; door verscheiden burgers na-
geroepen werd. — De praktijk vlotte in de eerste
maanden niet best; het viel dikwerf zwaar, het bestu-
deren van casus-positiën uit Toullier en Delvincourt,
uit Failliet en Carré, uit den Répertoire de
1)nbsp;Programma van de plegligheden, welke zullen plaats hebben
binnen en buiten de Vesting en Stad Gorinchem, enz.
(.lunij 1833).
2)nbsp;Gablet d'Alviella, Dix-huit mois de Politique et de négo-
ciations etc. Paris 1865, T. ii, 62 suiv. „L'article 2 de la capitulation
portait que le maréchal Gérard s'engageait A faire reconduire la gar-
nison de la Citadelle à la frontière de Hollande, où les armes
lui seraient rendues aussitôt que Sa Majesté le Roi de Hollande aurait or-
donné la remise des forts de Lillo et de Liefkenshoek. Ces conditions
n'ayant pas été acceptées, la garnison resta prisonnière et fut
conduite on France.quot;
.1 urisprudence en de Questions de droit van
Merlin (welke twee laatste kostbare werken ik niet
bezat, maar hier of daar moest leenen), uit Meijer's
Principes des questions transitoires, ofuitde
Gewijsden van den Raadsheer van Hamelsveld naar
eisch en lust bij te houden, wanneer ik niet hetzij bij
monde of schriftelijk een of ander Advies over een
belangwekkend regtspunt aan een verlegen landman of
Notaris moest geven, — of zoo niet een onbeduidende
correctionele zaak de eentoonigheid van mijn leven
door een pleidooi en den bijval der luisterende menigte
had afgewisseld. — Yoor 't overige te Leuven nooit
een cursus van Burgerlijke Regtsvordering, noch van
Strafvordering of van Handels- en Zeeregt gehoord
hebbende, welke drie allergowigtigste leervakken eerst
in 1840 aan het Academisch onderwijs zijn toegevoegd,
had ik nog al wat in te halen of bij te werken, en
tuurde ik in de Formulieren van Hacquart of van
Pigeau, in de Instruction criminelle van Car-
not of in het Cours de droit commercial van
Pardessus, om mij bij voorkomende gelegenheid, van
dienst te zijn. — Hier mag ik een weinig ruchtbaar
geworden incident niet verzwijgen, dat zonder nadere
opheldering niet wel verklaarbaar zou zijn, en zelfs zon
der die toelichting, het verwijt van inconsequentie
op mij zou laden. In het najaar van 1833 werd de
Substitut-Offieier van Appeltere tot hoogere betrek-
king te 'sHage beroepen, en viel dus zijne plaats te
Gorinchem open. Uit zucht om de zorgen van mijne
Ouders te verligten, kwam ik er toe uit eigen aan-
drift, zonder pressie uit Tilburg — daartoe was
mijn Vader te edel — aan den Minister van Justitie
14
-ocr page 224-van Maanen een brief to rigten, waarin ik den weiisch
uitte, met den bij het Openbaar Ministerie vaeerenden
post te worden begunstigd; — niet anders evenwel
dan na den Minister mijne politische overtuiging en
antecedenten, met de meeste rondborstigheid te hebben
blootgelegd. — Den 22 October 1832 had ik den
toast op den Koning geweigerd: geen jaar was ver-
loopen, den 26 September 1833 (Hoogmoed komt
vóór d en val!) schreef ik (volgens het eigenhandig
afschrift van mijn' Vader) dezen brief:
Aan
Zijne Excellentie den Minister van Justitie!
„Ik neem de vrijheid, mij tot Uwe Excellentie te
wenden met het ootmoedig verzoek dat het Haar be-
hagen moge, mij met haren veelvermogenden invloed
bij den Koning te ondersteunen ter verkrijging van
het ambt van Substituut-Officier bij de Regtbank van
Eersten Aanleg alhier.
Uwe Exc. duide het mij niet ten kwade, dat ik
eenigzins van den gewonen weg afwijke. Ik zou mij
schamen indien ik, als een ijverig Sollicitant, opvij-
zelde hetgeen tot mijn voordeel zou kunnen pleiten,
en over de ongunstige keerzijde van het beeld zorg-
vuldig den sluier wierp. Mijn naam is waarschijnlijk
nooit tot Uwe Exc. gekomen, cn echter heb ik bij-
zondere redenen, om juist bij Haar meer, dan bij
elk ander, te zijn, die ik ben. Ik spreek tot geen ge-
woon man, en getroost mij bovendien liever eene mis-
lukte poging dan het verlies mijner eigene achting,
al zag ik overigens mijn' wensch bekroond. Doch ik
kom ter zake.
Het is nu ruim 27« jaren, sedert ik de Leidsche
Hoogeschool verliet, na vroeger te Gent en Leuven
gestudeerd te hebben. Ik droomde van het geluk dat
ik spoedig als Advocaat een onafhankelijk bestaan
zou vinden, Hoe stond mij toen het denkbeeld van
solliciteren tegen, ja, wat overwin ik niet, nu ik
mij tot dezen stap gedwongen zie. Sints lang merkte
ik met verdriet op, hoeveel de beginselen, welke ik
aankleef, verschillen van die onzer Regering. Ik kan
mij vergissen, en eerbiedig de gevoelens van anderen:
de ondervinding heeft mij gematigdheid en verdraag-
zaamheid geleerd; maar ik herinner mij nog versch,
dat ik in de drift der partijdigheid niet altijd zoo bil-
lijk was, en meer dan eens Uwe Excellentie in woor-
den en geschriften heb willen beleedigen: soms zelfs
spaarde ik den Koning niet:
Is dit alles voor Uwe Exc. een gehaim, op mij rust
nogthans de heilige verpligting, om, terwijl ik zulk
een bewijs van vertrouwen vraag, mijn afkeer van
alle geveinsdheid meer, dan ooit te betoonen. Mijn weg
zal nimmer door bogten gaan. Hetgeen ik gister ver-
eerde zal ik heden niet verzaken; daartoe wegen goud
en zoogenaamde eer bij mij te ligt.
Uwe Excellentie beslisse in hare wijsheid, in hoe-
verre het ambt van Substitut-Officier door iemand zou
kunnen vervuld worden, die zich met den algemeenen
geest van het Bestuur niet altijd kan vereenigen. Uwe
Exc. houde daarbij evenwel in het oog, dat hij die
tot Haar spreekt, de oudste van zeven kinderen is, —
dat hij aan de liefde zijner Ouders, die niet vermogend
zijn, de voortreffelijkste opvoeding heeft te danken, en
slechts uit besef van den duursten pligt, tot het schrij-
ven van dezen brief is bewogen; Uwe Excellentie
vergete vooral niet, dat hij, zoo dit eenmaaal, hetgeen
God behoede! noodig mogt zijn, rondborstig genoeg
zou wezen om even ernstig zijn ontslag te verzoeken
als hij thans hoopt, door de edele tusschenkomst van
Uwe Exc. in staat te worden gesteld om het Vader-
land nuttig te zijn.
Ik hield reeds te lang de aandacht van Uwe Exc.
bezig. Mogt ik op eene of andere wijze vernemen, dat
mijn verzoek in overweging is genomen, ik ben be-
reid mondeling verdere inlichtingen te geven daar ik
misschien de grenzen der welvoegelykheid zou over-
schrijden, indien ik mij niet haastte aan dezen langen
brief een einde te maken.
Van Uwe Excellentie,
de gehoorzame Dienaar,
Advocaat te Gorinchem.
Op die letteren ontving ik van den Heer van Maa-
nen geen regelregt antwoord, maar de ofïiciele kennis-
geving dat tot hiertoe onder de menigvuldige reques-
ten ter zake van het vacerend Substitutschap, bij zijn
Departement nog geen van mij was ingekomen, —
hetgeen mij althans moest doen denken dat mijnequot; let-
teren welwillend waren opgenomen, en dat zoo ik mij
nu op de gewone wijze tot den Koning met een ver-
schrift wendde, dit wel in eenige aanmerking en over-
weging zou worden genomen. Zoo liet ik mij dan
verleiden, zulk formeel verzoek in te dienen, naar
's Hage te gaan, en bij den Minister een bijzondere
audiëntie te vragen, die mij alweder met een eigen-
handig brieQe onmiddelijk te zijnen huize, in het Voor-
hout, werd verleend — het een zoowel echter als het
ander, zonder vrucht. De benoemde Substitut-Offieier
was de hupsche Dijckmeester, zoon van het Lid der
Staten-Generaal en kleinzoon van den Staatsraad Can-
neman. Wy konden het — trots het verschillend
standpunt tot zijne verplaatsing naar Arnhem (Octo-
ber 1838) best met elkander vinden: Dijckmeester
was een loyaal Vertegenwoordiger van het Openbaar
Ministerie met een alleraangenaamst uiterlijk begaafd.
quot;Wat de ontvangst bij den Heer van Maanen betreft,
ik zag een langen en statigen Grijsaard voor mij, die
my heusch en wellevend bejegende; zoo ik wèl heb,
vroeg hij belangstellend naar myn Grootvader en
zeker naar myn Oom den Vrederegter te Heusden,
maar iets 'opmerkelijks kan ik mij van ons gesprek
niet herinneren, daar hij mij geene verdere inlichtin-
gen vroeg.
Zoo bleef ik dus Advocaat, en mogt op het oogen-
blik zelf de teleurgestelde hoop of verwachting my
min of meer grieven en mijne loopbaan met meer dis-
telen en doornen dan met bloemen bezaaid zijn, van
lieverlede kwam ik bij mijn' Oom, na die verootmoe-
diging, weder in de gunst, en bij andere invloedrijke
mannen in de nabijheid, H. E. Verschoor van Sleeu-
wijk b.v. meer in tel, die mij clienten verschaften
hetzy dan pleitgedingen, of wel aanraking met Leden
van Polderbesturen, voor wie ik Memorien te stellen
had. — Ik smaakte naderhand eens de voldoening,
van tweemalen in eene en dezelfde week, het verlof
van den Minister van Justitie te behoeven, naar aan-
leiding van de toen nog bestaande NAPOLEONtische
verordeningen, om te 's Bosch en te Ti el te gaan
pleiten; — in eerstgenoemde stad had ik in 1834 tot
partij in een geschil over erfpacht met dwang-
mal er ij, den lateren Minister van Marine, mijn con-
frère J. S. Lotsy uit Dordrecht. Mijn dient was
koornmolenaar te Werkendam, en mij door den Heer
Verschoor, zwager van Boxman, aanbevolen. — Uit
Veen, in het Kanton Heusden, moest ik niet lang
daarna weder te 's Bosch eene zaak aanhangig maken
voor een stijfhoofdigen landman, wien Kerkvoogden
in zijn regt van de eerste achter het doophek te zit-
ten, hadden gekrenkt; in beide regtsgedingen kwamen
vele niet enkel juridische, maar ook historisch-politische
nasporingen te pas. Ik had te 's Bosch doorgaans tot
Procureur een zeer fatsoenlijk, achtingswaardig man.
Ego de Bergii, maar soms ook wel nog twee andere
Holster en Deckers. Eerstgemelde (de Bergh)
was telkens een gul gastheer, ietwat gastronome
Doch toen ik voor den onbuigzamen Koolhaas in die
kerkelijke zaak, tegen den grijzen Ganderheijden,
die de handelingen der Kerkvoogden verdedigde, moest
optreden, schreef mijn oude Confrère mij dat het van
zelf sprak dat ik na de ploidooijen, bij niemand anders
dan bij hem zou eten, en had ik voorts met dien
schranderen Gelderschen Regtsgeleerde nog meer dan
eens aangename betrekkingen. — Het beheer van een
foillieten boedel van een Joodsch Winkelier, mij door
den Griffier van het Vredegeregt te Gorinchém Meu-
leman opgedragen, drong mij een paar dagen te
Amsterdam in 1834 te vertoeven tot het sluiten van
•1) Dooilberigt van den Procureur de Bergii, 26 Mei -1846 medegedeeld
door zijn l)loodvorwant lIuiiERT, zijn onafscheidclijken medearbeider.
een accoord met tot daartoe onwillige schuldeischers;
hetgeen mij het voorregt der persoonlijke kennismaking
met Prof. den Tex, en van het wederzien van mijn
vroegeren Academie-Vriend te Leuven Copes van
Hasselt, — ik denk ook van de Boscii-Kemper en
van W. H. de Vriese verschafte, — zoo het kort
tydbestek en myne afmattende beslommeringen met
heen- en wederloopen bij de in het faillissement be-
langhebbende winkeliers dit hebben vergund. — Anders
zal het bij een volgende gelegenheid geweest zijn.
Middelerwijl had de treurmare van het overlijden
van G. K. van Hogendorp mij eene zwakke, maar
gevoelvolle Hulde aan de nagedachtenis van den edelen
Bevrijder van 1813 en van den grondleggerquot; onzer
constitutionele Monarchie, op den 7 Augustus 1834
ontperst en' niet bij Noorduyn, die weigerde, maar
bij den Boekhandelaar W. van der Wal, in het
licht doen geven. Om den eenvoudig-hartelyken toon,
werd dat klein geschrift gunstig ontvangen, waarvan
Kemper in de Geschiedenis van Nederland
na 18 30 in eenige vriendschappelijke en warme
regelen van ons beider toenmaligen Vriend Mr. J. J.
van Hees van Berkel (of van den Tempel) het
duurzaam getuigenis bewaard heeft — Bij gebrek
aan praktijk in het begin vaft mijne vestiging en ge-
durende myne dikwijls dagen en weken lang doorge-
zette afzondering, in wetenschappelijk onderzoek van
verschillenden aard deels afleiding, deels opbeuring en
bemoediging vindende, had ik vele losse opstellen van
1) De Boscii-Kemper, Ile Deel, letterkundige Aanteekeningen bl. 42 en
bl. 75. — Van Hees geboren 1806, overleden 1854. Zie bij Kemper,
bl. 38 volgg.
betrekkelijke waarde bewerkt, waarvan ik in 1835 de
eerste, in 1836 de tweede Aflevering bij dienzelfden Uit-
gever van der Wal onder den titel Geschied- en
Letterkundige Herinneringen deed verschijnen,
in éénen Bundel daarna zamengevat (1836). In eene met
vuur uitgestorte Voorrede en in den loop der Ver-
zameling had ik bij die fragmenten hier en daar poli-
tische bespiegelingen gevlochten, die op onzen toenma-
ligen constitutioneel weinig vrolijken toestand, gedurende
de volliarding tegen België, sloegen, en die al weder
niet ongunstig werden opgenomen Doch de meeste
voldoening oogstte ik van een ander geschrift in, bij
Noorduyn ter perse gelegd, en aan van Marle, des-
tijds te Utrecht reeds wonende, uit erkentelijkheid ge-
wijd, namelijk de in het Departement van de Maat-
schappij Tot nut van 't Algemeen gehouden
Voorlezing, De verdiensten onzer Voorouders
in het vak der Diplomatie vlugtig ge-
schetst, en met eenige Aanteekeningen verrijkt, die
mij van toen af een zekeren naam op het gebied van
het Volkenregt en van de geschiedenis der Tractaten,
of kortweg als Handhaver van de eer der Nederland-
sche Diplomatie verwierfquot;). — In het toezwaaijen van
lof aan zijn jeugdigen Vriend was de goede Prof.
Tydeman niet de laatste, die mij zelfs in de Bijvoeg-
1)nbsp;Aankondiging van den Raadsheer van Hasselt in De Gids.
2)nbsp;Verklaring van Star Numan, den Tex, Koenen enz. Den Tex
schreef mij (28 Januarij 1839): „Hoe staat het met de voorbereidende
werkzaamheden voor de Geschiedenis onzer Diplomatie? Dat is eene taak
uwer waardig. Verzuim die tog (sic) niet.quot; — (In zijne Enclopaedia
•lurisprudentiae (1840) schreef hij zelfs van die Voorlezing van 1835:
„Viam quasi patefecitquot;). — Den Tex overleden 9 April 1854, 58 jaren oud.
seien op de Geschiedenis des Vaderlands
van Bilderdijk herhaaldelijk als zyn' Correspondent
vermeldde. — Ik behoef niet te zeggen, dat by die
eerstelingen in het vak der Letterkunde en der His-
torie aan geen honorarium te denken viel, dat mij
anders niet ongelegen geweest ware. Maar het ge-
lukkig début als Publicist was my een zoete beloo-
ning en tegen het verdriet dat ik niet zelden bij de
Regtbank te Gorinchem ondervond, eene tegen al dit
dwarsboomen weldadig-sterkende vergoeding en troost.
Toch had ik in dat Collegie zelf sedert de terug-
komst der Mobile Schutterij uit het Leger, tegen „de
verdervende handquot; van den heerschzuchtigen en listi-
gen Officier van Justitie, in den Regter ter Instructie
Mr. C. J. Nierstrasz broeder van den Dichter, en in
den Griffier A. J. ten Hagen eenigen steun gekre-
gen. Dit waren geene mannen, om tegen beter weten
aan, zich tot de inzigten van den tolk van het Open-
baar Ministerie goedschiks te voegen, — gelijk hunne
krachtige tusschenkomst mij eens, toen in eene correc-
tionele zaak van een knaap van 13 jaren die een
onwilligen manslag had begaan, en waarbij eene lijk-
schouwing en plaatselijke bezigtiging op eenige uren
afstands van Gorinchem vereischt werden, het dubbele
bedrag van kosten wederregterlijk den weinig bemid-
delden Vader van den veroordeelde in rekening was
gebragt de eerlijke terugbetaling van het te veel
afgeperste verschafte, — maar welk feit natuurlijk
1)nbsp;Zaak vau den IIeerik.
2)nbsp;Toen gold nog het Tarif des frais en matière Criminelle,
van -18 Junij 1811. — Men had namelijk twee dagen gerekend voor die
éénc vacatie extra locum.
mijne verhouding tot de plegers van het onregt niet
verbeterde. — Of mij dit blijk van moedige voor-
spraak de achting en genegenheid van den regtschapen
en rondborstigen Nierstrasz had doen winnen, of
waaraan ik die onderscheiding verschuldigd moge ge-
weest zijn, tydens een bezoek dat de Hoogleeraar
Taco Roorda, zijn Zwager, hem uit Amsterdam bragt,
werd ik er op een avond in den familie-kring genoo-
digd, hetzij alleen of met Boxman — dit herinner ik
mij niet juist meer, — waaruit ik later de aanleiding
nam de twee bevallige stiefdochters myne latere
Vrouw en mijne Schoonzuster Donker Curtius, tot
het bijwonen van een Concert uit te noodigen en
derwaarts te geleiden. Toch was ik met het verder
afleggen van bezoeken bij den Heer en Mevr. Nier-
strasz niet grif, en had ik veeleer het verwijt van
onwellevendheid kunnen verdienen, toen geheel onver-
wachts en nadat ik Woensdag 20 October 1835 nog
in eene correctionele zaak ten aanhoore van den Reg-
ter Nierstrasz had gepleit, een noodlottige zamen-
loop van omstandigheden, maar die tot het grootst
geluk van mijn leven zou leiden, mij Zondag morgen
te 12 ure, met eene diep verslagen Echtgenoot en
kinderen, den 25 October aan het sterfbed van den
braven Man op 40jarigen leeftijd door het roodvonk
weggerukt, in de algemeene droefheid reeds bijna als
een Lid van het gezin zou doen deelen.....
I) Ik moet dien wet tel ij ken naam duidelijkheidshalve wel gebruiken;
in waarheid was nooit tol heden in de behandeling der wederzijdsche be-
trekkingen, eenig verschil tusschen de kinderen der beide huwelijken gemaakt.
Het ongeluk bragt ons thans in weinige uren innig
en onafscheidelijk tot elkander.
En zoo ten slotte, waren wij den 7 Januarij 1836
verloofd!
Al vóór dat tijdstip had ik vele Leden der beide
familiën Nierstrasz en de Jong — tot welke laatste
mijne aanstaande Schoonmoeder behoorde, — ten ge-
volge der onvermydelijke beslommeringen na het over-
lijden van een' Yader, die eene weduwe en drie min-
derjarige kinderen naliet, — eerst te Gorinchem
zelf, daarna te Rotterdam leeren kennen, en was
vooral de ontmoeting met den grijsaard J. L. Nier-
strasz, Yader van den overleden Regter, President
der Kamer van Koophandel en Fabrijken te Rotter-
dam, en met zijn' Secretaris en Schoonzoon Jhr. N. J.
Storm van 's Gravesande, sedert Secretaris der stad
Rotterdam, voor mij treffend en belangwekkend. . .
Dat bij onze verloving, naar de gewone berekening
van Ouders of Yoogden, genoegzaam op de middelen
van bestaan zou gelet zijn, en of niet al te uitsluitend
onze neiging de rede beheerschte, wil ik niet beslis-
sen: geen eigenbelang was hier in het spel. — Maar
wel heb ik naderhand gehoord, dat, wanneer de be-
denking werd gemaakt, dat ik geen fortuin had en
wij van de schrale praktijk bezwaarlijk zouden kun-
nen leven. Oom Roorda had laten gelden, dat ik
wetenschappelijk destijds reeds voor een of ander
Professoraat in aanmerking kon komen en welligt
1) Mr. T. P. Tresling schreef mij uit Onderdcndam (Groningen) 9 Sep-
-ocr page 234-zonder het bekende voorval van 1832 zou gekomen
zijn; — dat onze toekomst derhalve wel eenige mate-
riele waarborgen aanbood. — In de eerste dagen na
onze verbindtenis, was Anna naar Amsterdam ver-
trokken, en werd ik haar bij de Roorda's afhalende,
met de meeste gulheid ontvangen: ook leiden wij over
en weder, aldaar andere bezoeken bij nabestaanden of
Vrienden af en keerden wij per diligence den 19 Ja-
nuarij — den verjaardag van Mevr. Nierstrasz —
naar Gorkum weder.
Toch zou die genoegelyke huiselijke verkeering, van
korten duur zijn..............
Ons huwelijk kon ook niet zóó dadelijk voortgang
hebben, en zoo geleidde ik derhalve — hoe noode —
Anna en verdere aanhoorigen naar het inderdaad fraai
en uitgestrekt dorp (Oirschot in Noord-Brabant), waar
een kleine Protestantsche Gemeente te midden van
eene bevolking van duizenden Katholieken te naau-
wernood werd opgemerkt. — Doch de voortdurende
bezetting van de Provincie door ons Leger gaf in de
kantonnementen vrij wat levendigheid, en het ontbrak
bovendien niet aan beschaafden omgang; te minder
omdat de bewoners van het kasteel en van de pastorij
tembcr 1839: „daar ik toevallig vernomen had, dat gij en ik onder de
Candidaten voor het Professoraat te Deventer waren opgenomen.quot; Mr. G.
Mkesaz. werd tot opvolger van Mr. iiugo beijerman benoemd. — i^ter
19 April 1841 wenschte hij mij uit Groningen welmeenend met de benoe-
ming te Utrecht, geluk. — „Op het onverwachtstquot; overleden
12 Julij 1844.
hunne rijke Amsterdamsche familie of bekenden, vooral
des zomers uitnoodigden er eenigen tijd te komen ver-
toeven en de Ouders der jongelieden die op de kost-
school het onderwijs genoten, deze nu en dan kwamen
bezoeken, en dan ook niet zelden de gasten op den Huize
Bijsterveld (bij Neef O. O. van den Berg, heer van
het dorp) of van den Predikant waren. — Oirschot
had heerlijke wandelingen door bosschen en dreven,
en de meer vermogende ingezetenen, die verder wil-
den, hielden er een of ander rijtuig op na. — Onze
latere nabestaanden uit Holland en Friesland wilden
ook wel zien hoe hunne Schoonzuster Nierstrasz en
hare kinderen het daiir in dat heide-land schikten, en
zoo met den gullen aard die onze Moeder kenmerkte
en met de zucht om hare logés niet geheel op den
voet van het achterlijke dorp, maar van 's Hertogen-
bosch te onthalen, viel bij slot van rekening, de huis-
houding te Oirschot, wat de uitgaven betrof, niet
mede, en had men wel eens berouw, Gorkum wat
al te overijld verlaten te hebben. — Buitengewone
feesten gaf men op het kasteel en elders in den zomer
van-1836 tijdens de bruiloft van onze Nicht van Al-
tena en van mijn ouden opponent te Leiden, den
Advocaat-Procureur Mr. J. L. Steenlack, — bij
welke gelegenheid een der gasten, de Kolonel der
Kavalerie Voet van Campen aan Anna niet onaar-
dig zeide: „Juffrouw Hoff U leert hier theorie.quot; —
Er was toen toevloed van vreemdelingen, ook uit Lei-
den, Leden der familie Hübreciit enz. (Mevr. Berk-
hout, toen ongehuwd, en hare zusters).
Inmiddels was mijn gezellige kring te Gorinchem,
al vóór, maar nog meer tengevolge vau onze verloving,
aanmerkelijk uitgebreid en mijne verhouding tot dezen
en genen, van wien ik vervreemd was geraakt, weder
aangenamer en ongedwongener geworden. Zelfs by den
President der Regtbank en zijne bejaarde, maar nog
steeds levenslustige en schrandere Vrouw, geb. de
virieu, werd ik met Anna ten disch genoodigd; wij
verkeerden met de Gijzelaars, met de Gloete's, Box-
man's, Sweerts de Landas, Versciioor's, gelijk met de
Predikanten Kok, Hofstede, Everwijn (te Dalem),
met Elink-Sterk, den geleerden en smaakvollen Rec-
tor op den besten voet en zooveel de afstand het
toeliet, met de gulhartige bewoners van Sleeuwijk,
Verschoor, bloedverwanten en aangehuwden van onzen
Vriend den Geneesheer Dr. Gelpke niet te vergeten. —
Ook kwam ik of werd verzocht by de Procureurs Blom
en PoMPE, en zag ik den Advocaat (nominaal) Diemont
vriendschappelijk.
I
1)nbsp;Bekend door zijne Verhandeling over den Schrik en het mede-
lijden in het Grieksche Treurspel.
2)nbsp;De geleerde Predikant, sedert Rector, Holwerda, kwam eerst in het
najaar van 1837, uil Assen. — Wij — de Predikanten Kok en Hofstede,
maar vooral de Rector ElinktSterk — lazen met hem Plato; ik deed
dit slechts eenigen tijd. .
ELFDE HOOFDSTUK.
Van ons huwelijk (28 Julij 1837) tot
onze vestiging na mijne benoeming tot Hoogleeraar te
Utrecht (Mei 1841). — Regtspraktijk. — Histo-
risch-Politische Letteroefeningen. — Reis
naar Londen (Mei—Junij 1840).
Tot de eerste maanden van onze vereeniging behoo-
ren twee gebeurtenissen, die herdacht moeten worden;
de dood van mijn Grootvader Pieter Vreede 21 Sep-
tember 1837 te Heusden, ten huize van mijn' Oom
C. Vreede, in 87jarigen ouderdom overleden die tot
het laatst zijne helderheid van geest had mogen be-
houden, en zich dienzelfden morgen nog het een of
ander had doen voorlezen. Zijn 85jarigen geboortedag
had hij in eenige door myne zorg by van der Wal
gedrukte dichtregelen met zeldzame frischheid en bly-
moedigheid voor zijne Kinderen en Kleinkinderen, op
1) Brief van mijn Vader 18 September 1837: „Gij hebt zeker ook be-
rigten uit Heusden over den toestand van Papa, die van dag tot dag ach-
teruit gaat en doel vreezen, wij weinig hoop op herstel kunnen voeden.quot;
den 8 October 1835, als in een terugblik op zijn
woelig leven, herinnerd en gevierd.......
Aan drukten ontbrak het mij niet als Advocaat i),
en de uren aan de beoefening van Letteren en Geschie-
denis besteed, werden hetzij door zeer vroeg opstaan,
zelfs in den winter — zonder vuur — maar met hulp
yan een overjas, — hetzij een enkele maal met laat
naar bed te gaan, géwoekerd. Des avonds kwam nu
en dan voor, dat een of ander dient tegen de teregt-
zitting van den volgenden ochtend was gedagvaard,
en in wiens verdediging of wel voorbereiding daartoe
door vervulling van wettelijke formaliteiten, dadelijk
moest worden voorzien. — De praktijk brengt onmerk-
baar met lieden van allerlei rangen en standen -) in
betrekking, met kooplieden en winkeliers, met fabri-
kanten, met ambtenaren, met boeren, schippers en
visschers, met officieren en soldaten, met geestelijken
van allerlei gezindten, met vreemdelingen, hier geves-
tigd of omzwervende en doortrekkende, bejagers van
erfenissen uit Baden en Wurtemberg, in Oost- of
West-Indië, met Rhijnvaart-geschillen, zoowel als met
onwillige Tiend- of aardpligtigen Eene kleinigheid —
1)nbsp;Prof. den Tex schreef mij 28 Januarij 1839: „Uwe mededeeUngen
zoo praktikale, waartoe Uwe (naar ik met genoegen verneem) werke-
lijk beduidende praktijk gelegenheid zal geven,quot; enz.
2)nbsp;In mijne praktijk kwam ik korter of langer, in aanraking met de
latere Ministers van Hall (te Amsterdam), van Sonsbeeck (te Zwolle),
Lotsv (te Dordrecht), van Bosse (te Amsterdam), de Kempenaer (te
Arnhem), Dirk Donker Curtius (te 'sHage), enz.
3)nbsp;Ik stelde ook het Adres aan de Staten-Generaal, van een aantal
grondeigenaren uit het Land van Heusden en Altena, op de aanneming
van de Wet tot opbeuring van den Landbouw aandringende.
ik weet niet juist meer welke (over de begraafplaats
te Leerdam, zoo ik wèl heb) voerde tot mij een zeer
hupsch en merkwaardig man, als Schoolopziener de
opvolger van den Regter Nierstrasz, namelijk den oud-
Consul-Generaal te Guatemala J. Haefkens, toen Bur-
gemeester in onze nabyheid, met wien wij eerlang
bevriend werden, en tot zijn' dood gebleven zijn —
Eene volken-regterlijke vraag (jus detractus, af-
togtsregt) deed zich bij de vereffening van den
boedel van een Zwitserschen gepensioneerden krijgs-
man uit het Kanton de Vaud (David Pernet) voor,
mij door Oom Jan indertijd toevertrouwd en waar-
voor de Notaris Nicolet te Aigle mij de verklaring
van den Conseil d^État van dat Land verschafte,
dat aldaar zulk regt niet werd geheven; zoodat het
nog al aanzienlijk bedrag van het tegelijk met het
Successie-Regt ten Kantore van den Ontvanger te
Heusden betaalde, op het vertoon van dat officiele
stuk, door de Schatkist werd gerestitueerd. — Dit
geval kan aanleiding gegeven hebben tot eene Con-
ventie van algemeene strekking met het Zwitsersch
Bondgenootschap. — Eene zeer ingewikkelde regts-
vraag die mij ten behoeve der Vrienden Gelpke, een
paar zeer onaangename dagen te Meeuwen — onder
gekibbel van belanghebbenden (bij eene ontzegeling
en inventarisatie) deed slijten, en die daarna tegen
Mr. J. H. Kivits te 's Bosch moest worden bepleit,
1) Overleden te Barneveld 1 Junij 1858. Zie in den Twintigjarigen
strijd bl. 237 mijne Hulde aan zijne nagedachtenis. Haefkens was de
Schrijver van het verdienstelijk bock Centraal Amerika, in 1832 te
Dordrecht in het licht verschenen.
betrof de toepassing van het oud-Brabantsch Devo-
lutie-Regt ten gunste der voorkinderen. — Toch
was over 't geheel mijne praktijk noch winstgevend,
noch voorspoedig: ik heb hierboven die klagt al meer
dan eens geuit, en daar zij, wien ik dit met meerder
of minder grond wijten kon, niet meer onder de leven-
den zijn, wil ik niet duidelijker spreken. — Of ik
evenwel te 's Hertogenbosch meer voordeel uit de prak-
tijk zou hebben gehad, als ik — zooals de Procureur
Ego de Bergii mij in 1838 in bedenking gaf, de toga
van Advocaat had laten varen en getracht had mij in
zijn gilde te doen opnemen, betwijfel ik zeer. Vóór
het pleiten heb ik nooit kunnen besluiten mij door
den dient te doen betalen, en- hoe het dus met de
gebruikelijke voorschotten zou gegaan zijn, laat zich
min of meer raden. Doch hetgeen mij vooral weerhield,
was de vrees, dat ik Procureur geworden, uit volsla-
gen gebrek aan tijd, met mijne geliefkoosde studie der
Letteren en Geschiedenis, en met de stelling van
J. D. Meijer, „il faut éclairer l'Histoire par
les Lois et les Lois par THistoire,quot; geheel
zou hebben moeten breken. — Van tijd tot tijd bood
de Advocatie mij de gelegenheid tot kennismakingen
aan, quot;die naderhand voor de wetenschap vruchten heb-
ben gedragen. Zoo kwam ik door de liquidatie der
verloopen zaken van den Boekhandelaar v\n der Wal,
met zijn geleerder confrère ^Pf van der Monde te
Utrecht in betrekking, — hetgeen mij den toe-
gang tot het Provinciaal Archief alhier, of liever tot
het gebruik der Rapporten van onze Neder-
landsche Gezanten, in dien schat bewaard, door de
heusche medewerking van wijlen Dr. P. J. Vermeu-
LEN — niettegenstaande mijn verblijf te Gorinchém —
van 1837—1840 geregeld verschafte, en waaruit de
kleinere en grootere werken Nederland en Zweden
in staatkundige betrekking en de Inleiding
tot eene Geschiedenis der Nederlandsche
Diplomatie, in het vervolg zijn voortgevloeid. —
Voor 't oogenblik kwam ik door die ontmoeting met
van der Monde, op het denkbeeld om mijne Philip-
pica tegen de dwingelandy van den Koning van Han-
nover Ernst August in 1837 jegens de zeven Göttingsche
Hoogleeraren, die de Constitutie in 1830 bezworen
poogden te handhaven, gepleegd, bij dien Utrechtschen
Oudheidkundige en Uitgever ter perse te leggen. Mijn
Iets over Jacob en Wilhelm Grimm, gewezen
Hoogleeraren te Göttingen. — Een woord ge-
rigt aan Heeren Curatoren der Nederland-
sche Hoogescholen, en tamelijk gloeijend uitge-
stort, verscheen wel is waar, naamloos, maar niet uit
menschenvrees, daar ik van der Monde gemagtigd
had, ingeval van regterlijk onderzoek en bedreiging
met vervolging, mijn naam onmiddelijk kenbaar te
maken. Maar de bemoeijing met die Academische zaak
liet ook de uitlegging toe dat ik op het titelblad ver-
meld, zelf wel eens bij Curatoren wenschte in aan-
merking te komen, en die schijn althans behoorde
vermeden te worden. Ik hield ook nog in 1837 in
het Nut te Gorinchém eene nieuwe Verhandeling,
niet zoo toegejuicht als de vorige, maar die veel-
eer eenig gemor en gemompel wekte: Napoleon a 1 s
Wetgever en Regent beschouwd -), die
1)nbsp;Brief van van der Monde uit Utrecht, IG Maart 1838.
2)nbsp;Niet gedrukt, en ook niet te drukken.
-ocr page 242--'^rifseuirarf/^'-
mij nu zelfs wel wat sterk gekleurd voorkomt en voor
den Corsikaan al te gunstig luidende. De stof liad ik
ontleend aan de toen meer en meer op handen zijnde
invoering der Nederlandsehe Wetboeken, die my niet
zóó fraai bewerkt toeschenen, als men ons met veel
officielen ophef zocht diets te maken. — Ik had —
ik erken het — ook niet veel zin in die gedwongen
studie van dat aanstaande Eegt. ^— Meer lachte mij
de toekomstige Regterlijke Organisatie toe, volgens de
Wet van 28 April 1835. De kundige en uiterst naauw-
keurige Griffier der Regtbank, van wien ik reeds heb
gesproken, A. J. ten Hagen, noodigde mij uit met
hem de uitgave van een (thans nog bestaand) Jaar-
boekje der Regterlyke Magt in het Koning-
ryk der Nederlanden te ondernemen, immers het
mengelwerk te leveren. Vandaar mijne vier Verhan-
delingen over den Hoogen Raad van Hol-
land, Zeeland en West-Friesland, van welke
de drie eerste in 1839, 1840 en 1841 nog gedurende
mijn verblijf te Gorinchem het licht zagen, en als met
het tijdstip der nieuwe Regterlijke Inrigting zamen-
treffiïnde, van verschillende zijden -), — ook naar ik
hoorde — door den Minister van Maanen, met bijval
werden begroet.
Inmiddels had ik — ongetwijfeld door de warme
genegenheid van Prof. Tydeman, bijgestaan door Bodel-
NijENnuis, en onder het Voorzitterschap van Siegen-
BEEK — den 21 Juny 1838 de onderscheiding genoten,
1)nbsp;Eene uilnoodiging tol medewerking aan het Dagblad De Avond-
bode onder Redactie van den Dichter C. G. witiiuys (brief van Ds. Ha-
SEBROEK uit lleilo, 30 Oct. 1837) sloeg ik af.
2)nbsp;Door Prof. den Tex, in hel Weekblad van hel Regt, enz.
-ocr page 243-met een klein getal anderen, met den Schrijver van
Jon an de Witt en zij'n tijd Mr. P. Simons, met
Prof. Rovers te Franeker, met den Taalkundige A.
de Jager, den Archivaris Magnin, met den smaakvol-
len en vernuftigen Mr. A. W. Engelen, met den Gro-
ningschen Godgeleerde Dr. van Herwerden enz., tot
Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde
te Leiden, verkozen te worden. — In het voorbijvaren
met de Stoomboot, riep mijn oude schoolkameraad Dr.
C. Leemans mij met zigtbare blijdschap die tijding toe,
terwijl ik langs de rivier wandelde. — Het feit dat
thans geheel onbeduidend zou zijn, was het toen in
geenen deele, wat mij wel het best in het volgend jaar
bleek, toen ik (20 Junij 1839) voor het eerst de Al-
gemeene Vergadering bijwoonde, en aan tafel het
strak gelaat van den Treurspeldichter en Publicist
WisELius vlak tegenover mij aanschouwde. Ik maakte
er de persoonlyke kennis van den grijzen Predikant
Broesquot;), van mijn' recensent der Herinneringen,
van Hasselt; van Groen van Prinsterer van
Ackersdijck ; van den quot;Hupschen Dichter van de Gou-
den Bruiloft, W. Messciiert; van Mr. A. Bogaers en
A. de Jager, en vele blijken van achting en welwil-
lendheid ontvangen hebbende, keerde ik naar Gorin-
chem vrij wat gesterkt en bemoedigd terug.
1)nbsp;3 Deelen (1832—1842).
2)nbsp;IJrief van Broes 20 September 1839 „eene belofte te Lisse mij ge-
daan,quot; enz.
3)nbsp;„Voorts kan ik met de meeste opregtheid zeggen dat ik te Lisse en
in 'sllage met genoegen Uwe kennis heb gemaakt; dat ik, bij de waar-
dering Uwer talenten, U.II.G. tevens als iemand beschouw die de zegepraal
wenscht van hetgeen in zijn oog waarheid en regt is,quot; enz. — Brief van
gelukwensching met mijne benoeming te Utrecht (3 Maart 1841).
Ook te Utrecht was ik geeji vreemdeling. In 1838
en 1839 was ik — gewis op aanbeveling en aandrang
van van Marle — tot het houden van Spreekbeurten
in het toen hoog aangeschreven Lees-Museum uit-
genoodigd^); in 1839 sprak ik het eerst over Fran-
901s van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, naar aanleiding
van een afschrift zijner hartelyke Remonstrantie
van 1618, uit het Provinciaal Archief medegedeeld;
in 1840 over de diplomatische Verhouding van Hen-
drik IV tot Oldenbarnevelt en den hem door Bil-
derdijk en anderen aangewreven toeleg tegen de on-
afhankelijkheid der Nederlandsche Republiek. — Ik
vond mij met de tegenwoordigheid, de eerste maal,
van van Heusde en van Heringa vereerd, beide kort
daarna overleden quot;), en ondervond terstond veel heusch-
heid van mijn lateren Ambtgenoot H. J. Roijaards
door mededeeling van pamfletten uit zijne rijke Biblio-
theek'). — Aan den gunstigen indruk van mijne
beide Voordragten in het Museum, durf ik wel ge-
/ deeltelijk mijne bevordering tot het Professoraat toe-
schrijven: geen wonder, dat die wetenschappelijke
Inrigting, van welke ik een en andermaal mede-
Bestuurder werd, my steeds dierbaar is gebleven.
Die studie der Vaderlandsche Geschiedenis uit de
onwraakbare bronnen eerst uit het Provinciaal Utrechtsch
Archief, daarna uit die van het Rijks-Archief, en wel
inzonderheid van de gebeurtenissen van het laatst der
: I
•1) Brief van van Marle over de mij door hem (buiten voorkennis) op-
gedrongen tweede Spreekbeurt (6 November -1839).
2)nbsp;Van IIeusüe overleden te Genève 28 Julij 1839; Heringa 17/18 Ja-
nuarij 1840, te Utrecht.
3)nbsp;Missive van Prof. IIoijaards 8 Jlaart 1839.
-ocr page 245-zestiende en voorts van de geheele zeventiende Eeuw,
maar toen tot de eerste helft beperkt, werd niet wei-
nig bevorderd door de Handschriften, die vroeger aan
den Raadpensionaris de Witt hadden behoord, maar
die nu in de Koninklijke Bibliotheek berustende, op
aanbeveling van myn Vriend IIoltiiop, bij beschikking
van den Minister van Binnenlandsche Zaken, den Lui-
tenant-Generaal Baron Merkus de Kock, te mijnen
gebruike werden gesteld. Het waren de vier onschat-
bare folianten fraai ingebonden, der Gezantschapsbe-
rigteu van den Franschen Ambassadeur van Hendrik
IV de B u z a n v a 1 en van dien van Lodewijk XIII
d'Espesses te 's Hage. — Zij dienden mij later tot
het bewerken van grootere boeken en in die dagen,
tot het schrijven van een paar uitvoerige opstellen of
Verhandelingen voor de Bijdragen van den Archivaris
van Gelderland I. J. Ann. Nijiioff, — te weten van
de Vryheid van Haringvaart en Visschery,
in verband met het Mare Liberum van H. de Groot
en van De laatste ziekte van Prins Maurits, —
gelijk men van het gebruik dier Handschriften ook
sporen zal vinden in mijne Verhandelingen over den
Hoogen Raad. Ik was toen voor de kennis der poli-
tische bedrijvigheid van F. van Aerssen ook veel aan
de goedheid van den geleerden G. H. M. Delprat,
Waalsch Predikant te Rotterdam en met onzen behuwd-
Oom Storm van s' Gravesande bevriend, verschuldigd,
die mij de gansche Verzameling der Gedenkschriften
van Duplessis-Mornay in 12 Deelen ter leen
zond uit welke ik zelf in staat werd gesteld, onder-
1) Drief van 1 Apr. 1839, zonder eenige bepaling van tijd voor dc terugzending.
-ocr page 246-scheidene brieven aan den eerbiedwaardigen Broes te
Amsterdam, voor zijn Philips van Marnix te verstrek-
ken. — Eindelijk bragten mij de nasporingen over de
beide van Aerssen, den Gezant François en diens
Vader den Griffier der Staten-Generaal Cornelis, weder
in vriendschappelijke betrekking met den Baron de
Reiffenberg te Brussel en in onafgebroken corres-
pondentie met de Commission Royale d'His-
toire aldaar, in wier Bulletins allerlei mededeelingen
uit Buzanval en d'Espesses, onder anderen over
j,nbsp;de sedert meer bekend geworden Juffer T. Serclaes
en over Rubens, den Schilder-Diplomaat, worden aan-
getroffen. — Zooveel ik die uren op de beslommerin-
gen van mijne praktijk w^oekeren kon, hield ik my
ook met de bewerking der bouwstoffen voor Neder-
land en Zweden in staatkundige betrek-
king -), — waarvoor de rijkste voorraad uit de Utrecht-
sche Rapporten der Legatie, te rekenen van
Corn. Hag a, maar ook uit de keurige Geschiedenis
van Zweden door Geijer, verkregen was. Een en an-
dermaal had ik mij daarvoor ook naar het Rijks-Ar-
chief begeven, en er de zeer nuttige aanwijzing en
voorlichting van den Commies-Chartermeester J. A.
de Zwaan genoten, die weleer door H. van Wijn tot
1)nbsp;Brief van den Heer de Reiffenberg 20 Novemlxir 1838, 17 Julij
1840 en 27 April 1841, 21 Julij 1842,' 28 Oct. 1844. Bodel-Nijeniiuis
meldde mij (2 Febr. 1840): „Meermalen zag ik Uwen naam gespeld in
den Messager de Sciences historiques, en inden Compte rendu
de la commission d'histoire. Men schijnt U daar goed gehoor te
verleenen.quot;
2)nbsp;In hel buitenland nog gewaai'deeitl. Verg. het werk van G. Droysen,
Gustaf Adolf, Leipzig 18G9 en 1870 (2 Deelen) op vele plaatsen.
zijne taak opgeleid, nu de eenige helper van den
Archivaris J. C. de Jonge was, maar die gelukkig
mij dadr in die ijskoude vertrekken van de destijds al
te zeer verwaarloosde overrijke Verzameling te zien en
van dienst te kunnen zijn, mij luide klaagde, dat be-
halve een enkelen Noord-Amerikaan geen sterveling
hem dddr ooit onder de oogen kwam! — Het gebouw
of de vertrekken die toen den schat bewaarden, waren
toen niet zoo uitlokkend als het tegenwoordig Paleis
van het Archief op het Plein.
De deerniswaardige toestand van mijn braven Vader,
die sints jaren aan eene ongeneeslijke kwaal leed, en
die zijn Genees- of liever Heelmeester, den Officier
van Gezondheid Dr. Stein, naar Zeeland verplaatst,
naar Middelburg en Vlissingen had moeten volgen,
door mijne lieve Moeder en goede Zuster Elise bijge-
staan, voerde mij in 1839 voor het eerst, in 1840 ten
tweeden male naar het schoone Walcheren. — Bij die
gelegenheden hernieuwde ik de kennis met mijn Aca-
demie-A^riend uit Gent, Mr. Pii. van den Broecke,
wiens pleidooi tegen de onwettige inkwartiering in
dien tijd de aandacht trok, zooals ik ook zijn bekwa-
men en in den omgang hoogst aangenamen en be-
schaafden Broeder, den Medic. Doctor J. C. van den
Broecke ontmoette, en myn welwillenden Correspon-
dent van 1832 af, den geleerden Officier van Justitie
Mr. S. de Wind, de hand mogt drukken De def-
1) Aan Je genegenheid van dien invloedrijken llestuurder van het
Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, had ik gewis den G April 1842
mijne Ijcnoeming tot Lid dier Instelling te danken. — Ik vind onder mijne
papieren nog een' brief van den hupschen Zeeuw, van 4 April 1840.
tige maar al te bescheiden man, vol wetenschap en
grondig als van den ouden stempel, wees mij op mijne
vraag, waar toch het vervolg zijner Bibliotheek
van Nederlandschc Geschiedschrijvers bleef?
zijn keurig Handschrift en stalen arbeid, doch dien hij
na de weinig heusche bejegening van betweters en be-
dillers als Dodt van Flensburg en anderen onder-
vonden, schroomde het licht te doen zien. Yoor mijne
eigen nasporingen schonk hij mij gulhartig het Rap-
port der Legatie naar Zweden van den be-
roemden Willem Boueel. — Mijne overkomst in Mei
1840 zou zich niet tot Zeeland bepalen; ik moest mij
des avonds te zeven ure op de Belgische Stoomboot
uit Antwerpen naar Londen inschepen, waar ik eene
zeer onaangename zaak te behandelen had, — de
herkrijging of weder inkoop, zoo doenlijk, van eenige
Italiaansche schilderijen uit de Yerzameling van onzen
Grootvader v. Abel aan mijne Moeder toebedeeld,
maar op den slechten raad van niet geheel onbaat-
zuchtige Yrienden, zonder voldoende zekerheid, naar
Engeland verzonden, en aldaar gedeeltelijk tot spot-
prijzen geveild, — terwijl ik de ons overgeblevene
stukken naar Holland zou terugvoeren. — Naar mij
de Heer de Wind later getuigde had hij in den nacht
van mijn in zee steken, wegens den feilen storm over
mij waarlijk in eenigen angst verkeerd, en te Ylissin-
gen was het toen al zóó onstuimig dat men mij uit
de sloep met mijn koffer op de Stoomboot in allerijl
en ruw neer geworpen had, dan dat ik op het dek
rustig plaats had kunnen nemen. Werkelijk waren wij
ettelijke mijlen afgedreven, en had de Zeeuwsche loods
ons niet verlaten vóór wij veilig nabij de Engelsche
kust waren. Hoe hoog de golven gingen en hoe het
vaartuig geslingerd werd, ik hield mij tot zeer laat op
het dek vast, tot dat mij gezegd werd: „Nu mijnheer
is het wèl genoeg,quot; en dat ik naar beneden moest.
Had te Middelburg de Officier van Justitie de Wind
mij in de groote Societeit introducerende, de scherpe
afscheiding der standen doen opmerken, hij zelf toch
van eene zeer deftige burgerlijke afkomst, mijn ver-
blijf te Londen maakte ik zooveel ik daartoe tijd vond,
dienstbaar aan het verkrijgen van meer licht aangaande
het grootsch, fier en zonderling Volk en den geest en
werking der vrije Staatsinstellingen. Bijna dagelijks
bezocht ik Westminster-Hall, en trachtte ik de
proces-orde in het Hof van Lord Kanselier (toen Lord
Cotteniiam, met een sprekend schrander oog en in-
nemende vormen), of bij den Vice-Chancellor, in de
Court of Common Pleas en bij eene met gezworenen
te beregten strafzaak te volgen en te begrijpen. Want
mijne kennis van het Engelsch was zeer gebrekkig:
na vroeger te Leiden en daarna te 's Hage, een korten
tijd les in die taal te hebben genomen, had ik mij
daarin te weinig geoefend, en heb die leemte in het
onderwijs van mijne jeugd — ik erken het — nooit
behoorlijk aangevuld; van het Hoogduitsch nog veel
minder. — Uit de rij der oudere en jongere Advoca-
ten, die ik in Westminster-Hall zag, maakte ik vlug-
tig kennis met Mr. Alex. Pulling, die heusch en
wellevend mijne aandacht op dit of dat punt vestigde,
en mij zelfs hier en daar rondleidde. Maar mijn on-
schatbare gids in de wereldstad was reeds in de eerste
24 uren nadat ik van Margate en Ramsgate, langs de
Theems stoomende van des morgens zes ure af tot den
middag, verrukt en verbaasd liet schoon en merkwaar-
dig Land en de van schepen krielende rivier met hare
onafzienbare werven en tuighuizen had aangestaard en
mijn intrek in het Somerset-Hôtel, naast Somerset-
House op the Strand had genomen, — de hiervoren
genoemde oud-Consul-Generaal Haefkens wiens eenige
dochter met den bekenden Uitgever George Acker-
3IANN gehuwd en buiten Londen in het romantisch
Camberwell wonende, haren Yader nog al eens naar
Engeland lokte. Hij zelf die in Amerika, met name
in de Yercenigde Staten, zoowel als te Paramaribo het
lot der Negers had gadegeslagen en die met den
wärmsten ijver voor de vrylating dier ongelukkigen
bezield was, voerde mij terstond daags na mijne komst,
in Exeter-Hall, waar ik de zaak der menschheid
en van de uitbreiding van het Christendom door den
Rev. Knibb kersversch met een' Neger uit Jamaica,
uit Afrika, teruggekeerd met vuur hoorde bepleiten en
ruime liefdegaven zag inoogsten. Die zaak der Slaven
bleef mij van dien tijd af als een heiligen pligt in het
gemoed geprent, en wat ik van 1841 af met mijne
Yrienden te Utrecht tot bevordering der Yrijlating —
veel of weinig — heb kunnen verrigten, was er de
vrucht van. Het was in dat oogenblik gansch niet te
voorzien, tot welken werkkring ik eerlang zou geroe-
pen worden en toch springt het in het oog, van welk
nut voor de degelijker studie van Staats- en Yolken-
regt, van Strafvordering en Strafregt, de aanschouwing
van hetgeen men niet uit de boeken leeren kan, voor
1) Later Consul-Generaal in Griekenland. (Brief uit Athene, aan mij
17 Januarij 1855).
mij moet geweest zijn. Of kon het voor mijne ontwik-
keling onverschillig zijn, dat ik eene zitting van het
Iloogerhuis en ook van het Huis der Gemeenten bij-
woonde ; dat ik den Premier Lord Melbourne en Lord
Brougham hoorde, dat ik met eerbied en ingenomen-
heid voor het standbeeld van George Canning stond
en overal de hulde aan beroemde mannen hetzij in de
Westminster-Abdij of elders toegebragt, ontwaarde; dat
ik in Bowstreet de voorloopige information en verhoo-
ren in de zaak van den moordenaar van Lord Rus-
sell, den oom van Lord John, te weten van den
Zwitser Courvoisier, met de meeste openbaarheid zag
behandelen en afnemen, en een paar uren later, de
Examination of Courvoisier in alle bijzonder-
heden in de^ voornaamste bladen letterlijk afgedrukt
lezen kon en deels aan alle hoeken der straten aange-
plakt? Ik zwijg van al de schatten van het Britsch
Museum, van eene Vergadering der Royal Geographi-
cal Society, waar ik den vermaarden reiziger Robert
Scho.mburgh wegens de beschrijving van Britsch Guyana
in een prachtig plaatwerk opgenomen, met de groote
gouden medaille zag bekroonen. — Maar tot mijn
spijt miste ik de eenige gelegenheid te Londen, waar
hij toen Ambassadeur van Frankrijk was, met Guizot
persoonlijk in aanraking te komen. Reeds vijf jaren
vroeger, in 1835, had ik van dien Staatsman, toen
Minister van Publiek Onderwys, een officieele en
eigenhandige dankbetuiging voor De verdiensten
onzer Voorouders ap diplomatisch gebied
ontvangen, waarin de lofspraak van Guizot op ons
voorgeslacht tekstueel was ingevlochten, en welk boekje
Vriend Boxman niet verzuimd had te bezorgen, toen
hij in die dagen Parijs bezocht — Mij nu op zoo
geringen afstand van het voorwerp mijner veeljarige
vereering bevindende, gaf ik Guizot schriftelijk mijn
wensch naar een onderhoud te kennen, waarop ik per
keerende post, een beleefd antwoord kreeg met bepa-
ling van dag en uur. Ik zorgde dan ook dddr te zijn
op Manchester-place en Hertford-House, het toenmalig
Hôtel der Fransche Legatie, maar vernam tot mijn
grievend leedwezen, dat de Gezant juist even te voren,
in allerijl was verpligt geweest, aan een of ander
dringend opontbod of uitnoodiging gehoor te geven.
Het was een tijd van groote en algemeene Europesche
spanning wegens het Oostersch geschil, toen het Con-
cept-Tractaat, door Lord Palmerston met Rusland en
de twee andere Kabinetten van Weenen en Berlyn,
achterbaks tegen Frankrijk beraamd en voorbereid werd.
Ik heb derhalve mogen gelooven, dat zonder zulk ge-
wigtig beletsel, Guizot mij dien faux bon niet zou
gespeeld hebben. — De zaak was niet te verhelpen,
daar mijne terugreis op den volgenden dag moest
plaats hebben. In latere jaren, heb ik zijdelings door
groete en toezending van stukken een en andermaal
nog wel eens een teeken van aandenken van den
thans overleden Staatsman en Geleerde ontvangen.
1)nbsp;Onder mijne papieren vond ik dezer dagen, mijne openings-rede van
den Cursus op 23 September 1874, handelende over den Staatsman-Geleerde
Guizot (3G bl). liet volgende jaar (23 September 1875) sprak ik over De
pligt van den Leeraar van Staats- en Volkenregt in deze
dagen (27 bladz.).
2)nbsp;Billet van den Consul-Generaal de Cazes tb Amsterdam, 24 April
1844. Ook ontving ik de brieven van den Minister Villemain, van welke
hierna de rede is, door tusschenkomst van den Minister van Buitenlandsche
Zaken Guizot en van de Fransche Legatie te 's Ilage.
Wat mij ook zeer leed was, in Finsbury-square deed ik
vergeefsche moeite den Rev, Fletcher aan te treffen,
in wien ik den welwillenden Geestelijke die mij in
1821 te Antwerpen gezegend had, hoopte terug te
vinden. Hij was afwezig, maar naar eenige regelen,
even vóór mijn vertrek, in mijn Hôtel bezorgd, te oor-
deelen, had ik in den persoon niet misgetast. — Ik
mag niet nalaten, hier myne erkentelijkheid uit te
drukken voor al de goedheid, my zoo door den Heer
Haefkens als door zijn dochter en den Heer Acker-
mann bewezen : ik was er niet enkel buiten Londen
te Camberwell, maar ook in het algemeen kantoor der
firma (the Strand) een paar malen aan den gullen
disch, en onder het geleide van den forschen, krachtig
gebouwden Burgemeester van Leerdam, wiens hooge
gestalte hem gemakkelijker dan anderen, door het ge-
drang in de volkrijke stad den weg baande, kreeg ik
veel te zien wat mij anders ontglipt ware. — Zelf
heb ik echter ook veel en bijna in alle rigtingen, te
voet of per c a b, ter zake van die commissie der
Schilderijen, hetzij de City of het Westeinde van Lon-
den, eenzaam doorkruist, de Schouwburgen Covent-
Garden en Drury-Lane bezocht, den Hamlet
en the Merry Wives of Windsor van Siiak-
SPEARE zien op.voeren, en hoeveel meer niet genoten,
waarvan de indruk na volle 40 jaren (1840—1880)
zoo frisch en levendig by my is, alsof ik er gister
geweest ware..............
Maar welk een contrast, het onaanzienlijk Gorin-
chem en de onmetelijke wereldstad! het bezield en
bezielend publiek leven in Groot-Brittannië, en liet al
doffer en doffer, ingekrompen en impopulair, welhaast
zieltogend Regeringstelsel van Willem I, want nog
weinige maanden en de onvermijdelijke abdicatie van
den vroeger zoozeer gevierden Monarch was daar (7
October 1840). — En men vond er reeds genoeg die
mijn in 1832 gehouden, toen zóó ergerlijk gedrag be-
gonnen te begrijpen en mij gelijk te geven.
quot;Wij waren dan nu, in de eerste helft van Junij
1840, weder in onze kleine woning dankbaar vereenigd,
al bleven wij niet vry van knellende huishoudelijke
zorgen, of van de teleurstellingen van verschillenden
aard, in de regtspraktijk; toen niet lang daarna, een
Engel uit den Hemel, in de gedaante van den goeden
Neef van Marle, ons met de blijdste boodschap ver-
raste, en ons eensklaps eene glansrijke en onbezorgde
toekomst voorgespiegeld werd. — Nooit had ik mij in
de eerste jaren na mijne Promotie te Leiden, met een
Professoraat durven vleijen, maar na ons huwelijk was
het denkbeeld van zulk eene verwisseling van stand
en werkkring wel eens bij mij opgekomen, nadat mij
verzekerd was, dat deskundigen, zelfs Hoogleeraren
zoodanig uitzigt als gansch niet onwaarschynlyk, aiin
mijne Vrouw en andere nabestaanden al lang hadden
geopend. En inderdaad was ik in 1839, ten gevolge
van het vertrek van Hugo Beijerman naar Amsterdam,
met Mr. G. Mees Az. en met mijn hartelijken Gronin-
ger Vriend Mr. T. P. Tresling, te Deventer voor den
Leerstoel van Nederlandsche Taal en Geschiedenis op
de voordragt geplaatst. — Doch, zoo die poging had
gefaald, behoefde ik dit waarlijk niet te betreuren.
Want van Marle kwam mij polsen of ik mij de be-
noeming tot opvolger van mijn ouden Leermeester Birn-
BAUji te Utrecht zou laten ■welgevallen, op een inkomen
(jaarwedde en emolumenten te zamen) plus minus
f 5000 bedragende ? — Stel u in onze benarde om-
standigheden, behalve die eervolle verplaatsing in vak-
ken aan mijne geliefkoosde studiën gewijd, stel u de
mogelijkheid van die materiele uitredding voor,
en oordeel over het gevoel dat ons bij die zeer ge-
heime en vertrouwelijke mededeeling, moest doordrin-
gen! — Geene geringe hinderpalen waren te overwin-
nen. Want aan gevaarlijke mededingers zou het niet
ontbreken en vele maanden zouden verloopen, vóór —
hetzij dan in dezen of genen zin, ten gunste van dezen
of dien aanbevolen Candidaat, de zaak haar beslag
kreeg. Men vindt er de blijken van in de Brieven van
Anton Reiniiaud Falck aan den oud-Gouverneur-Gene-
raal van Neerl. Indië van der Capellen, en aan bei-
der Secretaris en vertrouweling, den Raadsheer ScnwAi-
ther 2). — „Mijne objectie tegen Vreede, meldde
Falck, toen Gezant te Brussel, zoude niet bestaan in
zijne te groote liberaliteit, maar hierin dat hij een
aankomeling in de Historie^) en niet in de Jurispru-
dentie is. — Van Star Numan had ik nog al opinie;
Fortuyn ni vu, ni connu.quot; — Maar men sprak ook,
en niet vreemd, van de Bosch-Kemper, die juridisch
zeker veel meer aanspraak had dan ik. Bovendien was
er een geleerde, die al nam hij de beroeping niet aan.
1)nbsp;Den 22 Junij 4840 (Imef van 24 Junij).
2)nbsp;Brieven, bl. 380, 388 (7 October 1840). .
3)nbsp;Later, den 21 Julij 1842, schreef de Baron de Reiffenderg mij:
„M. Falck, dont je fréquente la maison, vous estime fort, nous
nous entretenons souvent de vousquot; etc. (zeker wat sterk gekleurd).
IG
-ocr page 256-desniettemin de eer der benoeming wilde smaken,
namelijk den Tex ; — en zoo deed zich het zonderling
geval voor, dat voor de Utrechtsche vacature twee ge-
boren Tilburgenaars, den Tex met mij, op de
eerste voordragt door Curatoren gesteld werden. —
„Wat zal de plaats, die u en mij het levenslicht het
eerst deed aanschouwen^), de plaats waar eenmaal
onze wieg op stondquot; daarbij gevoelen? Welligt niet
veel, wat wij ook geen regt hebben haar kwalijk te
nemen, daar ^ zij voor onze vorming en ontwikkeling
niet veel deedquot; «). Zoo schreef mij den Tex zelf bij de
gelukwensching met mijne benoeming, den 13 Februarij
1841. — Hoeveel ijver en moeite van Maule zich te
mijnen behoeve zal hebben moeten getroosten om aan
de zaak die gelukkige wending te geven en de candi-
datuur van Star-Numan te verijdelen, die reeds eenige
jaren dienzelfden Leerstoel loffelijk had vervuld en tot
de sieraden der Utrechtsche Hoogeschool uit de toe-
hoorders van van Heusde en van Sciiröder werd ge-
rekend, terwijl zijn Yader de Hoogleeraar Dr. A.
Numan zelf als Directeur der Vee-Artsenij School te
Utrecht algemeen geacht en bemind was, zal men uit
hetgeen den Tex verder ten voordeele van Star-Numan
bijbrengt, wien hij boven mij zou hebben verkozen,
gereedelijk beseffen. „Ontveinzen mag ik het niet, zoo
gaat hij voort, dat ik het wenschelijk had gerekend,
dat, zoo men tot eene verdere benoeming (na het be-
1)nbsp;In onze jeugd droeg Tilburg roem op den Primus van Leuven
Antonie van Gils en op de schilders van Spaandonck.
2)nbsp;Uit de Dankbare vermelding van hetgeen ik als knaap te Tilburg aan
de Fransche School van den Heer Louis de PuT verschuldigd was, blijkt
dat ik het aldaar beter dan den Tex in zijne jeugd, had getroITen.
'ti
« t
danken van den Tex) overging, men zich er van had
verzekerd, of Numan, casu quo, eene verplaatsing
van Groningen naar Utrecht zich zou hebben laten
welgevallen — De gunstige wijze, op welke hij
vroeger zich had doen kennen, zijne aanvankelijk met
gelukkig gevolg bekroonde Leeraars-betrekking te Gro-
ningen, zijne relatie tot de Utrechtsche Hoogeschool,
van welke hij vroeger een zoo waardig kweekeling
was, mogten, naar mijne meening, in de eerste
plaats het oog op hem doen vestigen 2).-Zoo men
dat al niet mogt gedaan hebben en dadelijk u voorge-
dragen, hebt gij dat ongetwijfeld aan de dringende
aanbeveling van hem zeiven te danken, wiens plaats
gij te Utrecht zult gaan vervullen, en die u eenmaal
als Leermeester is mogen te beurt vallen Vleijender
aanbeveling kon u zeker niet geworden. Het is zoo
onder de gunstigste voorteekenen, dat gij uwe nieuwe
betrekking zult mogen aanvaarden.quot; — De gelukwen-
sching was dus eene tamelijk flaauwe, en had drie
dagen overweging vereischt. — Hartelijker waren de \
brieven van den ouden Broes en Groen van Prinste- -
RER^), om niet van oude School- en Academie-Vrien-
den ®) of van aanstaande Utrechtsche Ambtgenooten
■1) Alsof dit eene minuut twijfelachtig ware geweest.
2)nbsp;Prof. Tydeman (brief van 24 Junij 1840 aan mij) was ook voor Numan
en Pog meer voor Mr. F. de Greve, toen te Franeker, sedert President
van den Hoogen Raad der Nederlanden.
3)nbsp;Den Tex bedoelt Birnbaum, maar de aanbeveling van IIoltius zal
wel krachtiger geweest zijn.
4)nbsp;3 Maart 1841 (onder voorbehoud echter).
5)nbsp;Een die als medicinae Doctor destijds te Bodegraven gevestigd (sedert
te Goes) C. A. van Rentergiiem zich met den ouden bijnaam Missolonghi
noemde (14 Febr. 1841).
(G. J. Mulder en van F. J. Domela Nieuwenhuis )
te ge vlagen. — Yan Thorbecke ontving ik dezen
brief, den allereersten, waarmede hij mij ooit had ver-
eerd, schoon ik hem, evenals Tydeman en Luzac, nooit
had vergeten, wanneer ik het een of ander geschrift
had uitgegeven
„Terwijl ik U, waarde commilito en aanstaande
Collega, nevensgaande redevoering zende wensch ik
IJ met uwe benoeming, van harte geluk. Zij heeft mij,
in meer dan een opzigt, verblijd. Gij zult het, in de
'eerste jaren vooral, geloof ik, nogal druk hebben. Het
auditorium eischt wederom eene andere voorbereiding,
dan de balie. Men wordt zulk eene dagelijksche taak
eerst door oefening meester. Gij hebt mooije vakken,
en waarin bij ons te lande nog veel te doen is. Gij
zijt'de man om te zeggen: hoe meer, hoe liever.
Ik dank U zeer voor de stukken onlangs van U
ontvangen, inzonderheid voor het genoegen dat zij mij
gaven. Wil mij dergelijke genoegen dikwijls verschaf-
fen, en mij steeds gelooven.
Uwen opregten en dicnstv. Vriend,
J. R. tnorbecke.quot;
„WelEdel. Hooggeleerde Heer Mr. Vreede,
benoemd Hoogleeraar te Utrecht,
Gorcum.quot;
1)nbsp;11 Febr. 1841 (Nieuweniiuis).
2)nbsp;„Leiden 20 Febr. 1841.quot;
3)nbsp;De Rectorale Oratie over Simon van Shngelandt (vertaald uit het
Latijn in de Historische Schetsen). Den 29 September 1841 zond hij
mij zelf het 1ste Deel „der nieuwe Aanteekening (op. de Grondwet), waar-
aan ik (zoo schreef Tiiorbecke nu wel wat te al te nederig jegens zijn
voormaligen discipel) een welwillende ontvangst toewensche.quot;
Dat die brief van mijn gewezen Leermeester hoe
karakteristiek afgemeten, maar dan toch zeer welwil-
lend, mij zeer aangenaam was, spreekt van zelf. Ook
de Arnhemsche Courant juichte mijne benoeming
toe, gelijk het op en na 10 Februarij 1841, toen de
Staatscourant de tijding mededeelde, van alle zijden
gelukwenschingen regende'). In het Weekblad van
het Regt van 14 November 1840 was reeds het
berigt der eerste voordragt verspreid, die ons nog zoo
lang in angstige spanning zou houden. De streng be-
houdende, zoo niet anti-revolutionaire rigting van Star-
Numan, die bovendien met de zonen van den steeds
veel vermogenden Minister van Maanen persoonlijk
bevriend was, had mijn mededinger in de hoogste
kringen der Residentie warme voorstanders verschaft.
Maar ook neef van Marle had voor mij niets onbe-
proefd gelaten, en Willem I regeerde niet meer
Op den President-Curator oud-Gouverneur-Generaal van
der Capellen had ongetwyfeld een dubbel schrijven
te mijnen gunste grooter invloed geoefend; vooreerst
dat van zijn voormaligen Academie-Vriend te Göt-
tingen, mijn Oom den Staatsraad in Oldenburgsche
dienst Süden, wien ik op raad van van Marlè, van
de toedragt der zaak en van mijne kansen na hot
1)nbsp;Een bakker uit de buurt waar ik te Gorinchém woonde, kwam des
morgens te zeven ure, bij mij met dc Staatscourant in de hand, aan-
loopen.
2)nbsp;Brief van van Marle uit 's Ilage 5 Februarij 1841 (juist de dag van
mijne benoeming): „Zoo op het oogenblik komt de heer Ferrand (Refe-
rendaris) bij mij om mij te zeggen, dat de Minister De Kock op eene
spwdige afdoening der bewuste zaak aandringt, dat hij stelliger dan ooit
uwe voordi-agt heeft besloten. De handelwijze van dc geheele Juridische
Faculteit te uwen aanzien kunt gij niet genoeg op prijs stellen.
vertrek van Birnbaum, kennis had gegeven; ten andere,
dat van den oud-Secretaris van Falck en Capellen beide,
den Raadsheer te Arnhem, Mr. G. J. C. Schneither,
dien zijn Zwager den Rector Bosse al vele jaren vroe-
ger, met ingenomenheid over mij had hooren spreken.
Het schijnt intusschen ten Hove in den Haag een
hard dobbelen geweest te zijn, wie onzer, de Gronin-
ger Hoogleeraar Star-Numan, dan wel de Advocaat te
Gorinchem, het spel ten slotte zou winnen — Met
zijne ongedwongen openhartigheid heeft Willem II my
dit zelf op de audiëntie, toen ik naar het bestaand ge-
bruik den Koning kwam bedanken, bij het binnen-
treden terstond verklaard: „Het is mij aangenaam u
te zien, voegde de ridderlijke Vorst mij minzaam lag-
chende toe, men heeft mij gezegd, dat het uw voor-
nemen was den Studenten utopieën te leeren.quot; —
„Geene utopieën, Sire,quot; antwoordde ik, „maar waarheid.quot;
„Nu, hernam de Koning, waarheid mag ik zelf ook;
er waren er die mij uwe aanstelling ontrieden en
daartegen waarschuwden; maar ik heb vertrouwen in
u gehad.quot; — „Sire,quot; verzekerde ik, „dat vertrouwen zal
niet beschaamd wordenquot; — Deze rondborstige ge-
dachtenwisseling heeft misschien meer dan iets anders
te weeg gebragt, dat ik naderhand met de meeste
naauwgezetheid, in plaats van tot het radicalisme
of de Republiek over te hellen, de beginselen van het
Constitutioneel Koningschap en de zamenwerking van
1)nbsp;„Een professorale competitie, die later is opgeworpen, en aan
de zaak, een oogenblik, een bedenkelijk aanzien heeft gegeven,quot; (die van
Star-Numan) van Marle aan mij, 5 Febr. 1841.
2)nbsp;Zie De Twintigjarige strijd, bl. 227. Een edel voorbeeld
(27 October 1857).
/f
È
-ocr page 261-het Monarchaal, het Aristocratisch en het Democratisch
beginsel — naar de leer van G. K. van Hogendorp —
onwankelbaar heb voorgestaan.
Tot het ontwerp van die „ mooijequot;, maar veelom-
vattende yakken geroepen, en den 29 Maart 1841 het
Professoraat met een plegtige Latijnsche Oratie zul-
lende aanvaarden, had ik geen tijd te verliezen. Het
bordje van den Advocaat verdween dadelijk van
onze deur, en ik wees alles af wat de regtspraktijk
kon betreffen. Maar behalve die Inwijdings-Redevoe-
ring van welker gunstigen of ongunstigen indruk zoo-
veel voor de toekomst afhing, had ik te Amsterdam
nog een andere taak te vervullen, van welke ik mij
waarschijnlijk wel had kunnen, doch niet begeerde los
te maken. Juist eene week vroeger den 22 Maart
wachtte mij eene in de Maatschappij van Fraaije
Kunsten en Letteren, op aanzoek van Hugo beuiir-
man te kwader ure opgelegde Spreekbeurt. In de Geschie-
denis van Zweden destijds verdiept, en met den Troons-
afstand van Willem I, die toen nog zoo versquot;amp;h was,
voor den geest, had ik mij voorgenomen, de Regering
en de Abdicatie van de geniale Koningin Christina
in eene vrij uitvoerige Verhandeling uit de beste
bronnen bewerkt, te bespreken, en liet mij niet van
mijn stuk brengen, welke bezwaren van Marle te
regt tegen dien jeugdigen overmoed mogt aanvoe-
ren. — Beide schepen liepen zonder ongeluk van
stapel. — Men durft wat aan op twee en dertig-
.1) Eerst op 22 Februarij bepaald.
2) Brief van den Secretaris der Maatschappij Mr. J. II. Burlage 14 Ja-
nuarij 1841, alsmede van Taco Roorda.
jarigen leeftijd^).
Welk een lotwissel! — Na te Gorinchem aan
mijne Oratie over Antonius Mattiiaeus, den eersten
Hoogleeraar in het Strafregt te Utrecht, de laatste
hand gelegd te hebben, keerde ik eerst alleen herwaarts
terug. — Holtius had den wensch te kennen gegeven,
die Rede eens met mij op zijne studeerkamer te door-
loopen, misschien niet zonder grond beducht dat het
er met mijn Latijn, na zoo lange verwijdering van de
Universiteit, tamelijk schraal zou uitzien. Ik geloof
niet dat hij op meer dan twee woorden aanmerking
maakte, als van minder zuivere uitdrukking. — Vroe-
ger had ik bij alle Curatoren, te beginnen met den
President-Curator Baron van der Capellen op den
Huize Vollenhoven, voorts bij alle aanstaande Ambte-
genooten, per rijtuig bezoeken afgelegd; na die per-
soonlijke kennismaking werd ik bij gelegenheid van
den dies op 26 Maart 1841, tijdens de overdragt van
het Rectoraat der Hoogeschool door Prof. Ackersdijck
aan Prof. Swijgiiuisen-Groenewoud, in de Senaats-
Kamer door den Heer van der Capellen beëedigd, en
werd mij des avonds door het Studenten-Corps in het
Hôtel des Pays-Bas eene Serenade gebragt: aan het
1)nbsp;Dc Advocaat (sedert Minister) Lotsz (brief van 12 Febr. 1841 tot
gelukwensching, met mijne benoeming) liad mij ook nog IC Maart te
Dordrecht in Diversa, in zijne plaats, willen doen optreden!
2)nbsp;Deze had mij zelf het eerst, den 14 Febr. 1841 met mijne benoeming
geluk gewenscht, en mij verzocht mij met de verzending van een nevens-
gaandcn brief „aan zijnen Vriend den Heer F. Südenquot; wel te willen be-
lasten.
ES
-ocr page 263-hoofd der Deputatie stond van wege de Juridische
Faculteit, het tegenwoordig Lid der Staten-Generaal,
President van het Munt-Collegie, Jhr. Mr. M. van
Ascn van wijck. Ik was te levendig door dit mij
nooit voorgekomen verschijnsel aangedaan en te diep
ontroerd, dan dat ik myn dank voor die onderschei-
ding zelfs dragelijk zou hebben kunnen uitstamelen.
Dit schijnt evenwel de jongelieden niet tegen mij te
hebben ingenomen. De plegtigheid der Oratie in het
groot Auditorium, druk door allerlei Autoriteiten bezet,
liep naar wensch af. En des namiddags gaf ik in het
even gemeld Hotel op het Jans-Kerkhof een groot
gastmaal door Curatoren, Professoren en door eenige
goede Vrienden en bekenden bijgewoond.
Nu viel de Paasch-Vacantie in : ik moest te Gorkum
mijne zaken regelen, en daar mijne bezoldiging met
den dag der Oratie een' aanvang nam, begeerde ik
niet werkeloos te blijven, hoe vèr het jaar mogt ver-
loopen zijn. Ik gaf dus van de eerste dagen in Mei,
tot de groote vacantie, een wèl bezochten cursus over
de Wet op de Regterlijke organisatie van 28 April
1835, en was tevens verpligt in het Latijn de examens
over het Strafregt af te nemen, en bij de Promotiën
in dezelfde taal te opponeren, na met de Doctorandi
de Theses mijne verschillende vakken betreffende te
hebben vastgesteld, wat inhoud en vorm betrof. —
Door Gods goedheid zag ik mij in staat gesteld, die
pligten te vervullen zonder al te grove misslagen te
plegen.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Het Professoraat en mijne omgeving te Utrecht. — Zamen-
komsten tot bevordering van de Vrijlating der Slaven. —
Dood mijns vaders (23 April 1842). — Militaire Straf-
wetgeving. — Strijd met Thorbecke en met De
Bosch-Kemper over de ratificatie van het Verdrag
met België van 5 November 1842. — Opstellen in de
Tijdgenoot. — Het Voorstel tot Grondwetherziening van
9 December 1844. — Mijn geschrift: De Regering
en de Natie. (Mei 1841—Mei 1845).
Een niet gering genoegen — laat ik liever zeggen
een weemoedig genot smaak ik door Gods goedheid,
bij het ongekunsteld op het papier brengen van
deze Herinneringen, in het vermelden der namen
en der deugden van die Afgestorvenen, wien ik veel
te danken heb. Dit mag en moet ik wel in de eerste
plaats van Neef en Nicht van Maulk getuigen, die
beide tot hunnen dood, niet hebben opgehouden onze
Vrienden en weldoeners te zijn, en zelfs bij onze kinde-
ren bijna als Grootvader en Grootmoeder aangemerkt
wilden worden. Hunne gemeenzame bekenden werden
ook spoedig de onze: zij stelden er eene eer in, ons
al dadelijk in den zomer, bij menig uitstapje in de
omstreken van Utrecht, in hunne eigen verstrooijingen
op de gulhartigste wijze te doen deelen; op den meest
vertrouwelijken voet met elkander omgaande, en altijd
op ieder uur, welkom, gaven zij ons raad en wenken
waar wij die in het eerst schenen te behoeven. En wij
werden gewis door die betrekking tot de van Marle's
met meer dan gewone welwillendheid of voorkomend-
heid in de wegens hare zoogenaamde stijfheid niet
zelden te onregt uitgekreten stad, niet als vreemdelin-
gen maar als te huis bejegend.
Na dit edel tweetal, ons in 1859 en 1863 ontval-
len, voegt het met erkentelijkheid de waardige man-
nen te herdenken, wier Ambtgenoot ik eensklaps ge-
worden was. Er leefde nog een Emeritus-Hoogleeraar
der Juridische Faculteit, Mr. Herman ArntzExMus
die mij zooveel jonger, minzaam ontving, en aan wiens
avonddisch ik op het Professoren-kransje, een
paar malen nog heb mogen aanzitten, maar die met
Holtius niet eensgezind, aan onze Academische han-
delingen geen deel meer nam. Hij was een deftig maar
hupsch Grijsaard, wien ik op bijna 78jarigen ouder-
dom, met zijne Schoonzonen Sloet tot Oldiiuis, Mete-
lerkami' en met enkele dankbare toehoorders, van
rioYTEMA onder andere, de laatste hulde heb bewezen.
Van mijn Leermeester Holtius is boven gewaagd -),
1)nbsp;Geboren te Zutphen 20 Maart 1765, overleden 15 November 1842;
Holtius overleden 29 Maart 1861; Ackersdijck 13 Julij 1861.
2)nbsp;Maar niet genoeg van zijne trouw en genegenheid, vóór ik in 1841
herwaarts kwam. Ik vind van Holtius deze letteren van 22 Eebr. 1839:
„Volgens uw verlangen zend ik u eenige Dissertatiën van zeer verschillen-
-ocr page 266-maar nog niet van zyn' Zwager, myn nieuwen Col-
lega, den gryzen J. R. de Brueijs, die wegens zijn
meer gevorderde jaren, onze Deken mogt heeten. Met
dien braven man heb ik het onveranderlijk goed tot
het laatst kunnen vinden. Ook hij — klein en onaan-
zienlijk van voorkomen, terwijl Arntzenius een hooge
gestalte had, — was niet minder deftig in zijne vor-
men, en geleek een' scherpzinnig Raadsheer, hoedanig
zijn Vader eerst te 's Hertogenbosch, daarna te 's Gra-
venhage geweest was. — Noord-Brabant was in onze
Faculteit door hem, Ackersdijck en mij vertegenwoor-
digd : misschien begunstigde die omstandigheid ook
voor een deel, onze vriendschappelijke verhouding. In
zijne jeugd had hij te St. O eden rode gewoond, en
zijne Ouders waren zeer bevriend met Mr. Boudewijn
Donker-Curtius, den geestigen Schrijver van het Legaat
van Gill's Blasius Stern, en Vader van den lateren
President van den Hoogen Raad der Nederlanden en
van Dirk Donker. Hij wist allerlei naïve trekken van
dien anders zóó bekwamen Regtsgeleerde, den hoofd-
ontwerper met Mr. C. T. Elout van de Proeve van
Nederlandsche Codificatie, (1801, 1804) bij het Staats-
bewind ingediend, onderhoudend te verhalen, en zag
den inhoud: politische, antiquarische en uit het Iledend. Jus Privatum,
met een paar stukjes van mij zeiven, die misschien ter zake onzer vroe-
gere betrekking, eenig belang voor u hebben zullen. — Gij ontvangt dus
in 't geheel dertien stuks: het pakket dacht mij te groot om er den Heer
van Maule mede te belasten; ik zend het dus lang den gewonen weg.
In verwachting ii spoedig hier te zien, (voor do Spreekbeurt in het
Lees-Museum, denk ik) volgens afspraak van Berrijer (de Souvenirs
van den Advocaat, den Vader) verzeld, met alle achting:
Uw Dw. Dr. en Vriend,
A. C. IIOLTIUS.quot;
ons gaarne, evenals Holtius, aan zyne wèl voorziene
en door leerrijke gesprekken nog meer gekruide tafel.
Te Deventer, welks bombardement hij en zijne
Overijsselsche Echtgenoot (van Riiijn) te verduren had-
den, waren de Hoogleeraren Sluiter en Fransen van
Eck zyne beste vrienden geweest: hij had echter ook
nog al verkeering gehad met het Lid van het Uitvoe-
rend- en het Staatsbewind Mr. A. G. Besier, en, nu
en dan, den oud-Raadpensionaris Sciiimmelpenninck
ontmoet. — Een der beste kweekelingen van den
Hoogleeraar de Riioer, blijkens zijne fraaije Dissertatie
over de onteerende straffen, sprak hij met ingenomen-
heid van dien Leermeester, sedert zijn Ambtgenoot, en
een van mijne Voorgangers op het gebied van Natuur-,
Staats- en Volkenregt. — Als Schoonbroeder van het
uitstekend Lid van het Hoog Geregtshof, daarna ook
van den Hoogen Raad, Mr. E. R. van Nes van
Meerkerk, was de Brueys insgelijks met diens Broe-
der, het wakker Lid der Staten-Generaal Mr. J. J.
van Nes te Zuilen, bevriend — en werd ik zelfs eens
bij dezen en zijne eerste Echtgenoot met de drie Leden
der Faculteit, de Brueys, Holtius en Ackersdijck, op
een groot feest, met Leden der familiën de Maure-
gnault en van HooRN van BuRGii geuoodigd; — als
aanhangsel natuurlijk der oudere Ambtgenooten, maar
desniettemin een blijk van de genegenheid, die men
mij toedroeg. — En ik hoorde ddar en in zulke om-
geving, in de jaren van finantiele crisis (1841—1844),
veel over 'sLands toestand, met oud-Republikeinsche
rondborstigheid spreken. — Ik weet niet meer wat
de ■ aanleiding mag geweest zijn, maar eens aan de
Academie voor een examen of promotie binnenkomende,
terwijl Holtius en Ackersdijck er nog niet waren,
zeide de goede de Brueys dat hij eene grief tegen mij
had en dat hij mij openhartig de waarheid moest zeg-
gen, na welke verklaring en zijn gemoed uitgestort
hebbende, dezelfde heusehheid van den Grijsaard on-
gekrenkt heeft voortgeduurd. — Ik behield den ouden
man tot Februarij 1848, wel afgeleefd, maar nog niet
Emeritus zijnde; aan zyn sterfbed droeg hij mij het
een en ander op wat mij thans is ontglipt. Doch ik
had bij dit overlijden er groote voldoening van, dat
ik Rector Magnificus van 1845—1846 en als zoodanig
door de jongelieden uitgenoodigd mijn portret voor
den Studenten-Almanak te doen plaatsen, (eene nieu-
wigheid die sedert regel is geworden), dit als eene
onbescheiden aanmatiging tegenover mijne oudere Col-
lega's, standvastig had geweigerd, en hen overreed de
zeer wèl geslaagde beeltenis van den regtschapen de
Brueys vóór hun boekje te doen prijken.
) i
lt; :
I 5
i !
i i
Met Ackersdijck waren mijne betrekkingen al vroeg
regelmatiger en menigvuldiger, ten gevolge van onze
overeenstemming in het bevorderen der Vrijlating van
de Slaven, sedert den grooten Engelschen maatregel
allengs aan de orde geraakt, maar verschillende rede-
den hebben steeds belet, dat de toon zóó hartelijk tus-
schen ons werd als met de Brueys
1) Van de aangename, gulle verhouding tot de twee Zwagers van den
aanvang af, getuigt de brief van IIOLTIUS aan mij uit Besselieh, IBur-
gemeisterie Thai Ehrenbreitstein, 13 Augustus 1841, met eenige nuttige
wenken voor mijn cursHS van Strafregt. — En dat mijne betrekking tot
Ackersdijck, tot den einde toe vriendschappelijk is gebleven (al verschilde
onze zienswijze wel eens) toont nog zijn brief aan mij uit Parijs 20 Octo-
ber 18G0.
Persoonlijk echter had ik al in het tweede jaar van
mijn verblijf te Utrecht het voorregt in dien Zondag
te worden opgenomen, tot welke Holtius en Ackers-
mjck, zoowel als van Marle, sints vele jaren hadden
behoord, en tot welken geene dames den toegang had-
den, doch waar in taal en oordeelvelling over de ge-
beurtenissen van den dag, over de handelingen der
Regering, gelijk over allerlei wetenschappelijke onder-
werpen, de meest mogelijke vrijheid heerschte. — Een
tal uitnemende mannen, specialiteiten elk in hun vak,
versierden of verlevendigden dien kring, waarin het
vonkelend vernuft van van Marle schitterde. Den
ouderen Broeder van den Generaal Nepveu (met name
Jean Aubin) moest men er de omni re scibili hoo-
ren debatteren, met Suermondt (G. D.) den oud-
Muntmeester, over de munt; met G. J. Mulder over
de Scheikunde; met Ackersdijck over de Kolonien, in
't bijzonder over de Vrijlating der Negers, tegen welke
hij, die weleer te Demerary en Essequebo was
geweest, met drift en overtuiging uitvoer; — men
hing een andermaal aan de lippen van den Inspec-
teur-Generaal der Registratie Mr. Gualtiierus Holtius,
broeder van den Hoogleeraar, of van den Bewaarder
der Hypotheken, Secretaris van het Collegie van Cu-
ratoren Mr. L. Craeijvanger waar het Regerings-
daden van den Minister van Justitie en van Einantien
van Hall betrof, of wel vroeger de mislukte plannen
1) Vertrouwelijke brief 20 Aug. 1847 (aan mij) het verlangen uil-
clrukkende naar „eenige nadere berigten omtrent de studiën en destukken
uitgegevenquot; door mijn lateren Ambtgenoot de Geer, wien Holtius gaarne
tot Extra-ordinair Professor in de Regten benoemd zag. - Holtius was
toen te Genève.
van Rociiussen, door Ackersdijck bestreden; — men
twistte met elkander over de groote Leeningswet van
6 Maart 1844. Men luisterde naar liet Verslag der
reizen van Suehmondt, uit Griekenland, Konstantino-
pel, Egypte en zelfs uit Nubië teruggekeerd; van
Holtius uit de eilanden Gotliland en Sicilië; van Ac-
kersdijck uit Spanje en Portugal. — Mannen van
Letteren of van den meest verfijnden smaak op liet
gebied van Schilder- en Beeldhouwkunde, J. Hora-
SiccAMA, lloosMALE Nepveu cn SuERMONDT al weder
lichtten ons op een of ander punt voor; — De Pro-
cureur-Generaal Cazius met een Belgische vrouw ge-
huwd en die tijdens den opstand te Luik was
gevestigd, wist veel van de voornaamste drijvers de
Sauvage, enz. mede. te deelen en hoe de slappe Gou-
verneur Sandberg het hoofd verloren had, en wie,
en wat niet al meer? — Van tijd tot tijd vereer-
den oudere Leden van den Zondag, van Dam van
IssELT en J. K. van Goltstein ons met hun byzijn,
of wel werd een of ander vreemde door een Lid ge-
introduceerd. — De gewezen Gouverneur van Drenthe
en Gouverneur-Commissaris des Konings in Noord-
Holland, de eerbiedwaardige Mr. D. J, van Ewijck^),
hernam onder ons, als een der Stichters van dien ge-
zelligen kring, rechtens zijne plaats, en hoeveel
wijsheid kon men niet al weder uit dien mond opvan-
gen? Ook leefde de herinnering voort aan de overleden
1) Briefje van dien President-Curator, mede-Lid der Directie van het
Utrechtsch Genootschap, 5 Junij 185C: „Heden morgen ben ik bij U.II.G.
geweest voornamelijk om u te zeggen, dat ik morgen vroeg uit de stad
ga, naar mijne oude Provincie Drenthe,quot; enz.
Vrienden, Pii. Ram, wien ik veel van den Admiraal
Veiuiuell had hooren vertellen, en aan den Inspec-
_ teur Essayeur-Generaal Poelman, die ons eens zeer
rijkelijk op oesters en fijne wijnen onthaalde, enz. —
Het gansche personeel van den Zondag woonde met
den Generaal Nepveu, eens by Dr. G. Simons, toen
met de droogmaking van de Haarlemmermeer belast,
de werking van den kolossalen Leegiiwater bij; —
een andermaal waren wij te Hilversum de dischge-
nooten van den Heer en Mevr. Roosmale Nepveu,
welk hoogst achtingswaardig mede-Lid bij zijne ver-
huizing, onzen kring had verlaten, en zoo wisselde
zich telkens het nuttige en aangename in ons midden
af; — een kring welks wederga in het geheele Land
vmchteloos kon worden gezocht, maar die helaas is
uitgestorven; ik zelf was daarvan — zeide men — de
Bïinjamin.
Een zuiver wetenschappelijk gezelschap, was de van
ouds bestaande Woensdag, waar ieder Lid beurte-
lings voor de vuist of vrije voordragten over een on-
derwerp uit zijne vakken en te zijner keuze hield.
Ddär hoorden, wij tot kort vóór zijn overlijden, den
wijsgeer Schröder over Dante en Homerus, — later
van Marle over Ossian; dddr blonk de sierlijke wel-
sprekendheid met degelijke kennis van J. Hora-Siccama
uit, en van den ouden R. van Rees, van G. J. Mul-
der en van enkele andere Leden van den Zondag;
ook van J. de Wal, toen Substitut-Advocaat Fiscaal
bij het Hoog Militair Geregtshof, vernamen wij veel
wetenswaards.
Van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, als
naar gewoonte, na mijne benoeming tot Professor in
17
-ocr page 272-1841 Lid geworden maakte men mij in 1844 Lid
van het Bestuur, en deed ik met Mulder het voorstel
tot het houden van die Sectie-Yergaderingen -) des
avonds vóór de Jaarlijksche Algemeene Vergadering
die — hoewel niet meer zooveel teekenen van leven
gevende als vroeger, evenwel nog niet geheel verval-
len zijn, — Al die zamenkomsten, by Ackersdijck
eenige jaren lang, des Maandags ter zake van de
Vrijlating der Slaven; des Donderdags — in den
winter — wegens de Spreekbeurten in het Lees-
Museum, waarvan — gelijk van jMarle schetste, de
Volksstem (de Algemeene Vergadering) mij ook tot
Commissaris had verkozen; — de Zondag en de
Woensdag; de Vrijdag-avond voor de Thee-
bezoeken der Studenten bestemd, — al die zamenkom-
sten roofden veel tijd,
Herhaaldelyk is de rede geweest van pogingen tot
bevordering van de afschaffing der Slavernij in onze
Overzeesche Bezittingen, De 'lectuur van den Anti-
Slavery Reporter en de overkomst der Leden van
1)nbsp;25 Junij 1841. Eigenhandige mededeeling van den Iloogleeraar J. F, L.
Schröder. (26 Junij). Honorair Lid 26 Junij 1877. Billet van R. Meia'IL
van Lijnden.
2)nbsp;Missive van Prof. R. van Rees: „De Directie van hel Utrechtsch
Genootschap heeft hel Voorstel wegens de verandering der werkzaamheden
op de Algemeene Vergadering aangenomen, en mij opgedragen om met
U en Collega Mulder eene nadere redactie van dat voorstel le maken,quot;
enz, (15 Junij 1844). — Van een Oudheidkundig Genootschap,
waarvan men in de dagbladen (brief van Prof. Tydeman 20 Januarij 1843)
den geleerden van Ascii van Wijck President, den Heer Beeldsnijder
van Voshol Thesaurier en mij Secretaris noemde, heugt mij niet
veel. — Enkele malen zijn wij in het IJzeren IIek, zoo ik wèl heb,
bijeen gekomen. IIcl was de kiem van hel thans bloeijend Historisch
Genootschap.
de Redactie uit Londen Scoble en Alexander, alsmede
de geschriften van den jongen Amsterdammer de Neuf-
viLLE wekten in sommige steden, met name ook te
Groningen, genoegzame belangstelling, om aan eene
Algemeene Vergadering hier of daar te beleggen, te
kunnen denken. — De anti-revolutionairen met den
President der Handel-Maatschappij den Heer van
Oudermeulen, Groen van Prinsterer, Dirk van Ho-
gendorp enz. aan de spits, noodigden ons nog in het
laatst van 1841 tot dat einde in den Doelen te
'sHage uit; met Ackersdijck en Sloet tot Oldiiuis
uit Zwolle, waagde ik het — weinige maanden ge-
leden, een nog zoo onbeteekenend persoon, — de
meeting bij te wonen, waar ik niet vermoedde, en
althans niet verlangde de breekspel te zullen moeten
zijn. Waut Groen van Prinsterer had zich van den
aanvang af jegens mij zeer welwillend betoond, en
mij reeds te Gorkum met een exemplaar van zijne
Bijdrage tot herziening der Grondwet in
Nederlandschen zin vereerd. — Ik zie nog de
lange tafel voor mij, waar bovenaan de President van
Oudermeulen en zijn Secretaris de Neufville gezeten
waren; aan de eene zijde al de Vertegenwoordigers
der anti-revolutionaire rigting uit de Residentie (de
zeven Haagsche wijzen enz.) tot dat aan het beneden-
einde de Hoogleeraar van Oordt van de Groninger
School volgde, naast wien ik plaats had genomen; —
na mij, W. C. Mees, Ackersdijck, Sloet tot Oldiiuis
enz., van de liberale kleur, alle aan de andere zijde. —
Zij, die ons hadden opgeroepen, wilden ons hunne
eenzijdig geformuleerde Statuten en een Gebed vóór
elke zamenkomst te houden, opdringen, waarin do
Leer der Revolutie, de beginselen van Vrijheid, Gelijk-
heid en Broederschap op zulk een toon werden ge-
wraakt, dat men ons een valstrik scheen te willen
spannen! De zaak in omvraag gebragt zynde, stemde de
geheele anti-revolutionaire zijde als één man voor — de
Hoogleeraar van Gordt misschien een weinig verbluft
of geen lust hebbende zoo onmiddelyk te vechten,
zeide eerst het Advies van anderen te willen hooren.
Minder bedaard of in mijne hoedanigheid van Profes-
sor in het Staatsregt en als Kleinzoon van Pieter
Vreede niet zoo neutraal meenende te mogen blijven,
verklaarde ik mij ronduit tegen en geraakte in geschil
met Groen van Prinsterer maar wel het vinnigst
met den Raadsheer in het Hof van Zuid-Holland Dirk
van Hogendorp, en wel bespeurende dat ons zameri-
zijn met de aanééngesloten wederpartij door onafge-
broken of telkens herlevende twisten onvruchtbaar zou
blijven, nam ik mijn hoed en ging heen. Geene tien
minuten waren verstreken of ik zag Sloet, Ackers-
dijck en Mees even teleurgesteld opdagen. quot;Wij keer-
den derhalve onverrigter zake naar Utrecht terug, en
beraamden dddr, onder Voorzitterschap van Ackers-
dijck, vervolgens de middelen om de uitgave van een
Tijdschrift aan de bevordering van de Vrijlating der
Slaven voornamelijk gewijd, door eene Vereeniging
van geestverwanten in het gansehe Ryk, tot stand te
helpen brengen. Dit gelukte en vier Jaargangen van
1) Groen had hier dus een proefje van de in zijn oog „gevaarlijke be-
ginselen, mij door velen toegeschreven,quot; en die eene dergelijke strekking
hadden (3 Maart 1841). Ilij kon alzoo mijne benoeming niet „met blijd-
schap vernomen hebben.quot; — Wij bleven echter tot zijn dood (18 Mei 1876)
op vriendschappelijken voet, in weerwil van den strijd der beginselen.
„Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en der
vreemde Kolonien,quot; zijn er de vrucht van geweest.
Meer dan de helft van den arbeid werd door onzen
edeldenkenden en onvermoeiden Secretaris Dr, A. S.
Rueb verrigt, die het Engelsch volkomen magtig en
ook in andere talen bedreven, de lastige briefwisseling
buiten- en binnenslands bovendien had te voeren. Yeel
hadden zich ook aan de zaak laten gelegen zyn de mede-
Redacteur P. Hora-Siccama, van wien enkele keurige
opstellen in onze Yerzameling prijken, de oud-Consul-
Generaal Haefkens, die het Leven van den Neger Fre-
derik Douglass vertaalde en zijne eigene opmerkin-
gen uit de Yereenigde Staten van Noord-Amerika over
de afschuwelijke Strafwetgeving en willekeur in het
handhaven der slavernij onbaatzuchtig mededeelde. —
Mijne medewerking evenals die van myne Yrienden
Mr. P. A, Broers en Mr. W. J. van Hoytema was
meer nominaal; wy gaven eigenlyk niet veel meer
dan onze avonden ten beste, of trachtten anderen tot
deelneming op te wekken en aan te sporen; bij Thor-
becke deed ik dit schriftelijk te vergeefs. Hij was
zeker niet gezind, om zonder kompas, onder den
Gezagvoerder Ackersdijck, met ons op goed geluk,
in zee te steken: die twee masten op één en hetzelfde
schip waren onvereenigbaar. — Welke anders in dien
rüstigen tijd, onze vriendschappelijke verhouding was
1) Brief aan mij, van 29 September 1841:
„Het was mij, bij mijne wederkomst uit Gelderland, tot mijn groot
leedwezen onmogelijk, U te gaan zien. De diligence kwam tegen 3 ure aan,
zij vertrok te 3'/j weder; en ik moest 'savonds in Leijden zijn. Ik hoop.
Gij verblijdt ons eerlang met een bezoek te Leijden, waar wij.dan menig
beginsel van gesprek kunnen voortzetten. Wil mijne eerbiedige
toonen deze regelen van Thorbecke, toen — zou men
uiteriyk gemeend hebben, — nog Hoogleeraar met
hart en ziel.
„Leijden, 26 Jun. 1842.
Ik hoop, waarde Vriend en Collega, U Zondag
aanst. 3 Jul. in Utr. te vinden. Ik verlang dan ook
zeer, den Heer Ackersdijk te gaan zien; 't geen
Gij hem wel, met mijne vriendelijke groete, zult wil-
len zeggen. Hebt Gij gelegenheid, den Heer v. d. Berch
op Heemstede te doen weten, dat wy Zondag tegen
1 of 2 ure in Utr. denken aan te komen. Gij verpligt
er mij mede. De tijd zal, vrees ik, een uitstapje naar
Heemstede niet toelaten. Welligt verblijden v. d. B. en
zijne Vrouw ons Zondag namiddag met een bezoek te Utr.
Hierbij 8 dissertation voor U, met een tweede van
die van de Jonge voor den Heer Ackersdijk. Ik
zal den Heer Ackersdijk vragenquot; welke dissertation
hem ontbreken, en trachten, hom (^ie te bezorgen. Tk
behoef U niet te zeggen, dat ik geenszins zoo ijverig
ben als de HH. Kluit en Birnbaum, welke de
dissertation zei ven schreven. Ik vergenoeg mij, ze te
laten schrijven. Eene school, die niet vermenigvuldi-
ging is van kracht, mag, dunkt mij, geen school heeten.
Als altijd
Uw oude Vriend,
groete aan Mevrouw overbrengen. Geluk met het nieuw leven, dat in uw
huis wordt gewacht.quot; (Marie geboren 3 November 1841).
„Als altoos
Uw opregte Vriend,
J. R. T.quot;
1) De beroemde Adriaan, den 12 Januarij 1807, te gelijk met Jou. Luzac
te Leiden omgekomen.
Om op de Vrijlating der Slaven en onze Koloniale
Bijdragen terug te komen, zie hier hoe Tiiorbecke
zijne weigering tot medewerking zocht te rechtvaardigen.
„Lcijdcn, 26 Dcc. 43.
Ik heb, waarde Vriend, met het antwoord op uw
Slavenprospectus gewacht, tot dat ik U nevensg. 2^ D.
kon zenden, 't geen mij gedurende de laatste maanden
ontoegankelijk maakte voor anderen omgang.
Eer ik mij verbinde, moet ik U over dat Tijd-
schrift nog eens hooren. Ik durf mij niet aansluiten
zonder de meening, dat ik nuttig zal kunnen zijn. En
uit het medegedeelde moet ik opmaken, dat de ver-
langde bijdragen buiten mijn sfeer liggen. Gij
zult mij daarover bij onze eerste ontmoeting, helder
licht geven.quot; — Na dit ontwijkend antwoord, het best
door de aanzienlijke Lijst van Inteekenaren, Leden der
Vereeniging en meest tot de liberale rigting behoo-
rende, wederlegd, komt Tiiorbecke op de beteekenis
van zijn doorwrochte toelichting der Grondwet terug. —
„Het boek verlangt, vrees ik, ernstige lezers, wier
hoop niet groot is; en daarom haastte ik mij, het in
zoo goede handen als de uwe te brengen
Wil ons aandenken bij uwe Echtgenoote, zoo vrien-
delijk Gij kunt, hernieuwen, en mij gelooven als altoos
geheel den uwen
rp gt;»
1)nbsp;liet tweede Deel van do herdrukte en aanmerkelijk verrijkte A.an-
teek. op de Grondwet.
2)nbsp;Een blijk van genegenheid van Tiiorbecke is op Art. 186 der Grond-
wet (Aanteekening II 207) te vinden waar hij mijne in 1842uitgegeven
Ontwerpen van Strafwetten en Regtspleging voor het Krijgs-
volk uit den tijd van Koning Lodewijk vermeldt.
Thorbecke was derhalve destijds byna uitsluitend
in de Politiek verdiept. — Vroegere brieven dragen
daarvan ook de bewijzen. Sedert het Lidmaatschap der
Dubbele Kamer, was die eerzucht meer dan de weten-
schappelijke, zijne hoofdgedachte.
„Leijdcn, 15 Mei 1842.
Wil, waarde Vriend en Collega, een begin van
klein tegengeschenk aannemen. De zaak gaat U gewis
niet min, dan mij, ter harte. Het is mij leed, U nog
niet hier te hebben gezien. Welligt ontmoet ik U en
de Uwen in Julij te Utrecht. Wij denken naar den
Rijn te gaan. Het zal mij eene ge wenschte aanleiding
zyn om mijne Vrouw aan Uwe lieve Echtgenoote voor
te stellen. — Beschouw intusschen het nevensg. als
een brief, die de gemeenschap tusschen oude Vrienden,
hier en te Utrecht, onderhoude.
Als altoos,
IJl gt;)
Wij hadden dien zomer aldus Thorbecke en zijne
beminnelijke Vrouw en hunne kinderen, bij ons aan
tafel. Doch vóór dien tijd, ontving ik dit schrijven
met een nieuw politisch geschrift.
„Leijden, 12 Junij 1842.
De Heer v. d. Berch, waarde Vriend, was gister
vóór 8 dagen een oogenblik bij mij en liet mij slechts
den tijd, het U toegedachte ex. haastig in te pakken.
Gij zult het wel met het Stuk, in den nieuwen
omslag, tot één geheel hebben doen verbinden. Wil de
hierbij aangeteekende drukfeilen verbeteren. Welligt
zijn er meer. De auteur heeft weinig reden, op zijne
naauwkeurigheid van correctie te vertrouwen.
Terwijl ik u dank zeg voor het l^te Stuk der Ont-
werpen verlang ik zeer naar het tweede. En waar
blijft het tweede van Ned. en Zweden 2)? Zaagt Gij
Groen c. s. op hun stokpaardje tegen de Synode
inrijden ?
Gij zegt mij een hoogst aangenaam bezoek toe. Ik
zal de vergadering te Lisse wel niet bijwonen.
Rigt dan uwe reis vooral zoo in, dat Gij hier wat bij
ons vertoeven, in allen gevalle eten kunt
Als altijd
Uw oude Vriend,
J. R. T.quot;
Hoeveel welwillendheid in die brieven doorstraalde,
toch kwam die veeljarige onverschilligheid — zoolang
ik geen Professor was en uit den tijd, toen de goed-
heid van H. W. Tydeman mij te Gorinchem opbeurde
en bemoedigde, mij soms waarschuwend in de gedach-
ten ; en wat ik hier en daar van den heerschzuchtigen
aard van Thorbecke hoorde, deed mij aan bijoogmer-
ken denken, van welke ik niet verlangde het werk-
tuig te worden. — Ware ik in 1841 in stede van
Utrecht naar Leiden beroepen geworden, zoo staat het
te bezien of ik tegenover den dagelijkschen invloed
1)nbsp;Van Militaire Strafwetten.
2)nbsp;In -1844 verschenen.
3)nbsp;Van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden.
4)nbsp;Ik kwam er op een ander uur.
-ocr page 280-van Thorbecke meer bestand zou gebleven zijn en
mijne onafhankelijkheid van beschouwing en van in-
zigten op den duur zou hebben kunnen bewaren.
Luzac zelf immers, de Curator en ervaren Volksver-
tegenwoordiger had in zijne meegaandheid den aan-
matigenden Professor van lieverlede al te veel plaats
ingeruimd, en hoe zou ik zooveel jonger en minder
kundig die pressie van een ouden Leermeester heb-
ben wederstaan? Allerminst in eene zuivere, uitslui-
tende Academie-stad, zoo als Leiden, waar de trotsche
eigenwaan van de scherpzinnigste theoristen niet gelijk
te Utrecht, door de verlichting en beschaving van
andere standen en klassen der maatschappij werd op-
gewogen, en wel eens met de fijnere vormen van eene
magtige Aristocratie kon worden beschaamd en teregt
gewezen. Te Utrecht had ik terstond en na eene 10
11 lljarige praktijk, zelfs met genoegen opgemerkt, dat
er nog iets uitnemender in de wereld was dan pro-
fessorale wijsheid. Men herinnert zich wat ik hiervoren
aangaande de verscheidenheid van de Leden van onzen
Zondag heb medegedeeld, en de verpligtende heusch-
heid en gulle minzaamheid der Hoofden van de edelste
geslachten, die als een J. H. van Lijnden van Lu-
nenburg zonder verschil van kleur of rigting ker-
kelijke of politische, des avonds in hunne zalen of aan
den disch als in een middenpunt, niet zelden na eene
boeyende Voordragt in het' Museum, den Redenaar of
Dichter van buiten Utrecht te zien gaven, kon hier
1) Na vroeger aan een prachligen maaltijd het feest van zijn 25jarig
Curatorschap der Utrechtsche Hoogeschool ten huize van den eerwaardigen
Grijsaard to hebben gevierd, woonde ik met „ruim 120 Heeren,quot; des avonds
van den 28 April 1848, de GOste verjaring van zijn politieken dienst bij.
de liatelijke of eenzijdige voorstelling van Aristocratie
en Democratie, van conservatief, liberaal of radicaal,
m een genoegelijke verdraagzaamheid alligt doen ver-
geten. — Te Leiden mogt Tiiorbecke gemakkelijk
spel hebben en heerschen, te Utrecht zou hij on-
twijfelbaar het hoofd hebben gestooten. — Toch wilde
hij beproeven door mijne tusschenkomst, eene vertak-
king van geestverwanten aldaar in het leven te roe-
pen; vandaar de uiting van den wensch dat wij
elkander toch wat meer moesten zien en gedachten
wisselen. Maar ongelukkigerwijze had ik reeds bij een
gewigtig parlementair debat, over het den 5 November
1842 gesloten Tractaat met België, openlijk mijn ge-
voelen verkondigd, van dat van Tiiorbecke en van
de door hem geïnspireerde Arnhemsche Courant, en
ook van dat van de Bosch-Kemper afwijkende. En
na in den Arnhemmer met toelating van den meester,
belagchelijk gemaakt en door het slijk gesleept te zijn,
was het oogenblik voor die aansluiting tot een of
anderen Bond, hoedanig een paar jaren later in de
Amstel-Societeit gesticht werd, niet al te best
gekozen. — Doch zie hier Thorbecke's letteren:
„Leijden, 23 Januarij 1843.
Amieissime Collega®)!
Dank voor Uwe brochure over Art. 57, die ik met
groote belangstelling las. De jure constituendo zijn wij,
1)nbsp;Brief van van den Bercii van IIeemsteede uit Leiden 5 Febr. 1843:
„Veel heb ik met Luzac en ïiiorkecke over Art. 57 gesproken,quot; enz.
2)nbsp;Niet meer zóó vriendschappelijk: ik had de Pausehjke onfeilbaarheid
gekrenkt.
geloof ik, van dén gevoelen. Maar heeft niet de wensch
om de Grondwet te verbeteren, U in die ongelukkige
derde alinea doen zien, wat ik er vruchteloos zoek?
Wil nevensgaand opstel lezen met die onpartijdigheid,
welke ook het eigen gevoelen beheerscht.
Ik had gehoopt, U al eens hier te zien. Komt Gij
niet spoedig, wij moeten dan eens, volgens af-
spraak, half weg confereren.
Als altoos, van harte
IJl M
Van die zamenkomsten te Alp hen of te Bode-
graven, met of zonder Ackersdijck, kwam onder
de niet zeer uitlokkende omstandigheden van die pole-
miek, die bij de Staten-Generaal ten gunste van mijne
meening was uitgevallen, natuurlijk niets.....
Het doorsnuffelen der nagelaten papieren van onzen
goeden Vader die van 1814 af een tal van jaren Lid
der Provinciale Staten van Noord-Brabant was ge-
weest, gaf mij bet bewijs dat in de Aanteekening
op de Grondwet door Thorbecke wat al te be-
slissend was gezegd dat de zamenstelling en de be-
voegdheid der Provinciale Staten in Nederland, „naar
één en hetzelfde slordig modelquot; door de Regering, en
buiten de Staten om, waren geregeld. Uit de Ontwer-
pen die tot de jaren van het Bewind van den eersten
Gouverneur der Provincie Mr. C. G. Hultman be-
hoorden, bleek mijns inziens, dat althans de Staten
van Noord-Brabant niet zoo lijdelijk over zich hadden
laten beschikken. — Ik schreef derhalve over dit punt
aan Thorbecke, en zond hem die stukken mijns
Yaders, ten gevolge van dezen weder wat meer
op den vroegeren vriendschappelijken toon gestem-
den brief.
„Leijden, 31 Dec. 43.
Ik zie, waarde Yriend, dat het soms nuttig kan
zijn, wanneer eene uitdrukking, hoezeer tegen de mee-
ning van den Schrijver, vatbaar is voor tweederlei
uitleg. De meening is, dat in de Reglementen zelve
of in de wijze hunner uitvaardiging geen stellig blijk
voorkomt, dat zij door de Staten werden overwogen,
iets waarvan, geloof ik, moet blijken. De geheime
stukken der onderscheidene Staten-Yergaderingen, daar
ik mij ook weinig van durf voorstellen, liet ik buiten
aanmerking. Ik zeide, geen stellig blijk, omdat het
aanzijn der Reglementen, bij het voorschrift der Grond-
wet het vermoeden en de gevolgtrekking veroorlooft,
dat men de Staten niet voorbijging. Intusschen zullen
Uwe stukken mij welkom zijn. Uwe lezing verblijdt
mij, dewijl zij heeft geleid tot aanwijzing van 't geen
mij onbekend was.
Dank voor de dissertatie van L. en de Statuten.
Zal de Heer Ackersduk zich niet over het groote
finantie-ontwerp uitlaten? Wil hem zeer vriendelijk van
mij groeten, en mij in goede gedachte houden als
Uw ouden Vriend,
rp gt;)
1) Lantsheeb, over L. P. van de Spiegel, 20 December 1843 in't open-
baar verdedigd.
Omgekeerd had men misschien uit Utrecht mogen
vragen: zal de Hoogleeraar der Staathuishoudkunde
Thorbecke zich niet over het groot ontwerp van den
Minister van Hall, dat het gansche Land in rep en
roer bragt, uitlaten ? Doch het is zoo: even als de
openbare meening destijds het meesterschap onder de
beoefenaren van het constitutioneel Staatsregt, aan
Thorbecke onbetwist toekende, zóó aan Ackersdijck
dat der Staathuishoudkunde, na zijne bestrijding der
Korenwet en der Conversie door Rochussen voor-
gedragen.
Drie maanden daarna werd -Thorbecke Lid der
Tweede Kamer, en schreef my een Yriend uit Am-
sterdam, anders geen politicus, zoo ik wèl heb quot;W. H.
de Yriese, 29 Maart 1844: „De benoeming van
Thorbecke zal U genoegen geven ook daarom, omdat
het bewyst in welken geest de Staten van Zuid-Hol-
land zijn.quot; — In den vertrouwelijken omgang met
van den Bercii van Heemstede, dio tot do vurigsto
vereerders van zijn gewezen Leermeester behoorde, had
ik echter al vroeg zooveel aangaande de parlementaire
rol van Thorbecke opgevangen, dat hier aan geene
navolging van het voorbeeld van J. M. Kemper te
denken viel. Tot mijne smart zoowel als tot mijne
verbazing hoorde ik dat het den Leidschen Iloogleeraar
kennelyk te doen was om zelf Minister te worden,
niet van een — zooals ik nog naïf onderstelde, te
scheppen Departement van Publiek Onderwijs, — neen
waariyk van geen ander dan dat van Binnenland-
sche Zaken, als het meestomvattende. — En waarom
ook niet kon hij, die zijn Academie-Yriend uit Göttin-
gen, die hem sedert te Gent had bezocht, den tame-
lijk ligt beslagen, maar hupschen W. A. Sciiimmel-
penninck van der Oije aan het hoofd van datzelfde
ministerie zag, een oud-Luitenant der Artillerie, Lid
der Tweede Kamer geworden, waarom kon ook hij
niet, zooveel bekwamer, zich dat toppunt van gezag,
het doelwit zijner eerzucht, als gansch niet onbereik-
baar in het verschiet voorstellen? Reeds had hij (zoo-
als Sciiimmelpenninck mij in 1850 te Amsterdam
zelf verhaalde) door misbruik te maken van den ge-
heelen bundel van Stukken of Concepten tot regeling
van het Stem- en Kiesregt volgens de herziene grond-
wet van 1840, welke de argelooze Geldersche Edel-
man den Hoogleeraar uit Leiden overgekomen, in goed
vertrouwen had medegegeven^), in zijn werkje Over
de Hervorming van het Kiesstelsel, en door
den ophef welke de liberale pers daarvan maakte, de
pogingen van den weiwillenden Minister verijdeld en
zijne positie aan het wankelen gebragt. — Nu volgde
de onhandige strijd van dien Staatsman in 1844 met
de Tweede Kamer, over het Adres van Antwoord der
Staten-Generaal, en meer bepaald over de zinsnede
betrekkelijk de wenschelijkheid van eene herziening
der Grondwet, door de Eerste Kamer, vermoedelijk op
aandrang der Regering, als nog niet tijdig afgekeurd.
Koren op Thorbecke's molen, die van nu af, ten ge-
volge der verdreven zedigheid van Luzac en van het
ook bij de Kempenaer diep geworteld ontzag voor
den titel van Professor, aan de spits der Oppositie
1) „ Neem den ganschen boól of rommel maar meé,quot; luidden Sciiimmel-
penninck's woorden.nbsp;»
in de Yolksvertegenwoordiging met fierlieid — of met
onbegrensde overmoed — optrad; zeker dat al zyne
handelingen tegen een sedert van Hall's Leenings-
wet hoe lang zoo meer impopulair Bewind, door de
tolken van eene verbitterde natie in de dagbladen
werden toegejuicht, — De weg was voorbereid in een
besloten kring van blinde vereerders van den Meester
te Xciden, Voorzitter der politische Vereeniging, kern
van die gedisciplineerde meerderheid, welke Thor-
becke naderhand in het dusgenaamd Parlement, van
1849—1853 gesteund heeft. — Ddar, in die aan de
lippen van den gevierden Hoogleeraar, nu Lid der
Kamer en Aanvoerder der Voorstellers van eene Grond-
wetsherziening op breede schaal, met onbepaald ver-
trouwen hangende Academie-stad, die ook met eerbied
jegens den tweeden der negen mannen L. C. Luzac
vervuld was, dddr mogt dit stout initiatief luide bej;^
groet en beiiamd worden, te Utrecht liet men zich niet
zoo gemakkelijk op sleeptouw nemen, te minder, daar
onze onmiskenbaar echt-liberale Vertegenwoordiger J. K,
'van Goltstein zich aan het Voorstel van 9 Decem-
ber 1844 niet had aangesloten. — Van de zelfstandig-
heid en veelzijdige kunde der Leden van onzen Zon-
dag is vroeger gesproken. Tot deze behoorde de Griffier
van het Hoog Militair Geregtshof, de edel denkende en
onbaatzuchtig-reine Vaderlander J. Hora-Siccama, die
in zijne jeugd bij zijn Oom den Minister en Ambas-
sadeur Falck, binnen- en buitenslands nog al iets had
kunnen opmerken, en wiens keurige monographie
„Neerlands Volksaard en Staatswezenquot; uit datzelfde jaar
1844, de doorslaande blijken geeft, hoe hooge eischen
die begaafde en beminnelyk-bescheiden man aan de
waaghalzen in de Regering stelde^). — Uit de ge-
schriften van Ackersdijck over 's Lands Finantiën had
ik zelf vrij wat geleerd en althans dat ik op dat ter-
rein geheel vreemd was, waarvan mijn scherpzinnige
Ambtgenoot allerlei even verderfelijke als duistere ge-
heimen (na Hogendorp en den regtschapen Fockema)
met loffelijke vrijmoedigheid, zoowel als de gepleegde
en onherstelbare misslagen had blootgelegd. Maar met
Siccama nu en dan afzonderlijk van de bij Ackersdijck
gesleten avonden terugkeerende, aan de quaestie der
Vrijlating van de Slaven, gelijk in 't algemeen aan
onze Koloniale belangen gewijd, gebeurde het wel eens
dat Siccama het hoofd schudde en zijn mistrouwen in
den waan van eene wat al te hoog dravende weten-
schap niet ontveinsde. Hij vreesde dat wij, met de
Overzeesche Gewesten niet bekend, ons te veel en te
snel het een en ander voor goede munt hetzij van den
kant der Engelsche abolitionisten, of van plannenma-
kers uit Suriname in de hand lieten stoppen, dat nog
wel een nader onderzoek en overweging verdiende.
Nu stelle men zich in zulken stand der dingen, en
bij die behoedzaam-conservative rigting, te Utrecht
destijds aan de orde, den indruk van het voorstel der
negen mannen op de gemoederen alhier voor. Wat
meent men, dat al ware ik zelf van de hoogste be-
1) De vriendschap mol Siccama en zijne broeders Otto on Louis dag-
teekent meer bepaald van den 25 Maart 1843, toen ik bij het graf van
hunnen Oom Falck te Utreeht ter aarde besteld, eenige hartelijke woor-
den had gesproken, in het Nederlandsch Avondblad van 20 Maart
opgenomen, cn herdrukt in de Hulde aan Falck van Prof. Tiieod. Joris-
sen. — Mevr. Falck vereerde mij met een paar eigenhandige en gevoel-
volle regelen.
wondering bij het lezen van dat meesterstuk van po-
litische wijsheid onvoorwaardelijk doordrongen
geweest, en door de gloeijendste geestdrift aangevuurd,
in de grijze Bisschopstad door een tooverslag uitgerigt
kon worden? — Uit Dordrecht naar het scheen,
maar zonder de minste rondborstige aanwijzing der
herkomst, had men mij als of ik een geestverwant der
drijvers ware geweest, een 50tal afdrukken van het
naamloos en hoog opgeschroefd pamflet Nu ofnooit
ter verspreiding toegezonden met een zeer beknopte
Model-petitie aan het slot ten behoeve der onkun-
dige en lichtgeloovige goê gemeente. Ik deelde die af-
drukken aan Siccama, Ackersdijck en sommige ande-
ren, die ik onder de belangstellenden dacht te kunnen
rangschikken, mede, maar bemerkte zeer spoedig, dat
gave adhaesiën aan het voorstel van Thorbecke,
Luzac enz. misschien hier of daar in kleine steden of
ten platten lande in Holland, Gelderland, Overijssel
enz. maar nimmer te Utrecht, dat zich zijner bescha-
ving en verlichting bewust was, niet zoo gereedelijk
te verkrijgen zouden zijn. — Die instemming in hare
onvoorwaardelijkheid (volgens de Model-petitie) hoe
strooiend dan ook voor de eigenliefde der geëerde Voor-
stellers, kwam piij, als Hoogleeraar in het Staatsregt,
in eene zoo diep ingrijpende en twijfelachtige zaak, to
I) „Gij, waarde Vriend,' zijt daartoe de man, door Uwe vele rela-
tiën in ons Vaderland. Wil hierover eens met Uw Collega Ackersdijck
spreken en u beiden aan 't hoofd plaatsen van een Adres b.v. der
Provincie Utrecht, of der SUid,quot; enz. (Dringende brief uit Leiden, van
van den Bercii van Heemstede, 26 December 1844). Nog later, 20 Jan.
1845: „Of rekent go het beter in Utrecht nog iets te doen om later bij
de discussie (in de Tweede Kamer) met meer kracht uit te komen?quot;
gewaagd en bij gebrek aan eene warme en innige
overtuiging onedel en onvoegzaam voor. — Ackersdijck
hield zich stil en onzijdig, zoodat een Vriend uit Ijei-
den, tevens vergoder van Tiiordegke in die dagen (21
Maart 1845) mij in een brief klaagde: „ Ook had ik
gedacht, dat Prof. Ackersdijck zich openlijk zou ver-
klaard hebben.quot; — Men kende te Leiden, de kaart
van het Land niet. Ackersdijck dacht eenstemmig met
den wèlwikkenden van Goltstein, en bepaalde zich in
De Tijdgenoot tot de behandeling van Muntquaes-
tiën. — Wat mij betreft, met het onderwijs van het
Constitutioneel Staatsregt belast, dacht ik niet te mogen
zwijgen, en schoon met het mij geheel nieuw Recto-
raat der Hoogeschool bezwaard, gelijk met de ten
einde spoedende uitgaaf der Lettres et négotia-
tions van Buzanval en van Aerssen, sloeg ik han-
den aan het werk, en gaf De Regering en de
.Natie sedert 1672 tot 1795 (Ontwikkeling
van Staatsregterlij ke Theoriën) te Amster-
dam in het voorjaar van 1845 in het licht. — Mijn
voornemen en mijne bedoeling waren niet dubbelzin-
nig. — „De uitgave van dit geschrift, zeide ik, heeft
geenszins ten doel, in de gewigtige o ogenblikken,
welke wij beleven, het gebied der wetenschap te ver-
laten. Maar de Schrijver, geroepen tot het onderwijs
van het Nederlandsch Staatsregt, en getuige van de
pogingen van sommigen om, met verwijzing tot de
lessen der Geschiedenis, de door zoovelen ge-
wenschte verbetering onzer Staatsinstel-
lingen te beletten, achtte het zijn duren plicht,
de geheel verschillende uitkomst van zijne studiën te
doen kennen. Deze gaf hem de overtuiging dat on-
276
looclienbare gebreken — vóór het te laat
zij — moeten worden weggenomen; dat de
veronachtzaming dier waarheid, na de Nederlandsche
Republiek meer dan eens op den rand des afgronds te
hebben gebragt, haar eindelijk den ondergang
berokkende^). De vreedzame herziening der instel-
stellingen werd verzuimd; zij werden in den stroom
der Omwenteling verzwolgenquot; quot;). Nog drie jaren daarna,
in 1848 bij den strijd over de Regtstreeksche Verkie-
zingen, werd De Regering en de Natie doormijn
Frieschen tegenstander Mr. A. F. Jongstra, „een gul-
den boekskequot; genoemd, en in de verzameling Han-
delingen der Tweede Kamer over het voor-
stel tot Grondwetherziening bij Gebr. Belin-
fante uitgegeven, prijkte het bovenaan in de rij der
geschriften, welke de tijdige herziening van onze Staats-
instellingen hadden getracht te bevorderen. — Of
Thorbecke met het boekje evenzeer was ingenomen
dan wel of hij liever door mijn ijver te Utrecht een
Adres, conform aan het model uit Dordt, bij de
Staten-Generaal zou hebben zien inleveren, en dat hij
zich dus in zijne hoop op mijne medewerking zeer
teleurgesteld zag, is uit de volgende regelen niet zeer
duidelijk.
„Leijdcn, Paaschzond. 453).
Ontvang, waarde Vriend, voor De Regering en de
Natie 1672—1795 veel dank. Ook toen wilden weini-
1)nbsp;BL 4 en 5.
2)nbsp;Bl. 144.
3)nbsp;23 Maart 1845.
-ij
i
gen doen met vrijheid wat de meerderheid doorgaans
niet aanneemt dan gedwongen. Ook toen had men niet
tegen redenen te strijden, maar tegen onwil en vrees
voor verandering. Uwe toetsen en herinneringen
deden mij groot genoegen. Zij zullen,
hoop ik, menigeen treffen. Al leeren wij
uit de geschiedenis niet karakter te hebben -)
en wijs te zijn, men ziet toch, dat haar stroom, soms
vertraagd, den verloren tijd door des te grooter snel-
heid weet in te halen.quot; — De brief eindigde met een
nieuwe uitnoodiging tot een bezoek. — „Wil uwe
Vrouw zeer vriendelijk van ons groeten, en haar eens
tot een uitstapje met U naar Leijden bewegen. Wij
zijn dezen zomer denkelijk hokvast.
Als altijd van harte
IJl gt;7
Twee maanden daarna, in het laatst van Mei, was
na een levendig en gedenkwaardig parlementair debat,
waarin mijns inziens Luzac boven Thorbecke had ge-
schitterd, het lot van hun ontwerp beslist, en jammer
genoeg door de onhandelbaarheid van het Bewind alle.
vergelijk afgesneden, tot hetwelk mannen als van
Goltstein, Boreel van Hogelanden, Bruce en andere
invloedrijke Leden der Staatsvergadering, uitdrukking
van den bedaarden maar standvastigen vooruitgang.
1)nbsp;Let wel, de herinneringen, anders zoo weinig in Tiiordeckes
smaak.
2)nbsp;Wat die insinuatie beteckende, werd in 1846 bij onze woordenwisse-
ling op den spoortrein tusschen Heidelberg en Mannheim opge-
helderd.
278
gewis de hand zouden hebben geleend. Het was in
dien zin en met dien wensch dat ik het boekje had
geschreven, en dat ik zeer nadrukkelijk de klem had
gelegd op de gevaren die Nederland bij verwerping
van het voorstel dreigden, op het voorbeeld der Neder-
landsche Republiek, die na den vruchteloozen aandrang
tot Hervorming door Slingelandt en van de Spiegel,
niet meer te redden was geweest. — Groen van
Prinsterer, die mij nog vóór de uitspraak der Tweede
Kamer over het Voorstel van Grondwetherziening, den
13 Mei 1845 zijn dank voor De Regering en de
Natie betuigde, verklaarde dat ik, zijns bedunkens, in
die donkere schildering der Staats-Stadhouderlijke Rege-
ring te vèr was gegaan. — „Menige gewigtige bij-
zonderheid heb ik, zeide hij, daarin (in mijn boekje)
opgemerkt, en, vermits dit, uit den aard der zaak,
slechts eene schets heeft kunnen zijn, hoop ik zeer
dat U later de uoodige tijd te beurt moge vallen om
dit onderwerp nog eens met meerdere uitvoerigheid
cn volledigheid te bewerken. De conclusie evenwel
kan ik U geenzins toegeven. Verre van mij
eene lofrede op onze Staatsregeling vóór 1795 te wil-
len schrijven; maar ik zie niet dat de opruiming van
haar menigvuldige en zeer groote gebreken het bewijs
oplevert dat de omwenteling van 1795 alleen of
vooral daaruit, en niet veeleer uit de theoriën der
18Jc Eeuw ontstaan isquot;.^). — Voor 't overige liepen
de gevoelens over de Regering en de Natie in
de pers nog al uitéón; door Mr. G. M. van der Lin-
1) Hij vereerde mij Iegelijk met de toezending van zijn Handboek der
Geschiedenis des Vaderlands.
^en, vermoedelijk hier en daar door Tiioriiecke voor-
gelicht, in de Themis gehavend, in de Gids
integendeel door den toen optredenden Mr. S. Vissering
tegelyk met de Beginselen van Nederlandsch
Staatsbestuur van de Boscii-Kemper veeleer ge-
prezen dan gelaakt.
Het was niet zoo vreemd, dat onze namen daar
vereenigd werden. — Ik had herhaaldelijk in de
Tijdgenoot het woord gevoerd, niet zoozeer even-
wel over de Politiek van den dag, als wel over
wetenschappelijke zaken. Dat geschrijf was niet ge-
heel zonder vrucht gebleven, — Scherp had ik de
bezuinigingswoede in het afschaffen der Academische
Jaarboeken en der medailles ter bekrooning van ver-
dienstelijke Prijsverhandelingen — een ongelukkige
maatregel van den Minister Schimmelpenninck van
der Oije — in dat Weekblad gegispt; — niet min-
der de bekrompen verwaarloozing der Archiven en
de overschilligheid bij de veiling van diplomatische
en andere Staatsstukken voor spotpryzen naar het
buitenland vervoerd. De verontwaardiging, waarmede
ik mij 'over dit laatste punt had geuit en de vermel-
ding dat ik zelf van dezen en genen Bundel kooper was
geworden, bragten mij in aanraking met den Griffierquot;)
1)nbsp;1845 bl. 299—319.
2)nbsp;Daarentegen in 1845 Rector Magnificus zijnde, juichte ik over het
Staats-examen tot Academische toelating. Brief van Dr. F. II. L. Doncker-
MANN uit Woerden, 13 Maart 1846.
3)nbsp;Tijdgenoot 1853 nquot;. 18, 20. Handelingen der Maatschappij van
Nederl. Letterkunde 1843 bl. 59 (Bodel-Nijeniiuis).
4)nbsp;Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
-ocr page 294-Jlir. Mr. A. J. van der Heim, hetgeen in vervolg
van tijd, de uitgave van de Correspondance
diplomatique et militaire van den Hertog
van Marlborough, van den Raadpensionaris Heinsius
en van den Thesaurier-Generaal der Unie Jacob Hop
heeft bevorderd.
Uitstapje naar België. (Winter van 1845). — Uitgaaf der
brieven van Buzanval en van Aerssen. — Alt-
meijer, Ad. Roussel, Al. Hody, Rassmann en
Serrure te Gent. - Reis naar Wurtemberg en Kas-
sei (1846). — Uitstapje naar Tubingen. — Warnkönlg. —
Mittermaier en Mona te Karlsruhe; Schlosser,
ßernhardi, Chr. van Rommel. — Verblijf bij Oom
en Tante Süden. — Ontmoeting met Thorbecke en
twist (Heidelberg-Mannheim). — Beschouwing der open-
bare meening en Verzoekschriften over de publiciteit
m gemeentelijke zaken. - Bijdrage tot de Geschie-
denis der Omwenteling van 1795 tot 1798. — MC
van Hall.
Wij hadden dien tijd wel eens aangename bezoeken
van vreemde geleerden gehad, uit Frankrijk en België,
die zich bij ons als te huis en op hun gemak gevoel-
den ; van den Deken der Juridische Faculteit te Parijs,
Blondeau, die met eene wetenschappelijke zending
belast van wege het Ministerie van Publiek Onderwijs,
welke portefeuille toen in handen was van den wei-
sprekenden Hoogleeraar en Pair Yillemain, een Ver-
slag moest uitbrengen aangaande den toestand van
onze Academische Regtsstudie die zich dus te Utrecht
eenige dagen ophield, en wien ik naar Vollenhoven
bij onzen President Baron van der Capellen bege-
leidde; — van den Hoogleeraar der Vrije Universiteit
te Brussel, den cordaten Altmeijer; — van den
Geschiedschrijver, Hoogleeraar te Luik, vroeger Regter
te Namen, Ad. Borgnet ') en anderen. Hun voorbeeld
moedigde mij aan, ook eens de grenzen in de vacantie
over te trekken. Die reizen werden als van zelf ook
aan de vermeerdering van kennis van personen, instel-
lingen en zaken dienstbaar gemaakt. — Het terugzien
van België, van die afgescheurde Gewesten, die ik 20
jaar vroeger als Landgenoot en medeburger onder het
gezag van cén cn denzelfden Koning, was komen
bewonen, toen ik als Student naar Gent, sedert naar
Leuven toog, en die nog zoo menige andere herin-
nering, al van vroeger, uit Brussel in mij verleven-
digde, wekte niet zelden weemoedige en bittere gewaar-
wordingen. — Ik vertoefde alleen te Antwerpen, te
Brussel en te Gent, — eigenlijk uitsluitend in de
laatstgemelde twee steden. — Van oudere bekenden
en Vrienden zag ik in de Residentie, den Baron de
Reiffenberg, mijn Correspondent der Commission Royale
d'Histoire, met genoegen weder«), en van de tijdge-
-1) Ingevolge Besluit van den Minister van Publiek Onderwijs van
^846 kreeg ik een exemplaar van hel geschrift van den Heer
Ï?i.oSu, mimoire sur l'organisation de l'enseignement du
Droit en Hollande.
2)nbsp;Borgnet overleden te Luik, 15 Febr. 1875; Altmeijer te Brussel, 15
September 1877.
3)nbsp;Ik vergat ook niet mijn Leermeester Prof. de Coster (Faubourg
St. Gilles) te bezoeken. - De Heer en Mevrouw Winsinger kon ik tol
mijn leedwezen, niet uitvinden.
nooten te Leuven, den (nieuwbakken) Baron Alex.
IIody, Administrateur de la sûreté publique, of Hoofd
der Politie over geheel België. Ik was hem het door-
wrocht Rapport van Ducpétiaux over de verschil-
lende proeven van invoering van het Noord-Ameri-
kaansch penitentiair-stelsel in Europa, met de daarover
gehouden parlementaire debatten verschuldigd. IIody
vervulde naderhand de functiën van Procureur des
Konings te Brussel. — Mijn voormalige huisgenoot bij
den Heer en Mevrouw Roelants, den Advocaat Emile
Glibert, die nog ongehuwd bij zijn Vader, Rue de
Berlaymont inwoonde, gaf mij een vriendschappe-
lijken maaltijd, waarop een paar notabiliteiten de Ad-
ministrateur van publieke werken, de Heer Partoes,
een zeer kundig Architect, en een voornaam grond-
eigenaar en Landhuishoudige Delstanciie uitgenoodigd
waren. — Ook de ontvangst bij Roussel, toen Advo-
caat, Hoogleeraar en Lid der Kamer van Represen-
tanten liet niets te wenschen over. Hij had van de omwen-
teling van 1830 bepaald berouw. „Écoutez, mon cher,
nous avons fait une sottise,quot; mij in do nabijheid van
zijn huis, een groot gebouw wijzende, door Jezuïten
bewoond. — Bij Altmeijer was ik evenwel het liefst
1)nbsp;Altmeijer beval mij (30 November 1847) Kalinka aan uit Krakau,
„jeune savant polonais, qui fait un travail sur les rapports de sa patrie
avec les Pays-Bas au 17e siècle.quot;
2)nbsp;Ik ging ook Aiirens' zien, van wien toen de rede bij sommigen te
Leiden was, dat hij bestemd zou zijn tot opvolger van den Iloogleeraar
Schröder. Opzoomer werd eerst eenige weken later benoemd. — Aiirens
scheen mij een zeer bescheiden man, die denkelijk na de tooneelen te
Göttingen en in zijne ballingschap, te Parijs en elders meer zelfbeheer-
sching en gematigdheid had opgedaan, ook wel blijkbaar uit zijn Cours
de droit naturel.
Zeer aanstootelijk vond ik op Nieuwjaarsdag 1846, de
onafzienbare file van rijtuigen die Leopold de offi-
ciele gelukwenschen van alle Staats- en Regterlijke
Collégien bragten. — In het (thans gesloopt) Hôtel
de Brabant, waar mijn goede Yader plagt af te
stappen, had ik mijn intrek genomen: het voormalig
huis van Neef van Maule had geene veranderingen
ondergaan (Rue du Marais près le Meyboom).
Daarentegen was te Gent van mijne oude woning m
de Yeldstraat bij de Kerk van St. Nicolaas, geen
spoor meer aanwezig: ze was tot den grond afgebro-
ken. — Met Ylaamsche gulheid was ik bij mijn ouden
mede-Student te Leuven, toen Hoogleeraar, (wijlen)
Serrure en zijne aardige Yrouw, eerst aan tafel en
daarna met hen en hun zoontje Constant, naar den
Schouwburg 1), waar de Lucie de Lammermoor
zeer goed werd afgespeeld. Yoor Neef van Marle be-
zorgde hij mij de Fleurs d'Oranger cn andere
verboden liedjes van Cn. Froment en Lebrocques. En
wij bespraken allerlei letterkundige zaken en de mid-
delen om den Boekhandel tusschen Nederland en Bel-
gië' van de bestaande belemmeringen te helpen ont-
heffen. — Prof. Kesteloot zag ik even weder, maar
wij misten den edelen J. F. Willems; — in de Aca-
demische Bibliotheek maakte ik genoegelijk kennis met
den Baron Jules de St. Génois, en in de verte wees
Serrure mij den Yolksvertegenwoordiger (naderhand
Minister en Gouverneur) P. de Decker, in de lectuur
1) Boven waren nieuw gebouwde praclitige zalen voor lut Casino
waar Serrure mij den Prof. Minne-Bartii (Advocaat en een tijdlang
Burgemeester van Gent) wees, een man van kloeke en schoone gestalte.
van een boek verdiept. — Mijn liupsche oude Leer-
meester Rassmann vroeg Serrure en mij (te mijnen
gevalle) tegen den volgenden dag ten eten, — toen de
dagen van olim, zijne vriendschapsbetrekking met
Neef van Marle, van Giiert enz. werd opgehaald. —
En dan trof ik een vrouwelijke bekende uit Leuven,
de eigen Zuster van den Heer Roelants, de vroeger
als beauté geroemde Adélaide, nu Mevr. Trossaert
in het midden van hare dochters aan. Haar man had
een groote fabriek of magazijn van spiegels. — Een
estaminet (het Fortuintje of de Gouden Leest, la
semelle d'or) indertijd met mijne Vrienden of mede-
Studenten bezocht, viel mij nu erg tegen in mijne
eenzaamheid. — Het uitstapje naar Gent, bleef voor
het vervolg niet onvruchtbaar, want reeds vóór de
Taal- en Letterkundige Congressen, kreeg ik van de
weduwe van Willems, van Snellaert, Rens en zoo ik
wèl heb — ook van Prudens van Duijse — blijken
van aandenken of teekenen van gewenschte toenade-
ring tusschen Noord en Zuid.
Alvorens naar België te vertrekken, had ik, blijkens
do Voorrede de laatste hand aan den veeljarigen
arbeid der gezamenlijke uitgave van de Brieven van
Buzanval en van Aerssen gelegd, een boek dat ik
den President-Curator van der Capellen uit gevoel
van erkentelijkheid wijdde, en welke uitgave was ver-
traagd door de toezending van mijn Handschrift aan
het Ministerie van Publiek Onderwijs te Parijs, dat
mij op voorstel van den beroemden Mignet, volgens
een brief van den Hoogleeraar Blondeau, reeds in
1) 14 December 1845. Te Leiden in 184G verschenen, XVI en 479.
-ocr page 300-1842 tot zijn Correspondent hier to lande ,pour les
travanx Uistoriqnesquot; had benoemd. Uit een paar medo-
deolingen welke ik aangaande don inhoud van mijn
Bnndol, zoo aan den Minister Yillmain, als aan do
Geleerden die tot die onderscheiding hadden bijgedra-
gen gedaan had, ™ oerst hot denkbeeld geboren,
miine Verzameling op Staatskosten, in Frankryk te
doen versohijnen; zij was derhalve tot dat einde -
vrij gewaagd - nit mijne handen geraakt, en bijna
vermist, ten minste niet zonder nasporing, bij Ue
Departement teruggevonden. Men »^^ w»!
hebben dat ik don B«z.nvm. met do Franseh
brieven van van Aerssen, tot die Parijsche uitgaat
had afgestaan, daar men van die HoUandsehe
depêches niet wilde weten. Had ik er die nit wil en
mLtoren en mij tot de stukken in het fransch bo-
TrwT-o zonden die in de Hoofdstad gedrukt zijn
geword». Doch daartoe liet ik mij quot;'ff!!
«rzocht dus mijn Handschrift terug, da daarna b«
LüCiTMANS te Leiden ter perse werd gelegd ), hetgeen
mii het voordeel verschafte, dat de proefbladen be-
halve door mij, ook nog door Bodel-Nijeniiuis, Tïdeman
on zelfs nit belangstelling in het werk, door GaoEN
van PnmsTEnER werden nagezien en verbeterd. --
Mijne Verzameling was eene splinternieuwe, en wekte
llcl comild te mommcnts tails de nfeloir» de France (Drimquot;
1843, 11 Maart, 18 cu 12 October 1844).
M::r ^DV scbnael,.nbsp;. .11. in-
werken dat het franscl. Gouvernement voor eemgenbsp;^
Correspondentie van Buzanval bij Lucutmans mogt mteekenen. Capullcn
aan Mr. caaeuvanoer 25 Maart 1846,
bij de kauters Schlosser te Heidelberg, Schmidt te
Jena, Mittendorff te Göttingen (Hannover), inzonder-
heid bij Altmeijer quot;) en Borgnet, — hier te lande
bij Mr. C. M. van der Kemp, L. Pil C. van den
Bergh, Nijhoff, in latere jaren bij R. Fruin, die er
in zijne Tien jaren uit den 80-jarigen oorlog
vrij wat nut uit trok, levendige belangstelling. — Op
het voorbeeld van Fransche Geleerden, die hunne taal
toch wel beter dan wij zullen verstaan hebben, had
ik geen bezwaar gemaakt, het „Publice pourla
première fois,quot; op het titelblad te plaatsen. — In
zijne dankbetuiging voor mijn geschenk, kon Thor-
becke niet nalaten op die uitdrukking te vitten al
luidde de verdere inhoud van den brief vriendschappelijk.
Leijden, G April 1846.
Ik ben U zeer erkentelijk, waarde Vriend, voor het
exemplaar der Lettres et négociations, eene mooije
toegave op uwe rectorale afscheidsrede doch die mij
tot mijn groot leedwezen, nog ontbreekt. Spoedig hoop
ik, de kennis van een en ander te zullen maken.
Vooralsnog hoorde ik een onzer oude Vrienden aan-
merking maken op den titel. Hij vatte niet, wat pu-
1)nbsp;Naar luid der gedrukte aankondigingen.
2)nbsp;Revue Nationale de Belgique.
3)nbsp;Groen van Prinsterer had van die Brieven van Buzanval gezegd ï
„Deze depeches verspreiden, naar mijn inzien, niet weinig licht over de
gebeurtenissen en personen van een tijdperk dat onder de meest gewigtige
deelen der Nederlandsche Historie, behoort.quot; (13 Mei 1845).
4)nbsp;De Annales waren toen afgeschaft en zoo zijn mijne beide Oratien
van 1841 over Ant. Mattiieus en die van 1846 de theoretico Juris
Publici studio in Pa tria nos tra, zoo ik wèl heb, nooit gedrukt.
5)nbsp;Denkelijk Luzac.
-ocr page 302-bliées pour la première fois beteekende. Men
kon, meende liij, niet wel publieeren voor de tweede
reis. Indien men zich tusschen de eerste en tweede
reis een Alexandrijnschen brand voorstelt, die alle
exemplaren der eerste uitgaaf had verteerd, ja.
Een vriendelijk verzoek. Welligt doen wij dezen
zomer een uitstapje naar Baden. Doch het rijtuig, dat
ons tot hiertoe diende, is te klein om er het gansche
huis in te pakken. Ik ben niet rijk genoeg om, als de
HH. van Heusde, den Tex of van Assen, een groo-
ten familiewagen te koopen. Zoudt gij te Utr. willen
vernemen, of men zulk een reisgebouw, dat ligt be-
hoort te zijn om niet drie of vier paarden te eischen,
voor eenige maanden zou kunnen huren? En tot wel-
ken prijs?
4t;
Gij zult zeer hupsch zijn — Wil uwe Vrouw en
kinderen hartelijk van ons groeten, cn liefhebben,
Dat deze brief de laatste zou zijn, welke ik van
Tiiorbecke ontving, kon ik toen niet wel voorzien.
Van eene Rectorale Oratie was zooeven de rede; ik
mag niet vergeten hier te melden, dat de grijze H. W.
Tydeman in hetzelfde Academisch jaar 1845—184G
Rector te Leiden, mij tot de plegtigheid en den maal-
tijd van 8 Februarij had uitgenoodigd, die ik bijwoonde,
terwijl hij op zijne beurt, den 26 Maart te Utrecht
mijn gast wel had willen zijn. — Hij had mij in mijne
1) Ik gaf mij met moeite buiten de Wittc-Vrouwenpoort — op
de Biltstraat, — of wij slaagden kan ik mij niet meer herinneren.
officiele lioedaniglieid van Vertegenwoordiger onzer
IToogeschool eene uitstekende plaats verzekerd, vlak
tegenover de Curatoren van Doorn, Luzac, van der
Heim enz. Met Luzac trok ik een lijntje; dit ontging
don Minister van Doorn van Westcapelle (den
Groot-Vizier of Secretaris van Staat) niet, die mij vóór
zijne afreize naar den Haag, even ter zijde riep en
mij met hoogen ernst en herhaaldelijk afvroeg of hij
mijn discipel H. A. van Dijk van 't Velde, die bij
Ikitenlandsche Zaken wenschte aangesteld te worden,
met vol vertrouwen aan den Koning kon voordragen?
Ik moet verklaren, van die ontmoeting en van de
waardigheid en talenten van dien Staatsman, die zeer
vloeijend een toast had ingesteld uit welken bleek
dat hij het Latijn nog niet had vergeten, een zeer
gunstigen indruk te hebben behouden. — Tiiorrecke
was toen Secretaris van den Academischen Senaat en
zoo had ik de eer aan tafel zijn buurman te zijn; ik
had hem aan de regter, Pruijs van der Hoeven aan
de linkerzijde. — De Fragnfienta Sermonis van
den afgetreden Rector Tydeman waren door de Stu-
denten hier en daar, waar de Redenaar op de mislukte
herziening der Grondwet en op ministeriele ontwerpen,
door de Tweede Kamer ongunstig ontvangen, zinspeelde,
levendig toegejuicht, — maar de Helden van den dag,
wier namen het meeste handgeklap uitlokten, waren
Luzac en Thorbecke, — en daar ik zelf immers de
grondwetherziening niet had bestreden, maar integen-
deel had verlangd dat de Regering haar, naar aanlei-
I) Geboren te Vlissingen 23 Aug. 178G, overleden te 'sllage 18 Januarij
1853. Verg. het Le vensberigt van dien Staatsman door Prof. Roijaards.
19
-ocr page 304-ding van het voorstel der negen mannen, aan de orde
had gehouden en meester van het terrein, de hervor-
ming onzer staatsinstellingen geleidelijk had bevorderd,
ontveins ik niet, dat ik van dien Leidschen dies na-
tal is een zeer genoegelijken indruk huiswaarts bragt.
[ Misschien verklaart dit voor een deel, de welwillend-
heid die in het schrijven van Tiioubkcke doorstraalde,
daargelaten dan de ongegronde logische teregtwijzing
met opzigt tot „la première fois.quot; — Waren de
reisplannen van Thorbecke naar Baden gerigt, de
mijne naar Wurtemberg, waar ik mijne Moeder en
Zusters hoopte te omhelzen; voorts naar Kassei of
waar ik mijn getrouwen Correspondent Oom Süden en
Tante Nanette mogt aantreffen. — Te vergeefs zocht
ik hen aan het opgegeven adres in de toen opkomende,
nog zeer onbeduidende badplaats Soden. Juist daags
te voren waren zij vertrokken, en zoo besloot ik hen
van Frankfort uit, over Marburg naar Kassei
te volgen. Wat nu eenige weinige uren per spoor
eischt, vorderde toen het reizen dag en nacht, per
Eil wag en, van negen ure des avonds tot acht ure,
insgelijks des avonds, alzoo 23 uren, vóór dat ik de
Residentie van den Keurvorst van Hessen bereikte. —
Het waren de posterijen van den Prins van Thum en
Taxis, met welke de vreemdeling toen wel den slakken-
gang maakte, maar van de merkwaardigheden en schoon-
heden van het hier en daar schilderachtig Land, be-
dorven door de vuile en armoedige dorpen of wat men
zelfs met den naam van kleine steden durfde bestem-
pelen, des te meer te zien kreeg. — In den König
von Preussen te Kassei afgestapt, liet ik daarna
in de Bollevuestrasse het huis van dien geheimen
Staatsraad Süden wijzen, die de eerste verdieping (bel
Etage) van het eigendom der geleerde Broeders Grimm
bewoonde, die te België waren gevestigd na hunne
verdrijving uit Göttingen; boven woonde hun derde
Broeder, de Schilder.
Oom Süden kon voor een type van een wetenschap-
pelijk Staatsman O - of wil men - Staatsdienaar
gelden, daar de kring van zijne bedrijvigheid, hoe
veelzijdig, desniettemin zoo klein was; een man vol
waardigen ernst en een zekere terughouding, fijne be-
schaafde manieren en wiens fijn besneden gelaat, jegens
mij steeds minzaam, wel eens spot- en lachlust kon
botvieren.........
In Kassei was nog al wat fraais te zien; in de on-
middelijke nabijheid op het Belle v ueplei n , het
Museum en de Bibliotheek, door mijn ouden Vriend
uit Leuven Dr. Karl Berniiardi bestuurd; mijn Oom
was ook met hem bekend, daar hij soms de Biblio-
«leek bezocht. _ In het Museum waren behalve de
Keurvorstehjke kleinodiën, goud, zilver, juweelen enz.,
kostbare schilderijen van Guido Reni, van Rembuandt
en Frans Hals aanwezig. - Ik was niet weinig ver-
rukt van hetgeen ik op Wilhelmshöhe en de
i) Ik bezit van zijne hand (uit de Minerva van Bran) eene bestrij-
tl:7nbsp;-quot;jving van het Hertogdom Oldenburg tl
Fransehe Ke.zernjk (1810), en zag te Kassei van hem een eigenhand,v
(dogmat.. .) ^werkt Staatsregt van het (latere) Groot-IIertX quot;iH
W S ook de Steller van allerlei gedrukte memorien van diplomltische
mternat.onale strekking bij geschillen met de Hanzesteden, Ilanno^r en
Pruissen, over Scheepvaart, Handel, Tollen, Staatsschulden enz
Lowcnburg aanschouwde; de springfonteinen, water-
vallen en andere werken, die ik in hunne volle kracht
zag werken. — Wij maakten derhalve per rijtuig uit-
stapjes in de omstreken. Bernhardi haalde mij ook
wel eens af, om van de hoogte van den „Felsen-
kellerquot;, waar men goed bier dronk, een treffend vèr-
gozigt op de bergen te genieten, die Kassei omrin-
gen. — Van wetenschappelijke mannen leerde ik de
twee Broeders Friedrich en Karl Muriiard kennen
bij een bezoek dat ik hun met Oom bragt; — de
eerste Publicist was de vervolger der groote verzame-
ling van Tractaten G. F. van Martens; _ de ander
was de bekende reiziger; — beiden leefden als Syba-
nsten, verwijfd en weelderig; er hingen schilderijen,
die niet ieder te zien kreeg, als al te onkiesch. Frie-
drich werd toen wegens een drukpers-delict van Staats-
wege vervolgd, en had een zware borgtogt moeten
stellen om de preventive hechtenis te ontgaan — (dui-
zenden Thaler, zoo ik wèl heb verstaan). — Van
mijn Buzanval had ik eenige exemplaren bij mij, en
bood er een aan den Geschiedschrijver van Hessen,
Directeur van -het Archief en Uitgever der Brieven
van Hendrik IV met een Landgraaf van dien tijd
gewisseld, den geleerden Chr. van Rommel, een krach-
tig gebouwd grijsaard, die in zijne jeugd Professor in
Rusland, te Kharkoff (Charkow) was geweest. Weder-
keerig schonk hij mij eene Briefwisseling van Leirnitz
in twee Deelen, over wijsgeerig-theologische onderwer-
pen met een' Landgraaf die hem tot het Katholicisme
trachtte te bekeeren. — Bernhardi, die het toen on-
langs gesticht Gustaf Adolf-Verein in de Acade-
mie-stad Marburg moest presideren, noodigde mij uit
met hem derwaarts te gaan, en zoo zag ik bij die ge-
legenheid het Auditorium of de Aula, met portretten
aan den wand, — de vesting waar de Hoogleeraar in
het Staatsregt Silvester Jordan zoolang in den ker-
ker had gezucht, de Elisabetii's Kirche enz. — Vóór
ik ditmaal Kassei vaarwel zeg waar ik naderhand
herhaaldelijk en dan nog iets langer heb vertoefd, heb
ik nog een paar punten aan te stippen: de zich door
Hessen bekoorlijk kronkelende rivier de Fulda, die
men uit de woning der Suden's in de verte kon zien,
en de felle hitte lokten mij nog al eens uit, mij in
dat frissche en heldere water te gaan baden. — Ik
mag niet vergeten, wanneer ik van mijn genoegelijk
verblijf in die stad spreek, ook den ouderen Broeder
van mijn Oom erkentelijk te vermelden; de „Ober-
bergrathquot; was een vrolijk en geestig man. Oom was
öf dikwijls ziek óf had ten minste een teer voorkomen,
en moest zich wel in acht nemen, had daarbij last
van doofheid; — den „Oberbergrathquot; kon men het
integendeel aanzien, dat hij een wakker kweekeling
van Salzmann te Schnepfenthal was geweest en zijn
leven in bosschen en op de bergen had gesleten. Allen
waren uit Arolsen in het Waldecksche herkomstig.
Over den Keurvorst en zijne Gemalin, vroeger de
Vrouw van een Pruissischen Lehmann, — zoo ver-
haald werd — voor 30,000 thaler verkocht, werd met
geen eerbied of ontzag ter wereld gesproken, maar —
wat hiervan zijn mogt — de verkeering was toen,
vóór 1848—1850 minder dof en droefgeestig over 't
algemeen in de sfeer in welke ik mij bewoog, dan
1) Ik kwam er in Julij 1850 terug.
-ocr page 308-tijdens mijne latere bezoeken, toen de druk en dwang
der Högering meer gevoeld werden.
Daar ik mij in de nabijheid van Glessen bevond,
mogt ik alvorens Frankfort aan te doen en dan
verder Zuidwaarts te reizen, toch niet nalaten mijn
ouden Leermeester en onmiddelyken Voorganger to
Utrecht, Prof. Birnbaum en zijne Vrouw te bezoeken,
die evenals hun Zoon de Student, nog wel aan Neder-
land en België gehecht waren, en veel van hunne
laatste bekenden en Vrienden uit myne woonplaats
verlangden te hooren. Ik bleef er dien avond gezellig
ten disch, en toog den volgenden dag naar de mij niet
geheel vreemde Keizerstad aan den Main, — die mij
telkens — schoon dan zooveel kleiner, met zijne wan-
delingen en Pleinen, Brussel met zijne boulevards her-
innerde. Doch daar in de Neue Mainzer Strasse
het huis der Guaita's niemand van onze nabestaanden
bevatte, verliet ik Frankfort weldra voor Hei del-
berg, waar ik mijn welwillenden Recensent den be-
roemden Geschiedschrijver Schlosser de hand mogt
drukken. Mittermaier, met wien ik al veel brieven
had gewisseld en wien ik zelfs voor de Kritische
Zeitschrift der Rechtswissenschaft und
Gesetzgebung in 1844 een slordig in het Duitsch
vertaald Fransch opstel over de werking der voor-
schriften van ons Wetboek van Strafvordering had
toegezonden, bevond zich destijds als Afgevaardigde, en
wel als Voorzitter van den Landdag, te Karlsruhe.
Ik nam mij dus voor, de terugreis over die stad te
nemen. Voorts sprak ik in het Logement („Darmstäd-
ter Hofquot;) eenige oogenblikken met Mevrouw Thor-
becke, en zeide haar, dat ik na 14 dagen ä 3 weken
dacht terug te komen, en haar en Tiiorbecke zelf dan
nader en wat langer te bezoeken, daar thans mijn tijd
beperkt was. Zoo reisde ik naar Wurtemberg, en maakte
vervolgens een uitstapje naar Tübingen, waar ik mij een
paar dagen ophield om Warnkönig weder te zien. —
Ik ondervond ook bij deze gelegenheid, in het gaan
en keeren, langs den schoonen en romantischen weg
van Stuttgart uit, over bosschen en bergen het voor-
deel van een trager middel van vervoer, de postwagen,
die mij meer en langer te genieten gaf. Tübingen zelf
is schilderachtig gelegen, ûââr waar ik den Hoogleeraar
der Botanie Hugo von Morl, in het nieuwere ge-
deelte der stad bezocht, en waar ook de Dichter Uiiland
woonde, wien ik evenwel met mijn bezoek niet lastig
viel, maar aan Moiil had ik een brief van een mijner
Ambtgenooten te overhandigen — Warnkönig, die
na zijne omzwervingen van Leuven naar Gent, van
daar naar Freyburg, en zoo naar Tübingen, nu zijne
rustplaats scheen gevonden te hebben, ontving mij regt
hupschquot;) en rigtte eene soir de voor mij aan, waar ik
Prof. J. H. Fichte, den Zoon van een nog beroemder
Vader, den Jurist, Leeraar van het Staatsregt, Ad.
Miciiaêlis en den Raadsheer in het Geregtshof von
WXciiter-Spittler, sedert als Minister vermaard gewor-
den.^ Robert von Moiil was op dien dag voor zijne ^^jtv^
1)nbsp;Waarschijnlijk heb ik toen ook (en niet later) Hohenheim bezocht
daar ik voor Prof. A. Numan (den Vader) een paar boekjes had te be-
zorgen (28 Julij 1840).
2)nbsp;Ik vind nog een zeer hartelijken brief van Warnkönig uit Tübingen
18 April 1849, waarin deze klagt is te lezen: „les universités alle-
mandes rétrogradent visiblement: nous vivons dans un temps
comme il n'en a jamais existé.quot;nbsp;'
mislukte candidatuur bij de Yerkiezingen naar Urach.
Ik leerde hem eerst in volgende jaren te Heidelberg
kennen. Aan zijn huis had ik eene niet onaardige on^
moeting. Onder één dak met den Kanselier der Uni-
versiteit wonende, had deze Prof. y. Autenhieth de
eerste verdieping in gebruik, MoiiL de tweede. In ge-
schil met de Regering geraakt, cn tot Regeringsraad
te Ulm benoemd, waarmede hij het Professoraat (ver-
moedelijk meer winstgevend) verloor, had Mohl voor
het ambt bedankt, en was nu door de stem des Yolks
tot Lid van den Gemeenteraad gekozen. Toen ik aan
eene dame, die de deur opende, (Mevr. v. Atjtenrietii)
vroeg, of Herr Prof. v. Mohl te huis en te spreken
was, antwoordde de Vrouw van den Kanselier, die in
den ontslagen Hoogleeraar geen' Ambtgenoot meer
wilde erkennen, half spottend, half bits: „Ah, Sic
meinen den Herrn Stadtrath y. Mohl?quot;
AVat de begeerte betreft, in weerwil van het vroe-
ger tusschen ons te Leuven voorgevallene, Warnkö-
kig de hand te gaan drukken, zoo verklaart zich die
schijnbare tegenstrijdigheid uit de sedert 1830 al meer
en meer en door geheel Europa erkende wetenschap-
pelijke verdiensten van dien pnvermoeid-werkzamen
Geleerde, die, na eerst zijne gaven aan de studie van
het Romeinsche Regt te hebben gewijd, als scherpzin-
nig denker op het gebied van het Natuurregt of van
de Wijsbegeerte van het Regt, insgelijks had uitge-
blonken, maar die vooral met zijne uit de bronnen
bewerkte Geschiedenis der Staatsinstellingen en van
het Regtswezen in Vlaanderen, een duurzamen roem
had behaald. Op mijn cursus van het Natuurregt ge-
bruikte ik nu zelf te Utrecht Warnkönig's beknopte
on onderhoudend geschreven Schets dor Litora
tuur van hot wijsgoerig Eegt, sodort door cèu
van mijno toehoorders vertaald ■), en met eene Neder-
andscho Literatuur verrijkt. _ Mijn verbhjf,
hoe kortstondig to Tübingen, verschafte m,j behalve
hot genoegen van dit wederzien onder gunstiger in-
drukken over en weder, dat van de ontmoeting met
den Bibhotheeans Karl Klüpfel, den Zoon van den
Pred,kant te Grosz-IIeppach, wien ik dddr in 18
hot eo:.t had gezien. Toen was hij een knaap of aan
komende jongehng, on nu met do dochter van Zf
S hwa. te Stuttgart gehuwd, huisvader, en in de
ctterkund,ge wereld reeds loffelijk bekend _ nader
La sltab! ■■^nkond.gmg van mgn- zwanenzang,
j^a bouabe après la pa x do Baic in t ■
^.gorCcntral-LiteraLr-Blattv^GMartäquot;
rug e hebben gevonden, oen volle halve E w der
Halve na onzo eerste aanraking. _ v^ . ,.
notobihteiten te Tübingen, heust mii d^T -
ScnUAOKU met »eeulwitÄrquot;
over het Bomeinsch Regt tonbsp;quot;
komen, door een stoet van nl
begeleid: het was, geloo7ïknbsp;'quot;quot;quot;quot;S''
vacantie.nbsp;'nbsp;vóör de
-ocr page 312-Te Karlsruhe bezigtigden wij liet paleis(Schlosz),
en bleven er een dag, waarvan ik gebruik maakte om
den President van den Landdag Mittermaier te gaan
zien, die my ongedwongen ontving maar slechts kort
en vlugtig, daar er zitting was, — en voorts om mijn
goeden ouden Professor Mone, Warnkönig's Zwager,
maar een man van gansch anderen stempel (niet gees-
tig, doch zeer gemoedelijk) in het Staats-Archief waar-
van hij Hoofd-Directeur was geworden, op te zoeken.
Het was mij lief, dat ik binnentredende en bij de
vraag of hij mij herkende, terstond uit zyn mond
„Yreede!quot; met zekere verbazing en blijdschap mogt
hooren. ■— Te Heidelberg gekomen, trof ik weder
tegen het vallen van den avond, Mevr. Thorbecke
„im Darmstädter Hof,quot; met hare kinderen aan; —een
oogenblik later verscheen ook haar Echtgenoot, die ons,
myne Zuster en my, en met zijne Vrouw, vol-
strekt des anderen daags naar Mannheim per spoor
wilde begeleiden, vanwaar wij met de stoomboot naar
Holland zouden terugkeeren. De Thorbecke's dachten
eerst acht dagen daarna af te reizen. Het leed niet
lang, of toen wy van Heidelberg waren afgereden, en
wij alleen in denzelfden waggon met Thorbecke's
lieve Vrouw en een paar kinderen, gezeten waren, ot
er ontstond tusschen hem en mij eerst een onaange-
naam gesprek over de drie Universiteiten, — Utrecht
en Groningen waren bij Leiden vergeleken, te onbe-
duidend, w^aartegen ik, pas afgetreden Rector, het mijne
inbragt; — vervolgens over de laauwheid der Utrechte-
naren by gelegenheid der poging van de negen man-
nen om de Grondwet te doen herzien, met insinuatiën,
die mij sarden en tergden, als of ik, die in phiats
van het model-Adres uit Dordreeht toegezonden, dom-
weg als een boer te onderteekenen, De Regering
en de Natie geschreven had om hunne poging zelf-
standig en onafhankelijk, maar toch krachtdadig te
^vorderen, geen moed of karakter genoeg zou gehad
hebben om mij aan te sluiten en mij van mijn pligt
als Staatsburger te kwijten. Ik herinnerde Thorbeckb
da ,k h rnbsp;S'^P™™» m daarvoor zyu
dank betuigd had, en zeide hem in de overtuiging vi
^jn regt en mij tevens in mijn heiligst gevoel belee-
digd aehtende, wel zooveel, dat ik hem zag verblee-
ken Ik had eensklaps uit die heftige en hatelijke
woordenwissehng voor mij zeiven het bewijs geput dat
.k met een verbolgen heersch.uehtige te doe/had, dL
votrTr,nbsp;Hoogleeraar niet tevreden,
volstrekt de rol van een' Staatsman zoeht te spelen
en die door de afstemming van het Voorstel tot her-
ziening der Grondwet aanvankelijk teleurgesteld, nog
na meer dan een jaar den tegen mij opgevattén en
gekoesterden wrok lucht had moeten geve T ie
Mevr. TH0K13ECKE trachtte nu en dan onze drift
mtigen; _ wij wandelden ook nog zamen te Man nquot;
l ef^drt fnbsp;^^^ '»'kons her-
eefdc de twist onder dezen of genen vorm, tot op ons
afscheid moeijehjk gesust. _ ï„ch schSn mijn oude
Leermeester het onaangenaam tooneel in deu waggou
n.t wel te hebben kunnen verduren, want in Tvquot;
gende week op de terugreizo, kwam hg mij te CeU
nog eens zien. Doch zelf heb i , ,
-ocr page 314-weken vertrouwen was niet meer te herstellen. —
Niet lang daarna trad ik in de Beschouwing
der openbare meening tegen de Arnhem-
sche Courant en aldus tegen de THORBECKiaansche
rigting openlijk op. „ K, a d i c a 1 e n-omwentelingzuch-
tigen, verklaarde ik, zijn geene liberalen.quot; Want zoo
vèr ging nu en dan de buitensporigheid der toon-
gevende bladen, dat zich het ergste liet vreezen. De
Volksbode van den uit Java verdreven talent-
vollen, maar gevaarlijken Publicist L. van Yliet,
de Utopiaansche Snel wagen en tutti-
quanti ondermijnden onafgebroken het gezag der
Regering, en bragten daarentegen aan de negen man-
nen, aan Thorbecke in de eerste plaatsquot;) eene Hulde
die hij van de zijde van schotschrijvers, mijns inziens,
had behoorcn af te wijzen, — gelijk ik zelf deed, toen
mijn naam in den Volksbode onder dien van vijf
liberalen buiten de Staten-Generaal was
vermeld % als van mannen, op wie de natie hare
hoop voor de toekomst vestigde. — Ik zond het Pros-
pectus met die gedrukte namen aan den Schrijver
terug, en ontving hem in dier voege, dat hij zich
haastte mijne woning te verlaten. — Reeds eenige
maanden vroeger, had ik een eerroovend Artikel der
Arnhemsche Courant met lasterlijke aantijgingen tegen
mijn' Vriend den Advocaat-Generaal de Bosch-Kem-
1) Amsterdam 1846.
2 In het Prospectus volgden op den naam van Thorbecke, d.e van
zeven Voorstellers van 9 Dec. 1844; - van Rechteren was
3) Met Ackersdijck, D. Donker-Curtius, S. P. Lipman cn B. Donker-
Curtius. Brief van L. van Vi.iet uit Amsterdam, O September 184b, met
mijn antwoord van denzelfdcn dag.
per, in zijne hoedanigheid van Redacteur van de
Tijdgenoot, die opgehouden had te bestaan, in
onze Utrechtsche S t e d e 1 ij k o Courant')
met verontwaardiging bestreden, maar in de B e s c ïi o u-
wing der openbare meening gold het een
meer algemeen belang en wendde ik in dat geschrift
eene poging aan om den nationalen geest tot edelen
burgerzin op te wekken, en met de woorden van den
Raadpensionaris van de Spiegel afkeer tegen de los-
bandigheid van het geschrijf der in het verborgen
schuilende drijvers in te boezemen. Ik haalde mij
daardoor de polemiek van een oud-discipel op den hals,
die eerst te Utrecht had gestudeerd en daarna mijne
vanen met die van Thorbecke had verwisseld: zeer
natuurlijk. Het was de jonge Advocaat Tiiieme, Zoon
van den Uitgever van het Arnhemsche Dagblad, wiens
onvoorzigtigheden hem eerlang noopten een goed heen-
komen op Java te zoeken, waar hij het gelukkig
met zijne begaafdheid tot een hoogen rang bij het
Openbaar Ministerie bragt 2). _ In zijne brochure, die
met de mijne, waarschijnlijk door den invloed van
Thorbecke, zelfs in de Duitsche pers te Heidelbero-
werd besproken«), werd op het gewigt der opkomende
liberale clubs, in 't bijzonder der A m s t e 1-S o c i e t e i t
gewezen, aan wier hoofd de Hoogleeraar Hugo Beijer-
man stond, en aan welke Ackersdijck zich had
1)nbsp;19 November 1845.
2)nbsp;Mr. II. C. A. T,„emeC.Az.., Grondwets-IIerziening. Voroeni-
gingen van voorstanders van maatschinn„i;;t «-quot;-eni
.u.i.ncolc, vooruit,a„,. Ut™„. «47nbsp;quot; quot;
3)nbsp;In hel «„le „ommor Jcr Doulscho ZciUng van 1 J„lii
„O..- „ä„ssH„,nbsp;M„„„ .„nbsp;„ilj^'; ™ '
aangesloten. Deze had niet alleen vruchteloos getraclit
mij te overreden mee te doen, daar ik weigerde mijne
overtuiging aan de Decreten van deze of gene wissel-
vallige meerderheid van stemmen der clubisten ten
offer te brengen, maar mij in de G i d s bij de
recensie der Beschouwing ook min of meer be-
rispt en in het ongelijk gesteld. Uit de briefwisseling
van de Kempenaer met Luzac bleek mij in veel
latere jaren (1861), dat het welsprekend Lid van het
negental uit Arnhem mijn geschrift integendeel prees,
door Kemper in éénen adem met de Regering en
de natie nog in 1865 „uitmuntendquot; genoemd-). —
Een niet dubbelzinnig aanklever der liberale rigting,
de Regter-Raadsheer Mr. W. J. C. van Hasselt
schreef mij ongeveer in die dagen of kort daarna uit
Amsterdam: „de inhoud van uwen brief heeft mij op
nieuw de overtuiging gegeven, dat wij in onze poli-
tieke denkbeelden volmaakt overeenstemmen. Ook mij
lust het niet een speelbal der oppositie te zijn, en
toch, ik kan met de Regering niet eene lijn trekken.
De toestand van ons land is hagchelijk, en ik zie de
toekomst donker te gemoet. Bij de minste verandering
worden wij de prooi of van eene onduidelijke 01 i-
g a r c h i e, of van eenige weinige demagogenquot;®).
Wat die Oligarchie aangaat, door van Hasselt
gedacht, in 1847 stond mij die nog even weinig aan, als
in 1836 de Familie-regering in de Nederland-
1)nbsp;Jaargang 184G nquot;. 12.
2)nbsp;Handleiding lot de kennis van het Nederl. Staatsregt,
bl. 37.
3)nbsp;Urief van 27 Junij 1847. Latere brieven van van IIassei.T 29/30 Sep-
tember 18G2 over zijn Grootvader den Directeur J. W. van Hasselt (1798),
sehe Ropubhek gt;). Ik gaf er het bewijs van door in
denzolfdon tijd als Tiioebecke te Leiden, te Utrecht
op do Openbaarheid der Gemeentelijke Begroe-
tingen en Kekeningen aan te dringen in oen uit-
voerig Adres door oen tal achtingswaardige mannon
onderteokend») en door' mij alleen gesteld; met terug-
bhk op do dagen van voorheen, , toon jaarlijks de
Wet word vernieuwd, en de vrije keuze der Poorters
do waardigsten aan het hoofd des Bestuurs plaatste;
toen bij klokslag en algemeene oproeping met vertrou-
welijk overleg tusschen Kegenten en gerogeerden ge-
moene zaak werd bevorderdquot;'). _ Do Twee Ver
Achtbaren
Eaad) door Burgers van Leyden on Utrecht,
tot verkryging van meerdere openbaarheid
dor , edelyke Begrootingen en Rekening ,,
zagen ten Mgko van harmonische zamenwerking, i„
66non Bundel te Utrecht hot licht. En _ het iL quot;
geschenk dat ik nit zijne hand ontving -ThoUecke
^ond mij zijn zaakrijk boekje Over pla^tLlHre
Begroeting.), ..aruit z^ne llangstelling ^ t
sÏngquot;^
Zoo had ik dan wel spoedig na de verschijning van
hot geschrift Beschouwing dor openbare mee-
ning, de heden die mij gaarne onder de ministorielen
1) Ccscluod- « Loltcrk„„.lijc Ilorinnori„„c„
-ocr page 318-hadden gerangschikt O, kunnen overtuigen dat ik even
vrij en onafhankelijk bleef als ooit te voren. De ijver
van mijn Uitgever Schleyer te Amsterdam^die, (bui-
ten mij om) de brochure aan den Minister van Hall
had gezonden, zou mij in groote ongelegenheid hebben
kunnen brengen, daar ik een officiele eigenhandige
dankbetuiging voor dit blijk van Vaderlandsliefde kreea-
en Ik dus in dien tijd der St. Nicolaas-Ridders°
poot gevaar liep door Willem II op zijn geboorteda«-
m eene of andere fournee van gedecoreerden begre-
pen te worden. Ik zweette althans van angst totdat de
6J« December zonder dat onheil voorbij was!
De betrekking met van Hasselt had toen nog een
andere raison d'etre in onze Bataafsche herinne-
ringen. Zijn grootvader J. W. v. Hasselt was na
den val van Pieter Vreede c. s. Lid van het Uit-
voerend Bewind geweest, en de uitgave vau het opmer-
kelijk boek van Groen van Prinsterer Ongeloof
en Revolutie -), had ons en andere geestverwanten
tot nader onderzoek van een te weinig beoefend tijd-
vak van onze geschiedenis gedrongen. ~ Van daar
het m 1847 verschenen Eerste Stuk van mijne Bij-
1)nbsp;Tot deze behoorde niet mijn rondborstige Ambtgenoot, te vroeg aan
het Vaderland ontrukt, Wu.lem Wenckebach. - „Heb dank, schreef hij
mij, voor de toezending van uw stukje over de openbare meening - er
staat veel waars in. Werd hel in ons I^nd maar eens gewoonte dat
men openhjk zyne belangstelling in goede, en afkeuring van slechte zaken
te kennen gaf.'
2)nbsp;De Rijks-Archivaris de Jonge schreef mij 9 Oct. 1847: „Meer en
mee., overtuigd „te zijnquot;, dat het oordeel van den heer Groen van Pr.n-
JestrenVTnnbsp;^^^ - wat daarna gebeurde, nietalleen
was het echter ook n.et overal met mijne Bijdragen eens.
-ocr page 319-dragen tot de Geschiedenis der Omwenteling
van 1795-1798, dat mij de welwillendheid en sedert
de persoonlijke kennismaking van een voormaligen
Revolutionair, nu vader van den Minister van Fi-
nantien en Lid van de Eerste Kamer der Staten-Ge-
neraal, den ruim 80jarigen M. C. van Hall ver-
schafte _ Ik was den krachtigen grijsaard de
vriendelijke toezending van eene reeks grootere en
kleinere geschriften, in proza of poëzy, verschuldigd
onder welke nog sommige van zijn helderen onver-
zwakten ouderdom Doch de studie van het revolu-
tionair tijdperk zou mij in latere jaren het voorregt
van nog meerdere en gemeenzamer betrekkingen tot
de kinderen der tegenstanders van Pieter Vreede
schenken en de oude veete van de partij der Unitaris-
sen en der Federalisten, op de genoegelijkste wijze
doen vergeten.
1)nbsp;In de laatste vergadering van de Eerste Kamer der
Staten-Generaal, 20 December 1848, door Mr. M. C. vL 11.quot;
Lui van dezelfde Kamer. „ Geschenk.quot; _ Een gedicht met Aanteekening e. '
2)nbsp;Ik heb nog een bnefje van 25 Mei 1855 voor mij liggen, waa b
Gnjsaard een paar boeken van Mr. 11. c.koe. en f'a'v.; ^ L,
ter leen vi^gt. - Dy een vroegeren brief van 5 November 1847 zon hH
mu XUquot; MC en jan Bonot. - „ij overleed 19 Januarij 1858, bZ 00
jaar oud; (geb. 4 Febr, 17G8),nbsp;'
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
De 24 Februarij 1848 te Parijs. — Terugslag op Neder-
land. — De vraag der Grondwetherziening. — De Regt-
streeksche Verkiezingen. — Briefwisseling over onzen
toestand met Prof. den Tex en mijne betrekking tot
de oud-Ministers Van Zuylen en Van der Heim. —
Dood van den President-Curator Van der Capellen. —
Drie brochures van mij over het Kiesstelsel en Vertoo-
gen over de gebeurtenissen van den dag in de Utrecht-
sche Courant. — Verandering in den geest der zamen-
leving te Utrecht. — Uitstapje naar België. — Luzac
te Utrecht. — Mededeeling van Mr. J. M. de Kem-
penaer.
Het jaar der omwentelingen die Europa op zijne
grondvesten deden beven, wordt bij ons cn met liet
oog op hetgeen in ons midden voorviel, met de zach-
tere uitdrukking van „de Maartse he buijenquot; her-
dacht. Toch waren die veranderingen in den geest van
het Staatsbestuur en de huldiging van nieuwe begin-
selen in de gewijzigde Staatsinstellingen zóó verrassend
en van zóó groot gewigt, dat zij inderdaad eene Re-
volutie mogten heeten, hoewel dan zonder bloedstor-
ting bewerkt ; eene Revolutie, wier invloed en gevolgen
na de inmiddels verloopen 30 jaren, hetzij dan heilrijk
of heilloos te noemen, vele toenmalige voorstanders
onbevredigd hebben gelaten, en niet zelden thans met
bekommering vervullen. — Voor mij die geroepen
werd, weldra partij te kiezen, heeft onafhankelijk van
de vraag der al dan niet schadelyke uitkomsten voor
Nederland, het jaar 1848 vooreerst, de droevige herin-
nering van het verlies van den edelsten en bominne-
lijksten Staatsman die mij uit vrij gemeenzame ver-
keering heugt, van den meermalen reeds vermelden
oud-Gouverneur-Generaal yan der Capellen'); —
ten andere, het zonderling resultaat opgeleverd, dat
terwijl de politische breuk met veeljarige geestverwan-
ten niet te vermijden was, eene toenadering tot oude
tegenstanders bijna gelijktijdig volgde, en dat ik hoe
1) Ik ontving oen zeer uitvoerlgen brief van dien Staatsman, uit Parijs
8 Maart 1847, eerst over den dood van Wenckebach, en van andere Utrech-
tenaren; daarna over het 6e Deel van Tjiiers (Hist. du Consolât et
de l'Empire) en over zijn gesprek met dien geschiedschrijver, op da
beruchte soirée bij Lord Noiimanby betrekkelijk de bewering van Tiiiers
dat het Engelsch Gouvernement in 1805, toen het Hannover niet aan
Pruissen wilde afstaan, als surrogaat de Bataafsche Republiek
aan den Koning van Pruissen wilde doen geven. - „Toen ik hem zeide
(Capellen aan Thiers) in ons Land daarvan nimmer iets gehoord te heh-
lten en te twijfelen dat die zaak daar bekend was, antwoordde hij mij vrij
barsch: „Pardieu je le crois bien, on ne vous aura pus mis dans la confi-
dence lorsqu'on a voulu disposer de vous.quot; - Dit maakte mij gemelijk en
ik verliet hem.quot; - Capellen zegt verder in dien brief, dat de Maarschalk
Molitor toen nog in het bezit was van het schriaelijk bevel van Napo-
leon „om onze zeedijken in 1813 op daartoe aangewezen punten te doen
doorsteken, welk bevel door M. niet is uitgevoerd.quot; - Een verpligtend ant-
woord van Thiers (6 Julij 1845) aan mij zeiven op eene bedenking die ik
mij had vermeten, op eene stelling uit zijne Hist. du Consulat et de
l'Empire te maken, doet mij denken, dat hij niet zoo geheel onvatbaar
was voor historischen waarheidszin.
bevriend gebleven met Luzac en in latere dagen met
J. M. de Kempenaer geworden, de Ministers van liet
Behoud Hugo van Zuylen van Nyevelt en van
der Heim van Duivendyke tot hunnen dood onder
mijne vrienden heb mogen tellen.\Doch zij konden mij
hier te Utrecht den eerbiedwaardigen President-Curator
niet teruggeven, die mij van de aanvaarding van het
Professoraat af, hij en zijne lieve vrouw met goedheid
hadden overladen, zoo ver de afstand van leeftijd en
aanzien dit medebragt of — om geene jaloezy bij mijne
Ambtgenooten op te wekken — eenigermate gedoogde.
Meermalen was ik bij hem en Mevr. van der Ca-
pellen alleen met hunnen neef, den heer van Tuyll
of met den Geneesheer Backer (van de Bildt) ten
disch, en genoot het voorregt van een even leerrijk
als aangenaam-onderhoudend en ongedwongen gesprek,
gekenmerkt door trekken van bescheidenheid en een-
voud, zeldzaam in hooggeplaatste mannen. — Over
Falck, zijn pas ontslapen Yriend sprekende, liet hij
Zich op eene mijner aanmerkingen, met een' toon van
vereering uit: „de heer Falck was een heel ander
man dan ik!quot; — Het was natuurlijk aan mijne excep-
tionele verhouding ten gevolge der vriendschap met
Süden te danken, dat ik op Yollenhoven niet be-
deesd en zeker ook niet met aanmatigende vrijpostig-
heid, maar mij zeer naar genoegen bewoog, door de
gulle woorden van den edelen gastheer aangemoedigd:
„ Kom, zet U nu eens hier neder,quot; om dan vertrouwe-
lijk over het een of ander te praten. Ik heb dan ook
nooit, nog wel 15 h 20 jaren na zijn overlijden, die
mij zoo dierbare plaats voorbij kunnen rijden zonder
huivering van aandoening en ontroering.
In een brief van Süden aan mij uit Kassel 20/21
Januarij 1848 zie ik, dat hij mijn gedrag goedkeurt
bij een incident, dat zijn' Vriend van der Capellen
betrof, die zich destijds te Parijs bevindende, in het
Journal des Débats als aanstaande Premier,
Voorzitter van den Raad der Ministers te 's Plage was
gedoodverwd, en tegen wien sommige bladen zich daar-
over leclijke insinuation hadden veroorloofd. Te-
gen deze trok ik in een uitvoerigen brief te velde, aan
de Nieuwe Rotterdamsche Courant gerigt, ter-
wijl dit geschrijf wederom tegen mij eene polemiek in
de Politieke Bijdragen van den Advocaat Schül-
ler tot Peürsum uitlokte, schoon welwillend ingekleed.
Eene ministeriele portefeuille was toen reeds niet zóó
benijdenswaard, of het mogt wel eene ongerijmdheid
heeten, aan den TOjarigen Grijsaard die al onder Ko-
ning Lodewijk Minister van Binnenlandsche Zaken
geweest, en onder AVillem I Secretaris van Staat te
Brussel en tien jaren Landvoogd van Neorlands-Indië,
thans ten grave neigende, nog eerzuchtige bedoelingen
toe te dichten — Men wist integendeel, dat Capel-
len in 1841 de hem door Willem II aangeboden por-
tefeuille had afgeslagen, en bovendien bij aanvaarding,
van een programma afhankelijk had gemaakt, lijnregt
in strijd met de beginselen, welke de Koning sedert
standvastig had beleden. — quot;Wat van de zaak heeft
mogen zijn, de bloedige gebeurtenissen en de val van
het Koningschap te Parijs op 24 Februarij verkortten
1) In don zoo even vermelden brief van Capellen (8 Maart 1847) komt
nog deze zinsnede voor: „Wat mij betreft ik gevoel geen het minste berouw
onlangs de missie te Londen niet aangenomen te hebben.quot;
den levensdraad van den met Louis Philippe bevrien-
den en nu op bet diepst geschokten Capellen, die ons
reeds den 10 April ontviel, — nadat middelerwijl te
's Gravenhage eene nog niet gansch tot klaarheid ge-
bragte pressie van buiten en luidruchtige manifesta-
tiën en demonstratiën, den ridderlijken, maar prikkel-
baren en overgevoeligen Willem II tot een motu
proprio achterbaks, buiten zijne Ministers om, had-
den verleid en het spoor bijster gemaakt. — Ik had
op het berigt der afschuwelijke Parijsche tooneelen,
onmiddelijk den 27stcn Februarij, onder den verplette-
renden indruk dier gebeurtenissen, in de Utrechtsche
Courant mijne overtuiging uitgesproken, dat men in
de onzekerheid der handelingen van de nieuwe Fran-
sche Republiek met opzigt tot het buitenland, de nati-
onale eendragt behoorde te bevorderen, en alle ont-
werpen van herziening der Grondwet tot meer gelegen
tijd uit te stellen. — Het zeer impopulair Ministerie,
uit hetwelk de schrandere van Hall zich bijtijds in
het najaar van 1847 had teruggetrokken, had naar het
schijnt van dien wenk partij kunnen trekken, en op
de noodzakelykheid der zorg voor onze Defensie onder
zulke onberekenbare omstandigheden, de klem behoeven
te leggen, en doof te blyven voor het geschreeuw van
enkele volksmenners. — Maar het Bewind voor deze
al te beducht en zich vleijende, dat de behandeling der
27 Ontwerpen van Wet tot herziening der Grondwet
bij de Staten-Generaal ingediend, den bijval der meer-
derheid zou verwerven of ten minste met meerdere
welwillendheid en zucht tot gemeen overleg zou plaats
vinden, die dan tot een voor de natie zelve aanneme-
lijk vergelijk zouden leiden, hardebolde tegen mijne
waarschuwing en zag zich spoedig in zijne verwachting
bedrogen. Voor mijne toehoorders, die mij daartoe had-
den uitgenoodigd, gaf ik in die dagen eenige zeer be-
zochte lessen over den staat van zaken in Frankrijk,
daar de Republiek, aan wier spits de begaafde Dichter
en Redenaar Lamartine, de gevierde Geschiedschrijver
der Girond ins prijkte, alligt deze en gene jeugdige
hoofden had kunnen bedwelmen. — Ook begreep ik
mij tot hetzelfde oogmerk, bijna regelmatig van het
Dagblad te moeten bedienen, van welks eerste kolom-
men ik nu 30 jaren lang gebruik heb kunnen maken.
Onder deze bemoeijingen, ontving ik van den Tex
deze vereerende en bemoedigende letteren
„Amsterdam, 3 Maart 1848.
Amice, Collega!
Met veel belangstelling vernam ik van de belang-
rijke lezingen, die gij dezer dagen te Utrecht gehouden
hebt. Als Nederlander, als beoefenaar van Staatsregt
en Staatswetenschappen zeg ik u daarvoor welmeenend
dank. Ik heb hier in mijnen kring zoowel door Arti-
kelen in onze Stadscourant in gelijken zin trachten te
werken Laat ons de handen ineenslaan om het lieve
Vaderland te behouden. De socialistische-communistische
rigting is de gevaarlijkste. Voor meer dan twee jaren
1)nbsp;Den 12 October 1847 had hij mij dank gezegd voor de Bijdragen
tot de Gesch. der Omwenteling van 1795—1798. „Gij hebt gelijk.
De bedoelingen van hen die daarin te regt eere verwierven, behooren niet
miskend te worden.quot;
2)nbsp;Toch had den Tex eerst zeer onlangs het verlies van zijne Echtgenoot
en Moeder van zijne kinderen te betreuren. De dag van hare begrafenis
was de 22ste Februarij, de dag van de uitbarsting te Parijs.quot;
liield ik hier daartegen eene voorlezing, die toen nog
weinig de aandacht trok, omdat men toen de zaak nog
met kende en het gevaar niet inzag. Intusschen is het
op die redelooze en onvervulbare toezegging van arbeid
dat ik geloof dat het Voorloopig Bestuur zal schip-
breuk lijden. Maar hoeveel anarchie, en hoeveel moord
en brandstichting kan er dan niet nog volgen?
Laat ons wederkeerig onze beschouwingen mededee-
len. Ik stel veel prijs op uwe meening. Gij hebt
gelijk dat het thans geene kalme en ernstige
tijden zijn om eene Grondwetherziening te
bediscutieren Van meer belang ware welligt
eene Voordragt om wat van de Accijnsen in Directe
Belastingen over te brengen. Dit zou ten minste van
eene goede bedoeling getuigen. — God zij met ons
lieve Vaderland en doe weldra den dag aanlichten dat
wij rustig en eensgezind aan de verbetering en meer-
dere ontwikkeling onzer Staatsinstellingen kunnen gaan.
Steeds opregt,
den Tex.quot;
Mijn oudere Ambtgenoot, die zoo vertrouwelijk tot
mij naderde en mij in dien verontrustenden tijd als te
gemoet kwam, had de Tweede Kamer verlaten en zijn
Zwager van Hall was geen Minister meer®). Dit
1)nbsp;Tc Parijs.
2)nbsp;In ccne te 'sIlage verschenen brocliure, Lessen uit Parijs, nam
men in Naschrift bL 12 en volg. mijn opstel over, waarin de zinsnede:
„Het is geen tijd voor raadplegingen geschikt.quot;
3)nbsp;Van zijn bekwamen opvolger W. L. F. C. van Rappaud (mij per-
soonlijk steeds onbekend gebleven), toen ook in Maart 1848 als Minister
van Finantiën afgetreden, had ik den 2 Julij 1847 «it Arnhem (waar hij
maakte de gedachtenwisseling tusschen ons vrijer en
ongedwongen. Geen afschrift van mijne letteren
bewaard hebbende, — hetgeen ik gewis in mijn leven
niet meer dan vier k vijf malen gedaan heb om het
pwigt van eene of andere zaak, — weet ik niet wat
ik den Tex antwoordde. Maar deze schreef mij zelf
kort daarna weder, even vóór den beslissenden stap
van Willem II, het begin der Maartsche buijen. En
daar die brief den toestand te Amsterdam en elders
juist terug geeft, en de stemming der gemoederen tee-
kent, Iaat ik hier het voornaamste volgen^): „Veel
dank voor uw schrijven. Dat men zich niet behoefde
te haasten met de erkenning der nieuwe Fransche
Republiek, daarin hadt gij volkomen regtOver het
manifest van Lamartine heb ik en hebt gij gezwegen.
Een Staat die zegt de bestaande Traktaten als verval-
len te beschouwen, is haast niet toe te laten, maar
het is een zonderiing stuk vol van contradiction. Zoo
ook hier, waar onmiddelijk na de verwerping der
Traktaten, zij voorkomen als feiten, welke niet dan
d'un commun accord zullen kunnen gewijzigd
worden. Wel, mij dunkt, dan erkent men ze als
Traktaten.quot; — Van de buitenlandsche Politiek gaat
den Tex over tot de binnenlandsche aangelegenheden,
en wel allereerst tot de vraag der in 1845 zoo ave-
destijds President van het Provinciaal Geregtshof van Gelderland wa.s) eene
schriftelijke dankbetuiging ontvangen voor mijne belangstelling in de studiën
van zyn nu ook reeds overleden zoon, den Procureur-Generaal Mr ii a
VAN RAPPARD.
1) Brief van den Tex, 13 Maart 1848.
Mal-tYsU^'^quot;'quot;quot;quot;'nbsp;Republiek erkennen? (5
regts verschoven cn thans door den drang der „gebeur-
tenissen bijna geweldadig, afgeperste Staatshervorming.quot;
En nu onze Grondwetherziening! Ik meende te weten,
dat de Koning niet van uwe meening was, ten aan-
zien van het uitstel, omdat hij geloofde dat de Voor-
stellen een' gunstigen indruk zouden maken; maar
dan heeft hij zich wel vergist. Hoe jammer, dat men
de behoeften der tijden zoo miskent! Die Ontwerpen
zyn blijkbaar vastgesteld vóór de jongste gebeurtenis-
senen men heeft er niets in veranderd of bijgedaan.
De magere Memorie van Toelichting is daarvan mede
een bewijs. Vreemd ook, dat, waar men wat geeft,
men het dan nog doet met zooveel omwegen dat men
blijkbaar angstig is om zich aan koud water te bran-
den.quot; — „Onverklaarbaar is het mij ook,quot; zoo ging den
Tex voort, „dat men van eene zoo uitmuntende ge-
legenheid, als deze is, geen gebruik heeft gemaakt om
den Koning eens een hartelijk woord aan de natie te
doen rigten, nooit meer dan thans is daaraan behoefte.
De Koning van Pruissen verstaat dat beter Maar
bij ons gaat dat koud en benaauwd voorbij. Mij dunkt
dat ligt toch niet in het persoonlijk karakter van onze
Majesteit
Met eenige goede Vrienden hier heb ik het bespro-
ken, of het niet het best was, om de Voordragten die
1) En eene verwaten pers had die (nog vóór de openbare beraadslaging)
van het eerste oogenblik af, en bloc gewraakt en bij de natie verdacht of
belagchelijk gemaakt.
2gt; Weinige dagen na dit schrijven, bevond de ongelukkige Frederik
Willem IV zich te Berlijn in vertwijfeling en radeloosheid.
3) Op dienzelfden dag 43 Maart 1848, ontbood Willem II den Voorzitter
der Tweede Kamer Boreel van IIog elanden en verklaai-de zich tol eene
milder herziening der Grondwet bereid.
nu gedaan zijn te doen voorkomen, als middelen
mede om de Kamer uit te lokken om zich over meer
andere punten te verklaren. Die beschouwing zou het
gemakkelijk maken om later tot meer andere punten
te komen. Was dit nog maar niet de beste vorm?
En, dat ben ik volmaakt met u eens, de oppo-
sitie moet niet breken met de Regering. Frankrijk is
ten sprekend voorbeeld, hoe zij dan zou kunnen wor-
den overweldigd, en daarvoor beware ons God! —
Ben ik wel onderrigt, zoo bestaat ook bij vele zeer
gematigde Leden der Kamer het voornemen om andere
Voorstellen, uit den boezem der Kamer opgerezen, te
ondersteunen, voor zooveel zij slechts eenige overtui-
ging van het doeltreffende zullen hebben bekomen.
Ik blijf ook met u veel hechten aan de ontwikke-
ling en verbetering van onzen Staatsvorm. Het is zoo,
in Frankrijk hebben de vertegenwoordigende Instellin-
gen den Troon niet behouden, maar naar mijn inzien,
is zulks daaraan toe te schrijven, dat de grondslagen
van alle burgermaatschappij. Godsdienst en zedelijk-
heid dc4dr reeds lang waren ondermijnd en weggeval-
len. Dan zijn wij toch nog in gelukkigen toestand!
Godsdienstzin en pligtbesef zijn bij ons nog niet weg.
Overigens, waarde Vriend, weet gij, dat de finan-
ciële omstandigheden hier in deze koopstad, helaas
van dien aard zijn, dat velen over niets anders kun-
nen denken. En, zoo als de maatschappelijke verhou-
dingen hier zijn, valt het slechts weinigen te beurt
daarin niet eenigzins ten minste betrokken te worden.
Waarom toch komt de Regering het Volk niet met
1) De 27 Ontwerpen.
-ocr page 330-vertrouwen te gemoet? Reeds toen ik nog Lid van
de Kamer was, riep ik zulks, en Maas, men schijnt
nog niet wijzer geworden. — Deel mij uwe beschou-
wingen mede, zoo als ik van mijne zijde wederkeerig
hoop te doen. Geloof mij opregt enz.quot;
Voor mijne kinderen en voor belangstellende Vrien-
den en bekenden levert de Volledige Verzame-
ling van mijne Vertoogen over 'sLands in- en
uitwend igen toestand, te rekenen van 27 Febr.
1848, onder den titel van Een twintigjarige
strijd in 1869 herdrukt en met eene Inlei-
ding uitgegeven, een veilige vraagbaak en een on-
wraakbaar getuigenis op van hetgeen ik in onzen woe-
ligen tijd en onder den verschen levendigen indruk
van het gebeurde, telkens gedacht heb, en hoe ik in
mijn wèl of kwalijk begrepen pligtbesef, als Staats-
burger (niet in mijne hoedanigheid van Hoogleeraar)
heb gesproken en gehandeld. — De rijke verscheiden-
heid van onderwerpen laat niet toe, anders dan bij
uitzondering, van enkele gewag te maken en zoo vèr
zich die met andere zaken cn personen, ongezocht in
verband laten brengen. Zoo b.v. lokte mijn Artikel^
yan 5 April 1848: Het Minis ter ié7 de Arnhem-
sche Courant •'') dezen belangwekkenden brief van
den oud-Diplomaat Hugo van Zuylen van Nijevelt
uit, niet veel langer dan eene maand na zijne aftreding
als Minister der Hervormde Eeredienst. — In dat Ar-
1)nbsp;Utrecht bij C. v\n der Post, Jr.
2)nbsp;In 600 bladzijden (tot 27 December 1868), onverminderd de Inlei-
ding (XIV bl.) gedagteekend 11 Maart 1869, mei meerdere of mindere
uitvoerigheid behandeld.
3)nbsp;Volledige Verzameling, bl. 10—13.
-ocr page 331-tikel had ik de nieiiwe Ministers, de opvolgers van
die van het Behoud, in 't bijzonder den braven Luzac
tegen de scherpe en voor het minst voorbarige veroor-
deeling van gemeld Blad, met warmte verdedigd. —
„Het stukje: „Het Ministerie en de Arnhem-
sche Courant, bevalt mij zeer,quot; schreef de gevallen
Staatsman uiterst toegeeflijk den 28 April; „ik kende
het niet. Gold het hier alleen de opinie van den Uit-
gever van dat dagblad, ik zou er niet veel onheil in
zien, maar het behoort niet tot de ondoordringbare ge-
heimen, dat de Artikelerij^sedert het Premierschap
van Graaf Schimmelpenninck i), tegen hem in de A. C.
geplaatst, van Leijdsche afkomst zijn, waarbij Prof.
Tn.(oiiBECKE) als noodzakelijk en onvermijdelijk Hoofd
van den romp wordt voorgesteld en aangeprezen. De
omstandigheid, dat dat eventueel? Hoofd ook auteur
is van eene Schets van Grondwet, in eenige punten
strijdig met de openlijk aangekondigde beginselen van
den Hr. Schimmelpenninck, maakt den stand van zaken
moeijelijk, ja welligt gevaarlijk.quot; — Ik had den Heer
van Zuylen mijn besluit medegedeeld om uit het Ont-
werp van herziening der Grondwet, bepaaldelijk de
Rechtstreeksche Verkiezingen te bestrijden,
aan welke taak ik juist in die dagen, al mijne inspan-
ning en krachten wijdde. Vandaar de volgende regelen
van mijn altijd welwillenden en vluggen Correspondent,
wien men gewis den lof niet zal onthouden van vrij
van alle bitsheid, zijne meening te hebben ontboezemd.
1) De persoonlijke vete van dien Staatsman tegen Thordecke als Pu-
blicist en die de verdiensten van den Gpzant-Raad pensionaris Sciiimmel-
penninck wat al te minachtend had verkleind, weerde Thohbecke; als
Minister van Binnenlandsche Zaken,
„Intusschen hoe liberaal ik ook denke, hoe gereed ik
ook ben,quot; zoo betuigde de gewezen Minister, „om de
gevolgen eener onvermydbare situatie aan te nemen,
gelijk ik het openlyk verklaard heb bij myne Circu-
laire, waarvan ik de vryheid neem U een exemplaar
aan te bieden, zoo komt het mij echter voor, dat er
in de Schets van de vijf Heeren te veel Belgische
zin ligt, om zonder eenige verbeteringen voor ons Land
te passen. — De Regtstreeksche Verkiezingen, het regt
van Associatie (den R. Catliolieken) zóó bevorderlijk,
de Eerste Kamer te ligt opgebouwd om nuttig te zijn,
en het geheele VP^ Hoofdstuk, waarbij Staatsregten
en particuliere regten worden weggecijferd, dit alles
moet, dunkt mij, nader ter toetse gebragt worden.
Blijven de 5 Hoeren onverzettelyk, dan staat het te
vreezen, dat er eene betreurenswaardige scissie in
het Ministerie zal moeten plaats hebben -). Alles kan
met overleg gevonden worden, maar wanneer men
tegen onbuigzaamheid stuit, waarbij eigen grootheid
op den voorgrond staat, dan wordt de toekomst donker.quot;
„Intusschen,quot; zoo ging de Vaderlievende Staatsman
voort, „is het Burgerpligt om tegen klippen te waar-
schuwen, en de gegronde objectiën aan te wijzen,
welke hier en daar tegen de Schets der 5 Heeren te
maken zijn. Ik kan toch niet veronderstellen, dat zij
zich hier het gezag eener Constituante zullen heb-
ben willen aanmatigen. Ook omtrent de vryheid
1)nbsp;D. Donker-Curtius, J. M. de Kempenaer, L. C. Luzac, L. D. Storm
cn J. n. Thorbecke. — Do laatste werd echter als Voorzitter, weldra in
de openbare meening, de eerste.
2)nbsp;Eene vooi-spelling, door de uittreding der UIL Schimmelpenninck cn
Genei-aal Nepveu eerlang bevestigd.
van het onderwijs kunnen botsingen gemakkelyk
voorzien worden, daar dezelve slechts door de uiterste
partijen bij ons gewenscht wordt, en dus aan wei-
nigen in de Protestantsche Kerk zal behagen, een waar
triomf voor de R, C. — Wil men de Schets lezen,quot;
merkte ten slotte de Heer van Zuylen aan, „met de\
preoccupatie, alsof men bijzonder bedoeld had den Room-
schen te behagen en te winnen, het ware niet
moeijelijk zulks aan te toonen. Het zal belangrijk zijn
te vernemen, hoe er de Voorstellen van de Regering,
aan de Staten-Generaal ten slotte aan te bieden, zul-
len uitzien.quot; — Dit kon den achtbaren Schrijver,
Zwager van den President der Tweede Kamer Boreel
van Hogelanden, spoediger dan menigeen kenbaar
worden. — In denzelfden tijd meldde den Tex nader :
„Ik verheug mij over uw Ontwerp om de gronden
tegen de Regtstreeksche Verkiezingen te ontwikkelen.
Verkiezingen, Kerk en Onderwys zijn de drie
punten in de voorgestelde wyzigingen, die hier (te
Amsterdam) de meeste bezorgheid opwekken.quot;
Nadat mijn eerste geschrift tegen de Regtstreeksche
Verkiezingen, het licht had gezien, ontving ik natuur-
lijk dankbetuigingen van geestverwanten, terwijl het
integendeel door de beslissend-toongevende pers, in
dagbladen en Tijdschriften of in de geschriften van
uitstekend-begaafde Publicisten, van den jeugdigen
Opzoomer en van de Friesche Advocaten Jongstra en
van der Veen vinnig werd doorgestreken -). En al
•1) 25 April -1848.
2) De Schoonvader van Opzoomeh, Ackersdijck schreef mij den 15 Augus-
tus 1848: „Ik zeg u dank voor uw Stukje (de derde brochure tegen de
Regtstreeksche Verkiezingen), dat ik, even als de vorige, met veel belanquot;-
mogt een ander Frieseli Regtsgeleerde, mij even als
zyne Confrères ten eenenmaal onbekend, de Advocaat
te Leeuwarden Mr. J. W. Tromp bepaald met mij de
Regtstreeksche Verkiezingen bestrijden, zoo had het
Artikel van Mr. G. de Clercq in de Gids te Am-
sterdam en in de meest invloedryke dagbladen toege-
juicht, in de Hoofdstad en elders de schaal ten gunste
van het door de Staats-Commissie of de vyf Heeren
voorgedragen stelsel, onherroepelyk doen overslaan.
Mijne twee latere vlugschriften over dezelfde stof waren
dus een verroest wapen geworpen, en zoo liet het zich
aanzien dat de groote meerderheid met gelaten onder-
werping in de goedkeurende uitspraak zou berusten, —
ook zij, die de meeste bezwaren, gelijk de Bosch-Kem-
per, tegen de Regtstreeksche Verkiezingen hadden inge-
bragt. — Met des te meer welgevallen vermeld ik hier
uit het sedert meer en meer tot het radicalisme
verleid Rotterdam, het oordeel van den schranderen
en verlichten Predikant G. H. M. Delprat, die mij
met warmte te kennen gaf: „Ge hebt een woord naar
mijn hart gesproken Mogten de wèlgezinden in ons
land den moed hebben, om, gelijk door u geschiedt,
onbewimpeld de waarheid te zeggen, al is zy in strijd
stelling gelezen heb. Ik bewonder uw ijver in den strijd; maar ik hoop
dat de Verkiezingen, indien zij direct worden, uwe Ixiwering niet mogen
bevestigen, en gewis hoopt gij dit zelf. De Provinciale Staten, dunkt
mij, hebt gij wat al te genadig behandeld. Het voorname, waarop het aan-
komt, is wel de geest van de natie zelve: die heeft dc indirecte
Verkiezingen zoo weinig bevredigend doen uitvallen, en kan dit de directe
eveneens doen. Konden allen, die het goed meenen, op dien geest een goe-
den invloed hebben, zoo zoude er bij elk stelsel nog wel wat goeds te
hopen zijn, maar bij mij bestaat meer vrees dan hoop.quot;
1) Brief van 20 Mei 1848.
-ocr page 335-met---- Couranten-taal! Misschien ware het wel de
moeite waard, te onderzoeken, hoe of het in de Ver-
eenigde Staten van Noord-Amerika met het werk der
Verkiezing voor de Leden van het Congres toegaat.
Zeker is het, dat de Leden van den Senaat door
de Representanten van eiken Staat uit de inwoners
van dien Staat verkozen worden i), en dat ook de
Leden van het House of Representatives, het laatst-
genoemd vereischte moeten bezitten. Men wil dus,
naar den zin van onze Grondwetontwerpers nog vrij-
zinniger zijn, dan men in een zuiver democratisch
Land het raadzaam keurt! — Inliggend stukje, aan
welks redactie ik niet geheel vreemd ben zal u,
(voegde Delprat er bij), bekend maken met de bekom-
meringen, die ook mij als Schoolopziener in den
tegenwoordigen tijd zwaar op het hart drukken.quot;
Het was een tijd waarin bijna alle Regeringen, in
't bijzonder de Monarchen, Koningen en Keizers schier
zonder uitzondering door de magt der elkander blik-
semsnel opvolgende of zamentreffende revolutio-
naire woelingen overweldigd, het lioofd verloren. Het
meest en voor Nederland het meest bedenkelijk, was
dit in het aangrenzend Duitschland het geval, en de
1) Ik behartigde dien wenk, en mijne uitweiding over het voorbeeld van
Noord-Amerika in mijne tweede brochure: De noodzakelijkheid der
indirecte verkiezing tot de nationale vertegenwoordiging
nader betoogd (27 Junij 1848) bl. 31-35, kan hebben bijgedragen tot
de aanneming van het stelsel bij onze Grondwet gehuldigd (Art. 75) dat
de Uden der Eerste Kamer worden verkozen door de Provinciale Staten
J) Adres van de Onderwijzers-Vereeniging in het achtste
Schooldistrict van Zuid-IIolland aan de Ede 1 mog. Ileeren
15 Me^8I8).''nbsp;^^^'--^--raal (Rotterdam'
-ocr page 336-terugslag op het Staats- en Volkenregtelijk halfslachtig
Limburg, flat de speelbal van eerzuchtigen worden
kon, onvermijdelijk. Die buitenlandsche zaak verwik-
kelde nog meer den toestand, en vereischte dadelijke
voorziening. En zoo werd, onder het contresein der
Ministers Graaf Schimmelpenninck en Luzac, den 28
April 1848 een Hertoglijk Limburgsche Commissaris
voor de Duitsche Bondszaken, de heer Bkehenbroek,
Districts-Commissaris te Roermond benoemd tot executie
van zoodanige Besluiten als door de Duitsche Bonds-
vergadering onlangs waren genomen en die in een deel
van Limburg ten uitvoer moesten worden gelegd, maar
welke uitvoering niet gevoegelijk aan de Hoofden der
Ministeriele Departementen van het Koningrijk kon
worden opgedragen. Met name gold die uitvoering de
verkiezing van Afgevaardigden tot de Nationale Duit-
sche Vergadering, die in de maand Mei te Frankfort
aan den Main moest bijeenkomen; en het verbod van
uitvoer van paarden uit de Duitsche Bonds-Staten. —
Niet alleen werden die Afgevaardigden benoemd en
nam de Baron van Scherpenzeel-Heuscii in het Par-
lement van de Pauls-kerk zitting, maar met meerdere
of mindere heftigheid en kwaadwilligheid of wangunst
werden in die Vergadering Voorstellen en Rapporten
tegen Nederland, en ter zake van Limburg, als gebied
van het te stichten Duitsch Keizerrijk, uitgebragt; —
1) „Die Deutsche Nalionalversaminlung erklärte, „dasz sie die bisheriec
Vereinigung des zum deutschen Bunde gehörenden llerzogthums Limburg
mit dem Königreich der Niederlande unter Einer Verfassung und Verwal-
tung als unvereinbar mit der deutschen Bundesverfassung betrachte.
R. Hayon, Die deutsche nationalversammlung bis zu dem
Septemberereignissen, Franf. a/in. s. 74.
hetgeen daarna de benoeming van een Gezantschap te
's Gravenhage, gelijk van andere naar elders, ten ge-
volge had. En zoo werd mijn hupsche oude Vriend
uit Leuven en Kassei, de Bibliothecaris-Afgevaardigde
Beiinhardi in den zomer van 1848 tot Diplomaat ge-
ïmproviseerd, en ontving ik van hem dezen Holland-
schen brief uit de residentie.
„'sGravenhage, 9 September 1848.
Geachte Vriend!
Door Mr. van Marle zal UEd. reeds gehoord heb-
ben, dat ik in Utrecht geweest ben zonder UEd. daar
te vinden. Deze regels zullen nu daartoe dienen, mijn
doel toch te bereiken, zoo UEd. naar huis komt bevo-
rens ik naar Duitschland terugga, wat misschien in 8
of 14 dagen zal gebeuren. Zoude UEd. misschien in
deze vacantie hier komen of naar Leijden, dan wil ik
aan de laatste plaats ook in dien tijd gaan om UEd.
te zien. Anders verzoek ik UEd. maar mij te schrijven
of UEd. te Utrecht blijft, dan zal ik het altijd zoo
inrigten, dat ik niet uit Holland vertrekke zonder UEd.
te begroeten.
Vóór twee jaren hadden wij niet gedacht dat ik
nog eens naar de Nederlanden komen zoude, om over
oorlog of vrede te verhandelen. Maar UEd. weet,
dat ik een vredelijk man ben, en dat ik n i e t t e g e n
mijn oud Vaderland zal aangaan. Ik hoop dus
dat Duitschland en Nederland ligt zullen begrijpen,
1) Toen ik mij (in 1840) te Kassei ophield.
-ocr page 338-wat hun grootcst voordeel is. Misschien heeft TJEd. ook
in de Limburgsche vraag gewerkt; dan was het mij
aangenaam te weten wie de meening van het Minis-
terie der Nederlanden op het best verdedigd heeft. Ik
heb hier bij de boekverkoopers gevraagd, maar zij ken-
nen niets dan het boekje van Boissevain. Geef mij op,
als UEd. belieft, wat daarover in druk verschenen is.
Ik heb wel niet veel van mijn hollandsch vergeten,
maar ik weet er toch zeer weinig van en zal maar
wenschen, dat UEd. verstaat wat ik heb zeggen willen.
Op weerzien! Groet uw huisgezin en alle Yrien-
den van
UEd. getrouwen
K. Berniiaudi.quot;
Hôtel Maréchal de Turenne.
Welk een verwarde staat van zaken. Een gewezen
candidaat der Theologie en Gouverneur der zonen van
den Generaal van Byjandt, te Leiden wegens eene
Yerhandeling over het Rijk van Juda en Israël be-
kroond, thans in diplomatische zending te 's Graven-
hage! — Natuurlijk zonder iets te hebben kunnen
uitrigten. Maar het kenschetst den geest dier tijden van
onzinnigheid en geweld. — Voor het overige was
Bernhardi een even geleerd, als achtingswaardig en
regtschapen man, in Keur-Hessen zeer geëerd en die
na de inlijving van zijn Vaderland in het Koningrijk
Pruissen, den Noordduitschen Bond en het Keizerrijk,
herhaaldelijk naar Berlijn tot den Rijksdag werd afge-
vaardigd. — Doch er zal van hem in deze Herin-
neringen, nog wel eens meer de rede zyn.
Dat Limburgsch-Duitsch gehaspel was wel niet ge-
-ocr page 339-heel aan mijne aandacht ontglipt^), maar ik had wel
wat beters en gewigtigers tot den T^en Augustus 1848
te doen, hoe ijdel en ondankbaar de strijd mogt zijn
tegen de Regtstreeksche Verkiezingen. Mijn laatste
geschrift voerde den titel: De Provinciale Sta-
ten, als Kiezers voor de Nationale Verte-
genwoordiging beschouwd (43 bl.). — Met het
oog op de middelmatigheden, van welke de beide Ka-
mers thans (Maart 1880) krielen, en van 1849 af al
meer en meer vervuld zijn geweest, durf ik gerust op
de lijst der bekwame Mannen van het verleden
(hetzij dan ministeriele of meer zelfstandige en
onafhankelijke) wijzenquot;), die vóór en na 1830, de
Staten-Generaal hadden versierd. Zij, die toen Regt-
streeksche Verkiezingen eischten, hadden nog
zeer onlangs geroemd: „Zuid-Holland heeft zijnen
Luzac, Gelderland zijnen van Dam van Isselt, Utrecht
zijnen Goltstein, Friesland zijnen Heemstra, om van
eenige andere uitstekende mannen niet te gewagen.quot;_
Een oud-Lid der Tweede Kamer klaagt heden open-
lijk®): „Nooit heeft zich nog in onze Kamers z u 1 k
eene armoede aan talent vertoond en hoeveel
Leden die nooit de minste opleiding voor het Staats-
leven ontvangen hebben, en dit noch theoretisch noch
practisch kennen.quot; — Ik heb derhalve nog geen be-
rouw in 1848 tot den einde toe voor de Verkiezing
met éónen trap, te hebben gestreden, al heeft dit dan
1)nbsp;Zio in den Twintigjarigen strijd, mijn Artikel van 17 Septem-
ber 1848 (bl. 22).
2)nbsp;Verg. mijne brochure bl. 28—30.
• 3) Sloet tot Oldiiuis (17 Maart 1880) vroeger toch ook een aanklever
van Tiiorüecke.
niet in dien tijd kunnen baten. „Voor zooveel ik er
zelf over kan oordeelen,quot; schreef mij de gewezen Mi-
nister van Zuylen zeer bescheiden terstond na mijn
eerste geschrift^), „verdedigt Gij de zaak der orde en
der vatbaarheid onzer natie voor al wat gematigd en
wijs is. In het Duitsche Rijk (?) wil men ook uitkom-
sten bij een trap: en niettegenstaande de aardigheid
van Prof. quot;) om van vertrapte Verkiezingen te
gewagen, zou ik ook wel durven vasthouden, dat uw
strijd tegen de regtstreeksche, allezins gewettigd i^ Ik
kan echter niet bemerken, dat onze Solon's op dat
punt zullen toegeven, niettegenstaande de zeer naïve
belijdenis van Donker-Curtiusquot;quot;'), op den 13 j.1. afge-
legd, aangaande de leemten, de onnaauwkeu-
rig heden en de dwalingen in hun voorstel
voorhanden. Maar kan men die belijdenis wel geheel
ernstig opnemen, zoolang Prof. Thorbecke ze niet be-
krachtigd heeft? Is hier welligt een nieuw kwalijk
verstaan tusschen de Ministers, de Solon's? Wij
zullen zien maar ik geloof niet dat ze nog aan het
einde zijn van het aanhooren van ernstige protesten
tegen sommige cardinale punten hunner Schets. —•
Heeft UEG. het werkje van van Lennep gelezen? Het-
geen hij over do Eerste Kamer zegt, is opmerkens-
waardig. Hadden de vijf mannen zich niet zoo ge-
haast, en den weg van terugtred uiterst moeijelijk
gemaakt voor vele amendementen, dan ware er iets
meer bevredigends voor den dag gekomen, en men zou
in geene verwikkelingen zitten, waarvan de oplossing
1)nbsp;20 Mei 1848.
2)nbsp;II. W. Tydeman.
3)nbsp;Dirk.
-ocr page 341-tot gevaarlijke botsingen kan aanleiding geven.quot;
Een geniaal en door en door scherpzinnig man, die
wel'-gcwöön—was veel te zien en grondig te on3ërzü5=quot;
ken, maar die anders zijn tijd te lief had om dien aan
de Politiek van den dag te verbeuzelen, mijn steeds
wakkere Leermeester en Ambtgenoot Holtius, die om
redenen van gezondheid, lang in Italië met zijne Echt-
genoot was verbleven, en mij van daar meermalen met
hoogst belangrijke en te gelijk — zoo als men begrijpt,
puntige en onderhoudende brieven had vereerd, bevond
zich nu te Londen, na ook vrij wat van Spanje en
Portugal te hebben aanschouwd. Van daar kon hij bij
het tooneel dat ook Nederland te midden der woelin-
gen die Europa beroerden aanbood, toch niet geheel
onverschillig, over onze herziening der Grondwet zwij-
gen, of over de finantiële crisis, die te Amsterdam en
elders, zoo vele slagtoffers had gemaakt. „Wat een
wirwar, schrijft hij =) den 18 Junij 1848, is er in
Europa! Daarbij zijn wij de s o u f f r o - d o u 1 e u r s ,
omdat wij de crediteuren zijn van allen, en zoo velen
au dessous de leurs affaires zijn, of zullen
worden. De morele gevolgen zijn nog erger. Het Ont-
werp van Thorbecke is teruggenomen: ik denk (de
Arnhemsche Courant daargelaten) met algemeene goed-
keuring: want die den geest er van toejuichen, zullen
toch dat Machwerk niet tot basis willen. De addi-
tionele Artikelen waren vooral geschikt om den geest
van verzoening op de vlucht te jagen; zij verdienden
1)nbsp;Verg. in mijn Twintigjarigen Strijd mijne Artikelen tegen het
Journal de La iiaye dat — vreemd genoeg — met Coups d'Étatdurfde
dreigen (3, 10 en 17 Augustus 1848) bl. 17—21.
2)nbsp;Pall-Mall.
-ocr page 342-den naam van revolutionair — Doch politiseren,
Vreede, kunnen wij altijd nog, in vrede en vriend-
sshap, schoon wij niet tot ééne cathegorie behooren.quot;
Aan het slot van dien brief betuigde de brave man,
wien ik zelf ter zake van mijne benoeming te Utrecht,
zóó groote verpligting had, zyn „ opregten dank voor
al hetgeen ik een jaar langquot; voor hem gedaan
had; —• to weten, dat ik den cursus van Handels-
en Zeeregt, — met hulp van zijne Dictaten, had
gegeven, om zyne uitlandigheid tot herstel zyner krach-
ten te bevorderen. — Hij bragt my zelfs tot aanden-
ken het kostbaar werk (in zeven deelen) van Lord
Campbell, de Geschiedenis der Lord-Kanseliers van
Engeland mede, en nog twee jaren daarna, (19 Sep-
tember 1850) van denzelfden Britschen Regtsgeleerde,
de twee Deelen van de Levens der Opper-Regters van
dat Rijk ■''). — Dit geschenk was te edelmoediger, daar
ik van dien cursus van Koophandel gewis toch ook
collegie-gelden zal getrokken hebben: ik meen dat ik
van de Studenten slechts de helft heb willen genie-
ten wel overtuigd dat m ij n e waar naauwelijks voor
de helft van die van Holtius kon gelden.
Doch ik keer tot de publieke zaak terug. — Had
ik ten gevolge van het verblyf van den jongen en
veelbelovenden Hugo Ferdinand van Zuylen van Nye-
velt, zoon van wylen den Gouverneur van Friesland,
1)nbsp;Holtius doelde vooral geloof ik op de afschaffing der Heerlijke Reglen.
2)nbsp;„Georgio Guilielmo Vreede has Vitas Cancellariorum, in
meinoriam beneficii, quo me sibi obligavit, anno 1847—1848, grato animo
donavi.
A. C. Holtius.quot;
3)nbsp;„ From your friend.
A. C. Holtius.quot;
-ocr page 343-aan de Utrechtsche Hoogeschool, die onder mijne lei-
ding zijn Proefschrift over de Inkwartiering
in 1844 had bewerkt, en zijn' eersteling aan zijn'
Oom den oud-Ambassadeur, toen Minister der Her-
vormde Eeredienst had opgedragen, sints eenige jaren
van tijd tot tijd met dien Staatsman brieven gewisseld,
nooit was dit het geval geweest met zijn' Ambtgenoot
Lid van het in Maart 1848 gevallen Kabinet, Johan
Adriaax van der IIeim. — Mijuc Volharding in het
bestrijden der Regtstreeksche Verkiezingen, gaf hem
uit eigen aandrift de pen in de hand, en zoo vond ik
mij met zijn zeer uitvoerigen brief van 11 Julij 1848
aangenaam verrast. — „Wat he.t punt zelf betreft (der
Verkiezingen met den' trap) verklaarde hij, ben ik het
geheel eens; want, ofschoon bij de Voorstellen tot ver-
andering der Grondwet, waartoe ik had medegewerkt
Art. 127 der Grondwet was behouden, (de drie Stan-
den voor de Provinciale Staten) weet men genoeg, dat
ik de portefeuille van Binnenlandsche Zaken niet heb
aanvaard, dan onder voorwaarde dat ook dit Artikel
in de V e r a n d e r i n g e n zoude worden opgenomen;
en zoo ik later daarvan heb afgezien, nadat ik mijn
gevoelen tegen de bedenkingen van sommige Leden
van den Minister-Raad en van den Raad van State
krachtig had volgehouden, is dit alleen daardoor ver-
oorzaakt, dat ik had bespeurd, dat in 1848 bij de be-
handeling van het Voorstel Thorbecke eene groote
meerderheid zich uitdrukkelijk en krachtig v o o r het
1) Mr. A. J. Graaf van Randwyck, De Geschiedenis der 27 Ont
werpen van Wet tot herziening der Grondwet toegelicht
'sGravenhage 1879 (bl. 34 volgg. 73).nbsp;b quot;cni,
behoud der Standen had verklaard, en de minderheid
zelfs zich daaromtrent zeer onverschillig had uitgelaten,
welke omstandigheid uit aanmerking dat de Kamer
door het uitvallen van de Heeren Thorbecke en Storm
eer in eenen behoudenden dan in eenen ultra-liberalen
zin was versterkt, het mij ondoelmatig deed achten,
een voorstel van wege den Koning te blijven provo-
ceren hetwelk den Adel in het algemeen en vele Be-
stuurders van Steden zeer zoude indisponeren,
en welligt bij de Tweede Kamer reeds of althans bij
de Eerste Kamer een onoverkomelijken tegenstand zoude
ontmoeten, welke vooral daarom moest worden verme-
den, omdat Artikel 6 der Grondwet in dit Voorstel
moest begrepen worden, en eene verwerping daarvan
noodzakelijk tot een gewijzigd Voorstel moest aanlei-
ding geven.quot; — Andere breede toelichtingen uit dien-
zelfden zaakrijken brief van den jegens mij zoo heuschen
Staatsman ga ik met stilzwijgen voorbij, met uitzonde-
ring van die óéne zinsnede, waarin de taktiek van
Thorbecke om alle debat over het thans door hom
voorgestaan Kiesstelsel met eene magtspreuk of drog-
rcde uit te sluiten, teregt werd gelaakt. „ Is het iemand,
vroeg de eerlijke en rondborstige van der Heim, dien
men in ons Land den naam van eenen schranderen
Publicist geeft w\aardig, dat hij die vroeger al de voor-
deden der verkiezingen door de Staten breed heelt
opgesomd zijne medeleden in de Staats-Commissie
als eenig argument voor de door hem voorgestelde
directe Verkiezingen laat zeggen, dat thans alleen
do vraag is of een andere vorm mogelijk is?quot;
1) Natuurlijk om zelf Lid der Tweede Kamer \e kunnen worden.
-ocr page 345-En daar nu hier de Voorstellen tot herziening der
Grondwet, door het Ministerie van het Behoud ont-
worpen, reeds meer dan eens ter sprake zijn gebragt,
cn de beschouwing wat veel tot het Kiesstelsel een-
zijdig werd bepaald, is het niet ondienstig in den ge-
wigtigen brief van den Diplomaat van Zuyj.en van
Nyevelt betrekkelijk een paar andere punten, in deze
bladen op te nemen. Vier maanden vóór de Maartsche
buijen, den 4 November 1847, antwoordde de Minister
der Hervormde Eeredienst in dezer voege op do pia
vota welke ik na de aankondiging der Grondwether-
ziening in do Troonrede van Willem II de vrijheid
had genomen, in mijn brief aan dien grijzen Staatsman
misschien wel wat heel vrijmoedig, te uiten; namelijk
dat de v e r h e f f i n g in den Adelstand en de verlee-
ning van Ridderorden bij de aanstaande Constitutie
mogten wegvallen en tot 's Konings praerogativen niet
meer behooren. — Na 33 jaren (Maart 1880) moet ik
betuigen dat ik dat dubbel voorstel thans gaarne zou
herhalen en dat het inmiddels door die twee misbruikte
bevoegdheden der Kroon gesticht en dagelijks aan-
grooijend euvel van den meest verderfelijken aard is
voor het volkskarakter. — Doch laat de inderdaad zeer
welwillende en ervaren Minister de beide punten be-
pleiten. — „Vele bezigheden, zeide de heer van Zuylen
hebben mij verhinderd UEG. spoediger te bedanken
voor uwen zoo vriendelijken brief van 27 October. Ik
zie met veel genoegen dat ook UEG. de aangekondigde
wijzigingen begroet als de dageraad van een beter in-
gerigt en eendragtig huishouden. Aan a 11 e wenschen
te voldoen, zal wel niet mogelijk zijn, en ware ook
met aan te raden. De ultra's van beide zijden moet
men laten liggen, en de gematigde progressisten trach-
ten te vergenoegen, niet pour leur faire plaisir, maar
in het welbegrepen belang van het algemeen welzijn.
Ik zou haast twijfelen, of er in onze vorige correspon-
dentie^) wel sprake geweest zij van Adel en Ridder-
orden. Dat de Adel van oudsher deel heeft gehad aan
het bewind van 's Lands zaken is overbekend, en kan
dus beschouwd worden als regt van Indigenant te be-
zitten. Nimmer, zoo veel mij bekend is, werd er over
den Adel qua t a 1 i s geklaagd, maar wel en t e
recht over zijn macht en aanmatigingen, vooral over
de arbitraire autoriteit, waarmede hij gewoon was ook
de meest gefundeerde aanspraken terug te stooten. Maar
ik vraag het, is aan die bezwaren niet te gemoet ge-
komen sedert 1848? Waar is de macht van den Adel?
Waar bestaat uitsluiting? Is de grondslag, over welks
engte en beperktheid men te voren klaagde, niet breed
genoeg gemaakt? -). Ik erken dat in sommige Provin-
ciën het aandeel der Adelyken of liever Jonkheeren,
voor de keuze der algemeene Staatsleden groot, te groot
is. Hieraan kan worden te gemoet gekomen by de
Wetten op het Stem- en Kiesregt, maar in alle
gevallen blijkt het meer en meer dat er bij de Jonk-
heeren meer voortgang is, meer ontwikkeling bestaat
1)nbsp;Dat wij zulke zaken al meer ter loops hadden besproken, blijkt uit
het antwoord van den lieer van Zuylen, van 25 Maart 1845 vermeld in
zijn Levensberigt, bl. 35 volg. (Handelingen der Maatsch. van Nederl.
Letterkunde).
2)nbsp;Al le breed en juist over dal misbruik meende ik dat men te kla-
gen had en nog le klagen heeft, al zijn dc Riddei-schappcn verdwenen en
sedert de Provinciale Wel magteloos.
van grondwettige beginselen dan bij vele andere
klassen in de steden en op liet platte land.quot;
Het komt mij voor dat in al die zinsneden, de
verheffing in den Adelstand, de nationale grief
tegen de nieuwbakken Ridders of liever Adelijken,
het scheppen van Grijsaards tot Jonkheeren bij
diploma, van mannen van 80 jaar b.v., het minst wordt
aangeroerd, of eigenlyk met stilzwegen voorbijgaan en
vermeden wordt. — Beter was de heer van Zuylen,
zelf met Grootkruisen behangen, op zijn dreef met de
ridderlinten. — „Wat de decoratien betreft, zoo
ging de welwillende Staatsman voort, dit is voor ons
een vreemde en exotische plant. Ik heug mij den tijd
dat de Admiraal van Kinsbergen, als een rariteit werd
beschouwd omdat hij een paar Russische orden droeg.
Alle beginsel in Nederlandschen zin ontvalt hier,
en men moet, om de zaak te verdedigen, consideratien
ontleenen uit het Koningschap, hetwelk, naar het
voorbeeld in Europa, dergelijk klatergoud schijnt te
behoeven, om niet altoos met geldelijke offers, diensten
aan Inlanders en vreemden te remunereren. Sedert de
afschafffing van doozen en kettingen, zijn kruisen en
kruisjes, een middel van bezuiniging geworden. Bij de
Zee- en Landmacht zou de opheffing nog aan meerdere
zwarigheden onderhevig zijn ten ware men algemeen
bij alle Hoven tot dien maatregel overging. Na 1814
is Engeland zelf genoodzaakt geworden om van de
Grootkruisen, de eenige die het uitreikte, kleine
1) Misschien doelde de Oom op de politische vlugschriften van zijn be-
gaafden maar eerzuchtigen Neef den tegenwoordigen Gezant j. p. p. van
Zuylen van Nyevelt.
munt te slaan, en vandaar die menigte Commandeurs
en Ridders van de Batli-Orde en van de Hannoversche
Orde der Guelphen. Deze laatste bron is voor Enge-
land gestopt geworden sedert de beide kroonen niet
meer op hetzelfde hoofd vereenigd zijn. Maar waarom
bestaan er bij ons geene kapittels voor de Orden
waarbij het getal zou kunnen worden bepaald, en
de voorwaarden tot verkrijging beperkt. Dit is zelfs
voor den Yorst een uitmuntend correctif tegen ongeli-
miteerde uitgifte van decoratien. Ziedaar, zoo besloot
de heusche Minister, wat ik de vrijheid neem ten aan-
zien van beide punten in het midden te brengen. Ver-
der zal het mij steeds aangenaam zijn door UEd.G.
desaangaande, of andere onderwerpen onze Staatsinstel-
gen betreffende, te worden ingelicht en gecorri-
geerd,quot; enz. Dit laatste woord schijnt aan te dui-
den, dat mijne aanmerkingen niet zeer welgevallig
waren geweest, maar men zal anders toegeven dat in
den toon dier letteren eene zeldzame mildheid en on-
bekrompenheid van denkwijze doorstraalt, en wel van
een oud en aanzienlijk man tegenover iemand die in
leeftijd en ondervinding zoozeer van hem verschilde. —
Voor 't overige erken ik gemoedelijk dat ik op het
stuk van den afkeer van decoratien en van het inlij-
ven in den Adelstand, zelfs tegenover de nieuwe
Grondwetgevers Dirk Donker-Curtius, de Kempenaer,
later Thorbecke, alle met het Grootkruis van den
Nederlandschen Leeuw versierd (of ontsierd?), alleen
zou hebben gestaan; gelijk wij naderhand de belagehe-
lijke verheffing van den schranderen van Hall tot
n Brief van den Heer van Zuylen 4 November 1847.
-ocr page 349-Baron hebben moeten beleven, minder verstandig dan
zijn Vriend Rochussen, die — in dit opzigt beter Hol-
lander — den Grafelijken titel versmaad heeft.
Jaren lang was naar de herziening van onze Staats-
instellingen gehaakt, die, ware zij in 1845 door de
toen nog magtige Bewindslieden vrijwillig ondernomen,
de Regering zelve zou hebben gesterkt, en wat den
zedelijken invloed van zoodanige hervorming betreft,
de natie tegen de partijzucht en tweespalt, die ons van
1848 af al meer en meer heeft overweldigd, in het
staatkundige en in het kerkelijke beide, met beleid en
veerkracht zou hebben kunnen behouden. — De Ver-
kiezingen, Kerk en Onderwijs hebben van
dien tijd af, ons vreedzaam Volk in Legerkampen ver-
deeld, en de genoegelijke en kalme zamenleving bedor-
ven door het verbannen van die openhartige vertrou-
welijkheid, welke vroeger al onze periodieke gedach-
tenwisselingen bezielde. — Naarmate gij u voor of
tegen die cardinale punten der Grondwetherziening
hadt verklaard, of liever wanneer men niet gaaf j a
op al hetgeen door de Vijf mannen der Staats-Com-
missie was voorgedragen, bovenal op het door Thor-
becke aanbevolen stelsel zou hebben gezegd, liept gij
gevaar, niettegenstaande uwe liberale antecedenten,
in de rijen der Reactionairen of onverbeterlijke
Behoudslieden gerangschikt te worden. Men vond er
in ons goed Nederland ook die men op het voorbeeld
der Franschen, in républicains de la veille en
in républicains du lendemain zou hebben kun-
nen onderscheiden. — De heftige toon der elkander
bestrijdende Dagbladen vond al te dikwerf in oogen-
blikken van spanning, weerklank in de tot daartoe
zóó ongestoord-rustige en vriendschappelijke zamenkom-
sten. Onze ^wetenschappelijke vrije voordragten van den
Woensdag liepen te niet en in 't algemeen raakte
men van elkander dagelijks meer of minder merbaar
vervreemd. — De gezellige Zondag hield gelukkiger
wijs stand; voor een deel — gis ik — door den af-
stand van jaren en de wijsheid van den ouderdom.
Maar de nu ten gevolge der herziening van de Grond-
wet, aangekondigde verandering, leidde onvermijdelijk
tot de opkomst van een nieuw personeel in de Gemeen-
teraden en de Staatsvergaderingen, waaruit de Aristo-
cratie, als zij zich niet gedwee voegde en plooide —
bijna stelselmatig geweerd werd, — al hetgeen op den
min of meer wellevenden toon van sprekers en hoor-
ders niet zonder uitwerking heeft kunnen blijven. De
Burggraaf de Ségur mogt in zijn tijd de klagt uiten:
„On m'a gaté mon Paris,quot; — zij, die het te
Utrecht van Y oorheen en Thans hebben kunnen
vergelijken, zouden ongeveer hetzelfde verhalen,
en missen in de nieuwelingen maar al te vaak het
„ik en weet niet wat,quot; dat in de bevallige en in-
nemende vormen, in de fijne beschaving van sommige
onvergeteiyke mannen bekoorde. — Dit is wel eene
schaduwzyde van den Yooruitgang van 1848. . •
Welke de invloed der op 3 November 1848 afge-
kondigde herziene Grondwet op 's Lands algemeenen
toestand en op den Yolksgeest moge geweest zijn,
l) SICCAMA. had reeds vroeger den Maandag-avond bij Ackersdijck
verlaten.
waarvan dezen en genen zich te veel, anderen te wei-
nig voorstelden, allerdroevigst was gewis en al vóór
dien tijd, de indruk van al die woelingen en van eene
buitengewone inspanning op het zóó aandoenlijk en
prikkelbaar gemoed van mijn edelen Vriend, den reeds
bejaarden Luzac die te vergeefs de dubbele porte-
feuille van Binnenlandsche Zaken en van Hervormde
Eeredienst had zoeken te ontvlieden. — Nimmer ver-
geet ik mijne treurige bezoeken hier te Utrecht in het
gesticht van Sciiroeder van der Kolk en van Dr.
van der Liïii, en mijne vertwijfeling aan de mogelijk-
heid dat het verbijsterd brein van den braafsten ën
remsten Volksvertegenwoordiger zijne helderheid zou
herkrijgen, hetgeen, den Hemel zij dank, toch is ge-
schied en den regtschapen man en aan zijne beminne-
lijke Echtgenoot nog een tiental ongestoord gelukkige
jaren heeft verschaft. — Zijn Ambtgenoot en zijn op-
volger als Minister de Kempenaer =) heeft mij den oor-
sprong der kwaal in deze Voorstelling van het gebeurde
na het ontbod van den President der Tweede Kamer
Boreel bij Willem II, even getrouw en levendio- als
met hartelijkheid geschilderd. — Mijn Levensberigt
1)nbsp;Na mijn Levensberigt van den regtschapen man ontving ik een zeer
u.tvoengen en voor de waardeering van het kanikter van Luzac zeer ver-
^renden en hartehjken brief van zijn politi.schen tegenstander, den oud-
Mimster van der IIeim van Duvvenduke (25 November 1862)
2)nbsp;In een bncf van de Kempenaer 25 Maart 1849 (niet aan mij) lee,
.k over den dood van Willem II: „„et valt mij moeielijk te zeggen hoo-
Zlr'^Tnbsp;'^«^-»-quot;•IkkendTL ml
volstrekt met, en beoordeelde hem op berigten, .lie ik als geheel on
waarachtig heb leeren kennen. Van 17 Maart 1848 tot 17 Maart ISW
hob .k veel met hem omgegaan, en mime stof gevonden, om hem ü
to schatten, te beklagen, lief te hebben, „ij was een edel men«=h quot; '
van Luzac heeft die in 1862 bij den nog altijd ver-
wonderlijk-vluggen en werkzamen Advocaat te Arn-
hem, uitgelokt. „De 15^ Maart 1848, meldt de Kem- '
tenaer, staat mij nog levendig voor den geest. Ik meen
dien dag voor hem noodlottig te moeten noemen. Hij
stapte toen van het hooge standpunt af, w^aartoe hij
was opgeklommen, bewonderd door allen die hem ken-
den. Ik was met hem Lid der 3^ Afdeeling. Hij be-
kleedde het Yoorzitterschap. Ik zat aan zijne linker-
zijde. De werkzaamheden waren afgeloopen. De meeste ^
Leden hadden het vertrek reeds verlaten. Hij en ik
waren nog bezig onze papieren bijeen te zamelen en
in de portefeuilles te bergen. De heer de Jong van Beek
en Donk, een der eerst vertrokkenen, kwam haastig
de kamer weder binnen, en wierp ons (om zoo te
spreken) het berigt toe: „al de Ministers hebben hun
ontslag gevraagd.quot; Door die tijding blijkbaar verschrikt
zeide onze Yriend tot mij: „o God, dan moeten wij
er aan!quot; Deze uitwerking op hem teweeggebragt
ziende, trachtte ik hem gerust te stellen, door dat
denkbeeld te verwerpen en te betoogen, dat het daar-
van nog zeer verre af was. Daarover voortredenerende
verlieten wij het gebouw,-staken het Binnenhof dwars
over in de rigting naar het Plein, gingen onder de
eerste en ook onder de tweede poort door en naauwe-
lyks de brug verlaten hebbende, zagen wij eenen Ad-
judant-Onderofficier te voorscliyn treden, die hem vroeg
of hij de heer Luzac was, en na bekomen bevestigend
antwoord, hem een grooten brief ter hand stelde. „Daar
hebben wij reeds het gedonder door de glazen,quot; zeide
hij tot mij, opende den brief, en las eene uitnoodiging
om des avonds te Vj, ure den Koning te bezoeken.
De tweede gewaarwording daardoor veroorzaakt, ver-
ergerde den ontstemden toestand van zijn gemoed. Hij
werd uitermate ongerust, zelfs bijzonder kleinmoedig.
Zijne natuurlijke opgeruimdheid was geheel vernietigd,
en van dat oogenblik af kon hij geen scherts verdra-
gen. Twee dagen later duidde hij het mij ten kwade,
dat ik op luchtigen toon van de aangelegenheden van
den dag durfde spreken. Ik vergezelde hem ten zijnent
op den hoek van de Heerengracht. Zijn zielstoestand
wekte mijne bekommering. Ik vreesde zelfs dat hij
des avonds bij den Koning een droevig figuur zou
maken,quot; enz. — Luzac was het toonbeeld van den
Volksvertegenwoordiger, juist omdat hij vrij was van
alle portefeuille-jagt.
i) Brief van J. M. de Kempenaer, 18 October 1862.
-ocr page 354-VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Het Ministerie Donker-Curtius. — De Kempenaer
en de parlementaire taktiek. — Verdediging van het
Bewind en polemiek met Mr. G. Groen van Prinste-
rer. — De oud-Minister van Zuylen van Nyevelt
bemiddelaar. — De Kieswet en het Adres uit Utrecht. —
De Correspondance van Marlborough, Helnsius
en Hop. — De oud-Secretaris-Generaal C. J. Wencke-
bach. — Verblijf in Duitschland, vooral te Kassei en
Göttingen. — De Conventie van 30/18 Aug. 1850 over
de Russische Schuld, door mij bestreden. — Briefwis-
seling en zamenkomst met den Heer en Mevr. van
Zuylen, te Amsterdam. —Bijdragen tot de Gesch.
der Omwenteling van 1795—1798. — De Eerste
Nationale Vergadering. — Betrekking tot de Mi-
nisters (oud) Schimmelpenninck van der Oye
en Van der Heim. — Voorzitterschap van de Alge-
meene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Ge-
nootschap. — De Coup d'État van Lodewijk Na-
poleon en mijn protest (November 1848—7 Decem-
ber 1851).
Op de waardering van mijn persoon en van hetgeen
ik deed of schreef (en die geschriften waren wel eens,
ik mag het zeggen, stoute en moedige d aden door
eene warme cn heilige overtuiging afgeperst) — heeft
liet jaar 1848 en do grondwettelijke invoering der
Regtstreeksche Verkiezingen van het Regt van Ver-
eeniging en van do vrijheid van ouderwijs, tegen welke
ik mij vruchteloos en hardnekkig had gekant, natuur-
lijk een ongunstigen invloed uitgeoefend. In hetgeen
men openbare meening heette, stond ik als reactionair ')
of — wil men — wat in de beschouwing van de me-
nigte hetzelfde was, als anti-Thorbeckiaan met zwart
krijt geboekt; — want had men vroeger van een
zwart Boek veel geschreeuwd, waarin de Ministers
van het Behoud hunne tegenstanders zouden hebben
gecatalogiseerd quot;), van nu af had de bovendrijvende
partij, omgekeerd en op hare beurt, buiten twijfel, in
figuurlijken zin althans, het hare en werden allen die
haar uit dit of dat oogpunt mishaagden, zorgvuldig
uitgesloten. — Als een dusgenaamd afvallige liberaal
bestempeld, stond ik geheel alleen, en de mannen van
het „isolementquot; Groen van Prinsterer c. s. die ter-
stond van de Regtstreeksche Verkiezingen partij trok-
ken om in de Tweede Kamer te komen, zelfs sommige
oud-Ministers van Hasselt en van Randwijck die ook
werden verkozen, zelfs mijn goede Vriend de Bosch-
Kemper, die als Lid der Dubbele Kamer de Regt-
streeksche Verkiezingen en zooveel andere zaken meer
bij slot van rekening had aangenomen, waren er veel
beter aan toe. Mij had men in het Handelsblad en
elders terstond als onhandelbaar afgeschilderd en uit
1)nbsp;Inzonderheid inde Nieuwe R otlerdamsche Co u ra n t, die vroeger
mijn „edel karakter, en uitgebreide kennis en geleerdheidquot; bewierookte.
Een twintigjarige strijd, bl. 58 (2 Julij 1850).
2)nbsp;Een twintigjarige strijd bl. 43-45. Het Zwarte Roek De
heer van Doorn van Westcapelle (12 Mei 1850j.
die Kamer geweerd. — Die uitsluiting op zich zelve
deerde mij niet want met mijn Professoraat volmaakt
tevreden, heb ik de werkdadige Politiek steeds ge-
schuwd, — maar het gevoel van impopulariteit
en eene lange reeks van jaren, in de rij van eene
min of meer verdrukte minderheid te worden geteld,
is soms moeijelijk te dragen, inzonderheid als men ge-
tuige is, hoe velen met geen ander inzigt Leden der
Nationale en Provinciale of zelfs der gemeentelijke
Vertegenwoordiging hebben willen worden, dan om
zich in het gezag te nestelen en te verheffen. — Ook
in mijne hoedanigheid van Hoogleeraar kon de voor-
stelling gedurig in de bladen herhaald, dat ik in plaats
van een man van den vooruitgang te zijn een
duisterling was die enkel in historische herinneringen
leefde mij in het oordeel der studerende jongelingschap,
vooral der zonen van hen die nu als liberalen van het
eerste water op het kussen zaten of hoopten te gera-
ken, niet gunstig zijn. — Bij deze was derhalve Ackers-
DicK veel meer gevierd als de geleerde die met zijn'
tijd meeging, en ook de opvolger van den in Februarij
1848 ontslapen ue Brueys, de nieuwe Hoogleeraar in
het Burgerlijk en Handelsregt Mr. Jac. van Hall,
wien zijn 25jarig Professoraat aan het Athenaeum
Illustre te Amsterdam reeds aanbeval-), was met den
1)nbsp;Daarvoor gold ik gewis wèl den 21 Ai)ril 184G, toen het Noord-Bra-
bantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen mij tot honorair
Lid benoemde, en de Secretaris Mr. P. V. van Cootii (de Griffier der
Provinciale Staten) bij de kennisgeving voegde: „uw voormalige discipel,
die met genoegen en dankbaarheid uwe collegies herdenktquot; (15 Junij 184G)
nog herhaald 11 Julij 1878.
2)nbsp;Zie in den t wi n t igj ar igen strijd bl. 242 volg. (21 Maart 1859),
bij het overlijden van dien Ambtgenoot, mijne hulde aan zijne nagedachtenis.
naam dien hij droeg, aan de Politiek niet vreemd; de
Broeder van het Lid der Staten-Generaal Floris Aduiaan
van Hall, die eerlang en naderhand weder als Minis-
ter zou optreden, die het conservatief-liberaal blad de
Nederlander uitgaf, en tamelijk vermogend, daarbij
gul en minzaam zich, gelijk vroeger in de Hoofdstad,
nu te Utrecht, gaarne in alle maatschappelijke kringen
bewoog, en een aangenaam gastheer was, vereenigde
veel wat de jongelieden die later posten en ambten
hoopten te verkrijgen, onvermijdeiyk meer moest aan-
trekken dan hetgeen ik, doorgaans bij alle tegenwoor-
dige, gewezen of toekomstige Ministers, slecht aange-
schreven, hun aanbieden kon. — Dit lag in den
natuurlijken loop der dingen.
Toch heb ik dadelijk na^ de in werking treding
der herziene Grondwet, mij aan de voorbereidende
werkzaamheden voor de acute Verkiezingen in het
laatst van 1848 niet willen onttrekken en was ik zelfs
Lid van het Bureau, zoo ik wèl heb, met Mr. J. S.
VERNi:DË by de eerste groote vergadering van Kiezers
in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen -). Ik
heb dus nooit willen dwarsboomen, maar integendeel
zooveel ik kon, tot het goede óf tot verhoeding zooveel
doenlijk van het kwade, medegewerkt. Mijn streven
1)nbsp;„Na dezen strijd had Ackersdijck 15 Augustus 1848 voorspeld, zult/
Gij gewis met uwe tegenstanders dat doel broederlijk willen pogen te be-
reiken. Ik heb ditmaal geheel niet gestreden, m.iar aan de vreedzame pogin-
gen om de nieuwe Grondwet als zij eenmaal daargesteld is, goed te doen
uitvallen, zoude ik gaarne deel nemen.quot;
2)nbsp;Ongedagteekend briefje van den (geheimen) Hoofd-Redacteur van de
Nederlander, Prof. van Hai.i, over een Verslag van die Vergadering:
mijn berigt schijnt van dat van mijn Ambtgenoot hier en daar verschild
te hebben. De heer Vernêde komt in dat billet met name voor.
bij het deelnemen aan die openbare meeting, daar-
heen gerigt om in den geest der Grondwet, al van
1815 af (volgens het Rapport van G. K. van Hogen-
Doiip e. s.) den publiekeii geest onder ons te helpen ^
bevorderen; doch in stede van die openbaarheid verder '
te ontwikkelen, hebben de kuipers bij de Yerkiezin-
gen al zeer spoedig besloten Clubs of geheime Ver-
eenigingen gevormd, aan welke nu ruim 30 jaren lang,
tot de invloedrijkste Leden der Staten-Generaal zich
niet hebben geschaamd^), met allerlei bijoogmerken,
krachtig en zelfs als Voorzitters en Leiders deel te
nemen. — Zoo zijn bijna onmiddelijk en tot heden
toe de dusgenaamd Regtstreeksche Verkiezingen erger-
lijk vervalscht. — Mijne candidatuur van den begaaf-
den en zóó bij uitstek bevoegden J. IIoiia-Siccama quot;)
viel dus in het water, en zoo ben ik in 't vervolg aan
dergelijke in de eerste jaren na de herziening der
Grondwet belegde Kiesvergaderingeu, groote of kleine
en van welken aard ook, te eenenmaal vreemd gebleven;
mij vergenoegende nu en dan, in Dagblad-Artikelen of
zelfs in vlugschriften tot de Kiezers, bij eene of andere
crisis, als Staatsburger het woord te rigten.
Het in November 1848 door Willem H op de Mi-
nisteriele zetels gehandhaafd Bewind van Donkeii-Cür-
Tius en de Kempenaer had na de opening der Staten-
, Generaal, met groote bezwaren te worstelen, sedert
door het onverwacht afsterven van den ridderlijken
Koning (17 Maart 1849) nog aanmerkelijk aangegroeid.
\nbsp;Een twintigjarige strijd h\. 34—37 (4 Maart 1849).
- 2) Een twintigjarige strijd, 23 Nov. 1848 bL 25 volgg. Het Artikel
over de candidatuur van Sicgama door mij gedeeltelijk op aandrang van
o. j. Mulder gesteld (.blijkens diens ongedagteekend briefje).
\
-ocr page 359-De partijzucht onder allerlei gedaanten, had vrij spel
Te vergeefs predikte ik het gemeen overleg tusr
sehen de Regering en het Parlement. „Men geloove,
zeide ik, dat de Ministers zoowel als de Nationale
Vertegenwoordiging de waarheid zoeken; dat zij zoo-
wel als de Kamers bezield zijn met den wil, het goede
te verwezenlijken; men doe hun althans die, tegen den
raad van velen, het democratisch element een' te rui-
men invloed in de Grondwet hebben toegekend, men
doe een' Donker-Curtius, een' de Kempenaer, in vorige
jaren misschien onmatig geprezen, thans niet het bui-
tensporig verwijt van illiberaliteitquot;-). — Evenals
het wild, onafgebroken en naar alle zijden gejaagd, gunde
men het Ministerie rust noch duur, alsof de veertig
organieke Wetten zonder uitstel, door een tooverslag
gereed moesten zijn. Waar bleef de Kieswet? Waar
de Provinciale en Gemeentewet? Waar de Ministeriele
verantwoordelijkheid? Waar de ontwerpen ter regeling
en beperking van het regt van vereeniging en verga-
dering en van de vrijheid van onderwijs? Waar het
regt van enquete?^). Wij zijn sedert, en toen maar
eens het eerste Kabinet Thorbecke op 31 October 1849
na langen barensnood uit vrij heterogene bestand-
deelen gevormd, tot blijdschap der drijvers was opgetre-
den, vrij wat geduldiger geworden en de stem-ma-
_ 1) Uoe ik voor hot Ministerie reeds den II Maart 1849 in de bres sprong, ^
zie men in den Twintigjarigen Strijd bl. 37—40.
2)nbsp;Zie verder de Tweede Kamer. Het Ministerie (mijn geschrim
31 October 1849 bl. 21 volg.
3)nbsp;Zie mijn geschrift nog een woord over de coalitie tegen het
Ministerie DoNKEU-Cuniius-de Kempenaeu (29 December 1849) bl
18 volg.
chines in de Kamer zwegen muis-stil, nadat de
Premier het aan Frankrijk ontleend: „Wacht op
onze daden!quot; had uitgesproken.......
Bij het optreden van het Kabinet Thorbecke, had
ik den v^l van het vorig Bewind niet aan de heersch-
zucht van den Leidschen Hoogleeraar alleen, maar
ook en niet het minst aan de zamenspanning van Groen
van Prinsterer en den oud-Minister van Hall toege-
schreven. Dit kwam mij, zoo als wel te voorzien was,
op eene niet minder gevaarlijke dan wel onafzienbare
cn eindelooze Polemiek met den genialen Schrijver van
Ongeloof en Revolutie, te staan. Hij slingerde
tegen mij zijne Verscheidenheden van Staats-
regt en Politiek, om daarin vooral zijn stokpaardje
over de Souvereiniteit van het Huis van Oranje
en de beteekenis die hij met de antirevolutionairen,
aan Art. 11 der Grondwet (het woord Kroon) gaf,
vooral tegen Thorbecke en mij, vast te houden. In
mijn tegenschrift: Is de Koning der Nederlan-
den Souverein?!) hetgeen ik ontkende, beriep ik
mij op de eigen verklaring van Prins Willem IV,
door Groen zelf geroemd en op het gebeurde in 1813
cn 1814; op hetgeen Hogendorp en anderen niettegen-
staande den titel van „Souverein Vorstquot; dien
Willem VI had gedragen, daaronder hadden verstaan,
te weten een Constitutionelen Monarch wiens gezag
bij de door Hogendorp ontworpen Constitutie, daarna
nog duidelijker bij de herziening der Grondwet in 1815
1) Amsterdam 1850 (28 bl.). 8 Februarij 1850.
-ocr page 361-onder het Koningschap van Willem I was omschreven
en bepaald. — Eenige weken later stelde de verpligtendc
goedheid van mijn eerbiedwaardigen Correspondent,
den oud-Gezant Hugo van Zuylen vaa Nijevelt, mij
in staat, de Herinneringen van een Staatsman
(zijne eigene) betrekkelijk de verheffing van
Willem I tot Souverein Yorst der Vereenigde
Nederlanden in het licht te geven, en aldus zon-
der verder twistgeschrijf, de polemiek, met Groen van
Prinsterer te vereffenen. — Doch nog vóór die minne-
lijke tusschenspraak om een netelig vraagstuk, welks
openbare behandeling toch min of meer bedenkelijk en
aanstootelijk was, niet langer aan de orde te laten,
nog vóór den Brief aan mij van den Heer van Zuylen
over dat geschil, hadden de strijdende partijen elkander
vriendschappelijk de hand gedrukti). Te 's Hage zijnde
wilde de President Donker-Cuiitius van Tieniioven vol-
strekt, dat ik ook bij hem in de Vlamingstraat zou logeren,
hetgeen mij eenige onderhoudende en leerrijke gesprek-
ken met den nog wakkeren Grijsaard verschafte. Hij
las mij zijn Advies voor over de te verleenen gratie
van de doodstraf aan eene moedermoorderes,ja,
maar eene onechte dochter, die in de ruwste wilder-
nis — met de slechtste voorbeelden voor oogen, zon-
der opvoeding of begrippen van Godsdienst, in de
hitte der drift en vervoering de misdaad had gepleegd;
(het was een geval in Limburg). Hij sprak mij ook
over zijne handelingen als Commissaris-Generaal in
1) Rij Groen van Prinsterer zelf, die mij te 'sllage zijnde, schriftelijk
den wensch had te kennen gegeven, dat ik hem kwam zien. Zie over onze
goede verstandhouding, niettegenstaande de polemiek, den brief aan mij van
den anti-revolutionairen Mr. H. J. Koenen, 20 Mei 1850.
1813 en 1814 en later als District-Commissaris, en de
ervaring die hij in die betrekking in Zuid-Holland had
opgedaan van de administrative onkunde van sommige
Schouten of Burgemeesters ten platten lande; — van
een b.v. die allerlei dusgenaamde brieven van Rappel
zorgvuldig had bewaard zonder zich aan den inhoud
te bekreunen of iets te doen wat men van hoo-
gerhand van hem verlangd had, - en die toen men
eindelijk het schrijven moede, in persoon bij hem ge-
komen was om de reden van stilzwijgen te vernemen,
met veel welgevallen die brieven voor den dag haalde.
Ook zeide hij mij in zijne jeugd een feilen wrok tegen
mijn Grootvader Pieter Vreede te hebben opgevat
en pkoesterd ter zake van zijn Staatsbedrijf in Noord-
Brabant en verder tot in 1798, zoodat hij hem wel
zou hebben willen vermoorden, enz. - Terwijl wij
t^U den goeden ouden man eens aan tafel vereenigd
waren, een tal Leden van het geslacht Donkeh-Cüetius,
onder deze de gewezen Minister Dirk, kwam de Heer
i3e Kempenaer eenige oogenblikken, op wien ik toen,
op een afstand, niet genoeg lette om hem daarna te
herkennen; - ik hoop in deze Herinneringen
naderhand gelegenheid te vinden, ook dien kundigen
en waardigen man breeder te herdenken i).
Goi-frnr'f' 'quot;fnbsp;oud-Grifner dor Staten van Gelderland, sedert
IZZ 7T quot;quot; Neerlands-Indie, L. A. j. w. Sloet (van dk
\nbsp;(-n B. W. Wttevvaal.) „daarbij komt dat
.. ere stelhngen verzaakt. Ge weet hoe hij altijd de onafhanke-
üjkheid der Gemeenten als Professor heeft voorgestaan. Zie hier
ronbsp;Harderwijk mede
nTarmTnbsp;'nbsp;-nbsp;kiesmanoeuvre).
uaarmede wordt eene daad van den ouden Minister vergeleken, en vraagt
-ocr page 363-Wat -was intusschen van den vroegeren geestverwant
van December 1844 en van Maart 1848 geworden,
van den eerzuchtigen Iloogleeraar die hun den voet
geligt had? — De Premier was ziek geworden, en
was in een Hotel te 's Hage bedlegerig. Zijn trouwe
en innige vereerder, ook onze boezemvriend van den
Berch van Heemstede meldde mij uit Leiden den 7
Januarij 1850: „Met Thorbecke schijnt het niet veel
beter te gaan: zijn gezin is daaronder lijdende, de
vrouw is bijna altijd van hare kinderen af, en bij
Thorbecke om dien op te passen en komt slechts voor
eenige weinige uren hier, en dit nog slechts tweemaal
per week. Wij hebben met dit gezin medelijden, maar
hoe opmerkelijk! „De man, het toppunt van zijne be-
doelingen en wenschen verkregen hebbende,quot; hoe ligt
hij nu daar! Arme man! Ik ben van plan om bij ge-
legenheid eens bij Mevrouw te gaan in de Keizers-
kroon te 'sHage. — Ik zou het voor hem het wen-
schelijkste achten wanneer hij eenvoudig zijn ontslag
nam, en van de politieke loopbaan afstand wilde doen,
om weer docent te worden.quot; — Maar Thorbecke
herstelde en behoefde dus dien raad niet.
Wat den te Leiden opgevallen Leerstoel betreft,
later — na ook aan de Boscii-Kemper vruchteloos aan-
geboden te zijn — door den tegenwoordigen Minister
Vissering bezet, hij werd mij het eerst namens
Curatoren en vanwege hunnen Secretaris Dozy, in
diep geheim door van den Berch van Heemstede en
met aandrang voorgeslagen ; ik schreef binnen één à
.Sloet „Wie van die twoe (TiionBECKE of de Kempenaer) is de libe-
rale? — „Zijn liberalismus (van Thordecke) wordt zoo als maar al
te dikwijls despotismus.quot;
twee uren, de zaak af, van welke in de couranten of
wa{ir ook, in druk nooit is gerept. — De hoofdgrond
van mijne weigering was wel de gehechtheid aan
Utrecht, en de overtuiging dat ons heengaan Neef en
Nicht van Maule zeer zou bedroefd hebben: wij acht-
ten het jegens hen ondankbaarheid. Maar er waren
nog andere redenen. V. Er waren vakken van Staat-
huishoudkunde enz. die ik niet wel zou hebben durven
aanvaarden. 2°. Hier te Utrecht heerschte eendragt
in de Faculteit; te Leiden niet alzoo, waar boven-
dien het Huiszittenhuis de stad in Hoekschen
en Kabeljaa uw sehen verdeeld had. 3quot;. Ik begeerde
den nieuwen Minister van Binnenlandsche Zaken Thor-
becke in geene moeijelijkheid te brengen of tot be-
schikker van mijn lot te maken, noch gunst van hem
te ontvangen zoo hij mij ter benoeming voordroeg,
noch achterstelling, indien hij soms van Curatoren een
nieuwe voordragt eischte om mij uit te sluiten. 4®. Begreep
ik te Leiden tengevolge van mijne bestrijding der Regt-
streeksche Yerkiezingen niet bij de met Thor-
becke dweepende. Studenten, populair te kunnen zijn,
en alligt last van eene of andere kabaal tegen mijn
onderwijs te zullen hebben......... .
Hadden mijne aanvallen in de brochure DeTweede
Kamer, Het Ministerie, tegen den oud-Minister
Floris Adrlvan van Hall, even als tegen Groen van
Prinsterer gerigt, een' brief van den uitstekenden
Leidschen Hoogleeraar Jan van der Hoeven uitgelokt
waarbij die geleerde, met wien ik nooit een woord ovei
de aangelegenheden des Vaderlands had gewisseld.
zich gedrongen had geacht mij schriftelijk te kennen
te geven, dat mijne recensie van de Tweede Kamer,
zijns inziens, overeenstemde met de meening van dui-
zenden Nederlanders'), de broederliefde van Mr. Jac.
van flall, het nieuwe Lid van onze Faculteit, zou
het mij — zonder zyn verzoenenden aard — hier te
Utrecht moeijelijk hebben kunnen maken. — Vandaar
deze heusche letteren van mijnen Ambtgenoot, aan
welke niets dan de datum ontbreekt, maar die uit
de verschijning van het in zijne beschouwing eerroo-
vend vlugschrift zich als van zelf aanvult.
„ Amice, Collega!
Ik stel prijs op uwe vriendschap. Om die te verdie-
nen, moet ik eerlijk te uwen opzigte handelen, en om
die te blijven behouden, zullen wij, vrees ik, over
uwe brochure niet moeten spreken. Ziedaar waarom ik
de partij kies om U met een woord te melden, dat
mij de wijze waarin gij daarin spreekt van den bes-
ten mijner Vrienden diep heeft getroffen. Gij doet den
man wien Gij den gunsteling noemt van de Amster-
damsche kiezers groot onregt, door hem als schuldig
quot;aan de meest onverklaarbare ongelijkheid met zich zei-
ven voor te stellen. Hij heeft als Minister zich van
den beginne af de verbetering van 's Lands staatkun-
digen en finantieelen toestand voorgesteld en gemeend,
dat daarbij de regeling van de finantien vooraf moest
gaan omdat de Koning-) in de verbeterde Grondwet
1)nbsp;Zie mijn geschrift: „Nog een woord over de Coalitie tegen
het Mi nis ter ie Donker-Curtius—de Kempenaer, bl. 17.
2)nbsp;Namelijk Willem ii.
-ocr page 366-moest toestommen, zonder dat hem die opgedrongen
word. Vandaar, dat l„j sedert de regeling der finan-
ZJ71nbsp;«Wjd met den Koning ge-
voerd heeft over de Grondwetsherziening, waarbij de
Komng hem altyd tr^ehtte af to wijzen door de op-
niet rnbsp;.nbsp;toch
met rogtstreeks te doen had, onz. Gij moest dunllt;t mij
Konw t? quot;quot;f^'Ök ten gevolge gehad heeft d f d^
Lrd r t 'J'« Comm.ssio een afmattende strijd ge-
™rd 08) wa^rbg de Minister v.« lu,,, ,,, , ^ ^re
toen do pnjs van zijn toegeven: de mogelijkmakh,g
eiSeToo« frnbsp;^^•'»'-ing van het
ZrlTur r :quot;quot;^ten die
zich een later Mmister veroorloofd heeft
ot hem teruggekeerd toen hij zijne dwaling inza.
an ^s misschien veel kwaads voorkomen;
steWe zich op eens aan het andere niterste van de hjn.
Ik ben zeker dat er een tijd komen zal waarop Gij
e d zul gevoelen den man miskend to hebben, die
^.J w^rhjk onbekrompen begrippen een vastheid van
Karakter paart, welke U zijne handelingen als Minis-
ter verkeerd heeft doen beoordeelen. Hij heeft zich in
de hitte van eenen strijd van meeningen een uitdruk-
king laten ontvallen omtrent onzen waardigen Ackers-
dijck, die ik zeer wel begrijpen kan dat U toen boos
zal gemaakt hebben, maar die Gij na zooveel jaren
niet, scherper nog gekleurd, had moeten herinneren.
De vereenigbaarheid der maatregelen zelve met de
wetenschap behoeft dunkt mij ook thans niet langer
betwist te worden. Ackersdijck doet het niet; doch
dit is een punt waaraan ik niet hecht. — Ik verwijt U:
I. De voorstelling van mijnen Broeder als de gun-
steling van Amsterdam.
II. De herinnering aan hetgeen over pamflet-
schrijven ééns is gezegd, en
III. Vooral de volstrekte miskenning van de ge-
dragslijn van den man, wiens constitutionele
beginselen hem moesten doen wenschen het
vertrouwen zijner medeburgers te zoeken en
den Ministerstoel te weigeren.
Ik heb daarmede mijn geweten voldaan, dat mij
van dubbelhartigheid te uwen aanzien beschuldigde en
zal, ook bij deze uwe miskenning van datgene wat ik
voor waar houde, altijd zijn
Uw welmeencndc Vriend,
J. VAN HALL.quot;
Wat ik op dit rondborstig en welwillend schrijven
pantwoord heb, weet ik niet, daar ik, zoo als gezegd
is, bijna nooit eenige copie van mijne brieven heb
bewaard. Zeker is het, dat wij het tot den einde
toe met elkander in- en buiten de Faculteit, steeds
23
-ocr page 368-wèl hebben kunnen vinden — zoo als zelfs de ver-
houding tot Floris Adriaan in zijne laatste levensjaren
en na zijn ontslag als Minister van Buitenlandsche
Zaken, vriendschappelijk geweest is. — Doch zoolang
hij man der Regering was, had het tusschen ons nog
al eenige malen gestormd.
Er was zoo even de rede van Amsterdamsche kie-
zers. Dit herinnert mij de onder het Kabinet Thor-
becke tot stand gekomen organieke Wet 2). — Mijne
minuut van het in Junij 1850 uit Utrecht aan de
Staten-Generaal ingezonden Adres, van hetwelk ik de
eerste, de beroemde Scheikundige G. J. Mulder de
tweede onderteekenaar was, toont dat ik het stuk had
gesteld 3): van een vroeger tijdens de herziening der
Grondwet, in 1848 ingeleverd, in hetwelk de Regt-
streeksche Verkiezingen, het Regt van Vereeniging en
het Onderwijs meer bepaald werden besproken, en
welks eerste onderteekenaar Mr. J. S. Vernède was
geweest, zal deze de verantwoordelijkheid hebben ge-
dragen. Ik was toen de tweede onderteekenaar.
Ackersdijck was niet in onze rijen, wèl de Leden der
Koloniale Bijdragen tot bevordering der vrijlating van
de slaven: Hora-Siccama, Rueb en van IIoytema. —
Te vergeefs stelde ik nog 18/19 Junij 1850 ook een
1)nbsp;Een vroegere brief van .1. van Hall („de Hoogstraat 8 Julij 1848)
luidde al zeer verpligtend. _ Mijne tweede brochure tegen de Regtstreek-
sche Verkiezingen beviel hem beter dan de eerste; ik had „meer ge-
redeneerdquot; cn „minder geciteerd.quot;
2)nbsp;„Met ergerlijke overhaasting doorgedreven. Zie in denTwin-
t'gjarigen strijd mijne Artikelen van 4, G, 9, 11 Junij 1850bl.47—54.
3)nbsp;Zie ook den Twintigjarigen strijd, bl. 45 volg. Verzoek-
schrift aan de Tweede Kamer Junij 1848) tegen het ontwerp
regelende het Kiesregt.
Adres aan de Eerste Kamer i). Ik heb hierboven
een woord gezegd van de in het najaar van 1849 vol-
tooide, in 1850 te Amsterdam bij Schleuer in het licht
gegeven Briefwisseling van den Raadpensionaris Hein-
sius met den Hertog van Marlborough en den The-
saurier-Generaal Hop, die na 30 jaren, in ditzelfde jaar
1880 den lof van den Belgischen Archivaris Gachard
heeft verworven. Van 1853 af heeft dat boek mij de
vriendschap en zeer drukke briefwisseling 3) tot 1859
althans geregeld — verschaft, naderhand minder leven-
dig en in den jongsten tijd verslapt, met Graaf Greppi,
tegenwoordig Gezant van den Koning van Italië bij
het Hof van Spanje. — Ten gevolge der revolutionaire
woelingen in Lombardije, aan welke hij geboren te
Milaan deel had genomen, uit dé Oostenrijksche diplo-
matische dienst geraakt, en destijds ambteloos te Turin
levende, waar hij zich aan historisch-politische naspo-
ringen wijdde en zelf nu eens naamloos, dan weder
openlijk als Schrijver optrad, had eene zeer gunstige
aankondiging van mijne Correspondance diplo-
matique et militaire, in de Indépendance
beige door den bekenden Publicist Th. Juste geplaatst,
zijne aandacht getrokken. Hij schreef vruchteloos naar
Parijs om zich een exemplaar te verschaffen en na
1)nbsp;Een twintigjarige strijd bL 54-57-59 (2 .Tulij). Brier van
Prof. Bouman, 17 .lunij 1850. (Adres aan de Eerste Kamer).
2)nbsp;Zie de ingenomenheid van Gachard in zijn brief van G Julij 1850.
3)nbsp;Eerste brief van Graaf Greppi uit Turin, 11 Mei 1853.
4)nbsp;Ik had getracht de Brieven van Marldorougii enz. te Londen te
doen verschijnen bij John Murray, uitgever der Marlborouch Dispatches
van den Gcnera.il Sir George Murray of bij Longmans amp; C. enz. te
vergeefs. Brief der laatsten 12 Oct. 1849.
nog andere ijdele pogingen en in de Geschiedenis van
den Spaanschen Successie-oorlog, die hij zelf toen ook
behandelde, levendig belang stellende, wendde hij zich
ten laatste regelregt tot mij. Ik was zeer verheugd
hem mijn werk te kunnen toezenden, en werd door
zijne milde geschenken van boeken, tijd- en vlugschrif-
ten en door de betrekking in welke hij mij tot de
uitgeweken Napolitanen Massari en Mancini bragt,
driedubbel beloond. Yan Mancini had Holtius mij reeds
een boek over het wijsgeerig Strafregt (namens den
Schrijver) overhandigd. - Graaf Fred. ScLons, de Ge-
schiedschrijver, Regtsgeleerde en Staatsman, vermeldde
insgelijks mijne Verzameling van depeches van Marl-
borougii, Heinsius en Hop, als „ interessantis-
81 mi m zijn onderzoek naar de sedert 1240 tot
1815 bestaan hebbende politische betrekkingen tus-
schen het Stamhuis van Savoye en de Engelsche
Regeringnbsp;^
Ik mag in de verlevendiging van het aandenken van
merkwaardige zaken en personen, de herinnering niet
verwaarloozen van quot;de gedachtenwisseling (wat al te
kortstondig) met den eerwaardigen SOjarigen oud-Secre-
taris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken, Casper Johan Wenckebach mij reeds als
knaap ten huizo van den Rector Bosse niet geheel
1 Bno van Mancini aan mij uit Turin 2 Mei 1854 (in 't fransch).
i) Dellc relaz.oni politiche tra la Dinastia di Savoia cd
.1 Govcrno Britannico Riccrehc Storichc da Fcdcrigo
Sclopis (Tormo, 1853) p. 39.
r.!!nbsp;''nbsp;^^nbsp;de Utrechtsche Cou-
rant 21 Januarij 1850).
-ocr page 371-onbekend, maar met wien ik, ten gevolge van het
onverwacht afsterven van zijn' geleerden oudsten zoon
Willem, mijn Ambtgenoot alhier en aan wiens graf
ik eenige woorden van opregte vereering had uitgestort,
mij op den avond zelf van dien treurigen dag, op de
treffendste wijze en in onze eigen woning, in een na-
tuurlijk zeer droevig maar tevens hoogst belangrijk
gesprek zou gewikkeld zien, dat tot den nacht voort-
duurde. Hoe zwaar geschokt door het onherstelbaar
verlies en door de zorgen welke de nagelaten weduwe
en dochters zouden vereischen, was de wakkere grijsaard
niet verslagen of gebogen door een voor zwakkere ge-
moederen ondragelijk leed. Mijne Vrouw en ik staar-
den den onwrikbaren Grijsaard nu en dan met stille
bewondering aan en hoe weemoedig wij gestemd moes-
ten zijn, was dit aandoenlijk onderhoud met den edelen
man, niet zonder genot. — Wij bevonden ons in tegen-
woordigheid van een ouden Vriend van van der Palm
en Appelius, die zelfs in 1801 de proeven had gecor-
rigeerd van het werk van den Zeeuwschen Staats-
man — ter aanbeveling van de nieuwe constitutie en
orde van zaken, onder het ingesteld Bewind van Be-
sier c. s. — te Leiden naamloos uitgegeven; die in
1794 bij het sterfbed van den grooten Oosterling, met
wien hij hoe hoogbejaard, nog dweepte, van Henrik
Albert Schultens had gestaan, en van wien hij nog
kort geleden, (in 1845) drie Redevoeringen ter
perse had gelegd, gelijk hij ook de Rapporten van van
der Palm over de Heerlijke Regten, had doen her-
drukken, en de uitgave der Gedichten van A. van der
WooRDT, van het Leven van Willem Veriieyden,
en van Onze aanwinst aan het graf van onze
ontslapenen^) met onverdoofden en onbaatzuchtigen
yver had bezorgd,
ITij die onder zoo vele elkander afwisselende Rege-
ringsvormen had geleefd en als jongeling en man de
Repnblikeinsche instellingen deels had zien werken,
deels zelf mede aan de bevordering van het algemeen
welzijn dienstbaar had gemaakt, had zich naar de tij-
den van de Monarchie van Koning Lodewijk af ge-
schikt, maar steeds, naar het schijnt moeite gehad, zich
m de toepassing van die Leer con amore te bewe-
gen. — Zoo liet hij zich den 16 Mei 1847 in een
brief aan mij in dien geest uit: „ik wil wel bekennen,
zeide hij, dat mij niet alles, wat het belang van het
Vaderland raakt, even helder is. Van dien aard is bij
voorbeeW de onschendbaarheid van den Ko-
ning 2); __ welligt, omdat de redelijke beginselen,
door mij in de eerste helft van mijn leven (1765-
1805) aangekleefd, door de waarneming, ondervinding
en nadenken in deszelfs tweede helft niet als on-
deugdelijk zijn voorgekomen. Dit mag dan met
zooveel anders, wat voor den denkenden mensch be-
langrijk IS, voor mij onopgehelderd blijven!quot; — In
mijn hem aangeboden geschrift De Regering en de
natie (1672-1795) had de oude Patriot, zoo als van
zelf spreekt, vrij wat leemten kunnen opmerken. Mijn
verzuim maakte mij een geschenk rijker. „ Ik heb ge-
meend, schreef de hupsche Grijsaard, u hiernevens een
boekje te mogen aanbieden dat in 1781 is uitgekomen,
en in uwe boekerij beter voegt dan in de mijne. Ik
1)nbsp;'s Gravenhage 1837, naar het Hoogduitsch van den Bisschop DrüSEKE.
2)nbsp;Juist in die dagen ^1846 en 1847) veel besproken.
-ocr page 373-heb het onder alle, door u opgenoemde geschriften niet
vermeld gevonden, en besluit daaruit dat het u onbe-
kend is. Mijne aanteekening op den omslag van het-
zelve zal u intusschen doen zien, dat het in zijnen tijd
de hooge verbolgenheid van het bestuur van Holland
heeft beloopenquot; — En zoo werd het exemplaar van
het Eerste Stuk mijner Bijdragen tot dc Geschie-
denis der Omwenteling van 1795—1798, door
Wenckebach's gulheid met de toezending van een boekje
van W. A. van Vloten, eene opwekking tot Vrijwil-
lige Burgerwapening, beantwoord. — In 1848 tijdens
de herziening der Grondwet, niet onverschillig en lijde-
lijk verschenen van zijne hand inde Utrechtsche
Courant, door mijne bezorging. Twee Vertoogen
over de regeling van het Armbestuur. Maar
de Hulde aan PI. A. Schultens, eenige honderden
bladzijden groot en eene mijns inziens gansch niet te
versmaden bijdrage tot de Historia literaria der
vorige Eeuw, en meer bepaald van het geslacht der
Schultensen, is steeds onuitgegeven.
In 1850 werd ik Correspondent der Derde
Klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut, hetgeen
mijn geheugen haast ontglipt zou zijn indien ik niet
1)nbsp;Tc weten de (in -li» gedrukte) „Bijlage tot de Vaderlandsche
Historie, door .1. Wagenaau enz., ä 25 Stuyvers,quot; 159 bl. „Ostende,
den 3 September 1781.quot;
2)nbsp;Dc plaatsing van een Artikel van Wenckebach, getiteld Manifes-
tatie en Demonstratie (April 1848) in de Nieuwe Amsterdam-
sche Courant ondervond moeijelijkheid. (Antwoorden van W. H.Surin-
gar en den Tex), en uit een brief van 12 Aug. 1848 blijkt, dat Wenckebach
in de Utrechtsche Courant een opstel Over don godsdienstigen cn
kcrkel ij ken vrede door mij heeft doen plaatsen, en een ander over de
Staatsschuld terug verlangde.
onder mijne papieren het Rooster voor de ge-
wone Yergaderingen van die Klasse, had gevon-
den _ Met Beets woonde ik de laatste zamenkomst
van het geheele Instituut bij, beide gezeten op tabou-
retten of bankjes, daar wij de eer niet hadden Le-
d e n van het wetenschappelijk Ligchaam te zijn. Als
lo ban et l'arrière-ban tot die zamenkomst
^or het zieltogend Bestuur uitgenoodigd, dat met den
Minister Thorbecke in oorlog was geraakt, hadden
WIJ dit blijk van deelneming in het lot dat de Instel-
ling bedreigde, niet mogen weigeren. - Maar onder
den ütel van Koninklijke Academie van Wetenschap-
pen m het leven teruggeroepen door Thorbecke's op-
volger, den Minister van Reenen, en ditmaal tot Lid
benoemd -), heb ik mij tot de aanvaarding van die be-
trekking met laten verleiden, maar op één en denzelf-
en dag als Thorbecke, daarvoor bedankt, — van
Tb ^v^rquot;'''
JlrV^'Vquot;quot;nbsp;trok mij deze
g 110 .nbsp;quot;P »DondordagC Juuij
Sr.nvnbsp;quot; 'J®nbsp;•'«'1™ middag Dr.
N T Tnbsp;oudo Zwoodscho
Nationale Wotgovmg. Hot zoudo hom wol ploisiordoou
UWO konms te maken, daar gij u de Zwoedsoho Ge-
solu doms hebt aangetrokken: wilt gij mij hierbij nw
gezoisenap sehenken? Wij gaan dan zamen uit de Fa-
nt rnbsp;Lidmaatschap van het Instituut,
X lT Tnbsp;Aardige combinatie.quot;
-ocr page 375-culteit herwaarts.quot; — Een staaltje, dunkt mij, van
Academische Broederschap. — In den Zweed trof ik
een eenvoudigen reeds bejaarden geleerde aan vrij van
stijve aanmatiging. — Doch hetgeen ik van de gast-
vrijheid van Holtius zeide, wil ik op Ackersdijck
insgelijks toegepast hebben, die hetzij om kennis met
Landgenooten te hernieuwen of aan te knoopen, met
uitnoodigingen aan den disch of op soirées, niet in ge-
breke bleef.
De groote vacantie van 1850 kwam mij tot eene
nieuwe reis naar Kassei, Baden en Wurtemberg te
stade. Ik sloeg ditmaal in Julij den weg naar Keur-
Hessen in van Arnhem met den trein over Dortmund
tot Rheda, en van daar per postwagen, langs of met
het gezigt op den Teutoburger-Wald, over Rittberg en
Paderborn: ik was twee nachten reizende, maar had
van die inspanning of vermoeijenis geen hinder. Zeer
genoegelijke dagen sleet ik weder bij de Suden's, en
in • hunnen familie-kring, maar de stemming te Kassei
getuigde van een kwalijk door het geweld of door eene
overal loerende Politie onderdrukt misnoegen tegen het
wanbestuur van den Keurvorst of liever van zijn uit
Luxemburg teruggekeerden gehaten Eersten Minister
Hassenpflug, der Hessen vloek. — Reeds te Utrecht
had ik uit een brief van Bernhardt quot;), nu geen Lid
1)nbsp;A. Martini van Geffen, Gevers van Endegeest, G. Mees Az. enz
2)nbsp;Rricf van Berniiardi aan mij uit Kassei 17 April 1850, met bijzon-
dere gelegenheid verzonden. Mot de niet zeer te vertrouwen Brievenpost
zou hij denkelijk niet gescl.rcven hebben: „Dasz wir wieder mit unserem'
alten Hassenpflug gesegnet sind, werden sie aus den Zeitungen gesehen
haben. Nun! Wir werden sehen wie weil wir mit ihm, und er mit uns
kommt.quot;
meer van het eerst te Frankfort allengs zeer gedund,
later te Stuttgart uiteengejaagd Duitsch Parlement,
'sLands treurigen toestand vernomen: hij was onder
de Afgevaardigden, steeds onder de bezadigde en meest
onschuldige Leden gerekend, en nu stond hij als of
hij nooit het Keizerrijk had willen herscheppen en als
Diplomaat te 'sHage nog zeer onlangs werkzaam was
geweest, op zijn post als Bibliothecaris. In plaats van
de afschrikwekkende tooneelen eener Staatsomwen-
teling, gelijk die van 1848 en 1849, schetste nu
zijne pen „Die Revolution der Cassel sehen
Bibliothek in dem Jahr 1779,quot; als feestge-
schenk ter vereering van zijn' medearbeider, Dr. J. H-
Ch. Schubart die 25 jaar geleden, Phil. Doctor te
Marburg was geworden. Ik kreeg daarvan een afdruk i).
In de Bibliotheek zag ik nevens dien potdooven man,
een anderen geleerde, Dr. Landau, en vlijtig lezende
en excerperende den oud-Minister Dr. Carl Wippeh-
mann. Al wandelende, bragt Bernhardi mij ter loops
m kennis met het gewezen Lid van het Parlement en
oud-Burgemeester te Kassei, Schwarzenberg, die weleer
den veldtogt in Spanje had bijgewoond: hij had mij
ook de ontmoeting met zijn' Ambtgenoot Max Dunckeu
willen verschaffen, maar ik had daartoe den tijd niet.
In eene strafzaak, welke ik ging hooren was dit
wel het opmerkelijkst, dat eene Jury uitspraak deed
over het feit, terwijl de Advocaat Henckel in zijn
pleidooi met klem en nadruk de bepaling der Pein-
1)nbsp;„Seinem lieben Freund Prof. Vreede der Herausgeber.quot; Vroeger
schonk hij mij een' Jaargang van zijn' „Kirchenfreundquot;.
2)nbsp;Dit kan echter in 1852, toen ik weder te Kassei was, gebeurd zijn:
van den datum hield ik geene aanteekening.
liehe Halsgerichtsordnung van Karel V
inriep over het stelen van voorwerpen beneden de
waarde van / 5. — De Carolina in het midden van
Duitschland, in 1850 in volle kracht en bloei, ten spijt
der Wetboeken van Strafregt van Hannover, Hessen-
Darmstadt, Baden, Wurtemberg, Saksen en Beijeren!
Ik had het stellig voornemen, bij gelegenheid van
mijn verblijf te Kassei, thans ook Göttingen te be-
zoeken en volbragt dit met veel genoegen en niet zonder
vrucht. Ik vond hier een echte Academie-stad, en in
weerwil van al de stormen die Duitschland beroerd
hadden, hadden de studiën in de Georgia Augusta
betrekkelijk het minst geleden. H. A. Zacharlve had
een wèl bezet Collegie, waar de jongelieden zijne wijs-
heid, deels uit het gedrukt Handboek, deels uit zijne
mondelijke toelichting gretig opvingen. Het was het
Staats- en Bondsregt van het sedert 1848 vanééngere-
ten Duitsch Vaderland. — Ik merkte in zijne Voor-
dragt, de zonderlinge herhaling van het „respec-
tivequot; („beziehungsweisequot;) op. Zachariae was niet
enkel Lid van het Parlement, maar zelfs een der Ze-
ventien „Vertrauens-Männerquot; geweest,
en zeide mij aan zijne taak als Lid der Jury nog al
veel tijd te hebben moeten geven daar hij zelf op de
invoering van die uitheemsche Instelling had aange-
drongen, en nu als „ O b m a n nquot; dikwijls wel behoorde
voor te gaan, althans zich niet kon of mogt onttrek-
ken. — Ik ontving van hem bij het heengaan, zijn
boek „die Reform des deutschen Straf-
verfahrensquot;. — Zijn voorkomen gaf den indruk
van een zeer schrander Jurist. — Havemann, de Iloog-
leeraar der Geschiedenis, wien ik een bezoek bragt,
was een man van aangename vormen: ik vergat, met
liem sprekende, dat hij de opvolger was van een der
in 1837 door Ernst August verdreven Professoren, ik
geloof zelfs van Dahlmann. — De meest indrukwek-
kende ontmoeting was evenwel die — en daarbij niet
minder aangenaam — van den beroemden Letterkun-
dige Karl Fried. Hermann. — Deze woonde — men
mogt wel zeggen — met regt in het huis van zijn
voormaligen grooten voorganger Heine. Hij scheen
vermogend te zijn en bezat een fraaije Bibliotheek.
Een tal van zijne Programmata kreeg ik van bem
mede, zoo voor mij zeiven als ter uitdeeling onder
mijne Ambtgenooten te Utrecht. Hij klaagde over dc
kitteloorigheid van enkele Hollandsche geleerden, die
over zijne recensiën van hunne boeken, in de Got-
ting. Gelehrte Anzeigen verbolgen, deze on-
langs hadden opgezegd; die zelve Critici geene kritiek
schenen te kunnen verdragen. — Het Lees-Museum te
Güttingen, w^as de oude woning van K. O. :Müller;
die van den onsterfelijken Heeren was de college-zaal
waar ik Zaciiariae, Francke en Ribbentropp deels had
gehoord, deels had kunnen hooren. — Met een der
oudste Studenten uit Oldenburg, Scholz, zoo ik mij
met vergis, aan wùen Oom Süden mij eenige regelen
had medegegeven, at ik aan de groote table d'hôte in
mijn Logement, waar allerlei Landmannschaften
of broederschappen van Studenten gewoon waren, het
middagmaal te nemen; — het ging er betamelijk toe,
niet al te luidruchtig. Op de gewone wandeling langs
1) Tot deze behoorden C. F. Hkrmanni, Symbolae a d doctrinain
Jnris Attic; de injuriarum actionibus (Gôltuig. 1847).
de wallen van Güttingen kwamen wij een Chirurgijn
tegen die zoo verzekerde mij de jonge man mijn gids,
eigenlijk van de praktijk der bij een tweegevecht ge-
wonde Studenten leefde; — het dacht mij ongeloofelijk
en erg overdreven, maar Prof. IIavémann bevestigde
mij het verhaal van den Student. — Na nog kort ge-
leden in de Schets van de loopbaan van den edelen
van der Capellen, eenige bijzonderheden aangaande
zijn Leermeester Blumenbacii te hebben vermeld, kon
ik toch niet verzuimen, zijne rijke Verzameling van
schedels van menschenrassen over den ganschen Aard-
bodem verspreid, in oogenschouw te gaan nemen (het
T h e a t r u m A n a t o m i c u m). En hoe zou ik Güt-
tingen hebben kunnen vaarwel zeggen zonder de grootste
Bibhotheek die mij dusverre voorkwam, te hebben be-
zigtigd? Met bewondering staarde ik op de verzame-
ling der Britsche parlementaire debatten of andere
stukken dier Volksvertegenwoordiging, ten gevolge der
vereeniging van Hannover met Groot-Brittannië tot
1837, voor de Georgia Augusta zonder moeite
verkrijgbaar. - Wat mij bij deze en andere Acade-
mische boekerijen te B o n n , H e i d e Ib e r g T ti-
bi n g e n en M ü n c h e n telkens zeer onaangenaam
heeft aangedaan, het was dit, dat de Zuid-Nederland-
sehe Geschiedenis en Letteren na 1830, door de
mildheid der Belgische Regering, die de voortbreng-
selen van hare Geleerden zelf ruimschoots in het bui-
tenland verspreidt, er oneindig beter figuur maakten
dan de onze. — Mijn cicerone — dien ik echter niet
onafgebroken behoefde, geleidde mij ook op een' na
middag naar „die Plessequot;, waar een tal Professoren
zich ook bevonden, en waar ik met name den geleer-
den Geoloog, die de Aetna en de H e k 1 a beide
had aanschouwd en beschreven, Sartorius von Wal-
tershausen, mot drift en ontroering over het versch
berigt van de nederlaag der bij I d s t ë d t door de
Denen geslagen Pruissen hoorde uitvaren. — Ko^^
men zoo iets verdragen, riep hij heftig en verontwaar-
digd uit.
Het stadje Göttingen boezemde mij met zijne herin-
neringen van J. M. Gessner, van Schlözer en van
J. St. Pütter belangstelling in, maar de rivier de
Leine maakte het niet fraayer, terwyl elders de
helderstroomende wateren tot sieraad zijn. Zoo was ik
half weg van Kassei, op de heen- en terugreizen van
Göttingen per E i 1 w a g e n , opgetogen bij het zien
van het romantisch gelegen Münden, waar quot;Werra
en quot;Weser zamenvloeijen. — Ook was de streek, die
wij doorreden, bij uitstek boschrijk.
In de Residentie teruggekeerd, was er aan gesprek-
ken met Oom Süden over belangwekkende onderwer-
pen, nooit gebrek aan stof, hetzij tusschen ons beiden
of met anderen; Berniiardi werd eens te mijnen ge-
valle ten eten genoodigd, en daar werd over en weder,
over het Slees wij k-Holsteinsch geschil met warmte ge-
debatteerd. Oom gaf Denemarken bepaald gelijk. Duitsch-
lands grens was van eeuwen her de E i d e r geweest:
men kon wèl zich wegens Holstein, maar niet wegens
Sleeswijk, laten gelden. — Het referein van Bernhardi
was onveranderlijk, dat men toch een Duitsche vloot
moest hebben — Nu heeft het toeval gewild, dat
■1) Wal Duitschland zelf betrof, had hij vroeger (17 April 1850) gcmeU:
„Sie werden zu wissen wünschen, was aus Erfurt wirdWir hoffen noch
ik juist bij Süden den lateren Vendumeester der Duit-
sche vloot, Hannibal Fischer, een oogenblik heb ont-
moet, die ook Staatsraad was — zoo ik wèl heb —
in Oldenburgsche dienst. — Verder kreeg hij gedurende
mijn verblijf, het bezoek van een' Advocaat Tabor uit
Frankfort, die door Leden van het geslacht Bentinck
sints jaren, bezoldigd werd wegens het geschil uit een
morganatisch huwelijk ontstaan, over Kniphaüsen en
Varel, en die Süden, in dat duister geschil ook van
ouds naauwkeurig bedreven, over een bepaald punt
raadpleegde of inlichting kwam vragen. Tabor trok
zeide men, jaarlijks vier duizend Thaler voor zijne
bemoeijngen in het eindeloos proces, ter zake van het-
welk ik vroeger zelf ook eens (maar natuurlijk gra-
tis) op verzoek van den Graaf Henri van Bentinck,
(Kolonel of Generaal in Britsche dienst) aan Prof.
Birnbaum te Glessen, waar die stukken in handen der
Juridische Faculteit al heel lang hadden berust, had
moeten schrijven, om zijnen ijver of dien van zijne
medeleden een weinig aan te blazen......
Tot Marburg zaten wij in denzelfden waggon met
een paar Pruissen, van welke de een het gedrag van
onze Prinses Marianne berispte, terwijl de ander haar
immer den Bundesstaat durchzusetzen, wenn auclï in verjüngtem Maas-
stabe. Scheitert es an der Wortbrücliigkeit der Fürsten, dann wird eine
n.ächstc Revolution alle Throne in Deutschland mit fortreissen.quot; — Die
omwenteling bleef achterwege, maar wèl werd Keur-Hessen, nu al in 1850
door Pruissische troei)en bezet, ten laatste in 18GC door gewelddadige inlij-
ving een Pruissisch wingewest. — Verg. overigens wegens de Verhandelin-
gen te Erfurt, von Stockmar, Denkwürdigkeiten, Brunswijk 1872
bl. 597 volgg.
verdedigde en zeide dat hij haar Gemaal Albert (Al-
bueciit) meer dan eens dronken had gezien, en dat
hij en zijne Broeders alles behalve heilige boontjes
waren. En te Marburg de Elisabeth's kerk bezoekende,
waar de sporen der verwoesting in den zevenjarigen
krijg, zoo ik wèl heb, aangerigt, nog te zien waren,
bevonden wij ons daar met eene Fransche familie, den
Generaal Graaf de St. Priest en den jongen Graaf en
Gravin de la Ferté (zij eene geboren Molé). — Hun
uiterlijk was ten minste voornaam. De Generaal wilde
weten, wat die verwoesting te beduiden had, en de
Duitsche vrouw die ons geleidde, de zaak op hare
wijs verklaard hebbende, zeide ik het, te weten dat
men het aan de Franschen te last leide. Ah, ant-
woordde hij, „ils sont capables d'avoir fait cela!quot; —
Te Frankfort bezigtigden wij wat ik vroeger in de
stad zelf nog niet gezien had, onder anderen de be-
faamde Pauls-Kirciie, zetel der Duitsche Nationale
Vergadering, de Ariadne van Dannecker bij Beth-
mann; — wij reden naar Offenbach, waar het Paleis
of Slot van een' Prins van Isenburg staat, naar
Sachsenhausen en Bergen, waar wij een schilderachtig
vèrgezigt hadden, enz. — Uit de boekerij van Oom
v. Guaita, die de Zwager was van Baron Roederer,
Zoon van den Graaf, behield ik voor mij een dubbel-
exemplaar van de Apologie van den Vader, het Ver-
slag zyner onder Louis Philippe, nog even vóór zijn
dood, in het licht gegeven Handelingen van 20 Junij
tot den noodlottigen 10 Augustus 1792; eene al dan
niet mislukte poging van den SOjarigen Roederer den
„Procureur-Général Syndicquot; om zijn gedrag tegenover
den ongelukkigen Lodewijk XVI en diens gezin, te
zuiveren. — Van Frankfort toog ik nu naar Heidel-
berg. Ik trof er Schlosser en Robert von Mohl aan.
De Geschiedschrijver Schlosser schertste over het ge-
door vele geleerde Ambtgenooten en anderen,
de jongste jaren door de bemoeizucht met de Poli-
tiek van den dag gehouden, en die daarbij niet zelden een
droevig figuur hadden gemaakt. „Sic haben sich ausser-
ordentlich b la mirt,quot; zeide hij. Moiil, den gewezen
Minister van Justitie van den Aartshertog Jou an
(nReichsminister der Justizquot;) vond ik rustig aan zijn
lessenaar, en in uiterlijk en omgang een aangenaam
man: Inj vroeg met vriendschappelijke belangstelling
naar uen Tex. Ik meen toen ook Mittermaier te huis
te hebben gevonden, maar ben er niet zeker van. —
herinner ik mij op het Collegie van den Staat-
huishoudkundige Rau, (mogelijk het laatste vóór de
groote vacantie) te hebben gehospiteerd: het was slecht
l^ezocht; ik geloof dat wij te zamen negen telden! —
niettegenstaande het overgroot getal Studenten derhalve,
t^out comme chez nous! — Daarna bezocht ik de
1 uotheek. — Voor 't overige kwamen de treurtoo-
neelen van den Badenschen opstand, door Pruissen en
Vurtemberg onderdrukt, en vooral de bloedige execu-
tion der politieke veroordeelden, van den grijzen von
tzstein b.v. mij meermalen voor den geest ; — het
deerniswaardig lot van den Heidelbergschen Hoogleeraar
Iiedemann, die zijn' Zoon slachtoffer van den Repu-
blikeinschen waanzin had te betreuren. Bij de brug
van Ladenburg en op andere punten herinnerde ik mij
quot;•) Brustbilder aus der Pauls-Kirchc Leipzig 1849, S. 175 (Jon.
Adam van Itzstein).
gevechten en schermutselingen uit den onzaligen bur-
gerkrijg...............• •
Ik was, indien mijn geheugen mij niet bedriegt, m
1850 voor het eerst te Leonberg, bij mijn Neef den
Helfer Otto Abel en zijne nu kort geleden ontslapen
lieve Yrouw. De ruime woning, waar ik bij hen een
paar dagen verbleef, was die van den Dekan, en wekte
de herinnering aan den Heidelbergschen Hoogleeraar
Paulus en — vergis ik mij niet, ook aan Schel-
ling. Ik kon het met mijn schranderen en gulhartigen
Neef best vinden, als wij maar niet op het punt yan
de eenheid van Duitschland, of van S lees wij k-
Holstein en Denemarken, kwamen. — Hij bezat
eene rij van familie-portretten der Abel's en van
hunne aanverwanten. Met liefde en trots sprak hij
van zijn Neef — men kon wel pleegzoon zeggen —
den jongeren Otto Abel, reeds als Geschiedvorscher
zeer gunstig bekend, en die door Dahlmann tot z|jn
opvolger te Bonn bestemd, een tijd lang te Berlijn
en te Frankfort door den Pruissischen Minister van
Buitenlandsche Zaken Heinrich von AbniM me^
onderscheiding was behandeld en onder de leiding van
dien (nu ambteloozen) Staatsman werkzaam geweest.
Ik verliet den goeden Helfer en zijne Echtgenoot des
avonds per rijtuig en kwam al weder over Schwieber-
dingen door een deel van het heerlijk Schwarzwald
des ochtends vroeg naar Durlacli, om zoo vervol-
gens Mannheim te bereiken, en des anderen daags
1) Geboren te Lconberg i Sept. 17G1, overleden 10 Aug. 1851.
-ocr page 385-met de Nederlandsche Stoomboot van daar huiswaarts
te stevenen. — Te Utrecht teruggekeerd en eerlang
mijne Academische lessen hervat hebbende, vond ik
den staat van zaken in ons Land, onder het eerste
Bewmd van Thorbecke, wien nu alles in gelijke
mate voor den wind ging als deze zijnen voorganger
Donker en de Kempenaer tegen was geweest, van
mijn standpunt uit, niet zeer bevredigend. Al dadelijk
ging de invoering van de Provinciale wet gepaard met
de remotie van onzen welwillenden Gouverneur
Mr. F. van de Poll, door een der negen mannen
den Fries S. van Heemstra vervangen, die toch ook
in latere dagen met zijn ouden Bondgenoot Thorbecke
overhoop geraakte. Ik teekende met eenige Utrechtsche
Notabelen een Adres aan den Koning ter verhoeding
van het ontslag van den heer van de Poll, en alzoo
weder vruchteloos. — Met den Gouverneur van Gel-
derland den oud-Minister Schimmelpenninck van
der Oye die het als Commissaris des Konings ook
met lang met den Professor-Minister zou uithouden,
J) ScniiMMELPEN-nin-ck van der OvE ovcrlcden 12 Dccombor 1872, maar
^k de Griffier Slokt was in gemoede afkeerig van den lgt;eginselloozen Pro-
fów-Mnnster (brief aan B. W. Wttewaall 12 Dec. 1840). „Gedeputeerde
Staten vroegen (aan Thorbecke) hoe zij moesten handelen wanneer de
IZT'unbsp;-J geene dwangmiddelen
kenden. Iet antwoord van den Minister was, dat de Ged. Staten dan de
Gemeentelyke Ix^grootingen maar niet goed moesten keuren. De Gedep
Staten hebben nader terug geschreven, dat zij geene begrootingen zouden
afkeuren om redenen buiten de begrooting gelegen. (Thor-
becke s leer als Lid der Tweede Kamer met opzigt tot het Staats-Budget)
Op het cuneuse besluit over het vrijgevig zijn met de Vrijheid van
onderwys met andere woorden om maar zoo wat te knoeijen, hebben
Gedep. Staten geantwoord, dat zij verpligt waren de wetten na e lev7n
en dit zouden doen tot dat er andere waren.quot;
had ik in dien zomer te Amsterdam op eene door
Mulder en zijn Ambtgenoot uit Leiden A. H.
der Boon-Mesch belegde Algemeene Vergadering tot
het vaststellen van eene (doodgeboren) maatschappij,
eene zeer aangename ontmoeting gehad. Hij (Sciiim-
melpenninck) had zich by mij nedergezet om zijne grie-
ven tegen Thorbecke, zijn voormaligen en ontrouwen
Yriend, op te halen, en wij waren het op dit punt
natuurlijk eens dat de eerzuchtige geene eigenlijke
vriendschap kent, maar werktuigen eischt. — Er was
ook een man uit 's Bosch, de Procureur-Generaal
Strens, geboren Limburger, aanwezig, die — naar ik
gis — dddr minder uit verwantschap van beginselen
tegenwoordig was, dan om poolshoogte te nemen van
hetgeen de aanleggers Mulder en van der Boon-
Mescii toch wel beoogden. Het doel heette, de be-
vordering van Volksgeluk, en wilden zij door het
Protectoraat der beide Majesteiten, Koningen Koningin,
inzonderheid begunstigd hebben. Het eene Protectoraat,
zoowel als het ander trachtte ik te vergeefs af te wen-
den: aangaande de Koningin, was Sciiimmelpen-
ninck het met mij eens, en behoorde tot de negen
tegenstemmers. Het scheen mij toe dat de hoofsche
vleijerij ongepast was en de zaak meer zou benadee-
len dan goed doen. — De belangstellende StreNS
werd niet veel meer dan een jaar daarna. Lid van
het Kabinet Thorbecke als Minister van Justitie en
tevens van de Katholieke Eeredienst. — Er hadden
zich dus in onze gelederen weinig te vertrouwen of
zelfs valsche Vrienden gemengd.
Tot de door ijverige Protestanten, door Hoogleer aren,
Predikanten, Regtsgeleerden en andere deskundigen in
1849, 1850 en 1851 levendig gedebatteerde vragen van
den dag behoorden die van Onderwijs, Armbestuur en
m 't algemeen de verhouding van Kerk en Staat. De
vraag van ééne of meer Hoogescholen hield niet minder
dan die der Regerings-contróle op Diaconiën de ge-
moederen in spanning; de autonomie en de regten der
corporation aan de eene zijde, het ingrijpen van den
centralisatie-geest aan de andere. — Aan mijn Ambt-
genoot den Hoogleeraar der Godgeleerdheid Herm. Jon.
Royaards had ik voortdurend de revolutionaire Han-
delingen uit het tijdperk der Bataafsche Republiek
napluizende en bestuderende, een hoogst belangrijk
Adres „van het Gemeentebestuur van Utrecht, (5 Maart
1798) verstrekt, als bijdrage tot zijne Voorlezing in
ons Lees-Museum over het Historische karak-
ter der tegenwoordige Nederlandsche
Universiteiten, als waarborg voor haar
voortdurend bestaan, den 16 December 1848
gehouden Ik zelf droeg in den winter van 1850—
1851 aldaar mijne Verhandeling voor De Eerste
Nationale Vergadering (1 Maart 1796-31
Augustus 1797) als Tweede Stuk der Bijdragen
tot de Geschiedenis der Omwenteling
van 1795 tot 1798 niet lang daarna, in het licht
verschenen - Zoo even zal hiervan nader sprake
1)nbsp;II. J. Roijaahds, De Hervormde Diakoniën en de Concept-
Armenwet van 1851. Kerkelijke wenken. Van denzelfden een
vroeger geschrift over dat onderwerp, Utrecht 1846. - Adres van de Algem
Synode dor Nederl. Hervormde Kerk aan Z. M. den Koning over de be'
trekking tusschen Kerk en Staat (Kerkel. Ct. H Mei 1850)
2)nbsp;Bl. 46-51. Jaarboeken der Bataafsche Republiek, XII
1 /'» volgg.nbsp;'
3)nbsp;XII en 103 bl.
-ocr page 388-zijn. — Maar ik heb er behoefte aan, vooraf alhier
met een hartelijk woord, de vriendschappelijke betrek-
king te herdenken, waarin ik tot zijn' dood met den
gullen, wel eens in drift opbruisenden, maar altijd wcl-
meenenden Royaards eenige jaren lang, heb gestaan.
Hij was ons mede-Lid van den W o c n s d a g en van
de Directie van het Utrechtsch Genootschap, en kweet
zich van al zijne pligten met lust en ijver, op zijn aan-
zienlijk vermogen niet ingedommeld. En niet met hem
alleen, maar ook met zijn' Schoonvader den millionair
Mr. W. J. Both-Hendriksen gelijk met zijn' Zwa-
ger, den Baron van Boetzelaer, verkeerde ik tot
beider overlijden op den meest ongedwongen voet, en
ondervond van hen veel goedheid en blijken van ach-
ting en genegenheid. Op het buitenverblijf M e ij e n-
h a g e n van Royaards aan de Bilt, op het grooter
Landgoed van den heer Botii-Hendriksën, zand-
wijk, was ik meermalen ten disch, tegelijk met den
Raadsheer van Nes van Meerkerk en zijne waardige
Echtgenoot. En bij de van Boetzelaer's, werd ik (van
vreemden alleen met Beets) nog in de Bruidsdagen
der eenige dochter met den tegenwoordigen Minister
van Lijnden van Sandenburg, — nog lang na het
verscheiden van Royaards en Botii-Hendriksen, als
oud bekende en ook als Leermeester van den Bruidc-
1)nbsp;Als mcdc-Bcsluurdor van het Loos-Museum had de waardige man
reeds hij gelegenheid van eene mijner Voorlezingen toen ik nog te Gorin-
chem Advocaat was, in zijne ruime vertrekken eene talrijke soiréc
gegeven.
2)nbsp;ürief van Roijaards (Meijenhageu) Mei 1848: „Instemming met mijquot;
geschrift tegen dc Regtstreeksche Verkiezingen. — Brief van 17 Mei 1°
(uit Meijenhagen) over hel hegrafenisregl der Kerk.
gom, uitgenoodigd. — Bij het noemen dier namen staan
mij tevens al die genoegelijke uren van een nimmer
terugkeerend verleden, voor de oogen. — Bij Botii-
Hendriksen ook met de Boscii-Kemper en Mr. H.
J. Koenen, den geleerden Wethouder en Curator van
het Athenaïum te Amsterdam.
Ik keer nu tot de B ij d r a g e n der revolutionaire
Geschiedenis van 1795-1798 terug. Het Eerste Stuk
was in 1847 met bijvaP), maar niet onvoorwaardelijk,
veelmin met toejuiching begroet; echter toch wèl zoo
gunstig, om mij tot het voortzetten der geschorste taak
aan te moedigen. Onze Utrechtsche Afgevaardigde tot
de Tweede Kamer J. K. van Goltstein 3) had zoo-
wel als de Rijks-Archivaris de Jonge bedenkingen
tegen mijne wat al te vergoelijkende voorstelling van
het karakter, het bedrijf en de inzigten der Leiders
van onze omwenteling. — Een brief van Jeronimo
de Vries behelsde ook geen onbepaalde lof, maar gaf
nuttige wenken-^); maar in 't bijzonder wekten de
invoering van onze herzienings-Grondwet en deze en
gene sedert 1848 tot 1851 niet verholen teleurstellin-
gen bij het aanschouwen der Handelingen van de
1) üricf van Js. Anne Nijhoff, 17 December 1847
^^ üi^ 'Zonbsp;toenmalige Bestuurders
van 179a-1798) niet alzoo onbepaald prijzen wegens hunne bezadigd-
iieid, enz.nbsp;quot;
3) 12 October 1847, „Ik vinde in het stukje zeer veel waarheid en kan
er my best mede vereenigen. liet eenige waaromtrent wij verschillen zou-
den .s het tijdperk van 22 Januarij 1798 tot 12 Junij 1798. Geen wonder
terwyl m.jn broeder Abraham toen werd gevangen gezet en ik als Ambte-
naar onwaardig en onnut geremoveerd, en wij waren toch wezentlijke
maar modeste Patriotten,quot; enz. - Met Groen van Prinsterer had ik'
nog ni 18ol, eene schermutseling over Johan Valckenaer. Een twin
tigjarige strijd bl. 00-67 (23, 30 Maart, 6 April 1851).
Staten-Generaal niet minder dan van de Ministers, tot
eenc grondiger studie van het vroeger wat al te zeer
miskend tijdperk. Mijn cursus van Staatsregt kon met
anders dan daarbij winnen, vooral wanneer ik mij tot
het vervaardigen van een' Index of Reperto-
rium der parlementaire debatten van onze Nationale
Vergadering verledigde, en op het voorbeeld van het
Choix des rapports, opinions et dis-
cours prononcés (x la Tribune natio-
nale, de gewigtigste onderwerpen der beraadslagin-
gen van ons voorgeslacht en het verband van dat
verleden met nieuwere constitutionele beginselen, be-
knopt ophelderde. — Van een bevoegd beoordeelaar,
den oud-Gouverneur van Zuid-Holland en Minister van
Binnenlandsche Zaken van der Heim, ontving ik dan
ook een nog uitvoeriger schrijven dan het bovenge-
melde van 11 Julij 1848. Ik wil daaraan een deel
ontleenen, om te doen uitkomen, dat mijn arbeid als
wël besteed werd beschouwd. — „Het was mij een
waar genoegen uit uwe Verhandeling over de Eerste
Nationale Vergadering te bespeuren^), dat Gij niet
verhinderd wordt in het doen van belangrijke en veel-
omvattende nasporingen om de gebeurtenissen van het
Vaderland in het w\are daglicht te plaatsen, en uit
echte bronnen te doen beoordeelen, terwijl ik den moed
bewonder, dien Gij hebt gehad, om uit het wijdloopig
Dagverhaal dier Vergadering het door U geleverde
Overzigt te zamen te brengen, waardoor een schat
van wijsheid bruikbaar en gemakkelijk toegankelijk
is gemaakt, die door onze Vertegenwoordigers met
1) Brief aan mij, van den oud-Minislcr J. A. van der IIeim, 2 Maart 1851.
-ocr page 391-vrucht zoude kunnen worden geraadpleegd, en daar-
door menig verkeerd Besluit zoude kunne; worden
voortkomen, indien zij gezind waren hun oordeel over
menig vraagstuk van Staatsregt of Staatsbestuur te ves-
tigen door het raadplegen van uitstekende mannen
aan wie de lof van scherpzinnigheid, geleerdheid en
grondige kennis met zooveel regt wordt toegekend -
Doch - merkte yan der Heim aan, - „men is thans
zoo ingenomen met eigen denkbeelden, men beschouwt
he als een bewijs van vooruitgang, als een kenteeken
dat men in de meer heldere begrippen van Staatsregt,
welke sedert het begin dezer Eeuw zyn ontstaan, deelt
dat men anders denkt dan vroegere Staatslieden en
geleerden en dat men zich niet door het beämen hun-
ner leerstelhngen van het regte spoor laat brengen ,De
meester heeft het reeds vroeger geleerd, toen 'hii
optrad om aan r. j. Schimmelpenninck den lof te
betwisten van een helder inzigt in Staatszaken en re-
presentatiyen Regeringsvorm. Dit opmerkelijk teeken
des tyds trok bijzonder mijne aandacht, bij de door u
medegedeelde voorbeelden van de schroomvalligheid
waarmede vele reeds met roem bekende mannen het
Lidmaatschap der Nationale Vergadering aanvaardden
en onder betuiging van hunne onbedrevenheid in Staats-
zaken, den wensch uitten dat zij daarvan verschoond
waren gebleven,- in tegenstelling van hetgeen thans
plaats heeft, nu vele onbekende, onbedreven, zeer jeug-
dige Leden, die sedert 1848 in de Kamers zijn opo-t
treden, van de eerste zitting af stoutweg hunne gevL-
lens over de ingewikkeldste en belangrijkste aan^ele-
I) Thordecke.
-ocr page 392-van
genlieden uiten en verdedigen, niet op liet gezag
anderen, die als Autoriteiten zouden kunnen worden
bijgebragt, maar op liunne subjective overtuiging. Zullen
de zoodanige die als 't ware meenen dat zij de aange-
boren kennis liebben van hetgeen de tegenwoordige
staat der maatschappij vordert, eenig gezag toekennen
aan het gevoelen van mannen van rijke ondervmdmg,
maar van een vroegeren tijd, die zoo verlicht niet was
als de tegenwoordige, en waarin gehechtheid aan ver-
ouderde begrippen nog menige dwalingen deed eerbie-
digen: met welke magtspreuk men thans alles weder-
legt, wat vroeger geleerd werd en door grondige
redenen gestaafd, voor waar en goed werd aangeno-
men. Of is het thans niet eene groote zeldzaamheid,
wanneer een Lid der Kamers om aan zijn gevoelen
kracht en ingang te bezorgen, zich op het gevoebn
beroept van Schrijvers of Staatslieden en voor zijne
stem de gronden der Wetenschap en de regels van
Staathuishoudkunde inroept?^) Hoe dit zij, hij die
omtrent zoo vele belangrijke vraagstukken als m de
Eerste Nationale Vergadering zijn behandeld een
niet voorafbepaald gevoelen wil vasthou-
den, maar een grondig onbevooroordeeld onderzee'
wenscht te doen, zal U dank weten, dat Gij f^o^r
uwen veelomvattenden arbeid den weg gemakkelijk
hebt gemaakt,quot; enz. Het fragment van den brief van
van der Heim is een vierde ongeveer van het ge-
heel, en dit belet mij het overige in te vlechten, voor
zoover het uitsluitend betreft zijn verschil van beschou-
1 1) Wie hel deed gelijk Mr. W. Wintgens, werd doorgaans in de pers
' Ixïlagchelijk gemaakl.
wing mot m.j, met opzigt tot een paar pnnten die
zu,vor do vorige Eeuw raken'). Maar hetgeen nu voW
beleefd hebben of hebben kunnen opmerken n _ Ik
vmde zoo gaat de oud-Gouverneur en Minister vo'ort
„ m de Geschiedenis dor Eerste Nationale Vergadering
cono treffende Analogie met die van hoT oerto
SV Omwenteling van 1848, toe!
gejuicht bij zijne eersto optreding, was het zokor het
meest populaire, naar den zin van do toen zegevierende
partij. Do»kkr-Cukt,us on Kempkn^he de voornaamst
organen waron immers sedert jaren de C o r y p h e ö n
der Libenilcn: aan hen had men eene veranderde
Grondwet te dankon, die de stoutste verwachtingen
door do hevigste liberalen völt;Sr 1848 gekoesterd ver-
wezenlijktc; voor sommigen misschien na de gobeurte-
nissen van 24 Febry ») zelfs te v6r ging, on'nogtans
^ord het spoedig uitgekreten, als reactionair beschouwd
en verloor het schier alle vertrouwen. Zoekt men naar
de roden daarvan, ze ligt voor de hand; - geiyk do
hevige Unitarissen bi,' de verkiezingen der latilnalc
Vergadering het onderspit haddon gedolven, zoo was
bU de zamenstelling van het Ministerie eon der warme
liberalen •), die veel tot den veranderden staat van
zaken had bijgedragen, misgevallen. Het opgetreden
Ministerie liberaal maar niet radicaal zoo als zfn tegen-
e^, wilde de horvormingen niet verder drijL,
■i) Uricl van Jen hcor ÏAN de« IIa», 2 Ma.irt 18ÖI
-ocr page 394-dan het meende met behoud der constitutionele mo-
narchie bestaanbaar te zijn, en dit gaf aan TiiokbecKB
even als vroeger aan de Unitarissen gereede aanleidmg
om hunne bedoelingen en goede trouw in verdenking
te brengen. Welke middelen hiertoe verder zijn gebe-
zigd behoef ik niet te herinneren, beloften aanRoomsch-
gezinden, uitzigten op meer radicale maatregelen van
vereenvoudiging en bezuiniging, dan het Ministerie bij
zijn Programma had doen vooruitzien; de listig ver-
spreide verzekering, dat de man die zich aan hethootd
der Oppositie had gesteld, geene portefeuille zoude aan-
nemen, niet door eerzucht het „ Óte-toi de luquot; etc. be-
oogde, maar alleen door het Staatsbelang gedreven
we^rd, deden velen van het Ministerie afvallen en daarbij
voegden zich, het meer bezadigde gedeelte der Tweede
Kamer, meestal Leden der vroegere Oppositie onder
de vorige Regering, die zich dwaaslijk verbeeldden, dat
de val van het Ministerie hun de kans zoude openen
om ook op hunne beurt eene portefeuille magtig te
worden; doch te laat bemerkten, toen men eene com-
binatie Goltstein—Rosentiial—Boreel wilde tot
stand brengen, dat men den man dien zij in zijne be-
dekte oogmerken voortgeholpen hadden, niet meer kon
ter zijde stellen. Maar zal men uit den val van dat
Ministerie besluiten dat het niet populair was, dat he
den wensch der meerderheid van de natie niet heelt
begrepen, niet beantwoord heeft aan hetgeen in billijk-
heid daarvan kon worden gewacht? Ik meen heUaar-
voor te mogen houden, dat de groote meerderheid der
' natie niet ingenomen is met de staatkundige gevoe-
lens van Thorbecke. Ligt het bewijs hiervan niet m
den uitslag der laatste keuzen te Amsterdam, Rotter-
dam, Haarlem, Le.jden, Utrecht en Arnhem en heeft
met alleen te danken aan den invloed van de Eoomsch
mIT'nbsp;door dc Ite /
be ofton z,jn opgewekt, en aan do kniperijcn die ten
er verlichte menigte aan te bcveleri Ch U
Mimatene met hetzelfde lot? Ik geloof ja, zoodt zich
ton op Onderwijs cn Armwezen niet in wezen ziin of
LTT''nbsp;een struikelblok
voor een „cuw M.mster oplevert, geloof ik dat zelfs
do mee eerzuchtige daarvan zullen worden terugge-
houden.quot; _ Deze brief heeft dunkt mij, historische
waarde, en verplaatst oas onopgesmukt onnTZt
ho.d .n den toestand van Nederland even vóór
lt;10 opkomst van TiionBECKE, als Minister
Jk werd ter afleiding van den niet zelden onaange-
namen mdruk van deze of gene handelingen der Te-
gcrmg, op een morgen zeer verrast en vereerd door
de overhand,gmg der becldtenis van Falck, vervat n
dezelf e vergulde l^st en dc oorspronkeiyL aMmr
door d,e„ edelen St^tsman aan zü„e waardige zuster
wulen Mevr. Hoha-Sicca^a, uit Brussel een half tr
vóór zon ovedüdcn, toegezonden. Het was van ^
hare kinderen, zonen cn dochters, een aandenken, zfo
betuigde Jan Hora, aan de woorden, die ik äen 25
Maart 1843 bij liet graf van hunnen onvergetelijken
Oom had gesproken. - Het was ook omstreeks dieu
tijd dat deze mij te vroeg in 1853 ontvallen Ynend,
gedurende het tweede verblijf van Luzac te TJtreclit,
aan ons drietal, den even genoemden oud-Yolksverte-
genwoordiger, van Marle en mij het uitnemend voor-
regt gunde van de in folio deelen nagelaten memorien
van FALCK,fwaarvan de uitgave met een' banvloek
verboden isV Wij genoten veel van den rijkdom van
zaken, in lossen en puntigen stijl vol geest, vernuft en
goeden smaak daarin voor de vergetelheid bewaard, en
waarvan het bescheiden gebruik ter opheldering der Ge-
schiedenis van het Vaderland, mij door den tegenwoordi-
gen bezitter van dien schat, nu en dan, heusch is verleend.
Ik hield mij in dien tijd ook bezig met het lezen
of liever ontcijferen van het bijna onleesbaar schrit
van Justus Lipsius, een Bundel Brieven door den
vermaarden Letterkundige met den Griffier CoRNELis
van Aerssen gewisseld, en mij met andere stukken,
ten gevolge van mijne bewerking der uitgave van e
depeches van Buzanval en François yan Aersseîî
uit het Archief der Aerssen's medegedeeld: een der
nazaten, thans Lid der Arrondissements Regtbank te
Zwolle studeerde toen te Utrecht. — Enkele brie-
ven zond ik aan de Commission Royale d'Histoire als
eene proeve, en de overige met de eigen hand van
L. C. Luzac, een kenner van autographen, afgeschre-
ven, zoude ik later in een boekdeel vervat en van
eene Fransche Inleiding en Aanteekeningen voorzien
1) Brief uit Zwolle, van J. P. va.n Aeussen-Beueuën van Voshol (Jen
Diplomaat) 18 April 1851.
hebben wi len uitgeven. Inderdaad zijn er van mijne
Concept-Inleiding nog brokken overig en mededeelin-
gen van den Leidschen Archivaris Rammelman Else-
vier voorhanden. Maar niet alles tegelijk kunnende
ondernemen en toch die Brieven van Lipsius niet
mogende zoek laten gaan, liet ik de taak van de uit-
gave van dien Bundel gaarne aan mijn ouden en ge-
leerden Yriend den President g. h. M. Delprat ^
door wiens zorg sedert de Brieven in de Werken der
Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam
zijn verschenen.
Ik had in 1851 de eer het Yoorzitterschap van het
Provinciaal Utrechtsch Genootschap te bekleeden, en
hield als zoodanig de Aanspraak tot de Algemeene
Yergadering der Leden op den 24 Junij van dat jaar,
m grooten getale opgekomen Onder de honoraire'
Leden bevonden zich de ontslagen Gouverneur der
Provincie en de nieuwe Commissaris van Heemstra
alsmede de ruim 80jarige J. H. van Lijnden van
Lunenburg. - Als gewoon Lid werd de Admiraal
Rijk, oud-Minister van Marine opgemerkt, wien ik
ten disch aan mijne regterzijde plaatste, van Heem-
stra ter linker. De wèlbespraakte Ylootvoogd ver-
haalde mij aan tafel veel van zijne antecedenten, van
zijne betrekking tot den Admiraal Yerheull, in
1813 en 1814 aan den Helder, van de hagchehjke
zending, die hij als Luitenant ter Zee naar Parijs in
diep geheim had volbragt, enz. Zeer op zijne dreef
1)nbsp;„Op het zeer aanbevelend berigt van do IIII. Ackersdijck en Bak-
iiuyzen van den Brink.quot; Brief van Predikant Dei.prat 12 Mei 1857
2)nbsp;Juist honderd Leden.
-ocr page 398-ziinde, vergeleek Ruk in een gloeijenden toast het ka-
rakter van onze drie Universiteiten, bij de driekleu-
rige vlag. — Het was een zeer genoegelijk en ecn-
dra-tig feest, waartoe ik in den aanhef van mijne
Redevoering had opgewekt. „In deze tijden
verstand in het staatkundige en kerkelijke,quot; zeide iK,
„eene Vergadering te mogen bijwonen, uit welke e
behandeling van politische en godgeleerde geschillen,
met zorg verbannen is; uit alle oorden des Lands m
één middenpunt zamen te vloeijen, aan de bevordering
van Kunsten en Wetenschappen bij uitsluiting gewijd,
op dat onzijdig gebied onbewimpeld en rondboijtig
van gedachten te wisselen en een leerrijke strijd e
voeren, voor en na welken men zich in het vo e
genot van eene lang gewenschte of verrassende ont-
moeting, met ongekrenkte welwillendheid de vrienden-
hand reikt, wie onzer zoude dit gelukkig voorregt m
deze dagen, niet dubbel waarderen? Geen verwijt van
stilstand of teruggang is hier te duchten; onbelemmcr^
streven wij naar de kennis der waarheid; geene nieu-
wigheid op het onmetelijk veld der bespiegelende of der
proefondervindelijke Wijsbegeerte schrikt ons af, maar
ook geen mededeeling uit de grijze oudheid, uit he
stof der Archiven of uit de onderaardsche schatten
van Vechten en Wijk bij Duurstede gedolven,
komt ons verdacht voor. Hier vreezen wij noch 1 ^
h O u d,nbsp;nochnbsp;R e a c t i e,nbsp;n0chnbsp;zelfsnbsp;Rnbsp;e V 01 u t i O n a i r e n,
integendeel met bewondering en geestdrift volgen ^^^
deze in hunne stoute vlugt, zooverre ons oog hen kan
gadeslaan, en brengen wij hun onze hulde, gelijk
de verdiensten vereeren van het nederig, naauwgez
en stalen onderzoek. Hier — is de uitgelezen vrij- eii
wijkplaats, welko in oonige aangename, to snol ver-
Tlogon nren allo part.jen dool vergeten; hie. is do
ttr; 2nbsp;quot;iteonloopla
rtudion, d,e ons allen vereenigt en omstrengelt • en
moge oldors bitterheid hoersohon, hior w^rdj
betoog dat (naar aanleiding van den titel van-ons
Genootsehap) hot letterkundig on wotonsehappolHk
stk ' GTnbsp;onverwelkban
In L rnbsp;(^»quot;'-^onon Thans)
«i oen Boeotio ^.jn,quot; _ Dat Provineialisme boöo.,lo
geeno afeondenng; veelmin nitsluiting. Maar goen Ud
der Un.0 wildo b.j het andere aohtorstafn n
offohjke pog,„g tot beschaving en veredeling vl
don goest. Men bogoordo don sehijn niot op IhT
Bohap, hef had on voorstond. Do Loidseho (vroeger
Twoo pohtische inoidonton hebben het jaar 1851
voor m.j gedenkwaardig gomaakt; oorst 4« zoor
vertronwohjke on drukko briofwissoling over do R u
B.soho Sohuld n,etdono„d.Ministor™.Zc4N d
zelfs eone oonferontio of besogne tussehen onsTlm
tordam ,n Het Rondeel uitlokte, waarb^ mii™
VAN Z„v.EN-Bon^ ons koffij schonk, on ook wol oenquot;
d pen u,t Volsen gevoerd hoeft in het afsehrZ
van oen Coneopt, dat voor man geschrift over ht
netohg onderwerp: Bedenkingen togen de oon
ventie van 30/18 Augustus 1850^), te stade kon
komen. - Ik noem liet onderwerp netelig: met alleen
om de bezwaren, wetenscbappelijk aan de behandeling
verbonden, maar niet het minst ook van wege mijne
oude en veeljarige vriendschappelijke betrekking tot
den Minister van Buitenlandsche Zaken Mr. H. van
SoNSBEECK. Zeer noode bestreed ik dien voormaligen,
jegens mij welwillenden Confrère, beroemd als Jurist
en Publicist, en die als Minister van Justitie zou heb-
ben uitgeblonken. - Die zaak hield 18 maanden lai^
de levendige belangstelling der natie gespannenquot;).
Geen wonder. Mogt Nederland, hoe Idein ook, het
regt van gelijkheid, dat eerste beginsel van het Vol-
kenregt, lafhartig verzaken «)? Mogt het uit vrees
voor eenige verwikkeling en voorbijgaande verkoeling,
vier tonnen gouds aan Rusland onverschuldigd schen-
ken en verspillen, terwijl men de overeenkomst tus-
schen Groot-Britannië en Rusland te Londen den Ib
November 1831 gesloten, kende en onder de oogen
had. Toch gaf eene parlementaire gedweëe meerderheid —•
schoon de conventie van 30/18 Augustus scherp werd
gelaakt — aan het Bewind de magtiging tot betaling.
Maar van Sonsbeeck trad als Minister af, en J. P-
van Zuylen, de begaafde maar eerzuchtige Neef van
den grijzen Diplomaat, werd zijn opvolger tot mijne
1)nbsp;Uitgegeven bij Schleuer te Amsterdam 1854 72 bl. — Zie ook Een
twintigjarige Strijd bl. G8-70, 73-76 (11 Mei, 30 December 18ol).
2)nbsp;Een t win t igj ar ige St rij d bl. 77-83 (4 Febr. 22 Junij, 4 JuUj
1852); bl. 85—88 (20, 28 September 1852).
3)nbsp;In 7.ijn brief aan mij van 22 September 1851 verklaarde Mr. S. 1-
Lipman „de handeling van hel Ministerie tegenover de Staten-Generaal
inconstitutioneel, en tegenover het Buitenland onsUatkundig.quot;
groote verbolgenheid, die ik niet ontveinsde en open-
lijk lucht gafi), zoodat ik eene wijl vreesde dat de
op zijne beurt in gramschap ontstoken Oom de breuk
tusschen ons onheelbaar zou maken. — Maar neen,
wij bleven Vrienden tot het uiteinde van den hupschen ^
Staatsman, 18 Maart 1853.
' Het tweede politisch incident, waarbij ik het stil-
- zwijgen niet kon of mogt bewaren en dat het jaar '
1851 zoo afschuwelijk besloot, was de Coup d'État
van den President der Fransche Republiek Lodewijk
Napoleon. - Het gekibbel met Rusland over eene ■
som gelds, was een voorbijgaande wolk: het schelm-
stuk van den 2 December heeft eerst eene lOjarige
heerschappij en daarna een, ja meer dan éénen vloek-
waardigen oorlog na zich gesleept. Op hetgeen ik den
7 December 1851 nog vóór den afloop der bloedige
gebeurtenissen te Parijs, vóór de beslissing der vraag,
wie uit den onzaligen burgeroorlog als overwinnaar
zou terugkeeren, in verontwaardiging op het papier
heb uitgestort^), zal ik niet roemen, maar God dan-
ken, dat ik deze regelen heb geschreven: „Ons oor-
deel over regt of onregt mag niet afhangen van
den wisselvalligen uitslag van den strijd. Hetzij Lodewijk
Napoleon zijn verfoeijelijk oogmerk al dan niet be-
1)nbsp;Verg. in den Twintigjarigen Strijd, bL 93-95 mijn Artikel
van 18 October 1852. - Reeds den 17 September 1852 had ik irtw
aan dea ouden Hugo over het gerucht van die aanstaande benoeming ge-
schreven: „Uwe Exc. houde mij die rondborstigheid ten goede; ook ik heb
m.jn eergevoel, dat gekrenkt zoude zijn door de onderstelling van het werk-
tuig geweest te zijn der verheffmg van iemand, die aristo-democraat
m.j nog onbehagelijker is dan wanneer hij een v o 1 b 1 o e d - r a d i c a a 1 ware
2)nbsp;Een twintigjarige Strijd bL 70-73 (De Coup d'État van
Lodewijk Napoleon).nbsp;gt;.ai van
reike, hetzij hij, vroeg of laat, onder de gekroonde
hoofden van Europa plaats neme, of het slagtofter
worde van eene onverzadelijke en meineedige heersch-
zucht, het voegt ons, vóór alles aan de waarheid, aan
beginselen getrouw te blijven. — Voor een braaf man
is er tusschen politische en burgerlijke eeden geen ver-
schil. Is Lodewijk Napoleon niet ziek aan eene on-
herstelbare monomanie, van welke de eerste sporen
zich te Straatsburg en Boulogne hebben geopen-
baard, hij kan in de beschouwing van hen, die ontzag
hebben voor waarheid en beginselen, voor een Opper-
wezen, met welks naam baldadig is gespot, niet anders
zijn dan een verachtelijk booswicht, die zijne welver-
diende straf eenmaal zal ontvangen.
/
-ocr page 403-ZESTIENDE HOOFDSTUK.
(7 December 1851-19 April 1853). - Mijne antl-Napo-
eontische geschriften. - Kritiek van Jonkcbloet's
Voorlezingen Theokratie en Grondwet. Souve-
nirs de la France Napoléonienne en La Renaissance de
Empire Tranpais. - Oordeelvellingen. - Mr S P
Lipman Prof. H. Bouman. - Graaf Van Bylandi
ut de beleedigingen jegens Lodewijk Napoleon in
w u^ïnbsp;September 1816 begrepen waren. -
Verblijf te Kassei. - Bezoek te Schorndorf. - Voor-
gestelde aanvulling van strafbepalingen in België. -
Briefwisseling met den Heer De Brouwer van Ho-
- Moeljelijkheden met
het Fransch Bewind over den letterkundigen elgen-
üom. -- Ongunstige werking van het Kiesstelsel. -
Het ontslag van den Gouverneur van Suriname Van
Kaders. — Heinr. von Arnim en Otto Abel te
^ Onbsp;Memorandum (laatste geschrift) van den
oud-Gezant en Minister Van Zuylen. - Overlijden van
aien btaatsman. — Invoering der Bisschoppelijke Hle-
rarchie - Mijne Artikelen daartegen. - Debatten in
de Staten-Generaal. - Val van het Kabinet Thor-
b e c k e. — Grief van den oud-MInIster J o s e p h L e b e a u.
Na mijn in de eerste ontroering over den Staats-
greep van 2 December verkondigd Protest tegen het
eerloos bedrijf van Lodewijk Napoleon buitenslands
door de Regeringen en door een tal van rentenieren
en Joden, gelijk door de Priester-partij beaamd en
zelfs met handgeklap begroet, onthield ik mij vooreerst
van zulk geschrijf in onze Utrechtsche Courant. —
Klaar het boek van den Deventerschen Hoogleeraar
' jonckbloet, in lateren tijd Lid der Staten-Generaal,
onder den titel van Theokratie en Grondwet,
eene reeks van Historisch-Politische Yoorlezingenquot;
tegen Groen van Prinsterer als hoofd der anti-revo-
lutionairen gerigt, en mij vermoedelijk om die reden,
door de Redactie van De Gids ter beoordeeling toe-
gezonden, gaf mij een ongezochte gelegenheid, om die
nieuwe en schrikkelijke Lessen uit Parijs met
nadruk in te scherpen. '„Meer dan ooit,quot; zeide ik®),
„is het de vraag van ^en tijd dien wij beleven: welke
is de oorsprong, welke zijn de grenzen van gezag en
gehoorzaamheid? welke zijn de regten en pligten der
Regering aan de eene, der natie aan de andere
zijde? — De jammerlijke maar ernstige ondervinding
van alle tijden zal ons overtuigen, dat, gelijk de quot;Vor-
sten te laat hunne dwingelandij en willekeur hebben
betreurd, zoo ook de Yolken hunne losbandigheid,
hunnen teugelloozen overmoed hebben moeten boeten
cn bezuren. — Of, waar is in de zoogenaamde Fran-
sche Republiek, trots de officiele erkenning van het
beginsel der Yolksoppermagt in dit oogenblik, onder
het geweld van den sabel, terwijl meer dan dertig
Departementen in staat van beleg zijn verklaard, vei-
1)nbsp;Dcccmbcr 1851.nbsp;^
2)nbsp;Dc Gids 28 Januarij 1852.,
-ocr page 405-ligheid van persoon, zekerheid van eigendom, of vrije
uiting en wisseling van gedachten? Zoover is het ge-
komen, omdat men steeds het uiterste, alles of niets
willende, los- en dolzinnig den spot dreef met het
juiste midden, en maat noch regel in het genot der
vrijheid eerbiedigde. De leer van het maatschappelijk
verdrag — op eene ergerlijke wijze misbruikt, bukt
voor de niet minder gedrochtelijke theorie van Hodbes
en heeft de immer woelige, misnoegde en weerbarstige
burgers tot slaven gemaakt van een' Dwingeland, die
het verraderlijk verkregen gebied schijnheilig durft af-
leiden beide van de volkskeuze en van den wil der
Voorzienigheid. Zoowel de Theocratie als de Demo-
cratie hebben hem den weg tot het hoogst Bewind
gebaand, en de stembus zoowel als het Te Deum
zijn tot de wettiging van eene nooit gehoorde misdaad
gebezigd.quot;
Uit het vervolg van dit opstel, zie ik met genoegen
en herinner ik hier gaarne dat, toen ik in het perio-
diek blad „Het Goudsch Kronykske,quot; wegens
de scherpe afkeuring van den Coup d'État zeer
heftig was aangevallen en onder anderen (vrij gek)
met de Slang uit Genesis was vergeleken. Groen
van Prinsterer zoo edelmoedig was geweest, voor mij
in de bres te springen en mij tegen den onbekenden
vijand, met zijn schild te dekken. — In de veroor-
deeling van het Bonapartismus gelijk in 1866
in de veroordeeling van het Pruissisch magt boven
Regt, trokken wij — de een van den ander niet
wetende — toch in hetzelfde uur, ée'n en dezelfde lijnlj
De Leer van het succès, van de voldongen feiten
heeft sedert 2 December 1851 onberekenbare schade
aangerigt op liet gebied van Staats- en Yolkenregt, en
inzonderheid liep de Academisclie jongehngscbap ge-
vaar, zicli daardoor te laten verleiden, in Nederland
gelyk elders^ Dit bragt mij op bet denkbeeld in wei-
nige dagen verwezenlijkt, met een vloed van aanhalin-
gen uit echte bronnen, voorzien van een Yoorbengt
en in Elf Hoofdstukken gesplitst een boekje in 12® uit
te g'even onder den titel, Souvenirs delaFra nee
napoléonienne^), niet enkel te Utrechten
Rotterdam verkrijgbaar gesteld, maar ook voor
België en Duitschland. De Hoofdstukken betroffen:
p. de Liberté individuelle; 2«. de Li-
berté religieuse; 3°. de Liberté de la
Presse;nbsp;de Instruction publique;
5°. het Droit de propriété; 6®. de Repré-
sentation nationale; T. de Administra-
tion de la Justice; 8°. de Administra-
tion publique; 9°. Commerce, Industrie;
lO''. Crédit public; 11^ Relations inter-
nationales. — Al die Yrijheden en Regten, en
de waarborgen van welvaart, waren door den Eersten
Napoleon vernietigd en met den voet getreden, en hij
zelf na het binnenrukken der Bondgenooten te Parijs,
in 1814 en 1815 onttroond. — De herinnering strekte
tot aanwijzing dat het met den Tweeden Napoleon
wel niet beter zou afloopen, indien de Kabinetten door
de Tractaten van 1815 gebonden, zich niet al tegen
de herleving van het Keizerrijk dorsten te verzetten.
En daar ik bespeurde, dat het den mogendheden daartoe
aan geest- en wilskracht ontbrak, poogde ik een half
1) VIII cn 55 bl. bij Broese.
-ocr page 407-jrmr vóór do uitroeping van Lodewijk Napoleon als
IWr Napoleon III, op de openbare meening door een
gesehnft den 10 Mei 1852 versehenen, invloed uit te
oefenen, ditmaal voluit met mijn' naam en titel van
Hoogleeraar in het Volkenregt voorzien, te weten L a
renaissance de l'Empire français et la
iberte de l'Europe^). Vóór dien tijd evenwel
had Ik reeds in de Nieuwe Bijdragen voor
Regtsgeleerdheid en Wetgeving van de
Iloogleeraren Den Tex en van Hall, de niet toepasse-
lijkheid der Wet van 28 September 1816 (Staatsblad
n . 51) aangetoond op degenen die mijn voorbeeld wil-
den volgen en onbeschroomd en vrij over en tegen
Lodewijk Napoleon en zijn bedrijf, mogten willen
schrijven 2). En tot eer van mijn' ouderen Ambtgenoot
Den Tex moet ik hier vermelden, dat wij het aan-
gaande de bedenkelijkheid van het toelaten van dien
avonturier in de rij der mogendheden eens waren, of
om zijne fraaije regelen te herhalen, „dat de heer-
schappij van Lodewijk Napoleon den weg zou aan-
wijzen, langs welken de wereld tot rust en vrede, tot
de vestiging van het eeuwige en onvergankelijke Rijk
der waarheid, regt en deugd zou kunnen worden opge-
voerd, daarin is ons te veel onwaarschijnlijks, dan dat
wij die verwachting op eenige gronden zouden kunnen
vestigen. In zich zelve heeft die heerschappij in hare
wijze van ontstaan en in hare rigting
i) Hij Broese, 68 bl.
'' September 1816, tot
vaststelhng van straffen voor hen, die vreemde mogenl
h e d e n b e 1 e e d. g e n (22 Februarij, 12 Maart 1852).
niets dat daartoe voldoenden grond oplevertquot;^). —
Maar die bedachtzame en half aarzelende beschouwing
van den Hoogleeraar in het Staats- en Yolkenregt ver-
schilde zeer in den toon van mijn tegen den overwel-
diger in de Fransche taal geslingerden banvloek. —
Ten Hove in de Residentie kon die toon niet welkom
zijn, waar men — de Koningin Sophie, aan de Bona-
parte's min of meer verwant — begeerende te ontzien,
den President der zieltogende Republiek al zeer spoedig
diplomatisch en officieel met den titel van Prins be-
groette, in afwachting en als voorbode der Keizerlijke
waardigheid, die men wist dat de groote, maar blinde
Europesche Kabinetten hunnen nieuwen valschen Broe-
der niet zouden betwisten.
Diezelfde Kabinetten die zoo gereed de hand tot zijne
verheffing hadden geleend. Oostenrijk in de eerste
plaats, daarna Rusland zouden zich den misstap te laat
beklagen. — Ik durf zeggen dit met den vinger m
La renaissance de l'Empire français,
te hebben aangewezen =). — De oud-Minister van
Zuylen wien ik mijn voornemen had medegedeeld, en
die zal geweten of met genoegzame zekerheid gegi^
hebben, hoe en van waar de wind woei, had mij de
uitgave veeleer ontraden, dan dat hij daartoe dorst
opwekken en aanmoedigen. — Yeel later, doch nog
j 1) Over den invloed van den Coup d'État van Lodewijk n'-^quot;
roLEON — op het oordeel over de voortreffelijkheid van ei^
vertegenwoordigenden Regeringsvorm, — uit »Ic^
Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, 1852, ^ '
door mij herinnerd in het Voorberigt tot de Voorlezing (IG necember
Nederland en Cromwell (Utrecht -1853)^nbsp;^^^
2) De Arnhemsche Courant mij anders zoo weinig genegen, wijdde aaquot;
hel geschrift meer dan één nommer.
vóór de uitroeping van Lodewijk Napoleon als Keizer,
ontving ik van onzen tegenwoordigen Gezant te Lon-
den, destijds te Brussel, Graaf C. van Bylandt, met
de Russische Prinses Wolkonska gehuwd, en met wien
ik over de Russische Schuld hier te Utrecht in gesprek
was geweest, zwart op wit, maar geheel officieus
zijne gedachten „omtrent de vermoedelijke houding
van Rusland, tegenover de gebeurtenissen die eerlang
in Frankrijk werden te gemoet gezien.quot; — „ Het Kei-
zerrijkquot; dus oordeelde onze Nederlandsche diplomaat^),
bestaat reeds in Frankrijk sedert den aan-
slag van 2 December. Dat die aanslag, door de om-
standigheden geboden, veel goeds heeft ge-
sticht niet alleen in Frankrijk, maar in geheel
Europa, behoeft geen betoog(?). De afkomli-
ging van het Keizerrijk, zal, naar mijn inzien, niets
anders zijn, als eene nieuwe bekrachtiging van de be-
staande orde van zaken, opgeluisterd door eene bena-
ming die ten doel heeft de verwaandheid der natie en
van den Chef van den Staat te streden. Het verkies-
lijk regeringsstelsel in Frankrijk (gouvernement Electif)
wordt door de groote mogendheden als eene tijde-
lijke noodzakelijkheid erkend en geduld; om
het even of het Hoofd van den Staat, den titel van
President of Keizer voert, en of de Staat zelve, in
zijne tegen woordige grenzen beperkt, den
naam van Gemeenebest of Keizerrijk draagt. — Ik
geloof dus dat de groote mogendheden eene expecta-
tieve stelling zullen aannemen, en zich vooral zullen
onthouden eene te bepaalde goedkeuring of afkeuring
1) „Brussel den 29 October 1852.quot;
-ocr page 410-aan den (dag) te leggen. Anders zal het gelegen zijn,
indien de toekomstige afkondiging van het Keizerrijk
slechts de voorhoede is van een erfelijk Keizerrijk,
aanspraak makende op de gebruikelijke uitdrukking
van „ Monsieur mon Frèrequot; in deszelfs betrekkingen
met andere gekroonde Hoofden. Dit zal nimmer
geduld worden (?). Buitendien, kan een erfelijk
Keizerrijk in Frankrijk niet bestaan, dan gegrond op
de omverwerping en verbreking van het Europeesch
evenwigt door de Tractaten van 1815 bepaald; maar
ik vertrouw dat de lessen, vervat in het geschiedkun-
dig tijdvak van 1806—1813, ons tegen de hernieuwing
van zoodanige rampen moeten waarborgen; en, niet-
tegenstaande de tegenwoordige Napoleon op verre na
niet zoozeer te duchten is als zijn vorige naamge-
noot, ben ik overtuigd, dat zijne eerste poging tot ver-
grooting van grondgebied, door de groote mogendheden
met kracht en geweld van wapenen zal worden te
keer gegaan. Of het eenmaal daartoe zal komen, ligt
in de toekomst opgesloten. Ik voor mij, vrees zulks,
en ben daarom van oordeel, dat eene wijze en voor-
uitziende Staatkunde, zich tegen aanstaande verwikke-
lingen en misschien tydelijke rampen, moet voorberei-
den en wapenen.
Aan de verwachte zalving of inzegening van het
Keizerrijk door den Paus, hecht ik geen geloof. Het
zou een antecedent zijn, dat de deur zou openen tot
dergelyke aanvragen van alle Roomsch-Katholieke ge-
kroonde Hoofden, dewelke, bij de gratie Gods
regerende, met nog meer grond op eene zoodanige bij-
zetting van luister en godsdienstige kracht, zouden
kunnen aanspraak maken. — Ontvang,quot; enz.
Het zal, naar ik meen, den lezer van deze H e r-
inneringen verkwikken, tegenover deze door de
19jange heerschappij van Lodewijk Napoleon gelogen-
strafte optimistische beschouwing der toongevende Di-
plomatie, de welsprekende uitstorting van het veront-
waardigd regtsgevoel van den beroemden Advocaat en
Pubhcist S. P. Lipman te plaatsen, die mij over het-
geen hij mijn manifest van 7 December noemde het
volgende schreef„God weet, hoe mij, te midden
van beproevende omstandigheden van mijn bijzonder
leven, het berigt van het Napoleontisch gruwelfeit ge-
troffen en geschokt heeft, en hoe ik dadelijk den wensch
en de behoefte gevoelde, dat in ons gelukkig nog vrij
Land eene krachtvolle stem zich mogt doen hooren
om in den naam van vrijheid, van orde, van maat-
schappelijk regt, van waarheid, van beschaving, van
Godsdienst — in één woord, in naam van alles wat
boven alle stoffelijke belangen der menschheid heilig
en dierbaar zijn moest — tegen die schaamtelooze aan-
randing van goddelijke en menschelijke regten voor
tijdgenoot en nakomeling te p r o t e s t e r e n , en van
dat protest een monumentaal stuk te maken, hetwelk
den toekomstigen historieschrijver voor dwaling en
misleiding door latere feiten mogt hoeden. Alleen die
beproevende omstandigheden van mijn bijzonder leven
hebben mijne moeijelijk te bedwingen aandoening niet
verstompt, maar verstomd. U mag en moet ik zeggen
dat ik elke gedachte en ieder gevoel van uw manifest
met hart en ziel beaam, goedkeur, toejuich, en u daar-
1) Brief uit Amsterdam, 10 Dec. 1851. En is nog een latere brief van
Lipman, m denzelfden geest, 19 December 1851.
Yoor innigen en opregten dank toebreng. — Geen voor-
spoed, geen later bedrijf, geene latere gebeurtenis kan
dit eerloos, zedeloos, goddeloos, wetteloos bestaan, dat
de maatschappij meer nog in hare grondslagen aantast
dan eenig misdrijf der roode Anarchie, vergoelijken,
opwegen of regtvaardigen. Onmogelijk! het absoluut
slecht kan niet goed worden, of deugd en ondeugd zijn
loutere klanken.quot;
, Oordeelde een Israëliet-Katholiey zóó gestreng, mijn
Ambtgenoot de Godgeleerde H. Bouman drukte mij
zelfs in onberispelijk Fransch^) zijne warme ingeno-
menheid uit met het geschrift over de wedergeboorte
van het Keizerrijk; de Souvenirs delaFrance
napoléonienne naamloos verschenen, hadden den
Yerzamelaar onbekend gelaten. — Het zonderling zeer
ouderwetsch voorkomen van den geleerden Geschied-
schrijver der Geldersche Hoogeschool (Harderwijk), kon
bij veler laauwheid en onverschilligheid, eene zoo
levendige belangstelling in hedendaagsche politische
gebeurtenissen bezwaarlijk doen vermoeden, — waarom
die verrassing mij des te meer welkom was. — Yoor
't overige ondervond ik die belangstelling meer dan
eens -), van den heuschen en mij zeer genegen Grijsaard.
In zijne beoordeeling van het revolutionair tijdperk der
Bataafsche Republiek (1795—1798) bleek hij mij even
1)nbsp;lllj schreef mij ook in die taal over de Correspondance diplo-
maliquc et militaire van Maulborouüh, IIeinsius en Hop (10 Mei
1850).
2)nbsp;Aandrang tot een Adres over de Kieswet, 17 Junij 1850 „dat ik
gaarne dc 2de of de 100ste onderteckenaar zal zijn.quot; — Vooral een brief
van 18 Maart 18G2 tegen Thorbecke.
verlicht als welwillend en vrij van eenzijdigheid —
Maar het aandenken van den druk der napoleontische
heerschappij was bij hem onuitwisbaar gebleven. —
Ilij voer tegen den nieuwen overweldiger uit, qui veut
Ôtre le singe du tyran de l'Europe, dont il ne possède
que les vices et l'hypocrisie''' quot;-)
(Reis naar Duitschland). Te Heidelberg
kon ik nu een' Criminalist van edeler gezindheid
Mittermaier, de hand drukken, bij wien ik ook
een wèlvoorziene Bibliotheek vond, niet zoo fraai
uitgcdoscht evenwel als die van Robert v. Mohl en
van Hermann te Göttingen. - De SOjarige Schlos-
ser ontving mij met de woorden: „daar heb ik juist
iets voor U,quot; op mijne anti-NAPOLEONtische geschriften
doelende. Hij las mij namelijk een brief voor (de mi-
nuut) dien hij uit zijn lessenaar te voorschijn haalde
en dien hij aan de Groothertogin Stephanie van
Baden en hare dochter, de Hertogin van Hamilton
had gerigt, aan welke Vorstinnen te Mannheim ge-
vestigd, Schlosser lessen der Geschiedenis had gegeven
en met wie hij sedert op gemeenzamen voet omging.
Die dames door de Beauharnais aan de Moederquot; van
Lodewijk Napoleon Hortense verwant, hadden den
grijzen Hoogleeraar en Publicist voor de zaak van den
Dwingeland pogen te winnen. Schlosser wilde eens
1)nbsp;Brief van Prof. BomuN 23 NW 1859 (Over de vrijwording van
Noord-Brabant in 1795).nbsp;quot;quot;'gvan
2)nbsp;Brief van i'rof. Bouman 12 Mei 1852.
-ocr page 414-Yoor altijd van zulke pogingen bevrijd zijn, en schreef
haar alzoo rondborstig als een Oostfries uit Jever, dat
indien zij met hem goede Vrienden wilden blijven, er
dan twee zaken of punten waren, die niet moesten
worden aangeroerd: „Spreekt mij nimmer, of laat tus-
schen ons, nooit de rede zijn van de Jezuïten of van
Louis Napoleon.quot;............
De toestand in Keur-Hessen vond ik dubbel treurig,
de ontevredenheid der bevolking over het willekeurig
Bewind van Hassenpflug steeds klimmende; — in den
tram barstte de vrouw van een ontslagen Ambtenaiir
in luid geween uit. Tegen de meest geachte mannen,
den Burgemeester en tevens Volksvertegenwoordiger
Schwarzenberg, werden hatelijke vervolgingen inge-
steld en van dien aard meerquot;). Op het Friedrichs-
Plein (Platz) zag ik eens oen groote parade: geen
sterveling uit de burgerij, nam voor den Keurvorst
den hoed af. Den Democraten had men alle lange baar-
den afgeschoren of hun verboden dien te dragen. —
Er kwamen wel liberale bladen uit — van Fr.
Oetker b.v. — maar ieder oogenblik door het open-
baar Ministerie vervolgd, of met het zwaard van
Damokles boven het hoofd, onder dwang en geweld
schrijvende. — De Afgevaardigden van Keur-Hessen
konden den vreemdeling in hun „Ständehausquot; een
1)nbsp;Wegens „Majestäls-Verbrechenquot; inzonderheid.
2)nbsp;Urtheil des Kurf.-Gencral Audilorats vom 25 Juni 1852
gegen Schwarzenberg, Henkel und GrSfe, Mitglieder des blei-
benden Landständischen Ausschusses (Authentische Redaction)
met Bijlagen 132 bl.
Paleis vertoonen, maar waren tegenover den Bondsdag
van de magt verstoken, om 'sLands Grondwet öf te
handhaven 6f te herstellen on telkens met militaire be-
zetting door Pruissen of Beijeren bedreigd. Eon hope-
looze staat van zaken! toeh zeker niet door de inL
Trtoer 'ff r quot;quot; onafhankelijk volksbestaa^
verbeterd, want do Hessen beroemden zieh toeh on
oon eigene Gesohiedenis, - door v. Romm quot; nog
zeer onlangs uitvoerig bewerkt..........®
Naauwehjks was ik te Utreeht terug,'of'nog vódr
o hervatting van den Aeademisehen'bursusMeds
den 5 September 1852, zag ik mij verplig in d
Utreehtsehe Courant herhaaldeiyk oL Buien
andsehe Staatkunde te bostrgden, de krenking van
ons aanzien te Parijs, te Petersburg en te Weenon
aehtervolgens in het lieht te stellen, en aldus tot d n
val van Mr^ H. van Sonsdbeck, als Leider van onze
Diplomatie bij te dragen, sehoon ik niet vergat he
gedrag van zijne zoogenaamd homogene Ambfgen -
ten te gispen, die hem b,j het debat over do Rus-
hadd n gelaten. _ Beurtelings had die uitstekende
dio zioh hadden beijverd de sehoone kans van het op-
treden van een onervaren titularis der portefeuille vfn
Buitenlandsehe Zaken te benuttigen; de Baron Z
M,u.titz met die Russisehe geldzaak, de Baron von
DoDL,,orr met de voorbereidende maltregelen tot Ie'
oen herleven van den Duitsehen Bond, dl men der
1848 voor goed dood en begraven waande, en meTdo
Oostenrijksche reclame wegens een te Paramaribo ver-
kocht vaartuig de Venezia, die zelfs de ontzetting
van den Gouverneur van Suriname, Baron v. Raders
als satisfactie, van den kant van het al te demoe-
dig Nederlandsch Bewind, na zich sleepte. En zoo, na
de verwerping door de Staten-Generaal van de met
Frankrijk gesloten conventie over den letterkundigen
eigendom, had de nog niet als Keizer heerschende ge-
weldenaar van 2 December, in het terugroepen van
den Gezant Baron d'André jegens het Kabinet van
's Gravenhage een toon aangeslagen, die den overmoed
van het NAPOLEONtisch verleden scheen te doen her-
leven. Toch trachtte men door dienstbetoon jegens dc
Fransche Regering, in het te keer gaan van de ver-
spreiding van anti-NAPOLEONtische schotschriften en
blaauwboekjesM, den toorn van den Prins-President
te verbidden, en heette het in de 's Gravenhaagsche
Nieuwsbode dat „Professor Yreede oorlog
zoektquot;®). Dit laatste kon wel niet in ernst gezegd
of gevraagd worden, maar wèl betoogde ik dat een
kleine staat als Nederland dubbel zorgvuldig behoorde
te zijn in het ophouden van de nationale eer tegen-
over het buitenland, allermeest jegens groote mogend-
heden en dat men de gulden les der Yoorouders niet
mogt vergeten, dat „die sigh in een schaep ver-
andert, van de wolven wert gegetenquot;'^).
Het was in diezelfde dagen, dat mijn openbaar pro-
1)nbsp;Een twintigjarige strijd bl. 98-102 (29 Nov. 1852).
2)nbsp;19 September 1852. Een twintigjarge strijd bl. 8G (20 Sept.).
3)nbsp;21 November 1852. (Brieven van DE Witt 111, 6. W. NieupoorT,
aan den Raadpensionaris). Een twintigjarige strijd bl.9G—98. (o nze
buitenlandsche Staatkunde).
tost tegen de wedergeboorte van het Keizerrijk to Parijs,
ik bedoel de brochure: La renaissance do TEm-
pire francais, et la liberté de l'Europe mij
twee hoogst verrassende onderscheidingen en in de ge-
volgen zeer aangename betrekkingen verschafte. Op
een' avond kreeg ik het bezoek van den oud-Gezant
yan Pruissen bij Louis Philippe, sedert kortstondig
Minister van Buitenlandsche Zaken te Berlijn Hein-
Ricii von Arnim, den Weduwnaar van Elizabeth
bTRiCK van Linschoten, en die naar het door zijne
beminnelijke en begaafde eenige dochter Else von
Arnim (thans Gravin voN deji Büssciie-Ippenbuiio)
geërfd aanzienlijk Landgoed in onze nabijheid, wegens
een hooggaand geschil met den Pruissischen Premier
von Manteüffel, zeer onlangs de wijk had genomen
De schrandere Staatsman beviel mij ongemeen, en daar
Ik bleek hem niet tegen te vallen, zoo beloofde ik
hem een spoedig tegen-bezoek op het kasteel Lin-
schoten......
Do tweede onderscheiding die mij ter zake van my ne
fransche brochure wedervoer, was de briefwisseling uit
Mechelen met mij aangeknoopt door het Lid der
Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers F X
de Brouwer van Hogendorp, die in zijn schrijven
zelfs van mijne in 1834 verschenen Hulde aan de na-
gedachtenis van Gijsbert Karel gewaagde. - Do
brochure La renaissance enz. was door den be-
roemden Berrijer uit den Plaag medegebragt en ten
huize van den heer de Brouwer aan den destijds te
Mechelen als balling vertoevenden edelen Generaal
ciianoarnieit, voorgelezen. In België hadden de voor
L. Napoleon sidderende Ministers een Ontwerp bij de
Volksvertegenwoordiging ingediend, waarbij scherpe
vervolgingen en straffen tegen anti-NAPOLEONtische
geschriften werden bedreigd, daar men zich had over-
tuigd dat de onder Koning Willem 1 voor het toen-
malig vereenigd Nederland (Noord en Zuid) tot stand
gekomen Wet van 28 September 1816 tegen misdrij-
ven der Drukkers, ten deze niet kon baten. Nu vroeg
de Afgevaardigde de Brouwer mijn Advies, öf en in
hoeverre een Staat internationaal verpligt ware tot zoo-
danige beperking der Vrijheid van spreken en schrij-
ven ten behoeve van eene of andere kitteloorige Rege-
ring? — Er was haast bij de zaak, maar mijne
inlichtingen kwamen nog tijdig voor het parlementair
debat, aan hetwelk de heer de Brouwer dan ook
werkdadig deel nam; — schoon de tegenspraak ijdel
en onvruchtbaar was en de p r e s s i e uit Parijs bij het
verlegen Bewind te Brussel, en zoo dan ook bij de
Kamers te sterk en overwegend.
Het jaar 1852 liep met vrij wat zaden van misnoe-
gen, niet gansch verholen bij ons in en buiten de
Kamers, ten einde. Want het Ministerie mogt in den
begaafden J. P. P. van Zuylen van Nijevelt, den
opvolger van van Sonsbeeck een weisprekenden Staat-
huishoudkundige aangewonnen hebben, die Redenaar
was nog geen beproefd Diplomaat» en aanvaardde
1) Na mijn heftig Artikel tegen die benoeming (Een twintigjarige
strijd bl. 93—95, 18 October 1852) schreef G. J. Mulder mij: „V. h.
Woensdag. Amice 1 Uw warm cn waar woord in de Utr. Courant, doet mij
de pen in de hand nemen, om U mijnen innigsten cn hartelijken dank te
brengen. Gij hebt regt, zóó moet er gesproken worden. — En als een man
als Gij zóó voorgaat, moeten anderen volgen. Neem mij mijne pedanterie
eene zoor vcrdachto nalatenschap uit de hand van een
warmen Katholiek; _ eene nalatenschap die oenira
maanden daarna, hot geheolo Kabinet den onder-^aL
zou berokkenen. Mon hud al lang van verstandhouding
met Rome gomompold, en waarin deze bestond zou
toen aan het licht komon. In do volle Kamer had een
van Snbsp;^^ ondn^gelijkhoid
™n het juk der parlementaire stom machines uit-
gesproken en zich daaraan persoonlijk onttrokken Men
was over do werking der Kieswet en der Eegtstreek-
seho Verkiezingen zoo weinig voldaan, dat reeds Adres-
sen aan don Koning werden opgesteld of welligt zelfs
m omloop gebragtnbsp;^^
tot het Kiesstelsel en nog andere punten te doen
(Reis naar Duitsehland'on Bolgië).'-'tÓ
Bonn leerde ik onzen Neef Otto Abel kennen
.e ons naderhand te Utrecht bezoek zou brengen
en op Linschoten do Ausnr's wilde wederzien »)
Vel gens toog ik por spoortrein ovor Keulen n Jr
Meohelen, waar ik volstrekt by don Heer on MoTr
v.. Hookndokp moest ovornaohL,'
.„ dioX Hji z?-'«':quot;™quot; r
a»cj hol ook ec=n daJoli k , ,nbsp;quot;quot; ''quot;»•• »I
.00.0 VaJortJoonJ 't o',,!:quot;,: quot; Tquot;nbsp;quot;quot;
lijk tok.quot;nbsp;quot;«lislon wordo„ 8i»»ivcrJ. _ 1I„,„.
-ocr page 420-en- daags daarna den Generaal Changarnieb, door
mijn gastheer begeleid, mijne hulde bragt. Hij had mij
reeds te Utrecht zijn wensch te kennen doen geven,
dat ik hem op de terugreize de hand zou komen druk-
ken Wij moesten na een half onderhoud, voor den
Generaal de Lamoricière plaats maken, dien ik even-
wel niet zag. — Aan tafel bij de familie de Brou-
wer trof ik een aangenamen prater in den Kapitein
der Artillerie, thans Generaal, de Moor, Zoon — als
ik mij wel herinner — van het Lid der Staten-Gene-
raal en Procureur-Crimineel te Antwerpen onder Koning
Willem I. — Had ik aan de goedheid van Oom
Süden het bezit te danken van de Flassan, H ist.
génér. de la diplomatie française (7 Deelen),
de Heer de Brouaver yan Hogendorp vereerde mij
de Statistique décennale de la Belgique®),
onder het Bewind Rogier bewerkt, en die mij meer
dan iets anders de oogen opende voor de uit Rome
dreigende gevaren, die zich toen boven onze hoofden
(nog onbewust) zamenpakten.
Niet lang was ik weder te Utrecht, of de Generaal
Changarnier verzocht mij door tusschenkomst van
freule Zénobie de Brouwer, die mij de geincrimi-
neerde brochure van den uitgewekene, vroeger Lid
1)nbsp;Brief van den Heer de Brouwer van Hogendorp uit Brussel 24 Dcc.
•1852: „et je dois ajouter que mon excellent et illustre ami Changarnier
désire aussi vivement que moi dc faire votre connaissance personnelle.quot;
2)nbsp;Ik leerde daaruit dat onder Koning Wim.em I in 1829 het cijfer der
monnikken en nonnen in België 3,049 had bedragen, terwijl het in 184G
voor het minst reeds 9,781 beliep (p. 248), en het cijfer der schenkingen
en makingen 10,300,481 franken.
3)nbsp;Te weten La veille du Sacre, gedrukt te Londen, bij W. JEFFS
(44 pagg.) 12quot;. 1853.
der Assemblée nationale te Parijs, Gallet en no^
eene andere Les trois maréchaux ^ toezond, zoo
mogelijk aan den door de Belgische Politie over de
grenzen gebragten Schrijver, in Nederland een veilige
schuilplaats te verzekeren! Ik deelde de brochure van
Gallet aan den Commissaris des Konings v. Heem-
stea mede, die haar denkelijk naar den Haag over-
zond en het uitgedrukt verlangen aan Thorbecke
ot aan den Mmister van Justitie mededeelde. Callet
wilde zich liefst te Maastricht nederzetten^) en bij
de uiting van mijn verzoek voegde ik, dat de Procu-
reur-Generaal Cazius en de Predikant Suringar beide
mijne Vrienden, over den Franschen uitgewekene dan
wel, zooveel noodig, het toezigt zouden oefenen dat
hij onze gastvrijheid niet misbruikte. Callet heeft
werkelijk te Maastricht rustig en ongestoord jaar
of langer geleefd, tot dat hij door valsche berigtën en
beloften naar zijn Vaderland is gelokt, en toen door
veroordeeling tot gevangenisstraf en zware geldboete
de wraak van L. Napoleon en van diens handlan-
gers, heeft ondervonden.
Omstreeks denzelfden tijd«) wisselde ik de laatste
brieven met den oud-Gezant Huao van Zuylen, wien
ik met het nazien van den tekst van zijn (niet voor
den Handel bestemd) Memorandum betrekkelijk
zijne diplomatische verrigtingen in Junij,
1)nbsp;Gedrukt te nrussel 15 December 1852 bij F. VEnTENEUi. (46 pagg.) 12«
2)nbsp;Pnef van Wiu.elmine Gravin van Hogendorp, 24 Febr ïsS io'
vous félicite Monsieur, ,ue ce digne légitimiste (Ca'..ex) ouvera dequot;
IT I notre bonne ville Limbourgeoise, gr., i votre bil;.-
3)nbsp;Februarij 1853.
-ocr page 422-Julij en Augustus 1831, als mede-Plenipo-
tentiaris ter Londensche Conferentie, in
zijne jongste levensdagen een kleine dienst kon bewij-
zen. De Grijsaard, wien het verwijt dat onze Gezant
jegens de Conferentie en Lord Palmeston, in Augus-
tus 1831 met eene „ eseobarderie jésuitiquequot;
zoude hebben gehandeld, nog weinige weken vóór zijn
dood de pen in de hand gaf, hoewel reeds Jhr. Mr.
J. K. J. de Jonge zijne eer tegen die aantijging van
den Graaf van der Düyn, - voldoende had gehand-
haafd, overleed te 's Plage den 18 Maart 1853, en
heeft derhalve de getuige niet behoeve te zijn van den
val van zijn eerzuchtigen Neef J. P. P. van Zuy-
len die met het gansehe Kabinet Thorbecke, voor
de magt der verontwaardigde openbare meening, reeds^
^den 19 April daaraanvolgende bezweek. — Yan 27
Maart af had ik ter zake der Hierarchie, of van de
invoering der nieuwe Bisdommen, dat Kabinet met
herinnering van het fiere woord van onzen Premier:
„Wacht op onze daden!quot; in de Utrechtsche Cou-
(rant, in eene reeks van Artikelen aangetast;); zonder
drift naar ik meen, kalm en bezadigd, degelijk en on-
wederlegbaar, met al de overtuiging van de waarheid
en het goed regt van eene bedrogen en beleedigde
natie te bepleiten. — Ook ditmaal daar het beginselen
van Staatsregt gold, door het Ministerie met den voet
1)nbsp;Van deze had ik den 17 September 1852 aan den Oom geschreven
dat hij gewis als oeconomist verdiensten had, maar diplomatisch
gesproken „geene andere dan dat hij bij Uwe Exc. nu cn dan, een goeden
raad zal kunnen inwinnen.quot;
2)nbsp;Een twintigjarige strijd, bl. 116—134, 27, 29, 31 Maart, 3, 5,
^10, 11, 18 April 1853.
getreden, gaf ,k eenige buitengewone Collegie-nren over
over de aanmahging der Pausen en met beroep vooral
op de vnjheden der Gallieaansche Kerk en op tageTn
de Eerste Consul Bonapahtz van Pi.s Vl[ h JbT
dongen. - Van het door Will.m I in 1827 beLh
.gd Coneordaat met Leo XII en van andere Mor
landsehe anteeedenten openbare en geheime wd
Ik quot;bidt °di ; quot;quot;'-t-fquot;nbsp;gowag^mltt
Lel nll quot;»•'f'fl''«- «'quot;Jd al weder in Lt begin
g hee alleen staande, alle onverdraagzaamheid i„ Lt
kerkehjke zorgvuldig vermeden: onder onze bloedve
wanten en aangehuwden, onder mäne oudere
gore Vnenden vrij wat Katholieken tellel en ne:
oer versch m Belgia doorslaande biykcn van genei
hc.d on vangen hebbende, was mij dl bobo^ZlZ
der heft,go Protestanten te ecnenmale vrecL len
zoowe als later en tot den huldigen dag. - Met het
geen ,n het gesehnjf van een' Student te Utr^M dt
toen met Thorbecke, gelijk naderhand mettL™
van Prinsterer dweente en ..-i t
.k ocgenaamd niets uit te staan. Leden van den
Zondag, shermndt, van Marle enz. mogten dc
A ressen aan den Koning in de Domkerk nedSgêlegd
«|^,zcnde andere lieden, te Utrecht en eldei. nt
alleen zelf onderteekenen, maar ook anderen daartoe
aansporen en vermanen, ik deed niet mee en verliet
^ geene minuut het zuiver Staatsregtelijk standpunt. —
De benaming Aprilbeweging niet onvernuftig uit-
gedacht, hoewel onjuist, mogt dezen en genen met
wrok vervulden TiiORBECKiaan sedert wegens het ver-
loren gezag meer of min troosten, het waren veeleer
nieuwe Maartsche buijen, maar met een noodlot-
tigen terugslag voor de mannen die de herziene Grond-
wet zóó deerlijk en schaamteloos hadden miskend, en
die de Hervormde Kerk aan allerlei reserves van
den Staat bindende, Rome daarentegen vrij spel had-
den gelaten, alsof van het „wakenquot; des Konings
tegen iedere inbreuk der Kerkgenootschappen op 's Lands
wetten niet plegtig en uitdrukkelijk (Art. 169) in de
bezworen Constitutie de rede was.
Thans had het uur geslagen, dat ik bij het optreden
van het Ministerie Thorbecke, den 31 October 1849
met weemoed voorzag, te weten dat ik door de han-
delingen der Leden van dat Kabinet genoodzaakt zou
worden, „de pligten jegens het Vaderland boven alle
andere te stellenquot; — „Indien,quot; zeide ik, „uitnemende
Geleerden, gelijk de Heeren Thorbecke en van Sons-
beeck, bestemd zyn, hun Vaderland ook als Staats-
lieden roemryke diensten te bew^ijzen, wij zullen ons
van harte verheugen in de verheffing van mannen,
van welke de een zich als voortreffelijk Leermeester
eene aanspraak op onze duurzame gehechtheid heeft
verworven, terw^ijl beide ons lang met hunne achting
1) De Tweede Kamer. Het Ministerie bl. 21 volg. (Amsterdam
bij SCHLEUER, 1849).
en vriendschap hebben vereerd. Wij wenschen hun
derhalve toe, dat zij in de bevordering van het goede,
gelukkiger mogen zijn dan hunne voorgangers; dat
zij niet, gelijk deze, eene hatelyke en partij-
zuchtige tegenkanting ondervinden.quot; Doch ik
was reeds toen verpligt er de woorden bij te voegen:
„Wij wenschen, dat geene nadeelige geruchten
Worden bevestigd,quot; die bij de vorming van het
Kabinet maar al te zeer in omloop waren, die op eene
onverantwoordelijke toegeeflijkheid jegens Rome doel-
den en in de benoeming van van Sonsbeeck, aan de
I^iplomatie wild vreemd, tot Minister van Buitenland-
sche Zaken, tevens met de zorg voor de R.-K. Eere-
dieost belast, de geheimzinnige invoering der vijf
bisdommen in plaats van twee bij het Concordaat
van 1827 vergund, zeer gemakkelijk maakten. — In
Maart en April 1853 was wel is waar, niet van Sons-
beeck, maar J. J. P. van Zuylen Minister, doch dat
het werk der Pauselijke Hierarchie vóór het ontslag
van den eerstgenoemde, genoegzaam was voorbereid,
hleek mij uit een brief van den ouden Hugo van
Zuylen tijdens de optreding van zijn' Neef aan het
hoofd van onze diplomatie. Deze had de afdoening der
zaken met Rome geheel, meldde hij aan zijn' voor-
ganger, gelaten, waarop ik toen reeds te kennen
gaf dat men immers by het aanvaarden van eene
portefeuille, geen beneficie van inventaris kon
inroepen.
Vond de een goed, myne bestrijding der Hierarchie
aan haat tegen den man toe te schrijven wiens ver-
diensten jegens mij als Leermeester ik openlijk en ge-
heel ongevergd had erkend, anderen weten het deels
aan Protestantsche onverdraagzaamheid, deels aan eer-
zucht; — een ander vele jaren daarna die tot de
huisvrienden van Thorbecke behoorde, en die miju
karakter ongekrenkt liet, maar mijn naam in zijn boek
niet heeft durven spellen hoe uitvoerig hy ook de
geheele zaak en de personen der Acteurs van het
drama, in en buiten de Staten-Generaal, schilderde,
heeft zich in myne caricatuur verlustigd en my als
eene soort van geestdryver en dweeper, als een nieu-
wen Peter, den kluizenaar, den kruistogt predikende,
gelieven voor te stellen. En dan heet het verder : „ L e
nouveau Pierre d'Amiens eut le malheur
d'être écouté cette fois.quot; — Want doorgaans
hadden die Artikelen van ons stedelijk blad, hoe rid-
derlyk en met open vizier strijdende, enkel een' glim-
lach afgeperst („dont les appels chevaleresques — vien-
nent de temps en temps faire un singulier effet
dans notre milieu sobre et. indifférentquot;).
Wat de aangetijgde of onderstelde eerzucht be-
treft quot;), in een opstel van 18 April, daags vóór het
aftreden van Thorbecke en van zijne Ambtgenooten,
1)nbsp;De naam Vreede is in het boek van wijlen Prof. E. J. Kieiil, Le Gou-
vernement représentatif en Neérlande. Essai d'Histoire
contemporaine, (Rotterdam i859 p. 434) nergens te vinden; hij
spreekt slechts van „un savant respectable et passionné de réputa-
tion libérale,quot; en zelfs van „la vaste érudition et le noble caractère du
publiciste de l'Utrechtsche Courant.quot;
2)nbsp;De TuoRBECKiaan Kiehl was eerlijk genoeg, van mij te getuigen
(p. 472): „Le publiciste de l'Utrechtsche Courant à la vérité, par
un scrupule honorable, déclina d'accepter môme des fonctions
honorifiques auxquelles l'élection de ses concitoyens semblait trés
disposée à le porter, mais cet écrivain ne faisait que rentrer dans sou
rôle individuel et ne représentait aucun parti.quot;
gaf ik op dit punt myne eerste en laatste verklaring:
„Gelukkig en tevreden in den werkkring, in welken
ik sints twaalf jaren geplaatst was en zoolang ik nut-
tig kon zijn, hoopte te blijven,quot; had ik als onverbreke-
lijk rigtsnoer van mijn gedrag de schoone regelen van
J- M. Kemper gekozen, den 21 April 1818 tot Wil-
lem I gerigt, toen de Koning hem tot gewoon Lid
van den Raad van State wilde benoemen. Even als
Kemper, moest ik in de publieke opinie, het geloof
mijne gelijkheid met mij zeiven, op mijne uitwen-
dige, niet minder dan op mijne zedelijke onafhanke-
lijkheid behouden. „Wil men voortgaanquot; — dus besloot
— „mij eer- of staatzucht toe te dichten, men ge-
heve ten minste te erkennen, dat zij iets beters en
duurzamers beoogt, dan het bejag van eene porte-
feuillequot; 1).
Het kon mij ook niet onverschillig zijn, welk por-
tret men van mij in de Belgische bladen ophing, en
daarom bij mijne Vrienden in het licht te stellen hoe
hetgeen Thorbecke in zijn stuggen en blinden eigen-
Waan, den „volkswaanquot; van den dag noemde, een
hooge en ernstige nationale beteekenis had. Ik schreef
derhalve aan de Indépendance beige een langen i
brief, waarin ik wèl en klaar deed uitkomen, met het |
kerkelijk bedrijf der ontruste Protestansche gemoederen j
niets gemeens te hebben gehadquot;), en zelfs in eigen;
familie-kring Katholieken tellende, geen zweem van?
1)nbsp;Een twintigjarigen strijd bl. 133, 134.
2)nbsp;Nog den 2 Augustus 1850 weigerde ik zulk eene bijeenkomst in do
Domskamer te Utrecht door Ds. C. W. Pape, Montijn en anderen be-
legd, bij te wonen. (Brief van Pape uit Arnhem 1 Augustus). Het gold
Je stichting van eene Nederlandsch-Protestantsche Unie.
onverdraagzaamheid te koesteren, maar even als de
oud-Minister Lebeau, overtuigd te zijn, dat men de
aanmatigingen der Ultramontanen uit het oogpunt van
de regten van den Staat, niet lijdelyk mogt aanzien.
In dat blad en gewis ook in andere van die kleur,
werd ik bepaald de eigenlijke slooper van het Kabinet
Thorbecke („le véritable démolisseurquot;) ge-
noemd en in het clericale Journal de Bruxelles,
mij met de kennelijke hand van Hodi' toegezonden,
werd een toon van verbittering tegen mij — maar
tegelijk ook tegen Lebeau aangeslagen — De uit-
voerige brief van dien revolutionairen Staatsman van
1830, in antwoord op mijne letteren, waarbij ik be-
tuigde dat het mij leed ware, indien mijn beroep op
zijne schriften hem onaangename polemiek berokkende,
is zeker niet de minst beduidende Bijlage tot de ken-
nis van de toenmalige gebeurtenissen. — En daar die
brief — zoovèr ik weet — nooit het licht heeft ge-
zien — wil ik dien hier inlasschen, en voor de ver-
getelheid bewaren
„St. Victor Lcz-Huy, Ic 2G Juin 1853.
Monsieur!
Les derniers travaux de la session, la fatigue que
j'en ai ressentie, et la rédaction d'un nouveau travail
sur la réforme électorale dont nous menace le parti
catholique, m'ont empeché de répondre jusqu'ici h votre
lettre du 5 de ce mois.
1)nbsp;Ook in Je Émancipation. Brief van den Heer de Brouwer van
Hogendorp 13/17 Mei 1853. Zijne vruclitelooze poging om mijn tweeden
brief in de Indépendance te doen plaatsen.
2)nbsp;Brief van den Belgischen oud-Minister Lebeau.
-ocr page 429-Je crois devoir commencer par vous rassurer sur
1 ennui qu'auraient pu me causer les attaques du Jour-
nal de Bruxelles. J'ai étë au contraire très heureux
que ces attaques m'aient donné le droit de mettre sous
les yeux de ses lecteurs un acte d'accusation contre le
parti dont il est l'organe, et qu'il se trompe indigne-
ment sur les actes et les intentions de libéraux belges
Avant de connaître la polémique engagée entre
vous et le parti catholique en Hollande, j'avais lu
votre excellente brochure sur la restauration de l'Em-
pire en France, et l'épithète de libéral me paraissait
caractériser justement l'auteur. Je ne la retire point à
la suite de vos dernières communications. Toutefois,
permettez-moi de vous le dire, je crois qu'il existe des
nuances assez marquées entre votre libéralisme et
le mien.
Tout d'abord je n'admets d'autre suprématie politi-
que, en fait de cultes, que le pouvoir de traduire
devant les tribunaux ceux qui, dans l'exercice d'un
culte quelconque, commettraient ce que la loi appelle
pour tout le monde un crime, un délit, une contraven-
tion. Je ne mets aucune différence, à cet égard, entre
les sectes religieuses et les sectes philosophiques, entre
les Jésuites, par exemple, et les franc-maçons.
Je ne puis argumenter de votre nouvelle constitu-
tion que j'ai le tort de ne m'être pas procurée. Il est
probable qu'elle est sur certaines questions politico-
religieuses moins explicite que la nôtre; mais il me
suffit qu'elle supprime le placet et qu'elle proclame \
l'égale protection pour qu'il y ait chez vous
en fait de culte, une liberté à peu près égale à celle
qui est proclamée chez nous. La protection, pour la
religion, exclut à mon sens les mesures préventives
comme pour la liberté individuelle, l'inviolabilité de la
propriété, etc.: sans cela, les passions aidant l'égale
protection deviendrait facilement l'égale oppression.
Tout catholique me paraît devoir être nécessairement
ultra-montain. Le gallicanisme me semble etre un
premier pas fait dans le protestantisme. Ici, bien en-
tendu, il ne peut s'agir que du dogme; je comprends
que la difficulté entre ce qui est dogme et ce qui ne
l'est pas est très-difficile à indiquer; mais quant au
principe en lui-même je le tiens pour incontestable.
En ce qui concerne les concordats, je pense qu'il y
a abrogation de plein droit de toutes les dispositions
qui sont contraires aux principes des constitu-
tions nouvelles. Mais il reste des faits qui ont vu le
jour sous les régimes précédents, et qui, à défaut do
règles nouvelles, doivent etre gouvernés par les règles
anciennes. C'est'ainsi, par exemple, que les disposi-
tions de la loi de Germinal an X, relatives à l'érec-
tion des paroisses, cures, succursales, chapelles, aux
conseils de fabriques, h l'administration du temporel
des séminaires etc. etc., sont encore en vigueur chez
nous. Ce sont là des questions transitoires et non des
questions de principe.
Quant au ministère des cultes, son existence, môme
en Belgique, où il n'y a qu'une administration géné-
rale des cultes annexée au ministère de la Justice,
serait aisément justifiée par les effets du concordat de
1801 et de la constitution, qui ont mis à la charge
du trésor public les traitemens des ministres des cul-
tes, et la coopération de l'État, des provinces et des
communes aux dépenses relatives à l'entretien des tem-
pies, des palais et séminaires épiscopaux, des presby-
t^res, etc. il n'y a rien là, selon moi, d'où l'on puisse
induire la suprématie de l'État en matière religieuse.
Les catholiques belges, qui siégeant en grand nom-
l^re au congrès national, et qui, en grand nombre aussi,
y compris des ministres des cultes appelaient au trône
Un Roi luthérien, n'auraient jamais consenti à lui ac-
corder sur leur .croyance et ses manifestations rien qui
ressemblât à ce que vous appelez suprématie, surveil-
l^'ince, contrôle, haute police etc. etc. Je suis en
ceci de l'avis de ces catholiques.
S'il plaisait au Pape de multiplier en Belgique
^ nombre des Évêques et les ministres du culte, au
de là de ce qui existe, sans prendre souci des inten-
tions du gouvernement, celui-ci n'aurait rien à
y voir aussi longtemps qu'ils ne commettraient aucun
acte prévu par les lois pénales, mais il serait en
droit de leur refuser toute espèce de traite-
quot;lent ou rétribution quelconque; et à ce pro-
je suppose qu'en organisant chez vous ce qu'on
•'Appelle la hiérarchie catholique, la cour de Rome n ' a
P^s eu la prétention d'imposer des charges
nouvelles au trésor Néerlandais — Si on
quot;^ous demanderait quelque • chose sous ce rapport, e n
1 absence de tout concordat®), je comprends
Ik zal in mijn' brief, het door Tiiorbecke en VAN SoNSnEECK c.s.
voorbij gezien Art. der Grondwet: „de Koning waaktquot; enz. met nadruk
»ingedrongen hebben.
2) Het liet zich als van zelf begrijpen, dat die nieuwe Bisschoppen moes-
jn bezoldigd en de Bisdommen onderhouden worden, van het oogenblik
® Jat men do invoering der Hierarchie gedoogde.
) Ik beriep mij steeds op dat van 1827, met zijne twee Bisdommen,^
27
-ocr page 432-quo vous refusiez. Mais, dès qu'on ne vous demande
nen, je ne .vois plus d'où vous pourriez induire un
droit quelconque d'intervention autre que la répression,
h l'occasion des cultes, des délits communs à tous les
citoyens.
Les mandemens des Évoques, leurs lettres pastorales
me paraissent devoir rester, en Hollande comme en
Belgique, des actes licites et inoffensifs par eux-mêmes
qui ne perdraient ce caractère que si, à l'instar de
tout autre écrit, ils contenaient des injures, des calom-
nies ou des provocations à la désobéissance aux lois.
La Hollande est protestante, dit-on, dans quelques-
uns de vos journaux libéraux. Cette proposition me
paraît insoutenable, si c'est autre chose que l'énoncia-
tion d'un simple fait. C'est dans ce sens seul aussi,
qu'on peut dire de la Belgique qu'elle est catholique.
En droit la Belgique et la Hollande ne sont ni catho-
lique ni protestante. Elles sont purement et simplement
constitutionnelles. Telle est du moins mon opinion.
J'aurais encore beaucoup de choses à dire sur se
sujet, mais ma lettre est déjà si longue que je crois
bon d'en finir.
Je vous prie d'agréer, monsieur, l'assurance de ma
considération très distinguée.
Lebeau.
P.S. L'état de mes yeux m'a obligé, depuis quelque
temps déjk, à emprunter la plume d'un secrétaire. Vous
voudrez bien excuser les fautes commises sous la dictée.quot;
- »
waarvan een inijner strong-Katholieke Icerlingen, de Baron van Oldeneel,
m eene van zijne Theses, nog een paar jaren geleden, do voorldurende
verbmdbaarheid had verdedigd.
1) Eigenhandig.
-ocr page 433-brief van den Belgischen Publicist-Staatsman in
meer dan één opzigt merkwaardig, is ook niet onbe-
•'^ngnjk bij de beschouwing der onmiddelijke gevol-
gen van de feitelijke invoering der Pauselijke Hierar-
chie, vóór en bij de debatten over onze Wet van 10
September 1853 erkend. (Staatsbl. n°. 102).
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
(19 April 1853). — Het ministerie v. Hall-v. Reen en.—
De Vliegende Blaadjes van Mr. S. Vissering.— Mijne
candidatuur voor de Tweede Kamer te Rotterdam. —
Ontwerp van Wet op de Kerkgenootschappen. — De
Koning te Utrecht. — Ridderorde afgewezen. — Ver-
volg op Buzanval en van Aerssen uitgegeven. —
De oorlog in de Krim. — Brieven van H. v. Arnim
en van Graaf G rep pi. — Reis naar Duitschland. —
Bezoek te Bonn aan Dahlmann, te Teinach, aan
Otto Abel. — Verblijf te Schorndorf. — Taal- en
Letterkundig Congres te Utrecht. — Mijn verzet tegen
het standbeeld voor Bilderdljk. — Prudens van
Duyse.
' Ik lag ongesteld te bed, deels aan gevatte koude,
deels ten gevolge van buitengewone inspanning in de
laatste drie weken bij de bestrijding der Hierarcliie, l
toen mijn Ambtgenoot Gr. J. Mulder^) mij de tijding
bragt van de optreding van het Kabinet van Hall
(Buitenlandsche Zaken), van Reenen (Binnenlandsche),
D. Donker Curtius (Justitie), Lightenvelt (Katholieke
1) Overleden te Bennekom in Gelderland, 18 April 1880, oud 77 jaren.
-ocr page 435-Eeredienst), van Doorn (Finantiën) enz. — Mulder
liad tot den val van Thorbecke, in overleg met de
kerkelijke Protestantsche en Doopsgezinde partij, door
het teekenen van Adressen en het houden van zamen-
komsten en van briefwisseling met geestverwanten,
krachtig bijgedragen, en dus een anderen weg inge-
slagen, meer doeltreffend dan de mijne van hen die op
het kussen wilden geraken. Had Thorbecke in plaats
van J. J. p^ van Zuylen volgens .den wenk dien ik
in het najaar 1852 gaf^), F. A. van Hall tot Ambt-
genoot van Buitenlandsche Zaken genomen, wie weet
Welke onhandigheden zouden vermeden zijn? Doch het
Is al te duidelijk, dat hij — ten opzigte van Rome —
Qiet of door van Sonsbeeck, reeds te vèr was gegaan
en de handen niet meer vrij had. En nu, onder den
ouweerstaanbaren drang van den luide uitgesproken
volksgeest te Amsterdam alleen en door meer dan
50,000 klagers in een Adres aan den Koning geopen-
haard, gaf de Hoofdstad waar AVillem IH zich bevond,
het sein en den toon, met aanwijzing tevens der man-
nen, wien het Bewind op dit hagchelijk tijdstip behoorde
toevertrouwd te worden. — De spanning der gemoe-
lt;leren in die dagen, zoowel als den wrok tegen mij
van den val van Thorbecke af levendiger dan ooit
pkoestcrd, kan men zich eenigermate uit de geschriften—
ik wil niet zeggen van de periodieke pers — maar van
mannen van een bezadigd karakter en gewoon hunne
1) Een twintigjarige Strijd, bh. 92 (14 October 1853):
nWij meenen vóór allen de keuze van den voormaligen Minister van
I'ai.l te moeten voorstaan, die aan de Diplomatie door zijn aandeel aan de
onderhandelingen met België in 1842 en 1843 niet vreemd geblevenquot;, enz.
Inbsp;422
driften te beheerschen — uit de toen verspreide Vlie-
gende Blaadjes van Mr. S. Vissering (thans Minister
van Finantiën) voor den geest stellen. — In het begin
van Mei 1853, nadat het pas opgetreden Bewind de
Kamers gesloten en de Tweede ontbonden had, terwijl
de meuwe Verkiezingen binnen twintig dagen moesten
geschieden, schilderde die Publicist vooreerst onzen
Toestand, haalde daarna oude Dingen op, en
spiegelde ten laatste het (hersenschimmig) gevaar
van buiten af^). - Vond men in die Blaadjes
een warme Lofrede op Thorbecke, wien Vissering als
Professor te Leiden was opgevolgd, vond men er zelfs
zekere welwillendheid in jegens het Ministerie, dat
thans de teugels voerde; eene onmiskenbare bitterheid
en wrevel straalden door =), waar van mij in't bijzonder
en in 't algemeen van dezulken werd gesproken, in
wie zijn argwaan vrienden en drijvers der Leden van
het Kabinet ontdekte, tegen welke hij deze wilde hel-
pen waken, als tegen een gevaar van het Vaderland. —
pAls hunne vrienden zullen zij (de Ministers) ontmoe-
ten allen die het afgetreden Bewind, öf den personen,
öf der beginselen vijandig waren. Zullen zij zich altijd
kunnen hoeden van door dezen te worden medegesleept,
voortgedreven, verder dan ze zeiven willen? Zullen
ze welligt niet door hen worden overvleu-
geld.quot; — Na die waarschuwing of leelijke insinuatie,
1)nbsp;Leiden, C. Menzel Jr., 1853.
2)nbsp;Die bitterheid bekoelde eerlang, maar toch is in den brief van Vis-
ser,ng, 28 December 1853, over mijn Nederland cn Cromvvell
eene poging om Thorbecke bedektelijk zoo ietwat op Johan de Witt te
aZr'^ wnquot; tnbsp;geheele schrijven nog niet hartelijk. De
aanspraak hudde „Honoratissime Collega Iquot;
-ocr page 437-werd ik met eenige zinsneden uit het „ merkwaardig
cn in deze dagen nog lezenswaardigquot; werk: De Re-
gering en de Natie, door mijn in 1845 zóó wei-
willenden, thans vijandigen Recensent en in zijn bedekt,
ïiaamloos geschrijf op het tooneel gebragt. — „Waar-
toe — vroeg Vissering — deze woorden heden in het
geheugen teruggeroepen ? Omdat die woorden, in 1845
zoo vol beteekenis, acht jaren later hunne kracht nog
wet kunnen hebben verloren, omdat het in de huidige
oogenblikken vooral van belang is, tegen vergeet-
'ichtigheid te waarschuwen, de eigenaardige kwaal
van de ligt bewogene gemoederen der groote menigte.quot;
Er werd vervolgens gerept van het oordeel der menigte
omslaande als „de weerhaan op den toren door den
adem der winden. Wat bekommert zij zich om conse-
quentie?quot; — Doch om allen twijfel weg te nemen, dat
die hatelijke regelen op niemand anders dan op mij
door den Thorbeckiaanschen lezer mogten worden toe-
gepast, werd de geschiedenis ingeroepen, die „op zoo
quot;benige bladzijde het voorbeeld vertoont van mannen
van invloed en karakter, wier eenmaal uitgesproken
oordeel een vasten grondslag scheen te hebben van
kennis, van onderzoek, van wetenschap, van overtui-
ging, en die toch niettemin door „den drang der om-
standighedenquot; gedreven werden, zich zeiven te ver-
loochenen. — Yergeten — ziedaar Vissering's
besluit — is de groote fout der Volken; en deze fout
IS de oorzaak dat zij zoo dikwijls in dezelfde dwalingen
in dezelfde rampen vervallen. Velen van hen, die
vóór 1848 in gemoede erkenden en ijverig verkondigden,
8 Lands welzijn eene doortastende hervorming onzer
Staatsinstellingen eischte, zullen geneigd zijn, nu her-
vormingen, Grondwet en alles prijs te geven, mits
slechts de Bisschoppen niet komen. Zij
zullen alles hebben vergeten, om maar alleen dat eenige
tegenwoordige feit op tg merken.quot; ~
Wie — mag men thans vragen — hadden de ge-
schiedenis vergeten, zij, die de Bisschoppen aan Neder-
land uit Rome opgedrongen wilden hebben geweerd,
of TiioiiBECKE en zijn blinde vergoders die de Kerk-
voogden wederregtelijk inhaalden? Van waar thans de
klagten over ontelbare kloosters?
De Verkiezingen voor de Staten-Generaal zouden den
17Jen Mei 1853 plaats hebben O- Te Rotterdam genoot
ik de onderscheiding, tegelijk met Jean Ciiul%en Baud,
den oud-Minister van Koloniën, tot candidaat voor de
Tweede Kamer te worden gesteld onmiddelijk even-
wel verklaarde ik, niet in aanmerking te willen komen,
getrouw aan hetgeen ik nog onlangs in de Utrecht-
sche Courant had betuigd, om geen politieke rol te
willen spelen. Ook te Utrecht, hetzij voor de Provin-
ciale Staten, hetzij voor den Gemeenteraad gepolst,
bedankte ik voor het een, zoowel als voor het ander,
en had ten minste de voldoening dat in de Her-
kaauwer van Dr. Biioeus openlijk mijne onbaatzucli-
dgheid werd erkend met do woorden: „Prof. Vueede
is zich volkomen gelijk gebleven: hij heeft voor alles
bedankt.quot; — Het denkbeeld stuitte mij voor hetgeen ik
uit pligtbesef gedaan had, beloond te worden, en voor-
Deze verkiezingen lokten het geschrift van den lieer F. A. S A van
Ittehsum uit, getiteld: Regeling van het Kieswerk (1 Juni 1853).
-) \an de 138 stemmen hadden 105 zich voor mij verklaard. Brief van
R. Mersthasz (mijn behuwd-oom, broeder van den Dichter) 7 Mei 1853.
deelen te plukken uit den welverdienden val van Tnoii-
i^ecke, maar die mij toch wegens onze voormalige be-
trekking met zekeren weemoed vervulde. Voeg bij dit
alles de onvereenigbaarheid, mijns inziens, van het
Professoraat met de tijdroovende toewijding aan de
Nationale en Provinciale of zelfs aan de Gemeentelijke
Vertegenwoordiging.
Dit nam niet weg dat ik, tot op de aanneming der
Wet van 10 September 1853 op de Kerkgenootschap-
pen, met levendige belangstelling een oog in het zeil
hield en telkens mijne stem verhief, waar mij dit ter
beteugeling van den overmoed en van de heerschzucht
der Priesters noodig scheen. — Want dat het mij niet !
te doen geweest was om den val van Tiiorbecke, dat
het geene verwisseling van personen bij mij gold, maar ;
zaken, dit gaf ik al zeer spoedig en zeer duidelijk aan 'j
het nieuw Kabinet, of liever in mijne voor het Publiek |
hestemde Artikelen te verstaan. Overleg ten aanzien |
van hetgeen ik al dan niet zou schrijven, met deze of
gene Hoofden van eene of andere politische of half-
kerkelijke rigting, bestond bij mij volstrekt niet, al
trachtte het Noord-Hollandsch blad De Tijd aan eene
coalitie Vreede-Groen-van Dam (van Isselt) te doen
gelooven, en wel onder de leus „Oranje boven!quot; .
n De kleinzoon van Pieter Vreede,quot; was mijn ant-
^'oord, „eerbiedigt den constitutionelen Koning der
Nederlanden, maar heft geen kreet aan, die tot het
afgesloten tijdperk der Staats-Stadhouderlijke Regering
behoort. — Wat het Ministerie van Hall betreft,
^ij hebben nog dezer dagen in het artikel over den
quot;•) Ken twintigjarige Strijd, (10 Mei 1853) biz. 137.
-ocr page 440-Coadjutor te Utrecht^), de HH. Donker-Cürtius
en Ligiitenvelt herinnerd aan de door hen in 1848
steeds geldig erkende Wet van Germinal X^c jaar -);
een blijk, dat onze ondersteuning van het Bewind,
welke overigens dusverre uit niet één feit is af te lei-
den, terstond zou ophouden waar alles aanduidde, dat
het dezelfde gedragslijn, als het Kabinet Thorbecke
wilde volgen.quot; — Met klem en nadruk wees ik het
gevaar voor den Staat aan van het gemeen overleg der
te Rome benoemde Bisschoppen, die onderdanen des
Konings en door de Regering niet-erkend, zich hadden
gehaast achtervolgens als Kerkvoogden van Utrecht,
van Haarlem enz. Herderlijke Brieven aan hunne dus-
genaamde onderhoorigen uit te vaardigen. Ik eischte
daartegen eene onbewimpelde verklaring in de Staats-
courant— Doch men liet mij praten en met be-
hulp der zending van den Minister Lightenvelt naar
Rome, maakten de Staatslieden van 19 April vóór alles
naar het sussen der opgewondenheid strevende, ten
koste van waarborgen, welke zij nimmer hadden be-
hooren prijs te geven, hunnen Vrede met die eerst —
naar men waande — gewraakte Bisschoppen zelve en
langs dien weg, met de over den val van Thorbecke
misnoegde Katholieken----De afschaffing b.v. van de
wet van Germinal, waarvan mij ook uit den brief van
den Minister Lebeau het voortdurend gezag in België
en ook het nut nog zoo versch was gebleken, kwam
mij onverantwoordelijk voor.
1)nbsp;Eigenlijk een zosile Bisschop.
2)nbsp;Een twintigjarige Strijd (i Mei 1853) blz. 13G.
nnbsp;„nbsp;„ (29 Mei 1853) blz. 141.
-ocr page 441-ik in mijne beschouwing van het gewigt der
tin ^^nbsp;oordeel niet van Predikan-
' door mannen op een geheel onzijdig stand-^
geplaatst, werd aangemoedigd en gesterkt, bewij-
de volgende letteren van een Hoofd-Officier: „Met
^j^oot genoegen,quot; zoo schreef mij uit Leiden de oud-
J|Joor de SturlerI), „volbreng ik den last, mij door
Vader, den oud-Kolonel de Stürleb, uit Parijs
J^Pgedragen. — Naauwelijks hersteld van eene doode-
yke ziekte, gevoelt de bijna negen-en-zeventigjarige
S^jsaard zich toch gedrongen, om in den avond van
zyn leven, onderscheidene belangwekkende beschouwin-
gen over den neteligen toestand van ons Vaderland
aan mij kenbaar te maken, om de gevaren aan te
^Uzen waarmede Nederland door Priesterheerschappij
j^'ordt bedreigd. De zaak der Hierarchie uit een staat-
quot;quot;dig en historisch oogpunt beschouwende, gloeit hij
^an verontwaardiging over de handelingen van een
ewmd, hetwelk op even sluwe als geheimzinnige
^^yzG, onze dierbaarste belangen prijs heeft gegeven, en
openlijk met onze vijanden heult. Het zij mij vergund,
wEd.Geb. te mogen mededeelen, het uittreksel uit
gisteren bij mij ontvangen brief, waarin hij zegt:
»Professor Vreede begrijpt en behandelt de zaak goed,
ly maakt zich zeer verdienstelijk door zijne stoute
al. Gij moest hem mededeelen de fragmenten, die ik
^ toegezonden heb. Het stuk uit „Ramblerquot; b.v. kan
lenen ter beantwoording van het slot van het Art.
met dozdfdc voornamen W. L. de Sturleu, de schrijver van
in Jnbsp;iiitgcgcven Handboek voor den Landbouw
Noden. Oost-Indië.
-ocr page 442-uit het G(oudsch) Kronylcslce, waar gezegd wordt,
dat het met den eed der Bisschoppen zoo erg niet
zal loopcn, en ze dien slechts afleggen voor den vorm.quot;
In een der vorige brieven deelde mijn Yader mij mede,
dat hy reeds voor ruim twee maanden aan een zijner
Vrienden te Amsterdam de gebeurtenis had aangekon-
digd, die Nederland nu in rep en roer brengt.
Zijne vraag, met welk regt de Paus ons Land in
Districten zou kunnen verdoelen, om daarover, als in
een quot;Wingewest, te heerschen, brengt hij in verband
met de Grondwet, en ontzegt dan — hoe men ook de
„gelijke beschermingquot; moge verklaren — aan den
vreemden Vorst de bevoegdheid tot het verleenen van
rangen, titels of waardigheden, wanneer de Koning
daartoe geene vergunning geeft. Ilij vindt hierin te
meer bezwaar, wijl de Paus, evenals de vleermuis, die
nu eens vogel dan weder knaagdier wordt, al naar
gelang der behoefte tot haar behoud, in zoo ver twee-
slachtig is, als zijn belang vordert, om geestelijke of
wereldlijke heerschappij uit te oefenen.quot;
Meer dan eens hinderde mij in die dagen de onver-
schilligheid of neutraliteit van mannen van weten-
schap en invloed, onder deze van mijn' Vriend de
Bosch-Kemper. Men weet dat hij op het stuk van
Godsdienst zeer ruime denkbeelden koesterde en uiterst
milde beginselen aankleefde. Ilij was niet, gelijk ik,
onder eene Katholieke bevolking opgegroeid, en tot de
dissenters als Lutheraan behoorende en van moe-
•1) Vci-gclijk in den Twintigjarigen Strijd Llz. 14i—14G. (9 Aug.
1853) mijn Artikel: Adres der Kerkvoogden aan den Koning.
De Eed.nbsp;---—^nbsp;_
ders zijde half Mennoniet, verschilde zijne zienswijze
van de mijne, in dat stuk aanmerkelijl^Hij hield zich
dus even stil en lijdelijk als de voor de regten van
den Staat zoo weinig ijverende TiioiinECKianen, en wie
liberaal wilde heeten, moest zelfs de tint van on-
verdraagzaamheid vermijden, —^ën blijke dat tus-
schen Groen van Prinsterer en mij niet de minste
zweem van Bondgenootschap bestond, laat ik hier zijne
letteren van 26 Mei 1853 volgen, waarvan het begin
zijn' dank behelsde voor de toezending van La veille
du Sacre van Aug. Callet. „Wat de regeling der
Roomsche Hierarchie aangaat,quot; zoo. luidde het verder,
«ik zou demonstratiën als die te U trecht niet dur-
ven afkeuren; doch ik zie niet in hoe onder onze
Grondwettige instellingen dergelijke organisatie kan
worden belet. Daarbij acht ik het eene winst dat alle
denkbeeld van Concordaat ter zijde gesteld is.
Overal daar men (mijns inziens ten onregte) gewoon
was een Concordaat als een Tractaat te beschou-
wen, gaf het aan de Roomschen vrij wat.meer steun,
en had daaruit veel meer aanleiding tot interven-
tie van vreemden kunnen ontstaan, dan nu het geval
is. — De tijden zijn hoogst moeilijk en onze ware,
eenige en genoegzame kracht ligt in de nog niet uit-
gedoofde beginselen van Godsdienst en nationaliteit.
Ik wilde niet wachten met Uwe vriendelijke letteren
te beantwoorden, en na dit een en ander aan uw
beter oordeel onderworpen te hebben, blijf ik,quot; enz.
1)nbsp;Aan welko ik vreemd was.
2)nbsp;De laatste brief aan mij van Groen van Prinsterer is, zoo ik wel
-ocr page 444-Dat het worstelen tegen de erkenning der Bisschop-
pen derhalve eene vruchtelooze tegensparteling was
geworden, springt in het oog. De anti-revolutionairen
cn de Ultramontanen hadden in 1848 en 1853, en
hebben van dien tijd af nog steeds dezelfde belangen
met opzigt tot de vrijheid van onderwijs en het regt
van Vereeniging. Zoo was de aanneming der voorge-
dragen quot;Wet op de Kerkgenootschappen, die de quot;Wet
van Germinal, in België gelijk in Frankrijk de eenige
breidel der Geestelijkheid, uitdrukkelijk maar onbezon-
nen ophief, niet twyfelachtig. — Ik volhardde evenwel,
hoe flaauw myne hoop mogt zijn, in den eens aan-
vaarden stryd tot het laatst ook tegen Groen van
Prinsterer, Lid der Staten-Generaal en zijne Vrienden,
en daarbij IIoofd-Redacteur of eigenaar van de Neder-
lander, in eenige uitgewerkte Artikelen van 7, 9,
11 en 16 Augustus 1853. „Met het voorbeeld van
heb, uil 'sllage, 4 November 1875 (na ontvangst van het Tweede Deel
van van de Spiegel en zijne Tijdgenooten):
f,IIooggeleerdc lieer en VriendI
Lag het nog in mijne usantie uitvoerige brieven to schrüvon, ik zou U
een epistel van, onbescheiden uitvoerigheid zenden, maar ik ben oud, zwak,
spoedig moé en nog thans vooral in meer arbeid gewikkeld dan met mijn
leeftijd overeenkomt. Toch moet en wil ik niet uitstellen U hartelijk te
danken voor uw kostbaar geschenk. Zooveel is mij reeds uit uwe Voorrede
niet slechts maar ook uit de Brieven zelve gebleken, vooral uit die van
van de Spiegel en van de Prinses, dat daaruit over een treurig maar
veelbeteekenend gedeelte onzer Geschiedenis veel licht zal kunnen worden
ontleend, met hartelijken wensch dat U nog bij voortduring lust en kracht
voor dc algemeenmaking der vrucht uwer onvermoeide nasporingen moge
len deel vallen, noem ik mij, met U sedert lang bekende gevoelens.
U IIGel. Dn. cn Vr.
Groen van Prinsterer.quot;
-ocr page 445-België met zijne tienduizend Monnikken en Nonnen
met zijne achthonderd kloosters met de zestien en
meer millioenen kapitaal, bij uitersten wil of schenking
aan Geestelijke stichtingen, in de jongst verloopen jaren
aan de nijverheid en handel van dat Rijk onttrokken,
met zulke sprekende voorbeelden voor ons, „aarzel ik
niet te verklaren, dat indien het ontwerp van wet,
gelijk het daar lag. aangenomen wierd, ik de ontijdige
afschaffing der Wet van Germinal en van andere door
slapheid en oogluiking te zeer verwaarloosde,
nog bestaande verordeningen, hoogelijk zoude betreu-
renquot; s). — Maar ook zelfs die liberaal-conservative
Leden der Tweede Kamer, die gelijk Mr. W. Wint-
gens, zooveel het met overhaasting doorgedreven par-
lementair debat toeliet, nog al eenige studie aan het
ingewikkeld onderwerp hadden gewijd, lieten die waar-
borgen glijden en te loor gaan; zonderling! zij erken-
den dat het Gouvernement de Wet van Germinal in-
trok „op een tijdstip, dat het oogenblik dddr zoude
om haar in praktijk te brengen, nu eene orde
van zaken geboren wordt, merkte Wintgens aan,
waarop de Wet van toepassing is, nuereeneregel-
matige Hierarchie ontstaat. Want dat de Wet
van Germinal hier nooit in praktijk is gebragt, is
eeniglijk daaraan toe te schrijven, dat die meer regel-
1)nbsp;Minimum; — want dit getal was reeds in 1846 statistisch gebleken.
2)nbsp;Volgens den Minister Ledeau .
3)nbsp;Verg. den Twintigjarigen Strijd bl. 141-153. (De zending
van den Heer Lightenvelt. De aanstaande beraadslaging der
Tweede Kamer. Het Adres der Kerkvoogden aan den Ko-
ning. De Eed. — NU OF NOOIT. Oorsprong cn doel der instel-
ling van een Ministerie van Eeredienst).
matige toestand van het R.-K. Kerkgenootschap, waarop
zij doelt, tot dusverre hier te lande niet bestond.quot; —
Moedwillig derhalve wierp men een wapen weg dat
die quot;Wet van Germinal, „une sage et profonde loiquot;
naar het het getuigenis van Thiers, nu juist toen zij
onontbeerlyk werd, tegen Priesterheerschappij, het ge-
volg der invoering van de vijf Bisdommen, zou heb-
ben aangeboden! — In plaats van dat in Frankrijk
en België, in R.-K. Landen, als beproefd en doeltref-
fend erkend wapen, gaf men ons het guichelspel der
quot;Wet van 10 September 1853, door sommige Publicis-
ten als eene Water-en-melk-wet terstond belag-
chelijk gemaakt.
Kort daarna had eene luisterrijke ontvangst des
Konings te Utrecht plaats, misschien door dezen en
genen wel wat opgeschroefd, maar in den grondtoon
hartelijk. Schoon de Rector Magnificus G. J. MuiiDEii
over den val van Thorbecke juichende en bovendien
wel wat Oranje-heethoofdig Willem III aan de spits
van den Academischen Senaat zeer opgewonden toe-
sprak en wij voor Z. M. moetende defileren, hoofd
voor hoofd of wel Collegiaal en Faculteits-wijze voor-
gesteld, — ik herinner mij dat niet meer zoo juist, —
moeyelijk den dans schenen te kunnen ontspringen,
gelukte mij dit toch, en bleef ik buiten persoonlijke
aanraking met het Hoofd van den Staat. Utrecht
was gedurende dat verblijf des Konings, een brand-
punt van anti-TiioRBECKianisme en Willem III zelf
schijnt nu en dan in grootere of kleinere kringen,
1) Advies van Mr. W. Wintgens, 13 Aug. 1853 blz. 133—155. Rede-
voeringen en Adviezen in 1849—1801 (1802) blz. 149.
»ontre la poire et le fromage,quot; den wrok
over den dwang onder welken „de Professorquot; hem
had doen zuchten, on voorzigtig te hebben geopenbaard,
alsof een onderdaan zijne partij had kunnen zijn.
Van die gezindheid werd natuurlijk misbruik gemaakt,
eii er waren ditmaal vurige Konings-Yrienden, die
onder het gevallen Kabinet veel laauwer gestemd waren
geweest. Dat het na het feestelijk en schitterend ont-
haal, decoratiën hetzij dan van den Nederlandschen
Leeuw of van de Eikenkroon, in de goede stad Utrecht
moest regenen, en dat in strijd met de karigheid in
liidderorden door Thorbecke betoond, dat Koninklijk
speelgoed al te mild zou worden weggeschonken, lag
voor de hand, en zoo iemand zich bij deze gelegenheid
daarmede bedreigd kon achten mogt ik wel daarvoor
vreezen, wien men, als de slooper van het laatste
Ministerie zóó hatelijk had gemaakt. Greene ergernis
willende te weeg brengen, maar toch ook niet gaarne
tepn mijne diep gewortelde overtuiging behangen
zynde, noch verpligt mij daartegen te vrijwaren nadat
een of ander Koninklijk Besluit reeds zou genomen
zyn, besloot ik tot het misschien wel wat aanmatigend
^^itiatief, door een' brief aan den Minister Sciiim-
iiKLPENNiNCK van der OiJE tc rigtcn, dicn ik den Rec-
tor Mulder verzocht adres te willen verschaffen. Een
bdlet van mijn' Ambtgenoot (min of meer wrevelig en
praakt) toonde dat ik wèlberaden had gehandeld, daar
ik op de lijst der tot Ridders van den Nederlandschen
Leeuw voorgedragen niet vergeten was. En zelfs kwam
quot;^ij de buitengewone Kamerheer Mr. F. A. A. C.
I^aron van Lijnden van Sandenburg, Yice-President
Van het Provinciaal Geregtshof, uit naam des Konings
stellig afvragen of het waar was, dat ik niet verlangde
te worden gedecoreerd? Hetgeen ik voor zooveel
noodig bevestigde en w^aardoor — zonder dat iemand
iets daarvan vernam — de slag nog tijdig werd afge-
wend, en niemand mij ooit heeft kunnen verwijten
eene gunst van Ministers te hebben genoten ter ver-
gelding dan van welke diensten ook, aan het Land
bewezen.
Een droevige gebeurtenis vervulde mij en vele an-
deren in en buiten Utrecht, eerlang met rouw en
smart. In de eerste dagen van October 1853 ontviel
ons, in de eerste plaats aan zijne naaste betrekkingen,
de edele on beminnelijke Joiian Hora Siccama —
Ik had naauwelijks voor de Handelingen der Maat-
schappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden,
het Levensberigt van den Grijsaard IIugo van Zuylen
van Nijevelt voltooid (24 Julij 1853), toen my de
hoogst aandoenlijke taak der verschuldigde Hulde aan
de nagedachtenis van dezen begaafden en geliefden,
in den bloei zyner jaren weggerukten Yriend, al weder
door het Bestuur dier Maatschappy werd opgedragen.
Er verliep meer dan een jaar, vóór ik wèl con amore,
maar tevens met veel weemoed, dien nog veel zwaar-
der en oneindig smartelijker pligt had volbragt (31
1)nbsp;Een twintigjarige strijd bL 153 volg. (2 October 1853). Sic-
cama was den 18 Augustus 1802 te Groningen geboren en derhalve, bij
zijn afsterven, 51 jaren oud.
2)nbsp;Vandaar het briefje van rappel van Bodel-Nijenhuis, 13 Maart
1854: „liet is nu al 5 maanden,quot; enz. Doch ik had om het Levensberigt
te bewerken, vrij wat moeite bij verschillende personen, Siccama's Acade-
mie-Vrienden gedaan, en onder anderen van Dr. G. C. simons sedert Minis- ■
ter cn Staatsraad, uitvoerige inlichtingen omtrent bepaalde punten, ontvan-
gen. (Brief van Simons, 8 November 1854).
October 1854). — Broederliefde had aan dit verwijl
meeste schuld, door de mededeeling van nagelaten
brieven en andere papieren, zoo van Siccama zelf als
van zijn' Oom Falck, die niet ongebruikt mogten blij-
den, en die tevens mijn arbeid zouden verrijken en
versieren. — Yan weinig geschriften heb ik zooveel
voldoening gesmaakt als van dit treurig gedenkteeken
onzer Vriendschap; zoowel van den kant van Siccama's
nabestaanden of tijdgenooten aan de Utrechtsche Hoo-
geschool, als van wild-vreemden, die uit het Le vens-
berigt voor het eerst het groot verlies, door het Vader-
(lerland en de Wetenschap geleden, hadden leeren
kennen.
Eene gelijke ongeneeslijke zwaarmoedigheid, voor
welke Siccama was bezweken, nam uit onzen Vrien-
denkring zijn mede-lid der Redactie van de Bijdragen
tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Koloniën,
braven en kundigen Dr. A. S. Rueb op het on-
verwachtst weg. Bij zijn graf drukte ik ons hartelijk
leedgevoel over het gemis van den verdienstelijken
quot;^au uit, die zich even als Siccama te beklagen had,
dat de Staat of de Maatschappij hun niet een werk-
kring aan hunne wat al te bescheiden, maar fiere deugd,
in zijn vak, had geopend. De plotselijke dood cn
de zielkundige beschouwingen, tot welke die gebeurtenis
aanleiding gaf, bragten mij in briefwisseling met eene
van onze geleerde, maar excentrische Vrouwen i),
octavia van Swindkren, Echtgenoot van den Hoog-
leeraar te Groningen Star Numan, en Schoonzuster
van den ongelukkigen, maar edeldenkenden Rueb. Op
1) Brief uit Bonn, van 18 Maart 1854.
-ocr page 450-politisch gebied zal ik hierna Mevr. Numan nog wel
eens hebben te vermelden. — Wat de miskenning of
het voorbijzien van Rueb betreft, die Lector in de
Sterrekunde, het nooit tot den titel van buitengewoon
Hoogleeraar had kunnen brengen, zijne al te ijverige
toewijding aan de zaak der verdrukte Negers die veel
tijd roofde, kan hun die hem wilden verdringen of op
den achtergrond schuiven, te stade hebben kunnen
komen met het verwijt, dat hij zijne kostbare uren aan
het onderwijs van het hem toevertrouwd vak onttrok;
maar hij zelf klaagde, dat hij van de onmisbare mate-
riele hulpmiddelen verstoken was, die te Leiden Kai-
ser niet ontbraken.
Dat mij, na den strijd van 1848 en van Maart tot
April 1853, meer en meer door vroegere geestverwan-
ten verlaten, het verlies dier goede Vrienden in do
zamenleving te Utrecht dubbel moest treffen, en niet
ligt kon worden aangevuld, behoef ik niet te betoogen.
Terwijl die kring al dunner werd, had ik des te meer
briefwisseling met het buitenland en blijken van vriend-
schappelijke gezindheid van daar, ja, de omgang in
onze onmiddelijke nabijheid — hoewel op den afstand
van eenige uren, met den Pruissischen oud-Gezant en
Minister Heinrich von Arnim — leverde, op het kas-
teel Linschoten, een genoegelijken en daarbij steeds
merk waardigen en leerrijken dag op. Zoo bragten wij
di'ulr, naar luid van het nog bewaard eigenhandig
briefje van dien even hupschen als schranderen Staats-
man, den 19 Junij 1853 vrolijk en gul door — Ik
1) „Le Bn. d'Arnim el Mlle u'Arnim de Linschoten prient Mr et Mme Vreiïde
de venir avec leur famille, passer chez eux la journée du Dimanche pro-
chain, 19 et. Linschoten 17 Juin 1853.quot;
lieb boven de eerste aanleiding tot onze kennismaking
vermeld, die eerlang tot vriendschappelijke betrekking
en gemeenzaamheid met mijne vrouw en ons gezin, aan-
groeide Met mij persoonlijk gaf het wel eens haken
en oogen, als wij — wat niet kon uitblijven — de Po-
litiek behandelden, en toen ik mij eens zeer stellig en
onbewimpeld als een „stocksteifer Holländerquot; had uit-
gelaten, was er eene merkbare verkoeling, die mij van
de vertrouwelijke mededeeling van Aunim's politisch-
diplomatische beschouwingen in den trant van die,
Welke hij mij over den oorsprong van den oorlog der
Franschen en der Engelschen in de Krim, uit Bonn
^en 2 Maart 1854 had toegezonden, en die ik in 1871
(zonder den naam van Arnim) in het licht heb ge-
geven een tijd lang beroofde. Hij had mij al dade-
lijk de onderscheiding van mij in de Duitsche en an-
dere Politiek in te wijden, waardig gekeurd, en mij
een exemplaar overhandigd van zijn eigen ministerieel
programma, getiteld: Die politische Denkschrift
vom 17 März 1848 über die Französische
Februar-Revolution und ihre Folgen für
Deutschland. Als manuscript gedruckt 20 März
1848 '^). __ Yoorts van het Verslag van het tegen
liem door het Openbaar Ministerie gevoerd even hate-
lijk als willekeurig Regtsgeding, dat hem genoopt
had Berlijn te verlaten en zich op Linschoten te
vestigen, tot dat voor Pruissen betere tijden zouden
■1) Brief van Ahnim 22 December 1853 (op zijn vertrek naar Bonn).
2) Zie La Reconstruction de l'Empire d'Allemagne et la
'•l'erté de l'Europe, p. 12-16.
«Berlin bei Willem Hertz (Bessersche Cuchhandlung) 1848,quot;22 bl.
-ocr page 452-aanbreken — Onze gemeenzaamheid was ook —
niet onnatuurlijk — bevorderd, door hetgeen ik van
de voormalige verhouding van mijn goeden Vader als
Secretaris van Legatie te Stuttgart, tot den.excen-
trischen Gezant Strick van Linschoten, wist te ver-
halen, — doch gelijk ik zeide — er waren soms wel
steenen des aanstoots............
Arnim scheen over den val van Thorbecke weinig
gesticht, of liever min of meer op mij verbitterd. Thor-
becke, half Duitscher uit afkomst en Academische her-
inneringen, had als Minister de verkeering met den
Gezant van Pruissen te 's Hage, graaf v. Königsmark,
zorgvuldig aangekweekt, en zoo had Arnim zelf hem
ontmoet en daarvan een gunstigen indruk opgevat, en
moest ik uit de verhalen van de Indépendance
belge of andere bladen, van hem de herhaling van
het verwijt hooren: „Ah, c'est bien vous qui êtes le
véritable démolisseur du Cabinet,quot; zoo moest het wel
eenigen tijd duren, eer wij zonder eenige vooringeno-
menheid en met dezelfde ongekrenkte vertrouwelijk-
heid bij monde of in geschrift politiseerden. Een aan-
gename en geestige proeve van het laatste, is de brief
van Arnim uit
„Bonn, 11 Fóvrier 1854.
Monsieur,
Je vous remercie bien de votre bonne lettre du
5 et. et de la complaisance avec laquelle vous avez
1) Der AnNiM'sche Prozcs^z in erster Instanz verhandelt
vor dem Königl. Preusz. Stadgerichte zu Berlin am 21 Fe-
buar 1852. Mit belegenden Actenstücken. Braunschweig 1852, 106 bladz.
bien voulu intervenir si efficacement dans la demande
de Mr. Marriott et do mon ami h Londres.
J'ai appris hier de Mr. Daiilmann, que les nouvel-
les qu'il venait de recevoir sur la santé d'Abel quot;),
sont un peu meilleures. Il est vrai, qu'il a encore
craché du sang pendant plusieurs jours do suite, mais
il dit, qu'il se sent mieux et croit qu'il pourra retour-
ner à Bonn après Pâques, sans cependant dire qu'il
pense y continuer son cours pendant l'été. Il ne faut
donc pas désespérer. Cependant M»quot;« Daiilmann ct
d'autres craignent toujours pour leur ami, surtout depuis
qu'ils ont appris, que sa mère est morte de la poi-
trine. Vous saurez sans doute ce qu'il en est.
Votre correspondant de Bruxelles, ainsi que la Bel-
gique entière, a bien raison d'etre indigné de la con-
duite du Roi Lèopold. J'en suis fâché aussi, d'autant
plus que j'avais meilleure opinion, si ce n'est de son
caractère, du moins de son habileté politique. J'ai
commencé à douter de cette dernière lorsqu'il licencia
les meilleurs officiers de son armée dont les noms ter-
minaient en ski (c'est tout ce qui leur restait de po-
lonais, car ils étaient entièrement belgifiés) : pour le seul
plaisir d'avoir à Bruxelles un plénipotentiaire en off.
C'était un ancien faible à lui; je ne sais, combien de
fois il m'a entretenu de ses plaintes h ce sujet, et de
services si mal recompensés par l'Empereur Nicolas.
Inlichtingen verstrekt over onze Koloniën van weldadigheid aan den
I^ev. C. Marriott te Oxford, Oriel College. (Brieven van Marriott aan
•nij, 11 en 16 Febr. 18r,4, cn Marriott's dankbetuiging in het boekje,
verschenen te Oxford 1855, getiteld: The cooperative principle not
opposed to a true Political Economy) p. 29. (.\an Ducpétiaux
on mij).
2) Van den jongeren Otto Abel, Privat-docent der Geschiedenis te Bonn.
-ocr page 454-Il sait maintenant, que ses lâches complaisances n'ont
pas été mieux reconnues que ses services: il n'a pas
tenu à la Russie que la Belgique n'ait été vendue à
la France et à la Hollande malgré la présence d'un
ministre russe à Bruxelles. Je regarde comme une
seconde faute du Roi LiSoroLD le mariage archidu-
cal du Duc de Brabant. La troisième, qu'il vient de
commettre, n'en est qu'une conséquence; ce mariage
et notamment la signification qu'on s'est efforcé à lui
donner à Bruxelles avec un manque de conduite et
des exagérations tout-à-fait belges, ont tellement indis-
posé le Cabinet des Tuileries, que le Roi Léopold a
cru nécessaire de réparer sa faute; il n'a fait qu'en
commettre une nouvelle et une lâcheté plus grande.
Maintenant cela ne finira plus, il est sur de mauvais
rails et le mouvement de lacet, qu'il subira malgré
lui, finira par le jeter dehors. Les journaux annoncent
déjà qu'il va se rendre à Berlin et à Yienne: nouveau
mouvement de lacet forcé. Si l'on regarde cette con-
duite du meme oeil à La Haye, je ne serais pas étonné,
que les velléités de restauration, qu'on y nourrit,
en acquièrent une nouvelle force.
Mr. AiiNDT, dont vous me demandez des nouvelles,
se porte bien à 84 ans et a conservé toute sa mémoire
et la vivacité de son esprit. Quoiqu'il ne donne plus
de cours, il laissera une grande lacune comme „geisti-
ges Elementquot; lorsqu'il viendra à payer son tribut
à la nature. Mr. de Siebold vient de se fixer ici, après
1) Uit ditzelfde jaar 1854 cn tot staving van Arnim's wooixlcn, vermeld
ik hier het opmerkelijk boek van den wakkeren Grijsaard, te Berlijn ver-
schenen, Pro Populo Germanico, von E. M. Aundt (334 bl.).
avoir vendu sa propriété près de Boppard. J'ai été
étonné de le voir arriver chez moi en uniforme et avec
le titre de Colonel au service des Pays-Bas.
Veuillez, Monsieur, vous charger de mes hommages
à mme Vrekde et recevoir l'assurance de ma considéra-
tion distinguée.
Arnim.quot;
Ilet was naar aanleiding van deze in meer dan één
opzigt, opmerkelijke letteren, dat ik in mijn antwoord
van 19 Februarij 1854 eenige opheldering verzocht
aangaande de beweerde verstandhouding van het Ka-
binet te 's Gravenhage met dat der Tuileriën, ten
nadeele der onafhankelijkheid van België. Waarop ik
dan het uitvoerig schrijven van Arnim van 2 Maart
daaraanvolgende ontving, dat hier niet behoeft te wor-
den ingelascht, omdat het reeds in 1871 door mij is
gebruikt in het geschrift tegen den weder-opbouw van
bet Duitsche Keizerrijk. Desniettemin moet ik in mijn
naderen brief, tegen Arnim's leelijke insinuatiën over
de Haagsche aanhechtings-Politiek zooveel gronden of
twijfelingen hebben aangevoerd, dat hij mij als onbc-
keerlijk Nederlander, nooit meer zulke vertrouwelijke
mededeelingen gedaan heeft al bleven wij tot zijn'
dood te Düsseldorf, 5 Januarij 1861, op den bes-
ten voet 2).
Het verblijf van Arnim op het kasteel Linscho-
ten, lokte, behalve Otto Abel, ook andere Duitsche
1)nbsp;Een zeer liupsche brief van Arnim was die van 3 Febr. I85C, waarin
'quot;j van de wond in Junij 1815 te Ligny ontvangen, gewaagt, die hem nu
en dan nog deed lijden.
2)nbsp;Verg. Een twintigjarige strijd bl. 205, 200.
-ocr page 456-Geleerden of vroegere Leden der Nationale Vergade-
ring te Frankfort, tot een bezoek aan Utrecht uit. En
zoo meen ik in kennis te zijn geraakt met den
Baron yon Haxthausen, die over de Russische toe-
standen, Regten en Instellingen heeft geschreven; en
zeker met den scherpzinnigen quot;Württemberger, Hoog-
leeraar te Hamburg, Chr. F. quot;Wurm en met Roes-
sler .................
. . . myn anderen nieuwen Yriend Graaf Greppi
met wien de briefwisseling in dien tijd van de betrek-
king tot Arnim en gedurende den oorlog in de Krim,
waaraan Sardinië met Frankrijk en Groot-Britannië
werkdadig deelnam, zeer levendig werd gedreven. Maar
als Hoogleeraar had ik eens al vroeger uit Turin het
aangenaam bezoek van mijn' Ambtgenoot Tancredi
Canonico gehad, die my uit Hamburg naderhand nog
voor het gul onthaal zijn dank betuigde en die ons
wederkeerig uitnemend was bevallen — Aan Greppi,
den wetenschappelijken Diplomaat, had ik de toezen-
ding der te Turin verschynende Tijdschriften: II
Cimento en Rivista contemporanea, alsmede
1)nbsp;Er bestaat twijfel, omdat de brief aan mij, van Aug. Baron von
haxt1ia.usen uit Böliendorf bij Brakel in Westphalen, is gedagteekend 6
October 1852, dus vóór de kennismaking met Arnim. Hij zond mij een
klein geschrift over Slawische studiën. De brief houdt in, dat ik hem eene
aanbeveling bij den Griffier Si.oet tot de Beele te Arnhem had mede-
gegeven.
2)nbsp;Brief van Wurm 21 Aug. 1857.
3)nbsp;De jonge Geffcken, thans Hoogleeraar le Straatsburg, vroeger Minis-
ter-President der Hanzesteden te Parijs en to Berlijn, kwam in 1853 uit
Hamburg over, om door mij wegens de Bisschoppelijke Hierarchie nader te
worden ingelicht.
4)nbsp;Brief van Canonico (fransch) uit Hamburg 15 October 1851.
-ocr page 457-van een tal vlugschriften over den toenmaligen oorlog
in het Oosten, van Buffa, Boggio, Alfieri enz.
gelijk van Greppi zelf zijne Historisch-Politische wer-
ken, deels naamloos uitgegeven, achtervolgens en tot
in 1879 te danken. Zoo ik mij niet vergis, had ik
liem in aanraking gebragt met de Commission Royale
te Brussel, die hem uit de jaren van zijne ambteloos-
heid, belangrijke mededeelingen uit Italiaansche Archi-
ven verschuldigd is.
Ik vermeld hier nog ter loops mijn eigen arbeid en
vervolg op een voorgaanden, boven besproken; te
^veten: in de werken van het Historisch Genootschap
te Utrecht, daar de Boekhandel van S. en J. I.uciiT-
Mans te Leiden niet meer bestond, werd het Tweede
Gedeelte der Lettres et Négociations de Paul
Choart, Seig neur de Buzanval, in 1853 gedruktquot;).
De geregelde Briefwisseling van F. van Aerssen ont-
brak mij, maar daarentegen had ik van de afstamme-
lingen van den Griffier der Staten-Generaal CoRN.
van Aerssen eenige onuitgegeven brieven van Hen-
drik IV aan dien Vader van den Diplomaat gerigt,
ter uitgave ontvangen«). Ik had ook thans, behalve
die Stukken, Aanteekeningen en Éclaircissements
liistoriques (p. 163—185) daaraan toegevoegd
Of ik mij in de bemoeijing met vele zaken, met
bepaald tot den kring van mijne Academische werk-
Het hatst, den herdruk cn het vervolg op zijne Études diploma-
tiques sur la Question d'Orient.
2)nbsp;185 bl.nbsp;..
3)nbsp;Met name van den Raad en Secretaris der Legatie te Panjs, ..
^AN Aerssen-Beijeren van Voshol.
7 December -1852.
-ocr page 458-zaamlieden behoorende, wat sterk had ingespannen en
wat men noemt had overwerkt de eigenlijke reden
van mijne ongesteldheid weet ik niet meer, maar wèl
dat mijne anders zoo uitstekend-regelmatige en onge-
stoorde nachtrust mij in het begin der zomer-vacantie
verliet.................
(Reis naar Duitschland). Arndt kreeg ik
niet te zien hij was gaan wandelen of uit de
stad, maar wèl sprak ik een woord met zijne Yrouw,
de zuster van Sciileiermacher, en voor Dahlmann
had ik een' brief bij mij van Arnim. Ik vond in
den vermaarden Publicist, den voormaligen Hoog-
leeraar te Güttingen, een oud man, vrij neergedrukt
en droefgeestig. Yan ons gesprek herinner ik mij
niet veel, — alleen hoorde ik van hem, dat de
edele de Tocqueville toen te Bonn vertoefde en de
Duitsche taal aanleerde, om den toestand van Pruissen
en van andere Duitsche Staten, te grondiger te ken-
nen. Mevr. Dahlmann was eene levendige, lieve Yrouw
die ons een pas uit Württemberg ontvangen brief over
den toestand van Otto Abel voorlas, wien het mijn
voornemen was, te Teinach (Kalt-Wasser-An-
stalt) te gaan bezoeken — Wij reisden vervol-
■1) Onder anderen met het Levensberigt van Siccama wél geschikt, mijne
aandoeningen te verlevendigen; met de behandeling van volkenregtelijke
geschillen van den dag over onze neutraliteit. Een twintigjarige
strijd bl. 155-lGi (4, 18, 24 Junij 1854).
2)nbsp;Later na do bestrijding der St. Helona-melt;laille enz. kreeg ik van
Arndt een eigenhändigen brief uit Bonn, 19 Julij 1859.
3)nbsp;Dr. llEiNR. Friedr. Otto Arel, geb. 22 Januarij 1824, op 30jarigen
leeftijd, 28 October 1854, te Leonberg overleden.
gens naar Heidelberg, waar ik mijn zoon bij den
ouden Schlosser en bij Mittermaier medenam,
welligt ook bij Rob. von Mohl, overtuigd dat het
zien van beroemde mannen nuttig kon zijn tot het
wekken van zijne eerzucht. En na bij mijne Zus-
ter te Schorndorf en te Heppach mijne krach-
ten verfrischt en met veel wandelen versterkt te
hebben, vertrok ik met hem uit Stuttgart tegelijk
niet mijn' Zwager den Gezant van Beijeren te Parijs
Aug. von Wendland, met wien ik echter bijna aan-
houdend over L. Napoleon en het Bonapartisme, van
zijne komst uit München tot op onze scheiding bij-
het Station Mühlacker-Pforzheim, levendig kib-
belde. Wij overnachtten te Pforzheim, eene door goud-
en zilversmederij zeer bloeijende stad, en reden van
daar, midden door het Schwarzwald, langs de Nagold
en de Enz, naar het niet minder verrukkelijk gelegen
Calw. Den verderen weg tot de badplaats Teinach of
hever tot de hoogte Zavelstein, legden wij over de
bergen en door de bosschen af, maar zagen niet wei-
nig op bij het aanschouwen van het diep, eenige hon- •
derden voet laag, door het gevaarlijk neerdalen, bijna
onbereikbaar-liggend Teinach. Wij hoorden ook later
dat er wel eens ongelukken waren voorgekomen, en
een arm of been gebroken — zoodat Otto Abel die
eus uit het Hotel had aangestaard en, hoe doodelijk
ziek en zwak, zijne vrolijkheid een oogenblik herkreeg,
ons begroette met de woorden, dat dit mannenwerk
was en dat hij dus voor ons buigend den hoed afnam.
(»Jetzt ziehe ich den Hut für Euchquot;). Wij
bleven 2 à 3 dagen bij den ongelukkigen bloedver-
want, die ons eenige weken later ontviel tot diepe
droefheid van allen die zijne uitstekende talenten en
tegelijk zijne beminnelijke hoedanigheden hadden lee-
ren waarderen. — Dahlmann kondigde te Bonn,
Jac. Grimm te Berlyn het onherstelbaar verlies aan,
door Duitschland en de wetenschap in Otto Abel ge-
leden
Of ik met mijn zoon naar Stuttgart en Schorndorf
teruggekeerd, bij die gelegenheid weder den Hohen-
staufen heb beklommen, en door de goedheid van
onze Nicht de weduwe van den Prelaat Herrmann, de
Hoogeschool voor den Landbouw en de Houtteelt te
Hohenheim heb kunnen bezigtigen, kan ik mij niet
juist meer herinneren: van den datum hield ik geene
aanteekening.
Te Utrecht teruggekeerd, wachtten ons de drukten
van het Taal- en Letterkundig Congres. Ik was daar-
van te Amsterdam in 1850 zeer vlugtig Vice-President
geweest; vermoedelijk wegens dit antecedent en ook
om mijne voormalige betrekking tot Zuid-Nederland,
had ik al eenige maanden te voren, van den geleerden
Wethouder en Lid der Provinciale Staten Mr. H. J.
Koenen, eene vermaning tot het voorbereiden der
maatregelen en (5 Febr.) althans tot het voorloopig
bespreken daarvan ontvangen. „Met één zou ik dan
mogelijk,quot; schreef hij, „ eene Vergadering kunnen bij-
wonen wegens de zaak van het Congres, dat hoog tijd
wordt, willen wij niet te laat komen, dat zeer te be-
treuren zoude zijn.quot; Reeds den 8 Maart 1846 had
1) Bijna een jaar te voren (22 December 1853) meld.le Arnim mij : „h
est clair (lu'il (Adel) se fait illusion sur son étal, et je crains bien ne plus
le revoir. Ce serait encore un excellent Allemand de moins; et nous ne
sommes pas trop riches sous ce rapport.quot;
niijn latere Vriend Dr. F. A. Snellaert uit Gent
eene circulaire tot mij gerigt ter huldiging der ver-
diensten van den Hoogleeraar Kesteloot, niet enkel
als Geneesheer, maar in 't bijzonder verdienstelijk
Vlaamsch prozaschrijver, sedert bijna eene halve Eeuw;
als oud-leerling der Gentsche Hoogeschool en als vriend
der Vlaamsche beschaving in 't algemeen, werd ik ter
deelneming uitgenoodigd. — Meer dan de meeste Let-
terkundigen te Utrecht, moest ik mij derhalve aan de
zaak van het Congres laten gelegen zijn. — Evenwel
was Van Marle de voormalige Voorzitter van Con-
cordia te Brussel en van ouds met Kesteloot en
Willems bekend, zoo niet bevriend, bij die regeling
van werkzaamheden gansch niet onverschillig. Niette-
genstaande de gebeurtenissen van 1853, met andere
woorden de Aprilbeweging nog al vrij wat Vlamingen
zouden hebben kunnen afschrikken het anti-Bisschop-
pelijk Utrecht te bezoeken, slaagde het Congres boven
verwachting. De Abt David verscheen er in plegtge-
waad weder, even als hij te Amsterdam niet had ont-
broken, maar wèl vooral schitterden Conscience, toen
zóó gevierd, en de jeugdige Dichter Jan van Beers,
die met zijne tot tranen roerende voordragt van zijn
aandoenlijken Blinde, de verrukte Vergadering met
name de beschaafde Vrouwenschaar op het diepst trof.
Prudens van Duyse met zijne verwonderlijke vlug-
heid van improviseren, en de gemoedelijke, gevoel-
volle Limburger Dautzenberg bragten weinig minder
tot den goeden uitslag bij. Uit het Noorden blonk
boven allen da Costa uit in een gloeijende, wegsle-
pende Hulde aan zijn onsterfelijken Meester Willem
Bilderdijk. Maar die naam alleen en de zoo door
den President Koenen als door den evengemelden
vurigen vereerder da Costa, Wap, van Duyse en
anderen in stilte beraamde vergoding van Bildeuduk
door de ontworpen oprigting van een standbeeld einde-
lijk op dit Congres van Noord- en Zuid-Nederlanders
luisterrijk to huldigen, dreigden eensklaps de zoo har-
monisch vereenigde gemoederen tegen elkander in het
harnas te jagen. Nog heb ik na zoo lang tijdverloop
moeite te begrijpen, hoe ik op het beslissend oogenblik
toen de Vergadering met algemeen handgeklap de on-
weerstaanbare welsprekendheid van den genialen da
Costa had begroet en aan het voorstel om het werk
van den beeldhouwer Royer (het model van een mo-
nument 38 voet hoog) in het nabijgelegen vertrok to
gaan zien, gevolg wilde geven, in de heilige overtui-
ging van al het onregt dat do Geschiedschrijver Bil-
derdijk aan de groote mannen der Republiek, bepaal-
delijk aan Oldenbarneyelt en de de Witten, had
gedaan, dien magtigen stroom heb durven en heb kun-
nen stuiten. — Als de BiLDERDijKianen van den Ge-
schiedschrijver voorzigtig hadden gezwegen, ware alles
naar hun wensch geslaagd Maar met een ophef die
mij had geërgerd of uit den dommel gewekt, had in-
tegendeel de Voorzitter Koenen aan de Vergadering
1)nbsp;Mr. H. ,1. Koenen zelf heoft in liet Lcvcnsbcrigt van den bijnaOOjari-
gcn M. C. van Hall verzekerd, dat de stiditing van een monument ter
eere van Bildeuduk een wenscli van dien Grijsaard zou geweest zijn. Hij
verv^^s^voorts tot de Handelingen van het Congres van 1854 bl.
2)nbsp;Sedc.1 hebben de BiLOEnouKianen zich meer bescheiden vergenoegd
net de Gedenksteenplaatsing te 'sGravenhage in het huis waar
van ur. Waigt;, J. v. Lennep enz.) 1867.
-ocr page 463-quot;medegedeeld dat quot;Willem III niet achterlijk begeerende
blijven, zoo in zijne belangstelling jegens het Con-
^■cs, als in 't bijzonder in de waardering der verdien-
van Bilderdijk, een fraai gebonden exemplaar
de Geschiedenis des Vaderlands in twaait
juist dien morgen aan onze tot het schoonste
^oel te zamen gekomen Letterkundigen wel had gelie-
ven te vereeren. Wie zou er aan hebben kunnen den-
de huldiging van den Dichter, van den Taalkun-
van den Wijsgeer en Encyclopsedist, van den
beoefenaar van het Rom. Regt of van den Godge-
leerde - hoe steil soms — te willen wederstreven ? —
de Geschiedenis was hier de kwetsbare plek. En
' verliet ik den zetel van V i c e - P r e s i d e n t,
______.nbsp;,nbsp;_____.Ir^liilr nlfit
—iiv uuu zeiej. viiu
daarop men mij dienzelfden ochtend vermoedelijk niet
eender listig overleg had geplaatst, om mijne anti-BiL-
^EUDijKiaansche, niet onbekende gezindheid te breken
^^ onschadelijk te maken: — daar men niet zal heb-
ondersteld dat ik de zaak tot het uiterste zou
^quot;jven. Ik kan verklaren nog met eenigen schrik het
lt;^ogenblik te herdenken waarop ik de Tribune beklom-
men hebbende, dc Algemeene Vergadering voor mij zag.
heb dit schrijvende, de Handelingen van ons
tongres niet voor mij liggen, niet eens zelfs kunnen
[«^rugvinden; wèl weet ik dat mijne Rede niet fijn
beschaafd, noch eene wèlluidende taal kon heeten,
aar z66 zeer van eene diep gevestigde overtuiging
stempel dragende, dat, toen men mij van sommige
^pden het zwijgen wilde opleggen, de edele da Costa
zelf daartegen kantte en mijne daad met een trek
Ma;
200
van Bilderdijk's eigen stoutheid vergeleek. — En zoo,
ten gevolge van eene motie van orde, door Prof. van
Hall voorgesteld, die de driften matigde, behield ik
het veld en viel het plan van den Beeldhouwer Roijer
in duigen, — niet zonder uitbarsting van den wrok
der teleurgestelde Rotterdamsehe rijmelaars^) van der
HoopJr., Greb en Niemann, die mij hunne steenen
naar het hoofd slingerden. Een nageregt van het Con-
gres. — Bij ons had myne vrouw de taak van gastvrouw
jegens mijn' Ambtgenoot Brill, toen nog te Zutphen,
en jegens Dautzenberg en Prudens van Duyse te ver-
vullen ; ik twijfel niet, of van Marle en Hugo Beijer-
man hebben ook tot de disehgenooten behoord. Zeker
is het, dat van Duyse mij het volgend jaar eenen
Lierzang wijdde en zoo was ik van de Vlamingen
op den besten voet gescheiden.
1)nbsp;Weêrklank aan mijnen Vriend A. van der IIoop Jr. Zie bij
hel lezen zijner Dichtregelen Leve Vader Bilderdijk (F. 11. Gred en
IIerm. IIend. Niemann) Leiden en Amsterdam, 1854. — Te verg. de (oude)
Rotterdamsehe Courant 15 en 10 Sept. 18G3.
2)nbsp;Waterloo en Sebastopol (20 Junij 1855) in de Gazette van
Gent verschenen.
einde.
-ocr page 465- -ocr page 466-