i.ivnbsp;is-.-
-ocr page 4-m
-
J'lufK ■ t .K
4 ri-' ^
ià
-ocr page 5-van
door
HEM ZELYEN GESCHREVEN
KN DÜÜR
DRIE ZIJNER YRIENDEN UITGEGEYEN.
L'homnic n.iquit jiour ctrc rcconnaissant.
Von IIumdolut.
UTRECHT.
1amp;83.
RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT
... .
-ocr page 6-tv. i'. A. OKiiitr.s, nij.mk(ihnT
-ocr page 7-VOORREDE
van dk u i t o k v e u s.
Eenlt;' ticeede uilyave der „IjCWnbsp;van G. .J. Muldkhquot;
ziet thans hel licht. De eerste druk verscheen in 1881 en was in
één jaar tijds geheel uitverkocht. Met voorkennis van drie zijner
vrienden ondernomen, door één hunner nogmaals met zorg herzien
en van eenige weinige typografische misstellivgen gezuiverd, is deze
druk gelijk aan de vorige, maar heeft ten doel om door billijken
prijs de vele schoone gedachten en praclische tcenken op den levens-
weg , in dit tcerk vervat, in ruimen kring toegankelijk te maken.
(jkhk. van der rost.
-ocr page 8-m
-ocr page 9-van iikt kkhstii t)kki,.
Mijnk jeugd............
Student geworden (September 1819) ....
Mijnk vestiging tk Amsterdam (.lulij 18-25)
Mijn yeuthek naar IIotteudam (1820) . . .
'I'eUUGRLIK 01' MUS VERRLIJF TE llOTTEKDAM
Kr.uoEi'EX ïi: Utrecht kn daarna (18K)—1851)
Te Utrecht vav 1851 —18o7......
Terugblik op mijn verklijf te Utrecht . .
Mijn verbluf te Apeldoorn, ISfiT — lSfiS, en mijn later
VEItliLIJE TE ....................
Bladz.
•5
(11
10 1.
108
i:}'J
19!)
2'U)
25lt;j
ms
-ocr page 11-VAN MKT El'.ßSTE DEEL.
Mline .................
Student geworden (September 181») . • ■
Mijne yestigino te Amsterdam (.lulij 18-2 5)
Mijn vertkek naau IIotteudam (182f)) . • •
Terugiilik ov mijn verrluf t,.: Rotterdam .
Ueuoei'EN te Utrecht en daarsa (ISKl-lS-^l)
Te Utrecht vav 1851 —18()7......
Terugblik or mijn verrlijf te Utrecht . .
Mijn verblijf te Aigt;eldoorn, 1807--1808, en mijn late
vhilillijl' tk ..................quot;
Hladz.
5
(SI.
10 1.
108
1 :VJ
19 9
310
259
Meermalen heb ik, in verschillcndo tijdperken van mijn loven,
eene uitvoerige schets bijecngebragt van hetgeen er om dat
loven en in dat leven is gebeurd en van hetgeen daarvan tot
mij gekomen is. - Ik schreef die schetsen, alsof z-j voor de
pers bestemd waren na mijn dood, met het zekere voornemen
te vernietigen, en verscheurde ze ook na eenige jaren, na
ze herzien te hebben.
Daarin had ik een middel tot het aankweeken van erkente-
liikheid aan allen, die mij welgedaan hebben, en bleef ik zelf
OD de hoogte van de geschiedenis van mijn eigen bestaan.
^)e laatste schets ving ik aan te Utrecht in 1861 en zag haar
niot weder voor 1872 to Bennekom. Ik breidde haar toen uit,
en herzag haar in 1877.nbsp;. . -j
In de latere jaren kwamen er meer dan eene omstandigheid
vnor die mij deze schets niet deden verscheuren, als de vorigen,
Taai' haar aan een goed vriend deden nalaten, om haar na
mlir dood 5f onveraucierd uit te geven , 6fnbsp;van haar in het
lieht tonbsp;bijgedragen het lezen van andere levens-
Daartoe l eeft ook ^ \ ^ ^.richt niet moest ge-
bor chten, d e toonden, hoe /uik.nbsp;„
Bchroven worden, omdat daarin volstrekt met aangegeven werd,
wat bijgedragen liad tot dc yenesis van den man , wiens beeld
men wil teekcnen.
Op de yeitesis komt het aan: dat is do natuurlijke historie
van den mensch; do natuurlijke, dat is de ware.
' Do genesis: namelijk wie en wat er al toe heeft bijgedragen,
om den mensch te doen worden, wat hij geworden is; in het
psychische alzoo voor den mensch hetzelfde, wat in het physische
geschiedt bij do geologie voor do geognosio.
Hij, die dc aarde wil kennen, moet nagaan, wat in en om
haar, wat met haar is voorgevallen.
Hot is zoo: een mensch is een persoon, on tot zijne historie
behoort dus ook, wat hij gedaan heeft. Maar zijne gescliiedenis
mag dezen naam niot dragen, zoo zijno handelingen niot worden
afgeleid uit hetgeen hij ?m.s'; en wat hij was, was gewrocht__
voor een zeer groot deel althans - van zijno geboorte, zijno
opvoeding, van hetgeen om hem heeft bestaan; voor een ander
deel van de vermogens, dio hij van God heeft gekregen.
Voor glorie is, dunkt mij, hier al zeor weinig plaats, zoo
men van hem eene natuurlijke historie zal geven.
En geldt voor do lovcnden do waarheid der woorden van Ben-
jamin Delesseut: „il faut mériter les louanges et los fuir': zoo-
veel te meer nog voor afgestorvenen.
Als tegenhanger van Baco, die zijn naam en nagedachtenis
vermaakte aan den vreemde en aan het nageslacht, steekt treffend
uit, wat Tacitus zegt in zijne Agricola. ^Non quia interceden-
„dum putcm. imaginilms, quae marmore aut aere fingiintur: sed
„ut cultus hominum, ita simulacra vultus imhccilla ac mortalia
„sunt: forma mentis aeterna, quam teuere et exprimcre, non
„per alienam materiam et artem, sed tuis ipse moribus possis.quot;
En zoo het dan in do beschrijving waarlijk to doen is om
die forma mentis interna, — oii is het daarom niet to doen,
dan is het geheel alweder onwaarheid, — dan komt mon steeds
tot de genesis terug en do woorden van von Humboldt, dio ik
hierboven reods afschreef, zweven dan onophoudelijk op' de lip-
pon: ,1'honimo naquit pour être rcconnaissant.quot;
Geldt dit reeds, wanneer men do natuurlijke historie geeft
-ocr page 15-van een vriend: hoeveel te meer nog, wanneer men die van
zich zeiven geven wil.
Zoo dan mijne laatste levensschets zal openbaar worden na
mijn dood, verwachte niemand daar eigen lof te zullen vinden,
maar vooral dankbaarheid.
Ik heb onschatbare voorregten gehad; on zooveel mogelijk
de menschen to noemen en to roemen, die mij geleid en ge-
holpen hebben-, de omstandigheden te beschrijven, die mij heil-
zaam zijn geweest, zal, zoo ik hoop, blijken mijn hoofdstreven
geweest te zijn.
Wat mij do Almagtige, buiten en boven dit alles, gegeven
heeft vóór en bij mijne komst in deze oefenschool, die men
tellus noemt, kan ik weten uit hetgeen ik met alle menschen
gemeen heb: die kiem van iets Iloogers, die hier tot dat Hooger
komen moet.
Of ik meerder of minder dan anderen medebragt in deze
klassen, weet ik evenmin, als Gij het van u zeiven weet.
Dat daarin een meerder en minder bestaat, acht ik voldin-
gend bewezen, want al dat uitwendige kan toch niets meer
doen dan tegenstreven of bevorderen: scheppen kan het niets.
Dat blijft dus ontbreken aan do beschrijving onzer genesis:
wij weten evenmin, van waar wij gekomen zijn, als waar wij
Jieengaan.
Zóó alleen konden wij in den besten zin des woords zedelijk
vrij zjjn.
Wat anderen vaak een onoverkomelijk gemis heeten en door
hen duisternis wordt genoemd, namelijk: „wat waart Gij en wat
zult Gij worden':'quot; acht ik den grootsten zegen voor den mensch.
Dat elk onzer veel, zeer veel geweest is, vóór liij geboren word,
is zeker; die het anders meent, heeft nooit een kind gezien.
Het poëta nascitur non fit, zoo het waar is, leidt dus tot
do algemeene waarlieid: homo nascitur, non fit in terra.
Zoo het van mij liad afgehangen, zou ik van do uitwendige
dingen oen paar lioofdzaken, die ik nu slechts heb aangestipt,
als al het andere geteekend en beschreven hebben. Maar mijn
doel kon en mogt niet zijn, iemand noodeloos te krenken. Daarom
alleen heb ik hier gezwegen: om mijzelven had ik niets to ver-
zwijgen. Met allo mensclien heb ik gedwaald, en waarom zou ik
dan die dwalingen willen verbergen?
Ik laat deze woorden na voor mijne vrienden, en voor de
zeer velen, dio mij blijken van toegenegenheid geschonken heb-
ben. Zij mogen enkel waarheid van mij verwachten.
Heb ik, naar het oordeel van hen, die mijne vrienden niet
zyn, in het volgende mjjne gebreken niet genoeg doen spreken,
ik noodig hen uit dio dan duidelijker in het licht to stellen:
door gebreken van andoron to leeron kennen, kan men exempels
bekomen, waarvoor men zich te wachten hooft.
Op bijzondere naauwkeurigheid bohoeven zjj zich niet toe
te leggen: gedurende mijn leven gebeurde dat niet, en het hoeft
mij goen oponthoud gegeven: ik kende het judiciiwi difficilc \an
IIllTOCIlATES.
Ten slotte zij hier vermeld, dat ik 27 December 1802 to
Utrecht geboren ben cn dit afsluit Julij 1873, zoodat men in
het volgende tevens te wachten heeft een blik op den Europe-
schen toestand in het eerste -V, deel van do zoo hoog geroomde
lOile eeuw.
MIJNE JEUGD.
Het groote voorregt is mij te beurt gevallen, uit den burger-
stand to z|jn voortgekomen. Noch weelde, noch armoede heb
ik gekend, en tusschen die twee uitersten ligt hot njjvere, het
bedrijvige, het dankbare leven der menschen, maar ook het
nuttige, het heilrijke voor anderen. De middelstand is de ge-
lukkigste: hij is het volk. Daar leven de beste krachten; daar
schuwt men de luiheid; daar moet men werken voor zijn brood.
1802 was voor ïJuropa, en niet het minst voor Nederland,
een tijd van zorgen, van bezwaren. En do daarop volgende
jaren waren tijden van nog grooteren druk. — Voor mijne
ouders was die periode vol moeite: voor kinderen, die nog geen
besef hebben, eene bron van derving van veel aangenaams;
maar in dezelfde mate heilrijker in do toekomst.
Do overdaad in do kinderwereld — en die mist men niet in
de burgerklasse — is eene bron van ongeluk in de toekomst;
want in die toekomst troetelt en streelt niemand den mensch,
die tot die burgerklasse behoort.
Zoo is mijne jeugd dan voor mij heilzaam geweest, omdat
ik tal van dingen heb moeten missen, daar elkeen, en alzoo
ook mijne ouders, toon leefde onder den zwaren druk van zware
tijden.
Mijne Moeder was de beminnelijkste der menschen, die mji
op aarde zijn voorgekomen. Ik heb haar als kind cn als jong
mensch altoos aangestaard en bewonderd, en het voorregt gehad,
haar te behouden tot mijn 24ste jaar, toen ik reeds twee jaren
als geneesheer in de maatschappij werkzaam was geweest. Acht
dagen on acht nachten, acht etmalen achter elkander zonder
slaap, lieb ik toen voor haar sterfbed gezeten, en meestal dien
tijd met haar gedachten gewisseld.
De laatste levensuren van die zoo teeder beminde waron niet
anders dan die, toen ik nog in mijne eerste jeugd was: in gooii
karakter meer eenheid on vastlieid, in geen meer innigheid cn
liefde, in geen meer zelfverlooclieniiig en opofforiiig, in geon
meer toewijding.
Voor haar gezin was zij bijna te goed: zij wijdde er zich ge-
heel aan, zoodat zij zich geen rust, dikwerf geen nachtrust
gunde. Arbeidzamer vrouw heb ik nooit gezien. Daarbij altoos
tevreden van aard, blijde zelfs, maar aan de ernstige zijde;
volmaakte orde in haar doen on laten, in tijd en voorwerpen;
rein als zilver, zoodat wij kinderen volkomen geleerd hebben,
wat zindelijkheid is.
In waarheid, in opregtheid, in de beste trouw, dio ik heb:
ook in maatschappelijke opzigten heb ik, in liaar stand, geen
betero liuismooder, geen betere gado gekend, dan zjj was.
Straf lieb ik van liaar nooit geliad, en liaro ernstigste be-
straffing was: „foei kind! zoudt gjj uwo Moeder dat verdriet
„aandoenvquot; Dio woorden, uitgesproken met den innigsten toon
van innigheid, zij deden elk dwaas voornemen der on-eoofendo
jeugd dadelijk verdwijnen en tot tranen stemmen: en het neoi
„van mij zult gij geen verdriet hebben,quot; aan haar liefdevol h-vrJ
uitgestort, hoe kon het achterwege bljjven?
Is het de borst, die welsprekend maakt: het is de borst die
don geheelen mensch vormt. Aangeleerde kennis had mijne
Moeder met veel, maar zij had al het beleid, al liet doorziet
a de menschenkennis, vooral al de kennis van het kinderlev:,;
li de innigs e iefde geeft zonder overleg; die de meest 01!
men waarheidszin schenkt, zonder verwijl; die do hoste tro'v
hartigheid uitstort met overvloed eu ten zegen van dengene, die
ze ontvangt.
Eone Moeder, die mensch is, een meusch, dio Moeder is, zij is
schrander van hoofd; zij is kundig in allo dingen van haren
kring, want hot hart, dat zij ronddraagt, maakt haar oneindig.
De liefde kent alle dingen, zjj weet alle dingen, en wat zij heden
nog niet kent, dat kent zij morgen, want z[j rust nimmermeer.
Wat zou do menschenvvoreld zijn zonder Moeders? Zij hebben
met de dieren gemeen, dat zij hare jongen verzorgen. Heeds
wordt uw hart gevoelig aangedaan, zoo gij den vogel, die oijoren
Jieeft uitgebroed, rusteloos ziet waken voor het heil van zijn
kroost en hij zich inspant om voedsel te verzamelen voor zijn
tijdelijk gezin; en Gij erkent er eene treffende zorg Gods in,
dat dit in de gansche dierenwereld zoo is ingerigt.
Dat heeft de Moeder ook, maar zij heeft daarboven en vooral
de rede, die hare zorgen duizendvoud verdubbelt:
„Aan hare borst met melk gevoed ,
„Zoolang geilragpn onder 't liarte,
„Verbindt het bloed.quot;
En als gij van haar gcon voedsel meer behoeft, op den tjjd,
waarop do jongo dieren de ouderen verlaten, dan begint de
edelste zorg der mensclien-Moeder. Zij blijft u beschermen, zij
blijft u bewaken; al Jiare hoop is op u, al haar droomen is om
u, al haar wenschen is voor u. Zij leert u het hartje buigen
voor hetgeen waar is, de leugen leert zjj u schuwen; zij leert
u do handjes vouwen en het oog ten Hemel rigten, terwijl uwe
knietjes gebogen zijn op de aarde. Zij wekt vertrouwen bjj u
op on liefde, en spreekt u van liefde altoos, en altoos in liefde.
Zij geeft u raad en helpt u, cn als gij leed hebt, drukt zij u aan
hare borst en doet u uw leed vergeten. Zjj laat u nooit uit
haar oog gaan, maar zij bewaakt u, ook als gij hot niet weet.
Zij is hot, die u tot mensch doet opgrocijen, en zoo gij monsch
geworden zijt, is zij altoos do Moedor, de Moeder, die u nu niet
meer aan do borst, maar die u altoos in de borst heeft.
Zoo is eene Moeder, die mensch is.
Aan den eeneu kant is het onschatbaar voorregt, zulk eeno
Moeder gehad te hebben, voor mij eene bron vau ongeluk ge-
weest in mijn leven, nadat ik van haar gescheiden was. Haar
beeld was on bleef in mij als dat van het ideaal van eene vrouw,
en leeft nog zóó in mij. Nergens heb ik haar wederga gevon-
den, en dat heeft eene ledige ruimte in mijn hart gelaten, als
lil dat van een verliefde, die hot voorwerp zijner innige ver-
eering verloren heeft en ronddoolt en zoekt en toetst on ver-
gelijkt, maar altoos zich hoort toeroepen: „neen, zij is het
^iiicti
Aan den anderen kant dank ik haar millioenen beste dingen ;
om het voorregt uit te drukken, haar bezeten te hebben, daar-
voor ontbreken mij woorden, en ik heb dus diepe schaamte,
zoo verre verwijderd te zijn gebleven van dat voorbeeld, dat
God m.j do eerste 2i levensjaren geschonken had.
Mne gedachte beurt mij te haren aanzien op, dat ik haar nooit
eéne seconde leed berokkend heb, dat haar liefdevol oog om
mij geen onkelen traan heeft gestort.
Mijn Vader was een man van kracht en van werkzaamheid;,
heelkundige te Utrecht; geen man van boeken, maar van de
praktijk; sterk van ligchaam cn onvermoeid in bedrijvigheid.
Zijn Vader was geweest regiment-arts, onder een arts IIkyligkks
den vader vau Professor IIkymgkus te Utrecht.nbsp;'
Mijne voorouders van vaders zijdo waren militairen. Mijn groot
vader Jan Willkm Mui.dku is te Zutphen geboren en was later
chirurgijn bij het 1ste Bataillon van het Regiment Haudexbuokk-
infanterie, gewoonlijk te Bergeu-op-Zoom in garnizoen.
Bij de komst der Fransclien weigerde hij met zijn chef IIeyii-
GEus den eed van nieuwe trouw af te leggen, en leefde daarna
111 zeer eenvoudige omstandigheden. Hij koos hcjinsel hoven
le.cnsonü.-kouü. Ilij had 5 -nen en 5 dochteren^va ron quot;
Drio dezer zoons landden als jonge menschen aan bij den-
zelfden chirurgijn Dklbaeke to Utrecht, en moesten, van alles
verstoken, daar hun brood verdienen.
Moederlijke leiding heeft mijn Vader dus kort gehad, en vader-
lijke leiding heeft hij vroeg moeten missen.
Arme ouders! Mijn vader vroeg zonder liefderijke leiding en
mijne moeder, Pethonei.la van Ommeken, verloor als jong kind
liaro beido ouders aan den rooden loop, te Randwijk, een dorp
in do IJetuwe, schuins over Wageningon gelegen. Een oom in
Utrecht nam haar op, en die oom verkwistte alles, wat haar
aan ouderlijk erfdeel was overgebleven.
Arme Ouders!
Vader was bij dien Delbaeke in eene zonderlinge school.
De chirurgie van dio dagen was eene echte kunst, en nog zeer
weinig kunde. En die kunst was zuur en wreed. Maar Dei.baere
was bovendien een volkomen excentriek persoon en een hardo
leermeester.
Had ik dus liefde in mijne jeugd cn zorg en de innigste be-
langstolling: mijn vader was van dat alles verstoken geweest.
Ik mag dit niet voorbijzien, wanneer ik een verschil erken tus-
schen mijne Moeder en mijn Vader, een verschil, hetwelk ik
erkend Iiob van do eerste uren mijner bewustheid, en dat in
do herinnering blijft voortleven.
Niet zoo vele voorregten als aan mijne Moeder, maar een
tal van voorregten heb ik aan mijn Vader to danken: in zorgen
voor zijn gezin was niemand ijveriger; in werkzaamheid en be-
drijvigheid geen beter voorbeeld dan in hem. Daarbij was de
man eerlijk als goud, openhartig en goedig, hulpvaardig zonder
wederga. Zucht naar voordeel was hem volkomen vreemd. Een
warm hart was zijn hart.
Zoo als hij dan ook mijne eerste Jeugd gelukkig hoeft ge-
maakt, was treffend. Zeer jong zijnde, vergezelde ik hem dik-
werf en ging des namiddags als kind aan zijne hand de zieken
zien in do nabijheid der stad: zalige uren, waarin ik in mjjn
binnenste do hand gevoelde, dio mij op den weg voorthielp,
huppeleiulo aan zijne zjjdo: er was geen betor Vader dan ik had.
liet ontbrak hem niet aan nadenken over do opvoeding zijner
kinderen. Het woord yemak mogt evenmin worden uitgesproken
als het woord moeheid. Vroeg op, slapen in een zeer koud ver-
trek, wassehen des winters met sneeuw, eenvoudig eten, nooit
snoeperijen en altoos bezig. „Kom, breng dat briefje eens spoe-
,Uig b,j oom Willkm; kom, ik sta op het antwoord to wacJi-
^ten, klonk mij menigmaal tegen, toen ik 8 en 9 jaar was,
hn oom Willem woonde aan do Bilt, een uur van het ouder-
IUllt;e huis, en ik vloog dat uur heen en dat uur terug, altoos
dravende, aan de Bilt geen oogenblik vertoevende na het bekomen
antwoord, want „Vader stond er op to wachten.quot; En hoo hard
Ik ook goloopen had, altoos scheen hot hem te lang, althans zoo
zei liij.
In mijne jeugd heb ik geen verschil geloerd tusschen onrein-
lioid en slechtheid, tusschen ledigheid on kwaad, en ik ken dat
verschil nog „iet. Ik laat daar, of het goed is, aan een kind
zuiKo voorstellingen te geven, maar ik vorliaal wat er is
/itten was voor ons kindoren ongeoorloofd, cn toen ik al
voeten hoven de tafel uitstak, moest ik er nog staande aan eten.
Ledig zijn was doodzonde: des winters netten breijen, om het
leeren af te wisselen, en des zomers, onder behoorlijk geleide,
als jongen van 8 on 9 jaren, des avonds naar Porteiigen en
Kockongen, naar Tien- on Achttienhovon, om met ],et opgaan
der zon de netten in liet water te Iiobbon, don ganschen dalt;^ te
visschen, on des avonds met do vracht naar huis te ^aan D-'ui
vooral kwam het er op aan, het woord moe niet uit t'e spreken
want dan werd het het minst verstaan.nbsp;'
Het moet wel met overleg zoo zijn geregeld door mijn Vader
dat hij mij dikwerf zulke visch-expedities toestond, en /e mii
e^gontlijk nooit weigerde, want ik had zeer vroeg lezen geloerd
2 oen Ik die kunst eenmaal verstond, m^.s er uan hot vor^
voldoTn.''quot; quot;nbsp;Vader niet kon
visschen en loopen in de vrye natuur, dan aan do meeste
lgt;oeken mijner jeugd to danken, meer aan dien vi je b k
rondom, moer aan dat stil gepeins daar aan dien waterkant,
meer aan dat wild rondvliegen, dan aan hetgeen ik las, waarvan
ik het meerendeel toch niet verstond. Natura non hominis voce.
Aan mijn Vader heb ik nog veel meer te danken. Inderdaad,
hij was geen man van boeken, maar zooveel te meer van dc
praktijk in den ruimsten omvang. Handig was hij in hooge mate,
zoodat hij allerlei kleine voorwerpen maakte van allerlei aard.
Niet één oogenblik heb ik hem midden in zijn leven ledig ge-
zien. Van alle handwerken had hij eenige kennis, zoodat hij
mij ongezocht mot allo liandwcrken deed kennis maken: in
Utrecht was geen bedrijf, dat ik niet van nabij heb gade ge-
slagen; ik zou er honderd kunnen noemen, waarbij ik als kind
ernstig cn bij lierhaling heb stil gestaan, of ook wel verzocht
heb, het to mogen beproeven en het beproefd heb; eenvoudige
handwerken, fabrieken on trafieken: alles werd als nuttig behar-
tigd cn op prijs gestold.
Dat alles is voor een jongen uitnemend en verruimt zijn blik.
jrijn Vader was heelkundige en had eene groote praktijk; maar
dat was voor don werkzamen man op verre na niet genoeg. Hij
was ook kamerarius (kameraar) aan de buitenwijk van Utrcclit,
ile Uemuurde Waard, alzoo eene soort van Onder-Burgemeester
voor die wjjk. Waarlijk geen lucratieve betrekking, maar zij
bragt liem met nog meer menschen en zaken in aanraking en
dat juist was Jiem behoofte. En daar ik hem dagelijks verge-
zelde gedurende eenige uren, was dit mij ook eene experimen-
tele school in menschen en zaken.
Door deze verhouding werd ik ook bekend met de overleg-
gingen, die gepleegd werden over de verdeeling van het water
in en om de stad Utrecht, de zorg voor sluizen cn duikers,
het bouwen van huizen, do inrigting van goten en riolen en
vele andere aangelegenheden van publiek of hygiënisch belang.
Van alles vernam ik het een en ander.
Ook het brandwezen behoorde in die wijk onder zijn ressort,
en bij eiken brand in Utrcclit nam ik aan het blusschen deel.
Maar dat was nog niet genoeg: de goede man was een best
tuinier, en leerde mij reeds vroeg bloemen kweeken en fijne
vruchten verzorgen. Van vogels van allerlei aard was er over-
vloed; hij had den lust bovendien, om koebeesten tc verzorgen,
üie h.j in het voorjaar mager kocht en in eene weide bij Utrecht
deed grazen, en die ik regelmatig met hem ging bezoeken.
lu het kort: mijn Vader heeft mij een zeer ruimen blik doen
werpen rondom mij en nuj in duizend dingen ingewijd; aan hem
Heb Ik het te danken, zoo er iets universeels in mij gekomen is.
Zijne schoonste zjjde was zijne innige liefde voor het behoud
van menschen-levens. Zoo Gij hem zoudt gezien hebben bij een
ilrenkelnig __ Jijj had er in twee de levensgeesten mogen op-
we - en — of bij een verslageno, bij brand of andere groote
onheilen: Gij zoudt den man zeker innige tranen van hoogere
zielevreugde hebben toegezonden. Dan was hij verre van een
gewoon monsch verwijderd, en volkomen beminnelijk in zijn
treftenden ijver.
Ik moet hier eene omstandigheid invoeren, die op mijn loven
den grootsten invloed heeft uitgeoefend. Toen ik 3 jaar oud was,
ontstond er des avonds te 10 uur in den winter brand in een
huis, hot vierde huis van dat mijner ouders; een sterke wind
woei van daar naar het ouderlijke Imis.
Men vreesde, dat do gelieclo nj l.nizen zon afbranden, on al
iet huisraad mijnor ouders word alzoo gobragt in den tuin achtei
hot huis.
Ik werd met do andere kinderen, onder de confusie van hei
oogenblik uit mijn slaap opgenomen en naar buiten gedra^er
zonder uilichting van het geval. Buiten komende overviel m
de vuurgloed en bewoog mij diep. Wij kinderen werden in de^
uin op een bed nedergelegd en den ganschen nacht zag ik dier
brand. Daarbii dat loeijen van den wind, dat gejoel v^n men.
sehen dat aandragen van meubelen; voorts dieven, die i„ der
tuin kwamen en niet zeer vriendelijk ontvangen werden • in
dat _ hoeveel moeite ik er ook tegen heb aangewend mi
nooit meer verlaten heeft. Den eersten tijd kon tk j;:; .üp::!
of word ik door schrik wakker uit mijnen slaap. Dat is mij
bijgebleven. Geen mensch méér bezorgd voor brand, dan ik mijn
geheele leven ben geweest. Misschien is er geen enkele nacht
in mijn gansche leven voorbij gegaan, waarin mij do gedachte
aan brand niet heeft bezig gehouden, korter of langer.
Daardoor heb ik ook mijn gansche leven een afkeer van slapen
gehad, en heb ik mij aan niets minder schuldig gemaakt, dan
aan het olleren aan Morphcus.
Op grond van ervaring moet ik, ten gevolge van het ge-
noemde evenement, zeggen, dat het onwaar is, dat men alle
indrukken van de jeugd geheel ten onder brengen kan; want
weet dit, dat het leven eene voortzetting is van hetgeen voor-
afging, zij het dan ook in gewijzigden vorm. Sla, zoo Gij tot den
grond van den eigen aard der menschen wilt doordringen, de
geschiedenis hunner jeugd na, en kunt Gij van die jeugd niets
vernemen , staak dan uw onderzoek, want eene oorzaak heeft
eeno oorzaak, en deze heeft weder eene oorzaak, en zoo voorts.
Baifja' ontvlugtte den moordbijl niet, in do droevige fransche
revolutie, maar bood zijn hoofd aan als een man. Zijno jeugd
was krachtig geleid. Dk Condokckt — voortreffelijk als Bailly —
ontvlood het moordtuig, verborg zich, en eindigde met vergif in
te nemen. Zijne moeder had hem, om hem gedwee te houden,
tot zijn elfde jaar in meisjeskleoren gekleed.
y,Quo semel est imhuta recens, servabit odorein testa diu.quot;
Daarom toeken ik zoo veie bijzonderheden aan over mijne
jeugd. — Hoor maar eens.
Ten gevolge van dien onoverwinnelijken angst voor brand sliep
ik nooit in mijn leven op eene bovenkamer. Zoo ik niet gelijk-
vloers slapen kon, bleef ik waken, tot mij soms de vermoeidheid
overviel en ik dan toch een schijn van slaap kon genieten. Om
dio reden was reizen, was een vertoef bij goede vrienden voor
mij of onmogelijk, öf zeer bezwarend. Onder duizend gevallen
dit: reeds doctor to Rotterdam zijnde, moest ik een paar dagen
in Amsterdam blijven; ik ging van het eene logement naar liot
andere, om eene benedenkamer te bekomen, en daar ik die
nergens vond, landde ik ton slotte aan in eene alles behalve
favorabele legerstede. Wel drie ureu had ik vruchteloos gezocht.
Mot een vriend zou ik, midden in het leven, een reisje maken
van 14 dagen. Na 10 dagen bad ik hem, snel naar huis te gaan,
want ik had niet ééne seconde geslapen.
Perioden van slapeloosheid overvielen mij dikwerf zonder be-
kende redenen, perioden, die soms 20-30 etmalen duurden, en
eenmaal bereikte eene de ontzettende hoogte van 74 etmalen,
waarin ik niet ééne seconde geheel absent was. Mijne bezigheden
volbragt ik toch als gewoonlijk.
Gedurende 40 jaren van mijn leven kwamen zulke perioden
voor, hoezeer dan ook, God zij dank! dikwerf kortere.
Bedenk, wat dit op een monsch uitwerkt, en hoe zijne ge-
heele natuur daardoor meer of min gewijzigd worden moot.
En dat alles door dien brand, dien ik als kind van 3 jaren
bijwoonde!
En hebt gij u niet trachten te overwinnen in dit zoo groote
bezwaar? - Maar hoe kunt gij dat vragen?
Mot wilskracht to voeden geraakt gjj wel uit den slaap, nuiar
er niet in. Ik heb mij geuoeg geoefend, niet to donken, en dat
hielp mij bij vermoeidheid altoos; maar do slaap was kort. En
moot gij dan dat niet donkon bij herhaling in praktijk brengen,
zoo wordt dat inspanning, en do slaap is voor vast geweken.
Door dat niet of nooit vast slapen heeft mij eene groote be-
wegelijkheid gedurende mijn gansehe leven geplaagd of ver-
blijd, — hoo moet het heeten? — zoodat alles er meer of min
door bepaald is geworden, wat ik gedacht, gevoeld of gewild heb
In één woord: neem dien brand uit mijne eersto jeu^d we-
en gij hebt een geheel ander monsch.nbsp;quot;'
Kort na mijne geboorte werd ik monstrueus dik, zoodanig
dat de geheele faculteit over dat monster van dikheid werd ge'
raadploegd. Unanimo consensu zeiden do geleerde heeren dat
er mets tegen mogt gedaan worden. Gelukkig inderdaad 'w-int
na eenige jaren was ik de magerste onder de stervelingen'.roei
jonde, zoodat ik op mijn I2de jaar volgroeid was en fu.1'jl'
-ocr page 27-geen haar-breecl langer geworden ben, en als ik het wel ont-
houden heb, ben ik over de zes voet lang, en behoor ik onder
do langste nionsclien.
In dio periode van dikheid schijn ik van eene zcdelyke prik-
kelbaarheid geweest te zijn, dio alle grenzen to buiten ging.
Als ik mijn zin niet kreeg, schreeuwde ik mij achter adem,
zoodat men bezwaar zag in mijn loven. Mijn Vader, een man
van kort beraad, besloot mij dat af to leeren met een krachtig
middel, dat ik hier voorbij ga; het middel was probaat.
Straf de kinderen kraclitig, zij het dan ook veel minder sterk,
dan mijn Vader mij deed. jMaar holp hen moedig in hot ver-
nietigen van hunne groote gebreken. Tot groot nadeel der men-
schon geraakt dat uit do wereld, uit zoogenaamde humaniteit,
die echter eone valsche is.
Dio groote prikkelbaarheid mijner eerste jeugd is verminderd
met het afleggen van mijne bovenmatige dikheid, dat ongeveer
op mijn 5'le jaar aanving, cn van mijnen groeitijd, dat is van
mijn 5'le tot mijn I2il« jaar, herinner ik or mij geene teekenen
meer van. Misschien was het altoos meer of min die respectabele
kuur, misschien verandering van mijn geheele physiek bestaan;
maar ware dio prikkelbaarheid gebleven, ik zou mij uit mijne
jeugd meer dingen herinneren, dio mij onaangenaam waren. En
ik herinner mij dio niet.
Maar prikkelbaar ben ik gebleven gedurende mijn gansclio
leven, en met liet klimmen der jaren is dat eer toe- dan afge-
nomen.
In dat opzigt had ik don aard mijns Vaders, van wien ik
dan ook do rusteloosheid en voortvarendheid bij erfenis heb
bekomen.
Voeg daarbij altoos dat gebrekkige slapen, on gij weet ge-
noeg, dat ik mij zelden tot iets had aan to sporen, maar steeds
bezig ben geweest, mij te matigen en te tomperen.
Opregt beleden: bijna niemand was, mijn goheelo loven door,
in mijne oogen ijverig genoeg; en dat is dus toeken in over-
vloed , dat ik in gcon fout ligter vervallen kon, dan in al to
ijverig to zijn.
Met mijn vierde jaar werd ik naar seliool gezonden bij Meester
van Hall, eene gewone llollandsebe lees-, schrijf- en rekenschool
van die dagen. Men had er de plak, dat kostelijke school-in-
strument, dat in deze verlichte dagen zoo wordt uitgekreten,
en waarvan ik de volkoniene verdediging als school-instrumont
op mij neem.
De school-monarch zat in zijne cathedra, en zag u eene be-
weging maken, die in zijn koningrijk niet geoorloofd was. Dan
wierp hij u een wollen bal of eon ander zacht voorwerp toe,
en dan was uw ontzettend lot beslist. Dien bal moest gij terug-
brengen. De monarch nam dan zijn scepter, bestaande uit oeno
houten schijf aan een stoel, eene soort van platten presidialen
hamer; hij nam uwe regterhand cn sloeg op de handpalm met
zijn plak één of meer malen duchtig, zoodat uw hand er warm
door werd. — De operatie was afgeloopen, en gij gingt weder
naar uwe plaats.
Daartegen kant men zich nu aan , en noemt het „onder de
„plak zittenquot; een toestand, die den mensch onteert.
Mijn oordeel is gansch anders. Yoor ondeugende jongens was
het een kostelijk middel, want de schande was groot, en daarin
lag de straf — niet in de slagen of de pijn.
En welk deel van liet kindor-ligchaam zal minder letsel heb-
ben van een klap, dan de handpalm?
Bij het ijveren tegen de plak, dat nu geëindigd is, maar dat
ik vol-op beleefd heb, heb ik dikwerf gedacht aan dien Ameri-
kaanschen roodhuid, dio von IIuJinoLDT en Boni-land eon tijd
lang als bediende op hunne reizen volgde. Ook hij nam de
handpalm in duchtige bescherming; want zij was het lekkerste
deel van den yeheelen mensch.
Zóó weinig deerde ons de pijn bij de applicatie van die plak
dat, vóór men naar den monarch op weg ging, men een haar
uit het hoofd trok cn dat met speeksel bevestigde op de rogtor-
handpalm , want dan deed de plak ;/een pijn. Zoo was het alge-
meen geloof op de school. En waar blijft dan de pijn?
Waarlijk: voor de plak weder in voor jongens, waarmede de
meester geen raad weet.
Do school van Meestor van Hall was overigons geen geluk-
kige. Een tal van kinderen, en één man mot één of geen on-
dermeester ■ voor ons allen! Ik bleef er tot mijn O^fi jaar, en
waarom zoo lang, dat weet ik niet. Dc man schreef schoon, maar
dat leerde hij ons niet. A, b , c , spellen, lezen ; en als men
de naarlemscho Courant kon lezen, de opregte Haarlemmer,
om hot evon of dat nu eene opregte Maandagsche, of eeno op-
regte /atui dagsche was, men was volleerd, en men werd summa
cum lande geacht dlijnus intvare in nostro docto corpore, dat is,
men werd in de maatschappij gezonden, of naar eene Fransche
school.
liet laatste viel mjj te beurt; en op mijn 9Je jaar verwisselde
ik dc school van Meester van Hall met dio van Monsieur Ter-
wooT op het Janskorkhof.
Had ik mij op de eerste ongeloofelijk verveeld, op de laatste
was het niet beter. Op de eerste had ik geen woord gehoord
van Hollandsche taal, van geschiedenis, van aardrijkskunde,
maar ik had er loeren lezen, schrijven en vrij goed rekenen;
op de laatste was het Franscho taal, om zo te kunnen ver-
staan, en niet meer. ^lijno bedrevenheid in het rekenen gaf mij
daar een pré, en daar ik mijne lessen spoedig kende, werd ik
bij ^[onsieur Terwoot weldra eeno soort van ondermeester. Ik
was l'/j maal zoo lang als mjjne medescholieren en sciiolierin-
non, want, naar do eerbiedwaardige gewoonte van die dagen,
plaatste men do meisjes bij do jongens.
De Franscho school verliet ik op mijn elfde jaar , want wat
er to leeren viel, had ik er geloerd; fransch echter niet; dat
heb ik nooit goed gekend en ken dat nog niet. Ik heb alle ta-
len te veel verwaarloosd, en dat wel, omdat ik er in mijne
jeugd niet één geleerd heb en ik er later geen tijd meer voor had.
Mijn Vader was chirurgijn; zijn Vader was het geweest; twee
ooms, waarvan een gestorven was, waren, als hij, in de chirur-
gie opgegroeid; één, oom Willem, was nog chirurgijn aan
lt;lo Bilt bij Utreclit on Jlairc daarbij en later Burgemeester.
2
-ocr page 30-Was hot wonder, dat mijn Vader droomde van chirurgie, en
in chirurgie zeker summum honum zag? Kortweg: al mijne
broeders en ik werden, elk op zijne beurt, voor chirurgijns in
do wieg gelegd, en ik, als oudste zoon, had het eerste do eer,
in dio chirurgijnswieg geplaatst to worden.
Dc anatomie was in die dagen voor chirurgijns de grondslag
van alles, en onder die anatomie bekleedde do osteologie toon
eene voorname plaats. In elk geval was zij het fundament. In
elko stad van eenige beteekenis had men toen eene snijkamer,
waar onderwijs gegeven werd in ontleedkunde, en hot is dui-
delijk, dat de chirurgen het onderwijs daarin hielden voor zeer
gewigtig. Bij mij moesten do elementen der ontleedkunde er
vroeg in, en zoodoende had ik menschenbeondercn onder mijn
eerste speelgoed. Ik kende zo roods, eer ik nog wist, wat zij
waren cn hoo zij heetten. Eu toen ik lezen kon, kreeg ik,
naast het boek dor Psalmen van David en der Evangelische
Gezangen, dadelijk Plknk , de outlecdkumh van Plknk.
Eiken Zondag voor het middageten kregen wij kinderen on»
Aveckgeld, mits wij een Psalm of oen Gezang hadden geleerd.
Van hot zitten in do ochtendkerk vol van verveling, nam ik
het bock, cn leerde bij droog weder altoos mijn Gezang of mijn
Psalm, dravendo in den tuin; dan naar Moeder gedraafd, om
overhoord to worden, en het weekgeld was mij zeker.
Dio Zondagen — en jHissant qg'/.q'^A—waron mijne golukkigsto
dagen niet; ik moest altoos tweenmal en veelal driemaal naar
do kerk, en de preektrant van dien tijd was voor kinderen een
middel tot verveling; ik wapende er mij togen, door een bock
mode te nemen, maar het werd ontdekt, cn ik moost geduldig
blijven onder vervolgprceken, soms uit do Openbaring van Jo-
iiANXKs of onder die over den Ileidolbergscheu Catechismus.
Waarlijk, de kerken waren mij toen geen gelukkige plaatsen.
Ouder mijn eersto speelgoed waren menschenbeenderen, en
. toen ik lezen kon, kreeg ik vader Plkxk, zooals ik reeds ge-
zegd heb. Ik zou nu Plknk loeren, en natuurlijk begon ik mot
don titel en de voorrede en dan de osteologie zelve. Daarbij
had ik de beenderen voor mij, en reciteerde dan als een papo-
gaai vader 1'lksk over de leer der beenderen, met beende-
ren in de hand, telkens wijzende op een uitsteeksel of eene
holligheid.
Op mijn zevende jaar had ik de osteologie geleerd, en legde
ik, vader Plknk ovor do osteologie recitoerende, imo tenore van
a tot met titel en voorrede inkluis, voor mijn Yader en oen
kunstgenoot mijns Vaders een examen af, waarvoor ik bekwam
een zilveren zalfdoosjo, naar dien tijd, zalven bevattende met
do kleuren van den regenboog: uityuoitiim simplex, coeriileum,
(li(jestivum, halsamum arceï, enz. Wat was ik gelukkig! Maar
ik kendo toen do spreuk nog niet: qiiidquid ar/is, prudentev
ayas, respice jinem.
Nu aan het aderlaten, en daartoe hot boek van Leuus over
dat onderwerp van buiten geleerd. Op mijn S^te jaar werd dat
alweder voor mijn Vader en zijn kunstgenoot gereciteerd, en
ton besluite, staande op eene stoof, door mij eene aderlating
gedaan op oene vrouw uit do buurt, dio daarvoor met plogt-
statigheid ontving con zestehalf, zegge ö'/^ stuiver. En ik kreeg
een zilveren lancct-koker.
/oo was ik dan als held van zeven jaren geïnaugureerd in de
praktische chirurgie en zag ik de oogon mijns Vaders tintelen
van vreugde, dat ik voor altoos gewonnen was voor hot vak,
waarin hij een eldorado zag.
Na Leuks word 1'lenk weder opgevat en nu de spieren en
do rest geinomoriseerd, en werden per partes mijne lessen we-
kelijks opgezegd voor dien kunstgenoot mijns Vaders, on op
mijn 9Je jaar, to gelijk met raijnen plechtigon overgang van do
Hollandsche naar de Fransche school, alweder oen examen in
de rest van de ontleedkunde naar vader Plenk.
Dat memorisceron van boeken voldeed mij intusschcn niet.
ik moest do voorwerpen zelve zien en nam daartoe dieren;
want menschon-l.jken schenen mij onbereikbaar te zijn. Allerlei
dioren soccerde ik, vooral vogels, konijnen en honden. Ik had
verlof bekomen tot het doen van vivisecties, on kon met langer
weerstaan, to zien, hoe de inwendige huishouding van hot Orga-
nismus was. Do motus peristalticus dor ingewanden en het klop-
pen van liet hart troiFen mij in hooge mate. Ik vroeg, ik zocht
naar verklaring, maar vond nergens bevrediging. Dus viel ik
weder op het seccren van dieren, kwam op scelctteren en opzet-
ten, en weldra had ik een kabinetje van opgezette dieren en
sceletten.
Maar het menschelijk organismus trok mij toch steeds het
meeste aan, en daar mijn Vader aan mijn verzoek, om mjj lij-
ken te bezorgen, niet voldeed, vatte ik het voornemen op, om
ze mij zelf te verschaffen. Besef, dat lijken, ook nog in de
aarde, door bloedverwanten met hun hart gevolgd worden,
had ik toen niet: lijken waren voor mij objecten, — zoo Iiad
ik dat als jong kind geleerd, — om er kennis modo to maken.
liet was toen ik op do Franscho school was, en dus tusschen
mijn Ode en 11de jaar, dat ik hot plan vormde, om een lijkte
halen uit een graf. Eene opene begraafplaats was er toen in Flo-
renboomgaard, waar nu do werkplaats staat van den Rijnsiioor-
weg te Utrecht. Eiken namiddag ging ik er heen, om to zien,
of er ook nieuw omgewoelde aarde was. Eindelijk zag ik, dat
er dien dag een lijk ter aarde was besteld. ^Mijn weekgeld, a
5'4 stuiver, had ik gespaard, en mot den man van onze schoon-
maakster, vrouw Jaxskn, had ik voor lang in het geheim over-
legd; luj zou mij helpen voor een driegulden. Wij trokken dan
des avonds om 9 uur in den nazomer , ik gewapend met een
waschzak, naar Florenboomgaard, klommen over de palissaden
heen, groeven met onzo handen do kist bloot, maakten dio open,
namen het Ijjk er uit, deden het in den waschzak en bragten het
voor de palissaden. Maar hoe het er nu over te krijgen? Ein-
delijk gelukte het. En hoe het nu naar huis to brengen? Te dra-
gen, dat was te gevaarlijk; dat bleek eerst nu, ten bewijze, als
het nog noodig is, dat vriend Jansex in doorzigt mij niet veel
overtrof. Na beraad ging hij een kruiwagen halen, bleef ik
uur bij het lijk wachten, plaatsten wij hot op den kruiwagen
en reden, zonder eenig nadenken, door do menigte aan de Ca-
tharijne-poort, waar juist te 10 uur de Leidsche schuit was
aangekomen, en zoo naar huis.
„Wat is dat voor een geluid?quot; riep mijn Yader, toeu do
-ocr page 33-kruiwiigon door het huis reed. zal het U straks zeggen,quot;
was mijn antwoord, en toen ik het zeide, en er bijvoegde, dat
ik onmogelijk langer zonder kennis van het monschelijk ligchaam
blijven kon, zonder het zelf to bobben onderzocht, en hij mijn
verzoek om lijken niet had ingewilligd, ontving ik geene enkele
berisping, maar do verzekering, dat hij er in het vervolg voor
zorgen zou.
Dat eerste lijk, ik was er door geene kracht van af te bren-
gen , niettegenstaande het in het volste bederf was overgegaan,
maar ontleedde het in elke rigting.
Ik lieb hier eeno grooto misdaad mijner jeugd opgenomen,
en tocli ik was onschuldig. Schender der graven was ik, maar
ik kende de botcekenis van graven niet, en wat ik er van zal
gekend hebben: ik gevoelde niet in het allerminste, dat ik eenig
kwaad deed. Diefstal was het in mijn oog niet, want hot lijk
moest tocli vergaan, en vóór hot vergaan zou, zou ik er van
geleerd hebben. Dat leeren, het was bij mij alles dominerende,
en daar m|j geleerd was, dat anatomie het sninmiim honuin was,
was het mij onweerstaanbaar, lijken to hebben.
Duizendmaal in mijn leven lieb ik met weemoed on schaamte
op die daad teruggezien, want wat een lijk is en dat het aan
de Iiloedverwanten hehoort, en zeker niet in het geheim mag
worden weggevoerd, heb ik daarna diep leeren verstaan.
lleni, dio meent, dat van alle toestanden der jeugd wat over-
blijft in hot volgende levon, kan ik do verzekering geven, dat
het niet juist is. Goldt hot morele onderwerpen, zoo kan men
do verkeerdheid met wortel en tand uitroeijen; van intelloctuöle
beweer ik dat geenszins.
Mijn Vader hield woord en bezorgde mij lijken, bij wie ik
in dezelfde kamer sliep, en die ik den ganschen dag ontleedde;
ik sliep er bij, omdat zij mij zoo veel waard wiiren en ik zo in
een ander vertrek niet vertrouwde. En dezelfde persoon, die zóó
als kind bestond, die honderden lijken onder handen en later
als geneesheer onder do oogen heeft gehad, is in klimmende
mate ernstiger geworden bij den aanblik van een lijk, in klim-
mende mate dieper bewogen, cn een lijk meer en meer be-
schouwondo als een voorwerp, dat aan een geest tot tijdelijk
werktuig gegeven was.
En wat den kerkliofs-roof betreft: goen sehepsel kan er meer
afschuw van hebben, dan ik er, nadat mijne passie voor anatomie
voldaan was, in klimmendo mate van heb gehad en hel). Dat
ik mij daaraan heb schuldig gemaakt, het is zoo verre van mjj
verwijderd, alsof ik het van een ander in oen boek zou gelezen
hebben; en ik heb het toch gedaan.
Men ziet er uit, dat men een kind alles loeren kan, zonder
hem alles te leeren: anatomie was het wachtwoord mijns Va-
ders; ik, oneindig dorstig naar kennis en van volkomen vast-
houdenden wil: zie, daar trekt do knaap in den donkeren avond
het kerkhof op, zonder to weten wat hij doet.
Vergoot intusschen hierbij ééne zaak niet: do anatomische
oefeningen zijn, sedert Vksalius, geoorloofd, naar de denkwijze
der beoefenaars van de ontleedkunde. Lijkon worden ontleed,
ter kennismaking voor do jongeren en voor oiulerzookingon van
do mannon der kunst. Er zijn tal van kabinetten, enkel van
deelen van menschen-lijken, en de bloedverwanten der overle-
denen, wier lijken daartoe dienden, weten van don roof, hier
gepleegd, veelal niets.
lu zulke overwegingen ben ik in mijne jeugd opgevoed: ik
was degene, die, bij het onderzoek van lijken van aan twijfel-
achtige of onbekende ziekten gestorvenen als kind tegenwoordig,
belast word door mijn Vader of anderen, mij to verwijderen
met het gestoorde orgaan.
Daarin zio ik nog geen kwaad, mits men aan de bloedver-
wanten zegge, wat het huis wordt nitgedragen.
Mijno slechtheid in den kerkhofs-roof was geheime wegneming
en wol van het geheele lijk, zoodat, zoo do bloedverwanten hel
zouden vernomen hobben, zij door den roof ontroostbaar bedroefd
hadden kunnen worden, indien zij zouden hechten aan „hot ver-
„laten huisquot; van den hun dierbare. Dat was de misdaad van mij.
Wat mij persoonlijk betreft: men moge veilig mijn lijk o-e-
bruikon, waarvoor mon wil: ik hecht er niets aan, en ben zelfs
onbepaald tegen elk teeken op graven.
Ik ga veel verder: het is mij onaangenaam, op de graven
namen cn voornamen en nog meer te lezen: men behoorde hoog-
stens er op te schrijven: lijk van N. Praalgraven zijn mjj eene
ergonis en tombes teekenen van onbekendheid met geest en stof.
Dat alles is nog oneindig dwazer dan de cultus van den (jenius,
waarover Gij, en te regt, onzen tijd streng veroordeelt.
Een praalgraf is in mijno oogen eene bespotting van de on-
sterfelijkheid.
Uit mijne jeugd, zoolang ik school ging, dat is van mijn 4116
tot mijn llde jaar, zijn de volgende zaken niet zonder beteeke-
nis voor mijn volgend leven geweest.
liet vrome gemoed van mjjne aangebedene Moeder had mij
zeer vroeg den Bijbel in handen gegeven, en ik was al spoedig
des ochtends en des avonds do huiselijke voorlezer uit dat tref-
fende boek. In elk goed burgerlijk protestantsch gezin word
toen in ons land dagelijks eens of tweemalen hardop gelezen
voor al do huisgenooten. En dat geschiedde uit een grooten
Staten-Bijbel, in bruin ieder en mot koperen sloten. Dio Bijbel
lag op een kleinen lezenaar op voetstuk, cn was alzoo het
eerste meubel in de huishoudkamer.
Eerbiedwaardige gewoonte: waarom zijt gij zoo verdrongen!
Een uitnemend bijbelsch prentenboek, in twee deelen, met
korte aanwijzigingen bij elke prent, vervulde mij daarbij. Dui-
zend en éénmaal viel mjju oog op dien stralenkrans om het
achtbare hoofd van Jkzus, duizend en éénmaal op dien persoon
met hoornen en bokkenpooton, en waar cn hoe ik zocht, er ging
bij mij geen licht op. Ilct woord Drieëenheid vervulde mij altoos;
altoos dat uitsterven van het geheele menschdom cn dan opstaan
uit de graven, en dan dio sciioiding in schapen en bokken; altoos
dio hel, die in mijne prent regt verontrustend was voorgesteld.
De bravo dominus Bevkulo Biiouwek, die mij uit IIellen-
imoEK loerde en mij op mijn 13'!« jaar tot lidmaat der Her-
vormde Kerk aannam, gaf mij niet wat ik behoefde: wat ik
vroeg, dat waren, zooais hij zeide, verborgenheden, waarin do
mensch niet kon doordringen, on daar het steeds verborgenhe-
den voor mij bleven, en ik met verborgenheden niet voort kon,
wenschte ik in de theologie te studeren,
Dio begeerte ontstond reeds vroeg in mij, en ik uitto haar
tot vervelens toe aan mijn Vader, dio er, om der wille van do
chirurgie, nooit van hooren wilde.
Mij is geleerd, dat twijfelen zonde was, en ik gevoelde toch
niet, dat ik kwaad deed, terwijl ik van alles vroeg: hoeishoti'
en is het wel zoo? wat toch van twijfel weinig onderscheiden
was. Ik durfde niets verwerpen, maar oen tal van dingen uit
IIICLLKXIIROEK on uit dou Bijbel en uit mijn bijbelscli prenten-
boek heb ik nooit kunnen aannemen als jong kind, en openhartig
moet ik bekennen, dat, wat men mij ook heeft voorgehouden,
hoeveel ik ook later met ernst gelezen heb over onderwerpen
van godsdienstigen aard, er nooit in mij iets anders is geplaatst
geworden, dan hetgeen ik als jong kind heb erkond, zoo to zijn.
En om hier niet in het onbestemde te blijven: ik heb den
Bijbel vrij gelezen cn vrij opgovat; mij niet laten leiden door
hetgeen er staat, maar hetgeen er staat getoetst aan eeno stem
in mij. Was er weerklank, dan nam ik hot aan; was er dishar-
monie, dan kou ik het niet aannemen en mim hot dus ook niet.
lloevelo malen ik ook beproefd heb, mijzelven daarbij to doo-
don, het is mij in niets en nooit gelukt. En toon ik eindelijk
leerdo inzien , dat aannemen in don zin van innemen onvrucht-
baar is on tot huichelarij kan leiden, heb ik als kind voor vast
bepaald, over welke punten ik nooit meer te handelen had met
mijzelven, en daarbij bon ik gebleven.
Jong was ik dus reeds een voorstander van het quatenns,
dat later do kerk zoo heeft bewogen.
Na mijn 13Jc jaar heb ik geen strijd in dezo zaken meer in
mij gevoeld cn niemand meer geraadpleegd over voor mij duis-
tere punten, want ik had bespeurd, dat niemand mij helpen kon.
Zooveel was mij toen gebleken uit het treffende voorbeeld
mijner beminnelijke Moeder, — dio geen schepsel om wolk aan-
gekleefd dogma ook eenig woord zou hebben gegeven dat niet
liefdevol was, die ons ook bij do dogmatiek nooit bepaalde -
(lat het niet het al of niet omhelzen van dit of dat, maar dat
het het zijn is, waarop liet aankomt.
Laat ik hier nog een woord bijvoegen.
De uitwendige wereld kan uit dio wereld gekend worden,
en in die kennis, dio aanschouwelijk is, kunt gij door monsclion
geholpen worden.
Zoo is hot, tot zekere mate, ook in den kring van het on-
zigtbare verstaiidelijko. Overal, waar beyrijtpen kunnen gepre-
ciseerd worden, moeten zij, zoo mogelijk, naauwkeurig worden
gemaakt, en daarin kunt gij geholpen worden.
Maar in hot zedelijke is dit deels anders. Daarin moet gij
vooral u zclven vormen.
Dit geldt van de zedelijkheid in den ruimsten omvang. Ik
erken, dat ook hier begrippen een deel van het fundament zijn;
maar het gebouw moet gij zelf ordenen cn alles zelf bouwen,
wat er van zal voorkomen.
Dat, dunkt mij, verstaat men alsnog veel te weinig.
De zaak is to breed, om haar hier te behandelen, maar ik
kon er toch iets van doen zien.
Uwe monschclijke natuur zal toch voor uw zedelijk leven eene
hoofdzaak zijn. Dio natuur nu kunt gij alleen leeren kennen,
door u zeiven waar te nemen. Wat gij van uwe ovenmonschon
ziet, zijn uitwendig sprekende verschijnselen van die mcnsche-
Ijjko natuur, dio u nooit diep in die natuur kunnen doen door-
dringen. Dat kunt gij alleen in u zeiven, mits gij voor u zol-
ven innig waarheidlievend cn opregt zijt.
Maar zijt gij dat, en is het u ernst: welnu, dan hebt gij u
zclven slechts te doorgronden zonder ophouden, on gij zult in
u de geheele natuur van den monsch vinden: con ander heeft
niets meer en niets minder dan gij hebt, wat uwo natuur
betreft.
Iliormedo ben ik geen volgeling van Confusius geworden,
die in zijne stollingen onder anderen opnam: „van nature zijn
„do monsclion gelijk; door opvoeding worden zij verschillend
„van elkander.quot;
Ik ken evenmin als do groote Chineescho wijsgeer, dio 551
-ocr page 38-2G
jaren vóór onze jaartelling geboren werd, de menschelijke na-
tuur, en met do woorden „een ander heeft niets meer en niets
„minder dan Gij hebt, wat uwe natuur betreft,quot; kan ik slechts
algemeenen aanleg bedoelen. Wie wil er handelen over den
aard van onzen aard?
liet leeren kennen is ook hier onderscheiden, niet meer; maar
dat onderscheiden van hetgeen tot onzen eigen aard en wezen
behoort, is dan ook zeker een onzor eerste pligten.
Het ken u zeiven, dat eenmaal geplaatst was boven die tref-
fende school der oudheid, is do grondslag van uw geheele zede-
lijk, en alzoo ook van uw godsdienstig loven.
Als kind heb ik gevoeld, dat dit eeno onweersprekelijke waar-
heid was, en ik ben er alles aan verschuldigd.
Alzoo hebben mij theologischo kwesties nooit meer bezwaard,
lieb ik aan zoogenaamde philosophie niet veel gehecht, maar
ben ik eenvoudig den weg blijven wandelen van inwendig te
vragen: hoe is het daar?
Ik dank er God voor, maar weet helaas! niet juist meer,
aan Avien of aan wat ik dit in mijne jeugd verschuldigd ben
geworden.
liet zal naauwelijks noodig wezen, hier op to merken, dat ik
het ken n zeiven hier in twee boteokenissen bob opgenomen.
In de eerste plaats : wie en wat is de mcnsch ? en dan: wie
zijt Gij onder de menschen?
Wie en wat is de monsch ?
Inderdaad , diep kunnen wij in onzen aard niet doordringen,
zooals wij dat in niet^ kunnen doen. Maar raadselen zijn er al-
leen voor hem, dio niet rustig en stil aanschouwt en overweegt
wat hij wenscht te kennen. Men noemt dan ook de mensche-
lijke natuur voor den menscli dan alleen een raadsel, zoo mon
in kalme en diepe contemplaties een vroemdelinlt;' is.'
To loven in u zeiven, thans niet in de overweging van uwe
hoedanigheden, maar van uw wezen, zal u meer en meer o-oven
zekere rust omtrent dat wezen,quot; en dio rust zal u meer en meer
niet hoop en vertrouwen vervullen, dat liet u wel zal -an
1)10 overweging zal u meer on meer doen verstaan, dat gy een
jKrsooii, alzoo oen zodelijk ens zijt, on dat gij alzoo niet onder-
gaan zult.
Dus dat gij leeft en zult blijven leven.
Voorts, dat gij een schepsel zijt, en dat er dus een Schepper
is, en dat uw persoon alzoo in een innig geestelijk verband
staat — althans behoort to staan — met den Eenigen Formeor-
der dor zigtbare on dor onzigtbare wereld.
En duizend dingen moor zult gij vinden, indien gij u slechts
in uwe inwendige comtemplaties als een kind tegenover de
heilige waarheid stolt, vragende als een kind, en wachtemle als
Nkwton deed, tot u do Almagtigo licht stort in uw kinderlijk
gestemd gemoed.
En wie Gij zijt onder de menschen, dat is, of gij in deze en
die hoedanigheden achter anderen staat, en hoeverre-gij ten
achtoroii zijt; of uw grond wel zuiver en opregt is, dan wol of
gij u zelveii bedoelt cn alzoo de leugen liefhobt; voorts of gjj
traag zijt of opgewekt, laf of moedig; of gjj vrij zijt of slaaf,
on duizend dingen meer: alles zal u uit den hoorn des over-
vlocds, dien God altoos voor waarheidlievonden uitstort, go-
worden , zoo gij in uwe inwendige overwegingen wacht als een
kind, zooals Newto.n deed bij zijne talrijke groote ontdekkingen;
zoo gjj vraagt als een lioiigc^i-ig kind naar brood, om waarheid
cn enkel waarheid deelachtig- te worden.
Op deze wijze is men goed voorbereid om opregte Godsdienst
te belijden, te belijden met het hart, en dio belijdenis te doen
afdrukken door het leven.
De genoemde voorbereiding behoeft daartoe echter hulpmid-
delen, on die hulpmiddelen zijn, wat men noemt, openbaring.
Kont men de mensclielijke natuur en weet men, welke plaats
inou onder do nienschcn bekleedt, dan kent men God nog niet,
don persoonlijken, geestelijken God, die niet slechts de werel-
den geschapen heeft en onderhoudt, maar die, als Oneindige,
Alomtegenwoordige, Alwijzc en Algoedo geest, ook aan het hoofd
staat der zedelijke wereld.
Voor. eon deel moge men den Oneindige door eigen inwendige
waarneming loeren onderscheidon, er moet veel bijkomen, zal
dat onderscheiden verheven worden tot kennen, vereeren en
liefhebben; en wat daartoe strekt, noem ik openharing.
De geheele zigtbare natuur is eene zoodanige openbaring
Gods. Eerst moge de donder den mensch inwendig van een
Ilooger wezen getuigd hebben, of de eerste aanblik van het
vuur, of de zon, de maan en het oneindige gesternte: langza-
merhand wordt hem do geheele zigtbare Avereld openbaring Gods,
in het groote en in het kleine; de aanblik van den grenzen-
loozen sterrenhemel doet hem verstommen, en toch kan men met
Plin'ius zoggen: nusquam mag is quam in minimis tota est Xatura.
Maar or is nog eene andere openbaring, die door de oogen
en de ooren van den geest verkregen worden kan: zij is het-
geen de groote geesten van ons geslacht in hunne helderziend-
heid hebben gevonden in het gebied van het onzigtbare, of
hetgeen vrome mannen, wanneer zij zich tot God verhieven, in
zich hebben ontwaard, hetgeen dan to regt geheeton wordt:
dat zij dit van God regtstreeks hebben bekomen. Die verheven
geesten hebben dit een en ander opgeteokond of doen opteeke-
nen, en zoo is or een schat verzameld vau zedelijke en gods-
dienstige gedachten en gevoelens, die aan U en mij kunnen
bekend worden cn waardoor wij hot oneindige voorregt hebben,
nu op eenmaal hetzelfde te zien, to denken, to gevoelen, wat
de genoemde geesten gezion, gedacht en gevoeld hebben. Wij
kunnen gewone Tnenschen zijn, in wier geheolo leven niets van dat
verhevene zou opkomen, — en vernemen wij, wat do genoemde
verheven geesten ons hebben nagelaten, on staan wij daarbij stil,
en nemen wij dat goed ter harte, dan kunnen wij op eenmaal
in het volle bezit dier treffende gevoelens en gedachten geraken
waarin die grooto mannen, die ze het eerst ontwaarden hebben
verkeerd.nbsp;'
Zoo openbaart zich dan de Almagtige aan enkelen, aan be-
voorregten van ons geslacht, en zoo brengen deze die openba-
m^LZern!'quot;quot;nbsp;licht Jver de
-ocr page 41-Ik heb hierboven van den Bijbel gesproken. Dat bock telt
oeuwen, en het is dus onvermijdelijk, of hetgeen daarin voorkomt,
draagt telkens de kleur van dc eeuw, waarin hetgeen daar staat,
is opgeteokend. Daar nu de ontwikkeling van ons geslacht niet
stilstaat, is het in het geheel niet vreemd, dat in zeer oude
schriften voorstelling en inklecding van daarin voorkomende
zaken thans niet meer geheel cn al worden verstaan. Het is
dit, wat ik boven bedoeld heb, toen ik zeide, dat ik over zaken,
in den Bijbel voorkomende, die mij niet helder waren, mijzelven
niet meer heb bezwaard en er anderen niet ovor heb aange-
sproken ; maar, deze voorstelling en inklecding daargelaten: de
Iloogere waarheden, die in dat boek voorkomen, zijn van zoo-
danigen aard, dat waarijjk aan dit boek in het bijzonder de
naam mag gegeven worden, de- openbaring Gods te bevatten.
Daarmede wordt niet gezegd, dat de Oneindige zich niet op
treffende wijze openbaart in de stoffelijke wereld; ook niet, dat
niet millioenen gevoelens on gedachten van menschcn, dio niet in
den Bijbel zjjn opgotoekend, niet ook zijn openbaringen Gods.
Laat ons kort zijn en do onwrikbare waarheid uitspreken:
al hot goede komt van God cn alzoo is al, wat goed is, eeno
openbaring van Hem. Maar ik heb toch hier moer bijzonder het
oog op Iloogcro waarheden, en hjj, die ze in den Bijbel zoekt,
zal zo, met eerbiediging van ai het goede, dat ook buiten dat
boek gevonden wordt, daarin in de volste mate aantreffen.
Bij onderscheiden volkon dor oudheid Iccfdo op velerlei ge-
bied , althans bij de Coripheeën, klaarheid on helderheid, maar
in do konnis van God on in do kennis der natuur was de oud-
heid kind. De kennis der natuur is, opmerkelijk genoeg, eerst
kort geleden in liet licht getreden.
Aangaande God en goddelijke dingen heerschte er duisternis
op aarde; niet één, maar onderschoidcne Goden vereerde men,
cn zedelijkheid en Godsdienst moesten daar gebrekkig zjjn. Dat
volk der oudheid, waaruit het Jodendom is voortgesproten, er-
kende één enkelen, persoonlijken God; kinderlijk en eenvoudig,
maar do grond was gelegd tot een zich steeds verheffendcn
toestand. De God van Ahkaiiam , en Adraham was de eerste
Jood, was magtig on oischto gohoorzaainlioid, maar was ook
eenvoudig cn vereerde hem zelfs met een bozook. Do grond was
gelegd voor ecu zuivere dienst van het Opperwezen ; uitstekende
mannen, die tot het volk van Israël behoorden, zuiverden het
Gods-begrip en breidden het meer en meer uit; maar zij zagen
ook in den Allerhoogste den kenner d.or harten en den zcdclij-
ken Wetgever: Hij moest vereerd worden en aangebeden; Hij
gaf zjjno goedkeuring op het goede en strafte het kwade. David
en Salomo, Joit en de Prophoten, zij openbaarden of den Al-
magtige, of den Wijze, of den Goede, of den Regtvaardige; zij
openbaarden dingen aangaande het Hoogste wezen, waarvan bij
andere volken toen niets gevonden werd.
Uit dat volk Israöls is Jkzds van Nazareth geboren, dio al
wat er groots en verhevens in hot Oudo Verbond voorkwam,
met ongekende holderhoid tot één bragt, maar er openbaring op
openbaring bijvoegde: nieuwe begrippen, nieuwe waarheden,
niet door redeneren gevonden of door redekavelingen gestaafd,
maar op eenmaal uitgesproken, om door de volgende eeuwen
als eeuwige waarheden erkend to worden. Hij zag in zich zclven
den Messias, dien do Joden lang verwacht hadden, om hen uit
maatschappelijke slavernij to verlossen; maar oneindig daarboven
verhoven, zag hij in zich zolvcn den A'^crlosser van het gansehe
mcnschdom, niet van maatschappelijke slavernij, maar van gees-
telijke. De waarheid zal u vrijxiaken, was eoiio zijner trelfcnde
openbaringen; derhalve gcono leer, geoiio woorden van monschen,
maar God, want God is dn waarheid. Dio God was bij hom
enkel liefde; hij noemdo Ilem zijn Vader en zag in zich zei ven
den zoon van God. Hij was zóó doordrongen, Gods wil te ken-
nen, dat hij uitsprak; die mij ziet, ziet den Vader en Ik en dc
Vader zijn dén. Hij leefde een aanzienlijk deel van zijn bestaan
in hot gebed, wenschte voor zich niet do geringste eer of on-
derscheiding, maar wijdde zich geheel cn al, bij het leiden van
een schier armoedig leven, aan deze groote waarheid: dat het
leven hier op aarde alleen naar waarheid- kan tvorden hezien,
indien men het beschouwt van over het graf. Onsterfelijkheid,
ee.uwig leven, was zijn uitgangspunt; de monsch is bestemd om
eeuwig te bestaan en gelukkig te -worden; dat moet hij üich
hier op aarde zoeken te verwerven; maar hot eigentlijke leven
van den mensch begint eerst na den dood. liet loven hier dient
om onze neigingen en begeerten te overwinnen, ja, om zich
to verheffen boven alles, wat hier voorkomt en tot do aarde
behoort; dat heet bjj licm de wereld overwinnen. Ilij getuigt
van zich zolven, dat hij hot gedaan beeft, en er is ook niets
van hom opgeteckond, dat hiermedo in tegenspraak is; intcgen-
doel, zijno woorden waren zoodanig, dat een tijdgenoot van hem
zegt, en wie zegt liet dezen niet na: nooit heeft een mensch
alzoo (jesproken yelijk deze mensch; maar zijno handelingen, ja
zijn geheele leven, waren met dio woorden in volmaakte harmonie.
Noemdo hij zicii zoon van God: hij noemde ook eiken mensch
een kind van Ood en zoo leerde hij het menschdom bidden:
Onze Vader 1 Ue Wereldbestuurder was geen wezen, dat men
vreezen moest; men moest aan Ilem wiv^ciwhid en het zal u ye-
(jeven worden. Geen vader zóó liefdevol, als hij den God van
Hemel en aarde voor do menschcn teekondo. liet kwaad, dat
men bedreven had, zou bjj ernstig berouw, bij omkeering van
aard, door bidden kunnen worden to niet gedaan; vergeven van
zonden was het liefste work, dat onze Vader in den Hemel doet.
Maar ik eindig deze hoogst gebrekkige schets van oen on-
overtroffen geheel. Openbaring op openbaring kwam uit den
mond van Jezus en Averd door zijn leven bezegeld, en wat men
ook zich moge voorstellen van do botcekenis van het woord
Verlosser der wereld, dit staat vast, dat door hem eene omwen-
teling is geschapen in het zedelijke on godsdienstige loven op
aarde, waarvan in waarheid de grondslagen alsnog onverbe-
terlijk geacht worden, en dat hij mot zijn dood ai, wat hij ge-
zegd en gedaan heeft, heeft bezegeld op eene wijze, dio als
zoodanig eenig is in do gescliicdcnis van ons geslacht.
Het eigouaardigo van het Christendom is toch dit, dat zelf-
kennis, dat is kennis van eigen hart, op den voorgrond staan
moet; dat klaarheid en helderheid van het verstandelijke en ze-
delijke mede onmisbaar zijn; doch dat men van deze begrippen
er niet vele noodig heeft, maar er eonigo behoeft in volkomeno
klaarheid; dat door dit alles in het geheel nog niet de mensch
gekenmerkt wordt als godsdienstig wezen: dat in het zijn en
in het doen de qninta essentia gelegen is, zooals in de woorden
is uitgedrukt: yelukkig zijn zij, die het niet zullen geiceten, ^naar
zullen gedaan hebben.
Ziedaar eene ware omkeering: de eenvoudigste mensch kan
zoowel tot zijn Vader komen als do wijste cn de kundigste.
Dat is het doel van dit leven: tot den Vader te gaan. ^Vio
daarin de meeste vorderingen heeft gemaakt, leeft hier het hest,
verlaat dit leven het gemakkelijkst cn landt aan de overzijde
van het graf op de beste plaats aan. Geen woorden, geen ge-
leerdheid, geen kennis, geen eer, geen aanzien, goen praal, geen
magt, zijn blijvend; en wat niet blijvend is, is niet wezcntlijk;
maar to doen, wat God wil, en te leven, zoo als God het voor-
schrijft. Alle eigen wenschen onderdrukken, maar altoos vragen,
hoe de wil des Vaders is. Wel arbeiden, wel de pligten ver-
vullen, waartoe wij geroepen zijn, maar dit loven bcschonwen
on gebruiken als eene voorbereiding voor het eigcntijjko loven,
eene voorbereiding, die zeer kort duurt cn van eeuwige gevol-
gen is.
Ziedaar in het kort, hoe ik, gebrekkig voorwaar, Godsdienst
heb beschouwd, natuurijjk hoogst bekrompen in mijne jeugd en
langzaam daarin klimmende, maar toch steeds, zonder schokken,
in denzelfden geest voortgaande en mij uitbreidende. Aan strjjd
over godsdienstige zaken heb ik nooit deelgenomen, maar elk-
een geëerd naar zijne zienswijze. Kerkgenootschappen heb ik
onmisbaar geacht als middelen van vereeniging dergenen, die
ongeveer dezelfde zienswijze hebben; maar ik heb het scha-
delijke van kerkgenootschappen gelukkig reeds zeer vroeg in
mijno jeugd leeren kennen; men heeft gedachten, begrippen,
men heeft vormen noodig tot onderlinge vereeniging; die vor-
men gaat men nu tot wetten verheffen en uit die wetten leidt
men nu geboden en pligten af; het kan niet anders, want als
men geen middelen tot vereeniging heeft, is men niet veree-
nigd, en zoo men in zaken van Godsdienst zich aan iots an-
ders gebonden acht als aan de waarheid, en men eene formule
gaat stelleil boven hetgeen God zelf u in het hart geeft, dan
verlaat men het spoor, door Jezus CniusTus aangegeven, die
luide heeft verkondigd: de waarheid zal n vrij maken.
Ik kan het raadsel niet oplossen: ik erken, dat kerkgenoot-
schappen onmisbaar zijn, maar ik moet tevens erkennen, dat,
zoo die kerkgenootschappen banden opleggen on niet uitsluitend
berusten op: de waarheid zal u vrij maken en God is de waar-
heid, zij, voor een deel althans, ware Godsdienst in den weg
kunnen staan.
Zoo heb ik het dan ook als een mijner grootste voorregten
beschouwd, Christcn-ouders gehad te hebben en in het Protos-
tantsch kerkgenootschap te zjjn opgevoed; zoo men wil, kan
men hierin zoo vrij zijn als een monsch behoeft.
Tot zoo verre oen blik in mjjne Godsdienstige overtuiging;
ik heb dien blik niot mogen terughouden en mag, der waarheid
getrouw, hier niet verbergen, dat ik in de kennis aan hetgeen
ik had moeten worden op dit gebied het veel verder gebragt
heb, dan in hetgeen ik waarlijk geworden bon. En zoo sluit ik
mij dan vol hoop, met zoovelen mijner modebroeders, aan dc
waarheid, ons door Christus geopenbaard, dat do groote God
de liefderijke Vader der menschen is cn aan zijne kinderen
do gelegenheid niet onthouden zal, om te verbeteren, wat zij
niet goed gedaan hebben.
Mijn Vader was een krachtig man, maar hij liad, geloof ik,
niet veel persoonlijken moed in gevaar. Ilij was — daar er een-
maal in den tuin achter het huis des nachts voorwerpen ont-
vreemd waren — dikwerf vervuld van de mogelijkheid, dat er
weder dieven konden zijn. Een groote hond, op de plaats bij
liet huis, blafte bij het huilen van don wind of bij andere ge-
luiden des nachts. Dan waren er weder dieven, en dan kwam
mijn Vader mij wekken uit mijn slaap, cn wij zouden zamen
ten strijde trekken.
Eerst een nobel combat tussehen hem en mjj: ik mogt niet
toelaten,, dat mijn geliefde en ons allen zoo dierbare Vader mot
3
-ocr page 46-mij in den donkoren nacht dien hingen tuin zou ingaan. Altoos
won ik dien strijd, want ik bleef daarin onverzettelijk, en, ge-
wapend met een ijzeren vleeschvork, waarmede men de ossra-
nbben bij het braden omkeerde, - een instrument, dat ik bij
zulk eene plegtige gelegenheid steeds met mij nam, - trok
ik den tuin in, om dieven te zoeken, dio ik helaas! nooit be-
vonden heb.nbsp;^
Aangenaam waren mij zulke expedities, dio soms wel drie
vier malen in do maand des winters voorvielen, en altoos als
de hond blafte, niet, en ik kwam dan ook altoos spoedig uit
den tuin terug. Maar ik had dan niet goed genoeg gezocht,
moest tusschen alle struiken en boomon goed zoeken, on do
Held trok op nieuw naar het tooneel, totdat mijn Vader be-
vredigd was.
Angst heb ik daarbij nooit gevoeld, misschien wel, omdat
mij als kind geleerd was, mij in het duistere vrjj te bewogen.
Altoos zonder licht naar bed, boven in hot huis, verre verwij-
derd van allo huisgenooteii; cn des winters, wanneer hot dos
avonds regt donker en somber was, werd mij menigmaal als
klein kind de last gegeven, om op den zolder of de vliering
voorwerpen te zooken, blijkbaar om mij aan duisternis en aan
oenzaamlicid in do duisternis te gewennen.
Ik heb die kunst goed geleerd, en kan vorklaren, des nachts,
waar ik mij ook bevonden heb, nooit oenigo vrees gevoeld te heb-
ben. En het Jagt maken op dieven had ik in mijne jeugd zóó
goed geleerd, dat ik, enkel uit gevoel van persoonlijke onaf-
hankelijkheid en zelfstandigheid, het volgende gedaan heb
Iets later ni mijne jeugd liep er in zekeren winter op den
weg tusschen IJsselstein en Jutphaas een man, dio als afLtter
op don openbaren weg en als moordenaar zeer befaamd was:
vTu^Znbsp;--den.
/iOu iiv ook voor hem beangst zijn?
Ik ging dien weg alleen in het dikke duistere, en lan-s het
U-cupolhout waarin dionbsp;v. u. Rokst hoe to to sëjuiI n
zonder eenig wapen; maar AViu.km kwam niet. Wat do t e n
knaap al met aan dwaasheden! Maar wat ik zeggen wilde, is dt, 1
ik in geene omstandigheid des levens persoonlijk gevaar gekend
heb, gevaar, dat mij van een mensch zou kunnen geworden en
dat mijn ligchaam zou kunnen bedreigen; angst voor den dood
bij zulke geiogenhoden heb ik nooit gekend, en ik heb het mijn
Vader te danken, die mij vroeg aan eenzaamheid in de duis-
ternis gewende, en die mjj leerde Jagt te maken op dieven,
die or niet waren. Misschien was ik een goed soldaat geworden;
althans Napolkon I. zei, dat or weinig soldaten waren, die des
nachts in het duister en in de eenzaamheid moed hadden.
Principiis ohsta. Geef en onthoud in do Jeugd, wat dan heil-
zaam is to goven en te onthouden; leid en zorg cn verzorg. Een
jong mensch is een zedelijke zuigeling, en meen niet, dat hij
zich al het noodigo zedelijke voedsel uit eigen krachten schep-
pen kan. Dat kan liij evenmin, als do zuigeling moedermelk
kan vormen. Van genieën spreek ik hier niet.
Maar wio wordt or opgevoed, wie geleid, zoodat het schade-
lijke geweerd, en alleen het hoih-ykste gegeven wordt?
Geen kind.
Zóó blijft do wereld dan ook eene stapelplaats van allo on-
juistheden — om het woord te gebruiken, dat door don Heer
van iticknkn, Prosidoiit der Tweede Kamer, burgerregt bij ons
bekomen heeft En terwijl, bij do uitbreiding van ons geslacht,
do beschaving toeneemt, omdat velen iets goeds op aarde bren-
gen, neemt ovenzoo het kwaad toe, omdat anderen nieuwe on-
juistheden aanvoeren.
Wordt do opvoeding niet iets anders, dan zij alsnog is, dan
is do toekomst niet verzekerd, en do im-fectihilité indéfinie van
ons geslacht, waarover Pascal, Bossukt, dk Condokckt en an-
deren gehandeld hebben, is en blijft een ijdele droom.
Maar ook voor elk individu is do zaak van de hoogste waarde.
Er zijn er, die meenon, dat men door „aspora,quot; of wilt gij nog-
maals door „onjuisthedenquot; heen, van Jong mensch een beter
memch worden kan, en dat dit zelfs eeno goedo methode zou zjjn.
Ik heb het bij niemand zoo gezien, en heb ook bij mijzelven
niet kunnen ontwaren, dat de gebreken, die ik als kind had,
later in zoo velo deugden herschapen zijn.
Maar de Romeinen wisten dit reeds: (pind itiit/o non valef
iractn temporis non potest convulcscere. En het Joodsclie „Die
„de misdaden der Vaderen bezoekt aan de kindereu dergenen,
„die Mij liaten,quot; zal wel in geen anderen zin mogen verstaan
worden, dan in dezen: dat het kwaad voortgaat van den monsch
op het kroost en van het kind op den mensch, die uit dat kind
opgroeit.
Bij do opvoeding dus ook, ja vooral: qnidquid cigis, pnideiüer
ugas: respice fineni.
Helaas! hoe verre is het er in de maatschappij van af!
Verbeterde opvoeding kan alleen gevolg zjjn van verbe-
terde beschaving. En beschaving hangt innig met opvoeding
zamen.
Van daar dat zeer trage in den vooruitgang van ons geslacht.
men
e er
In 1802 geboren zijnde, heb ik al de ellende als kind beleefd,
die Nederland van de Fransche Overheersching heeft te ver-
duren gehad. Ongelukkige tijd voor een kiiul, waarin het con-
tinentale stelsel hem suiker onthield en stroop, waarin allerlei
surrogaten voor den kindermond werden aangevoerd, maar het
een al gebrekkiger dan het andere, ilaar duizendmaal ongeluk-
kige tijd voor een küul, als het eiken dag en altoos met angst
en tranen lioort klagen over den druk der tijden, vooral ook
over het uittrokken vau conscrits: bekenden on aanverwanten
bijna met do zekerheid, dat ook zjj weldra zullen gevallen zijn
door moorddadig lood. Elk legerberigt was telkens eon beri^^rt
van nieuwe slagting; het Ilollandsche bloed stroomde overvloe-
dig; terwijl de volksgeest uitgedoofd, en de gemoederen vol-
komen verslagen waren.
Dat alles toen aan Napoleon I. geweten werd, is bekend.
Geen schepsel op aarde kan dan ook met ijselijker trekken
geteekend worden, dan hij in Nederland toen goteokend werd
De ergste woorden over hem waren in den mond van overi-ens
bezadigde monschen, en om in het kort te do(Mi zien hoequot;
hem in Nederland beschouwde: in het geheim circtlleerd
een portret van liem, dat uit enkel slangen bestond en volko-
men gelijkend was.
Nai'Olkon zou Utrecht bezoeken en deed dit in den nazomer
van 1811. Ik was toen 9 jaar oud.
En hier openbaar ik weder oen toenmaligen gemoedstoestand
van mij, zooals ik gedaan heb bij mijne lijkenmanio: ik vatto
hot voornomen op, om Napoleon , die voorby hot huis mijner
ouders naar Amsterdam rijden zou, met een pistool te dooden.
^Mijn plan openbaarde ik aan niemand, want ik wist wel, dat
het dan zou verijdeld worden. Dat ik, als ik de daad zou vol-
bragt hebben, zou moeten sterven, dat wist ik volkomen; maar
ik zou met mijn dood do wereld bevrijden van een man, die
zóóveel verwoesting aanrigtte; ik zou de wereld redden, en
mijn dood was mij geene verschrikking. ;j[aar hoe ik trachtte
een pistool meester to worden, het gelukte niet; en hot ligt
aan niets anders, dat ik do zaak niet tot uitvoering gebragt
heb, dan daaraan, dat ik geen geld genoog had om een pistool
to koopen.
Niemand loze uit dit ontzettende voornemen, dat ik analoge
dingen in het gemoed had: eenig en alleen gold mijn geheele
gemoedstoestand in dezen hem, en hom alleen. Had ik een pis-
tool kunnen maglig worden, ik had in volkomcne koelheid op
hem geschoten, en ik zou niot mis geschoten hebben, want aan
voorafgegane oefening zou het mjj niot hebben ontbroken. Ik
achtte liet mijn pligt, en ik had geleerd, als het mijn pligt was,
mij over gevolgen niot to bekreunen.
En dat ik in dit bijzondere zoogenaamde pligtsbesef door nie-
mand zou bijgevallen zjjn, wist ik, en ik heb or daarom, nadat
alles voorbij was, ook nooit aan iemand iets van geopenbaard,
ook niot aan mijne beminde Moeder, voor wie ik overigens nooit
iets heb verborgen. Het zwijgen van dit geval, nadat het on-
mogelijk was hot to volvoeren, is bewijs genoog, dat ik het volle
besef had van den omvang dor daad on van mijn isolement in deze.
Hoo komt het, dat ik op rijper leeftijd, met hot volkomen
beeld der vorschrikking in mij, dat het ongeoorloofd is, een an-
der groot leed te berokkenen, laat staan hem het leven te be-
nomen: hoe komt het, dat mij dit voornemen nooit heelt be-
rouwd? Natuurlijk was het ten gevolgo der duizenden indruk-
ken, mij van dien ontzettenden mensch als kind gegeven.
Met de diepste ontroering zag ik hem tweemaal, tijdens zijn
verblijf in Utrecht; maar met eene ontroering, die alleen voort-
kwam uit hot gemis van een pistool, waarover ik tijden lang
had gedroomd.
Onder de bronnen mijner opvoeding van mijne eerste jeugd
moot ik do volgende tellen.
Do eerste schijnt zeer eenvoudig en is liot toch inderdaad
niot geweest. In de nabijheid van het ouderlijke huis was een
buitenverblijf uit vroegeren tijd , met geschoren palmen, lanen,
beelden en monsters in marmer, deels water gevende als fon-
tein of als waterval, met vijvers, geheime gangen, kuiistgrotton,
en andere, deels ook water gevende holen, met schelpen en
andero voorworpen versierd; kortom eon buiten, onder den
naam van Zijdebalen, zooals er eene eeuw vroeger elders en in
ons land velerlei hebben bestaan. Mjjno verbeelding, die uiterst
gemakkelijk ontvlamde, vond daar overvloed van voedsel; ik was
daar, waar ik dagelijks toegang had, in eeno soort van toovorwe-
rcld; ik hield al dat kunstmatige voor natuurproduct, on, daar het
de eenige plaats was van dien aard, die ik kende, was Zijdebalen
voor mij in do lioogsto mate aantrekkelijk. Daar werd mijn on-
geoefende geest tot droomen aangezet, tot het aankweeken van
een gevoel, dat zich boven de aarde verheft en zich kasteelcn
schept, verre van zoo vergankelijk te zijn als Fata monjana
De eigenaardigheden van Zijdebalen wekten lioogere sferen in
mi, op en gaven mij eene tooverwereld, waarin ik meende
te worden, precies zooals Plato zegt van do twee vrienden
Uio daar onder oenen plataan zaten, in eene treflonde om-^evinc
cquot; bij liet aanhooren van liefelijke geluiden, en die daar ook
oeter worden.
liet is niet waar, dat tooverwerelden voor kinderen verder-
lolijk zijn; maar er behoort een tegenwigt van werkelijkheid
bij, zulloii zij niet schaden. Ik liad mijne anatomie, in het eerst
mijne menschenbeeiideren, als prozaïsch tegenwigt.
Zijdehalen! Gij zijt verwoest, omdat gij toen reeds lang uit
den tijd waart, en smakeloos waart gij zonder wederga; maar
U dank ik mijne eerste tooverwereld, den eersten gloed mijner
wereldsche zielsverheiniig, mijner verheffing boven de werkelijk-
heid: ik blijf er u nog dankbaar voor. Wat zou er van mij ge-
worden zijn, zoo ik niijiio eerste jeugd alleen in anatomie en het
loeren lezen en schrijven en rekenen had doorgebragt?
De uitwendige wereld heoft op het kinder-geinoed dos te meer
invloed, naarmate zij meer op de verbeelding werkt. Door Zij-
dehalen heb ik op lateren leeftijd loeren verstaan, dat die too-
vertuinen, die voor eene eeuw en vroeger vrij veelvuldig voor-
kwamen en toon behoorden tot den meest gekuiscliten smaak, van
invloed hebben moeten zijn op kinderen on op menschen. Op
inenschen evenzoo, want zoo dezen er niet ook poëzie in gevon-
den hadden, hadden zij ze niet doen worden voor veel geld,
en zouden zij ze niet in stand gehouden hebben. Zij waren ge-
wrochten van den tijdgeest, maar voedden-ook dien tijdgeest.
Herinner u do literatuur en do kunst van die dagen onder ons,
do sentimentcclo boeken, de smeltende tonen der toenmalige
muziek, en gij hebt een blik geworpen in eene periode, waarin
het gevoel ligt overwigt kon bekomen op het gezonde deuken,
welk denken toch een onmisbare staf is op don levensweg.
Thans zijn die toovertuinen verdwenen, en voor sentimentali-
teit is iets anders in de plaats gekomen, wat voorwaar weder
niet uitnemend is, namelijk berekening, overleg naar voordeel,
en nog al meer.
Ik verdedig tuinen, zooals Zijdehalen was, niet uit het oog-
punt van degelijke beschaving in de vormen; maar iets zijde-
baal-achtigs — sit venia verho — ware tegenwoordig welligt
niet kwaad onder dat berekenen.
In do jeugd vooral moet er poëzie wezen, en waar men die
aan de jeugd onthoudt, — en dat is de tegenwoordige tijd-
geest, — daar krijgt gij oude mannetjes in het klein, en kleine,
bleoke mannetjes, die oud zijn en jong heeten.
Poëzie moet er wezen in de jeugd, opdat er poëzie blijve in
het leven, tot aan den jongsten snik.
Met uwe positiviteit van deze dagen doodt gij alles, wat niet
mildelijk antwoordt op do vragen: „wat geeft het, of hoeveel
„geeft het?quot;
Weet gij beter middel, om do hoop in den monsch to verwoes-
ten , en om hem ten slotte — ja! het hoogo woord moet er
uit — alles to doen negeren, tot zelfs een leven na dit aardscho ?
Weet wel, wat gij doet.
Op Zijdebalen volgde Robinson Crusoe, oeno zeer groote edi-
tie, ampel geschreven en broed opgevat. Qoen boek ben ik dank-
baarder, dan dit. Ik kende het van buiten, maar ik las er toch
nog altoos dagelijks in, on zag de platen, waarmede het hier
cn daar was versierd. Hot bij de schipbreuk nedorgeworpen wor-
den op het eiland; het heen en weder gaan naar het wrak, om
to halen, wat hij redden kon; hot bouwen van eene kleine ves-
ting, behoorlijk gepalissadeerd '); die eenzaamheid; dat zichzel-
ven helpen in alles; do spaarzaamheid in het verbruik van het-
geen hij had; do ontdekking later, dat er menschen kwamen
op zijn eiland, en dat die wezens menschen aten; liet zien van
eeiio menigte; het vuur goven op degenen, dio een armo voi-
volgdeii; het nederknielen van den verloste, woldra zijn Vuu-
dao; het samenleven mot dat kind der natuur; het schip, dat
zijn eiland nadert, dat hem opneemt en naar Engeland teruquot;
brengt, na zulk een strijd tegen alles, wat hem zijn isolement
gegeven had: - ik vraag het u, is er beter opvoedingsmiddel
voor een jongen, dan dit alles? Waar is do lafaard, die er niet
ao^rdt omgekeerd: waar de Haauwaard, die e^ niet door
In mijne editie kwam geen verblijf in eene trvnt v^.. a
in 1872 Let eiland Juan FernLde. be.o ht wa quot;ron d 17quot;
Skcku-k vier jaren. 1704-1709. in
'-ehr, t de grot als 15 voeten hoog en 20 voeten Ï;:quot; quot;
^^tZ^Z mjquot; 'r-'^Trnbsp;verheven.
n.et meer. of m.jn Rotnnson wel door n. Foe geschreven is
-ocr page 53-wordt hervormd? p]u dan dat dankbare hart van mijn besten
vriend Robinsox, dat altoos vurig is van erkentelijkheid, ook
voor het kleinste, dat hem ten goede gewordt!
Zonder Itobinson Crttsoë, dien grooto, dien uitvoerige, ware
ik misschien mijn leven lang gebleven bekrompen en flotsch
van aard, en niets ondernemende.
Lessen wekken, voorbeelden trekken. Houd niet veel redeka-
velingen voor een jongen, want gij verveelt hem spoedig; zijn
vief bestaan loopt u altoos vooruit, en van al uwe conclusies,
dio gij voor hem maakt, verstaat hjj er niet één: hij maakt
de zijne. Maar houd hem exempels voor; Iaat hem het uitne-
mende van uitnemonden zien in do personen zelve, en hij kan
niet nalaten te trachten, iets althans daarvan na to doen.
In do opvoedkunde zou dit voorwaar, zoo er geene absente
voorbeelden mogton ingevoerd worden, een onoplosbaar raadsel
zijn, want ook do boste onderwijzer kan niet moor doen zien
dan één mensch.
Maar do geschiedenis zal hem holpon. Geef er wat graven
cn prinsen en koningen en keizers, geef er wat veldslagen cn
wat jaartallen van, maar spreek over mannen van sta-vast
en ovor daden van beteekenis. Hetgeen vax Si'eyk gedaan heeft,
geldt voor oen groot stuk uit de Vaderlandsche historie, en
wat Leonidas deed, voor een aanzienlijk deel uit de Grieksche.
Zoo kan het dan ook niet genoeg geroemd worden, indien
men eiken jongen het help u zeiven en hot ken u zelctn van
Smiles in dc handen geeft: twee treilende boekjes, waarvan ik
eene editie in 10quot; wenschen zou, in étui, opdat de jongen zo
steeds in zijn zak hebbe en er in verloren oogenblikken — zoo
dio er voor een jongen zijn — iets uit opnemo.
Maar ik zou ook voor Ilollandscho jongens alzoo in kort be-
stek en in klein formaat een boekje wenschen, waarin Vader-
landsche mannen naar het leven geteekend waren, uit hetzelfde
oogpunt: help u zeiven en ken u zeiven. En hoe rijk is daarin
niet onze geschiedenis!
Zoodoende komt er, zonder adelbrief, in eiken Ilollandschcn
jongen meer en meer een gevoel van adeldom, dat hem opvoedt
en tot een vaderlander verheft. En voor zooverre daarin reeds
voorzien wordt op onzo lagere scholen, — en ik weet van na-
bij , dat dat met hartelijkheid geschiedt door tal van onder-
wijzers, — is dit zonder tegenspraak eene der beste zijden van
het onderrigt, door deze hoogst verdienstelijke mannen gegeven,
door het volk, helaas! weinig gekend en geëerd.
Leert het ouderlijk huis den jongeling wat worden door beste
voorbeelden zjjner ouders of ook wel door tegenstelling: de
ondorwjjzer voert tal van voorbeelden aan en laat het (joedc
leven op zijne school, door uitnemende exempels iu te voeren,
of bij tegenstelling het kivaud te doen uitkomen. — Vergeet
daarbij eigenaardigheden van groote mannen niet; nooit zijn zij
zonder leering. Een paar exempels uit dc duizenden.
In geen leven is het „nil desperandiiui,quot; het ^never despairquot;
van joxas IIaxway sterker blijkbaar, dan in dat van den groo-
ten Ben.iamix Fuaxklin. Wat moed en volharding vermogen ,
heeft hij getoond. Daarom was hij dan ook zich zelf, on wio
hem dat niet toestaat, doet hem onregt.
Een Engelsch krijgsgevangene in Frankrijk vroeg hem om
eenc betrekking in Amerika. En hij antwoordde: „Ik kan zo
„u niet bezorgen; maar zoo gij 5 louis verlangt, kunt gij op
„mij trekken. En wanneer gij zo kunt teruggeven, geef ze dan
„aan een fatsoenlijk man, onder dezelfde voorwaarden, en deze
„geeft zo weder aan oen ander, enz., totdat ze eindelijk komen
„in dc handen van een onfatsoenlijk man, die ze in zijn zak
„houdt.quot;
Vijftig lessen te gelijk!
De echte philanthroop, die zoo velen heeft welgedaan, schreef
aan Wiiitefieu), „dat als hij iets voor een ander deed, hij dat
„niet deed om een mensch, maar dat hij een schuld had af te
„doen. In mijn leven ben ik steeds gesteund door Gods bescher-
^ming en ik kan aan God daarvoor mijne dankbaarheid niet
„anders doen spreken, dan door de menschen te helpen.' —
Alzoo dankbaarheid in daden was naar Fuaxkux de eeni-e echte
dankbaarheid, volkomen in den geest van: „uit de vruchten
„kent men den boom.''
jlon deelt zoo g.iarne mede, dat Fkaxklix met zijn zoontje oj)
een vroegen morgen Philadelphia verliet om een vlieger op to laten
on zijn vermoeden te toetsen, of de bliksem electriciteit ware,
on dat hjj alzoo don afleider uitvond; men achtte dit zelfs vol-
doende om in hot epigram op to nomen: Er'qmit lovi fulmrn
sceptnimque ti/rannis; maar do uitvinding van den bliksem-aflei-
der, hoe gowigtig ook, behoort tot do kleinere dingen van zjjn
leven. Wie hem kennen wil, moet hem gadeslaan in zijne zelf-
overwinning. Onder hetgeen hij hieromtrent van zichzelven op-
geteekend heeft, het volgende. Ilij maakte de volgende lijst van
do deugden, waartegen hij nu en dan zondigde: ^Matigheid,
„stilzwjjgendheid, orde, het besluiten, zuinigheid, bezigheid,
„opregtheid, regtvaardigheid, gematigdheid, zhidelijkheid, be-
„daardheid, kuischheid, nederigheid.quot; Voor elke deugd nam hij
eene week om er voortdurend op te letten en zichzelven goed
waar to nemen, of hjj er ook tegen gezondigd had; zoo ja, dan
plaatste hjj in een rooster, waarin de dertien deugden voor der-
tien weken waren opgenomen, een toeken. Iljj zegt daaromtrent:
„dat een tuinier ook niet op eenmaal een geheelen tuin bohan-
„delt, maar bed voor bed.quot; De volgende week nam hij eene
tweede deugd ter bijzondere behartiging, en teekende weder
getrouw 0]), of hjj haar ook ontrouw was geworden; zoo ging
hjj voort tot het einde der dertien weken, om dan een nieuwen
rooster aan te leggen en dan het zelf-onderzoek to herhalen.
Do driemaandelijksche roosters zag hij steeds minder met teeke-
nen voorzien on hij smaakte alzoo het genoegen to ontwaren,
dat hij op den weg van het goede een weinig was vooruitge-
gaan.
liet behoeft wel niet gezegd te worden, dat twaalf der ge-
noemde deugden, die op don rooster voorkwamen, behalve die,
welke in eene week aan de beurt was, niet konden weggedacht
worden door hem, die ze zelf op den rooster had geplaatst.
Wat hjj boven deze lijst plaatste, gij kunt het vermoeden:
het was oen gebed aan God, om hem te sterken in den strjjd,
dien hij te gemoot ging.
Vergun mij, nog een paar aan te voeren van de duizenden
-ocr page 56--u
exempels, die voor jonge menschen, voor kinderen zelfs, heil-
zaam zijn.
In het overwinnen van bezwaren, die van buiten komen, ligt
zeker een hoofddoel van het leven van een man. Leer hom dan
die bezwaren gering schatten, dan maakt gij hem tevens wijs,
want in den grond zijn zij alle klein, soms slechts ietwat lastig
om er door te komen. Maar gij leert hem tevens moedig zijn
in gevaar en gelaten in ongeluk. Drie dingen leert gij hem dan
op eenmaal, en dingen, waaraan hij tot in zijn stervensuur echt
zielovoedsol heeft.
Ik wil het U in voorboeldon geven.
Onder do groote mannen van den niouweren tijd ken ik nie-
mand, die bezwaren geringer schatte dan A. vox IIumhoi.dt.
Zijno reizen in Amerika waren met geestdrift en als onweer-
staanbaar door hem begeerd, uit enkel liefde voor kennis der
Natuur. Hij verlaat de zijnon; — zijno Moeder was overleden,
anders had hij haar niet verlaten. Hij verlaat zijn land en zoekt
bij voorkeur oorden op, die nog onbezocht waren.
Op dc piek van den Pichiarcha is hij mot oen inlander alleen
boven den krater dos vulkaans. Ilij ziet do heete dampen cn gassen
opstijgen en niet verre beneden zich do heoto lagen. Eensklaps
ontdekt hij, dat hij op eene korst van ijs verkeert: op oeno korst
van ijs boven don krater van don vulkaan! Eu hij doolt u mede,
dat hij aan zijn geleider eenvoudig raadde, to gaan liggen en
voort to kruipen, wat hij zelf deed; hij maakt er geone ernsti-
ger melding van, dan hij doet, wanneer hij u zegt in Scuuma-
ouer's Jaarboekje, dat hij boven op deu Chimborazo een vlieg-
gezien heeft.
De Franschen zouden dat noemen mujnaiiimitc, cn in het
Hollandsch zou dat heeten yrootheid van ziel.
Als hij in die wrakko schuit, waarmede hij de magtige Ame-
rikaansche stroomen afreisde cn waarin hij dag en nacht weken
verbleef, in die rivieren tal van krokodillen en aan de kanten
dier rivieren tijgers zag in menigte, stapt hij nu en dan aan
land. Eenmaal rustig alzoo botaniserende, ziet hij op korten
afstand een tijger, en hij verhaalt u, dat hij toen niet op zijn
gemak was, maar rustig voortging, zoo als hij gehoord had, dat
het best was, en dat hij eerst ging draven, toen hij in do na-
hijheid der schuit kwam. Meer omslag maakt hij hierbij niet,
dan wanneer hij u verhaalt, hoe oon kleine aap, dien men ge-
vangen had en die in dio schuit vrij rondliep, telkens kroop
in do mouw van het kleed van pater Lea , dio deze reis voor
een dool raodomaakte.
En als hij u vertelt, hoo hij mot I}oxi'laxigt; regelmatig in ge-
zelschap van eone achtbare ftimilie de avonden in het water
eener rivier zittende doorbrengt, schrijft hij niet anders, dan
wanneer hij u vermeldt, hoe hij zich spoedt naar den woeden-
den Cotopaxi.
Moest de avond des levens van vos IIujiboldt niet moedig
zjjn? Zóó rustig ging hij heen, dat hij den vriend zelf aanwees,
dien hij wenschte dat zijne lijkrede houden zou.
En dezen man heb ik met eigen oogen in 184G to Bonn in
het Academie-gebouw, waar hij was in het gevolg van den ko-
ning van Pruisen, die toen koningin Victouia en prins Ai-iseut
begeleidde, dansende den stoet zien volgen: gekleed in hof-
costuuin, maar dat kleed bedekt door eone oude bruine jas.
Bjj de geodesisclie opmetiiigen, door Bigt en Ahago in Spanje
gedaan, in het begin dezer eeuw, was Akaoo een tijd lang al-
leen in de hitto van den zomer op Spaansche rotsen onver-
moeid bezig. Biot deelt het uitvoerig mede: do zeer hevige
doiidcrbuijon deden telkens de tenten omwaaijen, die op de
hoogten geplaatst waren, en meermalen sloeg de bliksem op
dio tenten, om door het afstroomende water den grond to be-
reiken.
Auago vermeldt daar niets van. Maar hij zegt u, toen hij, in
Spanje gevangen genomen, op het punt scheen te zijn doodge-
schoten te worden, dat hij toon juist het oog naar dat deel der
Pyreneeën gerigt had, aan welks voet, aan de Fransche zijde,
zijne moeder woonde, en dat deze welligt haar oog op dat oogen-
blik daarheen ook kan gerigt hebben.
O! gij verstaat hot: hot herhaald inslaan van den bliksem
op het dak van uwe tont voorbijgaan, en als gij daar zoo zult
(loodgesclioten worden, om niets anders denken, dan om uwo
Moeder, wier nabijheid gij gevoelt, al zijn de Pyreneeën tus-
schen u en haar!
In den slag bij Waterloo was het duidelijk, dat do Franschen
Wellington herkenden, hij gezeten op zijn uitnemenden Kopen-
hagen. Telkens vielen er kogels rondom hem. Wellinotox zei
daarom — maar bewoog zich niet: — „zij schieten boter dan
„in Spanje.quot;
En toen een Engelsch officier hem kwam vragen, of' hij op
Nai'oleon, dien hij onderscheidde on meende wel te kunnen tref-
fen, zijn geschut mogt rigten, antwoordde de man van karakter:
„de legerhoofden hebben heden wel iets anders to doen, dan op
„elkander te schieten.quot;
Het leven van Peteu »ex Groote moet beoordeeld worden
uit zijn tijd en uit zijn toenmalig land. Jtfaar dan is het hier
OU daar trefFend schoon. — Om scheepsbouw en daardoor han-
del in zijn land te bevorderen, zelf elders scheepsbouw te gaan
leeren en anderen daarin voor te gaan, is reeds veel. — ^faar
gij weet, dat hij in alles zoo was. — Hij doorliep van allo
wapens alle rangen. — Als Keizer klom hij als ligt matroos in
den mast, werd daarna in do dienst bevorderd, en verzocht ein-
delijk aan zijne eigene admiraliteit den hoogstou rang. Het ant-
woord aan hem was: „dat men over Pkteu tovredeii was, maar
„dat een ander thans moest voorgaan.quot; Phi Pkteu vond het
best, hoezeer hot hom leed deed.
Als Keizer diende hij bij zijn leger in allo rangen, en gij kunt
vinden, dat hij na gewonnen veldslagen feestelijke intogten in
Moscou bereidde, waarbij de hoofdofficieren de eer ontvingen,
terwijl hij als luitenant of kapitein te voet bij zijne compagnie
ging als een gewoon officier.
Een Keizer, die anderen schatrijk maakte on, zoo luj haar
soms noodig had, eene statie-koets leende van zijn Minister Mex-
cuikoff: een schoon rijtuig had hij niet.
Zijne uitgaven voor weelde waren zóó gering, dat, zoo hij
vrienden aan tafel noodigdo, dit niet in zijn paleis, maar bij oen
restaurateur geschiedde, en — dat mogt men van hem verwacli-
ten — liij betaalde daarvoor zijn dukaat, maar elk geiioodigde
raogt ook den zijnen geven.
Eon Keizer, die voor zijne gezondheid naar eene badplaats
gaat, en daar eene jjzorsniederjj vindt. — Daar vraagt hij om
werk en zet zijne Ministers aan den blaasbalg. Toen hij eene
staaf goed gesmeed had, vraagt h^j om zjjn loon, dat hem be-
taald werd, en waarvoor hjj, in Petersburg teruggekeerd, een
paar schoenen kocht, oen paar werkmans-schoenen, die hjj op
hofpartijen droeg, dan vrolijk mededeelendo : „die heb ik zelf
„verdiend.quot;
Een Keizer met eelt hi do handen en die zijn rjjk zóó groot
maakt: in zijn leven ligt veel leering voor elkeen.
Wat zou ik gaarne alzoo voortgaan. — Nog een uitnemende.
Basii. Hall, een Engelsch uitstekend zeeofficier, dronk nooit
een druppel bier of Avijn, niets dan water. Ilij at nooit meer
dan vau één schotel, tenzij hjj op een diner was ; dan at hij er
van twee.
Ik heb van een ooggetuige, dat deze met hem bij een zeer
breeden maaltijd in Engeland verkeerde, en IJasil Half, enkel
water dronk, on op eenmaal eene halve kip on een stuk ham
op zijn bord nam, cn daarvan at gedurende den ganschen maal-
tijd, en niets anders nam. — Iljj bepaalde op eenmaal zjjn quan-
tum, en ging daar niet buiten.
En wat bewoog hem tot die matigheid, dio hem nooit verliet-'
Daarnaar gevraagd, zei hij: „Een kapitein van een schip moet
„ten allen tjjdo en in allo gevallen zijn iioofd helder houden,
„zoodat hjj altoos in staat zal kunnen zijn, om in elke gegeven
„omstandigheid dadelijk zjjne geheele konnis en al zijno geest-
„vermogens op eon zeker punt te kunnen bijeenbrengen; om,
flbij al wat er voorkomt, steeds een besluit en een goed besluit
flte nemen; en dat, bij ruimer eten of drinken, wanneer men
nOp zee b.v. uit zjjn slaap gewekt wordt, men als hoofd van
„hot schip dien frisschen , helderen raad welligt niet zou kun-
,ncn geven, niet een raad, dio dan de beste is cn waaropmen
„niet behoeft terug te komen.quot;
Zulke voorbeelden bedoel ik.
-ocr page 60-Op liet kantoor van den broeder van een speelmakker van
mij was een oud burgerman, Dousma, woonachtig achter de Koe-
koek; oen goedhartig en braaf man, die de twoe jongens dik-
werf des namiddags bij zich noodigdo cn met de jongens ging
schuitje varen en keuvelde.
Wat ik aan dien braven man te danken heb, kan ik niet
zeggen. Volkomen vast van verstand, vol van levonsrosultatcn,
had hij daarbij oen absoluut kindergemoed, en wist hij ons spe-
lende te leeren , zoodat hot mij altoos roerde. Op elko vraag
kreeg men oen antwoord, of „ik weet liet niet, maar zal er over
„denkon.quot; En het antwoord kwam dan oen volgenden keer.
Van hem heb ik als jongen afgezien, dat er vastheid en zeker-
heid is in het kennen en weten, dat or juistheid kan zjjn in liet
verstand, en dat ondervinding alleen geven kan, wat men be-
zitten zal als volkomen eigendom.
Brave Doksma! Avat zou ik u gaarne hartelijk de handdruk-
ken van dankbaarheid, dat ik aan u verschuldigd ben kie-
men, wier ontwikkeling Gij niet hebt gezien, die Gij te regt
boter verwacht hadt; maar zonder U zou ik niet geworden zijn,
die ik geworden ben.
Gij, die dit leest, ziet, dat ik woord houd : ik laat u zie» in
mijne jeugd, en erken daarbij, dat ik alles outvaxgot bob, wat
ik later moge gohad hebben.
Gij zoudt mij wolligt van hooghartigheid boschuldigcn, zoo
ik de ontwikkeling van al dio kiemen, in mij door anderen
gelegd, met u op het spoor volgde. En toch zou ik dat, zoo
ik van u vergen mogt zoo veel te lezen, gerust durven doen.
God heeft mij do beste menschen voor mijne vorming, voor
mijn karakter, in mijne jougd op mijn levensweg gegeven en
daarbij omstandigheden, voor mij volkomen gepast, deels om in
mij te ontwikkelen, deels om in mij te bestrijden, wat ontwik-
keld of bestreden worden moest. En volgt er straks nu of dan
eene uiting over minder gunstige dingen mijner jeugd: ik mag
die uiting veilig doen, want de gevolgen van dio minder gim-
stige dingen zijn voor mij later steeds uitnemend geweest. Mijn
kinder-oordoel was bekrompen en onnoozel; als kind hield ik,
zooals kinderen doen, soms voor nadeelig, wat later mijn grootste
heil bleek te zijn. En erkende ik later en erken ik thans nog
in mijne jeugd bronnen van ■ teruggang: ook die teruggang
was noodig, om in andere opzigten heter, vaster vooruit te gaan.
Ik was 11 jaar en volleerd in hetgeen bij Monsieur Terwoot
kon geleerd worden, en dat heette toen volleerd in het fransch.
Wat is er toen van mij geworden? De beste jaren voor oon
jongen zijn misschien die van zijn 11de tot zjjn 15Je^ voor den
een wat vroeger, voor den ander wat later; do jaren, waarin
de eersto indrukken der jeugd verbeterd worden; Avaarin het
vorstand meer vastheid bekomt; waarin het gemoed begint ge-
stemd to worden tot hoogere dingen; waarin de vorming van
het karakter krachtig wordt voorbereid.
Dio kostbare jaren zijn voor mij bijna geheel verloren gegaan;
ja veel meer nog, zij waren bij mij aanleiding tot teruggang,
teruggang in bijna elk opzigt.
Vol loer- en vol levenslust werd ik met mijn elfdo jaar van
alle onderwijs, van alle hulp, van alle leiding in het loeren op
eenmaal verstoken, on, wat hot ergste was, ook van dien dwang
tot regelmaat, dio geboren wordt door dagelijks precies zoo
laat op de school en naauwkeurig zoo laat van de school te
huis to moeten komen. Misschien was mijn Vader van de mec-
ning, dat ik, leerlustige, zulk eene tijdverdeeling niet noodig
had; hij dwaalde dan; ik was een groot kind, maar niet meer
dan een kind. Eene hoogere school was or toen in Utrecht niot,
dan do Latijnsche en do Acadomie; maar ik was voor de chi-
rurgie bestemd, on het kwam niot in mijn Vader op, mij meer
to laten leeren. Scholen voor chirurgen waren er niet in ons
land, en in Utrecht was er voor hen slechts gelegenheid, de
ontleedkundige lessen bij te wonen, die ik van Prof. Jax Bleu-
LAxi) dan ook regelmatig heb gehoord als jongen des winters.
Te jong om in de praktische chirurgie werkzaam te zjjn,
word mij dan op mijn 11de jaar opgedragen, het aangeleerde te
herhalen on mij verder zelf te oefenen.
üiiar was ik van tleii vroegen morgen tot don laten avond
aan nujzolven overgelaten, las inderdaad veel, maar zonder
verband , zonder eenheid. ^Mijn weekgeld besteedde ik aan het
koopen van boeken over allerlei onderwerpen; maar den gan-
schen dag to lezen, en bij dat lezen in veel zóó onvoldaan to
blijven: het duurde kort, dat ik mij met zulk een leven kon
vergenoegen. Zelfs mijns Vaders boekenkast, die altoos voor
mij openstond, gaf mij niot, wat ik toen behoefde.
Do aangenaamste bezigheid gaf mij iu liet eerst wel JJas ,
Ocer de verha)iden. Er werd een geheel apparaat naar I5as ge-
maakt, en die verbanden aangelegd naar do rogels van de kunst.
Overigens waren De ontleedkunde van Sciiaausciimit q\\ De heel-
kunde van Davii) van Geusciiek nijjiio vadonecuni.t.
Dat Avas voor een jongen van dien leeftijd te weinig: er was
geen vonk van poëzij in mijn bestaan, behalve het maken van
uitnemende vischtuigen, om to hengelen cn met den schakel to
visschen.
Daar hier intusschen mijno eerste periode van cliemischo be-
mooijingon opdaagde, wil ik er bij verwijlen.
Op de potten cn flesschon in den chirurgijns-winkel van mijn
Vader had ik van mijne eerste kindslieid dio latijnsche namon
gezien, met vergulde letters geschrevcn: mereiirius suhliniatus
corrosivus, calovicl, cerussa, viride aeris, Uthargyrium auri,
en hetgeen daar verder volgt; en wat niet liet minste was, mot
de oudo geheimzinnigo tcckencn dier objecten daarachter.
Duizend en eenmaal had ik gevraagd, wat dio voorwerpen
toch cigcntlijk wel waren, die daar in die kast stonden. Geen
sterveling gaf mij antwoord, dan dat mercurius sullimatns cor-
rosivus en calomel kwik waren, dus hctzolfdo wat iu den baro-
meter was, dio in den gang hing; niet precies hetzelfde, maar
allo drie toch kwik; dat cerussa was loodwit, on viride aeris
was spaansch groen, en lithargyrium was goudglit. Moer kon
ik by geeno mogelijkheid te Aveten komen.
Het werd mij een waar spook, drie soorten van kwik, en hot
-ocr page 63-4)ook nam too, als ik 5, 6 dagen achtereen luujuentumhjdvar-
lt;jyn meest wrijven in een mortier; kwik met reuzel, gewreven
totdat kwik geen kwik meer was. Een vierde soort van kwik
uus, maar kwik, dat kwikloos was geworden.
Hij het koken van exlmctum satunii was hot niet beter -e-
ste d. Van bierazijn en goudglit kwam extractum saturni, en ik
had gelezen, dat Satuu.us de vader der goden was geweest.
Extract - er waren extracten genoeg in mijns Vaders winkel •
taraxaci, enz. - extracUun sauLi moest dus ie ^
Un zoo wat tusschen yra^ninis en taraxacl en goudglit n ^
, ^nbsp;«quot;twikkeld ^erd,
sa an. wol heengegaan zijn, en er zoo iets bruins zijn gewor
H ho Tquot;;nbsp;-- toch.
ik kTon rnbsp;^liapalm.pleister te maken, dien
at m TVquot;nbsp;- cla goud
water c , 7 quot;quot;quot;quot;nbsp;OPI«quot;«» iquot; »l«rk
vat ; , ,:rnbsp;quot;quot;quot; van. Dat
quot;iet 1.Ü goweo £ T
quot;quot;■lor. motato 1 .'quot;fl'quot;^P™quot;«
-ocr page 64-dio boido in huis gemaakt werden, en waarvan ik woldra de
fabriokant werd. Yitriool-olie, waarvan mij het brandend ver-
mogen vroeg was ingeprent, werd met zwartsel en suiker en
water op ledor gebragt, en maakte het leder glimmend. Waar
was nu het brandend vermogen van de vitriool-olie gebleven':'
En groene vitriool, in wator opgelost en met azijn en gal-
noten to trekken gezet en er gom toegevoegd, werd inkt. In
dien zwarten inkt moest zwartsel wezen. — Kwam dat zwartsel
nu van het groene vitriool, of van do galnoten, of van do gom?
Dat alles ging mijn begrip to boven, en oin kort to gaan, ik
word er desperaat onder on begreep, dat hot alweder verbor-
genheden waren, waarover geen mensch licht verspreiden kon.
Niet zonder bedoeling bob ik dezo kindor-dwaaslicden hier
opgenomen: zij zijn algemeen bjj nadenkende kinderen. Er loeft
inwendig bij oen kind veel meer dan bij een mcnsch: het bloed
stroomt snel, de stofwisseling is sterk, do verbeelding levendig,
het verlangen naar meer onweerstaanbaar; oen kind leeft in
oen dag meer dan menig mcnsch in eeno week of in eeue maand,
on alle kindoren zijn meer of min in dat geval.
Of wio heeft er niet een Jaxtjk, die uitnemend vlug is, en
wie niet een Pietjk, die zoo best leert? Wio niet . . . . ?
Maar gij weet het: alle kinderen, zoo zij gezond zijn, zijn rus-
teloos in beweging, in- cn uitwendig. De jongen achtcr zjjn
hoepol droomt een wereld vol, cn hot meisje met haar pop too-
vert zich gelukzalig.
O! help dan dat kleino goedje voort, en laat het niet onvol-
daan. Maak duidelijk, geef licht, zooveel verdragen wordon kan,
en stoot niet af met oen „ik weet het niet,quot; zonder ten minste
nitzigt te geven op later te wachten bevrediging.
Laat gij den jongeling ronddolen in zijno eigene sfeer, vol
van onjuiste opvattingen, uit gebrek aan kennis ontsproten, vol
van vorkeerde voorstellingen, door zijno nog niet goed gerigte
verbeelding geschapen, — dan maakt gij van hem óf oen dwaas,
of gij ontneemt hem alle belangstelling, 6f gij doet hem schier
sükken iu eene onverzadelijke behoefte, zoodat hij er zedelijk
ziek van wordt, om nooit meer geheel to herstellen.
Neen: de opvoedkunde is door beste en liefderijke mannen
beoefend en in praktijk gebragt, maar ik betwijfel liet toch zeer,
of in het volksleven onder ons eenig begrip loeft van den aard
van een kind: de eerste en laatste grondslag van de opvoeding
in huissolijken kring.
Men ijvert tegen de fouten der nienschcn; men veracht en
straft de ondeugden der volwassenen, en men vergeet, dat zjj
veelal niets anders zjjn dan eenvoudige gevolgen van do jeugd,
dio gij daar hebt laten heenvlinderon, alsof do menscholijke geest
niet aan banden liggen moot, oer hij verstaan kan, wat fri/Zje«/is.
Van de duizend dwalingen der menschen-maatschappij treft
gij er welligt negen honderd negen en negentig aan in de kin-
der-wereld, waarvan gjj er misschien vijfhonderd luidt kunnen
uitroeijen, toen de plantjes jong waren en buigzaam.
Maar ik heb nog eene andere reden gehad, waarom ik do
genoemde kleine kinder-dwalingen zoo broed heb uitgemeten.
Zoo als ik als jongen dacht over tncrêurius suhlimatus cor-
vosivus en calomel, on ovor het kwik van don barometer en
kwikzalf, en ovor al de andere genoemde objecten, — dacht,
mutatis mntaiidis, weleer elkeen, zelfs do beoefenaar der weten-
schap. Men had geen begrip van enkelvoudig of zamengesteld;
geen begrip van do onveranderlijkheid van den aard der stof,
onder den invloed der ons ten dienste staande middelen; geene
voorstelling van do liet eerst door Lavoisier uitgesproken waar-
heid, dat het tlians alles slechts verandering van vorm is in
de stoflelijko woreld op aarde.
Dio geheimzinnige teekenon, weleer voor do ligchamcn in
gebruik, drukten natuurlijk uit, dat or toen geene kennis hoe-
genaamd van de ligchamcn bestond. Do woorden viride aeris,
ceruasa, in één woord de namen, door de Oudheid aan de schei-
kundige voorworpen gegeven, deden allo verband, alle eenheid in
de voorstelling ontbroken, en dc wetenschap was een ware chaos.
OuYTON i)e Morveau gaf zijne nomenclatuur , waarvan do
grondslag was, dat de zamenstelling der stollen in do namen
dier stoffen moest te lozen zijn, en op eenmaal was do toover-
fluit een bazuin geworden, waardoor heldere tonen door do at-
inosphcer van liet kennen en weten werden gevoerd tot elkeen,
die ooren had om te hooren.
Jongelingen van deze dagen, ja! maar ook menschen van
jeugdiger leeftijd, die vreemd zijt gebleven aan ons vroeger
worstelen met saturui en met extract van dezen vader der go-
den: stelt uw voorregt op prijs, want het loven is kort, — ars
longa, vita brevis, — on met dat zoeken naar licht, dat niette
vinden is, gaat men in niets vooruit, dan in geduld, dan in
volharding.
Misschicn is dit toch nog een best resultaat: dus wil ik niet
klagen. — Althans, mij is het wol voorgekomen, dat do togon-
woordigo jeugd soms alles goed gaar opgedisclit on smakelijk
verlangt aan de tafel der wetenschap, of dat zij liever niet is
van de partij.
De kast, waarin mijn Vader de ingrediënten had, dio tot de
chirurgie behoorden, die kast, waarop ik zoo gestaard had als
kind, heb ik als professor to Utrecht geplaatst in hot scheikun-
dig Laboratorium, in een vertrek grenzende aan do college-kamer.
Niemand wist of weet nog, wat mij aan die kast verbond. Ik
heb haar bij mijn vertrek uit Utrecht daar achtergelaten, voor haar
geeno betere plaats wetende dan daar. En mogt men mij eene
dienst willen doen, dat men dan daar die kast in wezen boude.
In het klein, maar met niet minder piëteit, handelde ik hier,
als JonN IIkuscuei. doed in 1840: John, do beroemde zoon van
den beroemden Wii.mam. In 1840 hield hij met al de zijnen oeno
processie om den grooten toleskoop des A'^aders, plaatste er zich
met do zijnon in, hief met hen een Requiem aan, en sloot
daarna den kolossalen kijker hermetisch, om dien op liet oude
verblijf zijns uitnemonden Vaders William te Slough te bewaren.
De komeet van 1811 had mij aan do zijde mijner aangebeden
Moeder naar den sterrenhemel gerigt; naar den sterrenhemel
dien men den kinderen veel te laat doet zien, In 1811 mo-
Vau dien troffenden staart doolde mijn oog rond over het
overige der wereld-ruimte, en ik had het govoel van het on-
eindige verstaan en eon diepen indruk daarbij bekomen van hot
verhevene. O! mogt ik toch iets meer van al dat grootsche
vernemen! Maar het was mij niet gegund. Dat de aarde om
do zon draaide, had ik wel eens gehoord, maar ik durfde het
niet uitsproken, want in den Bijbel stond, dat do zon stilge-
staan had to Gideon en do maan in hot dal van Ajalon,
liet bleef dus bjj het gevoel van het oneindige en bij het
gevoel van het verhevene. Maar, schoon onbestemd, beiden
vervulden mij onophoudelijk. In de grotten en watervallen van
Zijdebalen, in den donder, in den sterrenhemel, in het zwart
worden van den inkt, in het worden van het extractum satiinii
en van den lajjis tnfernalis, in alles was eene eenheid, die tot
mijn gemoed sprak, cn daar ik geleerd had, in alles God te
zien, was het duidelijk, dat ik naderde tot dweeperij.
Do ergste periode van die gemoedsbewegingen bestond tijdens
mijne ledigheid na het verlaten van de Fransche school, en zij
waren hot dan ook, die mij een stil droomen deden'kiezen.
Mijn Vader zag dit voor waro ledigheid aan , en ik moet do
waarheid zeggen: ik zelf was er de schuld van, want ik open-
baarde hem niets van die tooverwereld, die mij vervulde, een-
voudig om de reden, dat ik haar niet in woorden brongen kon,
niet uit aclitorhoudcndhoid.
Hij zou aan dat ledig loopen wel oen einde maken, cn hij
deed het, reeds eon jaar nadat ik dc Fransche school verlaten
had, door mij to plaatsen in het naarste bedrijf van de toen-
malige chirurgie. God weet, wat ik er onder geleden heb;
hoo ik duizendmaal mijn dood heb gewenscht; hoe mij het leven
toon niot slechts onverschillig, maar een volkomen last was
geworden. Mijn pligtsbesef was te voel ontwikkeld geworden, om
mij te verzetten of onwil te mogen hebben; maar ik verteerde in-
wendig en leordo niet meer; ik was ontmoedigd en in mijne oogen
verloren. Ach! waro ik niot geboren geworden, was mijne wccklagt.
Eenmaal klaagde ik mijn nood aan den kunstschilder Wondeu,
en stortte hem mijn hart volkomen uit, wegsmeltende in tranen-
„Malle jongen!quot; zei hij mij, „gij zult nog met koets en paarden
„rijden; houd moed, gij komt er uit.quot;
Wonder — een schilder, toen in roem arbeidende, — stierf
jaren daarna in diepe rampzaligheid, nadat hij mij reeds lang
volop voorspoed had zien hebben.
Zóó is de menschon-wereld: in het lot van een ander kan
men soms nog wel zien; in eigen toekomst zelden goed.
Gij weet do oorzaak: oigenliefdo maakt ons steke-blind voor
ons zeiven; de gebreken, dio wij hebben en die ons in een
afgrond kunnen storten, zien wij voorbij, of wij erkennen zo
onder verzachtendo omstandigheden, en zoo vliegt do mensch
voort, als oen kogel, uit een kanon geschoten.
Wonder doorzag mij cn schijnt ontwaard to hebben, dat ik
niet misdeeld was door den Almagtigo. Dus zou ik c/-A-ome».
-Met mijne hand aan de maan to reiken was mij echter toon
gemakkelijker, dan er uit te komen; want mijn Vader was een
man van wil; chirurgijn moest ik worden en allo pliascn door-
loopen van de toenmalige Nederlandsche chirurgie.
Daar kwam een lichtstraal in do duisternis. Heyligers, toen
doctor in Utrecht, werd aan do Hoogeschool lector in de Hooi-
en Verloskunde. Hij zou lessen govon aan chirurgijns-leorlingon
boven do 14 jaren on aan vroedvrouwen. Ik was eerst 13, en
mijn Vader zond or mij heen.
Wat was ik gelukkig, nu regelmatig onderwijs te zullen be-
komen! wol in hot vak, dat mij gehaat geworden was, maar
in elk geval toch regelmatig onderwijs! He verscheen met lioo-^o
spanning. In de college-kamer stond eon skelet van oen mensch
in eone glazen kast, en daarboven met vergulde letters: hodie
mihi, cras tihi: heden ik, morgen gij.
Weggevaagd was op een onkel oogenblik mijne onverschillig-
heul bij hot behandelen van lijken, en het geraamte, dat daar
stond, en zoo als ik or zelf vele gepraopareenl had, da geraaZ
dood mij de menschenwaarde gevoelen en den dood als Wst
ernstig betrachten. Hodie mihi, cras tihi.nbsp;°
Dat skelet was mij altoos oen even ernstig voorwerp, als ik
die college-kamer intrad, en daarbij liet voorregt, een jaar
to vroeg toegelaten te zijn: beiden stemden mij tot een heilrijk
opvatten van hot onderwijs.
Een half jaar ongeveer, nadat die lessen waren aangevangen,
riep IlEvr-iaKiis na eeno les Blom (een comniilito) cn mij, en
vroeg ons, of wij op het Theatvum anatomicum, hom afgestaan
(het oudo Ilongaarscho kerkje, do trappen op in do gaanderij
der Academie, waar ik later zat to examineren), lijkon voor
hem wilden praepareren, zoodat hij voor vroedvrouwen lessen
geven kon. — Opgesprongen van vreugde!
Daar waren wij — Blom, die een paar jaren ouder was, cn
ik, die IS'/a jaar was, — prosectoren. IIeyligers kwam ons
onzo taak geven, en Buoers, toen ouder student in de genees-
kunde en later Hoogleeraar to Leiden in de chirurgie en ob-
stetric, J. C. Broers zou ons den weg wijzen.
Wij volbragten onze taak , en tot overmaat van vreugde
mogten wij nu ook de lessen bijwonen, door Heylioers aan
vroedvrouwen gegeven. Wat werden wij gestreeld, toen Heyli-
lt;iERS aan dio vroedvrouwen steeds verkondigde, dat wij dio
praeparaten hadden gemaakt, on als hij bij den aanvang der
lessen telkens begon: „Mijne Hoeren en Mejufvrouwen!quot; dacht
ik wel eens oen enkele maal aan Wonüeu, die mjj gezegd had:
„houd moed, gij komt er uit.quot;
Heyligeus , do zoon van don chef van mijn grootvader (zie
blz. 8), had ons hart gestolen, want wij leerden van hem on
hadden een voorregt, dat wij dankbaar opnamen. Uit eigono
beweging praepareerden en skeletteerden wij voor hem. Eenmaal
bragten wij hem oen zwaan, eenmaal een bok mot schoone
hoornen, en zoo wonnen wij hem steeds moer en moer.
De raad van Hetligers deed mijn Vader besluiten, mij eenig
latijn te doen loeren, cn mot Blom bekwam ik alzoo lessen ,
tweemaal in do woek een uur, bij Karsten, den achtingswaar-
digcn vader van mijn lateren hooggoachten collega S. Kausten;
do vader was conrector aan do Latijnsche school.
Dat was op mijn 14dc jaar. Eene nieuwe bron van leering
-ocr page 70-en eeno gewichtige; maar ik was toch onvoldaan en ongelukkig.
Do lessen van IIkyligeus over chirurgie en ohstetrio zullen best
geweest zijn, maar ik leerde er niets door kennen, wat mijn
woelend gemoed bevredigde. De droomerijen hielden aan en
daarbij een onweerstaanbare dorst om do natuur te bespieden.
M.jno lessen in het latijn gaven mij voel te weinig te doen,
tweemaal ui de week édn uur, en do praktische chirurgie haatte
Ik m klimmende mate. Mjjne schoonste bezigheden waren:
bloedzuigers zetten, lavementen zotten, zweerende deelen of
zoogenaamde Spaanscho vliegen verbinden; en myne gewigtigstc
bozigheden waren: aan armo kindoren met hoofdzeer, toen zeer
algemeen voorkomende, heete pikpleisters op het hoofd leggen,
cn den volgenden dag die pleisters, mot eene roltang, met al
de haarwortels wegnemen, onder ijzingwekkend gekerm der
ongelukkigen.nbsp;quot;
Dat was mijn schoonste ou gewigtigsto werk, en als er misda-
digers gegeoseld werden, werd het mjj als een voorregt toege-
rekend, d.e ruggen mede te mogen gaan insmeeren en het
brandmerk goed te mogen verzorgen.
Dat was als jongen mijn voorregt zoo!
Mijn hart zonk mjj in de sohooneii on mjjn geest werd doffer
en stomper, en onverschilliglieid nam do overluuid.
Ik was 15 jaren oud.
De Iloogloeraiu- IJ. F. Sükhmax vroeg in die dagen mijn Vader
dien hy dikwerf bij zieken ontmoette, naar zijn gezin en zoo
kwam Ik ter sprake. Sueumak raadde myn Yader aan', mij Z
1 oogeschool te doen bezoeken, hetgeen door hem met bellnt!
stelling werd aangehoord; mijn Yader vroe- mii of ik 7 \
zou willen worden in de medicynon T^lanI II quot;
antwoord; „ik heb indertyd in dl theoW e wiIn'stJquot;
„dat was toen ongeoorloofd; thans ziin '; ''^°;\«tuderen, en
„om een knap man te worden- i S
Myn Vader was wyzer dan knbsp;'
- Myn grootste Lwaar
-ocr page 71-mijn Vader genoeg, om te Aveten, dat hem het medicinae doctor
Avorden voor mij moest zijn de brug naar die altoos boven alles
gewaardeerde chirurgie, zooals het dan ook later is uitgekomen.
Ik zou mij hebben to scluvmcn, hierop zoo dikwerf terug to
komen, al behoort het ook tot de sleutels van do rest van
mijn loven, zoo ik aan mijn Vader hierin eenige morele schuld
zou toekennen. Noen! hij zag niet verder, cn ik moot er bij-
voegen, dat men toen vrij algemeen de gewoonte volgde, zijne
kiiuleren te voeren in eigen passen. De ambten en bedieningen
Avaren toen nog bijna erfelijk; de Nederlandsche maatschappij
Avas toen niet ruim en niet breed; veel keuze Avas er niet voor
standen.. En in elk geval: mijn Vader Avas gelukkig iu de
chirurgie: het kon dus niet uit een minder goed geplaatst hart
voortkomen, dat hij er zijne zoons in Avenschte op te brengen.
Eindelijk: die passie — Avant Avaarlijk dat Avas zij — die passie
voor de heelkunde teekont u genoeg, dat mijn Vader een trouAv
on eerlijk uitoofonaar is gCAVcest van zijne zaak. Ilij had dan
ook do liefde en de hartelijkheid van allen, die hem hun ver-
trouwen hadden geschonken, cn niemand verdiende die meer
dan hij.
Zoo mag ik dan in het vervolg meermalen op die passie
terugkomen, zonder de piëteit in hot minst to kwetsen, en mag
ik hot opmerkelijk noemen, dat een beste vader door ééne
gedachte zijn kind, dat hem opregt lief is, op zijn eersten
levensweg, naast zoo veel uitnemends, zoo vele moeijelijkhcden
plaatsen kan.
.Maar nog eenmaal: al die moeijelijkheden, al die bezAvaren, al
die tijdelijke teleurstellingen: ik geloof voor vast, dat zij de beste
opvoedingsmiddelen zijn, en dat ik aan hetgeen mij toen zoo
moeijelijk viel, do hoogste verpligting heb.
Maar dan zijn ook allo klagten daarover verre van mij, en
schrijf ik dc feiten dus ook slechts historisch op.
Het weigerend antwoord, boven genoemd, op do vraag, of
ik in do geneeskunde Avilde studeren, Avas ontstaan uit oude
ontevredenheid over het niet mogen studeren in de theologie.
Dat Avas wel jaren voorbij, maar het Avas nooit uit mijne ziel
geweest. Ik begreep thans spoedig, dat het onwijs zon zijnr
mijne toekomst daaraan op te offeren. En wat dio nieuwe brug
naar de chirurgie betreft: die dan leeft dio dan zorgt, dacht ik;
in elk geval bogin ik nu met de natuurwetenschappen, en daarin
zal ik wel bevrediging vindon. Student to worden dus niet
afslaan.
Mijn antwoord, dagen, en veel langer dan het mijn Vader
aangenaam was, uitgesteld, was, dat ik het gaarne deed.
Blom kwam alstoen in hetzelfde spoor. Wij vroegen tNvec
uren meer aan den achtingswaardigen Kakstkn, ook voor liet
p-ieksch, en na negen maanden waren wij student, ik IG
jaren oud.nbsp;'
Ons studenten-examen logdon wij af bij A. van Goudokvek;
het hop ovor Nepos on Jacobs on meer niet
B.j twee namen moet ik verwijlen. Mijn Vader was geen
man van fortuin, en om m.j veel onderwijs te doen goven bij
den achtingswaardigen Kaiistex, daartoe zullen hom do middelen
ontbroken hebben. Van den aanvang van dat latijn Icoren tot
het student worden waren nog geen twee jaren verstreken, on
vijf vierondeelsjaars waren voorbijgegaan met slechts twee uren
privaat-les in de week. In do maanden, dio nu volgden, werden
wei die uren verdubbeld, maar dat was toch niot veel, to moor
daar or nu nog griekseh tevens moest geleerd worden. Eon
half jaar vóór do groote vacantie, waarin dat .student worden
mot stoom zou plaats hebben, kwam ik tot do overtuigin- dat
het of niet gaan zou, öf dat do heer examinator met'zeor
weinig zou moeten tevreden zijn.
Ik kende een student in do theologie, van Maanen, sedert
predikant te Polsbroek en later to Spijkenisse, en klaagde aa
hij heeft het gedaan met eone trouw, die ik niet genoeg roemen
Un. Als student was van Maankn mij altoos dierbaar eTror
Snbsp;S-st gebleven. Iloevolo beste L^sc :
neo Ik op mijn levensweg ontmoet!
De andere naam is dio van Suerman-' Bfuva,m.t,o
SueUMAV ITnn,rl„nbsp;quot; 1nbsp;'nbsp;FuANCISCUS
Hoogleeraar m de Geneeskunde. Dio man is de eigent-
-ocr page 73-hjko aanleiding geweest tot mijn bezoeken van de Iloogeschool
en dus tot alles, wat later op dat studeren is gevolgd.
Met openhartigheid moet ik belijden, dat Suekman van mij
nooit die persoonlijke sympathie bekomen heeft, waarop hij
waarschijnlijk zal gerekend hebben, daar hij toch de aanleiding
had gegeven tot eeno zoo gewigtige omkeering in mijn leven,
en hij dat met do meeste heuschheid had gedaan voor een jongen,
dio hem vreemd was. Er is tusschen Suekmax en mij altoos
zóó groot persoonlijk verschil geweest, dat hij mij en ik hem
niet verstond. De ware dankbaarheid, die ik hem in het hart
droeg, kwam er nu en dan wel uit, maar niet zooals Suekmax
het scheen to willen; on zooals hij het scheen te willen, mogt
ik soms niet toegeven, zooals later blijken zlt;al. Had ik met
Suerman, toen ik later zijn ambtgenoot was, slechts éénmaal
een openhartig gesprek kunnen houden, dan had ik do bronnen
van verschil wel geteekend, en mijne opregte erkentelijkheid
voor hetgeen hij in mijno jeugd gedaan had, wel aan hem uit-
eengezet. Maar tot een openhartig gesprek is het tusschen hem
en mij nooit gekomen.
Gaarne neem ik van die koelo uitwendige verhouding tusschen
hem en mij de schuld op mij. Dit wete intusschen elkeen, die
deze woorden lezen zal, dat het Süekman is geweest en niemand
anders dan Sueuman, dio mij bij mijn Vader heeft voorgestaan,
om mij to doen treden op een ruimer terrein, dan hetgeen
men toen noemde chirurgie.
Het examen, om in 1819 student to worden, — voor mij
het vertalen van Nepos en Jacobs, van elk een caput, —was
zeer armoedig. Ik heb intusschen van een nog armoediger ge-
hoord. — In den Napoleontischen tijd werd eene oproeping ge-
daan te Utrecht voor mairos op dorpen in den omtrok. Do
sollicitanten kwamen en er zou concours wezen. De prefect liet
de beeren lang wachten, en toen hij verscheen, noodigde hij
hou uit om plaats to nomen: papier, ponnen en inkt waren
present. Wat ik mededeel is waarheid.
„Messieurs!quot; _ zei do prefect — „écrivez citron,quot; endaar-
na vcnvijdcrdo hij zidi. Na eon uur kwam hij terug en bezag
lt;le mtlcomston, door do deels boerenmenschcn ten papiere gebragt.
'Jo een had citron, do andero siiron geschreven: de eersten
werden maires.
logen zulk eeno wijze van examineren heb ik niets in te
i'rongen, ook met om student te worden. Examens heb ik altoos,
wel voor eeno school, maar nooit voordo maatschappij, geacht
waarborgen te geven. Voor eene school zijn zij onmisbaar, b.v-
om im het verlaten der school bewijsstukken te kunnen bekomen,
van r nnbsp;^^^^ «ver te gaan
van de eeno klasse iu do andere.
En wat nu hot komen op eeno Hoogeschool aangaat- dc te
gcnwoordigo methode is volkomen naar „!„„ wen cd /a-rei-
mon hoegenaamd, maar slechts eene insch'rijv T ij i eon
academischcn graad begeert, moot zich, zoo hot goed za inl
e'dZ'rquot;nbsp;onder.::: Ie r^ou
de oxlnn rquot;, fquot;quot;;nbsp;--nbsp;val, wanneer
waarn nnbsp;'nbsp;'-t einde ^ui alles,
iToT 111 ^ l goexamineerd was, _ oen examen, waarin
zooals do Staat het zou doen afnemen, om meor of min to ver-
nemen, of men kundig was.
Mot sitron kon men geon mairo zijn, maar mot citron wel-
hgt een beste maire wezen. En al had men ook best fransch
kunnen schrijven, zoo zou men toch daarbij zeer wel oo
komen ongeschikte mairo kunnen zijn.nbsp;quot;
Geschiktheid blijkt hij een examen nooit
Voor mijn deel ben ik zeer erkentelijk dat ,1«
uounokvkk bij mij met Nepos en J.cob ti,! i
quot;ad hij iets meer geëiseht, ik wa e i k 1 i quot;
worden en „iets anders.nbsp;l'oelmeester ge-
rogelmatigen veldslag geleverd tot aan het einde
-ocr page 75-van mijn loven (zie Getuiyenis, 187G) tegen examens als mid-
delen om waarborgen van bekwaamheid en geschiktheid to be-
komen ; ik heb het bezoeken van scholon voorgestaan en alzoo
het afnemen van onmisbare schoolscho examens; maar ik heb
warm bestreden, dat men buiten do scholen examens in bijzon-
derheden zou afnemen, daar deze tot do scholen behooren.
Worden deze examens, waarin men in détails treedt, zooals
thans geschiedt, van staatswege afgenomen, dan bederft men
het onderwijs en den monsch, dio het ontvangen zal, en men
stelt van wege den Staat oen volslagen longen in do plaats,
waar men alleen waarheid leeren nmg. Vóór drio eeuwen woog
men ook bij ons oudo, magere vrouwen, om to vernemen of zij
goed of kwaad waren; goed en kwaad werd toen in een zeker
aantal ponden uitgedrukt; in de eeuw van verlichting en be-
schaving zot men eenige deftige mannen achter eene tafel (ook
wel eens niet deftige), en voor de tafel plaatst men iemand,
dien men examinandus noemt. Do deftige en niet deftige hoeren
doen dan om beurten vragen, en do hoor examinandus ant-
woordt op dio vragen of doot hot niet, en zoo dat spel eene
wijle hooft geduurd, wordt de heer examinandus verklaard voor
kundig of onkundig, zonder dat men van eene school spreekt of
van genoten onderwijs, of bowjjzen van leermeesters in reke-
ning brengt: vragen en antwoorden beslissen hier alles.
Er zijn er niet velen, die met deze dwaasheid geen vrede
moer hebben, maar het is or verre af, dat men deze methode,
zooals zij verdient, bespot en veracht. Zij is eeno uitvinding
van den nieuweren tijd, terwijl vóór vele ceuwon do onwaarde
van examens, om kennis to maken met iemands bekwaamheid
en geschiktheid, volkomen bekond was.
\
\
STUDENT GEWORDEN.
September 1819.
Een der schoonste versclujnselen in de menschenwereld is,
dat de eene mensch waakt on zorgt voor don ander, zonder
wordt''' quot;nbsp;bevroedt, die liom alzoo ton beste gegeven
Tot dio zorgen, tot dat waken behoort in do eerste plaats
al Avat Ouders goeds doen voor hun kroost, dat van dat alles
mets kent, niets weet, er zelfs niet aan denkt.
Maar in de maatschappij dor monschen vindt gij, buiten liet
gezin, soortgelijke treffondo dingen. liet kind, dat ter school
gaat, weet van dio school, dat zij dafir gevestigd is, dat de
Meester zóó heet, en andere kleine uitwendige din'-on En on
derwijl, als het goed is, waakt en zorgt daar een helder hoofd
en een liefderijk hart voor do zoo onnoozele wichten; als het
goed IS, Moeder on Vader vervangende, zooveel mogelijk- a
zelfs, met ervaring en beleid toegerust, die wiehten, die dalr
komen in onkunde, verder brengende op den weg van het kon
non on kunnen dan de ouderlijke zorg het veelaï d n tn
Wa IS er schoonor in de menschenwereld dan scholenr.'nf
18 er boter, wat is or zegenrijker?nbsp;scholen? wat
Zoo het mij vergund is, noom ik Kaupi hpv a
„,„„„„ „„ -
-ocr page 77-tijd, toen de waardo van scholen niot werd verstaan. En dat
bij hem die stichting niet het gevolg was van eigen bovenma-
tige ontwikkeling in schoolscho dingen, is algemeen bekend.
Scholen! Mijn hart is steeds geopend geworden, zoo ik daar-
toe een gebouw zag verrijzen, of een voornemen vernam, dat
eeno nieuwe school zou worden opgerigt.
Zeker was dat gevoel bij mij in 1819 niet ontwikkeld, toen
ik — ongedacht, ja zelfs tegen al mijn vroeger meenen in —
hot onschatbaar voorregt had, do hoogste school te gaan bezoe-
ken, die men in beschaafde landen heeft om den jongeling op
to nemen, den onnoozele, die van Ilooger onderwijs, van artes
ingennae evenmin begrip heeft, als het kind heeft van tweemaal
negen. ]\Iaar dit weet ik toch volkomen, dat ik het student wor-
den als een treffend voorregt innig waardeerde, en alleen om
een man te worden dat studentenloven op prijs stelde.
Aan vrijheid in goeden zin had het mij nooit ontbroken; daar-
naar kon ik dus ook geen verlangen hebben: er was eene hoo-
gere stem in mij, maar voor mij zeiven nog een raadsel: „voor-
„waarts moet gij!quot;
Zoo mon dien onnoozelen jongeling in 1819 zou gezegd heb-
ben: „Gjj zult in uw leven eerst eene geneeskundige school
„jnede in hef'loven roepen; gjj zult daar eene nieuwe inrigting
„voor scheikunde scheppen; gij zult daarna aan eeno Iloogeschool
■„oene soortgeljjke scheikundige inrigting in het aanzijn doen
„treden; gij zult vervolgens met uwe vrienden eene Technische
„school doen worden, de eerste, die or zal zijn in het land;
„gjj zult Regent worden van eene school, uit het hart des
„Konings voor kinderen te bouwen;quot; zoo men aan don onnoo-
zelen jongeling in 1819 dat alles zou gezegd hebben, hij ware
ontevredeh op u geworden, hem zóó te bespotten.
En al dat uitnemende hing toch boven mijn hoofd!
Ik heb het er niet boven geplaatst: het is er voor mij opgehan-
gen: ik had slechts do liefderijke handen te vatten, die mjj om
beurten werden toegereikt, onder den goedwilligon uitroep: „nu
„nog een stapje hooger, dan een pas regts, en dan weder zachtjes
„klimmen: nu een woinig ruston, en straks weder moedig voort.quot;
5
-ocr page 78-„Opwaarts! Voorwaarts!quot; riepen die braven dagelijks, zes
jaren lang: die braven, wier gebeente reeds tot poeder vervallen
is. „Opwaarts! voorwaarts! konnis, kunde, ervaring, oefening:
„opwaarts! voorwaarts! en dc dingen doen om de dingen!''''
O! wat zou ik die braven nogmaals en nogmaals innig barte-
Ijjk do handen willen drukken voor die ontelbare blijken hunner
beste toegenegenheid.
Maar ik geef u eerst een opregt verhaal van mijn bestaan
als student aan de Utrechtsche Hoogeschool.
In het eerst gingen mijne vorderingen als student den slakkon-
gang. Hollandsche taal had ik nooit geleerd; do fransche was
ik tamelijk vergoten; het latijn zat er mager in cn het grieksch
nog dunner op; hoogduitsch en engelsch had ik niet geleerd;
ordelijk onderwijs had ik eigentlijk nooit genoten; wat ik gelezen
had was geweest, zooals Asmus zegt: „Alles durch einander,
„wio Mausedreck und Coriander.quot; Wel had een oud school-
meoster, ue Munnik, mij nog vóór mijn student worden eenige
bladzijden uit Pibo Steenstra doen verstaan, maar van wis-
kunde wist ik niets. Do lossen, dio toen overal nog in hot latijn
gegeven worden, verstond ik niet.
Woleer was ik in eigen oogen niet zoo geheel onbekwaam
gowcost, maar dio tijd was lang goleden. Do poriodo van moodo-
looshoid, vau mjjn elfde tot mjjn vjjftiondc jaar ruim, liad allon
overmoed gohecl gefnuikt, on nu tegenover van IIeusde in het
grieksch, van Goudoever in hot latjjn , Schröder in de logica,
Schröder in do wiskimdo. Kers in de botanie, «e Fkemeky
(N. C.) in do chemie en Moll in do physica: do laatste sporen
vau moed zonken mij in do schoenen. Nederiger student in zijn
eersto jaar, dan ik was, is er nooit geweest; maar hot was geeno
deugd van mij, want ik zag, dat ik volkomen onbekwaam was
oïn student te heeten on student to zijn.
Het eerste jaar verliep dan ook onder teleurstelling. Ik
hield, naar do gewoonte van dien tijd, al mijne lessen t^'rouw,
maar durfde nergens te responderen on wachtte mij wel om'
over eonigorlei zaak van studio met een van mijne confra-
tcrs to spreken.
Eén ding begreep ik, neen twee, namelijk, dat ik wiskunde
leeren moest en talen. Do brave ScniiÖDKu doceerde do ele-
menten der wiskunde zóó, dat ik ze best verstond en het tweede
jaar de beide trigonomotrieön hooren kon, wat toen geen ver-
eischte was voor studenten in do medicijnen. En de talen: ik
nam een latijnsch woordenboek en leerde alzoo mijne dictaten
of- korte aanteekeningen verstaan; een fransch woordenboek,
cn loerde alzoo oen fransch bock meester worden ; een hoogduitsch',
on was spoedig gereed in do physica van Johax Tobias Maijeh',
eene physica, door Biot vroeger in het fransch overgebragt.
De oude vlijt was volkomen teruggekomen, reeds in do laatste
maanden vóór mijn student worden; en zoodoende was er voor-
uitgang en kwam do moed weder opdagen.
Eén ding bleef mij intusschen toeschijnen, het geheele eerste
studiojaar, voor mij onbereikbaar te zullen blijven, namelijk
dat ik chemie zou leeren; allo dingen waren mogelijk, maar
dat mot. Mijn Vader, die mjj naar mijne studie vroeg, vroeg
mij dan ook weldra alleen naar de chemie, daar ik op het
andere meer en meer uitkomst zag, on mijn antwoord was
steeds: „chemie loer ik nooit.quot;
Omgang met mijne medestudenten in de propaedeutica voor
do geneeskunde had ik dan ook in het eerste jaar bijna niet. Het
waren Blom, van Maanex, C. 11. Tiiieboct , van wieuixanek
Borski, de tweo IIammixoen en v. d. Sciiuoeff (de eerste on
do laatste van hetzelfde vak als ik), die ik zag, en nu en dan
ook Snellen en Planten en v. d. Leeuw; maar over studio
geen woord.
In de groote vacantio na het eerste jaar gevoelde ik, dat
het boter gaan zou, on de op nieuw geopende lessen begon ik
met moed te volgen. Den eersten dag na do chemie vroeg O.
Simons aan mij, Geruit Simons, later Minister en lid van den
aad van State, dio met mjj het vorige jaar was aangekomen:
quot;ik heb voorleden jaar van do zaken niet veel begrepen: hoe
«18 hot u gegaan?quot; „Ik ook niet,quot; Avas mijn antwoord. Simons
11« intusschen reeds den naam van knap gedragen, daar hij
eone verzorgde opvoeding had ontvangen. Hij er niet veel van
begrepen: dat gaf mij moed. Toon hij mjj daarop voorstelde,
om zamen te werken en F. A. Snellen daarbjj te vragen, en
toen Snellen dezelfde bekentenis aflegde, dio Snioxs en ik aan
elkander gegeven hadden, toen bleek het toch, dat ik niot al-
leen had gestaan, en het even goed aan de vroemdheid der
zaken liggen kon, als aan mijne beperkte kennis, liet latijn
voor natuurwetenschappen deed toen veel kwaad bij hot
onderwijs.
Wij werkten met ons drieën en vlogen vooruit. Simoxs zou
ook in de Avis- en natuurkunde studeren, en Snellen cn ik
werkten dan ook later meer zamen dan met Simons. De chemie
bleef mij altoos nog het grootste bezAvaar geven, en daar ik do
feiten toch konnon moest, nam ik het radicale besluit, om ons
handboek, do Eléments dc Chimic médicale van Orfila, twee
deelen in octavo, van buiten te leeren. Toen ik zo eenmaal
in mijne memorie had, kAvamon do feiten ook in mijn begrip. Do
physica van den goeden Moll AA-as gemakkelijk te loeren, nu
ik eenmaal de Précis élémentaire de Physiqne vau liioT goed
kon verstaan, dat toen ons handboek was. Van dit boek zei
Moll ons: „Biot! dat is een liber aiireus, mijne Heeren! daar
„moet ge in lozen noctihns atqiie daijis; daar kunt go Avat uit-
„halen, en nog wat inlaten.quot; V'^an do botanie loerde niemand
toen iets hoegonaamd, hoe goedhartig de goede Koigt;s ons ook
daartoe aanzette. Tegen de grooto vacantie dedon Snellen on
ik ons eerste examen, AA-aarbij toen nog goone graden Averdon '
gegeven, maar Avaarop do bravo ScniiönEu toch zeide, dat het
hem verheugde, dat hij thans kon „paulo altiora canore,quot; dan
op do propaedeutische examens goAvoonlijk voorkAvam, en dien
ten gevolge heetten Snellen en ik voortaan mathematici, wat
ik voor mij nooit ben geweest.
Dit is zeker, dat ik de harten van al mijno leermeesters
had aan het einde van mijn tweede studiejaar, en van mijne
medestudenten de hartelijkste vriendschap inooquot;-stte.
Van September 1820 tot Junij 1821, en dns^i negen maan-
den tijds, is mijn geheele volgend loven bepaald goAvorden-al het
voorafgaande in den kring van hot kennen en weten, in dien
-ocr page 81-van het denken en gevoelen, was voorbereiding; maar de een-
heid ontbrak. De oudo liefde voor het weten was met onweer-
staanbare kracht verdubbeld teruggekomen; de dweeperij was
geweken; do olementen der wiskunde, de physica en de chemie
hadden den dorst naar positieve kennis in mij meer of min ge-
laafd; hetgeen waar ik mijn leven lang naar gehaakt had, was
vervuld: helderheid van noties, klaarheid van voorstelling, juist-
heid van besluit; niet dat ik ze had, maar ik nam er in toe
en voorzag, dat ik op een weg gekomen was, dien ik nooit
meer zou behoeven te verlaten.
Ik heb bij twee gelegenheden iets in druk uitgegeven over
mijn studenten-tijd: over Wkxckebach een opstel, gedrukt
in den studenten-almanak, en over Sciiuödek een afzonderlijk
woord. Daar kan men vinden, hoe ik de studenten-wereld heb
opgenomen, en hoe ik toen gelukkig bon geweest in het bezit
van de meest uitnemende en voor mjj zonder uitzondering goede
leermeesters, die mjj met vaderlijke genegenheid hebben overladen.
Hier een kort woord over hen, die mij hielpen in den aan-
vang mijner studie.
I'ii. AV. van IIeusdf, mogt ik toen niet genieten: ik stond er
to laag voor in ontwikkeling, cn van geschiedenis en grieksch,
dio hij onderwees, had ik te weinig geloerd, om een man als
vagt;' IIeusdk op den waren prijs te kunnen schatten. Dat heeft
mij later voel leed gedaan, cn ik heb getracht, er toch eenigo
vorzacliting in te brengen door zijne Brieven over het Jlooyer
Onderwijs en zijne Socratische school vlijtig te lezen en to her-
lezen. Met CoEXKX, den brave, als predikant te Hoorn over-
leden, las ik zijn brief aan Ckeutzer en met anderen sprak ik
dikwerf over dezen uitnemende.
A. van Goudoever, toen mede in de kracht zijns levens,
Roineinschc oudheden en latjjn onderwijzende, heb ik, om do
genoemde reden, toen mede niet verstaan. Op de lessen over
oratorio kwam ik nu en dan, maar ook liicr stond ik te zeer
van verre, om mede sprekend te kunnen optreden. Mon kan dat
ligt afleiden uit de meer dan armoedige voorbereiding, mij tot
het aanhooren van hooger onderwijs geworden.
Des to inniger moet mij de nagedachtenis zijn van mijne overige
leermeesters , die niet anders in mij kunnen gezien hebben dan
dorst, dan innig verlangen naar kennis, maar die met mijne
geringe ontwikkeling toen veel geduld zullen moeten gehad
hebben.
Bij vader Jan Kops leerde toen niemand iets van botanie.
Hot was zoo eenmaal gewoonte geworden, om zelfs niét één
botanisch boek to bestuderen: de meeste studenten hadden er
zelfs niet een. En op het collogo was geene aandacht hoege-
naamd voor de zaken.
Ik beschuldig hier rondweg do uitnemende goedheid van den
braven Kops: hij had ons, onnadenkende jongens, mooten dwingen
door strenge examens; maar ook dat deed hij niet.
En hoe waren dan de examens in de botanie? Men weet,
do acadomischo examina duren gewoonljjk een uur of korter.
Voor 4 vakken , zooals in de propaodeutica voor de geneeskunde,
was dit 13—14 minuten voor elk vak. Intusschen, er ging toen
een tentamen vooraf.
Op dat tentamen gaf de goede Kops alles toe. En op het
examen? Een kwartier uurs vóór hot examen bragt de knecht
van don hortus in do Senaatskamer een ruiker van bloeijende
planten. AVij stonden dan voor dc deur; do professoren waren
er nog niet. Dan stoven wij in do Senaatskamer on namen
allo syngenesiston on andere voor onzen zoo zoo to examineren
commilito chincscho cn hobrceuwscho planton wog en lieten wat
pentandristen en hexandristen, wat lelies en andere groote bloe-
men ovor, en het gevaar was voorbij.
De candidandus was daarbij volkomen onschuldig, en elk op
zijne beurt kon gerust wezen, dat hem soortgelijke'dienst zou
bewezen worden, als hij examinandus zijn zou. Stamina en
pistilla tellen, meer kwam op het examen niet voor, en namen
van planten werden toen nooit gevraagd. Geen familie, -een
genus, mets; geen physiologio, niets, niets, niets.nbsp;°
Brave Kops! Gij waart veel te goed om professor to wezen.
^ dk Fukmeky, die veel, veel te veel onderwees, -
namelijk chemie, pharmacie, zoölogie, politia medica en modi-
cina forensis, — was con eerlijk on trouw docent. Maar daar
hij, met al dat onderwijs belast, ook nog als medicinae doctor
oen aanzienlijk doel van den dag in eone koets werd rondge-
reden, is het duidelijk, dat zijne krachten zeer verdeeld waren.
De Fremery is voor mij een uitnemend leermeester geweest
en ik deed mijn best, voor hom te worden een niet ondank-
baar discipel. Zijn onderwijs was eerlijk en trouw: hij was een
man van strengen pligt.
Aan zijn huis word ik mot liefde opgenomen, evenals G. A.
G. van Maanen, later Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad,
en andere studenten, die later in do maatschappij medo geluk-
kig zijn geslaagd.
Moi.l, Gerakdus Moll, was de prettige, do geniale, do gulle
docent, dio altoos overvloeide van eigenaardig vernuft, nooit
gecopiöerd, niot eenmaal. Hij onderwees physica en meer,
waarover ik nader spreek. Die physica loerde hij ons . .. bijna
had ik gezegd al spelende; want van professorale deftigheid, die
toen nog niot versloten was, had Moli, eon volkomen afkeer.
b.v.: eenmaal bogon hij oen college aldus: „In don tijd, mijne
„Hoeren! toon de geleerden over straat liepen, alsof ze oen lepel
„azijn in den mond haddon, dacht mon over.....aldus.quot; —
Azijn had Moll dan ook nooit. Op zijno uitnemende lessen was
hot soms een waar kluchtspel, als hij Munnicii, zijnon amanu-
ensis to regt zette over fouten of over vermeende fouten. Dan
hield ]\[oll zich altoos boos cn dan kantte Munnicii zich daar-
tegen, in ernst boos geworden. Eenmaal dreigde Moll hem op
het college, alsof hij hem slaan wilde. Munnicii vatte dit
alweder in ernst op, on stelde zich in dezelfde aanvallende
houding. Moll Avondde zich toen naar ons toehoorders, en zei
volkomen rustig: „Mijno Hoeren! Hier komt nu hetzelfde geval
„voor, dat ik eens bij Tiienard bijwoonde, waar zijn assistent
„Dulono hem te lijf wilde. Thenarü bleef kalm, als ik, en zei
„tot ons: „s 'il ose me battro, je le mettrai au haut do son
„„fourneau!quot;quot;
En de les ging toen weder rustig voort.
Voeg bij deze voor jongo lieden allervoortreffelijkste ver-
-ocr page 84-tooningen oprcgto hartelijkheid, diepe on grondige geleerdheid,
overvloed van allerlei kennis en, bij volmaakte natuurlijkheid,
een volkomen gomak in het mededeelen, cn gij kunt weten,
dat wij allen Moli. opregt Avaardecrden cn hem hoorden met
dankbare vreugde.
J. F. L. ScniiöDEu: O! lees, wat Douwes zoo uitnemend over
dezen brave heeft bijeengebracht in Dc wijsgeer Schködek: een
boek, dat Douwes zoozeer tot eer verstrekt, naar mijne meening,
als zelden een schrijver to beurt valt, want hij doet u Schuödeu
naar volle waarheid leven.
Deze uitnemendo en geliefde leermeester en vader der jeugd
onderwees wiskunde on logica, motaphysiea en moraal. Ik heb
hem G jaren dagelijks gehoord on aangestaard.
Zonder Schködek waro ik geen mcnsch geworden, en ont-
breekt mij veel, dos to onedeler van mij, daar Schködek in
elh-e rigting een vriend en vader voor mij geweest is.
Geen monsch op aarde, na mijne Moeder, is zóózeer in mijn
hart blijven voortleven als Schrödek.
Heden nog (1872) is het als vóór 50 jaren. Do portretten
van mijno beste leermeesters on vrienden vullen de wanden
mijner zitkamer on dagelijks dank ik die braven in den geest,
mij voor hunne beeldtenis plaatsende. Schröder cn Moll trok-
ken mij telkens en telkens aan.
Van de grootste beteekenis voor mij is geweest het verkeer
als student in hot huis van Prof. A. Simons , den vader van G.
Simons. A. Simons was oen man vol geest on loven, en Mevrouw
Simons eene dor beminnelijkste vrouwen, dio ik gekend heb
altoos even hartelijk en lief en zorgzaam on een voorbeeld van
echt vrouwelijke deugden.
Aan dat huis was ik dagelijks, alsof ik or oen zoon was en
vond er telkens goede vrienden, die met Adam Simons zlten
te kouten, ook ouderen van jaren , waarnaar wij jongeren dan
als vmken zaten te luisteren. Maar er kwamen ook vele ion^o
menschen in dat huis. en het warrelde dan van geest en vernuft
en van beste loveusvreugde, terwijl de beminnelijke Moa ou
Simons als eene echte Martha elkeen van het noodige voor Ig
Maar als dit huis van andoren ledig was en ik met Mevrouw
en Gekkit mogt spreken, was het mij nog veel dierbaarder.
Dan stortte de lieve ziel zich geheel en al voor ons jongens
uit en gaf ons honderden liefderijke wenken voor ons leven.
En in do groote vacantie werd ik bij de familie Simons ge-
noodigd te Thamen te komen, aan den Uithoorn aan den Amstel,
en genoot daar de beste indrukken en de innigste hartolijkhoid.
Mevrouw Simons leeft in mijn hart als eeno tweede Moeder,
tot op dezen oogenblik.
Eeno andere vrouw , die op mij als jongeling een zeer grooten
invloed hoeft gehad, was Mevrouw Moll. Zij was beeldschoon
en jong en had de besto vormen, de meest beschaafde manieren
en allo hoedanigheden, dio eene jonge vrouw een diepen indruk
doen maken op het hart van een jongeling. Aan dat huis kwa-
men G. Simons en ik als jongere broeders, want Mevrouw Moll
was niet veel ouder dan wij, 7 of 8 jaren denk ik.
Voor Mevrouw Moll hadden wij ecu diep respect, neen meer
nog, en in geen geval mag respect het woord zijn. Wat hot is,
dat een onschuldig jongeling gevoelt voor eene schoone, beminne-
lijke echtgenoot van zijn innig geliefden leermeester, dat weet
ik niet, en het woord doet ook niets ter zake; maar dit weet
ik wel, dat Moll dol behagen had in dat zamenzijn van ons en
zich altoos plaatste aan het hoofd der onschuldige vreugde.
Deze twee goede menschen zijn niet gelukkig gebleven.
Arme aarde! wat levert gij soms aan zielesmart!
Aan hot einde van mijne propaedcutische studie vergunne
men mjj een oogenblik to verwijlen bij de vraag, of oude talen
cu natuurwetenschappen, zooals zij in het Besluit van Augustus
1815 zijn opgenomen, voldoende voorbereiding zijn voor eigent-
lijl^o geneeskundige studie.
r)at Besluit is door wijze mannen gemaakt en was zijn tijd
verre vooruit. Uit 1815 beoordeeld, is het uitnemend.
De staats-examens, vóór eenige jaren ingevoerd, hebben,
zonclerlmg genoeg, zich ook uitgestrekt over propaedeusis: aan
liet Geneeskundig examen gaat daar een Natuurkundig vooraf.
Zonderling: een staats-examen dient om te weten, of gij
voor ep.n ambt, eene bediening bekwaam zjjt, en uit dat oogpunt
lioeft do Staat mot voorbereiding daartoe niets te maken.
Maar deze ongelukkige staats-examens kunnen wij bier laten
rusten. Ik vraag: wat behoeven Geneeskundigen, om hunne
betrekking zoo goed mogelijk to vervullen?
Ilier stuit men dadelijk op do enorme dwaling van onzen
tijd, dat dio vraag beantwoord zou zijn, zoo men haar heeft
overwogen uit het oogpunt: „welke kennis is er toe noodig?quot;
Kennis komt in do laatste plaats in allo verhoudingen; zoo
men geeno kennis heeft, kan men zo nog avoI bekomen, en zoo
men eerlijk is, zal men daarin niet rusten.
Maar zoo gij geschiktheid mist voor do bediening, behoort gij
daarin niet werkzaam to zijn, maar in iets anders, waarvoor gij
dan wel geschikt zijt.
Ik erken, dat do zaak hoogst moeijelijk is, want do ouders
bestemmen veelal hunne kinderen voor een stand, cn die ouders
missen dikwerf hot noodige , om goed to kiezen. Eu zoo dan
dio kinderen voor do poort getreden zijn van den tempel, waarin
zij voor een stand direct zullen worden ingewijd, is keuzo to
laat en is de tijd van voorbereiding tot geschiktheid, — dio
waarlijk niet iu kennis, maar in hot mensch zijn gelegen is, —
reeds lang voorbij.
Don gewonen gang der zaken kan men niet omkeeren en
Spakta hoeft geleerd, dat bemoeijingen in de opvoeding van
staatswege waarlijk niet wenschelijk zijn.
Eerbiedigende wat er van boste dingen leeft in de Nedorlandsche
gezinnen, en hier met name wat ouders willen en doen voor
de opvoeding hunner kinderen, kan er tusschen ons daarin
geen verschil van meening bestaan, dat in het algemeen de
standen van onze maatschappij oen personeel bekomen, niet
naar keuze van geschiktheid, maar naar allerlei conveniontio
Oquot; • . . . humeur had ik bijna geschreven. Dat euvel, dat ook
elders bestaat, kan nooit worden weggenomen, en men behoort
dus langs andere wogen zooveel mogelijk redres iu te voeren,
dat is later, zooveel doenlijk is, die hoodanigliedon, voor een
stand onmisbaar, bij do jongeren to kweoken, waarop het vóór
alle dingen zal aankomen, indien men in dien stand voor anderen
en zich zeiven gelukkig slagen zal.
En daar dit alleen mogelijk is, zoo gij de jongeren op scho-
len bij elkander hebt, kom ik langs dit snoer noodwendig tot
scholen on niet tot enkel staats-oxamons.
Ik begin mot de kennis, die op deze scholen moet worden
verspreid voor aanstaande Geneeskundigen, hier alleen do voor-
bereidende kennis. Dio kennis moet zeer breed wezen. De
Geneeskundige komt met allerlei monschen en toestanden en
voorwerpen in aanraking, en hoe minder vreemdeling hij is in
hetgeen hem voorkomt, hoe beter hij slagen zal.
Zoo moet zijne eersto opvoeding zoo veel mogelijk goed ver-
zorgd worden, cn letteren en kunsten in ruimen omvang zullen
hem heilzaam wezen: letteren, nieuwe en oude, geschiedenis,
aardrijkskunde, land- en volkenkunde, wiskunde, logica, rotho-
rica en in het algemeen wat tot eone breed verzorgde opvoeding
van beschaafden behoort.
Zoo hem dat in zijno eerste jeugd niot geworden is, behoort
hot later op do scholen, die voor hom zijn ingerigt, aangevuld
te worden.
Ik spreek hier bjj eigen ondervinding, hoe nadeelig het is,
zoo dio aanvulling niet jilaats hoeft.
Tot den kring der voorbereidende kennis behoort voor den
Geneeskundige zeker de konnis der natuur, veel breoder dan
thans geëischt wordt; natuur-, schei-, dier- en plantkunde mo-
gen voor hem iets minder onmisbaar zijn dan mineraal- en
aardkunde: de Geneeskundige behoort dan toch heldere noties
te hebben van al wat men van do natuur thans kent.
Persoonlijk zou ik wenschen, na het bezoek der lagere school,
het vorkeer op twee voorbereidende scholen : eene humanistische
(letteren, enz.) en ecno physische (natuur-, scheikunde, enz.,
zelfs anatomie en physiologio). — Of die voorbereidende scho-
len al of niet vereenigd moeten zijn met de school, waar dc
geneoskundo onderwezen wordt, kan aan goen twijfel onderhe-
•—*
vig zijn. Zoo gij op óóno scliool, iiltlians op drio scholen tot
één geheel verbonden, dat alles omvat, kan do jongeling, dio
later toetreedt en in zijne vroegere jeugd niet regelmatig allo
passen medemaakte, aanvullen, wat hem ontbreekt.
Maar er is nog eene geheele wereld van onmisbare hoeda-
nigheden buiten en behalve Jcenuis, hoedanigheden, dio vooral
geschiktheid geven en die opzettelijk moeten worden aange-
kweekt. — Laat ik er eenige noemen.
De aanstaande Geneeskundige moot wezen krachtig en gezond;
van vermoeijenis moet hij niet gewagen; dag en nacht moet hij
gereed zijn om to helpen, en abnegatio van eigen persoon moet
hij kennen in do hoogste mate.
Leer hem dit op eeno school, spreek er hem onophoudelijk
van, on doe hem zich oefenen in hetgeen hij later uitoefenen moet.
Breng hem moed cn opgewektheid bij, of laat hem, zoo hjj
laf of somber is van aard, eon andoren weg kiezen. De medi-
cus moet wezen de opbeurende, de hoop voedende man; voor
zieken en omstanders is niets heilrijker. Waarlijk, ziek zjjn
eischt wel uwe hulp, eischt wel uwe besto krachten.
Laat hem opgrooijen, hem, dio bij do sterfbedden van dui-
zenden staan zal, in hoogercn ernst, en prent diep in hem be-
ginselen, dio den stervende den overgang een weinig verzachten
(Euthanasie), ireen niet, dat ccn modieus genoog heoft aan het-
geen hem in deze gewigtige zedelijke aangelegenheden wordt
bijgebragt in de gewone opvoeding, al is deze ook eene beste.
Neen, de Geneesheer moot wezen in de huizen, waarin gevaar
is, als de kapitein is op een schip in storm. Dat noem ik ge-
schiktheid en zulk eene geschiktheid vindt gij zelden, zoo gij
haar niet opwekt en ondersteunt. Dat wensch ik van do pro-
paedeutische scholen voor Geneeskunde ; en dat kunt gij op
geen staats-examen doen sproken.
Ik kan hier slechts vlugtig aanstippen, wat ik op zulke scho-
len wensch. De medicus moot, terwijl hij de kracht heeft u
armen en beenen af te zotten, een gevoelig hart in de borst
hebben. Vergeet niet, dat hij met kinderen en vrouwen moet
omgaan en deze verstaan moot en zich voor deze verstaanbaar
moet kunnen maken. Verstaanbaar? veel meer dan dit: de kin-
deren moeten om hem heen huppelen, waar hij ook komt, en
van de huismoeders moet hij elk noodig vertrouwen gaarne
kunnen erlangen.
Maar hij moet ook wezen teerhartig voor lijdenden. Geon
grooter balsem in het smartgevoel van pijn en benaauwdheid,
dan medelijden. Dat moet de medicus overal geven, waar hj]
komt on hot noodis is. Een medicus met een steenen hart is
als een redenaar mot eenc steenen tong.
Vraag mij nu niet, hoe dit alles op scholen te bevorderen;
om al dio vragen te beantwoorden, had ik daarover breed te
handelen. Maar weet dit, dat de propaedousis voor Geneeskun-
digen geheel iets anders is dan die voor letter- of rcgtskundi-
gcn, en dat, zoo gij daartoe slechts brengt letteren cn natuur-
wetenschappen, do laatsten, om goed te leeren waarnemen, te
leeren zien en hooren en in het algemeen kennis te maken met
de stoffelijke wereld, gjj het meest wezentlijke deel der propae-
deusis niet hebt omvat.
Op scholen alleen is dit deels iu exempels, deels door in-
structie, den aanstaanden kunstocfonaar bij te brengen: breng
liet hem bij als ontleedkunde of natuurkunde van den mensch.
Ik ken deze behoefte bij eigen ervaring.
liet bovenstaande is geschreven in 1872 ; in 187G heb ik, in
de Getuiyenis in zake Hooyer Onderwijs, ditzelfde punt veel
uitvoeriger behandeld, maar daarin toch niet geheel en al den
zin wedergeven, in de bovenstaande woorden gelegd; aan deze
heb ik alzoo do plaats gelaten , die zij haddon ingenomen.
De groote vacantie was voor de tweede maal daar, en nu na
»lijn eerste examen. Het was in die vacantie, dat ik de physi-
Rchc prijsvraag beantwoordde, waarvan ik in het levensberigt
van Wknckeijach heb gesproken. Na die vacantie werden de ge-
neeskundige studiën aangevangen: anatomie, physiologie, patholo-
gie, materies medica, pharmacie, zoölogie, vcrgelijkendo anatomie,
bij Suekman, Blkulani), Woltekbeek, de Fremery (N. C.). Do
iiiiatomie had ik van mjjno jougd genoog onthouden, oni na hot
lezen van Hempkl er mede gereed to zijn; een uur diepere
studie heeft zij mij niet gekost als student, maar ik liield vljj-
tig de lessen daarover van Suekman. Lijken werden toen aan
ons studenten niet gegeven.
J. Bleülaxd was oud on las vijf quarto-deelen dictaat ovor
physiologio voor, naar Blume.nijach , maar naar eene oudere
editie dan wij gebruikten. Ik geloof niet, dat iemand onzer er
iets geleerd beeft, ik althans niet. Wij lazen Blumenbach en
Kichekand's physiologio, — wij, namelijk F. A. Snellen en ik,
die altoos zamen studeerden en altoos wisselden over studie-
zaken , cn al onzo examens een dag na elkander deden. Do
toenmalige physiologio loerden wij zonder dat wij hot wisten.
Do pathologie, door Suekman voorgedragen naar Gaubius, vol-
deed mij in geen opzigt, cn te leeren wat in Gaubius stond,
dat deden wij, meer niet. Do pharmacio werd door de Fkemerv
als alles wat hij deed, met naauwgezetheid gegeven; maar na de
chemie was dat geen heksenwerk. Zoölogie en vergelijkondo
anatomie werden door de Fkemery zamen onderwezen en als
college, waarvoor slechts een getuigschrift gevorderd werd, toen
niet druk bestudeerd.
Hot omslagtigst was de materies medica, dio Woltekbeek vrjj
broed dicteordo, en welke dictaten wij behoorden to konnon.
Dat alles to zamen was nog geeno vervulling in dat jaar.
SciiRÖDEK on Moll kon ik ook niet verlaten, en zoo volgde ik
dagelijks de lossen van Sciiröder over de kegelsneden en later
over differentiaal- en integraal-rekening, over logica en meta-
physica on moraal.
En Moll? Ook Moll heb ik 6 jaren, evenals Sciiuöder da-
gelijks gehoord over pl^ysica, astronomie en waterstaat, da4liiks
zes jaren lang.nbsp;' quot;''o^'U'^s
aai'^slf' Fopaedeutisch examen stelde de goede Moll
aan Simons en mij voor, een avond in do week bii on,.
hetnbsp;van Bxox to lez . on'd^r a
Astronomie van Biot een tweedon avond in de wolnbsp;,
op het Observatorium, avonden van 7 tot 1 Vrlnquot;::
-ocr page 91-nacht. Wat ik in dio jaron van Moli. geloerd heb: de warmste
tranen van dankbaarheid zouden er nog te koud voor zijn. Twee
jongens, Simons en mij, beide even onervaren en onbekwaam
in de menschon-wereld, tweemaal in de week twee jaron ach-
tereen zulke avonden ten beste te geven: is het niet aandoenlijk?
Ik moot het eerlijk zeggen, dat mij bij zulk eene leiding de
natuurkundige en wijsgeerigo wetenschappen aantrokken met
onweerstaanbare kracht. Maar wij verzaakten toch onze genees-
kundige studiën niet, zoodat Snkllen en ik na de groote vacantie
van het eerste jaar onzer geneeskundige studiën onze anatomi-
sche demonstratie en ons candidaats-oxamen deden, wel tegen
den zin der Faculteit, want twee jaron studie waren rogel,
maar wij zagen, dat wij toen van die zaken op de lessen toch
niet meer loeren zouden, dan wij wisten.
Waarlijk, wij wisten niet veel, maar het geneeskundig on-
derwijs was toen niet breed. Do anatomie, die alleen des win-
ters werd onderwezen, was eone grovere kennis van spieren en
ingewanden; de physiologio werd als uiet onderwezen: nooit
een experiment en nooit zelfs een praeparaat bij het onderwijs;
drie, vier malen in een jaar werden, als op eon spoortrein, do
praeparaton uit hot kabinet u voor do oogen heengevoerd,
praoparaton, behoorende bij onderwijs, dat gij vóór twee maan-
den gehoord hadt.
Zóó waren anatomie en physiologio toen te Utrecht. Do pro-
fessoren zaten in vrij fraaije koetsen en praktiseerden in de
Geneeskunde.
WoLTEitBEEK alleen was wijs genoeg geweest, en had bij zijne
benoeming tot hoogleeraar zijne breede praktijk vaarwel gezegd
on wijdde zich geheel aan het onderwijs. Maar de toenmalige
materies medica was eon waar apparatus medicaminum en voor
een droom ovor krachten van wortels en basten cn zaden
on kruiden.
Die droom was geen zoete, maar een zeer bezwarende: wij
moesten hom droomen, om er later hoogstens '/ig van te er-
kennen als werkelijke waarheid.
In hetgeen ik in 1872 over Miquel in den Utrechtschen
-ocr page 92-studenten-almanak gezegd heb, heb ik over dit deel der genees-
kundige studio van die dagen het eon en ander opgenomen.
Hier zij het voldoende to herinneren, dat wij door het onder-
wijs van schrouek en Moll veel to veel bedorven waren voor
hetgeen men toen te Utrecht noemde anatomie, physiologic of
materies medica.
Men beoordeele dit intusschen uit die dagen. Toen Boek-
iiaave professor was, was hot niet vreemd, dat een predikant
tevens geneesheer was. En zoer lang was in ons land het pro-
fessoraat in de geneeskunde eene bijzaak voor een beroemd
praktiserend geneesheer.
Ik had er als student zoozeer het hoogst verderfelijke voor
het onderwijs van ondervonden, en zoozeer er onder geleden,
dat, toeu ik later in mijne aanstelling als Hoogleeraar in dc
scheikunde to Utrecht las, dat ik alleen consultatieve genees-
kundige praktijk mogt uitoefenen, ik uitsprak: „die woorden
„liadt gij u kunnen sparen.quot; GTcon enkel consult heb ik als
medicus meer gegeven, en ik otterde gaarne al mijne genees-
kuiulip ervaring aan mijn pligt, om voor mijn ambt tc leven.
In hetzelfde jaar, 1822, hadden wij oen gezolschap opgerigt,
I'ehx qm potuit rerum cognoscere causas, waarin wekelijks goed
werd gewerkt in natuurwotenschappon, met Simons, Sxem.en,
v. n. Leeuw, v. d. Sciikoekk, v. i,. Paxt on later anderen.'
Bovendien een wekeljjkseh gezolscliap met Simons, Snei.len en
y. i). Pant, Avaar Simons wiskunde. Snellen pathologie v ,,
lANT fransch, on ik anatomie doceerde.nbsp;o , • .
Mijno methode van studeren was toen en «.m i
lezen geschiedde zóó goed, dat het hnoh i 4.nbsp;^^^t
n.0.. lücr „f daar wachten „oo,? m
gaan, „n ,lat konquot; ook „iet, „1, „,cn tl quot;f T
kc. t„ gol^t beoefenen e,! bfjna eïke,? a™^ -'Utaontal vak-
- worken .a,,nbsp;toennbsp;Cr;: XHk
-ocr page 93-sliep i uren van de 24, eene kunst, die ik toen heb geleerd en
jaren heb volgehouden, jaren na mijne promotie, zooals ik later
verhalen zal.nbsp;,
Eu meent gij, dat wij halsen, sukkels of klazen warenGeen
van drieën. Wij waren als kindoren zoo vrolijk en als vogels
zoo dartel. Zingen, loopen, springen, als kinderen, maar alles
precies op de klok af. Onze tijd van vreugde was vooral on-
middellijk na het eten, dat toen te Utrecht te 2 uur plaats had.
Dan, te 2gt;A uur, gingen wij uit, weer of geen weór, hepen
vlogen, sprongen tot 4 uur, in of buiten de stad, meestal
in de Maliebaan of op de singels, en veelal met troepen van
10 a quot;gt;0 Dan zamen thee drinken, on elk opregt student zat
zeker precies te 6 uur aan zyn werk. Wat ons bij dat werk
hinderen kon, was, dat wij meer dan half ziek van het lagchen
waren over de dwaasheid van den namiddag, en dat die dwaas-
heden in den avond telkens bovenkwamen, als bij dc koe, dic
gegeten heeft, het gras.
Mijn waarde lezer! Men leort u, dat gij niet herkaauwen moogt.
Maar ik bid u, herkaauw al wat goed is zonder ophouden.
Wij kinderen-studenten, hadden ongeloofclijk voel genoegen,
bv twintig liefdesverklaringen achter elkander aan eene beeld-
schoone juffer, die buiten de Wittevrouwen-poort voor een raam
zat twintig op den openbaren weg, twintig van twintig elkan-
der opvolgende commilitones. Dat daarbij de oudo moeder het
gordijntje digt deed, waar de schoono zat, sprak van zelf; maar
do twintig amors lieten zich niet afschrikken en morgen deden
zij het op nieuw.nbsp;,
Zulko dingen zeiden wij Sciiuödkk niet, maar hy wis toch
wel, dat wij guiten waren; maar kwaad konden wij met zyn
want niemand: bijzijn zochten wij meer, dan dat van den wel
opgeruimden maar altoos hoogorustigen Schuodku.
' vooral waren wij gezet op springen en draven. In de Mal e-
baan sprongen wij b.v., vrij uit do hand over eene doch e
van zeLren koekenbakker in Utrecht, die met haar yadei
deze plaats schier dagelijks bleef bezoeken, mcttegcnstaande ge-
regeld G a 10 kinderen-studenten over haar hoofd vlogen, ach-
ter elkander. Laat ik er bijvoegen, dat zij was contrefait cn
niet schoon. Gingen wij bij Jan aan de Bilt thee drinken, dan
begonnen wij to draven aan do Wittevrouwon-poort, en wie uit
don draf ging, betaalde do thee.
Dat overigens degenen, die wij op dezo onze diep wijsgeerige
wandelingen aantroffen, niet onopgemerkt voorbijgingen, was
duidelijk. Een dikko pastoor, die naauwelijks loopen kon, wan-
delde met oen collega cn wij hoorden hem zeggen: „obstinoitia
„ct quietc multi movhi cumntury Wij hebben dit dezen goeden
man zóó dikwerf herhaald, als wij hom ontmoetten, totdat hij
zijne eigene woorden verstond en niet meer op den weg ver-
scheen.
Maar wat doe ik hier? Zijn de tijden dan veranderd, cn
speelt een student dan niet meer als een groot kind, nu en
dan, omdat hij anders stikken zou in de onnoozele dartelheid
zijner jeugd?
Ik weet het niet; maar zoo Gij het weten wilt, kunt gij het
aan do tegenwoordige studenten vragen. Ik weet dit wel, dat
wij toen kinderen-studenten waren, en ik bon er nog steeds
dankbaar voor.
Do duizend en ééne aardigheid uit dion tijd hebben mij, mijn
geheele loven door, stof gegeven om hartelijk to Ingchoii, ofor
nieuwe bij to voegen, of, als ik cr eeno vernomen kon, zo mot
hart en ziol aan to nemen. Jeugd! gij moet ook lagchon, om
later zware lasten to kunnen dragen!
En ernstig waren wij niet minder, maar op andere tijden.
Met eenige jonge lieden had ik eeno broederschap gesloten op
levon en dood; niemand kon in dien kring komen, die niet
afdoende bewijzen gegeven had van persoonlijken moed. Dan
was hij de broeder tot in den dood; wij zouden ons loven
lang elkander helpen met goed en bloed, geld verzamelen
voor den broeder, die het behoefde, en, om dat alles te
bevestigen, gaven geeno menschen elkander hartelijker do hand
avij.
Zijn zij uwe broeders gebleven? Van die geen enkele. Neen
^Une vrienden waren nit kalmer kringen, dan waar men, in
de onnoozelheid der jeugd, verklaringen aflegt voor het geheele
volgende loven en voor toestanden, dio men niet kent.
In deze periode viel het nemen der proeven over de voort-
planting van hot geluid door Moll en A. van Beek, een sui-
ker-raffinadeur te Utrecht, maar tevens een man van kennis en
blakende van liefde voor natuurwetenschappen; later was hij
lid van het Munt-collcgo en reods vroeger lid van hot In-
stituut.
Moll's invloed was groot, en in die dagen kon mon voor de
wetenschap nog wol iets gedaan krijgen, wat, sedert de meer
en meer ingrijpende bomooijingon van de Staten-Generaal, steeds
minder is geworden.
Moll wist van het Departement van Oorlog te bekomen, dat
'hij cn van Beek prooven over de snelheid van het geluid zouden
nemen, geluid, door Gouvornemonts-kanonnen te geven. Kuiten-
liuouwEU, de majoor, zou daartoe het geschut en officieren en
manschappen en tenten beschikbaar doen zijn, op last van het
Departement van Oorlog.
Van Beek posteerde zich, mot C. A. Bekgsma en W. Wencke-
«Acu, bij Amersfoort op den heuvel de zeven boompjes; Moll,
mot G. Simons, D. F. v. i). Bant cn mij, bij Naarden op den
heuvel de kooltjeshery. De afstand van beide plaatsen was ge-
nomen uit do metingen van Kkaijeniioi f. Des avonds en 's nachts
werd er van beide zijden zooveel mogelijk gelijktijdig gevuurd,
het licht gezien van het andere station, het geluid gehoord en
de tusschen beiden verloopen tijd opgeteekend met horologes
van verschillenden aard, onder anderen een met eon zich in
eene kogel-oppervlakte bewegenden slinger, door IIuvohens uit-
gevonden, dat honderdsten van seconden gaf, en waarvan door
een arrtlt do wijzers bij het zien van het licht in beweging kwa-
men, en bij het hooren van hot geluid in rust. Overigens werden
barometer, thermometer, hygrometer, windrigting, enz. waarge-
nomen.
Wij waren toen dag on nacht mot JIoll; van slapen kwam
weinig voor, want de proeven duurden tot de morgenzon naderde.
Dan een weinig rust; maar spoedig kwam Moll, al zingende
of een roffel op een trommel slaande, ons wekken in onze ten-
ten op de heide. Dan moesten wij de waarnemingen van den
vorigen avond ordenen, en als dat gedaan was, waren wij vrij
tot den avond, maar den gansehen dag onder Moll's geleide
en onder den invloed zijner onuitputtelijkheid in kennis, vernuft
en goedigheid.
Zij zijn mij van de grootste waarde geweest, die dagen!
De uitkomsten dier proeven zijn medegedeeld in de werken
van het Instituut. Voor in mijn exemplaar staat met do mij dier-
bare hand van Moll geschreven: ^laboris socio.quot; Waarlijk, een
sociiis in miniatuur; maar zoo wist Moll u aan to moe-
digen.
En gij zegt te regt: waar zijn dan do uitkomsten gebloven
van al dio voorregten, die u geschonken zijn? Daarop heb ik
geon ander antwoord dan schaamtevol te zwijgen.
Wat mij intusschen van dc veelzijdigheid mijner bemoeijin-
gen als student en vroeger is overgebleven, is dat ik in de
rest van mijn leven mij even gemakkelijk in al die vakken bon
blijven bowegen, en op één dag wol in 10 verschillende rigtin-
gen mij wenden kon, en mij door afwisseling van studie telkens
verfrischt cn opgewekt gevoelde voor nieuwe.
In zoo verre is ook dc practische rigting, in mijne jougd aan
mijn lovon gegeven, niet zonder vrucht voor mij gobloven; mjjiio
handen althans heb ik wel kunnen gebruiken.
Do groote vacantie was daar, na mijn eerste jaar in de ge-
neeskundige studiën te hebben doorgebragt, en ik schreef er
een prijs-antwoord in over dc I^ntozon, Avaarop de Vos van
Amsterdam do medaille en ik liet accessit behaalde, omdat ik
in do vraag een ablativus absolutus verkeerd had opgenomen.
Toon ik mij bij de Geneeskundige Faculteit over dienquot;ongoluk-
kigcn ablativus absolutus vriendelijk beklaagde, ontving ?k ten
antwoord, dat vax Goudoever het latijn der vraag had gecorri-
geerd, en dat ik regt had. Maar de Vos had do medaille.
Na die groote vacantie het reeds genoemde eandidaats-oxamcn,
-ocr page 97-on nn begon ik aan de praktijk der inwendige ziekten, dor
chirnrgio, der obstetrie, aan do medicina politica cn foronm
aan de tlierapia generalis cn dc semiotiek. Dat was in het begin
van mijn vierde studiejaar.
Ik heb reeds gezegd, dat ik zes jarennbsp;en to
.ehoord bob, en dus ook dat jaar. De chemio had mi, tot nu
r-Ls meer aLngotrokkcn dan de rest. ^ het laboratorium werk e
„iemand-, er werd collogo gegeven ou meer met. N. C.dlIkf.-
quot;quot;v zou op do physica eene voorlezing houden over het lodium
en vroeg C. A. Bekosm.v, G. Simons en mij, om daarvoor do
praeparaten te maken. Dat deden wij, en wij assisteerden onzen
waardigcn leermeester bij de lezing. Dit is voor mij de aanlei-
din.^ geweest, om do chomio toen meer practisch to beoefenen.
Er'word eeno prijsvraag uitgeschreven om- de ivateren van
Utrecht; ik schreef er een antwoord op en deed de analysen
zoo goed en zoo kwaad ik het uit eigen brein vinden kou
want in analytische of practische chemie heb ik van geen mcnsch
eenig onderrigt gehad. Ik behaalde de medaille. ^^ at was
ik gelukkig, toon SonuÖDKU, dio Rector Magnificus was mij m
bet openbaar toeriep: „«ma .. «mo.quot; Do medaille was
het toen niet meer, maar die woorden. Waiuaan had ik ze ver-
diend en hoe zou ik daaraan beantwoorden?
Dc practische lessen in do Heel- cn Genoeskuude werden
.,c-cvon, orale en klinische, door Sükkman en Woltekbeek, en
N°C i)k Fkemeky doccerdo medicina politica cn forcnsis. De
laatste lessen waren wederom testimonia-colleges, en niemand
maakte cr zich druk mede. Voorts was cr Jacobus Vosmaeu.
J J Woltekbeek dicteerde ampel cn brood thorapia specia-
lis, cn obstctrie, daar IIeylioeks, die van doctor bmtcngcwoon
Iloogleeraar was geworden, ziek was. Dat dicteren mishaagde
ons, al waren die dictaten ook best. Snellen kwam er rorul
00 uit; hij plaatste altoos, presente Woltekbeekio, zyne por-
tefeuille bij hot heengaan van hot college ^^ ^^^^
die in de collogo-kamcr stond. „Snellen schijnt die pap eren
„niet noodig te hebben,quot; zei Woltekbeek eens, cn Snellen
zei kortaf: „neen. Professor!quot;
En het moet op J. J. AVoltehbeek geslagen hebben, wat
later in de Gekortwiekte Faam voorkwam:
„Een ander schreef wat Jan dicteert.
„Zoo heeft Jan roem vergaard;
„Een ander schrijft wat Jan dicteert,
„Zoü blijft zijn roem bewaard.quot;
En dan volgt er: „gaat dat ook u zoo, als Jan het zijno dicteert?quot;
„Neen, want men excerpeert.quot;
Ik dacht er niet zoo over als Snellen, maar verzamelde elk
dictaat of excerpt zorgvuldig en liet ze meestal inbinden. Maar
Ik moot toch zoggen, dat do wereld toen niot vooruitging, want,
erwyl mijn chemisch dictaat in een mooijen, lialf Engelschen
band prijkte, had ik mijn dictaat over materies medica maar
lu een band met parkententen rug, en mjine therapia specialis
beeft het geluk nooit gehad, zichzelvo ingebonden to zien.
Snellen en ik, die altoos zamen werkten, lazen Riciiteu's
Specielle Therapie als handboek, en dan verder wat er voor de
hand kwam.
au die dagen kwam Buocssais' book over de Fhlegmasies
Natuurlijk lazen wij liet. Wolteubeek, eon nian van
( 0 praktyk, een discipel van Matuias van Geuns, lachte met
«lat boek, en dat was voor ons, ondeugondon, roden, om hot
oyera m to halen, te roemen, to loven en te prijzen. Op de
klmiek moest elk onzer verslagen geven van zijne zieken- al-
toos Bhoussais en overal Buot;ssA.s als autoriteit ingehaald en
met verzuimd met Buo.ssais uit te roepen: „des tubercules, tou
„jours des tubercules; voilà le trait de ressemblance le Zs
„gênerai et le plus uniforme,quot; of overal ontsteking van n quot;
en ingewanden to zien.nbsp;''nbsp;^
Ernst was or in die bescherming van Buoussat«
wij hadden genoeg verstand bekomtn, omnbsp;Lui ' quot;quot;
overdreven; maar Wolteubeek was kwaad om die
goon grooter ploizier voor ons dan bom een ^e 1 t Ï^l'/quot;
Van mij was dit slecht, want Wolxekbeek ^ elgtd
voor mij. Eiken namiddag wachtte ik hem op aan de Zandbrug,
om met hom zijne armen-wijk te gaan bezoeken, en zag ik met
hem nog oen 20—30tal zieken, en des zomers, als dat gebeurd
was, nam hij mij medo naar zijn in Utrecht welbekend koepeltje,
staande toen naast de Catharijno-poort ouder gedachtenis. En
altoos loerde ik veel van dien kolossalen polyhistor.
Maar al die goedheid nam do ondeugendheid mot weg. Ik
vaccineerde ook mot AVoltekbkek in hot Nosocomium, soms een
'gt;5tal op eenmaal. Daar kwamen dan moedors en zusters en
nichten met de kinderen. Woltkuleek, die wel wist wat eene
schoone vrouw was, deed dan de ronde en zei: „die zal ik wel
„inenten, Muldek;quot; die, dat was het kind, door de schoonste
vrouw gedragen. „Best, Professor,quot; zei ik, on plaatste mij altoos
dadelijk bij dat kind. Aan het stil brommen en aankijken met
die groote oogen was dan geen einde, en als de vaccinatie af-
geloopon was, kreeg ik nog een duchtigen zet, en do man was.
weder goedhartig voor mij.
WoLTEUKEEiv is voor mij oen beste leermeester geweest. Zyne
kliniek was te klein en beperkt; in dio dagen deed men dat
zoo op onze lloogcscholon; maar overigens was ^Yo^TEUüEEK
eon docent, van wien men gezonde begrippen bekwam, die zijno
ambtspligten trouw waarnam, en die zijne leerlingen niet ge-
bruikte voor zijn dool, maar voor zijne leerlingen alles overhad.
Op de materies medica reeds hadden wij bij hem onze respon-
siën om de kagchel, elk met eene lange pijp - want cigaren
rookte mon toen nog niet alhier - on een glas madera, en in
dien geest was hij altoos met studenten.
Hot gemis aan'brcedore kliniek deed ons het militaire hospi-
taal bezoeken, waar toon vrij wat zieken waren. Yoor interne
praktijk hadden wij er echter niet veel, want het was Buous-
SAIS van top tot toen, en op de kliniek klonk het aam-: «een
„half escadron, oen kwart cscadron, oon half cscadron, bij elke
kribbe. Die halve en kwart escadrons waren niets meer en mets
minder dan bloedzuigers, die de overal bestaande gastro-enteritis
moesten cOmbattcren onder leiding van Beckeks.
In het laatste jaar mijner studio had ik nog het voorregt, de
-ocr page 100-zieken eener diaconie-wijk te mogen waarnomen voor P. J, J. dk
Fremery, die toen in Utrcclit doctor was. Maar zieken had ik toch
niet genoeg gezien, om later goed in de praktijk op to treden.
Is het thans (1872), na zoovele jaren, heter aan dc Hooge-
scholen van Nederland?
W01.TEKBEEK gaf ook obstetrio, orale lessen en kliniek. Op
zjjno orale lessen dicteerde hij; F. A. Sxeij.en en ik lazen Sa-
i.OMos's boek, Salomon van Leiden namelijk: een boek, waarin
maar eéne phrase voorkomt, die niet vervelend is. Maar wij
leerden er toch dc obstetrio uit, zoodat ik praotor word van
die kliniek cn zeer vele verlossingen alleen heb geterniineerd;,
altoos namelijk onder ondersteuning van de vrouwen zelve. Zat
ik verlegen, dan kwam Wolteruekk on bleef trouw. Jlaar ik
haalde hem noode, want luj manoevreerdo altoos mot zijne
vectis, waartegen ik bescheidenlijk te velde trok, zoolan^. lui
het deed.nbsp;°
B. F. Suerman gaf chirurgie, oraal on klinisch. Zijne orale
lessen las hij, terwijl wij behoorden te excerperen ; maar wij
deden het niet. In llicnERANn's Nosographie chintryicale, djè
hij volgde, vonden wij wat hij ons voordroeg, en wij lazen
HiciiERANn trouw on wat ons vorder ter hand kwam
Op dc chirurgische kliniek kwam weinig voor. Suerman had
. eene drukke praktijk en voor zijne ambtspligten geen tijd. De
lessen werden dikwerf afgezegd; des winters lieette het voor
ons to s echt, dos zomers te mooi weder, om in het zieken-
huis te komen. Dat verdroot ons allen in hooge mate j
leerden weinig van den schat van konnis, dien
zameld had, en dit is wel eeno der redenen, die mij ot èt
hem bnagten en waarvan ik vroeger heb gevaagd. quot; sZnl.
had mij een anderen blik kunnen doen woriren op die chiiquot;quot;^
Un Ik in myne jeugd bekomen had, en mij besÏ voor de c^
quot;quot;quot;quot; quot;quot;'quot;T'nbsp;vooroordeelcn daarin
atgelegd en was met hart en ziel practisch medisol, nl.cf 7
OU CMnbsp;.nbsp;„„„^„„^nbsp;S
ànbsp;Bo gcono, Hei,
I.ad vroeger l„j honderden gezien; hot moest cono
-ocr page 101-andere chirurgie wezen, die mij zou kunnen winnen. Van On-
SExoouT zou het hebben kunnen doen, wiens chirurgische kli-
niek in liet hospitaal wij trouw bezochten.
Als student in de goneoskundo heb ik niet het voorregt gehad,
IIeylioeus in de verloskunde te mogen volgen.
Maar een niet hoog genoeg te roomeu geluk luid ik, Jacobus
Vos-makk to mogen hooren over therapia rjeneralis m semiotiek :
Jacobus Vosmaeu, den schrijver van Meester Maarten Vroeg,
don nedcrigston en eenvoudigsten man der wereld, en van eeno
grondigheid cn schranderheid, van eene eerlijkheid en naauw-
gezetheid, van eene belezenheid en kundigheid, die altoos ver-
baasden.
Hij Vosmaeu waren wij bijna twee jaren, toen hij overleed.
Het auditorium bestond geheel en al uit Snellen, Blom, Plan-
ten cn mij. De goede man was potdoof en zóó bijziende, dat
hjj met den sterkstcn bril u nog niet zien kon, tenzij gij vlak
voor liem stondt. Daarbij had lijj eeno zeer zwakko gezondheid.
Maar hoe kon het ook anders,, daar hjj altoos studeerde?
Op do algemeene geneeskunde doorliep bij alles, wat zieken,
oppassers, omgeving en medicus betrof. Hot zijn mjjne heer-
lijkste praocopton geweest on het was hier ware en echte me-
disclio opvoeding. Dio therapia generalis was eigentlijk gezond
verstand, overgebragt op do gelieelo administratie van zieken,
op hunne verzorging on behandeling. Zonder andere lessen tó
kort te doen, mag ik zeggen, dat deze mij in de geneeskunde
de nuttigste waren. Do zaken gingen uit haren aard niet diep,
doch men had to voren over die dingen maar niet gedacht.
En na Vosmaeu gehoord te hebben, kon het u nooit meer ontgaan.
Leer do medici de therapia generalis van Vosmaeu, zend hen
'•ang in een groot ziekenhuis, nadat zo vooraf goed physiologio
geleerd hebben, en gij zult doctoren hebben, die heil zullon
verspreiden.
Do semiotiek bjj Vosmaeu was toon do leer der teekenen. Wat
in de algemeene therapie voor do curatie gold, gold in de se-
miotiek voor de diagnostiek: gezonde oogen cn ooren en neus
cn mond cn gevoel; allo zintuigen goed gebruiken, zoodat u
niets ontga van do ziekon en van de ziekte, on alles met ge-
zond verstand opgevat: dat was Vosmaku's semiotiek.
Wio met de laatste kennis wil maken, kan lezen, hoe hij do
loer der teekenen begreep: ik heb zijn college, naar zijn eigen
handschrift, na zijn dood uitgegeven en er een brief voor ge-
plaatst aan F. A. Sxei.len, mijn trouwen academie-broeder.
VosMAEu leefde eenzaam en afgesloten, terwijl hij een man
vol geest en inwendig loven was. Yoor ons was hij altoos even
goed. Maar do buitenwereld lag bijna buiten zijne zintuigen.
Menigmaal namen wij eon zjjncr jonge kinderen met ons op
zijn college, waar vier studenten waren, zonder dat hij het
gansche uur er iets van bespeurde.
llot tweede jaar onzer studie bij hem ging hij in consult in
een fonrgon naar Wijk bij Duurstede in den winter. Dat gaf
hem oono acute rheumatische koorts, Avaardoor hij totaal ver-
lamd werd. AVij waakten regelmatig om beurten bij hem, twee
aan twee: eens 1). Akntzexius en ik een nacht, waarin de
goede man mij bij zijn bed riep cn weeklaagde, dat er zulk eene
gaping in de lessen ontstond door zijno ziekte. „Als hij beter
„was, zouden wij dos ochtends vroeg de schade inhalen, enz.quot;
Wij verlieten hem to 8 uur, en to 11 uur in het Nosocomium
komende, vernam ik den dood van onzen teedergeliefden leer-
meester.
Als buitengewoon hoogleeraar te Utrecht, on dat als gevolg
van de opheffing van de school te Harderwijk, had Yosmaeu
in Utrecht goen gezag of openbaren invloed. Do buitengewone
hoogleeraren werden toen, zelfs bij rectorale of inaugurele ora-
tiesquot; buiten de Senaatskamer gehouden; zij waren aanhangsels,
meer niet.
Yosmaek was intusschen een man in de wetenschap en in
de kunst; onregt was het, dat aan hem niet alle invloed werd
toegekend.
Onder de natuurstudie hield ik do chemie aan, maar niet
meer dan de rest. In het Laboratorium werkte niemand, be-
balvo ik; ik had er dagelijks kleine onderzoekingen, maar van
-O weung beteekenis, dat ik ze mij niet meer Lri'nner, éZ
zaak uitgenomen, namelijk een analytisch onderzoek van het
cement van Cazius (gebrande klei uit het IJ voor Amsterdam)
en van uitgebroken metselwerken van dit cement, door het
(xouvernoment aan de eerste klasse van het Instituut op-edra
gen, door deze aan eene Commissie, waarin dk Fuemeuy (N
C.) was en door dezen weder aan mij, aan m.j alleen, aan mij
zonder leiding of hulp.
Van den amanuensis K.uwku had ik geleerd, lutum te maken
r^Znbsp;kolven aaneen
te liechten, meer niet.
Daar stond ik voor al dio cementen en metselwerken. Er
ver, oen p atina-kroes geleend van de Veeartsenijschool, wanl
veulen de cementen in dien kroes met kaustieke potasch vor-
quot;»tevreden, en ik had toch niets
„cdaan, dan dien kroes met kali causticum midden in eon houts-
kolonvuur eenige uren to gloeijen. Toen de goede man daarvan
de jerzekernig had, was hij tevreden. Zóó deed men toen,
Die eement-analysen, gedrukt in de werken van liet Konink-
lijk Nederlandsch Instituut van wetenschappen, lettoren on
schoone kunsten, zijn, met mijne analysen der wateren van
Utrecht, naauwkourigo modellen van de allerslechtste analysen,
«10 er ooit gedaan zijn.
Ik wist het, toen ik zo deed, maar ik vond goen schepsel,
om mij eenigen practischen raad to geven.
Men kan er uit opmaken, hoe toen nog een deel van het on-
tlcrwjjs ,n Nederland was in natuur- en geneeskundige weten-
schappen. Niemand had mjj van practischo chemie em enkel
gesproken: op de Iloogeschool was het, alsof zij niet
bestond. Ln aan den jongeling wordt nu door den Hoogleeraar
iu dc sclicikunde een uitvoerig practisch onderzoek opgedragc ,
waarvan do jongeling niets verstaat on nooit iets heeft zien doei.
Bedenk daarbij, dat in het laboratorium der Iloogeschoo^
geen andere spiritus-lamp was, dan oene kleine glazen, zonder
circulaire vlam; dat er geen andero balans was, dan eeno ha -
gendo in don trant van eene winkel-balans; dat or geene aiuic^^
dan gewone medicinale gewigton waren; dat er niet één zuivc
ingrediënt was, maar dat gij u beholpen moest met hctgc
gij in oene apotheek kondt koopen: dan hebt gij meer of m^^
^eno voorstelling van do schier wanhopige stelling, waarin
bovoorregtc student verkeerde, dio vóór eene halve eeuw c
eer had cementen te mogen ontleden to Utrecht.
Maar waarom mot den Hoogleeraar niet overlegd? waarom
aan hom geen raad gevraagd?
Mijn bravo leermeester wist het toon ovenmin als ik.
was toen geen oneer in ons land: hinc illae lacnjmae. Een fat-
• soenlijk man was toen in liot zwart gekleed met zijden vest:
daarmede verdroeg zich geene practische scheikunde.
Maar elders toch wel: in Nederland slechts niet.
Meer dan eeno halve eeuw vroeger — gij kunt het in de rhi-
'osophie chiyywpie van Dumas lozen — droeg men eon vrij wat
deftiger costuum in Frankrijk, dan in 1824 in Nederland go-
dragen werd. EoftLLio verschoon keurig gekleed voor zijne au-
ditores cn ving zijno voordragt aan. Weldra hinderde zijn rok
hom bij het experimenteren, en zeer wijselijk trok hij dien uit.
Maar spoedig was ook zijn vest hem niet gemakkelijk. Ook dit
werd uitgedaan. Meor cn meer in vuur ontstoken, was hem
zijn pruik — gij kent zo van die' dagen uit de portretten: nl-
lomje-pniiken heetten ze — onaangenaam, en ook deze werd
weggeworpen cn IIoëllk was l'liomme du lahoratoire.
Iu Frankrijk was dan toen reeds do uitvinding gedaan, hoo
mon fatsoenlijk gekleed kon zijn, en toch bost chemie kon do-
ceren : practische chemie, dc eenige, die blijvende waarde heeft-
De tijd naderde, om eene dissertatie te beginnen voor mijquot;quot;
-ocr page 105-rol tnbsp;(N.C.) daarover sprekende,
roeg ,k hem, of hij niet goed vond, dat ik dissoreerde ove.'
«Apollo, zei de onde hoor. Oud was hij toen nog niet, maar
WIJ noemden hem zoo tegenover zijn zoon Igt;. J. J., die onder-
wijl professor in do chemie enz. aan do Veeartsenijschool ge-
worden wasnbsp;Apollo gevoelde ik mij niet, en hoezeer
Ik er we iets bruikbaars van zou gemaakt hebben zoo durfd
ik er toch b,j i,k Fkkmkuv niet op terugkomen.
Dk Fukmkuv wist toen waarschijnlijk evenmin als ik, dat in
1780 Soiiinu.:« in de geneeskunde gepromoveerd was óp eene
d ssertatio ovor don zamenhang van de dieriyko natuur vli
til vor,quot;quot; ;nbsp;^^^-quot;Ikeendoorluch-
bekend geworden z.jn _ hot onderwerp hebben mogen aanvaard
met' mo lnbsp;««
n modest onderworp. Dat actione beviel uk Fkkmkuv (N. C )
^an dien ouden ablativus absolutus gewaa-de on nu do.olfd.
voorbeeld vJ si el lquot; ' quot;
.ZltZZTlnbsp;--t .Cgeven, en ik werd dus
cünen doetor. 'nbsp;^er medi-
aagquot; vanP-motie-dag, onder ons althans, een
voor ons ambt, j; Jnbsp;^«^^-aam
. ^^e waren -ulke beste on harteljjke vrienden
-ocr page 106-dat -wij van elkander eigentlijk niet scheiden konden, en dan
moesten wij toch scheiden. En dan Moll en Schrodku te ver-
laten! hen niet meer te hooren! En dan het ouderlijk huis
vaarwel te zeggen! en dan van eene teêrbemindo Moeder heen
te gaan!
Intusschen, ik had nog een kort uitstel. De Fkemery (N. C )
drong er op aan, dat ik artis phunnaceutkae doctor worden
zou. Ik zag er geen heil in, want apotheker zou ik toch nooit
worden, en cui hom dan ? Maar do oudo hoer was or op ge-
steld, en ik doed het. Dat examen, want meer was het niet,
moest door do medische Faculteit afgenomen worden. Dat be-
viel mij niet, want Suekman, Wolteriieek , Bleuland hield
ik niet voor pharmaccuten, cn «e Fremery (N. C.) bleef dus
alleen over.
AVolïerbeek was tegen dat promoveren, maar ik moest het
toch doen om de Fkemery to bevredigen. Op mijne vraag aan
AVoltekijeek , wat or van medicamcnta simplicia zou voorkomen,
zei hij mij: „de gewone dingen, die gij best weet, zoowat kina,
„columbo, cascarilla en dergelijke.quot;
Ik was goen meester in do simplicia, maar ging toon toch
gerust naar het examen.
WoLTERREEK bcgoii. Do tafcl iu de Senaatskamer stond lialf
vol met simplicia. Op den afstand van do tafel tusschen hem
en mij hield hij mij de flesschen voor, de eeno na do andere.
„Quid est?quot; Ik zei, dat ik op zulk een afstand niet zien kon.
Dan kreeg ik ecu weinig uit do flesch voor mij. l^laar ik wist
het dan soms nog niet. De Fremery (N. C.) zat naast mij, en
ik zei hom zacht: „ik ken dat niet.quot; „Itadix bolladonnaoquot; ant-
woordde de Fremery mij zacht. „Minimo Clarissime!quot; zei Wol-
tekbeek, tot grooto vreugde van een öOtal mijner vriendenen
bekenden, die present waren, om dat wonderstuk bij to wonen,
dat er een apotheker-majoor zou worden geschapen.
Zoo verliepen van het uur, waarin mij do wortels en de
basten en de zaden meer en meer voor de oogen waren gaan
ik op dat examen. Er vonbsp;^--den, dan
overnbsp;^ . J ar?k e °
meer weet, en de pedel kwam Lmo, 7nbsp;' °
O. F.....
vragen ik eigentlijk gerekend had.nbsp;° '
overeetwaren bij het buiten staan dol van vreugde
Jimo? wa:nbsp;- '-rhaald „minime claHs!
staan 1)7
Ik n et Ik tf rquot; 'nbsp;-ijno vrienden volkomen.
n et Ik moest b.nnonkomen, wat toen niet gesehiedde als
'u. cle examinandus kwam toen altoos alleen. En in plaa
HioV'slilrrnbsp;protesteerde niet langer.
nietnbsp;rrnbsp;^^^nbsp;^k dio ^og
omoC rrnbsp;ik was ge-
promoveerd en ging „u- vestigen in de maatschappU: een dL
wamir , ^nbsp;quot; quot;quot;quot;quot;nbsp;uit Utrecht vroeg mijn Vader,
^2neer ik „u in do chirurgie zou komen promoveren, en
nyu antwoord op deze vraag was, dat ik het ^iet wist. L^ter
ovei góLht.
Ik mag deze periode van mijn leven hier niet afsluiten, zon-
-ocr page 108-der nogmaals mijne imiige dankbaarheid te hebben uitgestort
over het onschatbaar voorregt, oene Universitas zes jaren be-
zoclit to hebben. Yolkomen onontwikkeld, geheel cn al onbe-
lt;lreven en volmaakt onbekwaam kwam ik op die lloogeschoo ,
schier wanhopende aan mij zolvcn; en daar verliet ik haar a s
jeugdig mensch, wel nog gebrekkig onderlegd, maar vollict.ie
en vol gloed voor de artes liberales. Ik had aan de lippen van
beste mannen gehangen en hun hart bekomen. Ik had tal van
bekenden verkregen en eenige broederlijke vrienden. Ik amsi
den weg, die leiden kan tot een nuttig, een goed leven, en
no- geen zeven jaren vroeger waande ik mij verloren voor iets
broeders en achtte ik mijn bestaan een ongeluk. Waarlijk, hoe
zal ik woorden vinden, om al dat bovenmate mij aan beste
dingen geschonkonc to roemen, zooals het pligt is?
B'ne zaak zij mij vergund , hier in het bijzonder te vermelden.
Niemand heeft later sterker, dan ik het gedaan heb, kunnen
voorstaan siudium generale, niemand sterker verdedigd Univer-
siteiten tegenover vakscholen. Verstaat gij nu, wat mij daartoe
bewogen heeft? Zou ik niet mijne eigene jeugd hebben moeten
verloochenen, - en die jeugd verschilt zooveel niet in hef
tvezen der zaak van de jeugd der meeste jonge menschen, -
indien ik niet het verkeer op cono algemeene school had blijven
waardeeren als ecu zegen voor den jongeling? Dat hooren van
kundige mannen, dic niet tot uw vak behooren, vormt u met
het minst in dat vak.
En dan do omgang mot jonge lieden van geheel andere be-
wegingen dan Gij! Zij zijn niet dc minsto uwer opvoeders.
Als man heb ik voor opvoedend onderwijs mot allo kracht
vakscholen bestreden, en algemeene scholen, algemeene ontwik-
keling, breede, ruime studie voorgestaan. Ik zou oneerlijk hebben
moeten worden, zoo ik het niet zou hebben gedaan, want ik
ben er mijno geheelo vorming aan verschuldigd.
Breng veel meer op uwo Universiteiten, waar men beste dingen
onderwijst, zamen, en laat de jeugd daar vrij rondgaan! Vfiß
Ideo legis servi sumus, ut liheri essepossimus. — Zoo weinig moge-
lijk reglementen, maar vooral eene zedelijke wet van drie artikelen:
1°. Leof goed, maar opgewekt.
20. Heb uwe vorderingen lief en alzoo ook hen, die u heil
geven.
3quot;. Bedenk de heilige pUgton, die u in de maatschappij wachten.
Opmerkelijke toestand in het lieve Vaderland tegenwoordig!
In do zes jaren, die ik als student heb doorgebragt, heb ik
van niemand zelfs één woord gehoord over het bestaan of den
inhoud van eene wet op het Ilooger Onderwijs. En wie heeft
mijne tijdgenooten en mij toen dagelijks in massa gedreven
naar de toen gegeven lessen? Dat alles leefde zonder kennis
aan eene wet.
Thans (1872) wacht men op eene wet op het Ilooger On-
derwijs: wetten en nog eenmaal wetten wil men. Maar do
liefde, die het hoogste is, lacht met allo wetten, want zij heeft
vleugelen aan en doorklieft daarmede de wereldruimte, wer-
waarts zij wil.
Gij weet, dat ik in geen opzigt een aanhanger ben van
Thouheckk. Maar ik verdedig hem gaarne, zoo hij onregtvaardig
wordt aangevallen. Welnu: Gij zegt, dat hij geen wet op bet
Ilooger Onderwijs durfde voorstellen, om het theologisch on-
derwijs, waarmede hij geen raad wist. Mijn oordeel is veel
gunstiger. Thoubecke wist veel te goed, wat artes ingenuae,
wat artes liberales zijn, om deze aan do bandon to leggen, die
men in dezo eeuw voor alles verlangt. Ja! hij kon geeno wet
maken voor het Ilooger Onderwijs, dio kans had om aangeno-
men to worden door zjjne knechten. En dat juist is zijne
hooge eer.
Eene universitas laat zich niet reglementeren: vrijheid is bier
de en do cc, cn liefde is haar wezen. Eu vrijheid en liefde zijn
waarlijk niet de voornaamste grondslagen der tegenwoordige
maatschappij. Daarom juist breekt gij de Universiteiten af on
wilt gij vakscholcn, en daarvoor kunt gij wetten maken.
Dit schroef ik in 1872. In 187G is het in do Getuigenis uitgebreid.
Iu do jaren 1819-1825, toen ik te Utrecht studeerde, was
daar veel goed leven: men was nog kort bij 1815, toen do
Hoogeschool uit haren slaap was gewekt; er waren onder-
sclicicleno kundige mannen tot lloogleeraren benoemd en het
aantal studenten was wel niet groot, maar klom regelmatig.
IIeuinoa was de uitstekende man in de Theologische Facul-
teit; Enschut, Arxtzejïius en de Bkueys waren uitnemend in
de Regten; van IIeusde cn van Goudoever iu de Letteren;
Schröder, Moll, N. C. de Fremery in do quot;Wis- cn Natuurkun-
dige, en VosMAER, suerman cu WoLTERiiEEic iu do Gonocskun-
digo Faculteit. Ook de overige lloogleeraren waren verdienstelijke
mannon; men achtte en eerde elkander; mon ging vriendschap-
pelijk zamen om en streefde broederlijk naar de bevordering
van den bloei der Hoogeschool. Van do studenten van dien tijd
zijn mannen voor het Vaderland ontstaan, voor Kerk en Staat
van gewigt; in de Theologische Faculteit: Pareau, van Oordt,
van Doesuurgh, van Teutem , Montijn, C. de Jonoh, Coenex,
Gerritsen, Koorders, IIondius, van der Loeit, Niermeuer,
Heldring, Janssen, Hooijer en tal van anderen ; in dc Juridische:
A. G. A. van Rai'pard, Vos de AVael, Pruymers, Sloet toï
Oldhuijs, Star Numan, Burlaoe, P. A. Broers, Kock, Nepveu,
de Beaufort, van Beeck Calkoen, de Vos van Steenwijk,
Voorduin, Jan Hora Siccama, G. A. G. van Maanen, Kien,
Moorrees, van Hoytema, de Vos, en vele andoren; in do Let-
teren: Rovers, Thiedout, Borski, Karsten, Ekker, Bakhoven;
iu de Natuurkunde: R. van Rees, van Tuyl, van Galen, van
Riemsdijk, Simons, Wenckerach , Rueh, Aeu. di: Wit; iu dc
Geneeskunde: Nicati, Bierden, Ockerse , van dek Pant, van
der Leeuw, Blom, F. A. Snellen, Vissciier, W. Vrolik, H. C.
van Hall, Gosschalk cn velo andoren. Ik noem hier slechts
weinigen en waarlijk niet allen, dio voor het Vaderland mannen
zijn geworden van gewigt. In 1823 kwam te Utrecht do eerste
studenten-almanak uit; daar kan men meer beroemde namen
vinden. In het leveusberigt, dat ik gegeven heb van mijn
goeden vriend Wenckebacii , heb ik meer of min getracht den
geest to tcckenen, die toen loefde aan do Utrechtsche Hoogeschool.
Ten slotte nog een woord over het Geneeskundig onderwijs,
-ocr page 111-zooals het nog aaa onze Hoogescholen gegeven wordt, en ge-
geven werd sedert het Besluit van Augustus 1815.
Over deze aangelegenheid is in de latere jaren zeer voel ge-
wisseld, en ook ik heb daaraan mijn deel genomen. Amsterdam
hoeft bij Thouheckk weten te bewerken, dat staats-examens
werden ingevoerd: op eenmaal werd ten behoeve van Amsterdam
in eon treffend beginsel gegrepen, en wel voor de geneeskunde
alleen: voor letteren en regten niet, voor natuurwetenschappen
niet: daarvan had Amsterdam geon voordeel te wachten.
Men komt op dc zaak terug: dat is zeker.
Éme zaak wil ik hier slechts bespreken, mij vrij houdende
van alle locale en persoouljjko kwesties, namelijk: „de eigen
„aard der geneeskunde eischt voor licn , die daarin zullen op-
„gevoed CU opgeleid worden, iets geheel on al bijzonders, dat
„iu theologie, regten, letteren on wis- en natuurkunde mot bo-
„staat; namelijk: de opleiding moet Iquot;. wezen broed en grondig
„wetenschappelijk, on 2quot;. even breed cn grondig practisch. l'^n
dit leidt alzoo tot do noodzakelijkheid, om de aanstaande medici
op te leiden niet op ééne, maar op twee scholcn, ecnc «wi^erst-
taire en eeno practische, dic in geenen deele naast elkander
behoeven te leven en dus nog zooveel minder aan éene en
dezelfde inrigting behoeven te bestaan.
Dit wil ik kortclijk nader ontwikkelen.
ik ga uit van hetgeen ik blz. 75 heb besproken: uitnemendo
voorbereiding op scholen. Dan volgt do eigentlijko genees-
kundige school, waar men genees-, heel-, verloskunde, artsenij-
en artsenijbcreidkundo onderwijst, zoo breed men kan on wil.
Aan zulk eenc school moet men noodwendig zieken hebben
011 moeten de leerlingen ook tot do praktijk gevoerd worden.
Maar alle begrippen in geneeskunde zijn voor doze loorlingen
vreemd, en de geheele zaak is voor hen nieuw. Bedenk dit
toch. Dc studie in letteren, in theologie, in regten zelfs, en
ook in natuurwetenschappen is niot zoo volkomen verwijderd
van het inwendige leven van den jongeling, als de studie dor
gcneoskuiido is. Daarbij komt voor do moesten nog het afstoo-
tende, dat vele ziektegevallen hebben voor hen, die er met
uan gOAYOon zijn. Slechts zeer langzaam gewent men aan een
en ander, en vóórdat men er aan gewoon geworden is, heeft
men niot rustig met het voorkomende kennis gemaakt. Bedenk
dit toch.
Daarom en om andere redenen heeft men in de latere jaren
bij hot geneeskundig onderwijs gaan invoeren propaedeutische
klinieken.
Aan eene Hoogeschool, aan eene Universiteit behooren zij.
De zieken zijn zooveel mogelijk gekozen voor het onderwijs, eu
zij zijn niet vele in getal. Men leert den jongeling daar medisch
waarnemen, medisch onderzoekon, medisch onderscheiden; men
leert hem daar langzamerhand vertrouwd worden met zijn
aanstaand, mensclielijke krachten schier to bovon gaand bedrijf.
Daar vormt men ook nader zijn hart en zijn loven als van
een waardigen zoon van Aesculaap, daar door lessen, die wekken,
on door voorbeelden, die trekken.
En is hij genoegzaam op do hoogte der Iceniiis in genees-,
heel-, verlos- cn artsenij-bereidkunde, en heeft hij de beginselen
der kunde in zich opgenomen, en in de uitoefening der kunst eon
voet gezet op den drempel dos waarlijk heiligen tempels, waar
men leven en gezondheid van menschen gemoedelijk behartigt:
dan, maar ook dan eerst, mag men hom voeren bjj te/e zieken,
omdat hij zoowel in het bezit moet zijn van multa als van
midtum. Dan oorst komt ook onderwijs to i)as in sommige
speciale takken dor kundo en der kunst. Dan eerst bezoeko hij
grootero ziekenhuizen, maar in don aanvang steeds nog de-
zulke, die ingerigt zijn voor onderwijs.
Naar mijno innige overtuiging had mon reeds in hot Besluit
van Augustus 1815 moeten opnemen, dat de ziekenhuizen van
Amsterdam direct dienstbaar zouden zijn aan het practische
onderrigt in do geneeskunde voor alle Nederlandscho medici,
liet woord dcole de per/ectionnement is een ongepast woord:
practische school drukt alles uit, wat kan bedoeld worden.
Derhalve: alles aan de Hoogeschool, en ten laatste ook aldaar
propaedeutische kliniek in do geneeskunde in hare drie hoofd-
takken; maar aan eene practischo school het broeder uitoefenen
van de praktijk, daarin voorgegaan door kundige mannen.
Tot zulk eene indeeling zal men eenmaal komen, en, zoo-
als ik hieronder nader zal ontwikkelen: waarom zal men niet,
zoo daartoe overwegende redenen mogten bestaan, die ik in-
tusschen niot ken, Iloogeschool en practischo geneeskundige
school beiden hebben op eeno en dezelfde plaats; en dan alles
in die plaats: humanistische, physische, geneeskundige, prac-
tische vakken, vereenigd met alle andere artes liberales, oï waX
zoovele scholen als or zelfstandige vakken zijn, maar alle dan
onderling door éénen band omgeven en bij elkander.
Vakscholen nooit!
Do plaats, waar zulk eeno school zal leven, is mij niet de
hoofdzaak; maar vakscholen acht ik moord, aan de bescha-
ving gepleegd.
Klompenmakers en smeden behoeven niet bij elkander op-
geleid te worden, ook niet koekenbakkers en landbouwers; wel
zij, die door hunne maatschappelijke verhouding zullen staan
aan het hoofd der beschaving van hun land: regters, godge-
leerden, natuur- on geneeskundigen, lotterkundigon, enz. enz.
O! dat men toch in onzen zoo waanwjjzen tijd beseffe, dat
elke periode van het loven van ons geslacht eenzijdig is!
Thans zijn het de natuurwotenschappen, die den toon geven;
maar zjj blijven dat evenmin, als de kunsten, die eenmaal
Athene bezielden, daar zjjn blijven bloeijen; evenmin, als dc
veroveringszucht, die eenmaal Home vervulde, daar post is
blijven houden; evenmin, als de Nederlandscho grootheid en
do Nederlandsche fierheid der lO'le en I7de eeuw hebben kunnen
stand houden.
Het goede vervangt het minder goede, on omgekeerd. Wat
nu boven is, geraakt onder, als het zeewater, dat, tot golven
opgestoeid, dan eens verheven, dan eens neergeploft wordt.
Straks waren het de natuurwotenschappen, dio den hoofdtoon
in de geneeskunde gaven, cn nu neemt men do behoefte aan
broed practisch onderwijs in do geneeskunde te baat, om daar-
naar alles eenzijdig te verwringen, en oude, eerbiedwaardige
inrigtingen te bejegenen met minachting.
„Dc plaats, waai- zulk eene school zal leven, is mij niet do
„hoofdzaak,quot; schreef ik. Zeker is dit alzoo. Maar daarmede is
niet gezegd, dat gij allo historische monumenten verwoesten,
on naar de grillen van elko nieuwe eeuw al het hestaande
overhoop moogt werpen.
Bij do viering van het 400-jarig bestaan der Hoogeschool to
Münclion, in 1872, heeft Dölungku nog eens duidelijk ontwikkeld,
Avat de oude Universiteiten beoogden en Avaarnaar zij streefden,
cn hoe van haar uit do beschaving in hare betero beteekenis
over Europa verbreid is geworden. Tot zulk eene beschaving
keert men terug, als men uitgeslapen zal zijn van den roes van
den tegenwoordigen tijd.
Broek dan de restos uAver oudo Universiteiten niet af, maar
behoud zo, als kernen A'aii iiirigtingen, die later Aveder onmis-
baar zullen geacht Avorden.
En erkont gij het niot zelf, dat do beschaving juist bestaat
in do verheffing van het speciale tot iets lioogors, tot iets, dat
meer algemeen is? Gij moet dat erkennen. Maar dan is immers
dc togouAvoordigo periode, Avaarin speciale kennis Avordt voor-
opgezet, eene voorbijgaande, zelfs in de Averold van kennis.
En kennis is geene kunde, en kunde is slechts eene kleine
fractie van heschaviny. En heschaviny, zooals dat hier verstaan
AVordt, zal avcI een zeer klein gedeelte zijn van liotgcen dc
menscli eenmaal Avorden moot.
^Iij dunkt: liheraliter dient hot breodere to Avorden opgevat,
zooAvol uit het oogpunt dor maatschappij, als uit dat van
's menschen bestemming.
Zóó schreef ik in 1872. Ik heb er in 1877 dit bij te voegen,
dat ik de hier besproken gcAvigtigo zaken een Aveinig breeder
ontwikkeld heb in do Getuigenis in zake Ilooyer Onderwijs,
1876, woorden, goschrcvcn na de herziening van do wet op
hot Hooger onderwijs. Het afbreken der oudo Universiteiten
is bij die herziening niet geschied, maar te Amsterdam heeft
men eene gemeente-universiteit gesticht, niot op voordra-t der
Regering, niet met voorkennis des Konings, don Raad van
State met gehoord, maar doodeenvoudig bij amendement in dc
Twccdo Kamer der Staten-Generaal. Aan de Amsterdarascho
gemeente-universiteit heeft men dezelfde regten gegeven als
aan de dure Rijks-universiteiten, die men nu in vakscholen
veranderd heeft on dio alzoo den naam van Hoogescholen niet
meer mogen dragen.
Aan het geëerbiedigd Hoofd van den Staat is nu bij de
wet nog toegestaan, goed te keuren, wat do stedelijke Raad
van Amsterdam met hare Universiteit zal doen en zal laten;
maar overigens heeft dezo Raad allo rogten, in de zaak van het
Ilooger onderwijs, die vroeger alleen in naam des Konings
werden uitgeoefend en toebedeeld.
Ik heb het een en ander iu de gonoemde Getuiyenis naar
mijn boste weten geteekend en zóó streng afgekeurd en veroor-
deeld, als ik ooit iets in mijn leven heb gedaan.
MIJNE VESTIGING TE AMSTERDAM.
Doctor II. W. van Rossem to Amsterdam zou mij van zijno
overvloedige praktijk hot een en ander afstaan, en raaddo mij
aan, mij daar to vestigen. Mij kwam het voor, dat ik dit voor-
stel moest aannemen, hoezeer ik er steeds naar uitzag, in
Utrecht to kunnen blijven. Moll (on andoren) onderstoundo het
eersto plan on beval mij aan den vriend zijnor jeugd, den be-
roemden geneesheer II. F. Tiiussen, later Iloogleoraar aan
do Geneeskundige school aldaar.
In Julij 1825 begaf ik mij mot weemoed naar mijne stand-
plaats. Ik had wel vele zieken gezien, maar op verro na niet
genoeg, on ook niot breed genoeg onderwijs in de geneeskunde
gehad, om gerust te zijn, dat ik goed zou doen. En wat ik toen
gevoelde, hoeft mij do eersto jaren niet verlaten. Aan niemand
heeft het duidelijker kunnen zijn dan aan mij, waarom do grooto
WOLLASTON geen praktiserend geneesheer blijven wilde.
Doctor van Rossem was zeer goed voor mij: zijno goed voor-
ziene bibliotheek, zijne mineralen-verzameling en zijn huis ston-
den steeds voor mij open. Binnen weinige dagen had ik door
zijn toedoen een gedeelte der geneeskundige praktijk van de
Gereformeerde diaconie en een paar kleine ziekenbussen, zoodat
ik op eenvoudige wijzo dadelijk leven kon, wat mij re^t dank-
baar stemde 11 i
^-^ben en mbia^t^'
•quot;Ü iots van de helderïS v nnbsp;want die ontnam
l^ohoefto was. Zoo I; 'iknbsp;-ü boven alles
iigclmamsbeweginrin to'::nbsp;en hinderde
/-iokon te zien, die zieken Wonnbsp;^ 'quot;Jnbsp;20
•i.;, aen gansehen dag^^
was mijne stelling aldaar.nbsp;quot;quot;quot;
iJaarby komt dan ,l.,f •
^ookt to maken, wat'in het quot;uHo'?'nbsp;quot;
.10 nitnemendheid e er^ o ovtT ff
Amsterdam kond« Jt •nbsp;gastvrijheid.
gulheid vannbsp;doctoren waren,
hoogst wcld^^lig ^ ;nbsp;-- -ü
van het stalen geheugen van Trorf 1 quot;
eens de geheelenbsp;van vv'v U 'nbsp;^^
Tnnbsp;1nbsp;noogst weldadi«: cowppsf
Amsterdam vond ik voorts H vav f
beminnelijke II. OcwKvurr. i
^-ien bad. Door hem L^aki« i'k ^ f
jong advocaat, en de Imt ^ kennis van J. Vkhw.v,
Vloxex waren vo r ni To 'Tnbsp;on
•k gcnoodigd bij de flT quot; ^nbsp;v-Hosse.m werd
aan heuschheid niet ontb 7k 1 f kring, waarin het
-ocr page 118-gonocg had voor dozon overigens keurigon vorm der gulle
'quot;rlrltk^ müne oude gowoonte van 4 uren slapen, niet
.neer, eu mijne omveerstaanbare behoefte, om dagel.jks vele
on YK0.K was ik gebragt tot het sehry ven in
den Jiecegt;..se,a ook der Recensenten, eeno methode van vreemden
aard dat jonge, onervaren menschen oordeelen over het weiK
van andereu, en dat uit de hoogte doen. Maar dat was toen
zoo cn is nog niet anders.
Ook las ik in Felix Meritis.
M-var mijne voornaamste wetenschappelijke bemoeijingen wa-
ren van localen aard. De jdiysiekc gesteldheid van den bodem
en van het water hield mü byzonder bezig cn zoo word ik ge-
bragt op Le Fuaxcq vau Bkkkuey en op de Geschiedenis van
Unsterdam van Wagexaar. Vooreerst lectuur genoeg.
Vooral hield mij de stank der grachten bezig, Thijssex ver-
schafte mi) eene gelegenheid , om eenig onderzoek te kunnen
doen by oen apotheker (daarover is gehandeld in de voorrede
voor de Hollandsche vertaling der Analytische Chemie van IL
IlosE en in de stukken, met O. J. Tool gewisseld over de
droogmaking van het llaarlommermeer). Door den Heer Amers-
„OFF die eeno zoor uitgebreide bibliotheek had ovor do ge-
schiedenis van Amsterdam, door Tuussen cn v. Rossem bekwam
ik boeken over het onderworp in overvloed, en zoo ontstond
de verhandeling Over de wateren en de lucht van Amsterdam,
bij Suugt;ke later uitgegeven, alsof ik cr op verzot was, m.jnc
onkunde in analytische Chemie steeds uit to venten.
Zoo had ik waariyk in Amsterdam tal van voorregten, en
hoezeer ik er slechts zeven maandon bleef, is my dat verblyf
toch zeer weldadig geweest en zie ik er steeds met erkentelyk-
lieid op terug. Een ontré in de maatschappy kan niemand vrien-
dciykor gemaakt worden, dan deels onbekenden het my in
Amsterdam hebben gedaan, deels ook goede menschen, iuvn
wie ik roods veel vriendschap verschuldigd was; onder deze
behoort myn oudo en voortrellelyke vriend Seruurier.
Door m.jn boston vriend W. WExcKKBAcn was ik bekend .^e-
wonlen n,et z,„e familie en alzoo met z^'n uitnomenden valt;lor
J. A\enckk,.ac„, toen Secretaris-Generaal bij het Ministerie
vannbsp;,sche Zaken, en ook met z.Jn ho'oggoachte,: o::
J. 1.nbsp;toen woonachtig te Amsterdam. Deze tweo
•mmnen van den onden stempel cn van beproefde trouw zi n
voor m,, hoogst weldadig geweest. Wij, jonge monschen, schu -
den do oudoren van jaren, do wijzeren, dc ornstigorén niot
nmar zochton hen gaarne. Beide zwagers waren voor mij ko
lossen n. vastheid van karakter, on alJoo uitnemende xequot; pelsquot;
B-clen zyn .n hun tyd maar gedceltelyk begrepen altl Z in
want zij deelden don tydgelst i^ nL:.' ^^ZZ
Inbsp;FrultkuMiy jroor-
t ctor,:m?'rnbsp;Maar
nu fcilnjk. Deze tweo leermeesters van mij in het snel dor
^
„even. ^y waren het, d.o my gaven van hunne talenten. Aan
zinbsp;ik do grootste verpligting, wan
zyne vasthou verhet hem nooit, en nooit kwam er ee,! woo d
mt zyn mond, dat niot juist was.
„Myn lieve Vriend! dat heb je mis,quot; heb ik ontelbare malen
van hem gehoord, zoodat hot mi,quot; nog in de ooren klinkT k
b er met eenmaal aan gedacht, te twyfelen aan zyne uitspraak.
hn wat kan u dan hoilryker zyn, dan zulk eene stem vaLulk
oen man van jaren?nbsp;vanzuik
Skuucuikk heeft my in Amsterdam met besten raad bijgestaan,
on IS my als een vader naby gebleven tot aan zyn dood. '
BAcn (den vader) zyn my altoos dierbaar geweest en blijven dit
MIJN YEIITIIEK NAAR ROTTERDAM.
J. vax der Hoeven was lector aan liet Bataafsch Genoot'
schap der proefondervindelijke wijsheijeerte te Rotterdam en med.
doctor aldaar, en gaf les aan apotliekers-lcerlingcn iu do plant-
kunde. Hij word beroepen als Buitengewoon Hoogleeraar in de
zoölogie te Leiden, om Reiniiakdt ter zijde te staan, on liet
mij vragen, of ik hem to Rotterdam wilde vervangen; dan zou
ik lector worden bij het Bataafsch Genootschap, de twee ziekon-
busscu bekomen, die hij had, en ik zou alzoo aan do Maas
tamelijk zoo wel zijn als aan hot IJ.
Thijssen, W. Vuouk, allen raadden het mij af; doctor v. Ilos-
SEM was er ontevreden om; mijno ouders waren er tegen;
J. F. L. Schröder raadde het mij af; G. Moi.i. noemdo het
oene dwaasheid, en ik deed het toch, nadat ik zeven maanden
in Amsterdam geweest was; in Februarij 182G zat ik reeds
aan do ;Maas. Al de argumenten contra verstond ik best, maar
ik ging. Ik had in Amsterdam moeten blijven.
Mijne verplaatsing is niet door mij bepaald, maar door ande-
ren. Daarin ligt mijno verontschuldiging voor deze fout.
Amsterdam geeft u voor uwo beschaving, wat ons land
geven kan. Yoor wetenschap en kunst is er veel. Ik orkcndo
dat opregt. Bovendien was ik er door beste menschen har-
telijk ontvangen, en had ik niet tV» bezwaar in «enig op-
zigt, integendeel zoor veel uitnemends in mijn aangevangen
'quot;quot;do'fout om van daar te gaan was dus om dezo redenen reeds
zoor groot en kon do verdenking van willekeur ligt op uuj
doen laden. En dan do tweede fout: om naar Kotterdam ro
gaan, waar in 182G oen mensbh van studio een vreemdeling ^ as.
Jongo menschen, dio zich iu do maatscliappij vestigen
zullen, behooren vooraf goed to ovorloggon cn dan to blijven
waar zij zjjn cn waarin zij zjjn opgetreden, tenzij zoei o\
wegende redenen zich daartegen kanten. Die redenen bestonden
bij mij niet: ik volgde onjuist den drang van anderen.
De fout is zoo groot, dat ik gemeend lieb mjj daarover al-
hier to moeten verantwoorden.
En laat mij or dit bijvoegen: ik heb meermalen grooto fouten
begaan, daartoe aangespoord door anderen. Degene, die do
me°thodo kendo, kon mjj ligt bewegen. Mjjn vertrouwen op
mensciion is dikwerf voel grooter geweest dan mijn '^o^rzigt^
want dat vertrouwen won liet menigmaal, waar het 'oe e
doorzigt meester had bohooron to blijven. Altoos had ik we
oeno A/iuugt;ilt;/ van do w^'larheid, wel een vermoeden, dat he
niet zuiver was, maar hot vertrouwen, zoo het net fijn ge-
sponnen was, deed mij dat vermoeden verdringen, veelal om ei
beschuldiging van mij zolven, dat ik niet volop vertrouwd lia^
Do uitkomst loerde mij dan later — opmerkelijk genoeg,
niet voor oen volgenden keer.
Ik ging dan in 1826 naar Kotterdam.
AVerkelijk werd ik loctor aan het Bataafsch «cno^o^scin^^^^
gewerden mjj de twee ziekenbussen, zoodat ik
rond gonoesheer to Kotterdam on oeno zoogcnaama
De Vthokors, eigenaars 7quot; oenen —
v. i). iiokvkx lossen gogevonnbsp;''quot;^'t to zotten. Jfaar ik
kwamen mij spoedig vragen, dionbsp;cn liet niet
zei rondweg, dat ik van botanienbsp;^o^^nbsp;,,,,,
kon doen. En op hun quot;quot;^^oord , dat 1nbsp;^^^^^
dat ik doctor Avas in do pharmacie, a»tAgt;oord
-ocr page 122-daarin doctor was, maar niet nederig kon zijn in oene zaak, die
mij in waarheid onbekend was.
Zij hielden bij mij aan; cn overwegende, dat het hoog tijd
werd, dat ik iets van botanie leerdo ; overwegende, dat ik altoos
mijne discipelen eene les vooruit kon zijn; overwegendo, dat
er nog wol andere boeken over botanie zouden zijn dan do
drio, die ik toen had : Wildenöw on de Philosophia hotanica
en het Sijstcem van Linnaeus , ging ik naar oen bookverkooper
on kocht cr Simienoei/s Anleitung, on toon do heeren apothekers
terugkwamen om antwoord, nam ik het mandaat aan.
In den horticulus leerdo ik dagelijks zes planten on repotecrde
ze des Zondags, zooals van IIeusde aangaande quot;wvtteniiacn
getuigt iu zijnen brief aan Ckeutzer :
„O saliitarc rcpetitionis
„Consilium, nee unquam
„Satis pracdicanduni.quot;
Binnen 14 dagen stond ik botanie te doceren voor oen 40-
tal discipelen iu Catshoek bij do Rotte. Ik gaf de terminologie cn
het sexuale stelsel van Linnaeus , leerdo allo planton van den
tuin, door het systeem na to slaan, keiinou, en gaf nog een
weinig physiologia plantarum, zooveel als ik uit Wii.denow cn
Sprenoel zamcnbrcngon kon.nbsp;_
Dat botanisch onderwijs was alweder een weg naar mijn
volgend leven. Er zou eeno Ooneeskundigo school opgerigt
worden te Rotterdam, on do oudo hoer ue Fremery had mij
aanbevolen bij den president dor Provinciale Geneeskundige
Commissie, te Dordrecht vergaderende, Bouel, welke commissie
daartoe do voordragt had. Wat daarvan is geworden, nader.
In den herfst van dat jaar (1826) woedden er te Groningen
en in Noord-Holland bedenkelijke koortsen, die een tal van
menschen, on daaronder ook geneeskundigen, aan hun leger
bonden en velen ten grave voerden. To Groningen was hot
het ergst. Ik had te Rotterdam mijno ziekenbussen en daarbij
OCH doel dor diacoiiic-armon oii ooiiigo weinige partikuliore ziokoii;
maar ilv Jiad best do golegonbeid om naar Groningen to gaan,
zoolang er nood was, en dan terug to komen. Ik schreef dit
aan II. c. van ILvr.r., dio onderwijl to Groningen professor
geworden was. Zijn antwoord was, dat er geneoskundige hulp
genoeg was, en ik or dus niot noodig was. Dit was niet juist,
want eenige dagen daarna vernam ik, dat er studenten van
Utrecht heen gegaan waren op dringend verzoek der Groningers.
Weinige dagen later ontving eon jong modieus tc Kotterdam ,
Koklants, een best mensch, een berigt op straat van Dr.
iiuiieutus vax i,ex IJoscH, tocu prosidont der 1'rov. Genees-
kundige Commissie, dat hem zoo even een brief geworden was
van den Gouverneur van Noord-IIoIIand, inhoudende, dat bijna
tlo geheele bevolking te Hoorn ziek was, on er slechts Óen ge-
neesheer was, nog gezond genoog om anderen to helpen.
Hoelaxts deeldo mjj dat dadelijk mede en wjj besloten er
been te gaan. Wjj verzorgden spoedig onzo eenvoudige zaken,
namen van vax dex Dosck een brief mede aan den Gouverneur
vax Tets vax Gouduiaax, plaatsten ons in oen rijtuig, en waren
'les avonds to 9 ure reeds aan het huis van vax Tets to Haarlem.
De Gouverneur deelde ons mede, dat hjj den volgenden mor-
gon vroeg naar Hoorn zou rijden, en wjj dedon lietzellco
on gingen daar naar hot stadhuis. Vax Tets was ons reeds
v(3ór; de Kaad was met hom vergaderd. Koelaxts en ik wer-
«len dadelijk geïnstalleerd; do menschen hadden reeds gehoord,
«lat er doctoren gokomon waren; door eon tal werden wij op
straat aangezocht en wij vingen dadoljjk onzo praktijk aan tot
«le avond viel en niemand ons moer op straat kon vinden, uon
volgenden dag vroeg gingen wij op weg. Wjjnbsp;ƒ« ^^^^
in twee helften verdeeld en gingen daar
noch armen,nbsp;en zagen den ganschen dag ziekennbsp;(ik nog s avond
«laar Koei.axts mank en zeer vermoeid was, ^^^^^^^ ^^
onder inderdaad gezegende
den zeer weinig doodon gezien. Na ongeveer y
«len wij naar Kotterdam terug, daar de doctoren van Hoorn
genoegzaam hersteld waren.
-ocr page 124-Noch IIOELASTS noch ik waren een oogenblik ongesteld ge-
weest.
Het is de schoonste maand in mijn gansehe leven. (IIoei.asts
en ik hebben over die expeditie eene brochure in druk gegeven
bij quot;Wijt en Zonen to llotterdam). Later ontvingen Roelants
en ik elk zes stukken zilver, vier voor thco, twee voor tabak; dc
eersto van do Staten der Provincie, de laatste van do stad
Hoorn, en bovendien een getuigschrift van de Maatschappij tot
Nut van 't Algemoen.
Bij onzo terugkomst to llotterdam was ons praktijkje ver-
dwenou; mijno twee busjes waren intusschen voor mij bewaard
en ook de diaconie. Er was te Hoorn reeds een storm komen
opzetten van hot Bataafsch Genootschap. In mijne absentie viel
namelijk do dag in, waarop ik mijno voorlozingen aldaar voor
do heeren van Rotterdam (20 voorlezingen in een winter, a 14 gl.
het stuk, dus summa ƒ 280.—) op hot Bataafsch Genootschap
moest beginnen. Uit Hoorn had ik geschreven aan het Bestuur,
dat mijn pligt mij tijdelijk naar Hoorn had gevoerd, zoodat ik
verzocht, die lezingen een weinig later te mogen aanvangen.
Het antwoord was, „dat ik er op mijn tijd moest wezen, of
„dat men anders een ander aanstellon zou.quot;
\Yat stond mij te doen? Dadelijk schreef ik aan Schuödeu
en Moll on de Fuemeuy (N. C.), wat er gaande was, on ^[oi.l
zette zich onmiddellijk aan hot hoofd van oen Nederlandsch
mouvement, waardoor dc leden cn leden-consultanten voor hun
lidmaatschap van het Bataafscli Genootschap zouden bedanken,
zoo men mij wegjoeg, omdat ik naar Hoorn was gegaan. „Een
„baliemand met diploma's zullen ze op eenmaal terugbokomen,
„als ze u wegjagen,quot; schreef Moll mij nog tijdens mijn verblijf
te Hoorn.
Niet zonder bedenkelijkheid vernam ik dan ook bij mijne
terugkomst in Rotterdam, hoo het stond. Weggejaagd werd ik
niet, maar ik ontving toch eeno duchtige vermaning, dat ik
zoo Imd durven handelen met eeno betrekking, die ik op m'i
genomen had: ik itad eerst 2^crmissie moeten vragen.
In het geheel waren er slechts 14 dagen verloopen na dci'
-ocr page 125-„„,spr„„kclUlc l.opa.„lc„ ,lag do,- opening vannbsp;- .
ik .0 innbsp;o tdorder: in
„eid _nbsp;^JZi behandel,1 had, om-
vereven, ....
r - -::: =
KoKiANTs en ik permissie aan onze overtuignig, otvv.)
ons lev'en welligt laten mogten?
—.....
dien »in- ,nbsp;i,.. e.,nbsp;^^^nbsp;,
fr°quot;quot; :r ,Se,r:;;:; »quot;'-C'................
opgevoed te worden.nbsp;^^^^^ maatschappij
'l)o overgang van student tot M vmnbsp;goede zorg ontvan-
is to groot. Men heeft tot ^ ^^^^ ^ou; men kent de
gen; mon leidt oen meer ofnbsp;^^^ „iet op. En d.e
Aanstaande bezwaren niet on ^^nbsp;J^^vorvallen u dadeiyk,
])Ozwaron
wachten u toch u.nbsp;- ,nbsp;treedt,
zoodra gü in do S-f ^de argelooze Jongeling,
Niemand kan hot u beteinbsp;^.j^^jcjjk behandeld wordt,
die hier wordtnbsp;_hon te weinig liefde woont,
dat er in de maatschappij dei inbsp;vrijheid, maar
Jeugd der Iloogoscholcn! geniet Aolopnbsp;^
-ocr page 126-Noch lloELAXTS noch ik waroii een oogenblik ongesteld ge-
weest.
Het is de schoonste maand in mijn gansche leven. (Roelants
en ik hebben over die expeditie eene brochure in druk gegeven
bij Wijt en Zonen to Rotterdam). Later ontvingen Roelants
cn ik elk zes stukken zilver, vier voor thee, twee voor tabak •, de
eerste van do Staten der Provincie, de laatste van de stad
Hoorn, ou bovendien een getuigschrift van do Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen.
Bij onzo terugkomst to Rottordani was ons praktijkje ver-
dwenen; mijne twee busjes waren intusschen voor mij bewaard
en ook de diaconie. Er was te Hoorn reeds een storm komen
opzetten vau het Bataafsch Genootschap. In mijne absentie viel
namelijk de dag in, waarop ik mijne voorlozingen aldaar voor
de hoeren van Rotterdam (20 voorlozingen in ecu winter, a I t gl.
het stuk, dus summa ƒ 280.—) op het Bataafsch Genootschap
moest beginnen. Uit Hoorn had ik geschreven aan het Bestuur,
dat mijn pligt mij tijdelijk naar Hoorn had gevoerd, zoodat ik
verzocht, die lezingen een weinig later to mogen aanvangen.
Hot antwoord was, „dat ik or op mijn tijd moest wezen, of
„dat men anders een ander aanstellen zou.quot;
Wat stond mij te doen? Dadelijk schreef ik aan Scuködeu
on Moll cn de Fuemeuy (N. C.), wat er gaande was, cn Moll
zette zich onmiddellijk aan hot hoofd van oen Nederlandsch
mouvement, waardoor dc leden en leden-consultanten voor hun
lidmaatschap van hot Bataafsch Genootschap zouden bedanken,
7,00 men mij wegjoeg, omdat ik naar Hoorn was gegaan. „Een
„baliemand met diploma's zullon ze op eenmaal terugbokomen,
„als ze u wegjagen,quot; schreef Moll mij nog tijdeus mijn verblijf
te Hoorn.
Niet zonder bedenkelijkheid vernam ik dan ook bij mijne
terugkomst in Rotterdam, hoo het stond. Weggejaagd word ik
niet, maar ik ontving toch eeno duchtige vermaning, dat ik
zoo had durven handelen mot eene betrekking, die ik op mij
genomen had: ik had eerst permissie moeten vratjtn.
In het geheel waren cr slechts U dagen verloopen na dc»
-ocr page 127-„„„pro,.kol,Jk l,opa„Uc„ .lag a«- «pomng v«quot;nbsp;Jquot;;; ;; .
gon;.oo„ ik .0 i,,nbsp;»■'ir O oetorder: i„
„eid _nbsp;.„cn mij ho„ando,dl,ad,on,.
„het zeggen.quot;nbsp;Rotterdam waren autoriteiten on-
ons leven welligt laten mogten?
W.j gingen en vroegennbsp;,,, Ijataafsch Ge-
En zóó waron de heerennbsp;^^.Hezingen, dion
nootsehap, dat zij, daar ik, m plaa s vannbsp;O a oo 1 . ^
winter er slechts 18 houden kon , ^^^^^
^vnifpr f28.— inhielden van ƒ ^öw- •
voornbsp;^nbsp;Jen te Hoorn, die wy nog
A^oeg nu daarbij, d.it lt;lt „enbsp;doctoren weder
onder behandeling hadden , toen d I -msd
gezond waren, deelsnbsp;, ' ^^ ^^ Hoorn voor mij
hlovon tot zü hersteld waren, en giJ ^^eet, uai
is te -root. Men heeft tot nunbsp;; ,non kent do
; mon leidt een meor ofnbsp;^ i'.iet op. En die
Aanstaande bezwaren nietnbsp;onnbsp;overvallen n dadelijk,
„ezwaren wachten u toch m me g o j ^^^^^^^^^^^^^
zoodra gij in de S-f
Niemand kan het unbsp;.iendclyk behandeld wordt,
die hier wordt --vfeo^tooten, daar o^nbsp;^ te weinig liefde woont.
dat er in de maatschappij der menbsp;^^ ^^^^^
Jeugd der Hoogescholen! gometAoloi ^
-ocr page 128-meng, niet een weinig, maar veel ernst onder den jok; dan
zijt gij beter voorbereid voor hetgeen u later wacht.
Voor mijn deel moet ik naar waarheid getuigen, dat ik ge-
durende mijn kort verblijf te Amsterdam weinig van de ge-
noemde bezwaren heb ontmoet, maar dat zij mij , niet van do
bevolking, maar van alle autoriteiten to Rotterdam in volle
mate geworden zijn. In 182G en de eerste jaren daarna wist
men in Rotterdam niet regt goed, wat autoriteit zijn boteekent.
Dat is ook al eeno kunst, die een mensch leeren moet om haar
te verstaan.
Diaconie-praktijk, bus-praktijk, lessen in de botanie en voor-
lezingen over physica op het Bataafsch Genootschap des win-
ters! Ik heb die voorlezingen vier jaren gehouden. IJehalve licht
en galvanische electriciteit, ben ik de geheele physica daar op
mijne manier doorgegaan. Er was een goed kabinet voor statica
en dynamica; voor andere zaken ontbrak er veel. Voor geen
gulden werd er aangekocht voor die lezingen, zoolang ik ze
hield, want met Hoorn had ik het voor altoos bedorven. p]r was
geen thermometer, om in oen vocht te dompelen. Ik verzocht
er een; hij werd mij geweigerd; ik kocht or zelf een , en zei
alzoo op mijno lezingen, dat het mijn thermometer was, en dat
er in het geheele genootschap geen bestond of te bekomen ge-
weest was.
Ik scheidde later van dio voorlezingen, omdat mjjne praktijk
mij veel te groot geworden was.
Twee dingen had ik er mede bereikt: ik had mij leeren go-
wennen voor een publiek on uit het hoofd te spreken, hoezeer
ik het mecrendeel las, maar bij natuurkundige voordragten
moest ik toch veel vrij spreken; ten andere, ik had een groot
deel der physica doorgewerkt, cn dat, mot behulp der in histo-
risch-autieken zin uitnemende bibliotheek van het Bataafsch
Genootschap, op breede schaal gedaan.
Maar dat zijn enkel egoïstische redenen, zult gij zeggen. Welnu:
gij hebt daarin volkomen regt. Ik maak er geen aanspraak op, als
ongeoefend en jeugdig spreker, nut gesticht to hebben. Van dat
nut heb ik ook in de gevolgen niets gezien, niets hoegenaamd.
^[ijiie door Iloorii niet aangename verhouding tot de hoeren
Directeuren had gelukkig niet den minsten invloed op die tot
mjjne toehoorders, die vljjtig mijne voordragten volgden.
In die voordragten werd ik bijgestaan op voortreffelijko wijze
door den custos van het Bataafsch Genootschap van Os: een
jong man, die aanvankelijk do zijde van Directeuren koos on
mjj mijne taak toen niet ligter maakte. Maar dat duurde kort,
cn VAN Os hielp mij niet slechts, maar dacht voor mij, en kwam
mij voor bij alles, wat er voor de voordragten to doen was.
Aan het gelukken der proeven ontbrak door zijne zorg. nooit
het geringste, en het verdroot hem nooit, om met krijt op
borden do schoonste en uitvoerigste teekeningen te maken,
zoo noodig voor elke voordragt, zoodat ik, waar mjj werktuigen
ontbraken, toch alles duidelijk en helder kon doen spreken.
Van Os werd spoedig mijn goede vriend. Ilij is reeds lang
vau hier verhuisd, nuiar ik bhjf hem steeds hartelijk dankl)aar
voor al zijne goedheid.
lijj mijne voorlezingen op het Bataafsch Genootschap had ik
alle mij voorgekomen schrijvers geëxcerpeerd en alle behoorlijk
geciteord, zoodat ik dacht, mijn leven lang er wil van te zullen
hebben. De muizen hebben alles opgegeten of volkomen onbruik-
baar gemaakt: vrucht van jaren studie voor de muizen!
Sedert dien tijd heb ik geeno wetenschappelijke aanteekenin-
gen meer gemaakt; men zal er na mijn dpod geene enkele
vinden. Zoo leert men van muizen!
Alijne lessen in de botanie werden in dion apothekers-tuin den
volgenden zomer (1827) herhaald. De zaak der Geneeskundige
school was gevorderd; ik had aanvankelijk een lectoraat in che-
mie begeerd, maar dit was toegezegd aan mijn collega A. G.
van Stii'uiaan Luisciüs, zoon van den beroemden Delftschcn
geneesheer. Ik was nu eenmaal botanist, on ik zou dus lector
worden in botanie en materies medica.
De school werd opgerigt (op deu dag der inwijding zat ik
voor het sterfbed mjjner aangeboden Moeder te Utrecht), en
L ^frquot; T 'nbsp;Haax, (later vax Balen),
J^andt (over d.en uitnomeiulen vriend, die later Hoogleeraar tê
t Ti ^^ levensberigt bij Wux en Zoxex
net licht), Noutieu, Stipkiaan en ik; ik in do botanie on
ipuiaax m de chemie. Toon Stipuiaax benoemd was, deinsde
lU echter voor de chemie terug; bij de eerste plannen tor op-
'gting der Geneeskundige school had hij er zich voor boreid
onmorv :nbsp;Soneoskundigo praktijk was het hem
I lTbot^'Tquot;*'nbsp;-tonscha . bij te houden.
T'^quot; chemie niet aan en bedankte
uit totnbsp;E,- Wiik,
voorli'efdonbsp;' LiT''^ jr 'quot;' quot;
ik aUnbsp;^ • ;nbsp;tegenover de botanie, waarvan
Ich Ltd t kletenn ^^^'l- ^^ -ü-keuze l
Er was een t U ? tnbsp;quot;-t.
ruimschoots mtÏntLquot;' '? ^^ ' '
misch laboratorium op..eriPlV quot;nbsp;^l'^avo een che-
Beste gelegenheden aCo
toehoorders op „nj„e lessen! I.,, TfT'
l^ogreep, dat ik onderwijs gov^nll,nbsp;^^
quot;gt; schrik niet, _ i„. chomlonbsp;'nbsp;«af het - ik bid
-ateries medica,nbsp;PUarmacologie. botanie,
baarbij p.,etische oefoL^eri ^et IbTTquot;-
quot;og voorlezingen overnbsp;, ''^^oi'atonum. Daarbij dan
^ijno gcnet.sku:i ^e'^k i i-Tnbsp;Genootschap,
Altoos slechts 4 nnbsp;^ ^ ï® liet genoe-^-
-ocr page 131-VOO., .nijne „rak.UK - -ü..»nbsp;^^arrS
,„aderde,, da,,nbsp;,
«lat nooit bezwaai'U wub,nbsp;^ _„,,„„„ ^nto eeno uitnemende
Do overmoed der jeugdnbsp;- ^ ^^ ^^ leeren loopen
hoedanigheid. Wie zal quot;nbsp;^^ ^^ ° blootstellen om uw
als kind, wie u aan
hersenpan tot Bphjtens «^u^ te val ^nbsp;^^^^^ ^^^
„.aenkendlioid uwenbsp;,e gaan, die u
u do kracht geven, omnbsp;trachten u op do schouders
° doT o,:i„ ..c „.00.0
i, dco,. uwnbsp;althan. .onder ovennaod
kwaamt gij or niot.nbsp;aangekomen kwecke-
Onder de bij de opr.gt.ng s gt;0 1 a ynbsp;^^^ ^^^
lingon waren vele anderenbsp;^/^on to Dordrecht
./rurgie. De school ^nbsp;^^^^nbsp;geëxamineerd
„iet als chirurg of «^s ^nbsp;'nbsp;De examens
worden, of mon moest «P J« - ^nbsp;, Heden en de
waren toon provinciaal ^^nbsp;Ickten het mij m
patronen, en do ouds 0 quot;^quot;quot;quot;^^^oor mij allerlei kwes-
den aanvang
„Ues bolnUvc gomaKK uj , ....
voor tc leggen, om to ^ Iken cn vonden l.ct,
it iet. nietnbsp;: bo.w«ren tc boven,
en .oodoendo kwam A vrnbsp;,nbsp;„,ar .org c
Ik .cLreet toen vooi .U mijnenbsp;belioefdc
,„ecr cn n,eer, dat ik .quot;ü-nbsp;'nbsp;methode om
te raadplegen. J. v.^»nbsp;•nbsp;„.odedceMo, hielp het m,j
,nii voor münc lc».cnnbsp;gebrnikto ik toen te vee
gcmakkclukcr maken. V«quot;' quot;nbsp;„ƒ„ ,l„,:v„x was: g«»d
Ltenrs tc gel^k. Dc ^ ^rrlal hch ik opgevolgd,
auteur voor elk vale, tu
r.vuT mijn besten vriend te mogen
Midden in het goluk van LAgt;ur J
-ocr page 132-noemen werd dezo naar Amsterdam beroepen als Iloogleeraar.
ziel entnbsp;^^nbsp;gesebeiden, maar ik bad twee
zmkenbnssen. Toon Lakigt;t, die eene grooto praktijk bad, naar
vertrok, beval hij mij bij al zijne menschen aan
M zioaaar mij „p eonmanl i,i do koots (herdenk Wokdek do„
8C iiidor) en ni eoii ruimen geneMkundigen werkkring, waardoor
'nbsp;was, dos nemers vau 7 uro, de. winters van
O ure tot de, namiddag, 5 uro zieken to zicu, ou dan de avond-
inkorten 'nbsp;»•«'quot;quot;quot;«'quot;»PI'olÜl«' liemooijiugon
quot;Ü het Bataafsch aeneotsclia,, volgde !). ]•■ van- „n, Past
Tquot;nbsp;Icetor^to;, aar de Go:
aus „,ioo„ d 'eiiio,! ih:;:::;;:quot;; ,Ciquot;:rrd::,;r
alle:,'quot; ^ T'vX™ 7
™ hadden, onnbsp;^^ tT^i
Slaap had ik weinig noodig; dus bleef ik bil ,niin • ,
^vakon, als er „ood was, cn dan weder in 1 ? ?
tot 80 visites daags was regel, en ni 1 „,
van mijne praktijk waren Ho.oóo Tnbsp;SoUl
vragen deed ik nooit; dio mij niet honnr.nbsp;quot;
-ton, en mijne roLüngen ^ ^^^^
opengelaten, bij do minder gegoed n meJ
govuld.nbsp;b^öOeuen met een minimum in-
-ocr page 133-stand.nbsp;„1 fpU liii vele en zware
vïr u quot; I uwcn°ku„uo leve, c„ opdat Mi vóór
Ld ,:o7oe., weinig tot r„,t moge kunnen komen
iolera, veor denbsp;eene a nie d n
en ligchaan, eennbsp;quot;Con'd'gobieven, l.oe.oer ik
In de eerstenbsp;Vf, d „ „ogenWikkon. gt;tiine
toen iu weken niet ««''»P^'V Ïl'air d„7 ad ik er uit in
4 ureu waren mjj uietnbsp;winter. Hel«.»'
don l,erf,t eu her.telde ju,j wede j» gt;
vjjand kwam de., volgouden gt;^ou,er «ode ^^^ ^^^^^ ^^^
„aaide ziel,; voor slapen w.a» geennbsp;^^nbsp;„.„,
epidemie metnbsp;, Tt om te kunnen sjapeu
heengegaan, toen had .k ''quot;/ quot;quot;.„gd, do afkeer van »lapen
verloren. Ue brand in m,,uo eersto Jnbsp;,,
en do eholora hobbennbsp;„%,eden nan.en toe, .ooal.
jaren te doen vcrheze... Mj 'nbsp;Niet slapen, slecht
hel gaat; Uicuteb zegt:
-ocr page 134-IX. v„.cl,ii„solo„ JC blr
memorie „as „val- iknbsp;'nbsp;quot;PS'l'ovon; mjjno
to barsten 10nbsp;lt;gt;' 'quot;ün l.oofd dreigde
e-u .ego, v^nX,:nbsp;r' quot;quot;quot;quot;quot;
donken ontvallen.nbsp;°nbsp;quot;as mij hot
dc';:!;:quot;™!::',::' V'nbsp;vor.oo,..
anderen doetor to n? 'quot;quot;'Sosohenkon hadden,
gt;.oid nitgenomen n ir r''nbsp;quot;»quot;quot;j'
-el na kranfei^-ghLr:;'quot;quot;
mijn „mannêns „ „^'j^tquot;'i'r'nbsp;'
Oquot; 01, een „ooi meest quot;'lLtquot;quot;„
«ool'rnbsp;T' quot;«'^-'«-..o.,
veel inspanning; lozen sohriÏvo'n ! 'nbsp;»Ü 'o
'quot;quot;dorde n„j; egervL r'l
gt;o«or.arss,j,' dat^Lvrvniiin'
1quot; 1S30 „as het merkbaar botor, zoorat ik quot; ,
toost der Utrechtsei,0 Iloo-eseheol 1^0^!
vatton van oone hreedore .rak ^do'TSo'quot;''/?'
»»quot;t mUno horsenon lieten niet moe t f
quot;■«.ouden, en wel rijdo,: d n ^^ sZ ,:!•
—O» .i... Ik bieor dniwei:iVX\;:r,r;t;
-ocr page 135-tijdstip, dat ilv te Utrecht, in 1840, als hoogleeraar in de schei-
kunde beroepen werd. Volo mijner oudo patiënten hebben het
mij euvel geduid, dat ik niet bjj hen bleef praktiseren, dat ik
niet terug kwam. Ik verklaar plegtig, dat ik het niet heb ^voiwe»
doen. Wel boterde ik, cn langzaam meer en meer, maar oeno
geneeskundige praktijk weder in to gaan: sedert 1835 is het
mij onmogelijk geweest tot op den huidigon dag. Die angsten
on zorgen, die droefenis, dat verkeeren tusschen hoop en rrees,
dat gejaagde: eenmaal zóó gekraakt, is men voor altoos voor
zulk een bedrjjf verloren.
Onder al mijno geneeskundige bemoeijingen on onder het
geven van lessen liad ik vroeger, eer ik ziek werd, rustige
studio niet nagelaten.
Wie echter mijn arbeid van vroeger en later mogt inzien,
zal bespeuren, dat ik vóo'r het jaar 1835, zoolang ik in de
geneeskundige praktijk mjjne beste krachten on bijna al mijn
tijd besteden moest, in do practischo chemio woinig meer
geleverd heb, dan ik als student had kunnen doen. Chemie
was door mijn onderwijs aan do Oenoeskundigo school mijne
lievelingsstudie geworden, maar ik zou onwaarheid spreken,
zoo ik zeide, dat zij mij het moest heeft aangetrokken. Ik
vond haar aangenaam, maar do wiskunde, do storrokunde, do
natuurkunde zouden rnjj aangenamer geweest zijn. Van wiskunde
had ik echter geene genoegzame gronden gelogd, om, bij prac-
tischo geneeskunde, in parenthesi wiskunde, storrokunde of
natuurkunde to gaan voegen. Do besclirijvendo wotenschappon,
als botanie en zoölogie, trokken mij niot genoeg moer aan.
Van alles was chemio onder de natuurwetenschappen bjj mijn
bedrijf als geneeskundige mij het moost boreikbaar, cn dan het
meest naar mijn zin onder het mij bereikbare.
Maar terwijl ik dc chemio zoer wol leerde en do feiten m.y
eigen maakte, ontbrak mij door mjjno praktijk als goneoshocr
do mogelijkheid, om eens ergens elders in eene goede analy-
tische school tc gaan, cn vóór 1835 ook do tjjd, om den langen
1'22
weg van zookon in dc cliemischo praktijk, vooral in de analy-
tische, zelf op te gaan. Ik schaamde mij genoeg over mijne
onkunde, maar voor den doctor in de geneeskunde bleef niet
anders over, dan een onervaren analytisch scheikundige te zijn.
Al mijn arbeid vóór 1835 draagt van die onervarenheid de
overvlocdigste blijken. En wie or mij om veroordeelt, hij worde
maar doctor en doo maar dagelijks GO—80 visites.
In 1835 werd ik buiten mijn toedoen door overmaat van
inspanning tor neder geworpen. Bijna geeno goneoskundigo
praktijk meer; langzaam herstellende, kwam ik weer in het
laboratorium, en ik vuldo toen aan, wat mij ontbrak en wat
mij als student had behooren geleerd te zijn. Alle methoden
van analyse beproefde ik en ik zetto mij tot onderzoek van
alles. Mijno krachten namen toe, en ik werkte bijna den gansehen
dag in het laboratorium, zoodat ik in 1840 een beroep naar
Utrecht in de scheikunde durfde aannemen.
Dat ik, nu eenmaal aan do chemie grondig beginnende, niet
dadelijk gereed was, behoef ik niet te zoggen. Ik had nooit
van iemand goed zien filtreren of een trechter zien kiezen,
nooit, om kort te gaan, van iemand één onkel goed experiment
gezien; dien ten gevolge had ik eeno menigte gewoonten van
geheel cu al eigeudomnielijken aard, kwade eu goede. In mijno
jeugd vond men niet, zooals later, do operatics juist besclirevon
011 mot houtsneê-figuren toogolicht: over ojieraties werd ner-
gens gehandeld. Do Manipulations van Fauaday was het eerste
goedo boek daarover, een boek, waaraan ik groote verpligting
heb en waarvan ik, toon ik vrijen tijd kreeg voor practische
chemie, een consciëntieus gebruik heb gemaakt.
Maar het was reeds 183G, toen ik regt aan don gang ging,
en ik was dus in mijn 34ste jaar.
Aan ijver ontbrak het mij toen evenmin als vroeger, en het
heugt mij naauwkeurig, hoe ik tobde mot elementair-analyse.
Dan smolt ik mijne buis, dan ging do gasstroom to snel, en
het is waarheid, dat ik er juist 100 gedaan had, toen ik voor
de eerste maal een goed resultaat bekwam, eu elke proef kostto
mij toen zoven uren, alles zamengenonien. Het was altoos
«uikor, die ik ontleedde. Had ik oen tweede, eon derde honderd-
tal elementair-analyson moeten ingaan, om het to leeren, ik
had het zonder eenig zuchten gedaan.
Ik heb kritiek genoeg gegeven van den arbeid van andoren,
om hier mijn eigen werk to mogen kritiseren. Ik doe dat, om
te doen zion, dat het mij volkomen aan chemische methode
ontbroken hoeft tot 183G, het jaar, waarin ik over vrijen tijd
kon beschikken en tevens een goed ingerigt laboratorium, zoo-
als ik had, kon gebruiken, omdat ik nu den tijd had.
Do JUjdraijen tot de Natmirkuudiye Wetenschappen, uitgege-
ven van 182G tot 1832, in 7 deelen, bevatten van mij niets,
dat van eenige waarde is, al had ook do goede Moli. in de
voorrede voor Deel I (bl. VII) geschreven, dat ik als vax Hall
en VuoLiK tot de ijveriyste en heste kiveckelinyen van de Utrecht-
sche Hoogeschool behoorde. Het waron qualitatiove verhoudingen,
waarmedo mon toon in Nederland tevreden was; do ware schei-
kunde was het niet.
Doze Bijdragen werden in 1832 gestaakt, on in 1833 begon
ik alleen uit te goven het Natuur- en Scheikundiy Archief.
Wat ik daarin geleverd heb in de eersto jaren is niet veel
boter, dan hetgeen ik in do Bijdragen had gegeven. ïoen word
tevens do vertaling van het Leerboek van Bkrzklius door drie
mijner geliefde discipelen op touw gezet en door mij nagezien.
Ilet gaf mij velerlei aangename wisseling met mijne vrienden
Eickma, v. i). Vlikt on Tisciiauser. En vroeger on later werden
onder mijne medewerking vertaald; do Pharmacie van Geioeu; —
Leer der herkenninysmiddelcn voor planten-ontleding van Du-
menil; — do analytische Chemie van II. Hose. Hot was ook
in 1832—1835, dat ik 1'/.^ deel uitgaf der Scheikundiye icerk-
tuiykunde en mot Dr. van dek Paxt iets Om-Je cÄo/era. Dat alles
viel in de drukste periode van mijne geneeskundige praktijk.
In 1830, toen ik het ylrcä/e/mot Wenckekacii voortzette, kon
mon aan mijn werk zien, dat ik meer tijd tot onderzoek had be-
komen .- het onderzoek word boter. Do uitnemende Bekzeliüs
stond mij uit Stockholm in tal van brieven met zijn besten raad
nabij; veel vroeg ik hem en op alles antwoordde hij mij dadelijk.
In 1837 verscheen deel 5 en in 1838 een stuk van deel 6
van het Archief.
In dat jaar ondernam ik met Wenckebach en Miquel uit
to geven het Bulletin de Neêrlande in 4«, dat in 1839 do^r
een deel in 8« en in 1840 door nog een stuk in 8« werd op-
gevolgd. In de werken van het Instituut to Amsterdam vindt
men in die periode eene verhandeling van mij over den steeds
toenemenden invloed der natuurkundige wetenschappen op welvaart
en beschaving; in welke werken bovendien nog voorkomt van
mij oene verhandeling over koper, tot dubbeling van schepen
gebruikt.
Het Bulletin de Neêrlande had hetnbsp;overtollig gemaakt;
maar de uitgever van het Bulletin had or geeno goede zaken
mede gemaakt en een ander wilde het niet voortzetten.
Van mijne zijde had ik in 1840 weinig behoefte aan een
ijdschnft, daar ik in dat jaar naar Utrecht beroepen werd als
Hoogleeraar.
TERUGBLIK 0Igt; MTJN VERBLIJF TE ROTTERDAM.
AI do menschon, die raij myn vertrek naar Rotterdam had-
don afgeraden, Iiebben gelijk gehad: ik had er niet lieon moe-
ton gaan; overal elders waro ik beter geweest. De raatcriëele
zijde der dingen lieoft mij nooit aangetrokken; gelegenheid
om mijne vermogens te oefenen had ik er ruimschoots, maar
ik kon er oerst goed gebruik van maken, toen mijne gezond-
heid verwoest was. En nuttig te zijn voor anderen is aan
geene plaats gebonden.
Niemand meene, dat ik in al dien voorspoed eenig genoegen
had: mijuo behoefte was een stil, hartelijk leven te leiden, in
kleinen kring. Zulk een kring had ik to Rotterdam, maar ik
kwam er nooit in, of ik was eerst uitgeput door bezigheden, en
dus niet vatbaar genoog voor betero genoegens. Op eeno vélo-
cipède is niemand gelukkig, of hij moet oen jongen zijn. Tot
geluk behoort rust, en die heeft een doctor nooit.
-^liin kring was J. Landt, 11. N. van Teütkm, 11. van Buken,
W. 11. de Vkiesk, XL G. J. van Doesbukgh; later, toen de
Vkiese naar Amsterdam ging, F. A. W. Miquel, J. Tideman,
thans Hoogleeraar to Amsterdam. In dien kring heb ik veel
ontvangen, veel genoten.
Van Teutem was mijn tijdgenoot als student; hij is mjjn goede
vriend geweest te Rotterdam. Mot hom lieb ik de eerste jaren
regt hartelijk geleefd. De predikatiën van ABUAnAxi dks Amorik
VAX DKR IIoEVEX (don vador) en van hem hoordo ik altoos. Dat
-werd mij kwalijk genomen, omdat zij remonstranten waren; zoo
was het toen. Vax Teutem was een fijn besehaafd en begaafd
man, en mij een best voorbeeld.
-Yan Laxot heb ik reeds gesproken. (Zio blz. IIG on 117).
Vax Burex, vol leven en vol geest, was jong advocaat. Wij
verstonden elkander best, en wie maar naar hem luisteren wilde,
zag in alles poëzij; zoo prozaïsch kon geene zaak wezen, of
vax Burex wist haar vleugelen aan to binden.
De Vriese en zijne vrouw waren regt hartelijk. Met beiden
heb ik vele beste uren gesleten.
Vax Doesbuugu, predikant, is mij eon trouwe vriend geweest.
Zijn vast karakter en zijno beste natuur, krachtig maar bost,
waren mij ten steun. Tallooze aangename en hartelijke uren
hebben wij zamen doorgebragt. Maar nadat ik Rotterdam ver-
laten had, en vooral in den avond van mijn leven, is v. Does-
BURon voor mij geweest een vriend, wiens beeldtenis mij niet
verlaten heeft. Mij is hij steeds voorgekomen do type te zijn
van een mau, en steeds noemde ik hem in mijzelveu: justum
lt;'t tenacem propositi vinm..
Tideman, toen Remonstrantsch predikant to Rotterdam, na
hot vertrek van v. d. IIoevex, was oen hartelijk on heusch mensch
en van eene liefderijke natuur. Bij hom was ik medicus, even
als bij v. Teutem en bij v. Doesburoii. Tidemax was mij een
toonbeeld van liefde, dat ik niet genoeg kon navolgen. Altoos
even liefdevol, was hij een beschamend voorbeeld voor mii en
vele anderen.
En Miqu.^? Met niemand heb ik toen meer sympathie ge-
had dan met hem. Die kolossale geleerdheid en gemakkelijkheid,
die helderheid en klaarheid, die liefde voor goede dingen en
imttige kennis: inderdaad, het zou niet noodig geweest zijn, dat
uj zamen doctoren en lectoren aan do Geneeskundige sciiool
varen, om toch duizenden raakpunten gehad to hebben. Voor
'quot;M was hij een wandelend lexicon, en ik sloeg hem altoos op
cn leordo altoos van hem. ifaar hij was mjj ook oen trouw
vriend on waakte b.v. des nachts altoos mot mij bjj dio mjj dier-
baar waren en mjj door ziekte angst in het hart joegen. JIiquei,
was mijn vriend cn mijn wapenbroeder te Rotterdam cn later
te Utrecht. (Zie den Utrechtschen studenten-almanak van 1872).
Dat ik vrienden had in Rotterdam, boste vrienden, dat weet
nu ieder, dio doze woorden loost.
Ik moet hier nog tweo namen noemen van mannen, van wie
ik to Rotterdam veel heb geloerd cn voel heusehheid ontvangen
heb. W. N. IlosE, oflicior dor genie, word stedelijk architect to
Rotterdam. Ik raaddo het hem sterk af, want toen was Rotter-
dam niot in staat om zulk een man, als Rose was, to verstaan;
maar hij verlangde de militaire dienst te verlaten. In hot eerst
liad hjj veel voorspoed aan de Jfaas, maar het aan den weg
houwen gaf hem later veel to verdragen. Ik zeg niet, dat Rose
niet een enkelo maal oen fout heeft begaan in de bouwkunde;
elkeen doet dat op zijne beurt in zijne zaken; maar wat konnis
cn smaak aangaat, wat talent en ijvor betreft, weinigen hebben
hem daarin overtroffen. Als mensch was hij in lioogo mate voor-
troflelijk, opregt on waarheidlievend, heusch en hartelijk; hij
heeft onder mijne beste vrienden behoord.
Een andor uitnemondo to Rotterdam, van wien ik veel goeds
ontvangen lieb, was onze beroemde 11. Toi.lens. Ik was zijn
medicus, maar hij kon niet nalaten voor mij veel moer to
zijn. Het is een der grootste voorregten in het loven, in beste
imturon to mogen lezen. Dat voorregt, mij zoo volop toebedeeld,
stroomde mjj nu weder in Tollexs toe: welk eone eerlijkheid,
welk eeno bostheid! liet hart, dat Toei.exs in zijne verzen heeft
blootgelegd, heb ik van hom in zjjn huiseljjkon kring op don
hoogsteii prijs leeren stellen. Gij kunt do verzen van Toli.exs
gerust lezen, als door hom geschreven, want hij was zoo als
Jijj geschreven heeft. Toi.lexs blijft dan ook cone beste plaats
houden in mijn hart.
Van al mijno patiënten had ik hartoljikhoid en vertrouwen.
-ocr page 142-Een anderen doctor nemen, dat deed men zoo in llotterdam
niet; mij is het zelden geheurd, dat ik door een ander vervan-
gen word. Alleen hij eenige II. Catholioken , nadat ik mij eens
tegen eon pastoor had aangekant, omdat die eeno gereformcerdo
vrouw, dio met haren roomschon man ziek in dezelfde kamer
lag, in den winter naar eene andere kamer had willen drijven,
om den roomschen man to laten biochton. Ik begreep, lt;lat ik
dat niet mogt toestaan, en de pastoor zette mij dat betaald.
Betaald iva H studio. Betaald? Odio theologico autiquo.
Voorts waron de menschen daar voor mij waarlijk liefderijk.
Dagelijks vond ik iets in mijno koets, ocno kleinigheid, oene
aardigheid, vruchten, bloemen, en, als er den vorigen dag ocnc
partij geweest was, een stuk taart of iets anders. Fijne wijnen
heb Ik in Rotterdam niet gekocht, maar ze wel smakelijk met
m.jiie vrienden gedronken; mijn kelder was er altoos overvloe-
dig van voorzien. Als mijne koets kwam aanrollen, kwam de
huismoeder reeds van do trappen vliegen on deed mij de deur
open, eer Ik schellen kon, en zoo werd mij ook weder uitgeleide
gedaan Mmi zeide, dat do vrouwen veel van mij hielden. Ik
weet het met, maar dit weet ik wel, dat ik voelquot; van de Rot-
terchunsche vrouwen hield, en dat ik bij haar eene liartclijkhoid
voor zieken en eeno zorgzaamheid gevonden heb, dio my altoos
hebben geboeid. Zij waren eenvoudig cn natuurlijk.
Ut Ik nuttig geweest ben iu mijno praktijk, weet God alleen,
neb Ik al mijne zieken goed behandeld? Is niemand door miin
toedocMi gestorven? Kan ik dc Rotterdamsche graven ^t e
gerust geweten doorgaan? God alleen weet het MWl
droevig sterf-eval ondornbsp;V- 'nbsp;dat ik na elk
.-oor .fo
-ocr page 143-wenschelijk maakte? Waart gij niet wcl met uwe cl.scipelen aan
do Geneeskundige school? Van .V» onkelen slechts heb ik ver-
driet gehad, een persoon, dien ik op zijn lClt;le jaar ni m.jn
huis nlm, omdat hij om sleclit gedrag uit zijns vaders hu.s was
gejaagd, en wien ik een vader bon geweest.
Ne^n onder mijne discipelen had ik v.nbsp;^^
sku, V. ;gt;. Vlikx en Eickma en andoren, en .k bob «'«c ts . n.
VmKT cn E.CK.MA to noemen, om to doen weten, hoev 1 geluk
ik daar van mijne discipelen heb gehad. De uitnemende A^ l.
VAX DKK YrJ stierf helaas vroegtijdig,nbsp;quot;quot;Jquot; ™ J
I'nbsp;fxnbsp;•• lo.fo krachten aan de maatscliappij.
Eickma geef nog zijne beste
Jaren was hij nuttig werkzaam als lui
cn in do laatste jaren als Wethouder to Inbsp;, ^^
ijveriger voorstander van goed onderwijs dan hij, die mij eene
halve eeuw zijne vriendschap «chonk?nbsp;vond ik
Wat hot was, zal ik zoggen. Innbsp;overal,
voor mij niets, cn dien koopmansgeest gt;om
behalve in den bovongenoemden vnendenkrni ,nbsp;J
huizen, waar ik kwam, on ik kwam ui vele
was er het grootste doel vau den dag, cn
anders dan oen zin, dio van handel onafscheidelijk is, c
als toen de Kotterdamsche handel was.nbsp;lUjinder wcl wat,
Misscliicn bedierven wij vrienden onderling onbsp;^„„.^^ekt-
maar in elk geval was hot geen middel om quot;nbsp;^
heid den volgenden dag alweder ondernbsp;^ ^
als gij don vorigen avond soms uit de volle boi..t oaoi
krompcnheid geklaagd hadt.nbsp;^an het
Daarbij kwam moer. Zulke ervaring, quot; « ^nbsp;, was in
Bestuur van het Bataafschnbsp;j^f Seneoskundige
Rotterdam niet ongewoon bijnbsp;jongen aan
autoriteit b.v. Hot allo misbruiken toe. j*^ ' . . ^ genomen
rottonkruit-vorgiftiging behandeld, die
had; en ik werd bij donbsp;Soe^ li
dat ik liet vorkoopen vannbsp;,ie geneeskunst
Ilot vorkoopen vannbsp;tn to doem Demo-
was er toen endemisch, on er ANas nitisnbsp;^
-ocr page 144-lt;licijnen in de ziekenbussen waren soms ellendig-, niemand be-
kreunde er zich om, en een beroemd apotheker leverde aan
alle menschen van do bus denzelfden drank af, een bruinen,
het aftreksel van allerlei afval, onder den naam van decoctum
Ja li. Contracten van mijno collega's met apothekers werden
openbaar toegelaten, en mij zeiven word meermalen door apo-
thekers voorgesteld, een contract met hen aan te gaan; van elk
recept, dat ik bij hen zou bezorgen, zou ik zooveel geld hebben.
Een pruikenmaker stierf ten gevolge van irriterende middelen,
hem door eene jufvrouw van Delft, eeno private doctoresso, ge-
geven; de man was mijn patiënt geweest. Ik bragt de zaak
voor den regter. Do jufvrouw werd veroordeeld tot ƒ 25.—boeto
en ik niet woinig doorgehaald, dat ik zulko dingen deed.
Met de Belgische omwenteling werden vele leerlingen van
de Geneeskundige school binnen weinige weken te Dordrecht
gcexammecrd cn toen tijdelijk bij het leger ingedeeld. Elk, dio
daarheen wilde, moest vooraf ofTeren, tweo, drie honderd guldon
voor eenige privaat-lessen. Onder die nieuwe artsen waren er,
lt;lie bij mij op mijno lessen weinige dagen te voren niet haddon
geweten of fel tauri (ossen-gal) een mineraal of eene plant of
een dierlijk product was. Ik waarschuwde tegen die praktijken
en kantte er mij vervolgens openbaar tegen aan. Dat köstto
mij de ongenade van oen tal van autoriteiten, cn dio ongenado
was volkomen, zoodanig, dat mijno toelagen voor het laborato-
rmm op gcbragt werden, op grond „dat ik van mijno disci-
„pelen professoren maakte,quot; ongeveer als L.vyoisier,quot; dio ont
hoofd word „omdat hij water had gedaan onder den tabak der
„transchen.quot; Onthoofd werd ik intusschen niet, maar ik ston,
b.J herhaling te i-egt in de vergadering der Commissie va B -
^^^^^ --at ikvanmyne discipelen
te^Rottlrdl'
drei fo m Tquot; T lnbsp;Bcheldwoorden overladen en
tnbsp;'l Tnbsp;ik bij eene hertaxatie
administratie noodig was geacht, had geantwoord: „Zeker pro-
-ocr page 145-„fitecr ik van mijii regt, om ecu mede-arbiter te benoemen, want
„wie mij niet voor eerlijk houdt, kan ook mijn volle vertrouwen
„niet verdienen.quot; Het was onervarenheid van mij in hot spel
der maatschappij; en dio hoor had mij niet liard mogen vallen.
En dan zooveel gewelddadigheid! Ik had hem geen onvertogen
woord toegevoegd en zorgde slechts, dat hij van mijn kraag
bleef. En toen ik zei, dat ik den Koning zou gaan zeggen, hoe
eerlijke ingezetenen van Ilotterdam behandeld werden, werd hij
(le liefste man der wereld.
Hot schoonste volgt nog. Het laboratorium, mij gegeven, was
eene oudo kazerne en bleek vol ongedierte te zijn. De man, die
liet bewaakte, mijn amanuensis, had er altoos een bierglas vol
van staan, als argument. Uit dc reten van den zolder vielen
zij mij op de klecdoron cn zóó beoefende ik chemie Jaren ach-
tereen worden mijno klagten daarovernbsp;quot;
mijne brieven ter züde gelegd, tot ik '
boratorium te zullen sluiten. Toon kwam eon hoofdman- ig i a^^^^^^
met oen genoralon staf. „Nu zal jij hebben aan ^ ^;-
„het onglt;:iierte zit, --van jü zi.k ecn^i^n^
„maar re^n nu ook^P do ge^ ^^o sp^ ^^^^^^^^^
gedierte. H. sp.k .coiinbsp;woo ^-^Ik^sp^^^^ g ^^^
woord. De architck Adams wis Jnbsp;^^^ ^^^^ ^^^^^
propohocrdo eon latje af te breken, u.nbsp;.
Ls, en men telde daaronder 3g .inde be^nbsp;u
voorouders ik dagelijks van mijne klecdoron
wijl ik chemie beoefende.nbsp;insloten ficheol uitgcbrc-
^not laboratorium werdnbsp;, een jaar
ken, cn dc balken en muren, ^^^nbsp;„.ijdelon waren er
aan den regen lgt;l««tgcstcld, Asant ai^^ jk ,vord zoolang met
tegen die duizenden niet «au ^onbsp;' cn deed daar.
mijne ittensilia boven de Deutscno jnbsp;^ ^^^^^ jj^jj,.
hetgeen ik onder 1837 hebnbsp;,,et mij kwalijk nemen ?
taris mijn hart niet gostolen Jia(,nbsp;^ voornaamste
Voeg nu bjj dat alles, dat scaeri
middelen van bestaan hadden opgehouden tot mij te komen;
dat ik de ƒ500.—, die ik van mijn lectoraat ontving, wel voor
m.jno boeken noodig had, en weinig gold van mijne praktijk
ontving, want die was toen klein; dat ik dus duchtig inteerde,
CU men zal het verstaan, dat mijn beroep in 1840 to Utrecht
mij een zogen Gods was: dat mij zoo dierbare Utrecht, waar
ik intusschen mijno Moeder en Moll niot meer vinden zou.
Ik houd het niet voor onmogelijk, dat iemand het mij euvel
duidt, dat ik over don geest van eene aanzienlijke bevolking
eener stad zoo spreek, terwijl ik daarop den terugslag niot meer
ontvangen kan. Hem mogo ik opmerken, dat ik gedurende mijn
leven nooit anders over deze zaken gesproken heb: ik zeg niets
nieuws.
Nog onlangs (1872, Nieuwjaar) bob ik, in hetgeen ik over
Miquel geopenbaard heb, oven zoo over Rotterdam geschreven.
Tweo uitnemendo vrienden keurden dat af en riepen mij toe:
Veritas odium parit. Maar die woorden zijn mij bekend van
mijne corste jeugd. Ik heb nooit behoefte gevoeld om iemand
te kwetsen, en nooit verstaan, dat men niet ruiterlijk zou mo-
gen zeggen, wat waar is, zoo daardoor niemand ouwaardi-liik
gekwetst kan worden.nbsp;ö j
Wat Rotterdam aangaat: ik kon die stad sedert 1840 niet
ik ninf TT,, 1 -l i ^ inonsclicu, maar vrees kende
Zden dnbsp;Tnbsp;verwijderd
zaTnnbsp;vnendschap, het goede verband der geesten, dat
zal mij blijven vervullen tot in eeuwigheid.
-ocr page 147-Eer ik van Rotterdam afstap, moet ik nog tweo zaken ver-
meidon, mij daar wedervaren. H. C. v. n. lioox Mksc„ do
broeder van don professor to Leiden (A. IL), was te Amsto -
lt;lam Hoogleeraar in de chemio, en stierf toon ik te Rott r-
dam midden in do praktjjk was. Van Curatoren yan he A he-
ao J te Amsterdam ontving ik een brief, of ik lus had in
;;::r professoraat. Ik ging er zelf heen, en sprak -u het lu.is
des Burgemeesters met de Curatoren, van dk I oll Mr. C. a an
Ilvri cn van Rkenen, den vader van den lateren M.mstor van
IIkfnen Er was in het laboratorium nü'ts, mot een tang. Ik
zei dat ik instrumenten on ingrediënten noodig had; do hoeren
zouden zien, daarvoor geld to bekomen. Xa eenigen tijd bo-
kwam ik tot antwoord, dat zij dat geld niet konden verkrijgen,
maar of ik toch komen wilde.nbsp;... ,
Ik bedankte beleefd. (Reeds vermeld in de G.Ucjems w zake
Ilooger Onderinjs, 187G).
Het tweede was kort voor do vernietiging van niyno gezond-
heid, toon ik wist, dat ^^ do prakjk niot zou ku^
houden. Er werd mij van wege een Ministeno ccn ambt aan c
od n waarin ik in Natuurwetenschappen zou arbeiden My
het toen oen zegen, want ik stierf bijna m mi^ie ko^t
k .nng naar den Minister en toonde mi, gelukkig, maar ve
een geschikt persoon, die er oen recommandeerde
van niets. .nbsp;, nnsttiid, — die toen,
Dagelijks reed ik naar lunsnbsp;/^quot;^/kwam, - om
zaliger gedachtenis, slechtsnbsp;; ^^Éi^ie^k kwam er een
mijne aanstelling in ontvangsnbsp;me ^^^^ ^^^^^ ^^ ^^^^^
brief, maar een brief ^J^^^^Lmd; uitdrukkelijk voegde
hoord, had gesolliciteerd en wa benbsp;, ^^^ ^^^^
luj er bij: ,dat ik van memand anders
-ocr page 148-„nemen mogt, Avant dat hij Avist, dat die betrekking mij Avas
„toepzegd.quot; Open en gul, niet Avaar?
vriend Avas een aeademie-iT-ej/f?, met Avieu ik indertijd
had afgesproken, zamen op leven en dood broeders te zullen
blijven. (Zie bladz. 82).
Dien vriend heb ik later, even als vroeger, de bijzondere
vnendcnhand gegeven. Tlij heeft op mijn volgend loven
veel mvloed uitgeoefend, maar altoos heb ik hem terug zien
komen op het terrein van stil zijn slag te slaan en met de
vriendschap te leven als de poes met de muis. Zoo zijno be-
langen liet medebragten, Averdt gij altoos verloochend, on al-
toos met eene grooto vriondolijkhoid en Avclwillendheid. lljj
heeft nog moer verloochend, — dat hoeft hij , — zoodat ik op
die kleinigheid niet wil zien, die hij mij heeft aangedaan. Ge-
liefde lezer! reken niet op duurzaamheid der dingen in deze
A'oorbijgaande wereld.
Wat ik hier heb medegedeeld, is:
„Eine alte Geschichte,
„Doch bleibt sie immer neu;
„Und wem sie just passiret,
„Dem bricht das Her/, entzwei.quot;
quot;», in .10nbsp;a s T^'T
stom Ol, golaatnbsp;' ' '■'■gt; voo,(loo,i door
vaardin-boiilnbsp;•nbsp;,nbsp;— A\ant daar is hulp-
viidiuigneiü en opoffering, — heeft in dn,»,,. i
presidialo ^fom 1 • w .nbsp;»ncnschen-wereld eene
Daf y'°doo°. 'quot;'quot;fquot;quot;'quot; 'quot;quot;■'Squot;«-'«quot; 'O
dool „am aan do loolunr, .ooals dio Whoort tol dc
-ocr page 149-algemeene beschaving, en dns ile prodneten der Enge sehe ,
Fransche, Hoogduitsche en Nederlandsche litteratuur regelmatig
las, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Maar misschien is het
nog der vermelding waardig, dat ik voor eigen oefening over
elk onderwerp, dat meer of min tot don kring van myn denken
: govocïen bLhoordo, oen opstel maakte. Dat was eigentlijk
mijn inwendig leven: ik nam papier en schroef, cn ordende
alzoo mijn gemoed cn mijn donken.
Zulke ■opstellen las ik later over en corrigeerde er aan, alsot ze
voor de pers bestemd waren, cn na jaren deed ik nog hetzelfde.
In Utrecht, waar ik deze methode spaarzaam voortzette, heb ik
alles verscheurd. Ik schat het op 12 riemen papier.
Misschien had ik beter gedaan, over een tal van onderwerpen
bij andoren to lozen; maar dit had mijno methode voor, dat ik
vastheid bekwam in hetgeen ik van de zaken wist of moende
waar to zijn. Misschien was het een gevolg ^t aan m,ze -
ven overgLten zijn in mijne jeugd, on vannbsp;^
men uit zich zeiven halen kan al wat er in zit mit men er
Zlr quot;ocd aan trekt; voorts, dat, als mon blijft trekken, er
geen oinde is aan de resultaten.
Ednratio is uitvoering: e-ducere.
Auöo, wn. ik tcv,-olt;i:,. o„ voalal .elft gelukkig, .eo , ,naa.-
ruali' hrüvcn ko„ ovor dingen van de wereld van .lonken f
irvoden, en dat .al wel blüven zoolang ik nog »chruven kan.
ïot do poriede Itettord.m behoort «quot;'quot;-'»'quot;^^XnnU;
vriend J. VA^ Obu.., Hoogleeraar to An„.ordam. ü.e
nmking was belangrijk voor m||.nbsp;„p reis en
Eon nilnemond jong quot;«r''™,
,„lj„ goede vriend was, »'f' ^^ i;/;, „ / , Kette;da„,;
kende, gafnbsp;^nbsp;. w een „as gepron.oveerd
waren .amen Ml W oenen. ^ an uio»» ,,roovi(!0 geval behan-
on jong. .Maar do »ü™. quot;«^Pnbsp;„ t fro'n.j, en trek
dolde, was als van oen bezadigd monao
% tot hem. En ziedaar een uitnemende vriend te moei!
Spoedig kwam de kwestie \au de droogmaking van hot Haar-
lemmermeer opdagen, waarover G. J. Pooi, een geruststellend
boekje uitgaf, uit een gezondheids-oogpunt. Do historie van do
wording van dit boekje is deze. Op een diner van de Mmit-
schappij van Nijverheid te Haarlem _ alzoo intev poctiln —quot;
kwam de droogmaking van het Haarlemmermeer, toen iu pro-
ject, ter sprake. Flokentius Jacouus van Maanen en G. J-
Avaron present. Pooi, zag in die droogmaking geen bezwaar, mits
men slechts wat boomen om het meer zou planten, cn van Maa-
nen, dio toen lleferendaris voor do zaken der geneeskunde was,
zei: „wel, schrijf daarover dan eens wat, om de menschen gerust
„to stellen,quot; en Pool dood dat. Van Geuns kritiseerde dat in
het Avomlhlad van Witiiuys; Pool sloeg daarop geweldig terug.
Eu ziedaar de Haarlemmermeor-kwcstie in vollen gang. Miquel
en ik schaarden ons opcntlijk aan do zijde van v. Geuns, en
bekwamen dien. ten gevolgo duchtige PooLsche straffen, als
J. v. Geuns. Maar Miquel en ik spraken ook mede, totdat do
zaak genoog ingelicht Avas, en Avij Aveder aan ander Averk gingen.
Dit modderbad , dat v. Geuns , JIiquel cn ik zamen iu het
Haarlemmermeer namen, is een voortdurende band tusschen ons
geweest; mon moet zamen wat goAvigtigs uitstaan gehad hebben,
onder mannen, om zamen best to blijven. Do blaauwo
bragten mij later Aveder op nieuw tot van Geuns: later do Com-
missie tot herziening dor Geneeskundige Avetten cn verordeningen.
Maar dit Avaren slechts uitwendige dingen.
Van Geuns is mijn oprcgto vriend. Opregtor mensch leeft er
niet dan hij. Ik betreur hot, dat Avij elkander zoo Aveinig zien.
:Maar geen mensch kan gelukkiger in mij leven, dan mijn beste
vriend Jan v. Geuns.
Met v. Geuns verbindt zich Schneevoogt en met dezen Heije.
Als gij ecu goeden vriend bekomt, blijft het daarbij niet; hij
brengt de zijne mede, cn gij bekomt dic ook. Met do vijanden
hot dito.
^lot IIeije heb ik in do latere jaren Aveinig raakpunten meer
vernuftnbsp;blijf hem evenzoo Avaardocren als vroeger. Zijn
quot;quot; ) in do poëzij zoo lief uitgedrukt, zijn ijver inde zaken
-ocr page 151-lt;ler geneeskundige Staatsregeling en in de Maatschappij der
geneeskunde, maken hem tot een buitengewoon man, dio veel
te weinig is gewaardeerd. Voor mij is hij altoos goed geweest,
on ik bljjf hom dankbaar voor die goedheid.
En scuneevooat? ^Mot IIkije vriondelijke aanhanger der
Thorbeckiancn, cn dus beiden antipoden van mjj: ScnEEVOoax
is jegens mjj altoos zeer heusch geweest. Of hij Jonkheer Mozes
Salvador in ernst tegen mij verdedigde, is mjj nooit duidelijk
geworden, maar dat is mjj ook onverschillig: zjjno goedigheid
deed hem meestal do defonsio op zich nomen van aangovallenen.
Maar ik waardeerde liem hoog en doe dat altoos nog evenzoo.
In het begin van do Jlaatschappij dor geneeskunde, waarvan
hij president was, dwong hjj mij om daar oeno rode uit te
sproken. Ik deed het, maar zotte hot hem betaald, door in zijne
presentie in do volle vergadering hem to noemen: „hic est pater
^sanitutis ac conservator, Mc dolorcs curat: hic, ut nno verho
„dicam, medkorum omnium facile princeps est.quot; Dezo redo is
gedrukt in hot Tijdschrift dor Maatschappij cn do aangehaalde
woorden zjjn van oen tijdgenoot on colloga van IIippockates
over dezon. Zouden toen allo collcgcn zoo lief voor elkander
geweest zjjn? Dan zjjn do tijden er sedert niet beter op geworden.
SciiNEEVOOGT was jarou do IIii'Pockates van ons land cn had
tal van goede hoedanigheden. Hij deed zich voor als volkomen
materialist, altoos en overal; dat is aan elkeen bekend, dio
hem gekend heeft. Ik zal u bewijzen, dat hjj hot niet was, en
hij dus beter was, dan hij het zelf wist.
Om mjj to verstaan, moot gjj weten, dat het hoofdbestand-
deel der beenderen, ook van menschen, is pJiosjjhas calcis (igt;hos-
phorzuro kalk).
Telkens en telkens spraken Schneevooot en ik over dat
materialisme, ik liet natuurljjk bestrijdende. Eenmaal had in hot
Buiten-gasthuis to Amsterdam die strijd weder lang geduurd ,
totdat do tjjd mjj eensklaps wekte om to vertrekken. Ik stond
op, nam mijn hoed cn vloog weg, roepende: „Adieu!
„Wat is dat,quot; zei Schneevoogt, „geeft gjj mij geen hand?quot;
En ik antwoordde hem (van ontevredenheid was geen kwestie):
„Wat? zou ik u eeno hand geven? zou ik mijn phosphas ealeis
„door den uwen doen knijpen?quot;
„O!quot; riep hij uit, „er is iets anders; o! ik erken het;quot; en
nooit gaven twee menschen elkander hartelijker do hand dan
wij toen.
Zulken lof zou ik u van Schneevoogt nog veel meer kunnen
verkondigen. Ilij was voel beter dan hij het zelf wist.
Met het medegedeelde bedoel ik echter in het geheel niet,
de verdediging op mij te nemen, dat Scuneevoogt eigentlijk
alle toerekenbaarheid bij misdaden trachtte te ontkennen of te
vergoelijken. Wanneer hui fappHe nu chat un c/m^ uit de maat-
schappij zal verbannen zijn, keeren wij iiatuurlijk weder terug
tot het verheven standpunt, waarvan Dakwix zegt, dat wij ge-
komen zijn.
Maar ik keer tot mijn eenvoudig verhaal terug.
-ocr page 153-BEROEPEN TE UTRECHT EN DAARNA.
Beuzelius Jiad buiten mijn weten door den Zweedsclien am-
ba.9sadour to 'sllage, don heer üe IIocnscniLi), mij bij Koning
Willem I. aanbevolen voor eon professoraat iu de chemie, maar
zonder gevolg, want in Nederland moet daartoe steeds eene
vacante plaats zijn. Dat behoort zoo tot onzen landaard tegen-
woordig. — Do tijd naderde, waarop de oude heer de Fjïemery
te Utrecht emeritus zou worden (1840). Miq_^el en Wexckebach
overlegden, buiten mij om, wat to doen, omlnjj voor Utrecht te
doen noemen. Zij sclireven daartoe aan Beuzelius, Fauaday en
Lieiiio, vroegen een oordeel over mjj, en gaven de antwoorden
aan den ouden lieer Wenckehach, toen Raad-Adviseur, en deze
zond zo aan den heer v. d. Capellen, gewezen Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch Indiö, President-Curator der lloo-
gescliool to Utrecht.
Dit alles vernam ik, toen het gebeurd was.
P. J. J. DE Fkemeuy was buitengewoon Hoogleeraar geworden
vóór eenige jaren, en doccerdo dc organische chemie te Utrecht,
terwijl zijn vader (N. C.) de anorganische was blijven onder-
wijzen; P. J. J. was dus do natuurlijke opvolger van zijn vader.
Curatoren droegen m.j als eersten aan don Koning voor. Do
oude hoer de Fkemeky ging nog ter audiëntie, ten behoeve
van zijn zoon, dio do twoodo op do nominatie stond, maar
WiLLKM I. benoemde mij. Toen ik den Koning voor dio be-
noeming bedankte, deelde bij mij mede, wat de oudo beer dk
Fuf.meiiy van mij gezegd had: het eenige ongunstige was ge-
weest , dat ik duur was. Voorts zeide de Koning mij, wat Her-
ZELius reeds veel vroeger gedaan had, en wat ik boven heb
vermeld. „Zoek het bij den ouden heer maar goed te maken,
„dat ik u benoemd heb,quot; zei mij de Koning. Mijn antwoord was,
dat dit mij gemakkelijk vallen zou, want dat deze mijn geliefde
leermeester was.
Mijn eerste gang te Utrecht was bij mijn besten broeder
Jak, mjju tweedo bij den ouden heer «e Fremeuy. Daar stond
die goede man tegenover mij en weigerde mij nu de hand. En
op mijne vraag, of ik iets gedaan had tot die benoeming, of ik
iets anders gedaan had dan een waardig discipel van hem te
worden, naar mijn vermogen, antwoordde hij: „noen, dat heb
„je niet gedaan.quot; Maar toon ook was hij gevallen; toon vatte
ik zijne hand en stortten wij zamen tranen.
Naar Vollenhoven bij vax dek Capeleex, naar Kiex, don Bur-
, gemeester, naar Craeyvaxoer, den Secretaris, en eeno dank-
baarheid uitgestort over mijne benoeming, geövenredigd aan
het geluksgovool, dat mij vervulde in 1840.
ScHRODER had mij reeds geschrcven; dio zou nu mjju collega
zijn, maar ik bad hem, mijn goliefdo leermeester to blijven.
U. v.\.x Rees, dio altoos do vriend der tweo de Fremeuy's was
geweest, had mij reeds goschrovon en had zich onafhankelijk
betoond. Dat heb ik nooit vergeten.
De studenten hadden mijne komst niet met ongenoe-en to
pmoet gezien, en ik opendo mijno lessen in September voor
beste discipelen.nbsp;^
Er was geen laboratorium tc Utrecht wnnv;« i
lieden kon gewerkt worden, en ik moest ó V
.etten, wat ik to RotterdLm het Ti^t ' ^
voord, namelijk, dat alle diseinelon 1 i
icunnen beoefien, wat nogt^N derW^or^
gebeurde,nbsp;was
■Toen Ludwig later als Hoogleeraar in de physiologio beroe-
pen werd to Leipzig in Saksen, had hij een plan voorgeslagen
voor een nieuw en wol ingerigt physiologisch laboratorium.
He Koning had dit overwogen, en toon Ludwig bij don Koning
kwam, om voor zjjne benoeming dank te zeggen, werd dat
plan te berde gebragt. Do Koning vond het niot breed genoog,
deed zien, dat dit veel ruimer en dat voel grooter worden
moest, dan Ludwig had voorgesteld, on hot physiologisch
laboratorium werd naar 'sKonings aanwijzingen ingerigt. Ludwk;
ontbrak het waarlijk niet aan kennis van iets breeders, maar
had met opzet modester voorstellen gedaan. Deze Koning van
Saksen was eon ontwikkeld mensch, die de ruimte had van zien,
zooals die een vorst tot onmisbaar sieraad strekt.
Curatoren to Utrecht vond ik dadelijk bereid voor mijne
voorstellen, en om mij hoen zag ik weldra een tal van jonge
lieden arbeiden in eon daartoe, hoezeer dan ook zeer gebrekkig,
ingorigt locaal. Mjjne gezondheid was goed genoeg, maar mijne
hersenen waren steeds in hoogc mate gevoelig, want do kunst
van slapen, dio ik sedert 1835 verloren had, heb ik niet meer
juist kunnen magtig worden.
quot;Wolk een geluk had ik, weder eone nieuwe gelegenheid tot
onderwijs te kunnen scheppen!
Yoor mjj zclven deed ik intusschen in den eersten tjjd weinig
onderzoekingen, want mijn pligt bragt mede, mjj geheel aan
het onderwijs te wijden, en eeno menigte jongelieden tot prac-
tisch onderwijs op te wokken on lien daarin te helpen en te
leidon.
Nu, als to Rotterdam, had ik geene wetenschappelijke hulp,
maar eon amanuensis, dio apothekers-knecht was geweest, een
ijverig man, wien ik toen alles leeren kon, maar wien hot toen
overigens aan alle kennis ontbrak. Iljj woog voor mjj, on ik
teekeiido, na zo gezien to hebben, de gewigten op; hjj vuldo
voor mij de kali-apparaten, enz.; hij smolt en boog buizen voor
mjj en hield de lampen aan; hij spoelde voor mjj de filtra door,
en vorderde al meer on meer in goede chemische praktijk. Iljj
volgde mij van Jvottordam naar Utrecht en is mjj daar als
vroeger „aby geweest, tot liij genoegzaam opgeklommen was,
om op andere wijze moor geld to verdienen, on Inj m.j, naar
'len gewonen regel der wereld, verliet.
''nbsp;'^--^Scu was een man, die l.ct
1 uk heeft. Men wordt getrokken in allerlei dingen. Maar he-
Itno ^T^'^Tnbsp;gij daarvoor
geene intolleetuëlo krachten hebben zult
beeui'zar'quot;!nbsp;^ot voor-
n^ dan dquot; -beid was, voel sneller denkbeelden sche .pen
kon dan do vlugste snelsehr.jvor zou kunnen optookenen
Hoe woH.zamor do geest is, des te productiever za y ziin •
dio geest is geen instrument. Het li-chaam ^nlf«nbsp;quot; quot;
jonden, die de geest niot hoe., h^fCü ^^
tievcr bij meer inspanning. Edgewout.i boweerdo dnf • ^
gercd^end van het ooge.iblik, dat hy g:^:^:'^nbsp;'
heeft VOO t to dr.jvon, dan hij doen zou, vrij gaande.
TwL Tnbsp;'fnbsp;^voordon van Tni.:us:
yoHverne et la matitre est gouvernée:^
''«''•igbcdou. Maar meen niet, dat
^y in eéne eulcele rigting veel doen kunt, want gü hebt in
ngtingen to arbeiden. Dit wordt in Nederland fe viel vol
pzien; daar denkt men, als mon iemand rofl
-O t, flat hij nu slechts de mouw van 1
beeft om u te overstorten met een veXed ''
opgedolven kundigheden. Maar gij trekt W n ''
bomoeijingen, on maakt hem lid van li ^Tj'l
luj moet zich hier vertoonen en dalr gij l^f T 'quot;quot;
van hem hooron; elders betrekt gij h'em i7,
tildroovendo dingen, cn laat hom 1nbsp;altoos
tor beschikking.^,^e'u dee^vai dl TlU quot;f
-quot;^ük deel, geeft hij aan .iinenbsp;' ^r/t-quot;quot; ^^^
als hij meer of
-ocr page 157-min een vader of een broeder van dezo -wil zijn , is hij voor
ben beschikbaar als zij het verlangen.
Verwonder u niet, dat zulke lloogleeraren in hot algcmoon
niet do lieden z.jn, dio dc letterkundige wereld overstelpen met
de uitkomsten van diepe studio. Hjj, dio daarvoor tijd hebben
wil, moot, ik had bijna gezegd als een dief to werk gaan ou
ontvreemden een weinig tjjds aan het oen en aan het ander,
waarmede hij in zjjn kring beladen wordt.
Schadelijk voor hot land acht ik het niet, dat rrofessoron
zich zoo met do maatschappij vermengen, maar ter hcfdo van
do waarheid moot men met het bovenstaande rekening houden,
indien men van do lloogleeraren in ons land overziet, wat zj,
aan degelijke lettervruchten al of niet hebben afgeworpen.
Ik n^em hier do vrijheid met oen woord to handelen over do
finantiële zjjdo van oen professoraat in natuurwetenschappen n.
Nederland, en meer bepaald to Utrecht en te Groningen, in
1840 en daarna. Niemand kan dat hier van mü t -ns vreemd
vinden, daar ik in mijn leven er niet over gehandeld 1 b, dan
éénmaal ter loops, en ik or thans geen belang «quot;cor by heb.
Mon noemt do'lloogleeraren onder ons uit do werkende klas c
De bijzonder gefortuneerde Mijne ncoren alhier werken in het
al-cmocn niet. In hot oudo Zwitserland, namelijk voor 1848,
wlron to Gcnovo do dio Saussukf.'s, do dk Candolle s, de de la
kIve's do Planta.mouk's do mannen, die uit do ruimte hunner
cio-cn middelen hunne kabinetten onderhielden, en hunne talen-
ten gaven zij gaarne ten beste. In Engeland is een lord een
jnan van fortuin maar tevens van essentie; hij werkt gaarne.
Onder ons is het arbeiden meer of min aangeschreven in dc
zoogenaamde hoogore standen, als het bij do negers is: het ■
is oneer.nbsp;.,
IIoo dit zij: men neemt bjj ons do Professoren uit den mia-
delstand, cn bekomt alzoo niet of weinig gefortuneerde mannen.
In goed Hollandsch: gij moet hun dan goven, om van to loven.
Laat ons zien of gij dat doet.nbsp;,
Ik zal nu vau mij zolven spreken. Als Professor heb ik vee
voorspoed gehad, en ik ben dus hier een goed cxempe .
.owinbsp;quot; 'nbsp;pensioen-fonds, een
farVr^'T-'Tnbsp;Sü alzoo 'A minder,
Lang kan ik b,j deze zaak niet, stilstaan en ga dit dns voorbij.
Isïö'U^quot;quot;quot;nbsp;van Angustus
ISlo hebt g.j wel het regt om meer lessen te geven in nwe
lt;'j oorl^t' quot; ^ffnbsp;En hoeveel eolleges
ol^ '^r vTt b ll rnbsp;quot;iet grooter worden,
geld Fn 1 ; .W ontevredenheid onder uwo diseipelen om
geia i.n dat doet geen man van wetenschap.
Mr^T.Z^ ^TTnbsp;Omuwestel-
Voor dit oen on fnbsp;^an studie en tot zaken,
van m Li 1nbsp;---espondentie, reizen, receptie
va f Zo n T- quot; ,nbsp;lt;le beperkte om
ön( ronquot;;;,^^? quot; Tnbsp;i'-loe dat toch.
boeken.nbsp;quot;nbsp;^ oor uwo
/■2Snbsp;nsoo.-, en g.j ontvangt
/24oo _. Alzoo bl.jft u voor uw golieelo gezin en voor nl
behoeften jaarlijks niet meer over dan ƒ G55 _
Misschien kunt gij beter rekenen dan ik- ma-iv il 1 , ,
nooit anders kunnen doen, dan ik thans doe
Doet gij dan wel, menschen uit hunne stolling - i
schappij te vragen bij zulk eene remu . ie quot;I-
-et die zaken te koop, en dus geeft eh e^
- onwetendheid over aan de a^noed dquot; i ^r
ambt hom zal doen beloopen quot;quot; boogleoraars-
.............
huniio boeken en hunne verhoudingen tot do menschen inkrim-
pen, en zich met de hunnen belielpen om voort to komen.
Maar armoede in boeken en andere middelen loopt al weder
op nadeel linnner studie uit.
Zoo hebt gij sedert hot Besluit van Augustus 1815 de Iloog-
leeraren behandeld in de natuurwetenschappon to Utrecht cn
te Groningen. In regten , letteren, wiskunde, waar men veel
meer toehoorders heeft, is het anders. Dat wist gij best, maar
gij hioldt u, alsof gij het niet wist.
Mjjne persoonlijke stelling was nog voel minder gunstig in
do hooggeleerde geldzaken, dan ik boven geschetst heb, maar
dat was mijn eigen wil. Intusschen niet zoo geheel en al vrij,
maar „vrijheid met een weinig dwang,quot; zooals wij van den
Indischen tabaksbouw indertijd gelezen hebben.
Toen ik te Utrecht kwam als Hoogleeraar, werd er niet
practisch gearbeid door de jongeren in scheikunde. Cura-
toren gaven mildolijk de daartoe strekkende middelen. Maar
assistentie durfde ik niet vragen. Aanvankelijk had ik die van
een student, en later van een andoren student. Maar het is
duidelijk, dat ik van dezen niets vergen mogt zonder eenige
tegemoetkoming, zoodra die assistentie door de uitbreiding van
hot onderwijs van meer beteekenis werd. In het kort: mijn
eerste helper, dien ik geld moest geven, had /quot;lOOO.— 'sjaars
van mjj.
Do 5 magere jaren, waarin ik toen nog verkeerde, ga ik maar
weder voorbij, maar trok /'G55.— inkomen af van /quot;lOOO.—
uitgaven, zoodat mij to Utrecht toon roods een hooggclcord
minus te goed kwam van /quot; 345.— 'sjaars.
Later is voor assistentie werkelijk geld gegeven, maar nooit
genoeg, zoodat ik, zonder oen cent er van to zien, al mijne
college-golden altoos aan mijne assistenten gegeven heb.
Mij hebt gij daarmede intusschen niet getroflcn: ik heb (jear-
heid luiten mijn professoraat, en daarvan heb ik geleefd; niet
van u, die heet voor onderwijs te zorgen. (Reeds mot oen woord
vermeld in do Gettngenis, 187G).
En nu de stoffelijke middelen, mij voor mijn scheikundig
10
-ocr page 160-oiulorwijs tc Utrecht gegeven. Daarvan is de historie deze
Onmiddellijk na mijn optreden to Utrecht moest ik voor mjjnJ
lessen voel meer gold verbruiken, dan vroeger daar gewoonte
was, want zeer velo jonge lieden werkten dagelijks don geheelen
dag in hot laboratorium, andere uren. Mijne chomio gaf goeu
geld, maar kostte geld. Mij werd niets geweigerd, wat ik aan
chemische middelen behoefde, maar alles gegeven, bijna zonder
aanvragen, liet was toen oen waarachtig patronaat, een facili-
toren, oen voorkomen voor de scheikundige werkplaats, waarop
Ik met kan terugzien, zonder met aandoening de namen te
noemcni van vax i.kk Capem.kx, van Kikn ou van Cuakyvanoeu,
van aZ/e Curatoren, maar de twee eersto en do secretaris deden
voor mij alles af.
Op zekeren dag zei ik eens aan van dek Capellen : „do hee-
.ron geven mjj alles voor do werkplaats, maar dat kan op den
„duur mot alzoo. Mag ik geld vragen aan den Minister van
„Bnnienlandsche zaken, natuurlijk zeggende, dat ik alles ont-
„vang wat noodig is, van Curatoren, maar dat er zooveel uit
„het Academic-fonds - bijdragon van studenten aan de llooge-
da-lrn tquot;nbsp;^^^nbsp;zooveel
ter'v^f hT' Tnbsp;van dek Oue, die toen Minis-
1 d en rnbsp;to Utrecht best
l .ul enz. enz., maar dat Curatoren mij op don duur uit het
Academio-fonds niet zooveel zouden kminen blijven ^eve^voo!
mijn onderwijs; dat ik mij dus tot hem wendde, enz 1)' .n
chvu een vorm mij daartoe doelmatig voorkwam'
1dat hij regtstreeks aan 11.11. Curatoren oón„ •
sidie uit 'sLands kas zou toestaan, voor he Uom
onderwijs to Utrccht;nbsp;chemisch practisch
jiquot;. zoo dit hem, om de Staten-Generaal m •• v.
vullen, of hij mij dan een post zou w H lnbsp;quot;
'quot;ogt toen nog) van adviseur, en hi Z^T
traktement zou willen toekom en 1
30. zoo dit hom ook niet goed mogt voorkomen, of lijj mij
dan vergunde, oeno Ijjst door het land te laten rondgaan, on-
geveer zooals men doet voor eene afgebrande boerderij, nu
voor chemische behoefte te Utrecht, en of ik hem dan die bjst
ook mogt aanbieden.
„Die duivolscho kerel,quot; zei Schimmeli'kxxixck , dien ik niet
kende, tegen Lii'kexs, Directeur der Delftscho Academie; „die
„duivelsche kerel; als ik hom 1quot;. weiger, dan kan ik toch 2quot;.
„doen; on wcigor ik hem beide, dan is hij waarachtig in staat,
„om zulk oene lijst te doen rondgaan.quot;
Lipkens was oen practisch man: Axtoxius Lipkexs, een oud
vriend van Moll , en mij zeer genegen ')•
Lii'KEXS antwoordde aan Schimmeli'exxixck op hot bovenver-
melde: „Schrijf aiin do Staten en aan de Stad Utrecht, dat zij
„olk iets geven aan het Laboratorium aldaar.quot;
quot; Jk van niets wotendo, ontving na 14 dagen op denzelfden
d-iquot;- een brief van den Gouverneur dor Provincie en een van
den Burgemeester der stad, „of ik eens zou willen opgeven,
lioe groot wel do jaarlijkscho behoeften van het laboratorium
„waren.
Ik ging die heeren, niot wotendo wat dit boteekende , spro-
ken on vernam do aanschrijving van don Minister van Binnen-
landsclio Zaken.
i) Ken klein staaltje van de opgeweictheid in die dagen tusschen de man-
nen van wetenschap. MoLt, cn Lipkexs hadden zamen gedelibereerd, lioc
LeK(JHW.\TKII toeh zoolang ouder water had kunnen blijven, maar zij waren
tot geen resultaat gekomen.nbsp;,7„fivKfiii-
Daarna schreef Moll aan Lipkexs, dat hij het gevonden had; du Ll.c.
WATEU den avond vo'ór zijne openbare vertooningen (onder ^''Z Z-ol
■n:n ur.. Guootk te Amsterdam gegeven)nbsp;Vquot;-quot;quot;nbsp;^
waaraan steenen gehecht waren, omgekeerd tenbsp;jf„^
- c/:; ir;- —
naam, omgekeerd.
-ocr page 162-Mijn advies ftfin Stilten CU Stud \vfis! 7,gGcft iets ruiniSj cn
„niet aan het hihoratorinm alleen, maar iets ruims, zoodat de
„geheelo Aeademie er iets aan hehhe.quot;
Om kort to gaan: Be Staten stonden /• 5000.— jaarlijks toe,
cn de Stad evenzoö ƒ 5000.—jaarlijks, dus ƒ 10,000.—jaarlijks,
waarvan ik een deel voor hot laboratorium ontving, volkomen
genoeg voor het onderwijs.
Die /quot;lOjOOO.— jaarlijks heeft dc Hoogeschool, zoo ik meen,
10 jaren genoten, toen Thokdkcke — eoii man iu ihii retjel —
besloot, dat de Staten dio,niet meer geven mogten. Het was
eeno hatelijkheid tegen mij.
Maar ik gaf toen bloeijcnde openbare voordragton voor het
publiek. Do Staten kondon daarvoor aan hot laboratorium iets
toekennen, en gaven aan Curatoren /quot; 1500.—daarvoor jaarlijks.
Zeer lang heeft dat echter niet meer geduurd, daar ik dio voor-
dragten niet altoos door te geven had.
Do stad Utrecht gaf in 1861 nog jaarlijks ƒ5000.—, maar een
klein mannetje ageerde or tegen, zoodat ik toen kon verwachten,
dat het niet lang meor duren zou, al gaf de Stad ook iu dat
jaar 1861 bij het 225-jarig bestaan der Hoogeschool aan ons
eene medaille, waarop staat: Quis sepamhit? Do bijdrage van
ƒ5000.— van do Stad is natuurlijk spoedig daarna van do Hoo-
geschool (jcsepareenL
Ik heb nog op andere wijze gezorgd, de uiting van den ouden
heer igt;e huEMKuv, dat ik duur was, to aunuleren. Sedert jaren
namelijk waren do pharmaceuten voor Nederlandsch Indië onder
mijne leiding Ik heb van het Departement van Koloniën daar-
00 voor elk pharmaceut ƒ100.- jaarlijks bekomen voor het
aboratorium on daar er veelal 8 a 12, gemiddeld 10 waren,
was dat 1000.- jaarlijks voor do Hoogeschool, dat is vooi
het laboratorium. Eerst in 1868 is dit veranderd
Hovendien betaalde elk student elk jaar, voor zijno practische
^r' quot;quot; ''^^--torium ƒ30.-, en daar'er ligt 20 be-
aleid.1 waren was dit ƒ600.- in een jaar-, dit, gcA^egd bij
j. .unbsp;Pl-rmaceuten voor hidië , was ƒ 1000 - in
-ocr page 163-Deze gelden zijn door mij, zonder een cent er van te ontvangen,
nlle gegeven aan do scheikundige werkplaats, waarvan ik do
bewijzen bezit, geteokond door do socrctarisRcn van Curatoren
Ckaevvanokk on later vax IIoytema.
Alzoo heb ik bewezen, dat ik te Utrecht als Hoogleeraar,
na aftrek van boeken on huishuur, jaarlijks als maximum heb
ontvangen /quot;(555.— en niets meer.
Dat was deels het gevolg van do wjjze, waarop in Nederland
toen mot hot lloogor Onderwijs word omgesprongen, deels vrije
wil met oen weinig dwang.
Help u zeiven in Nederland quot;in onderwijs, of word koopman.
In de Grondwet komt voor: „het opoiibfiar onderwijs is eon
„voorwerp van do aanhoudende zorg der Regering.quot; Ik heb or
in liet lloogor onderwijs niets van bespeurd. Ik heb Openbaar
onderwijs van Staats-wego gogovon van 1827 tot 18G7, oorst to
Ilotterdam, daarna te Utrecht, alzoo 40 jaren.
In die 40 jaren hob ik niet éénmaal met één regeringspersoon,
.Minister of Referendaris, één enkel woord zelfs, over onderwijs
gesproken. Niet éénmaal heeft men mijne localen van Rege-
rings-wege betreden, waar ik mijn loven doorbragt.
Niet éénmaal in 40 jaren!
Treffondo aanhoudende zorg!
Eenmaal — en ziedaar al weder hot koningschap boven de
armoede van ons tegenwoordig bestaan! — eenmaal vereerde
do Koning mijno werkplaats to Utrecht met een bezoek, waar-
schijnljjk wel niet vermoodendo, dat j\Iinisters daar nooit den
voet hadden gezet.
Welk eon voorregt dan voor mij te Utrecht van dek Ca-
i'ellen, Kien cn Craeyvanoek to hebben, toen ik daar iets op
te bouwen had!
Hot laboratorium, waar ik aanlandde, cn dat een weinig
vervormd werd, was op do Hoogt, in don hoek bjj de klomc
trappen van de Staten-kamer. Het aantal laboranten groou ^
aan, en het was or altoos eivol, on daarby ccne atmosp
van zure dampen om to stikken. ]\Iij hinderde dat niet, maar
er word buiten-af over geklaagd, dat er eene schadelijke
atmospheer was, cn dat het locaal veel te bekrompen was.
Letterlijk was hot slecht, maar ik bekreunde mij daarover niet.
Weldra mogt ik voor een ander laboratorium uit vier localen,
die beschikbaar waren, kiezen en koos Leeuwcnberg's stichting
aan dc Jlaliebrug. Er werden f 10,000.— aan te koste gelegd.
Eéne voorwaarde werd mij slechts gestold: als het gereed zou
zijn, moest er niets aan ontbreken. En toen ik het inwijdde
(zio de gedrukte rede), zei ik: „dat is mij tot eenige voor-
„waarde gestold; welnu: er ontbreekt niets aan.quot;
Schoonor localen konden er toen nergens voor een laborato-
rium zijn; onder mij is er niets wezentlijks aan veranderd, wat
Kikn- altoos roemde: „zie, dat is nog eens goed, een ding
„vooraf to beramen ou goed te maken, zoodat er nooit weer
„iets aan te doen is.quot; Dat zeide Kie.v gaarne.
En nu ik eenmaal van het laboratorium spreek, herinnor ik,
dat het borstbeeld van Beuzei.ius daar in 1849 in dc gehoor-
zaal is geplaatst, en dio plaatsing plegtig is geweest (zie het
gedrukte: liet borstbeeld van Beuzelius, en het in 1848 uitgc-
gcvcnc: Beuzei.ius herdacht).
Ik heb hier uitvoerig vermeld, waarin mijn wotenschappclijko
voorspoed te Utrecht bestaan heeft. Natuurwetenschappen in
deze dagen behoeven breede middelen, of zij worden mager
onderwezen. De persoonlijkheid van den docent is hier maar
('én element: onthoud hem ruim materiëcl en instrumeutcel,
zoo kan hij met anderen, die dit hebben, niet wedijveren.
In Nederland heeft men daarvan gcon begrip hoegenaamd
gehad sedert de restauratie in 1813, en eerst bij do oprigting
der Iloogere Burgerscholen is er, daarvoor en voor de Toly-
technische school tc Delft, hierin eeno wijziging ontstaan.
Maar do Hoogescholen lijden nog (1872) onder die afwezigheid
van____^ Begrip kan het thans niet moer heeten, nu men de
Hoogerc Burger-paleizen in dc wolken opvoert, en het ware woord,
-ocr page 165-waarom mci dc Iloogoscholon zoo behandelt, moet ik voorbijgaan.
Maar het is eeno schande voor het land, eene schande zon-
der wederga, en een toeken, hoe verdwaasd onze wetgevende
magt georganiseerd is, hoe zij enkel in partijschap opgaat: het
Hooger onderwijs zoo armoedig te laten, als het is, en het
Middelbaar onderwijs zoo pompeus in to rigtcn.
Terwijl ik dit schrijf voor de zooveeiste maal, kan niemand
mij verdenken van eigenbaat (1872). Sedert vier jaren heb ik
geene verhonding hoegenaamd meer tot het Ilooger onderwijs
cn verdenking is dus onbestaanbaar.nbsp;' '
Welnu, neem dan dit advies aan van iemand, die hier ge-
heel en al buiten üe belangen staat, belangen, die thans quot;de
wereld regeren. En dat advies is: hef liever uwe Faculteiten
uan de iroogescholen op, dan dat gij ze armoedig laat voort-
kwijnon.
Gij xcilt do middelen niet geven; gij kunt het wel, — dat
bewijzen de Hoogere ]5urgerscliolen, _ maar wilt het niet.
Spreek dat dan uit, dan weten de ouders in Nederland dat
zjj voor hunne zonen plaatsen hebben te nemen op eene 'baan
van het groote spoorwegnet, dat Europa bedekt. In eenige uren
of hoogstens in een dag, zijn zij in eene plaats, waar eene'
breede Hoogeschool gevestigd is. Dat zjj daar heengaan, daar
opgeleid worden, daar zich bekwamen, om voor hun vaderland
als kundige mannen te kunnen optreden.
Het is zoo: zjj worden dan tevens meer of min vreemdelin-
gen: maar kundig moeten zjj worden; op do hoogte van hun
tijd moeten zij opgevoed worden, cn gij moogt niot langer de
mannen, die hun loven wijden aan hot door u mishandelde
Hooger onderwijs, martelen, door hun, bij vele andere midde-
len, ook brood te onthouden om to leven, zoodat zjj of eigen
middelen moeten hebben, of ecu ander bedrijf bij hun professo-
raat moeten voegen, om te kunnen bestaan.
Zoo schreef ik in 1872; in 187G heeft men eene nieuwe wet
op het Hooger onderwijs gemaakt en wel aan Professoren een
stuk brood gegeven, maar het Hooger onderwijs doen teru'^o-aan
zooals ik .hieronder zal aanwijzen.nbsp;quot;quot; '
To Utrecht ving ik in Xov. 1841 aan uit to geven: Schei-
kundiije Onderzoehimjen, ycdaan in het Laboratorium der Utrecht-
sche Hoogeschool. Daarvan zijn 5 (Icelen en het 1ste stuk van
liet G '1 deel uitgekomen, van 1841 tot 1851. liet was aangelegd
als orgaan, waardoor do uitkomsten mijner discipelen zouden
kunnen wereldkundig gemaakt worden, eu wat ik dan zelf hebben
zou. Het meerendeel der eerste deelen is dan ook gevuld door
opstellen van mijno leerlingen.
In de vroeger door mij uitgegeven tijdschriften kwamen do
opstellen voor van mijne Kotterdamscho discipelen: thans de
onderzoekingen van mijne Utrechtsche; van mij iii de eersto jaren
to Utrecht welligt betere resultaten dan te Rotterdam, maar
geene overvloedige, want ik moest mij wijden aan het onderwijs.
Wat cr van mijne toenmalige leerlingen in gevonden wordt,
cn wat er voorts in hunno dissertaties voorkomt, mogo de vraag
beantwoorden, in hoeverre ik te Utrecht mijn pligt als docent
al of niet vervuld heb.
De genoemde Onderzoekingen zijn begonnen in 1841 cn ge-
ëindigd in 1851. Van die periode vindt mon nog buitendien
van mjj toespraken bij het openen van inijne lessen na de grooto
vacfintiën. Voorts, als vervolg op hetgeen voorkwam in do
Onderzoekingen in Doel VI, Stuk 1, 1851, {Het zeewater en het
zout, in verband tot nijverheid en u-etgevi)ig beschouwd), Gcnc racks
van stukken, door mij toon ovor zout afzonderlijk uitgegeven:
de Wet op het zout aan de scheikunde getoetst-, de Afkoop van
het gradeerwerk te Katwijk, mot Bijlagen, alles uitgegeven
door Kkamkus to Rotterdam (zie ook de Nederlander van 1851).
In diezelfde periode heb ik nog uitgegeven: Froeve eener al-
gemeene Fhijsiologische Scheikunde, 1843—1850, een boek van
1352 bladzijden, en dus veel te dik voor 1 deel. Van dit bock
zijn twee hoogduitscho vertalingen verschenen, eene engolscho
cn voor een deel eeno amerikaansche. Het is aan Bkuzelii's
opgedragen.
Voorts nog de brochures: Het streven der stof naar harmonie,
-ocr page 167-lt;l'e in het hoogduitsch is vertadd. De stoffelyke tcerdd, een
nmldei tot hoogere ontivikkelincj, oveneens in het hoogduitsch
vm-taahl. Le Veeartsen ij sehool. Le Elementen. Le voeding in
^ederland in verband tot den volksgeest, in het hoogduitscli ver-
taald. Le voeding van den Neger in Suriname. Over P. O. C
vousselm.vx de Heek (uitgegeven door Scuultze te Utrecht'
het overige door Kuameks to Rotterdam). De waarde der na-
tuurkundige wetenschappen voor de geneeskunde, ook vertaald in
het lioogduitsch. Le weg der tvetenschap. Verval van Nederland
hezunngmg, onderwijs. Open hrief aan Mr. Thokbecke. We-
tenschap en volksgeluk. De suikerwet aan de scheikunde getoetst,
hn Inerbi, neon, ik tevens op, omdat het met bovengenoemde
onderwerpen zamenhangt: de voeding van Nederlanders, in 1854
uitgegeven en dus oigentiyk niet behoorende tot deze periode
\\anneer ik oen blik werp op dio periode van mijn leven,
van 1840 toon ik te Utrecht kwam, tot 1851, toon de Schei-
kumhye Onderzoekingen gestaakt werden, dan komen mij do
volgende opmerkingen voor.
Aan het uitgeven van boekon heeft het toen evenmin ontbro-
ken als vroeger. I„ het algemeen was ik vooruitgegaan in de
practische chemie, maar do chemische voorwerpen, die mij
bezig hielden, waren tc veol gekozen uit den kring, dien ik
te Rotterdam bewandeld had. Het gaat zoo, dat mon later
uitbreidt, en door tegenspraak van zelf op het vroe-ero on-
derwerp wordt toruggebragt. Maar ik had dat nietquot; moeten
doen. Anderen hadden de zaak best verder kunnen brengen:
Ik luul van eenigo dingen den sluijor opgeligt. Do eiwitstoffen
hebben mij een aanzienlijk deel van mijn leven bezig gehouden.
Met allerlei bezwaren had ik bij die ligchamcn to kampen, be-
zwaren, die men bij andore niet aantreft; en wat men er ook
van gezegd heeft, zooveel is zeker, dat ik het eerst (in 1838)
heb aangetoond, dat het vleesch in het brood aanwezig is en
do kaas in het gras ; dat het geheele organische rijk met ééne
en dezelfde groep is bedeeld, die van planton op dieren over-
gaat en van het eene dier op hot andere: eene groep die de
eerste en voornaamste is, en die ik dus nog blijf noemen
van het grieksche woord z-pxr::, een woord, mij door Beuzkmus
aan do hand gedaan.
Dumas en Likuig streden om de eer dier vinding, en mij
kwam zij toe {Schelk. Onderzoek. III, bl. 357, 184G), zooals
dan ook later algemeen is erkend geworden.
Wanneer ik op het gebied der scheikunde niets anders ge-
daan had , zou ik tevreden zijn. liet heeft eeno impulsio gegeven
tot het worden der physiologische chemie, een tak van weten-
schap, thans door honderden behartigd, cn mijne eigene PrOPiv
eener^ physiolojische scheikunde hoeft tot die impulsio bijgedragen.
Wanneer men Liehig's boeken over agricultuur-chemie cn
dierlijke physiologio ziet, en den datum nagaat, waarop de
eerste uitgaven zijn verschenen, zal het blijken, dat mijne
ontleding der eiwit-ligchamcn en die der bcstanddcelcn van
.de bouwbare aarde hem in physiologische rigting gebragt
hebben, iets, waarin hij wel altoos een onbekwame gebleven
IS, maar zijn karakter gaf hem den lust om te blazen, on tc
blazen als Aeolus, en door dat blazon — wat ik niet deed —
IS hot chcmisch physiologische vuur aan het branden gegaan.
Dumas blies in Frankrijk over dezelfde zaken.
Uit den aard van mijne eerste opvoeding en van mijne studie,
uit dien van mijn bestaan als doctor cn loctor aan oeno Oo-
neoskundigo school, viol ik bij voorkeur op voorwerpen of ondor-
wcrpcn, dio de physiologio raakten. Jlaar ook mijne stolling te
Utrecht bevorderde dit, want mijne toehoorders waren meeren-
deels aanstaande medici.
Pharmaccuten , behalve die voor Nederlandsch Indiii, woonden
mijno lessen bijna niet bij. De hoer N., gewezen apotheker
was lid der Provmcialo Genooskundige Commissie, en -een
apothekers-leerling mogt dientengevolgo - hij gaf privaat
onderwijs en liet zich gold oiferon - nüjue lessen aanhooren,
cn deed oen enkele het, die werd öf oldoi-«nbsp;• , »
.10 heer N. zette hot hem betaald.nbsp;^.--ammeerd, 6f
De pharmaceuten, die overal de steun vom-
konden bet dus te Utrccht niet wezL' beh.V 7 '
Indië, waaronder sommige uitnemonden geweest I^n ^ als T.vx
Hkyxixoex, Kost vax Toxxixgex, Altheer en anderen, en
dan eenige jonge lieden van buiten Utrecht.
Zoo viel ik dan telkens op do physiologische chemie, op do
chemie der stoffen van dieren en planten, en bestudeerde die
in een tijd, waarin de meest gewone dier stoffen nog niet be-
kend waren.
Door mijn strijd met Liehio moest ik, na eerst door hem
boog verheven to zijn, met de middelen der lange jagt ver-
volgd worden. Allerlei werd er op mij afgezonden, en zoodoende
moest ik verdelgd worden. Dat is do redon geweest, waarom
de meesto mijnor onderzoekingen in Duitschland in een licht
gesteld zjjn, dat Liebigiaansch was.
.Alij heeft dat niet verdroten, behalve van één ligchaam, na-
melijk van do gal. Op weinig na, hob ik in 1848 de gal doen
kennen, zooals zij waarachtig is; cn door de eerzucht van A.
Strecker — een ai te getrouw leerling van Liehio, noemde
een Fransch scheikundige hem — is mij dat ontnomen. Al de
dwalingen van LiEnio ov.er gal, bij herhaling uitgestort, had ik
door een tal van analyses to niet gedaan, en terwijl Strecker
mijn onderzoek plunderde, heette ik niets daarin geleverd te
Jiobbon.
Niemand, behalve IJeuzelius, hooft mij daarin regt laten
wedervaren, on daar men zijn tjjd moet besteden door nuttig
to zjjn, ook voor anderen, en zelfs Doxdeks mjj zeide: „ik kan
uwe Vorstelling van do gal voor mijne physiologic (die hi|
quot;toen schroef) niot aannemen,quot; besloot ik, goen enkel physiolo-
gisch onderzoek meer te ondernomen, wat ik ook met mee.
gedaan heb, behalve over veptonen. Aan mi,.! onderzoek
tan do gal ontbrak het wedervindon van het Colzuur v .
G.MKLIX, Lar op dit na is mjj'n onderzoek alsnog ^^^
het in bet licht kwam, vernietigde het veel Liebigs h nonzin.
jrijnc Proeve eener ahjemeene physiologische chemgt;e heb ik oen
„O- afgesloten, maar het laatste gedeelte, waarm vooral de
aieHijko Physiologie besproken werd, is het minst goed hoezeer
om'eus het nog in dc proef heeft nagezien Helaas! ik sdireef
hot on moest het schrUvcn, kort na den dood van m.jn geliefden
zoon Kaukl. Ik moest het. schr|jvcn, want ik gevoelde, dat-ik
het hiter niet doen zou.
Uit mijn werk van 1840 tot 1851 kan mon ook zien, dat ik
met technische zaken in aanraking kwam. Mijn onderzoek over do
oiitlediiKjsprodiictc'ii van aloë door salpeterzuur nitgcMd door
mijne bcmoeijingen tot hot Departement van Koloniën, cvenzoo
dat ovor Banka-tiii, en ovor menie \ cn voor of ten behoeve van
het Gouvernement zijn de suiker en het zout bewerkt, cn ook
het zeewater-, onderzoekingen, waarin ook door mjj, al werd
ik toen geholpen door den heer C. L. Vlaaxdeuex, meer tijd
geplaatst werd , dan velen vermoeden, die deze stukken in hunne
boekenkast liobben staan.
Met 1851 kwam eeno periode van »/eif-uitgeven, althans van
boeken, een paar brochures, reeds genoemd, uitgenomen; eene
periode, die duurde tot 1855, toen ik voor hot eerst weder een
breeder boek schreef, namelijk: De wijn scheikundig hi'schouwd.
Ik wil van mjjn verbhjf to Utrecht nog het oen cn ander
heriunoren van 1840 tot op 1851.
Ik heb reeds gezegd, dat oen Professor to Utrecht in allerlei
zaken betrokken wordt, on dus cigcntlijk voor dioporo studio
weinig tjjd ovor heeft. Dat is oen algomoou NodcrlaudscJi ele-
ment on vordcrfoljjk voor lietgeou Nederland kan produceren.
Het midden is mooijelijk to Iiouden. Onze tijd wil van geen
isolement meer hooren cn eischt de zoogenaamde geleerden
midden iu de maatsclmppjj.
Ik bob er volkomen vrede mede, onder dit bcdin- dat or
geeno geleerden meer mogen zijn, maar mannen vin useful
knowledge. Ik voor m.j be.i ouder gowordo.i i., ee.i tijd' van
overgang -- aan welk wooni niemand zich ergere, o.ndat elke
tnd een t.id van overgang is, __ v-m
to, „«/■„A™,,«,,. °.k°„„b' „O hTe 0, noquot;®quot;'quot;?quot;'™.''quot;'quot;''
l,ua,- .iou .Ivngü,,, Oi.H.oo.. Jnbsp;1™quot;
go.clu.ovc„ ho^ft.'on v..„ „0 i rt:™ f'':quot;'''!'-
llocro,, hob ik „og oo„ st„,u.,jo 'oï , °nbsp;quot;'-iquot;«
In dien tijd van overgang daji moest men geleerd zijn, en te-
vens overal wezon, waar men geeno geleerdheid kon zamelen.
Dat geef ik nu den boste ter oplossing, om eeno primitieve
kunde to hebben, vooral om uwe wetenschap iets vooruit te
brongen, cn u geen tijd tot afzondering to geven.
To Rotterdam was hot do geneeskundige praktijk, en te
Utrecht waren hot do avond-vergaderingen over allerlei nietig-
heden.
Do ergste waron dio, waar mon notulen had. Eenmaal no-
tulen, heeft men ze voor altoos. „Hebben de boeren ook aan-
„merking op do notulen?quot; Natuurlijk elkeen, die zich zeiven
gaarne hoort. Die aanmerkingen geven nieuwe notulen, plus
dat do vergadering door den president geopend cn gesloten is,
cn in de volgende vergadering heeft mon aanmerkingen, cn dus
alweder nieuwe notulen.
Zouteloos en vervelend, tjjdroovond on hartdoodend waren
in Utrecht die vergaderingen. Ik ging er eonigo jaren in mede,
totdat ik het niet meer kon uithouden. Men hoeft dan ook
later op dio vergaderingen naar middelen gezocht togen verveling.
Ilot Utrochtscli gezelschap do F/tijsica biocide op do Ganzen- ^
markt in liet oude klooster dor Mindere broeders, fntires mi-
nores, waar, naar Vissciikk, eenmaal broeder Aukx» gevestigd
was geweest, dio met Amieutus ]Magxus correspondentie zou
hebben gehouden ten tijde van Willem, Roomsch Koning. Moll
was van dat gezclscliap het factotum gowcost, luid or de oorsto
groote galvanische cn magncto-electrischo proeven vertoond,
on de geheele physica or in doorgoloopon. Hjj had ccno on-
geloofolijko faciliteit in spreken, zoodanig, dat hij, daar men
Toon uit achting voor zjjno toehoorders een geschreven opstel
voor zich hebben moest, dikwerf zich hield alsof hij las, doch
het niet deed, want hjj sprak, maar sloeg gcon blad om. Vrolijk
on opgewekt wist .Moll van alles iets tc maken, maar deviöerdc
altoos on op cone wijze, die niemand dan hij mogt volgen.
Over de stoomkleppen sprckondo, kwam hij op de locomotieven,
van deze op hot geluid van oen spoortrein, van deze op een
faisant, die eens rustig in do nabijheid van een trein was blijven
zitten, on alzoo was hij in de faisanton-jagt, waar hÜ
bleef voortgaan.
Van de beweging der voortgeworpon ligchamen kwa'quot; ^'J
het schieten, van dit op de belegering van do citadel va» '
werpen, en daarvan was hij dan niet af to brengen. In de dag''quot;
der belegering van dio citadel kwam JIoll op het gczelschaV
do Physica, waarover hij ook sproken mogt, altoos op de cita
del terug.
Op zekeren avond las hij op do Physica over iMorcuruis,
dio voorbij de zon gegaan was, on beschroof kort de naauw-
keurigo wijzo om de waarneming to doen. „Maar mon kon het
„ook eenvoudiger doen.quot; ilij nam oen kijker uit oen draag-
koker, schoof dien uit, zei, dat mon dien aan een boom binden
kon, on deed dat figuratief. „Dan maakt men hem los, als
„Morcurius voorbij is, schuift hom in, doet er don dop op,
„stookt hom in den koker, doet don koker toe, hangt hem om
„dou rug on loopt er mede weg.quot; Moll liop waarljjk weg mot
grooto stappen, en ging rustig in zijn kamertje zitten naast do
van toehoorder.s eivolle zaal, stak oeno cigaar op, en kwam
niet terug.
Zulko dingen kon ^JfoLL op dc Physica doon, on do hooron
van Utrecht namen hot hom niot kwaljjk.
Met :Moll lazen daar vroeger ScnuönKu, A. Numax , Hoog-
leeraar aan do Veeartsenijschool, A. van IJekk, nn Fufmfuy
(N. C. on P. J. J.) van Dam van Isselt en anderen: lt;reen
gezelschap bloeide meer dan dit.nbsp;®
Moll was er het factotum, want lui vnffn
het eenvoudigst on het vrolijkst op.nbsp;' tvetenschap
In dien tijd was men nog verpligt deftio- to
land. Elders was dit niet meer noodig E„ ^
dam op het Gymnasium was geweest en'don ,-1
Sw.ni.en aan het Athenaeum aldaar Imd lt;1nbsp;van
voor deu handel bestemd en naar Lo 1nbsp;' word later
zijn blik verruimd, de handel'werdnbsp;^^erd
-ocr page 173-en to Parijs, onder DELAJiiiiiE, zijno opvoeding voltooid, en
alzoo werd ^Iole , niet de I]ngelsehe, ook van Fransche ge-
woonten doordrongen.
Dat Moll dus behoorde onder do eerste Nederlandsche Profes-
soren , die niet meer deftig waren, is niet onverklaarbaar.
Vooral in do Franscho school had hij vrolijke opvatting der
wetenschap kunnen leoron. Op oen diner, bij golegonlioid dor
laatste tentoonstelling te Parijs, herinnerde Lieuiu, dat Tiiexakd
en Gay-Lussac, zoo zij eeno ontdekking gedaan hadden, zamen
dansten in het laboratorium. En bij Auago in zijn levensberigt
van Gay-Lussac kunt gij lezen, dat Pelouze , die bij Gay-
Lcssac gearbeid heeft, van dozen uitnemende hetzelfde getuigt:
als oeno proef best gelukt was, moest men mot hom dansen,
en Gay-Lussac deed dat op klompen, want do grond van zijn
laboratorium was vochtig en koud, zoodat hij daarin steeds op
klompen liep.
Niets heilrijker in do beoefening uwer wetenschap, dan dat
gjj goeds mocds on natuurlijk cn opgeruimd zjjt. Zóó is do
mensch, indien hij dankbaar cn gezond is.
De grooto Ale.xagt;'»ek vox IIumuoldt had zich , na zijne reis
in Zuid-Amerika met Boni'lani), voor eenige jaren te Parijs ge-
vestigd. Daar arbeidde hij van des morgens 4 ure tot 4 ure na
den middag, en was dan met den astronoom Bouvakd do meest
vrolijke man der wereld. Aan do open tafel, waar zij aten, hadden
vreomdelingon doorgaans mot hunne snakerijen to kampen: zij
amuseerden letterlijk den gelieelcn kring.
In waarheid: do vogelen des Hemels fluiten; ik zio niet in,
waarom een Professor het ook niot doen zou op zijn tijd. Na-
tuurlijk , alles op zijn tijd.
Toen ik Professor to Utrecht word, was vax Kees Professor ■
in physica, in do plaats van Moll. Zijn geweten maakte hem tot
een uitnemend sprokor, on zijne heldere on grooto konnis maak-
te zijne voordragton zeer nuttig. Andere sprekers ondersteun-
den vax Ki:«;«, bot gezelschap Fhvsica was nog bloeijeiid.
Maar er word niet meer zoo gelagclien als ten tijde van Mou..
Alleen wanneer Visscher las, de Hoogleeraar in de Ilollandsche
taal en de vaderlandsche historie, lachte men van harte.
liet was mijn genre niet, om een publiek leerzaam to ver-
maken: populair zaken voordragen, dat meende ik, moest men
in zulko voordragten doen.
Uit dat standpunt liad ik al spoedig, nadat ik to Utrecht
gekomen was, veel moor tot hot Utrechtsche beschaafde publiek
te zeggen , dan ik in één, twee voordragten elk jaar op dc
Physica kon opnemen.
Derhalve opendo ik een cursus ovor chemie voor do heeren
van Utrcclit in de gehoorzaal van hot laboratorium , eerst des
avonds wekelijks, daarna des Woensdags van 2 tot 4 ure, cn
staakte dio voordragten, toen ik de chemie was doorgegaan.
Do zaal was altoos eivol cn men hoorde mij niet ongaarne. Te
Utrecht heb ik niet meor gelezen, maar vrjj gesproken voor
het publiek, zooals ik op al mijne lessen deed, zonder schets,
zonder iets. Op die voordragten kwam oud cn jong; ik zette
de deuren wijd open, wat aan sommige mijner mede-bestuurders
van de Physica niet beviel. Daar moest men contributie beta-
len cn bij mij was hot: pax intrantibus, zooals op eenc herberg
aan den IJergschen weg te Kotterdam op het hek te lozen stond.
I'ax intrantibus, of wilt gij liever: bij die voorlozingen schreef
ik in den geest boven de deur van het laboratorium, wat op
eeno buitenplaats bij Arnhem staat: Porta pafens esto, uulH
clamJatur honesto.
Of ik nu met dio voordragten ovor chemie voor het be-
schaafde publiek zooveel nut stichtte, als ze mij inspanning
kostten, betwijfel ik. Men meende, daar ik zoo vrij stond to
y
spreken, dat ik dat alles uit mijn mouw schudde. Maar in mijne
mouw bob knbsp;, , ,nbsp;.nbsp;....
voor
do
uw 1,0b ,k nooit iets gezien, dat daar paste. Dc feiten, die ik
arocg, kostten mij geono moeite, want dio kende ik wel. Maar
satie V'Z deel mijner voordragt, do dictie, dc orgaui-
nis ik naar binnen stapte, was ik er mede bezig, en als mijne
goede toehoorders dan meonden, dat ik nu aanving mot uit
mijne mouw te schudden, had ik wel naar mijn bed willen
gaan om moeheid.
Dat uit dc mouw schudden duurde ook twee volle uren; ik
kon hot niet kortor doen, om zekere totaliteit to goven aan
mijn onderwerp, on twee uren is te lang; niet voor oeno enkele
maal, maar regelmatig on tusschen honderd andere bozigheden
in, dio u dagelijks vervullen.
Of ik or nu nut modo gedaan heb? Een paar mijner auditores
gingen eens zamen do Schalkwijkstceg uit, waaraan het laborato-
rium grenst. „Hot is opinerkolijk,quot; zei dc een tot den ander,
„zoolang hij spreekt, vorsta ik elk woord en begrijp ik alles;
„maar ik ben de Schalkwijkstceg niet uit, of alles is mij weder
„ontgaan.quot;
Dan duurde het toch nog een weinig in dio Schalkwijkstceg,
cn het was alzoo betor dan to Ilotterdam , waar mij eenmaal,
nadat ik twee lezingen over don barometer on twee over den
thermometer op hot Bataafsch Genootschap gehouden had, aan
hot einde van do vierde lezing gevraagd word door een mjjner
ijverigste hoorders: „dat is nu alles fraai, maar zeg mjj nu
„eens, wat is nu toch cigoutljjk hot onderscheid tussclion een
„barometer en een thermometer?quot; „Vriend,quot; was mijn ant-
woord, „het 00110 is een lang glazen ding met kwik, en het
„andere een kort met dito.quot; „0! is liet dat,quot; was zjjn antwoord.
Of ik tc Utrecht nut gedaan lieb met dio openbare voor- A
dragten, weet ik niet, maar dit weet ik, dat ik er do gevol-
gen niet van heb gezien. Het behoort er zoo bij,
vlieger opgaat; mon moedigt u aan tot moor; do incnsc i is
goedhartig on zwak ^^nbsp;^ popülaZ '
lijk mijne wetenschap tc i)opulariscrcn on door i
goed to doen.nbsp;wetenschap toon V
Maar ik had het wcl kunnen imlat^^^ ^^^nbsp;gopopulari-
ook wol kunnen hebben.nbsp;^.cweest. En slechts
soord in Utrccht, dannbsp;. „„ yan iets eigens van Moi.i/s
enkelen spraken zijn naam nog u.t, onnbsp;^^
-ocr page 176-streven is in Utreclit bij de populatie geen schaduw overge-
bleven.
IJdele pogingen! God dank, dat ik niet zooveel kracht ver-
bruikt heb uit glorie-zucht of om voordeel. Ik stond er om
nut to verspreiden, en in zooverre zie ik op al die moeite
rustig terug.
Ik heb, nadat ik dio voordragten eenmaal gesloten had, er
goono enkele te Utrecht meer gehouden, ook niet in do r/ii/S'C«-
Misschien bon ik toen wel wat gaan twijfelen aan het nut. Ik
heb alles voor anderen overgelaten: die nu ook eens aan de
beurt; op eone andero wijzo, dan bovon dio kast stond bij
IIkyi.ioeks: hodie mihi, cras tihi. (Zie bladz. 5G).
Er was een gezelschap van eenige heeron in Utrecht, dat
velo jaren had bestaan, opgerigt in den studententijd van
CitAEVVAxoEu on IIoi.Tius ou DE BijE cu VAN EwijcK. Moi.l was
daarvan ook lid geweest, en van Dam van Isselt en Sinoen-
donk, en nu waren er in: Ackeusdijck, Holtius, Cuaeyvanoeu,
C. van Maule, Y. D. C. Suermondt, Poelman, tweo hoeren
Nei'veu, en Ham. In dat gezelschap kwam ik en later Vreede,
Cazius on Jan IIoua Siccama. Hot was een kring van beteekenis
geweest, en in zaken van stad en land hadden do leden daar-
van vroeger zich zeer doon gelden. Men maakto er spotpren-
ten vol geest, en van ]Marle cn van Dam van Isselt maakten
er verzen voor, waarvan er sommige in druk kwamen, en overi-
pns was men in dien kring eenvoudig vrolijk en volkomen open-
hartig. Men kwam des Zondags in don avond des winters bijeen.
Of hetgeen van dien kring uitging altoos wel zoo doordacht
was, laat ik daar, maar goede blikken had mon wel. B. v.
uc in 1871 verlaten ziekonlum, dat ik in mijne jeugd heb zien
bouwen was sedert jaren algemeen bekend als eon model van
1 do om oquot;quot; ziokenhuis, en sedert lang was men debatte-
no Znbsp;lt;10 oigenliefdo van sommi-
hoidnbsp;quot; ^nbsp;-- lt;10 ondoelmatig-
hot ziekenhuis bekend, toen het gebouwd werd, cn or
-ocr page 177-ging toen een groot vers van uit, dat gedrukt is, en dat tegen
vax Emijdex, den architect, vooral gerigt was, omdat dio toen
meester was van den toestand:
„Le I'henix dans son art van Embden avait dit:
„Que l'hôpital se fasse, et l'hôpital se fit.quot;
In dien kring werd ik gevraagd, kort na mijne komst to Utrecht,
en hoezeer ik het twee jaren verschoof, omdat men op Zondag
avond bijeen kwam, gaf ik er later gehoor aan en was daar een
inwoner. Des Zondags behoort men te huis.
Openhartigheid was do eerste en laatste voorwaarde in den
Zo./n/ug, en al wat gij mogt zeggen of gezegd hebben, mogt
doen of gedaan hebben, het werd daar met de wapenen eener
onverbiddelijke kritiek gegoeseld, zoo er maar iets aan ontbrak
of schoen te ontbroken. En boos worden was er volkomen onge-
oorloofd. Gij mogt u vorweeren zooveel gij wildot, maar hot
(gt;indo moest zijn: rustig voortgaan in hot voorkomende gesprek.
Do ernst en bondigheid van IIoetius, Hoogleeraar in de regten,
do veelzijdigheid van Ackeksdijck, de onuitputtelijke geest van
Jax Nepveu (do oudo Jan gohceton), de soliditeit on de ruimere
I)lik van Suermondt, do goedhartigheid van Craeyvaxoer, do
vcelwetenschap van Vreede en do snakerigheid van vax Marle : gt;
inderdaad, wat daar op een avond aan vernuft en kennis, aan
gezond vorstand en wereldbeschouwing werd ton toon gesteld,
het was soms moer, dan u overigens in een maand voorkwam.
Vax Marle werd daar dikwerf gcbragt op zijne bemoeijingoii
in do llaagscho schutterij bij do revolutie in 1813, waaruit toon
dio ongelukkige zaak to Woerden is gevolgd, en daarover to
vuur cn te zwaard vervolgd. Maar hij gaf nooit iotsnbsp;'
Do brave Vreede moest daar de hardste
over zijne artikelen in do Utreehtsehe Courm.t o^nj ^^ ^^^^
deel van zijne politieke sontimonton, cn^^a ^^^^^nbsp;^^^^
III. Zoo ging hot onophoudelijk^ jquot;/nei'veu Hot zich nooit
kwinkslag tusschcn alles :nbsp;„ver aardigheden had cn er
wachten, en van Marle, dic oc ^^^^^^ nieuwe. Verzen reci-
eene collectie van maakte,
teren, u histories vertellen, menschen te berde brengen «it onclcn
en menwen tijd , allerlei menschen, wier kennis men had gemaakt,
tot den fameuzen dievenvanger van Parijs Yinoc inkluis: inder-
üaac er was overvloed van al wat vernuft en wereldbeschouwing
iC r TT
i^^^ucK, do Gouverneur van N-IIolland, indertijd had verkeerd,
en waarin hy later, toen hij te Utrecht ging wonen on President-
Curator der Utrechtsche Hoogeschool word, terugkeerde, moest
wel een nitnemende zjjn.
Over twoe dingen kon ik intusschen niet heen, en daarover
k aagden Jax IIoua Siccama en ik veelal zamen: over de afge-
storvenen sprak men daar ook altoos in den zin van aardig, en
ernst was er nooit. Het motto van den ontgroen-senaat van
nijn studontentyd had ik best verstaan: mi.ce stultitlam consiliis
brevem, en ik heb do vrijheid genomen het loven zoo op to
vatton en doe dat nog. H. zie niet in, waarom men als kind
a een vrolijk mag wezen, en men later zuur zou moeten worden.
Maar:nbsp;,nbsp;fines, en van de aardigheden, zoo zij
wat al tee (Jacouus vax Lk.nnkigt;), gelden al spoedig do regelen
van A'^iugii.ius:
„Clandite jam rivos, imeri, sat prata bibcrunt.»
Hoo hot Zij, toon mijn gemoed moor cn meer tot onistgosfomd
werd, lieb ik den Zomlay verlaten, .^[aar al de leden zijn mij
daarna oven wolwillond gewoost, cn dio er in mijne vriendeli
waren, zijn mij even als vroeger vriondon gebleven Hot wa
ook eigentlijk niet, dat ik dien zin niet meer verdra-en koi?
maar ik kon hem niet meer geheel volgen, en dan behoordo
men er niet.nbsp;quot;^quot;uuiuc
Uit het oogpunt van menschen- en wereldkennis 1,rgt;i. -i
dien kring de grootste verpligting.nbsp;^'^quot;^ennis heb ,k aan
Een andore kring was ecu werkkring des Wnn„ i
Daarin was tot zijn dood Sc...öi,ku; voorts
jan Houa Sicca,;!, Scuuokuku vax uk^ko!quot;;
Goudoeveu, Karsten, Ackersdijck, JIoltius en ik. Onder do
thee liield hij, bjj wien do bijeenkomst aan liuis was, eeno
voordragt ovor wat hom goed voorkwam, waarover dan zamen
gesproken werd. Ik heb er veel on aangenaam geleerd. Door
oorzaken van onbcdnidcnden aard is deze kring to niet ge-
gaan.
Uit het bestaan van zulke kringen te Utrecht in die jaren
blijken onderscheiden goede dingen.
Vooreerst, dat er goede harmonie was tusschen collcgen, en \
tusschen dozen en de bescliaafde ingezetenen. In Utrecht was
toon nog, als woleer, de Universiteit bijna eene stedelijke in-
rigting in de consideratie der bevolking. Eu dat behoort zoo to
wezen. Ik heb dat langzaam minder zien worden , en Jiet jaar
1848, dat alle liefde opruimde of aangreep, en belang en baten
daarvoor in do plaats bragt, is er de oorzaak van.
Voorts bljjkt uit liet medogedeehlc, dat de Professoren van
allo Faculteiten in eon vriendenkring of elkander wat leerden,
of elkander ontspanden. Wat wil men boter? Zulk een zamon-
levon toch moest den blik verruimon, on kon niet anders dan
heilzaam zijn voor eigen studie, voor eigen bcmoeijingen, elk
in zijn ambt.
Eindelijk spreekt hierin duidelijk, wat in de latere jaren
minder on minder verstaan is, dat omues artes, quaeadhuma-
nitatem pertinent, bij elkander behooren aan dezelfde inrigting,
die men dan Universiteit noemt, in den ouden, daartoe gobrui-
kclijken zin.
Alen verstaat dat tegenwoordig nog maar sleclits gedceltcli)k
of niot: staats-oxamcns eischen bijna vakscholen, en vakscholen
staan diametraal ovor tegon dien universitairen geest, dicii ik
u van Utrecht pteckend heb in die twee kringen, die natuur-
lijk niet do oonigo waren.
Als ik IIoLTirs daar l.oordo, eeno diepe rcgtskwcst.c voor
ons allen bevattelijk behandelen, of Karsten de oude Atlieen-
scho maatschappij eenvoudig teekenon, of Schröder over Dante
^Durante) handelen, of Ackersdijck blikken worpen op het leven
van staten en volken , of Schroedek van der Kolk do cansae ^
finales weder aanbevelen als zijno trootel-stndie, of als ik Roia aaui.s
mt de korkehjke historie iets belangrijks hoorde voordragen, dan
had Ik „. kort bestek voor mij hoogst gewigtige dingen geleerd,
cn hot zwavelzuur en de potaseh kwamen mij dan Tn oen ander
licht voor.
Maar over universitaire dingen thans te handelen zou tot
quot;lots leiden. De eenzijdigheid moet oorst haar hoofd stoeten
cn dan komt men weder op het universitaire terug.
In de eersto jaren van mjjn verblijf to Utrecht heb ik lessen
gegeven voor jongens, niot oud genoog om mijne openbare
voordragten te hooren , en geene studenten zijnde: jongens van
12-16 jaren. Ik hob het eon paar jaron gedaan, on met veol
genoegen. Ik deed eone oproeping in de courant, en er kwam
een aanzienlijk aantal zich daarvoor aanmelden. Ik zou die
lessen hebben aangehouden, zoo do Technische sc/^.o/niet w-iro
opgerigt. Dildrin had ik steeds nut kunnen doen.
De Heus, do groote fabriekant te Utrecht, had een neef op
do Industrie-school te Hagen in Pruissen. Do Directeur dier
school, Gkothe, werd op zonderlinge wijzo bedankt, omdat hij-
zoo heette het — m do politieke beweging van 1848 do jongens
met genoeg gouvernementaal gezind gehouden had. De Hevs
kwam bij mij om to vragen, of men van dien kundigen man
met in ons land zou kunnen profiteren. Ik noemde do namen
v!quot;nbsp;'''''' later 11. A.
wti^ 1nbsp;' , en binnen korten tijd haddon
oiLriquot;fnbsp;^vij eene Technische school
zeff atnbsp;quot; nienschen om geld, gaven er
r oLt;nbsp;goed on or kwam, onlr de lei-
lt;lc eenige C in'No T ,nbsp;' toen
vollen bloei tr-unbsp;gt; — beste school, die in
-ocr page 181-Als Secrehiris onder de Verzorgers heb ik de stukken gesteld,
lt;lie er vRn die school zjjii uit'gGg^flïin.
Bij de oprigting der Burger- en vooral der Hoogere Burger-
scholen was de Technische school te Utrecht niot meer noodig.
Zij is toen, daar er te Utrecht eeno breede Hoogere Burger-
school gevestigd werd, natuurlijk opgeheven.
Met de beeren van Kkes , Bake en de Heus heb ik ingezien,—
vóórdat het Gouvernement het begreep, — dat zulk onderwjjs
onmisbaar was. Maar niot voor hot volk.
De Hoogere Burgerscholen zijn veel te veel op de leest
geschoeid van onze oudo Technische school. Zij zijn daarom niet
voor het volk ingorigt; maar voor industriëolon. Dat mag
alzoo niot blijven. Donbsp;sc//oo/hoeft beste vruchtcn afge-
worpen : wij, Verzorgers, waren wjjs genoeg, om in kundige
onderwijzers hare kracht te zooken. Venning , JUudet, Hisgen
«n andere uitnemende mannen waren haar sieraad, en Guotiie,
thans Hoogleeraar aan de Polytechnische school, haar uitne-
mend hoofd.
De wisselingen over die school en hare behoofton met van
Bees, Bake, de Heus cn Guotiie waren mij in do hoogste mate
nuttig en lieten aan genoegeljjkheid niets to wenschen over.
Trouwens geen helany verbond ons, maar liefde voor onze
medeburgers, alweder in zake van onderwijs.
Wat gaat er boven?
Onder do beste dingen, dio ik in Utrecht gedaan heb, behoort
liet met eenige vrienden oprigton van eene vereeniging, die
„og voortleeft , na jaren bestaan en gewerkt ^^ ^ ^^^^
den naam van Vercenioing ter bevordering van Nutt.ge Kenms,
waarvan ik jaren voorzitter geweest bon.
Mij had de Engelschc zin steeds voor don geest gezweefd,
waarbij men don middelstand kundig maakt, den werkman,
den timmerman, den metselaar, don verwer, den smid, stan-
den, die van wege don Nederlandschen Staat altoos waren
losgelaten tot op de oprigting der Burgerscholen. De Tech-
iiischo school zou technische kennis doen Ycrspreidcn aan jon-
gens, maar er moest ook gesproken worden voor en met den
werkman. Zulk eene inrigting werd er te Utrecht in het leven
geroepen. Eenige honderden leden kwamen onmiddellijk op-
dagen, uit alle standen, en in het Gebouw op de Mariaplaats
zaten nijveren en geleerden, zaten allen naast elkander, onder
eenc pijp en een glas bier, voordragton aan te hooren des
avonds, vrije voordragton over usefnl hnowleihje, ovor natuur
en kunst, cn er werd oen cursus gegeven, dan eens over che-
mie, dan ovor physica, dan over vaderlandscho geschiedenis,
dan over staatshuishoudkunde, dan ovor astronomie, dan over
tcchniok. Er werd soms door oenigo loden een muziekstuk uit-
gevoerd , of gezongen; dan word er weder eens cono expositie
gehouden van kunstvoortbrengselen of van eenig instrument.
Toen ik deze zaak genoegzaam gevestigd zag, liet ik haar
aan andoren over en zette mijn werk voort; cr was nog moer
te doen. Gkothk heeft voor die Vereeniging later alles gedaan.
J. A. 1Ia.\k is er een zeer ijverig bestuurder van geweest, en
SuEUJioNDT, die door zijn ruimeren blik voor zulk een kring
uitnemend was, werd er een tijd lang op de handen gedragen.
Eene kleine dissentie plaatste Sueumondt in ISGO tegenover
do Vereeniging en er ontstond oene scheuring, waarbij vele
leden hun lidmaatschap ncderlegden, omdat Sueumoxdt het on-
derspit delfde.
Ik, dic SUEUMOKDT zocr acht en hij was mijn trouwe vriend,
schreef nog aan de Vereeniging: conconUa res parvae crcscunt,
dgt;scora,a nmxnuae dilahuntur; maar wat baat u alles, zoo de
gekwetste eigenliefde de baas is?
y.stj'nbsp;Simons, 1). T. Geveus
^ iknbsp;I^-tenlandscho Zaken, heb
X voor. ooi'd?nbsp;V quot;quot; quot;oschaafdcu in het land,
hebben wn eeno^ ™^^nbsp;^o doen worden. Daartoe
mannen ^'nbsp;«P';««?'quot;^ godaan van een 25-tal aanzionlüke
'^«quot;nen uit l.et land uit allo oorden, en eenc vergadering g/
-ocr page 183-houden in het Koiulecl te Amsterdam, en met Simons cn Ge-
veus heb ik op Endegeest oen reglement cn phin daartoe op-
gesteld.
Zeer veel meer dan dit reglement is er van do zaak niet
gekomen. Eu hoo zou mon zich ook kort na 1848 algemeen
hebben kunnen verstaan over zulk ecu zuiver plan, toen elkeen
overal onzuiverheid zag; toen hot was partijzucht cn partjjzin
cn partijgeest en partij, cn i)artijbclang en partijhaat:-'
Geveus , dio president was, liet de zaak loopen; en na oen
jaar, toen alles al weggesmolten was, met Geveus over dc
zaak handolondo, had ik naauwelijks meer don lust om or oen
woord over te reppen.
Nog blijf ik van do mecning, dat do hoogero standen in hot
algemeen, en de vrouwen in het bijzonder, ook vau do minder
hoogero standen, onder ons te weinig kennis hebben.
Aan emancipatie dor vrouw denkt alleen een dwaas: do vrouw
moot volgen; dat is hare natuur als zwakker vat. Aan oen ver-
keer dor meisjes op scholen, ingorigt als de togenwoordige
scholon voor aanstaande technici, die Iloogere Burgerscholen ge-
noemd worden, maar het niet zijn, kan alleen oen ouvorstan-J
digo donken.
AVaarljjk, do vrouw kan al met zeer weinig wis- en natuur-
kunde too. Maar een gezond verstand behoeft zij, om hare stel-
ling waardig te vervullen in de wereld, als vrouw, als moeder,
en dus ook als mcnsch voor haar zelve.
.Maar daaraan kan ik niets meer doen. Ik vermeld alleen,
dat ik er midden in mijn leven aan gedacht en naar gestreefd
heb, maar dat dat is gebleven zonder gevolg.
Eéne zaak is er van deze vereeniging Wetenschap tot volksge-
luk nog tot stand gekomen , nameljjk de oprigting in onder-
scheidene plaatsen vau ons land van consullatie-burcaux. Open-
baar werd b v. in Utrecht aangekondigd, dat mon — quot;^vic wilde,
en dus do werkman, de njjvere, wie dan ook, — bjj dezen en
dien , met name aangewezen , raad en hulp kon bekomen, voor
zooverre dio mogt kunnen gegeven worden, en dezo aankon-
digingen geschiedden ook elders.
Die consultatien waren natuurijjk kosteloos, en alleen bekende
namen kwamen onder de eonsulenten voor.
Inderdaad, nog weet ik niets beters, om do maatschappij
vooruit te helpen, dan dit voornemen om kosteloos, uit enkel
hefde voor goede dingen, te raden en te helpen naar vermogen.
IJdele droomen! Hoe het in andere steden gegaan is, weet ik
niet,^ maar in Utrecht heeft niet één consulent één consult gegeven.
Zóó is de maatschappij der menschen!
De maatschappij der menschen — zoo hot woord umat hier
past — is zóózeer ingorigt op baten, dat zij niot verstaat, wat
haar uit hartelijkheid wordt geschonken: zij verdenkt dit zelfs
veelal.
De mannen, dio zich toen in en buiten Utrecht als consulenten
aanboden, waren geene utopisten, maar practischo mannen. En
toch, zij dwaalden volkomen omtrent den tijdgeest in Nederland.
Ik was er één van.
In dezelfde periode van mijn verblijf te Utrecht, 1840-1851
die ik hier bespreek, heb ik medogewerkt aan eene nieuwe
degene, dio in gebruik was tot
187.. Er zyn vele aanmerkingen op dat boek gemaakt, en voor
nijn deel beken ik gaarne, dat ik er wel wat meer tijd aan
had mogen besteden. Maar van vele fouten in dat boek is
vrr^Mnbsp;--schrijven, om een exemplaar
olnbsp;■nbsp;-- ^loor een desonkundige gc-
lued en toen nu dat exemplaar tot wet verhoven was, mogt
Irdo • rquot; .nbsp;'^-i gecorrigeerd
dordnbsp;'
is mifnbsp;organisatie van onze wetten-fabriek
do co., rL'^'^fnbsp;van strafregt bij
tr:nbsp;f ^^-kproeven niet hier en daar stil eeno geose-
ooirenbsp;^^ m
lt;10 over oh ^^^nbsp;^ dr. salpeter, die
oveischnjver m oen 5 veranderd heeft, niet weder in een 4 n a'
-ocr page 185-verunclercn: dan offert men do waarheid on het Staats-belang
op aan don vorm. Ik hob dat en andere dingen aan Thokuecki;
trachten duidelijk to maken in do Geneeskuudige Courant van de
(lagen, toen de Fliarmacopoea gekritiseerd word. Trachten is
hier niet hereiken.
Bjj die Vharmacopoea nog oeno aardigheid. De Commissie
was benoemd onder de Kempenaau, Minister van Binnenland-
sche Zaken, en had haar werk gereed, eer hjj aftrad on Tnou-
hecke hom verving. De Kejipenaau was een bezuinigings-man
cn, met Diuk Donkeu Cuutius en Luzac , de auteur van dat
fameuze bczuinigings-plan, waarover ik gehandeld hob in hot
boven aangehaalde stuk Verval van Nederland, bezuiniging,
onderwijs. Toon nu, na den volbragten arbeid der Pharmaco-
poea, door Z. JI. , op voordragt van de Kejipenaau, aan ons,
Hchrjjvcrs der Fharmacopoea, eeno gouden medaille cn/quot; 500.—
werd toogekend, meende ik de medaille mot 's Koiiings borst-
beeld to moeten behouden, maar de ƒ500.— niet. Ik schreof
aan de Kejipenaau, dat ik—daar hij, Minister, zóó bezuinigen
wilde, dat de Delftscho Academie en eene Hoogeschool en an-
dere zulke kleinigheden behoorden gesupprimeerd te worden, —
die /'500.— niet mogt aannemen, maar hem verzocht ze aan
(lo Delftscho Acadcniio to willen zenden. Do Minister ant-
woordde, dat de Koning ze mjj gegeven had, en dat ik ze
behouden moest. Dat was niet juist, en ik hield ze niet. Ik
schrcef er ovor aan Si.mons , toon Directeur der Delftscho Aca-
demie. Dezo vroog permissie, om die ƒ500.— voor de Delft-
scho Academie aan to nemen, en bekwam die, on ik zond ze
naar Delft, on bezondigde mij dus niet aan het aannemen van
gelden in een tijd, toen van wege de Iloogo Regering die be-
zuinigiiigs-woodo zoo belagchelijk gedreven word.
Kon weinig vóór do Tharmacopoea hob ik den ouden band kun-
nen versterken met mjjn goeden vriend Jan van Geuns on ook
met Sciineevooot. IIeije had eene iinpulsio gegeven tot eene
betere Geneeskundige staatsregeling, en van Geuns, Schnee-
voogt, ik en anderen namen nieuwe wapenen op, waarmede
wij zoo wij meenden, eene zekere overwinning zouden be-
vechten. Die wapenen waren niets dan de bhiauwe Bißrayen,
bijdragen over Staatsgeneeskundc.
Ik had over dit onderwerp liet grootste deel van mijn loven
getreurd, en er allerlei klagten ovor geuit, dat do regeling
der Nederlandsche geneeskundige aangelegenheden zoo gebrek-
kig was. Bij Koning Willem I. had ik indertijd reeds, toen ik
met Gozewijx Jax Loxcq , later mijii colicga to Utrecht, toen
mede lector to Rotterdam, eens bjj Z. M. ter audiëntie was,
deze zaak krachtig voorgestaan. Maar niets had gebaat.
Hot plan der mji1ra;,en ging van vax Geuxs uit, maar an-
deren en ik hielpen hem. Het eerste nommer werd naamloos
uitgegeven en lokte hevige wederspraak uit. Toon kwamen wij
als eeno soort van ridders voor den dag, en in het nommer,
dat volgde, nam elk onzer de zoozeer aangevallen stukken, ook
van liet eerste nommer, voor zjjne rekening.
Dic Bijdragen hebben eene quot;beweging ten goedo opgewekt
Met eenige hartelijk belangstellenden werd cr oen plan beraamd
voor een Geneeskundig congres, maar daar de Koning onder
den Munster i.e Kemlexaak eene Commissie benoemde ter her-
^^^^^^ - verordeningen, werd
,, , ,nbsp;m het leven to roepen, eene
maatschappij die thans zoo bloeijend is, als er eene kan ;ezen,
1 w aaraan Ik ook in den aanvang een klein deel mijner krach-
ten gewijd bob: oen klein.nbsp;'
vu?']/quot;quot;''nbsp;benoemde Commissie tor herziening
. lt;10 .ocskundige wetten bestond uit vax Soksbeek, lid van
-- Amslordam,
bvurr '' 'fter Minister van Justitie, Suuixgau van l
eidcii,
MidllburJ' onnbsp;quot;unbsp;vax i.kx Buoecke van
I) tSo Z'nbsp;als amanuensis.
''quot;quot;^ken, door die Commiss e zamenlt;'ol„.,..,f •• , i
on bovendien later ecunbsp;van n^ bi 1 fn'quot;quot;
nuj, i,ij ,i,ß (Jomniissio in-
-ocr page 187-gediend; voorts een stuk van mij, door Curatoren van Utrecht
gegeven, over de hulpmiddelen voor het Geneeskundig ondern-ijs
te Utrecht, en dan nog eonigo polemiek tegen Thorbecke in
de Geneeskundige Courant.
Aan deze Commissie had ik, even als mijne modeleden, veel
tijd gegovon, maar dc zaak was het waard. Voor een deel
waron deze bemoeijingen in de Commissie niet aangenaam : voor
mjj niet, daar toen een duidcljjk streven bestond, om do Utrecht-
sche Iloogcschool to sui)prinioren, het universitaire beginsel te
schenden en al het medisch onderwijs to Amsterdam te con-
centreren. Ik zou een slecht vaderlander cn oen oneerlijk Pro-
fessor vau Utrecht gowcost zjjn, zoo ik mjj daartegen toen niet
met warmte gewapend had.
Ik heb toen in 18-19 in substantie voorspeld, wat in 1853
is gebeurd, toen v.vx So.vsbeek, onzo president, Minister van
Bmtcnlandsche Zaken geworden was. Do inlijving van Neder-
land in het rjjk van den Paus kou ik in 1849 niet weten, maar
mjjno vrienden in Utrecht kunnen zich van 1849 herinneren,
dat Ik him toon gezegd bob: „dat bij dc ultramontanon een
„geest leefde om Utrecht to hervormen in eene IJisschoj.poIijke
„stad, eii dat daarvoor do Hoogeschool vorwjjderd moest worden quot;
Aan den andoron kant zag ik in die Commissie da-olijks
mjjn besten vriend J. v.vn Geuxs, maakte do konnis vanquot;,e i.a
Faii.le on vax dex Broecke, met wie ik hartelijk en open
omging, en leerdo ik veel van vax Soxsbeek on van Godefroi.
En Bi,o.v Coster is mij nog, als toon, dierbaar.
De Ivemi'exaar, ouder wien wij benoemd waren, trad af, en
Thorbecke kwam in zjjne plaats. Daar lagen al onzo ingediende
stukken aan hot .Ministerie van Hinncnlandsche Zaken zonder
gevolg. Thorbecke wilde wel aan do zaken wat doen, maar
mot mjj ging dat niet. Hoe mij nu to elimineren ?
Er word ons allon een vriendelijk voorstel gedaan, dat de
.Minister Thorbecke met sommigen van ons, daar de Commissie
wat groot was, wenschte te ondorhandeleu over zekere wiizi
gingen in onze voorstellen, en of wjj daartoe bereid waren.
Ifoo lief! niet waar? lIoo eenvoudig natuurlijk!
Er waren wel leden der Commissie geneigd tot dit plan,
zij namelijk, dio van Thorukckk of op andere wijze vernomen
hadden, dat het slechts te doen was om mij uit de Commissie
tc hebben, mij, dicn rusteloozen voorstander van het univer-
sitaire beginsel en dien onophoudelijkon bestrijder van concen-
tratie van al het geneeskundig onderwijs to Amsterdam.
Mijn antwoord was, dat do Koning eene Commissie benoemd
had, dat dio kon ontbonden, maar door een Minister niet mogt
verkleind worden; dat ik bereid was, mijno diensten te blijven
praesteren, maar die niet op anderen zou overdragen.
Daarmede was het Tuoukkckk onmogelijk zijne plannen door
te voeren, en het bleef er bij, behalve dat 'rnounKCKK later in
de Staten-Qeuoraal zeide: „dat onze Commissie hem verdere
„diensten geweigerd had,quot; hetgeen ik in de Geueeakundigc Cou-
rant hol) wedergelegd, en verre van malsch. (Met een woord
besproken in de Getuigeiiia, 1876).
Onze projecten van wet, door don druk bekend geworden,
werden door de geneeskundigen in den eersten tijd vrij goed
opgenomen, zoodat men toen zelfs tevreden zou zijn geweest,
indien zij, mits met eene kleine wijziging hier on daar, tot
wet zoiulen verhoven geworden zijn. Later worden die projec-
ten door dezelfde menschen van alle zijden aangevallen en van
onwaarde verklaard; daarna door dezelfde menschen weder ge-
releveerd, en zoolang werd or over en weder over gehandeld,
totdat die projecten begraven on vergoten zijn.
Ik bid u, ga toch niet in Commissies. Zoo gij wat goeds
wilt doen, doe hot dan alleen, of met één, twee fidclen,maar
verdoe uwen tijd niet aan dingen, wier uitvoering geheel bui-
ten uw bereik is.
En hoe is het later met die zaak gegaan? Wel natuurlijk
aldus, dat er door Thoubkckk nader andere geneeskundige
wetten zijn voorgesteld, in 's Konings naam, waarin het univer-
sitaire beginsel volkomen goschonden is; waarin dc alles bedel-
vende staats-examens zijn ingevoerd, ook voor gepromoveerden
in de geneeskunde, cn waarbij Amsterdam volop do gelogonheid be-
kwam, om zich van het geneeskundig onderwijs meostcn- to maken.
Alles contrarie van hetgeen ik had voorgestaan!
Dat is mij eene leering geweest, vooral ook dat bjj geene
mogelijkheid do ütrechtscho Hoogeschool in beweging te bren-
gen was, om hare grooto leemten in do zaken van het genees-
kundig onderwijs aan to vullen. Van der Capeelen was gestor-
ven; Craeyvangeu was niet meer hier; do geest van het Curato-
rium was veranderd; delibereren on brieven concipiëren, maar
ze veelal niet afzonden; overleggen, vriendeljjk zjjn en niets
doon: alles was vervlogen van het oude veerkrachtige loven.
Hn tot overmaat van smart viol een modestander, dien ik twin-
t'!/ jaren in dezo zaak mjjn opregten medestander genoemd had,
mjj af, on ik verliet het strijdperk, na in 1865 nog to hebben
uitgegeven eene brochure over Iwt Geneeskundig Uooger onderwijs
en eone over Studium generale, beiden bjj Kramers uitgegeven.
Xa deze ervaring en na eens goed rondgezien te hebben, heb
ik mjjne oudo zienswjjzo geheel en al afgelegd, en sedert eenigo
jaron meen ik, dat onderwjjs evenmin eene regeringszaak is als
kunst. Tiiorbecke hooft het laatste openbaar uitgesproken.
Dezelfde Tiiorbecke beeft ook gezegd, dat eene regering geen
hart moot hebben.
Welnu, dan moet zjj zicli zeker niot met het onderwjjs bo-
moeijen , want dat is vóór alles oono zaak van hot hart.
Naar mijn oordeel is het hoogste, dat men in don Staat
wensclicn kan, on waarnaar dus langzaam on wijselijk moot
worden gestreefd, dat hot volk al het onderwijs overnenie, on
dat do liogoring alleen zorge, dat daardoor de zeden niot go-
kwetst on de wetten niet geschonden worden.
In zoo verro zie ik, als overgang, do stad Amsterdam niet
ongaarne het onderwijs in haar uitbreiden; maar eeno stede-
Ijjko regering is hiervoor ook niet goed. Het volk moet het
doen, dan zal het onderwjjs eenmaal kunnen blooijen. (Hot bo-
venstaande is geschrcvcn in 1872; in de Getuigenis, 1876,
heb ik dit uitgebreid).
Onze tc weinig of bjjna niot verzorgde Iloogoscholcn zijn
zóó klein en nietig bjj hetgeen elders bestaat, dat zij belaquot;--
chelijk zijn als inrigtingen.
Do meost uitstekoiulo talontcu telt Nederland onder zijno
lloogleeraren. llen eer ik en acht ik hoog. Ik spreek slechts
van de inriytinyen. De talenten hangen voltrekt niet van de
llegeriiig af, en kunnen ook aan Yolks-IIoogescholen werkzaam
zijn. Daar zijn zij op hunne plaats.
ïe Utrecht van 1810 tot 1851 had ik mijn werk wel. Mijne
gezondheid was afsvisselcud wel en minder wel geweest, mijn
slapen altoos slecht. Niemand bespeurde het aan mij, dat ik
soms dagelijks uren onder een herhaald druipbad van koud
water op het hoofd verkeerde, waarbij ik kennis maken kon
met dat ontzettende middel van kwelling, waarvan zich dc zoo-
genaamde Inquisitie heeft bediend.
In het algemeen was ik toch vooruitgegaan on was mijne
voeding aanzienlijk verbeterd. Van die periode wil ik nog het
oen en ander iu herinnering brongen ovor menschen.
Bij mijno komst to Utrecht vond ik mijn geliefdon broeder
Jan Andiues. Kort voor mijn vertrek daarheen had ik do diepe
droefenis gehad, een andoren geliefdon broeder, Wiu.em, op den
leeftijd van 27 jaren aan bloedspuwing, die zoolang duurde,
tot hij al zijn bloed verloren had, mij door den dood to zien
ontvallen. Willem was een hartelijk en opregt monsch, vroljjk
van aard, eerlijk en trouw en onbesproken iu handel cn wandel.
Hij werd voor den handelsstand to Ilotterdam opgeleid, en was
als zoodanig iu die plaats eonigo jarou bij mij aan huis, en een
best huisgenoot. Aan hom heb ik onkel gelukkige indrukken te
danken cn zijne nagedachtenis blijft mij innig cn dierbaar.
Jan Anduies was een andere geliefde broeder, tusschen
Willem en mij in leeftijd. Willem had door snakerigheid vroeg
de dcstinatio voor de chirurgie weten to ontloopon; zijn oudere
broeder Jan was in mijn geval en nog eenigermate bedenke-
lijker.
Ik had bij mijn Vader weten te bewerken, dat Jan op het
Gymnasium te Utrecht gedaan werd. Ilij was een lieve jongen
on had cone beste natuur, beste vermogens en goeden aanleg.
Ilij was op het Gymnasium eenigen tijd, toen ook voor hem do
chirurgie op nieuw kwam opzetten. Een collega mijns Vaders
Hot zien, dat ik, de oudste zoon, zeker voor de chirurgie ver-
loren zou zijn, en dat Jan, zoo die',im ophot Gymnasium bleef,
er evenzoo voor verloren zou gaan.
Noodlottige inblazing! op eenmaal wordt Jan van het Gymna-
sium genomen on aan zelf-studio overgegeven, precies als ik
en dan aan'do chirurgie!
Bidden , smeken, tranen van Jan en anderen, niets mogt
baton. Het levensgeluk van Jan was verwoest. :xraar hij Iier-
stolde zich on wist hot later toch zoo verre te brengen, dat hij
student werd, maar niot om te promoveren; dat mogt hij niet.
In olk geval had Jan daardoor eene Academische opvoeding,
al mogt die dan ook niet regelmatig zjjn.nbsp;°
Iljj werd stedelijk Ileol- en Verloskundige en vestigde zich te
Utrecht, bekwam daar spoedig eeno goede praktjjk, gaf veel
onderwjjs in heel- on verloskunde, werd tijdelijk ofRcicr van ge-
zondheid in de Belgische affaire, zag zjjne praktjjk meer en
meer toenemen en werd oen algemeen geacht man.
Bij mijne terugkomst tc Utrecht in 1840 vond ik dicn gelief-
den broeder. Wat waren wjj beiden gelukkig, elkander weder
te zien in dezelfde stad onzer inwoning!
.Mijn broeder had do gedachte om te promoveren nooit opge-
geven , maar daar hjj steeds voor eigen bestaan moest zorgen,
den tijd moeijelijk kunnen afzonderen voor al de voorbereiding^
daartoe.nbsp;®
Kort voor ik naar Utrecht kwam, had hij zjjn propaedentisch
examen, zjjne demonstratie, zijn candidaats- en zijn doctoraal
examen in de Geneeskunde gedaan en kort na mjjne komst
deed hij zijne promotie. Spoedig daarop werd hij Lector aan
de Iloogeschool cn weldra Buitengewoon Iloogieeraar in do
Geneeskunde, en alzoo mjjn ambtgenoot.
Wat waren wij zamen gelukkig! Geen twee broeders hadden
elkander van de jeugd af, het leven door, inniger kunnen lief-
hebben , dan wij elkander. En daar waren wij nu zamen ambt-
genooten naast en bij elkander ! Wjj verschiklen onderling in
12
-ocr page 192-karakter zeer: hij bedaard en zacht, ik levendig en prikkelbaar,
maar in liefde voor elkander deed de een voor den ander niet
onder. Als ik eens wat sterk was, zei hij kalm: „dat hadt jo
„veel bedaarder kunnen zeggen,quot; en ik zei: „daar heb je gelijk
„in,quot; en de kalmte volgde onmiddellijk.
Mijn broeder was praktiserend medicinae doctor te Utrecht,
en oefende daarbij eeno grooto heelkundige en verloskundige
praktijk uit; hij gaf consulten on onderwees als Buitengewoon
Hoogleeraar in de verloskunde en heelkunde. Hij was benoemd
buiten bezwaar van 's lands schatkist, en gaf dus zijn onder-
wijs aan de Hoogeschool om Gods wil.
Ik had daartegen bij hom alles ingebragt, wat ik aan argu-
menten had, want sterven bij zulk een leven was zeker. An-
dero raadslieden hadden hem dat professoraat smakelijk ge-
maakt, en hij zelf had cr veel behagen in, want hij had eeno
ambitie, dic in harmonie was met zijn leven, dat grootendeel»
dat van een autodidact was, en in harmonie met zijne broedo
ontwikkeling als man van de kunst.
Helaas! zijn stevig ligchaam, uitgeput door vermoeijenissen,
viel door typhus, kort na den dood van Wenckebacii.
In liem had ik zoo onnoemelijk veel bezeten: in hem zou
ik meer verliezen, dan iemand wist. Ik was diep verslagen en
voorzag do gevolgen van zijnen dood op mijn leven, gevolgequot;'
die niet zijn uitgeblovon.
Maar ik moet op anderen zien. Zijne vrouw cn kinderen
werden van echtgenoot cn vader beroofd, en tevens ook van
middelen van bestaan. Een weduwon-tractement a ƒ 500.—, dat
men aan vrouwen van Professoren geeft, ontving zijne weduwe
niet, want mijn broeder was Professor geweest om Gods wil
Donders heeft over mijn geliefdon broeder een opstel ge-
plaatst iu den Utrcchtschen studenten-almanak, 1848, waarin
Donders hom hoog waardeert.
Eu wie in Utrecht bckoiul is on woet, welke liefdeblijken
aan zijne weduwe en kinderen gegovou zijn na den dood mijns
innig geliefden broeders, weet, dat liij do harten had dor men-
schen en diep werd vereerd in do herinnering.
suekmax, die zijn beschermer is geweest, vax JIoytema ,
zijn vriend, en Ds. Fraxckex hebben , nevens velen, na zijn
dood getoond, hoe mjjn broeder bij hen stond aangeschreven.
In 1840 kwam ik naar Utrecht. De jongste mjjnor kinderen
was eon meisje van 4 jaren. Eon fJngel Gods op aarde! Niet
éénmaal in het gansche loven van dat lieve kind heb ik eene
minder goede lioedanighoid in dat beste der liove wichten ge-
zien. Een gelaat cn oon oog, waaruit iets hoogers sprak. Dar-
tel en gelukkig, nooit ontevreden, niot éénmaal!
Ik gevoelde, dat ik dit hooger bezit niet lang behouden
zou; ik had hot vroeger zoo gezien, dat kinderen van eone
eigen natuur vroeg van hier gingen. Duizendmaal drong ik
mij, ook in Utrecht, op, dat zij toch geheel gezond en dat
mijno vrees dus ongegrond was, maar duizend en eenmaal
kwam die vrees terug. JMot tranen in mijne oogon staarde ik
haar aan.
Op den leeftijd, toen zij G jaar zou worden, was haar onop-
houdelijk vragen: wanneer zij jarig zou zijn, hoo lang dat nog
zou duren? Met moer en moer klimniendo belangstelling vroog
zij er naar, en tolde dagen en vervolgens uren, altoos hande-
lende over dat jarig zijn. En op dien verjaardag had zij perio-
stitis aan Jiet been en don volgoiulen dag pericarditis, waaraan
zij na weinige dagen bezweek.
Ik was gebroken en verslagen en dacht maanden achtereen
niet, dat ik mij weder herstellen zou. Het hoofd heeft zich
hersteld, maar hot hart bloedt nog.
En toch, lieve Cokxelia I ik gun u, dat gij van hier zoo
vroeg zijt heengegaan.nbsp;, i , ,
Myn tweede zoon was mjj'n geliefde Kakel. In do derde
maand zjj'ns lovens was hy beginnen te braken, en hy braakte
tot zijn I2de maand. Telkens meende ik hem dood to zullen
vinden bij mijno tehuiskomst. College« van my zeiden, dat hü
gastromaiicio had, wat bleek niot waar o zyn Ily kwam by,
,d weldra door stuipen overvallen, stuipen, die door
maar wen
-ocr page 194-ontsteking en suppnratie aan gOAvricliten en elders werden op-
gevolgd. Ten gevolge van hersonleed was hij een tijd lang van
onderen lam, en oen kniegewricht dreigde tot af/otting van
het heen te zullen leiden.
Bij mijn vertrek naar Utrecht, 1840, was hij in het alge-
meen boterende, on to Utrecht kwam hij zoodanig bij, dat hij
ter school kon gaan. Maar do vreugde was kort. Eerst zekere
stijflieid in zijn arm, daarna toevallen in zijn slaap, en -weldra
epilepsie in volle ontwikkeling. Een boste jongen van eene
eerlijke natuur ! Nooit heb ik hem ééne onwaarheid hooren zeg-
gen, nooit hem onregtvaardig gezien. Goedig boven mate, had
hij daarbij een volkomen vast verstand. Hartelijk en innig,
altoos mot eou blij gelaat, al had hom dio allerdroevigste epi-
lepsie ook zoo ter aarde geworpen en hem do ergste wond aan
het hoofd gegeven. Zijn ligchaam ontwikkelde zich goed, maar
zijn geest bleef staan on ging terug; toen ook het ligchaam,
en op zijn 19Je jaar stierf hij aan cn door epileptische toevallen,
waarvan het aantal steeds was geweest vermeerdorendo.
Wat hot beteckent, een kind 19 jaren ziek en jaren aan
vallende ziekte ziek te hebben, weet hij alleen, dio zulk een
kind gohad heeft, — Waarlijk, zoo ik niet geleerd had, alk
omstandigheden met moed te dragen, ik ware daarvoor duizend-
maal bezweken.
Lieve KaueiJ. ook u gun ik, dat gij van hier zijt heenge-
gaan: ik zal u altoos innig in het hart blijven dragen, want
ik heb u vurig lief!
Na deze woorden, die ik met meer boweghig van het ge-
niood schreef, dan menigeen zou kunnen vormocdon, ga ik voort
in het aantoekenon van hetgeen behoort tot de geschiedenis
van mijn levon, 1840—1851.
In do eerste plaats C, L. Vlaandeuex.
Deze was gedurendo volo jarou mijn assistent, on ging daarna
op mijno aanbovcling naar Indiö, om do uitsmclting van het
Banka-tin te verbeteren. Na eenige jaren slaagde bij l,icrin
volkomen en hjj bleef daurna in Indiö als scheikundige voor
de mineralogie.
In dio hoedanigheid word aan hem, en tevens aan mijne oud-
leerlingen JJackku ovkitijkkk oji F. Hkkmp:ijeu , in 1874 opge-
dragen, om eeno vorpakkingswijzo van het opium to beoor-
deelen, die ik 40 jaren vroeger voor do Nederlandsche Han-
delmaatschappij on liot Ministerie van Koloniën Jiad uitgcdaclit,
on dio in 40 jaren geen spoor van gobrok had doen blijken.
In Nederland had men in 1873, om f 7000 'sjaars uit te
sparen op eene zaak, dio /quot; 10,000,000 (zegge tien millioen
gulden) winst jaarlijks geeft, buiten mij om door het Departe-
ment van Koloniën eenigo kleine wijzigingen in de verpakking
aangobragt, onder anderen liouton bekleedsolon weggelaten, die
do luchtledig gemaakte blikken kisten moesten beschutten,
waarin het opium bevat was, en welke Iiouten bekloedselen
voor mij hoofdzaken waron. Ondergeschikte ambtenaren bjj
het Ministerie van Koloniën, meenende zich hiermede ver-
dienstelijk te maken, wisten gedaan te krijgen , dat deze zaak
iu Indië door eeno Commissie zou worden ondorzocht. De drie
bovengonoemdo heeren, van een en ander onderrigt, keurden mijuo
wijze van opium verpakken af en do gemaakte wjjziging goed.
De conigo grond hiertoe was deze, dat het bovengenoemdo
bescluittcndo hout bij hot aanbrengen het blik kon beschadigen,
wat intusschen in 40 jaren van duizenden kisten niet éénmaal
gezien was. Niot éénmaal was eeno blikken kist in dien tyd
bcschadigd, en men had dus groote reden do wijziging, in
mijne methode aangobragt, te verwerpen, want do drio boven-
gonoemdo hooron vonden bij hun onderzoek van do viermaal
zovon blikken kisten, naar dc nieuwe wijze ingerigt, er oen
boleedigd, mot lucht gevuld, door een gat, dat een draadnagel
or ingebragt liad.
Derlialvo verworpen wat 40 jaren onberispelijk had gediend,
en goedkeuren hetgeen bij hot eerste onderzoek bleek geheel
on al ondeugdelijk to zijn!
Op deze wjjzo werd men in Nederland voldaan en werd mijne
oudo methode tor zijde gezet.
Ik heb hierover den heer Ylaandkuex gedurende drie jaren
onderhouden en hem in elke rigting aangetoond, dat vergis-
sing bij het opstellen van het verslag niet heeft kunnen be-
staan. Ilij heeft zijn gedrag niet verdedigd, en op deze wijze
had ik alzoo niot meer de meening, dat de heer Ylaaxdekkn
met mij het beste wilde voorstaan. (Deze woorden zijn door
mij gesehreven 7 September 1877).
Onder degenen, die mij bijstand gegeven hebben in het ex-
perimentele deel der seheikunde, staat Ylaandeuex bovenaan
in elk opzigt. A'óór hem had ik niemand, dan een amanuensis,
den man, dio mij hielp bij mijno lessen, en na het vertrek van
Ylaakdeuex wederom niemand, dan oen anderen amanuensis.
Mijne assistenten waren or voor het practischo onderwijs dor
studerenden, niet voor mijne eigene nasporingon. Eene enkele
maal werd ik persoonlijk wel eens bijgestaan, maar slechts voor
oogenblikken. Deze assistenten hadden voorts hunne eigene
onderzoekingen, en geen hunner kan zeggen, dat ik liunne
kennis gebruikt heb voor eigen studie-doel. En waar dit is ge-
schied, heb ik hunne namen telkens genoemd naar behoorcn.
Jlijn laatste amanuensis, vak reu Stak , heeft mij velo jaren
trouw geholpen. Zijne voorgangers waren geweest: Müu.eH)
Ti.es , thans en reeds sedert velo jaren uitnemend Indisch amb-
tenaar, een bost mensch, en G. IIaima vak deu Wai., kuihl'o
apotheker te Franeker.
Yax ueu Stah, ondersteund door een knecht, bereidde alles,
wat voor mjjne lessen noodig was, of op mijne aanwijzing, ol^
ook wel naar aanteekeningen, dio hij daarvan weleer bad ge-
maakt.
Schitterende proeven kwamen bij mijne voordragton nooit
voor, maar ik was gesteld op zekere volledigheid. Zooveel mo-
gelijk wilde ik alles doen zien, wat ik voordroeg, maar ved
moeito gaf dit den amanuensis toch niot.
Heixtz deeldo mij eens modo, dat IIeiniucii Kose, bij ^yjen
bij amanuensis was, bom bij bot intreden van zijno colio'^C-
kamor stcods vroog: „wat bobben wij dozen morgen?quot; on dat
hij dan dadelijk over dat onderwerp ging voordragon.
was dat zoo niet; ik dacht vooraf zeker na over het voor to
drageno, maar wisselde mot vax dek Stak toch weinig over
do proeven: hij kendo ze veelal en zo waren altoos eenvoudig
en dus spoedig voor hot dool gereed gemaakt.
Maar vax ueu Stak stond mij ook bjj mjjne eigeno naspo-
ringon trouw bjj; en schrijf ik hier hot woord trouw, dan
behoort dat in den meest uitgebroiden zin verstaan te worden.
Nooit was voor van »ek Stak iets te voel; altoos on dagelijks
vond ik hom bereid om mjj to helpen, velo jaren achtereen.
Ik ben hem daarvoor opregt dankbaar, alsmede voor de vele
heusehheid on welwillendheid , die hjj voor mjj heeft gehad.
Ik heb reeds gezegd, dat ik van Curatoren in de eerste jaren
enkel goeds ondervonden had, maar ik moet dat meer in bij-
zondorheden doen zion.nbsp;.
Vóór mjjne komst en bjj mijne komst te Utrecht was or V
strijd voor mij geweest, en dat maakto mijn hart gevoelig voor
do hooren, dio voor mjj gestreden hadden. Er was oppositie,
zoodanig, dat do goodo Schködek , die kort vóór 1840 to Utrecht
had voorgesteld, mjj, homris causu, Matheseos magister etphi-
ïosophiae naturalis doctor te maken, daarin niet slaagde. Vax
JIall to Groningen ondernam hot daar, on Stkatixoii slaagde
dadelijk. Zoo is mjj later gemeld.
Te Utrecht was oppositie, niot tegen mjj om mij, maar tcgon
mij om den jongen «e Fkemery.
Toen ik nu to Utrecht kwam, bond dit mij aan degenen, die
voor mij gojjverd hadden.
Drie mannen moet ik hier nogmaals in hot bijzonder noe-
men: van DEK Capellex, Kien, Curatoren, cn Ckaevvaxoek, ^
Secretaris van Curatoren. (Zie bladz. 14G).nbsp;i .
Van Kien heb ik altoos die vastheid en heldorho.d, die oer- A
Ijjkheid on waarheidsliefde ondervonden, die oon bestuurder
achting doet ontvangen in zjjn bestuur. Nooit hob ik Kien als
Burgemeester anders gezien, dan bereid om goede en nuttig«
dingen voor to staan; nooit anders dan regtvaardig: in alle
vevhouclingcn, waarin ik hem heb ontmoet, cn mot name ook
in do zaken der Hoogeschool. Ik ging met Kien niet om, maar
wij verstonden elkander, telkens als wij raakpunten hadden:
altoos was hij bereid om do dingen krachtig vooruit to zetten;
altoos had hij liefde voor de Hoogeschool. De man, dio mij
zulk een uituemend laboratorium gaf, en die de mede-auteur
was der jaren lang gegeven bijdragon van ƒ 5000.-van do stad
voor hot Ilooger onderwijs, die man verdient mijne erkente-
lijkheid in hooge mate; hij heeft ze, zooals ze hem toekomt.
V^n der Gavellen had mij onmiddellijk na mijno komst to
\ ' Utrccht op Vollenhoven genoodigd, en dadelijk verstond ik hom.
Een man vau hoog aanzien, van ccno beteekcnisvolle persoon-
r lijkheid, een man van ruimere ervaring, die Minister en Gou-
^ verneur-Gonoraal van Nederlandsch Indië geweest was: van
der Capellen was voor mij een man, voor wien ik diepe re-
\ ■ vercntie had. ^Yij hadden twee verhoudingen tot elkander:
eene bij het binnenkomen en het heengaan, waarbij deftigheid
van zijne zijde cn beleefdheid van mijne zijde leefden; eene
andere na hot binnenkomen, wanneer hij de eenvoudigste man
was, dien men wenschen kon. Hij kwam zeker wekelijks bij
mij in het laboratorium en mijno kamer, om mij belangen der
Hoogeschool voor to houden, of or mijn oordeel ovor te vragen.
Er was geen onkel belang dor Hoogeschool, dat tusschen hequot;'
en mij niet besproken word.
Op Vollenhoven kwam ik dikwerf. Des morgens, mijn huis
voorbij rijdende, noodigdo hij mij, en hij kwam mij dan des
namiddags halen, en had in zijn open rijtuig, waarin hij in elk
saisoen reed, oen dikken jas voor mij medegenomen, opdat ik
geen koudo vatten zou.
Op Vollenhoven was öf ik alleen do gcnoodigde, öf nog ecu
enkele andore gast. Onder tafol en daarna deelde hij dan van
deu rijkdom zijner levenservaring mede, on zat ik op to zamelen.
Aan hom heb ik grooto vorpligting, want hij leerdo mij ruimer
zien in do wereld.
liij bet vorbranden vau don troon yfiu Ijouis l^iiilippp wns
hij to Parijs op ecu balcon op ilo plaats, waar ilat gobourdc
Een onverlaat wierp hem oen steen togen het achterhoofd en
vax dek Capellen verviel in kwjjning. IIij kwam te Utrecht,
vervullen on de oudo vorst niot moer; een vorst was hij weleer.
Ik bad liem, oen doctor te spreken; lijj was er tegen. AVoldra
verviel hij in krankzinnigheid, en de man, die mij zoozeer had
lief gehad, Avord nu het voorworp van mjjno zorg en bescher-
ming: ik sloot mijne lossen on bleef bij hom, tooneelen bele-
vendo, dio mij do borst verscheurden, tot ik hem den laatsten
adem zag uitblazen. Ik kon nog zjjn bij do begrafenis, maar
ook niet moor. Eeno ziekte overviel mij, ten gevolge van het
doorgestane zieleleed, zulk een jnan in zulk een droevigen toe-
stand to hobben zien heengaan, cn eerst na weken kou ik mijn
werk weder opnemen. Van dek Capellen blijft in mij voort-
leven, ik ben hom innig dankbaar.
Do ziekte on de dood van dezen voortreffelijken man, — van
wien zelfs geon Javaan, die hem had gekend, anders dan mot
den diepsten eerbied gewaagde: „daar heeft hij eenmaal ge-
„zeten,quot; riep eon Javaan in verrukking togen een mijner vrien-
den uit, die vclo jaren na van dek Capellen in Jndio Avas ge-
weest, — hobben op mij een regt droevigen indruk achterge-
laten. Krankzinnigheid als de zijne, met een zeer acuut verloop,
is wel, te midden van den overvloed, dien de wereld aan en-
kelen geeft, een contrast, dat u het hart breekt.
Zoo mon nooit wcreldsclio grootheid had gering geacht: in
zulk oene droevige school moest men liet voor altoos leeren.
Maar dan in den man van edeion aard, van uitnemendo in-
borst, van naauwgezctto pligtsvervulling, van helder doorz.gt
en van uiterste délicatesse in de vormen, dat alles to zien
^a««, zigtbaar, wel trapsgewijze, maar snol: Jiet vorscheurt u
liet hart.
Zijno krankzinniglicid was cono geregeld voortgaande die u
in bitteren weemoed telkens dieper en dieper met hem den weg
dcH ouhcils deed opgaan, cn zich in con cn dcnzelfden zm
regelmatig ontwikkelde, tot do dood intrad.
Voor hom verdween langzamerhand alles: zijne blocdvorAvanten
had hjj verloren; zijn huis was afgebrand; alle menschen stier-
ven, de eon voor, de ander na rondom hem; eten en drmken
bestonden niet, en voedsel of drank nam hij niet. Een glas
water, dat ik hem voorhield, kon hij niet voor water erken-
nen: er was geen water meer. Door brand en moord werd hij
steeds vervolgd en hij wilde zijn huis uit, zoodat ik met den
bravo worstelen moest zonder ophouden. En mij hield hij daar-
bij voor oen vreemdeling niet slechts, maar voor oen gevaar-
lijk wezen.
Zoo verliepen de dagen en de nachten; rust nam hij geen oogen-
blik, want er was ook geene legerstede meer. Eindelijk wordt
Ilij rustiger, en staat hij midden in don nacht voor het raam
zijner slaapkamer. Eensklaps roept hij uit: „O God! nu is or
/ook geen zon of maan moer; nu zijn er ook geene sterren mem-:
lalles h verwoest.quot; En na dat gezegd to hebben legde hij zich
neder op zijn bed en ving dadelijk aan te storven, dat na eemge
weinige uren volbragt Avas.
Zulk een sterven on dat van zulk oen man: het is mij nog
heden zoo nabij, alsof ik zoo oven dat allerdroevigste tooneel
verlaten heb. Niets is er méér in staat, om uwen blik van deze
aarde naar eeno betere orde dor dingen te wenden, dan zulk
een uiteinde van zulk eenen voortreffelijke.
V. . CuAEvvAxaEu, Secretaris van Curatoren, was de vriend van
Anbsp;mijn broeder Jan, en toen ik in Utrecht kwam, ging dic vriend-
schap mede op mij over. Had Ckaeyvanoer vóór mijne komst
voor mij gojjverd, na mjjno komst dood hij alles, wat mij die
komst gelukkig kon maken. Eigentlijk was hij Curator, maar
Secretaris bovendien. Ilij had kennis aan elke bijzonderheid van
do Hoogeschool cn leefde er voor. Men kon hem geen grooter
genoegen doen, dan hem over do Academie te onderhouden.
Voor mijn deel had ik geen geld to vragen, want dat gewerd
mij uit do bovengenoemde bronnen overvloedig voor mjjn onder-
wijs, cu vragen, wat ik verder wilde, had iU niet te doen,
maar het goedo cn nuttigo daarvan slechts to zoggen.
Ckaeyvanoku en Kii.x waren de mannon van het schoone en
ruime laboratorium, waar Ckaeyvaxoek dan ook telkens kwam
on waar ik dan altoos van harte zoggen kon , dat hot zoo goed
was. Vooral moest Ckaeyvaxoeu do laboranten werkzaam zien,
on als het dan regt vol was, was hij gelukkig.
Wat ik van van dek Capeelen gezegd heb, moet ik hier
herhalen: er was geen belang van do Hoogeschool, waarover
Ckaevvangek en ik niet wisselden.
Bovendien was ik zijn huisvriend en sloet ik menig gelukkig
uur aan zijno vriendelijke tafel, waar de goede mevrouw Ckaev-
vangek en do liove dochters, later de lieve Amelia alleen, het
verblijf van eiken vriend regt aangenaam wisten to maken.
Ckaevvangek zag in my iets van Moll, wat te goedhartig
van hom was, maar daar hij dat moendo te zien en daar Moll
bij hem steeds oon man van distinctie bleef, had ik bij hem
eeno goedo plaats.
Tallooze bewijzen van vriendschap en hartelijkheid dank ik
hem, on stervende gaf hjj mjj nog de hand met don uitroep:
„Zoo, zjjt gjj liot, mjjn trouwe vriend Mulder!quot;
Helaas! do man, die zooveel voor de Hoogeschool gedaan
heeft, en voor mij zoo goed geweest is, ik heb ook zjjn lijk
mede tor aarde bostold cn ook tranen op zijn graf geplengd.
Om de U dagen zette ik mij later des Zaterdags morgens
van 12 tot 1 uur bij mevrouw Craeyvanoek en de lieve Amelia
neder, on zelden gebeurdo het, dat wij den brave niot herdach-
ten, dio ook onder mjjne boste vrienden behoorde en meer dan
iemand heeft bijgedragen tot mijn wetenschappelijk welvaren te
Utreclit.
Helaas! Bij hot graf van Ckaeyvangek, die van dek Capelle.v
was gevolgd in den dood, gevoelde ik, dat mjjne
de Hoogeschool nu eone andere worden zou.
verhoudingen waren door den dood «I'f'quot;jn'onder de'
dat in de maatschappij zelfs donbsp;de maat-
bosto zonder porsooiilijko verhoudingen bostaa ,
schappij der menschen niot.nbsp;^^^^^^ persoonlijk.nbsp;y
In Nederland is in dezonbsp;^o,.oepcn hadden, on met \
Do hoofdmannen, dio m.j »'»ar
wie ik een waan.l^^on u^
Ijjks, waren
varen in mijne overigens zoo geliefde stelling. Nader zal dit blijken.
In dezelfde periode van mijn verbljjf to Utrccht valt in een
regolmatige omgang mot Jan Hora Siccama. Ilij was in 1819,
te geljjk met G. Simons, F. A. Snei.len cn anderen, mot mij
student geworden. Mot hem had ik op het latijn bij van Goudoe-
ver don pikzwarten krullebol van G. Simons, als groenen,
mooten bepoederen, Siccama met boter insmeeren, ik er meel
op strooijon. Met hom had ik bij Scurodeu gezeten zes jaren
lang, mot hem gedisputeerd en gelagchen, met hem ernst uit-
gewisseld in een tal van rigtingen. Afet hem had ik Moli. ge-
hoord. To Utrecht in 1810 teruggekeerd, vond ik hem als
vroeger even delicaat van uitdrukking, oven beschaafd van
vormen, evon gezet op naauwkeurigo konnis, even belangstel-
lend in goede dingen.
Al spoedig bepaalden wij, dat wij elkander oen namiddag iu
dc week zouden zien, om zamen oud ou nieuw uit te wisselen,
l egolmatig werden die zamenkomsten voortgezet. Met een paar
rcg Is van IIoratius of eene phrase van Seneca ontving hU^nij
vee al, en eer wij zaten, waren wij roods in een gesprek, dat
zelden door een ander onderwerp afgewisseld werd Wy drónken
hoo en rookten daarbij - dat was onherroopolijk bepaald -
lange p.jpen cn varinas van van Oest, .^5.-hoi Ncdcrlandsch
po UI. Na de thee gingen wij van elkander on aan ons work.
uoe zal ik beschrijven, wat ik bom verschuldigd bonP Gron-
diger mensch kan cr moeijelijk zijn , .en wat hij in stilto gewerkt
hooft, IS treffend om to zien in zijno nagelaten papieren
liet Nihehuujen.Lied, IIoratius, Jgt;r,ATo, Seneca on het Boel-
Job waren in die jaren zijne onophoudelijke bronnen van bezie'
heid, de middelen tot onderzoek. Van alles maakte hij commen-
taren en over alles schreef hij het zijne op. Scurödeu was voor
hem, als van IIeusde, een voorbeeld, dat hem nooit verliet
Boven allen echter was Falck, A. R Fwnu-nbsp;. „
, .. ,nbsp;'nbsp;J'ai-ck, de grooto Fai ck
mag hij heeten, zjjn oom, altoos voor zijn Uest Fatci-
liom lief gehad on hem als jongen bij H iZl' i T
grooto Engelsche kringen, waa stccAM i„ ! ^
-on en zi^'ne ooren afgehoord.nbsp;^^ge-
Falck had een dagboek gehouden, niet eiken dag aangevuld,
maar cr dikwerf en voel in geschreven: vier folianten, in bruin
Ieder ingebonden. Dat dagboek, zijn leven bevattende, had
Falck bjj zijn dood aan Jax IIoka Siccama vermaakt, totdat
Falck's neef en naamdrager, die toen kind was, volwassen
zou zjjn.
Dikwerf sprak IIoka mjj van dat dagboek, maar het was hem
te dierbaar om hot mij nog te laten zien. Toen zag ik het,
maar mogt er niet iu lozen. Daarna mogt ik dc voorrede lezen,
waarin Falck don gohoelen banvloek van broeder Arsuli'iu's
had afgoschrovon cn allo maledicties had uitgesproken, die
daarin voorkomen, over dengene, dio liet zou durven wagen,
iets van dat dagboek in liet licht to geven. Vervolgens mogt
ik het een en ander van dat dagboek lozen, on eindelijk heb
ik het eenige weken aan mjjn huis gehad cn hot geheel on al
gelezen. Do hooggeachte neef, dio het later bekwam, heeft hot
van Siccama niot goedgekeurd, dat hij hot mij ter lezing gege-
ven hooft. Alaar ik mogt dat oordeel niot dcolen. Heb ik or
kwaad mede gedaan?
Al stond dio banvloek er ook niet voor, ik zou er toch niet.gt;i
van zoggen. Maar dit is geoorloofd to uiten, dat mij dat bock,
waarin Falck's politieke loven was opgenomen, en een tal van
bijzonderheden bovendien, invallende gedachten, geschiedenissen,
enz. enz., eenc onuitputtelijke bron van lecring is geweest. Do
gelieelo Belgische liistorio is mij duidelijk geworden, en dc
zaken der conferentie to Londen evenzoo als de beweegredenen
van Koning Willem I. omtrent do Belgische zaak.
iiankcn van. do Latijnscho school t« ^^ Schködek cn van
hot dus tusschen IIoka cn mij van 1'alck i
Schuödeu op Falck.nbsp;on geene cigaren , liad zijn
Dat wij zamon l'ÏJJ^^j^^i^ndsoli hart cn in den zin, die ons
grond in onsnbsp;„Wij kunnen do nieuwe leer, naar
vervulde bjjnbsp;wordt, niet kcoren: laat ons dan
„wolkonbsp;oprrcden als vaderlanders.quot; En zoo rookten
voor clkiiiquot;
-ocr page 204-wij pijpen. En de vaiinas was, om waardigheid bij onze zamen-
komsten bij te zetten.
Ik zag IIoKA op de Bostuurs-vergaderingen van het Utrochtseli
Genootschap, op i^aw Zonday, op liet Woensdagavond-gezelschap,
maar dat was nog niet genoeg.
Zoo leefden wij voort, tot hij begon te kwijnen. Diépe zwaar-
moedigheid overviel hem. Schnekvoogt diagnostiseerde hyper-
trophie van de lever. Alle middelen waren vruchteloos; helaas!
Meerenherg was do plaats, waar de bravo zijn einde vond. Tel-
kens, als ik er hem bezocht, bleek het meer en meer, dat
hij die plaats niot verlaten zou. llij stierf er.
Daar stond ik alweder bij het geopende graf, dat alweder
eene hand zou ontvangen, dio de mijne had gedrukt met har-
telijke vriendentrouw.
Kort na mijne komst te Utrecht bezocht Donders mjj in het
laboratorium, als jeugdig officier van gezondheid, van wiens
capaciteiten ik reeds voel goeds gehoord had. In het labora-
torium te komen en niet wat aan chemie te doen, was toen on-
mogelijk; Donders was dan ook spoedig aan de chondrine.
Mijne Physiologische chemie, die toon was aangevangen, bragt
mij op do elementaire vormen van het diorenrjjk en op hun
chemisch karakter. In mijne Proeve kan mon de velo onder-
zoekingen vinden, die ik met Donders over dat onderwerp heb
gedaan. Jlaar , wat belangrijker is, wij waren dadelijk vrienden,
en over die vriendschap zijn 20 jaarkringen heengegaan, zonder
dat er i'e'ne seconde schaduw geweest is.
Mijn geliefde broeder Jan stierf. Telkens en telkens had ik
den heer van der Cai'eli.en van Donders gesproken en van
het onschatbare voorrdgt, zoo hjj aan de Iloogeschool zou kun-
nen verbonden worden en de epauletten mogt willen ruilen met
toga en bef, waarvan Donders nooit hooren wilde , zoo ik or
hem over sprak. Maar van der Careelen zag or geen kans op.
Op den avond van de inwijdings-oratie van mijn broeder Jan
als Buitengewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde, op eene
réunic ten zjjncn huize, waren ook vax deu Capeleex en Dox-
igt;EKs. „Presenteer niij Iiem nu eens,quot; zei vax dek Capeelex,
en (lat gedaan hebbende, verwijderde ik mij. Na een vrij lang
gesprek komt vax dek Capellex bij mij, en zegt: „dat is
„een baas.quot;
De brave, in wiens huis wij waren, werd weldra van hier
opgeroepen, en Doxdeks werd Hoogleeraar.
Curatoren begrepen na den dood van mjjnen beminden broeder
Jax, dat do chirurgie en obstetrie door den uitnomenden Ejiile
vox «aumuauek mocstcu onderwozcn worden, en Doxdeks tevens
Hoogleeraar worden moest in do Geneeskundige Faculteit. Zoo
geschiedde het. En, zoo er balsom kon gestort worden in mijn
diep gewond hart, liet was, dat Doxdeks Hoogleeraar werden
naast hom do goede Emiee vox Bau.miiauek.nbsp;-T
Is het graf eenmaal geopend, dan ziet men het helaas! soms
gapen naar nieuwe offers. Gods besluit was, dat E.mii,e vox
Baumhauek weldra aan typhus bezwijken zou.
Sedert het optreden van Doxdeks, eerst als buitengewoon
en later als gewoon Hoogleeraar, hoeft in de wetenschap nie-
mand van hem iets anders dan lof to zoggen. Zonder iemand
to kort to doen, is hij thans de man, die Nederland als kun-
dige het meest tot sieraad strekt, en den roem van Nederland
ovor de beschaafde wereld het meest handhaaft in natuurwe-
tenscliappen.
Die roem van het vaderland was mij een vriend zonder
wederga. Amiciis certus in re incerta ceniitur. Doxdeks was
mij een amlcus certus, en altoos en in alles. Zijne goede vrouw
is mij ovenzoo zulk eene vriendin geweest. En toch zijn wij
niet meer (in 1872 on 1877) in do oudo verhouding.
Een beginsel, van maatschappolijk-wetenschappclijkcn aard,
dat wij 20 volle jaren, zoo ik meende, zamen gedeeld hebben,
heeft mij vóór eenigo jaron van hem goschoiden. Mij zou het niet
voegen, hierover to handelen in deze bladen, maar ik schrijf
hier deze woorden met do oude on innige dankbaarheid jegens
Doxdeks in het hart. (Zie do Getuigenis, 187G).
Onder mijne vele gebreken behoort, dat ik in dit tranendal
-ocr page 206-cenigc duurzaamheid verwaeht heb, eu dat die gedachte mij
lang is bijgebleven.
Alles gaat weder onder, wat tot do aarde behoort.
Te Utrecht heb ik do beste menschen gekend en hun omgang-
hun voorbeeld, hun invloed genoten.
Mijn collega in do Faculteit R. v.\n Rees is mij steeds
geweest een onovertroffen voorbeeld in pligtsbetrachting a^s
Hoogleeraar, en daarbij zóó kundig en zóó grondig, dat hiJ
waarlijk do kroon onzer Faculteit mogt hoeten.
Zulk eon man steeds naast u te hebben: waarlijk, ik heb
het voor mij oen zegen geacht. Persoonlijk waren wjj andere
monschen, maar cono innerlijke en besto harmonie hoeft tusschcn
hem en mij nooit ontbroken.
En zoo draag ik heni tot aan mijn jongsten snik do zuiverste
en de meest opregto hoogachting too, die ik eenen vir pvohns
toedragen kan.
Met vax Rees bad ik eerst ScnuÖDEu, daarna Wexckehach
en in do laatste jaren Miquei, als modeleden in de Wis- en
Natuurkundige Faculteit. En hoe ik over deze mannen denk,
kunnen getuigen Onze leermeester ScnuÖDEU on do studenten-
almanakken van 1848 en 1872.
ScnuöoER mogt ik slechts kort mijn ambtgenoot noemen, maaiquot;
van zijn best hart heb ik toen toch nog volop genoten. Hoogte
achten en lief te hebben zamen is voor den mensch op aarde
de meest vervullende der besto aardschc toestanden. Hoe kort dan
ook, mijn eerste zijn to Utrecht was voor mij ook daardoor hoog
gewaardeerd, omdat ScnRooEii mijn leermeester bleef en nu mijn
vriend geworden was, die alsnu zijn geheele hart uitstortte over
zaken, waarvan hij vroeger aan ons jongeren slechts do practi-
scho rigting had voorgehouden. Kort nadat hij op 70-jarigcn
leoftjjd emeritus was geworden, verliet hjj ons van hier.
quot;WExcKEitAcn volgdo Sciiköder op. Daar had ik mjjn ouden
trouwen vriend wodcr naast mjj, en nu in dezelfde Faculteit
zamen gezeten. Het groote voorregt duurde kort.
Eonige jaron later kwam Miquel naar Utrecht, en zoo had
ik dan weder een anderen hesten medestander en vriend naast
mij in do Facultoit. Spreek ik hierover deze uitstekende man-
nen zoo kort, het is omdat ik ter genoemder plaatse van hen
eonigo woorden geschreven lieh, waarin ik mijn hart over bei-
den meer of min heb trachten uit to storten.
In do Facultoit liad ik velo jaren mijn voortreffelijken vriend
C. II. I). Büys ijali.ot, die ook als collega mjj volop van
•/.ijno boste hoedanigheden te genieten gaf; zijn geest, tot zacht-
moedigheid on pligtsbesef gelijkelijk gestemd, werpt oen geuri«-
waas ovor alles, waartoe hij betrokking heeft. Inderdaad in
do Faculteit had ik in vele opzigten meer dan ik zou hebben
durven wcuschen.
Onder mijne beste vrienden tc Utrecht mogt ik voorts tellen
\V. J. van IIovtema, den vriend van mjjn geliefden broeder.
Wio van IIoytema gekend heeft en zjjn naam hoort, denkt
uan goedhartigheid, aan welwillendheid, aan kinderlijke een-
voudigheid, ik bon aan hem zeer veel verschuldigd; ais Secre
taris van Curatoren na Ckaeyvanoeu had Inj veel last van
mij, maar zijne vriendschap bleef hjj mjj onverdeeld schenken
Vervolgens was mjj dierbaar mijn vriend L. C. Houa Siccama
lt;]o achtingwaardige broeder vau mjjn vriend Jan IIoua die'
mij een voorbeeld was van trouw in ambtspligten en mij volop
in zijne genegenheid deed deelen. Dan quot;quot;Jquot; acadomie-tjjdgcnoot
A. W. G. VAN KiEMsniJK, wiens vriendoljjko vriendschap mij
onafgebroken geworden is. Bij al dezo voorregten nog dit, dat
de voortreffelijke O. W. Vueedk my steeds het beste hart toe-
droeg en mij in zijno cordaathoid cn eerlijkheid een treffend
voorbeeld was. En niet slechts dezo vrienden ontsloten voor
mjj hun liart en waron mjj trouw, maar ook in hunne gezinnen
genoot ik van hot beste dos levens
Bij m.jno terugkomst te Utrecht vond ik dankbaar weder '
,njj-n ouden vriend A S. Kuki, met wien ik, te Kotterdam wo-
noiide, waar fanulie ^0, den band goed had aange-
1,ouden. Jyo goedheid dc zuiverheid, do opregtlieid, de de^e-
jijkhcid va» lt;lozcu boston monsch zijn mij bronnen van veel
13
-ocr page 208-goed geweest. Ik zag hem veel, maar kon toch niet vermoeden,
dat Ilij zedelijk zwaar gebukt ging onder oen lijden, waarvan
hem dc bron waarschijnlijk ook onbekend zal geweest zijn.
iluei! was te nederig voor deze wereld: in waarheid, ik kon
niets anders in hem, dat ik anders zou gewenscht hebben.
Te Utrecht had ik voorts mijn ouden vriend iV. dk Jongh,
zoon van een besten vader en broeder van mijn vriend Corn'Elis
de Joxgh van quot;Waardenburg. De vastheid van mijn vriend Ai.-
DEUTUS was meer dan Komeinsch, want zij was op de zuiverste
grondslagen gevestigd. Wie noemdo ook hem niet justiim et
tenacem propositi vintin? De Joxgh leerdo mij bij mijne komst
in Utrecht nog een weinig latijn, en zoo lazen wij zamen, maar
spraken zamen nog veel meer de rebus, iisqiie gravissimis. Ilij
was mij wat men noemt een vriend.
Een man van een geheel anderen stempel was mijn oudore
vriend Y. 1). C. Süekmoxdt. Deze was geen man van latijn
of grieksch, maar van de praktijk. En toch was cr zóóveel
overeenkomst tusschen hem cn mijn trouwen vriend de Joxgh,
dat zij voor mij dikwerf naast elkander stonden.
^ SuEiiMOXDT is door velen in het geheel niet begrepen. Ilij
had zich zekere vormen tot gewoonte gemaakt, vormen, waarin
hij behagen bleef houden, en dio volkomen tegen zijn aard
indruischten, en zij , dio geeno andere gelegenheid haddon, dan
hem naar dio vormen te oordoelen, veroordeelden hem. Ik koude
zijn hart, en verklaar, dat Sdeujioxdt was eon man van zeer
strenge beginselen in waarheid en regt, on dat hij was oen
man van eeno teergevoeligheid, zooals ik er niet velen heb
gekend.
Laat ik dit noemen, dat Süekmoxdt er steeds op uit was,
om mij to voorzien van voorwerpen, waarvan hij vermoedde,
dat zij mij aangenaam konden zijn, cn dat hij dat jaren achtereen
in klimmende mate heeft gedaan: geeno voorwerpen van waarde,
maar die u genoegen deden. Dio schijnbaar minder gevoelige
man had het teederste vriendschapsgevoel, dat eon man hebben
kan. Zijn leed verborg hij voor de wereld; maar voor mij ver-
borg hij het niet. Süekmoxdt heb ik tallooze malen de besto
tranen zien storten, die een man storten kan. Maar ik moet
(Ier waarheid hnldo doen: jegens de wereld vertoonde hij zich
dikwerf met anderen schijn dan dien van diepe gevooliglieid
en dio wereld verstond hom dan ook zelden.nbsp;° '
sükumoxdt had mjj van mjjne jeugd gekend, en had mjjn
vader als heelkundige in zjjn huis jaren gadegeslagen. 15oven-
dion was Suermondt een bost vriend van Moli, geweest, en
van daar, dat wij zamen raakpunten in menigte hadden.
Maar ik heb van Suermoxdt nog geheel andere dingen te
melden. Als jong mensch werd hy te Rotterdam opgenomen
onder de Gardes dlionneur van Napoleox I. En Suermoxdt
weigerde dien onverlaat te dienen. Men moest hem rukken uit
het huis zyner ouders : hij bleef onwillig. Als onwillige werd
hij voortgejaagd, steeds onder bedreiging dcji kogel te zullen
beloopen: hjj bleef onwillig. Zoo werd hjj gezweept tot in Metz,
waar hem door don Commandant, totdat nader orde op hem
gestold zou zijn, werd toegestaan zich vrij door do stad to be-
wegen, mits hjj zjjn woord van eer verpandde, niet to zullen
vlugten. Ilij weigerde, en zei: „als ik kan, ga ik zeker.quot;
Do krachtige jongeling scheen op het hart van den Com-
mandant invloed uit te oefenen; althans deze liet hem vrijheid
111 de vesting. Maar Suermoxdt wist te vlugten en kwam te
voet te Rotterdam van lAfotz, zonder geld, zonder eenig bij-
zonder middel van onderhoud geJiad to hebben op zjjn -ovaar-
lijken togt.nbsp;quot;
Dat er van zulk een jongeling een man groeit van buiten-
gewone kracht: de zwakste kan het begrijpen en de flaauwsto
kan het verstaan.
En wilt gjj van dezen buitengewonen, krachtigen man nu
nog oen teeken vau de teederste gevoeligheid? Ilij had hi den
droevigen Duitsch-Franschcn oorlog van 1870—71 vijf klein-
zoons in hot Duitsche leger. Als eone Moeder was hjj gejaagd
voor het lot van dezo hem dierbaren. Wat hij er mij in briV
ven van schroef, was aandoenlijk. Gelukkig bleef iuin leven
behouden, en toen do slagting geëindigd was en het meerendeel
der kleinzoons van den 78-jarigen grootvader in en om Metz
vertoefde, hem als jongeling reeds goed bekend geworden, be-
proefde deze brave hen te bezoeken, maar de wogen waren toen
onbruikbaar. Hij zag de verwoesting, te Straatsburg aangerigt,
maar Metz was onbereikbaar, en hij treurde over hetgeen zjjn
hart had moeten missen.
Ilij, die op 78-jarigen leeftijd van Utrecht uit, in een ongun-
stig saisoen, voor zulk een doel en onder die omstandigheden
naar Äletz zich begeeft, hij heeft meer goed gedaan in het leven.
Maar ken dan ook, — bid ik u, — zulk een man het regt toe,
om in niets copie te wezen.
Voorts had ik in Utrecht mijne goedo en hooggeachte Aca-
demie-tijdgenooton P. A. Bhoeks, II. A. R. A^osmakh, s. Kaustkn,
Montijn, mannen, mij allen dierbaar; den braven I. van Itteh-
sum; den uitstekenden C. W. Oi-zoomek; den voortroffelijken
onderwijzer der jeugd Tii-; mijn goeden vriend C. Veaandeken
(den vader); mijno medestanders aan de Technische school:
11. A. van de Wall Bake, W. II. de Heus on R. van Rees;
den hooggoachten heer P. J. II. Baudet; den uitnomonden a'.
W. M. van lUssELT, en nog anderen, van wie ik, als van de
genoemden, zoo onschatbaar voel goeds ontvangen bob.
Voeg daarbij mijne velo discipelen, die altoos, en mijne col-
legen, die allen voor mij wel waren, on de Curatoren dor Ilooge-
school, die in de eerste jaren mij bij uitstek genegen waren: —
waarlijk, ik heb in Utrecht regt beste dagen gehad, dagen, die
mij levendig nabij blijven en door mij voortdurend innig dank-
baar worden herdacht.
V Utrecht w.as een goruimen tijd eene stad, geheel eigenaar-
/ dig in Nederland. Men kende het bnifon ••nbsp;. • •
111. ,nbsp;.nbsp;uuiten zijne vesto weinig en
miskende hot vaak. Dio e £rénaarii;.ri.-,; i i •• ,
,,nbsp;. . „ ö'-naardighoid verdwijnt meer en meer,
Avant alles moet genivelleerd worden.
De miskenning, waarin Utrecht verkcerdo •• i w
Men heeft veel geredekavold van 00^1'
Utrecht: ik heb het er niet gezie, ^ T quot; .nbsp;T
klassen orthodoxie, maar va^ een .e;:
-ocr page 211-goeden waren wat inen noemt fatsoenlijke lieden en hadden de
achting van do geheelo bevolking.
Dit restant van den ouden tijd van vóór de Fransche over-
lieersching had zich nergens zóó in het land weten to handha-
ven, en ik mag er bijvoegen, zich ook nergens zóó weten to
zuiveren van do oudo gebreken, als juist in dc oude Bisschopsstad.
Zoo vond ik Utrecht nog weder in 1840, niet geheel zooals
ik hot in 1825 had verlaten, maar bijna.
Alen kende daar nog standen en eerde daar nog elk in zijn
ataiid. Jfaar or was roods iets ingeslopen van het Amerikaan-
sche element, dat ik in Rotterdam zoo met bevreemding had
aangestaard: eeno onvrijheid, gelijkheid en vijandschap, die mij
als kind cn jongeling in Utrecht nooit waren voorgekomen.
In 1840 gaf het protestantisme to Utrecht nog den toon aan :
maar Avat mon gezegd heeft, cn nog wel zeer invloedrijk gezegd
heeft, van onverdraaijzaamheid, daarvan is mij nooit eenig teeken
voorgekomen.
Voor mijn deel niot orthodox zijnde, kan ik opregt verklaren,
van olkcon, ook van do streng orthodoxen, — dio ik zocr
oerdo en achtte, on waaronder ik de boste menschen gevonden
],eb, — heuschhoid en toegenegenheid te hebben ontvangen.
Maar ik heb slechts eenigo weinige namen to noemen van
familiën van Utrecht, om mijne woorden als ware te doen spre-
ken- VAX Lijndkn VAX lfxenburg 011 VAX Sandkxbükg, waarvau
mij do oudoren zijn bekend geweest en do jongeren van den
laatst genoemden tak; de vader vax Asch vax Wuck cn zijne
zonen; do vax Amkkoxgkn's, de vax IIkxgstkx de vax i,kk
llECVKL's, de familie Maktkxs, do Swellexokebki/s vooral do
.lames, en vele anderen. En laat ik deze korte «P^«'
ik zeci- lang zou kunnen maken, sluiten Coi^KX v ax Oka-
VEsr.ooT, 1'. UK Beaukokt, VAX Boetze.aeh 011 A J. aagt;Bkkck
Cai.kokx': mannen, wier goeden invloed in Utrecht ikjaren heb
gadegoslagcu.
En dan ten slotto nog een man genoemd, op wion ik zijuo
eigene woorden toepas, door liem gesproken te Edinburgh op
]ie°t honderdjarig geboortefeest van Walïek Scott: „Waar oene
„vereeniging als deze gevonden -wordt (l'accord d'un beau talent
„et d'un beau caractère), waar de bewustheid van het bezit
„van een schoon talent hot schoone karakter niet bederft; waar
„het tot de schoonheid van het karakter behoort, het bezit van
„een schoon talent niet te verachten, niet te verwaarloozen,
„daar worden grooto dingen gezien____Daar heeft eene inboe-
„zeming, eene verspreiding van goede gevoelens on goede be-
„ginselen plaats en eeno voorbereiding van den grond voor dc
„allerbeste en hoogste.quot;
Do man, die dat zei, en op wien zeiven dit alles past, is
Nicolaas Beets. Wio kon Utrccht schoonor opluisteren dan hij
TE UTRECHT VAN 1851—18G7.
Ik begin dezo periode met 1851, omdat ik toen het laatste
stuk dor Scheikumiige Onderzoekingen schroef, cn ik in de eerst-
volgende twee jaren geen boeken in het licht gaf.
Mijn onderwijs gaf ik regelmatig, maar daarbjj bepaalden
zich toon mijno bomooijingon naar buiten. Noch myn hooW,
noch mijn hart was vrij voor iets anders dan voor mijne phg-
ten als Hoogleeraar on voor die, welke ik te vervullen had
bij het Ministerie van Koloniën en do Nederlandsche Handel-
quot;MÏ^'ovfngo maatschappelijke betrekkingen liet ik meer cn
meer wegvallen. Ook verkeerde iknbsp;f^^
gehcelen dag in dc scheikundige werkplaats, zooda ik in 18o4,
bij hot nederleggen van het Rectoraat aan do Iloogoschool,
r^Li'dat i^Lt behoe.. ^n in n^—^
„Valeiudo mea non amplius taUs est,nbsp;.' ^ .,,
Imandato, Uonorifico sed lalorioso,
lindustria, ,„am mihi semper tanquam regulamnbsp;•
Dio wo^rcin waren waarheid. Niemand byna begr e
want terwijl ik weleer broodmager was geweest was myn xe-
Jctatief bestaan thans uitnemend, zoodanig, dat ik meer en
° eer tot de zwaarste monschen bon gaan behooren. A oor men
zijt gij gezond, zoo gij wat in de zon geloopen hebt en wat
bruin zijt geworden, zoo gij nooit klaagt, maar met oen moedig
gelaat voor men verschijnt. Die goede men!
Valetudo beteekende toen voor mij: ik moet vol loven en
vol opgewektheid , don ganschen dag door, in hot laboratorium
jonge menschen kunnen voorgaan; do pligten van een Iloog-
leeraar zijn heilige pligten: kunt gij die niet zóó vervuUe»?
als (jij zo opvat, dan zijt gij oneerlijk, zoo gij niet heengaat.
Is uw hoofd niet heldor en uw hart niet vrij genoeg, om zulk
ceu uitnemend werk to doen, — niet om ecu, twee uren op
een dag to sproken, maar uw (jeheele leven met do jougd door
te brengen, — dan moet gij heengaan. Ik was Professor in
de chomio, niet in het grieksch of do logica.
Do wereld oordeelt naar een paar indrukken. Den dag vóór
het nedorloggcn van mijn Rectoraat had ik eene Ilollandscho
redevoering in het auditorium uitgesproken, over de licht- en
schaduwzijde van de beoefening der Natuurwetenschappen in dezen
tijd, en den volgenden dag de fata der Hoogeschool in het
latijn voorgedragen. Ik had aan den Minister gevraagd, alles
iu hot Hollandsch to mogen doen, maar dat was mij geweigerd.
Dus deed ik het op twee dagen, den eenen dag hollandsch,
den anderen dag de fata, naar het Besluit, in hot latijn. ■
De welgedane man, dio daar twee dagen met zulk ccnc knicJi-
tige stem gesproken had, ziek: dat kon men niet aannomcn.
Toen des namiddags op het diner, dat ik aan ambtgcnootcn
cn vrienden gaf, alle studenten bijna der Hoogeschool in de
eetzaal kw^amen, om mij to bewogen, niet heen te gaan, en
ik zei, dat ik in waarheid mijne pligten niet meer vervullen
kon, hield Sueuman mij voor krankzinnig, en zei dit aan Dos-
ukus. Jlaar Doxueus antwoordde hem : „neen, hij is het waarlijk
„niet; eiken gedachtongang van hem kan ik regelmatig volgen.quot;
Mijn ontslag als Iloogleeraar had ik aan den Koning gevraagd
vóór ik openbaar aankondigde, dat ik mijne pligten in die be-
trekking niot meor vervullen kon.
Daar stormde liet nu van allo kanten. Mjjno leerlingen, mjjno
ambtgcnootcn, do Curatoren, dc Minister, do Koning: niemand
wilde niij loslaten. De Koning beraamde zelf het plan, dat ik
van alle lessen ontslagen worden zou cu bestuurder van het
laboratorium zou blijven, terwijl mijne lessen door assistenten
onder mijn toezigt zouden worden gegeven, en de Minister en
de Curatoren beaamden dat.
IIoo kon ik het weigeren?
f:en paar jaren heoft dic toestand geduurd, tot mij duidelijk
genoeg werd te kennen gegeven, dat ik weder lessen geven
moest. Ik aarzelde wel, maar daar mijne liefde voor het on-
derwijs weder was aangewakkerd, dat is: — want het geldt
oen eigondommclijk professoraat, — daar ik mjj weder instaat
gevoelde, om olkcn dag het grootste gedeelte van den dag
in do werkplaats met jonge menschen te leven, beproefde ik
het. Hot ging goed, cn eenige volgende jaren leefde ik daar
weder als weleer en gaf ik mjjno lessen dagelijks.
Wie meenen zou, dat ik, in de periode van 1851 tot 185G
_ mjjno verhandeling over den wijn bob ik in 1855 uitgegeven,
dio over de voedimj van Nederlanders in 1854 - niet anders
naar buiten heb gedaan, is in volkon.ene dwaling. Hot is voor
eon deel de drukste tijd van mjjn goheole leven geweest; voora
toen ik geeno lessen gaf. Mjjne bemoeijingen van dien tijd
spraken niet in chemio, maar in iets anders.
Men hooft gemeend, dat die bemoeijingennbsp;zijn geweest
van liet minder loven in scheikunde en het tijdelijk niet geven
van lossen. Het is onwaar. Men dwaalde ook hier.
xXiemand zal van mij verwachton, dat ik hier zal trcdci i
eofritwikkoling der redenen, ^ ^nbsp;^ br^l::
hoofd gekraakt was,nbsp;^V!: o i dio i ivTe quot; in de lovens-
jingen, die ik thans ga «fnbsp;quot; j van de vervul-
poriodo, waarvan ik spreek, in geen op/igt i J
Hng mijnor ambtspligten hebben afgeleid. Integendeel, die 1 e-
Loijingen hebben m.j nieuwe kracht gegeven en mijne oude,
1 tijdelijk sluimerde, mede langzamerhand doen terugkomen.
^lij is, van mijne jougd af, eene warme liefde voor Oranje
bijgebragt, cn do vadcrlandsclie historie hoeft mij in die liefde
bevestigd. Geen volk heeft eene schoonere geschiedenis dan hot
volk van Nederland, en Oranje staat bovenaan in die geschie-
denis als eene ster van dc eerste grootte. :Macaui.ay hoeft het
juist gezegd, zoo als het is.
En het ons dierbare voorgeslacht?
„Zoo verr' gelouterd goud het koper gaat te boven ,
„De gloed van 't edelsteent' den glans van glas kan doovcn,
„In geur zich de ananas op bes of noot verJieft,
„Het niaagdlijk zilver 't lood in aanzien overtreft;
„Zoo verre ook overtreft, in luister, gloed en waarde,
„Der vaadren heldendaan die van elk volk der aarde!
„./al aller glane verdwijnt in neevlen, mist en nacht,
„15ij de onverdoofbre Zon van Hollands Voorgeslacht.quot;
• quot;nbsp;IIelmeus.
Met alle jongere menschen was ik liberaal geweest, en die
jougd had mij in 1848 niet verlaten. Maar do liberaliteit van
184'8 verstond ik evenmin, zooals die in Nederland werd op-
gevat, als zooals Frankrijk, Pruissen en Hongarije dio toen
vertoonden.
Als oudo republikeinen, met Oranje aan het hoofd, is elk
historisch Nederlander liberaal, en dat wij thans een Koning
hobben, verandert den grond der zaak niet, want dio grond is:
liefde voor en van Oranje, en vrjjheid onder Oranje.
De bewegingen vóór den Belgischen afval had ik beleclu,
cn met de akeligheid in mijn gemoed van den rampzaligen
Franschen tijd, ondor Napoi.kox I., zag ik alleen uit naar een
eerlijk gezag, uitgaande van kundige menschen, on was dus,
nu wij een Koning hadden, monarchaal; hadden wij een Prins
gehad, dan ware ik prinsgezind geweest.
Ik was monarchaal, ook omdat ik wist, dat de krachtige
dingen van één man moeten uitgaan, dat alle dingen, die uit
vergaderingen komon, met do fouten der ineerdorheid behcbt
zjjn. Van mijn ouden vriend Sekiutuiku liad ik den Buitenman
gelezen, cn daarin gezien, dat oigontlijk allo besluiten bij min-
derlieid moesten genomen worden, omdat de meerdorlieid bo-
staat uit alledaagsclio menschen, en witte raven zeldzaam zjjn.
Invloed te geven aan het volk in vergaderingen kwam mij
in dezen tjjd voor een klein land, als hot onze, minder wensclie-
lijk voor, dan een eerlijk eenhoofdig gezag, mits openbaar en
verantwoordelijk voor Staten-Generaal.
Wat een hoofd boteckont, zoo men in dat hoofd niot veel
magt concentreert, had mij dc vaderlandsche geschiedenis genoeg
geloerd; de Oedoputeorden to velde waren mij ook niet onbe-
kend goblovon, evenmin als do Edel-Mogende Ileoren vanouds
met hun gekibbel en gekrakeel.
Aan wettonmakerjj — dat perpetuum mobile — hob ik nooit
veel gehecht, maar wol aan zin, aan intentie. Scholen, volksop-
voeding, dat waron in mijn oog de momenten; en als gij dan
hot volk best opvoedt, in goeden zin, en kundig en njjvor maakt,
dan moeten do bestuurders wel goed zjjn cn goed handelen.
In zooverre zou ik nog voel moor hechten aan beste scholon
in allerlei rigtingen, dan aan Staton-Gcnoraal.
Ik bon nooit in mjjn leven één oogenblik in de moening
crewocst, dat hot oigcntlük volks-heil van bovon, van do vorston
of van do mijne Ileoren komen moest, maar dat dat heil van
het volk natuurlijk schuilen moot in dat volk, en, zoo hot nog
geen heil is, dan ten minste de bronnen, van heil.
Hoe kon een afstammeling van republikeinen, zooals wij Ne-
derlanders zijn, anders denken?nbsp;vvoten te
Een vorst moet het goedo, dat in zijn volk leeft, ct^to
eoncentreren, te leiden,
soldaten. Armoedig zal de veldslagnbsp;^;;; ^ °
knechten lafaards zijn, al is de aanvocrdei ook
wederga.nbsp;„ii„ «nMatcn zonder hoofdman.
Maar evenmin als denbsp;ku;digon aanvoerder,
.ondor leidsman, zonder verständigen J ^nbsp;. ^ ^^
voldoende is voor eone ^«koro ovo .im.nbsp;^^^^^^^^
deugden van een volk ^-quot;-o-aam o; -
ik zog niet voor .er.oon^k leve , gt; -nbsp;^nbsp;^^^^
loven behoort mot oon schcppt-inbsp;„ , ^
Zr een leider van do deugden, die het volk heeft.
-ocr page 218-Die leider moet wezen een persoon, even als bij een veld-
slag. Geef dien persoon, dien volksleider, dien vorst een raad
en adviseurs, zooveel gij wilt; geef hem zelfs controleurs tot
zekere mate; maar hij moet de kracht hebben, om ten goede te
leiden; en, zoo gij dio kracht aan hem onthoudt, door hem
door vergaderingen te omsingelen, opdat hij geen kwaad zal
doen, doodt gij tevens datgene in hem, waartoe hij bestaat.
Zoek naar de middelen om vorsten als voldheeren te om-
ringen met raden ten goede, maar geef vrijheid aan beiden J»
het goede, want dan alleen kunnen zij volbrengen, wat hun
gemoed in hen getuigt ten besto der hona cansa.
IIoo zal oen volk vrij zijn, zoo zjjn vorst niet vrij is?
Do zaak is moeijelijk, maar ardua quac pidchra.
Derhalve was ik in 1848 gekant togen dat toon bestaando
drijven, en omdat het van oeno jjar^iJ uitging, was ik cr onbe-
paald tegen, want ik had een diepen afkeer van elko partij,
als do pest voor oen land. Mijn Yader had mij dwaasheden
genoeg medegedeeld van do oude patriotten, om elko partij to
schuwen als de pest.
Hot kou wol zijn, dat in 1848 eenige veranderingen wensche-
lijk waren in onze Staatsregeling, maar ik wist wel uit do
historie, dat de wijze, waarop die veranderingen toen geschapen
werden, tot geen goede gevolgen leiden kon, en de uitkomst
heeft het dan ook bevestigd.
In deu eersten tijd na 1848 nam ik geen ander deel aan do
bestrijding dier wijze, dan door uit to geven brochures over het
verwaarloozen van wetenschap cn kennis van wego de nieuwe
hoeren. Ik heb zo reeds bladz. 153 aangehaald. In de Commissie
tor herziening vau do geneeskundige wetten en verordeningen
had ik nader kennis gemaakt met die verkeerde wijze. Eu toen
Tuokukcke aan het bestuur kwam ou het Instituut supprimeerde,
schreef ik mijn Open brief aan dien heer.
Do wijze van doen in de wet op hot zout vcrmeerderdo mijn
afkeer van dio verkeerde methode cn ik sprak dien afkeer luide
uit. :Maar ik bleef altoos nog op hot gebied vau wetenschap
OU kennis.
Dondkus, in zijno lofrodo op Schxekvoogt, doot het voorkomen,
alsof ik aan het hoofd stond van het zoogonaamdegt;»ye Hollami.
„Mulder bezat al de olementen, om hun afgod te worden.quot;
Opmerkolüke woorden! Wio hoeft hot jonge Holland warmer,
levendiger, langduriger bestreden, dan ik? Ik heb tot d^ijonge
Holland, of tot do daartoe behoorende jeugdige medici, geene
andere verhouding gehad, dan tot Schxeevooot cn IIeije, en
dan nog slechts in govvoon maatschappelijk verkeer, nooit ver-
bonden door cenigorlei hijzondorcn band.
Deze afgoderij behoort dus weder tot do zonderlinge illusies,
waaraan Donders zich heeft overgegeven: ik was en bleef vrij
man, cn had rjeen verband hoegenaamd tot iemand van dien
kring in eenig politiek opzigt. Voor de Gids - een der eerste
meteoren van het jonlt;,e Holland - stond wol mijn naam mot
do namen van vele anderen, maar ik heb er niet één woord iii
geschreven.
Daar kwam de Pauselijke allocutie in 1853. Mot duizenden
iu het land was ik verontwaardigd over de iudocling van het
door zooveel bloed en brandstapels vrijgokoOite Nederland,
alsof Jiet oen Pauselijk rijk was. Ik teekonde met duizenden
een adres daartegen, meer niet. En toennbsp;de Guls -
de Aprilheweging - werd aangewezen als de auteur van dio
bowc-in- en van het Utrechtsche adres, dat het eerste was.
woórle-do ik dit in de Nederlander van die dagen, cr byvoe-
..ende,\dat ik het mij tot eene onuitsprekelijke eer zou rekc-
^ncn, zoo ik waarlijk daarvan de auteur was, maar . at ikniots
moor -cdaan had, dan teekenon.quot; Zoo was dc gt;vaaihe d
quot;Tin: Willem ill. had «ene school opgor^^P
mot andoren ook mij tot Regent cr van ''onoema
nu vertrouwd , met andore goede
eene school, uit hot hart des
Voor deze dingen had ik geene aii.ie ^^^^nbsp;man
mijno ambtspligten vervulde cn ecn^
was, die nooit zijn voordeelnbsp;^ocn Utrecht al in volle
In de dagennbsp;dor school eene vergadering
beweging
-ocr page 220-op het Loo. Drio vrienden bespraken daar den toestand; ik
was er een van. De anti-ultramontaiien moesten zich vereeni-
gen, was de slotsom. Utrecht, als de stad, dio in volle bewe-
ging was, werd tot centrum gekozen , en ik werd vriondohjk
belast met de organisatie van een kring to Utrecht, dio zijne
vertakkingen hebben zou door het gansche land.
Te Utrecht teruggekeerd, sprak ik er dadelijk eon paar eer-
lijke mannen over: er hadden zich reeds sommigen vereenigd,
wij sloten ons aaneen en de Vereeniging Koning en Vaderlan
was daar. Elk onzer schreef aan zijne vrienden elders, en
binnen korten tijd hadden wij overal onzo correspondenten.
En toen na hot Amsterdamsche adres, waarop de namen van
52,000 onderteckenaron geplaatst waren, terwijl do Koning m
Amsterdam was, hot Ministerie TnoiuiECKi: ontslagen en de
Tweedo Kamer ontbonden werd, waren wij in Koning en Vader-
land gereed, om op zeer velo plaatsen de verkiezingen te leiden
en deze tc bepalen, wat wij dan ook gedaan hebben.
Yan die Vereeniging ben ik jaren Voorzitter geweest, on ik
was daarin gezeten met dc beste on de eerlijkste mannen. Ik
heb er volop in genoten van vaderlandsliefde en van goeden
Nederlandsehen zin.
In 1853, in het najaar, kwam de Koning te Utrecht. Ik was
toen Rector Magnificus. Aan overleggingen met den
meester Kiex, hoe do ontvangst regt goed to maken, hcc
toen niot ontbroken, en de Koning heoft er altoos over geroepen.
Eéne zaak stond boven allo andere bij Koning en Vadcrlam
vast, dat er toon in Utrecht oranje moest gezien worden.
Wij zouden den Koning een album aanbieden. Ik schreef de
woorden, het album werd ter teekening gelegd, en den laatstcn
dag van 's Konings verblijf trokken eenige honderden aanzien-
lijko mannon van Utrecht, waaronder roomschen en oud-room-
Rchen cn jqdon, over straat met het album, naar den Koning,
oeno Commissie aan hot hoofd, mot groote oranje-sjerpen, en
alle overigen mot oranjo-lintcn. Mij werd opgedragen, bij de
overgave van liet album het woord to voeren. Hot geheel
is door don goeden J'ienejian , naar 's Konings wil, in eeno
groote schilderij gebragt, geplaatst op het Stadhuis te Utrccht.
Wie op die scliildorij do figuur van don spreker ziet, ziet
cr niet in, dat hij na 'A jaar zijn professoraat zal nederleggcn.
Mijne vaderlandsliefde hield mij wakker; do chemie kon het toen
niet doen.nbsp;t, ^ i i
De werkzaamheden, aan do verhouding van Bestuurder dor
Vereeniging Konhuj en Vaderland verbonden, waren lu den
eersten tUd vele on velerlei. Een dor Bestuurders is er onder
bezweken en oen ander viel weldra onder soortgo ijko bemoei-
jingen, bemoeijingen, dio onkel uit liefde voortsproten. Die A cr-
eoiüging had allen invloed en moer dan ik hier opnoemen
kan. Zy was natuurlijk zeer gehaat bjj do zoogenaamde libc-i
ralen en by do ultramontanen, en elk hd van haar cvenzoo,
gehaat, voor zooverre men bekend werd. laar Voorzitter,
dio niet onbekend kou blijven, conccutrcerdo dien haat lu zich.
Ik heb cr mjj nooit iets van aangetrokken, cn kon dat niet doen,
want wij w.;^ren onbepaalde bestrijders van hetgeen toen zoo-
genaamde liberalen en ultramontanon zamen voorstonden. Op
rtraat wordt gij door uwe tegenstanders met een oor aa:^-
zien; in bij-eenkomsten mot uwe tegenstanders werd gu vo -
Vomen veroordeeld, cn in do Arnhernseke Conrant o. ^oord.
Hollandsche Tijd dagelijks bij name verguisdnbsp;^
Dat waren dus redenen, om do wapenen steeds meer en mee
te'scliorpon: cn ik verzeker u, dat zij geschcrpt werden Maar
wij s reien niet oneerljj-k. Voor ons zolven niets te winnen
Zar naar onzen pligt in oud vaderlandschen zin een goeden
geest voor to staan, dat waren onzenbsp;tjj'd,
\Men heeft m.j, naar de leer ^^ ^^^^^^^^^^^^^^
toen dagelijks aangewezen alsnbsp;verguizing,
te wordon. Eer was or mot « ^o bolm _ ^ ^^^^ ^^^^ ^^^
cn wat mij is aangeboden van hoog ^^^^^ ^^ ^^^^ bekomen
hand gewezen. AVie kan iets aanwyzen, ^^^^ ^^^^^
hob.P Dio het wcot, mootnbsp;quot;
terd, jaren achtoreon; datnbsp;^ . j^t? Maar pijn hebt gij
Mijn goodo ,nbsp;^^
mij niot gedaan.
-ocr page 222-Tijd, geld en kracht heeft mij die bemoeijing, die jaren heeft
geduurd, in overmaat gekost, en ik heb daarvoor noch iets
begeerd te ontvangen, nocli iets bekomen , dan de voldoenmg
van wel te doen, en overigens verguizing bij de tegenstanders,
cn deze zoo meer of min door het gansche land. Heil U!
Behalve onderscheidene brochures heb ik toen een tal van
hoofdartikelen in twee Couranten geschrovon, in oene het niccst
en soms dagelijks, brochures en artikelen, waarvoor ik mijn
naam niet behoefde to zetten, want elkeen kende mijn stijl,
dien ik nooit verzaakte. Daarbij dan vergaderingen, oeno zeer
groote correspondentie en overleggingen met vrienden: ik had
mijn werk in overvloedige mate, toon ik een tjjd lang niot over
chomie schreef en ik geene lessen gaf, omdat ik daarvoor toen
niot geschikt was.
Heeft de Ycreeniging Koning en Vaderland goed gedaan?
Zeker; maar geen goed genoog. Hare beginselen hebben niet
blijvend gezegevierd.
Ons, streven in Koning en Vaderland was, al wat anti ultra-
montaansch was onder onze vlag te vcreenigen; dan waren wij
van zelf gekant tegen do zoogenaamde liberalen van die dagen,
■ dio zich toen, even als bij den Belgischen opstand, met de ultra-
montanen vereenigd haddon. Ons streven kon dus uit don aard
der zaak niet anders wezen, dan tevens protestantsch. Ik voor
mij hield dit beginsel onwrikbaar vast, cn eenigen met nii)-
protesteren tegen ultramontanisme en zijne verwanten. Maar
daar onze grond was protestantsch, meenden wij, dat wij
wat protestantsch was zamen moesten voroenigen. Geen secte-
gccst, maar vereeniging van alle protestanten.
Alzoo waron wjj ook verbonden mot die protestanten, die
toen onder verschillende vornioii Groonimioii licotton. quot;N^orbon-
den; één zijn wij nooit geweest. Denk u armen on boenen en
hoofd en borst en buik tot één geheel vereenigd. Zoo hebben
wij onze Voroeniging opgevat; dus werd een arm nooit hoofd,
cn oen been nooit borst.
Is oono vereeniging van protestanten op vaderlandschon bodem
ongeoorloofd: waarom heeten zij dan aWan j^roieatanten ? Koning
Vaderland werd, omdat w,j verbonden waren, Groen.aanseli
genoemd, en ik'werd bepaald als eon huichelaar in de Couranten
toon gestold, daar men van m.j wel wist, dat ik de ,«oo-
ninxren van don heer GaoKX niet toegedaan was.
t onze kringen heb ik elk vooruitdri..gcn van sccte-geest
mot -...dore vriLde.. krachtig tegengehouden, zooda...g dat,
en d secte-gecst het by A'o«/., .. VaderUuul ...et w.nnen
To ijne aanhangers ons verlieten. Daarmede was onze ec-
: l' gotroko,. O., ons doel naar echoid in rook oPgegaan
AVio zich om voordooi voreonigen, zjjn zamen sterk en een-
d,agtig. W.j waren vr.jo mannen, hadden van niemand een
nJLdre on praatten elkander niet na. Daarb., geene a ..
praken. geono bepalingen; innbsp;''
la.'onze geheele grondwet. Daaruit vloe.de dus voort dat elk,
II-: Ih .üet vrij met do voorgestelde dingen vereen.gen kon,
irlr Ctl mutatie in het bestuur on werd de
ik af, nadatikoone,.../.././^^/quot;^^-quot;'
voor o .n og lijk houden moost; en torw.jl ik al eene poos m,jne
nolitisro koo geplant had, vóór S.moxs Minister werd, o.. toen
ede egt wakker werkzaam werd, heb ik met den val van
Tvo s mijno politieke bemoeijingen aan do wilgen gehangen
mJ het ftreden van S.moxs was er voor de eerste toekomst ^
' s n or to doen in den geest vannbsp;Vadegt;da,ul 1
quot;tzrmijne bemoeijingen hebben oen J^ü - p^z^^^^
spoken uitgelokt, ook bij «-fnbsp;^ ' m quot; dat het
Lr mede geamuseerd. ^^^nbsp;^nbsp;i: tL d.-ingen
toch niet goed van m.j was ^^nbsp;„ansehe leven v
op grondwots-herzio..ing Nu hbkn-Jnbsp;^
.V»nbsp;mot den Ko...ng om vnbsp;^^^^^
sproken, en mijn -'twoord aannbsp;Inav ^^^^^^^^^
„is nog lang zoo erg mot, f'nbsp;^^^,,,,,,t hot
„China -rden wil.'- zulke an w O e a^^^^nbsp;,,ie'overtuigt
kwam toen op handelen aan, niet op igt;
andoren door woorden?nbsp;^^
-ocr page 224-Hot is aardig van do wcrold, hoo zij construeren kan; men
kan or uit zien, hoeveel poëzij er leeft in elk mensch. Eon half
woord, oen schijn geeft eeno wereld vol olenienten aan die
poëten, en or ontstaat eene geheele historie, waaraan slecht»
de versmaat en het rijm ontbroken , on dan nog eeno kleinig-
heid : ivaarhekl.
Oneerlijk bon ik, zoo verre ik weet, in niets geweest; dat
heb ik in mijno jougd ook niet geleerd. Maar eerlijker, dan ik
in mijne politieke bcmoeijingen was en tot het einde gebloven
ben, kan niemand wezen: ik stond met eerlijke mannen een
zuiver beginsel voor, eon beginsel, door de historie geijkt; ik
streed voor dat beginsel met ecrljjlco wapenen, beoogde er niets
persoonlijks mede, lachte om do miskenning en verguizing, eu
eindigde, toen ik zag, dat ik geen nut meer doen kon. Mijn
laboratorium, dat ik verlaten had, was na al dio bomoeijingon
hot eenigo, dat ik weder begeerde. Wio hoeft or nog wat te
zeggen ?
Hoo gaarne zou ik hier do namon noemen van de vele uit-
nemende mannen, dio met mij hebben gehandeld. Ik durf zeg-
gen, zij waren uitstekend. Maar ik moet hier zwijgen, daar
ik niot do vrijheid heb bekomen om die namen te openbaren.
Zoo Nederland zou bestuurd worden naar don geest van
Konimj en Vaderland, hot zou in elk opzigt zijn een vrijland,
vrjj voor elkeen voor do wet, vrij in zijne godsdienst, vrij m
elko goede rigting; hot zou niot zijn con land, waarin uUm-
\ montanen en fortuinzoekers gezag hebben; het zou zijn een
I land mot eeno vrijo constitutie on met voel kracht in Oranjo;
het zou niot zijn oen land, waar men cono Tweede Kamer hoeft,
die wil mode regeren. Naar Konimj cn Vaderland behoorde
de Tweede Kamor tot do wetgevondo magt; do uitvoering be-
hoort bij don Koning, bij don Koning als Oranje-man, afstam-
meling van Wii.LKM den Zwijger, den krachtigsten, maar tevens
don vrijziunigsten anti-ultramontaan uit do gescbiedonis van
allo volken.
Zóó was do Voreoniging Konimj en Vaderland. Wio hoeft
er nog wat to zoggou ?
Ik zal niet beweren, dat ik «it het oogpnnt van ni.jn belang
wijs gehandeld heb, mijne hand te steken in het wespeimest
der politiek. Het belang eischt tegenwoordig meer omzigt.gheid,
dan ik ooit gehad heb. Ik heb het nooit verborgen, cn in dezo
schets evenmin, dat ik - zoo z.j goed waren m zich zclven-
mii li'^t overgaf aan voorkomende zaken, en eerst later ont-
wmirdo, dat ik alweder hot circumspice yorznimd had.
Hier echter zou ik, meen ik, nog op dozen oogenbhk (1877),
.00 do omstandigheden dezelfde waron als in 1853 weder han-
Tolen als ik toen.deed, al had ik ook thans al do ervaring,
die ik na 1853 van het onvruchtbare van mijn streven heb be-
Iromen, vooruit.nbsp;,nbsp;, ^
Er is oono eerlijkheid, die mon niet nalaten kan, omdat men
■/G niet nalaten mag.nbsp;. , -.r •
Zoo oordeel ik nog ovor mijne bcmooijingen m de Vereeni-
o-inc Koning en Vaderland.
quot; E„ wat do afkeuring aangaat, mij daarover geworden: ronduit
.czegd heb ik mij altoos geruster bevonden bjj blaam dan bij
Tof Kivker zegt van Bildekdijk : „oorst komt do aai on dan
X k^-ep/' Is het niet tamelijk algemeen zoo in do maat-
quot;Mijne medestanders met mij: wij hebben in Koning en Va-
jLl in het klein gedaan, wat Hokduk ons in hot groot
zoo duidelijk teekent:
Neen, eeuwig neen - niet ons gewisse.
Dat woord des grievendsten verwijtsl
quot;-^^Neen — wij aanvaarden de erfcnisse
Des tachtigjaargen worstelstrijds I
quot; Wij willen niet met holle kaken,
üie van den gloed der schaamte blaken,
Aan onzer V.iadrcn tomben staan,
Waarbij do Vreemdling zelfs zou spreken.
:;„IIun daden zijn heelnbsp;quot;
„„Nu antwoordt - wat hebt g.j gedaan r
-ocr page 226-Tn 1854 gaf ik, behalve de brochure over de Voeding rtin
Nederlanders, mot van dek Boon Mescu c» Rijke bij de Aca-
demie te Amsterdam eene verhandeling Over de oorzaken der
zelfontbranding. Met 1855, toen ik oen stuk ovor den ir»gt;
schreef, dat in het duitsch word vertaald en in het engelsch,
begon weder mijn lust tot experimenteren, en bij het hervatten
van mijne lessen in 185G nam die too. Als vroeger werkte ik
weder m het laboratorium, zoodanig, dat ik in 1857 reeds
weder eeno nieuwe reeks van stukkeu ging uitgeven, hetgeen
gesclnedde onder den titel van Scheikundige Verhandelingen en
Onderzoekingen, waarvan drio doelen en con stuk het licht zagen.
In dm Tcrhandelingen en Onderzoekingen komen, behalve
kciuero stukken, van mjj voor: de Es..ageennethode van het
cn het fransch overgebragt; in 18G4: het Scheikundig gebonden
en in 1865: Scheikunde der droogende ol^n, i„ Zt
duitsch vertaald. Bij de Koninkljjke Academie gaf ik iéts Ocer
de condensatie van stikstof door de planten.
In 1859 begon ik eou werk over de Scheikunde der bouwbare
aarde, schreef liet in dat jaar af, en liet het drukken in 4
deelen m 1860. Het werd in het hoogduitsch vertaald on cone
andere, verkorte editie gaf Gkimm. Ik kan naauwelijks zelf
datzelfde ,aar er alles voor gelezen heb, wat er voor gelezen
w onbsp;1859 goen lette' daar-
0 r op hot papier liad. Maar ik werkte er ook al don tijd
oe elntoquot;'quot; ^-'V-J»«/ossen en van mijne practisch-chemischo
on rr quot;r^^^nbsp;S^-^g gezien,
om met oen kring van eenige uitnemende vrienden gelukkig tc
/ijn en daarbuiten niets to zooken voor het hart. En voor het
hoofd, daarvoor kon ik op mijne kamer zorgen naar mijn smaak.
Mijuo lessen gaf ik mot do frischhoid der jeugd, quot;en als ik
daar „aar weder voor mijuo toehoorders .tond,^vas het, als
e leHoVnbsp;quot;quot;quot;nbsp;en vrolijker kan
en rdeSnbsp;ouderwezen, dan ik bet toon deed,
tn Ik deed het, als ik daar stond, vau harte. Mijno lessen
-ocr page 227-waren dan ook altoos best bezocht, en ik had ook toen cono
liefde van m.jno discipolon, dic volkomen was.
Dat is zoo gebleven tot 1867, toen ,k Utrecht verl.ct, tot
den laatsten dag.
Over mijno discipclen te Utrecht mag ik wel in hot b.jzonder
handc'on. Elk jaat bekomt gij andero; dat gaat zoo het eenc
]::: tor, het'ander« jaar na. Welke is do slotsom van d.o
'quot;Eoflloogleeraar in propaedcntischo wetenschappen heeft cl^e
ionte licdJ^. dadcl.jk, zooals zij komen van dc gymnas.on of
iïero inrigtingen. 'aIs zooda..ig is zyno stellü.g geenebree
en zeker n^et in Nederland, waar van S^-tswege he voo-«
iroogcscholcn voorbc-eidend ondcrwj^-s b.jna
De Academiën cn Athonaea loven nog naar dc Bcshnton gt;a.
815 en toen or vóór eenigo jaren eeno wot we.1 aangenom
WOc. nc gohoolo .»ak wa, cono partjj.aak gowordon, on mon
: „kol vLvnl,. mot do »•oordo„ CrM^nbsp;,
V,v Rin-vni) 01- „og wist door to krj|gc„. Bu do I.olian
fltl dornbsp;hot MMeliaa,- o„dorwijs is or meor ovor
(Deze woorden z.jn geschrovon .n 1872, m üe a y ,
heb ik hierover nadernbsp;uitzonderingen
De jonge lieden komen da.i ook,nbsp;„hogeschool,
na, gelekkig voor -tuurstu .o voorbc e d
e,. wio meent, dat een l'-'fwetenschap voor-
wetenschappen zijno wetenschap als hoolt;je,e
draagt, dwaalt volkomen.nbsp;„ijno discipelengehon-
Dc bijzondere oefon.ngon, d.o k net J ^^^^^^^^^^
don heb onder eeno c.gaar, -Jquot; ^ ^brengen; op dc lessen,
delen geweest, om l.un iets goeds b.j te oro. t, , i
waar vrij wordt voorgedragon, liob ik wel eerlijk gestaan,
maar zonder dio bijzondere oefeningen waren do vruchten
schraal geweest.
In die bijzondere oefeningen en door de vrije practischo oefe-
ningen, waar men bij olk discipel rondgaat cn over zijn werk
spreekt, is altoos een band tusschcn hen en mij gelegd van
vriendelijkheid en welwillendheid. Van vormen tot deftigheid,
van verwaandheid heb ik altoos eon afkeer gehad. Do jeugd
is vrolijk, en in dio vrolijkheid moot men van harte medegaan.
.Alaar uwe discipelen zijn ook geheel aan uwe zorg toevertrouwd,
zij zijn monschen, en aanstaande burgers van den Staat. Gij
zijt hen een weinig in kennis en jaren vooruit; niot voel, want
do wetenschap is oneindig en hot leven van den mensch is
oneindig. Van waar dan deftigheid of verwaandheid ?
Onder mijne discipelen heb ik altoos het gemak gehad, dat
men heeft, wanneer men zijn kamerjas on zijno pantoffels aan
heeft. Maar de propaedeutici voor do geneeskunde hooft men
slechts 2 jaren, wanneer zij u verlaten, en gij ziet hen dan
zelden meer, behalve op straat. Dat is te bejammeren, cn wat
ik er ook tegen gedaan heb, niets heeft gebaat.
In don oersten tijd to Utrecht gaf ik ook lessen in do phar-
macie, die voor het candidaats-examen in do geneeskunde ge-
vorlt;^ord word. De oude heer „e Fukmkuy had met
en Duiksskx (te Utrecht, Leiden en Groningen) bij het Besluit
van 810 zitting bekomen in de nieuwe wis- en natuurkundige
i'aculteit en in do geneeskundige, dus in twee Faculteiten. Toen
Ik m 1840 te Utrecht kwam, had ik alleen zitting in do eerste,
met in do laatste. Er werd mij gevraagd ook pharmacio tc
onderwijzen, en ik deed hot, onderwees tevens pharmacologie
(later aan Prof. ILvutino afgestaan), en zou dan bij het medisch
candulaats-examon komen, om daar pharmacie te ondervragen;
daarvoor zou ik hebben eeno adviserende stem. Ik deed het,
Tnno.nbsp;gaan,
uvnneer eens de pharmacie bij niijne collegen van geene waarde
erd geacht? Die vraag deed ik m.j vooraf niet Ik ging al-
^gt;eder, zooals altoos in mjjn leven, op goed vortroirwe^ en
.„,„lc,- om .0 .io,„ ,laan,oen, cn ^-oodi. l-'oek l,ct W a
„iol ,vUb had godaan. Müno lossen 0,0,; f™' ^ J™
hlool, i, do P..a.-.nacio kon Iknbsp;T'^^^nlna
jongo hodonnbsp;«^J ^ „k gcon gnns.ig advies geven.
n nnbsp;ge°,ceskun.le dacten als de stndentcn;
;lquot;'l,Hd'lrs :;rd e»tdidaaven ik ............ hu.s. we.n.g
,„„ode,. ove.. ;gt;« -'Ijf;;^„,. „.„Hn tegenstond; al. h.j
,„acio voor do studenten.nbsp;^
.on
andoren. lUüven ^^^De dis-
qualitatieve onderzoekingennbsp;dnbsp;er n »nbsp;ae
sertatios, onder mijn oognbsp;'J',ingegeven; do
twoe reeksen van tijdsohnften ^^^^ ^nbsp;^ot licht hob go-
telijk scheikundüje ouderzoekmyen die
goven: zij kunnen loeren hoo 1'«nbsp;utrecht, sedert 1840.
kunde gegaan is aan de ««^f .^„^.„.„je discipelen heb gc-
Daaruit zal hot blijken dat iK inbsp;^^nbsp;^
had. Het zij mij geoorloofd « ^ .„ij allen dierbaar z.jn.
.onder eenigo keuze,nbsp;^^aan 's Konings school
d. c. l. nkelmkijeu, hoofdonclcr«.|^i'
-ocr page 230-to Apoldooru, dio tot voorbereiding voor zijn voortreffelijk
werk op 's Konings last do Hoogeschool van Utrecht cn ook
mijno lessen heeft bezocht, is mij steeds geweest een onover-
troffen vriend.
P. J. vax Keuckiioki' was mij een geliefde leerling van Rot-
terdam. Als kleine jongen kwam hjj bij mij rokonkundo leeren,
on later chemie. Overigens is hij autodidact, on legde hij, toen
hij to Luxemburg was, al zjjne examens te Utrecht af, en
promoveerde. Vax Keuckhoff, eerst to Groningen Hoogleeraar,
en later to Utrecht, is mij altoos een geliefd leerling geweest.
Vroeger was hjj Professor te Maastricht, en nog vroeger to
Luxemburg.
Cop, Hoogleeraar te Deventer, i.s oen discipel van mij van
Rotterdam, naauwgozot, precies, concics, lieuscJi, kundig. Cop
is mij altoos even aangenaam in do herinnering.
Vax der :\[eui-ex, thans goponsionoord kolonel der artillerie,
vroeger docent in chemie aan de :Militaire school to Ih-cda, was
in het laatste jaar bij mij te Rotterdam, als ofiicier, om zicli
in chemio to bekwamen. Een gemoedelijke, uitnemende man,
van ongoloofolijko volharding en van een braaf bestaan. Als wij
elkander later zagen, waren wij beidon gelukkig.
'L H. vax i)ex Broek , woleer docent in chemio aan 's Rijks
Hospitaal, Hoofd-officier van gezondheid, is als doctor en ofHcior
van gezondheid bij mij geweest als discipel, indien dat zoo
heeten mag. Aangename uren lieb ik met hem doorgebragt;
zijne goedigheid is trouwens oxomplair.
H. OxxEN, luitenant der artillerie, thans kolonel (1877), pro-
fiteerde van eon verlof, om in mijn laboratorium te komen
werken en was later to Delft in chemio nuttig werkzaam in do
pyrotochniek. Oxxex was een mynor besto eu trouwste vrien-
den eu heeft mij menigmaal grooto verzachting aangobragt in
groot leed; Ik heb hom steeds de grootste achting toegedragen.
TFoTinbsp;eerst lector te Rotterdam, thans
Hoogleeraar to Utrecht, was mijn geliefde leerling. Een voor-
iTLTnbsp;beschaafdheid, on eon best mensch.
IIU heeft eeno zware taak op zich genomen door do plaats van
-ocr page 231-Miquel lo vorvullon, maai- hij zal iiiots oiiboprocfd laton, dit
waardiglijk to dooii.
Vax Geuxs, do goiiialo vax Geuxs, Wolfert iianiolijk, was
mijn discipel en als kind in mijn huis. Vax Geuxs is altjjd in
mijn hart do uitnemende Woliekt.
A. IJuESTEK, leeraar aan do Iloogero Burgerschool to Delft,
mag ik onder rnjjiio moest geliefde leerlingen tellen. 11. C. Dib-
niTs, Hoogleeraar in do scheikunde te Utrecht, do uitstekende
in natuurwetenschappen en niot hot minst in die, welko wis-
kunde hohoovon, is mjjn geliefde leerling; zijn broeder, helaas
overleden, neemt naast hem een besto plaats bij mjj in. Tir. vax
Doesiiuügii, directeur der nieuwe Gasfabriek tc Kotterdam, was
mijn geliefde discipel, een besto zoon van mjjn bosten vriend.
H. Wekers Bettixk , thans Hoogleeraar to Utrecht, behoort
onder mijne boste on voor mij zeer best gezinde discipelen.
A. C. Vreede, Hoogleeraar to Leiden, was eenigen tijd mijn
leerling en is mij steeds zoer dierbaar. Bermx, Hoogleeraar
to Amsterdam, mag ik mede onder mijno boste leerlingen tellen,
cn evonzoo Peace, Hoogleeraar to Amsterdam, dio beiden het
Athenaeum tot sieraad strekten en het nu (1877) do Univer-
siteit aldaar zullen doen. J. W. K. Tieaxus, mede mijn geliefde
leerling en uitstekend Hoogleeraar to Amsterdam. A. \V. C. Berxs,
geneesheer to Amsterdam, was oen best discipel cn is een bost
vriend van mij. P. Q. Broxdoeest, lector in do geneeskunde
to Utrecht, oon mijner meest geliefde discipelen, is mij steeds
oen mijner trouwste vrienden geweest. H. Sxeele.v, den genialen .
oogheelkundige, thans Hoogleeraar to Utrecht, herdonk ik
gaarne: een besten zoon van een boston vador.
De ijverige geneesheer Baei.ot te Itotterdam blijft mij in
uitnemend aandenken ; zoo ook Blom Coster tc 'ß Hago, Homoet
to Arnhom, Tmaxs, de JIidder, Suvck on anderen tc Utrecht;
eon tal door liet gansche vaderland, apothekers, hodkundigon
ten platten lande, doctoren. Eenige honderden discipelen had
ik, jongo menschen, die door mijno kundige collogen worden
bekwaam gemaakt, en die ook mijno lessen volgden.
j\[aar ik moet nog meer uitnemenden noemen. Vooreerst
-ocr page 232-„liin oud-leerling C. IL D. Büys Ballot, later mijn geachten
collc-a Ik doceerde in den aanvang te Utrecht, onder moer,
ook eou weinig geologie, maar niet veel. Na de promotie van
BuYS Ballot wenschte ik dat onderwijs op hem te zien ovor-
craan. Eerst wilde hij niet, maar ik hield bij hem aan. ll.j
tverd lector en, na den dood van den braven AVknckebach ,
mijn collega. I)c/.o beste vriend loeft geheel in mijn hart.
Ilii die do vaart van Nederland naar Nederlandsch Indie
met 14 dagen weet in tc korten, - en dat heeft Buys Ballot
mot zijne trouwe helpers gedaan, helpers, waaronder uitstekende
mannen als Counelisskk , - hij moet een zegen heeten voor
do menschheid. Yeertieu etmalen korter op de golven!
Aan Buvs Ballot kan ik niot denken, zonder mij de kun-
digen M. C. Veulouen en J. II. E. vak Laer te herinneren ,
mannen, hunne beste krachten aan dc maatschappij gevende.
Voorts J. W. Wkeyers to Rotterdam, A. Pelt te Zaandam en
K Mvrs te Rotterdam, allo drie zeer achtingwaardige docenten.
Ik heb nog meer te noemen: A. D. van Riemsi.uk (den zoon),
thans (1872) lid van het Munt-college, oen der meest naauw-
gezettc en meest naauwkeurige beoefenaars der wetenschap, mij
bekend. Voorts hot corps pharmaceuten in Indië, waaronder
zoovele uitnemonden zijn; en dan nog pharmaceuten in Neder-
land: i.e Lioxy, van Triciit, Brouwer, Pitlo, van Wissm-inon
cn zoor vele andoren, dio ook ik mogt noemen mijne am itores
humanissml. En eindelijk do grooto reeks van do reeds van
hier verhuisden, onder welke, zooals het gaat naar do nirigtuig
der dingen, niet de minst uitstekenden gevonden werden. Rijpe
vruchten vallen af.
AYnarlijk- ik ben een gelukkige geweest, zoo vele goeden
twee'en meer jaren dagelijks voor en om mij gehad to hebben
en met hen dagelijks uren te mogen omgaan!
Mon heeft mij van den kant mijner discipelen lator zeer dik-
werf gezegd, dat de uren, in het Scheikundig Laboratorium te
Utrecht door hen doorgebragt, onder hunne aangenaamste le-
vensuren behoorden.
Ik kan niets aanvoeren, dat duidelijker spreekt dan dit, om
-ocr page 233-to doen blOkon, hoo goed zij voor my geweest zyn, en dat ik
dio goedlieid dankbaar heb verstaan.
Geen wonder dan ook, dat dit zeer veel naijver verwekte-
■naar alles bleef toch als het was. Wees nooit bang voor na-
ijver: uwe positie wordt or altoos door versterkt, en dat spartelen
IS bovendien niot onaangenaam om hot te zien.
Onder de voorregten, mij geworden, behoort ook do konnis-
making to Utrecht met uitnemende mannen van elders; met
ilkuk en Nuysink uit Indiö, ILvxsex uit Noorwegen, Nouton
ui Ï^oord-Anierika, vax Plaxta uit Zwitserland, Schlossbeuokh
uit \\urtemborg, Foucihiammku uit Christiania, Johxstox uit
New-Castle, en vole anderen. De herinnering aan deze mannen
'JliJquot; luij dierbaar.
Van don discipel te Rotterdam (zie bladz. 129) had ik slechts
bezvvaren, van twee te Utrecht. De een dezer tweo Utrechtsche
zocht goud, de tweede mijn professoraat. Do eerste, die twee
boekjes over mij uitgaf, waarvan het tweede het eerste ophief
IS beter dan de tweede: auvo lo^nente nihil pollet qnaevis oratio
i)e aanval was van zijn standpunt bost op effect berekend:
na het eerste boekje zagen twee collegen mij met zeer beden-
kelijke gezigten aan, en oen zwak vriend schreef er van-
„vet, smet.quot;
Zoo was het nu niet. Ik openbaarde zijne brieven in de
Geneeskundige Courant, en het tweede boekje kon niet uit-
blijven, waarmede toen elkeen tot lagchon gestemd werd Ik
zou een jood christen hebben willen maken!
De tweede zei mij, „dat hjj zoo eerzuchtig was, dat als
„gemeen soldaat naar Indië to gaan hem alleen redden kon quot;
mijn antwoord was: „zoo dat uw eenig middel is, ga dan
„dadelijk naar Harderwijk.quot;
'lij is niot naar Harderwijk gegaan, on ik heb dat steeds be-
jammerd voor hom, want nu is hij ook niot gered geworden.
Wie van eenige honderden discipclen er slechts drie ziet
worden openbare vijanden, hij is gezegend geweest in zijn
werkkring. l,,i bovendien: „wee u, indien alle menschen goed
„van u spreken.quot;nbsp;quot;
En liicr kom ik ongemerkt op den naijver.
Er is oeno soort van lieden, die niet zoo voortknnnon, die
.'aarne een goed figuur maken, maar er geen raad op weten.
Zij zoeken het in iets gcgonfloerds in hunne stem, in zekere
emphasis, houden hun hoofd stijf-regt, loopen als paauwon,
zitten vooraan in do Synagogen, hebben altoos het woord, zyn
ondragelijk pedant, en spreken altoos kwaad van anderen, die
stil hun weg gaan maar hen op dien weg ontmoeten. Gauiuus
zou ze obtrectatorcs genoemd hebben. Audiaut haec ohtrecta-
tores! Ik, die niet de goedheid van GAunius heb, noem ze
schadelijke insokten.
Wio quot; oen in zijne zaak gelukkig Profosgor in de chemie te
Utrecht is, die met zijne discipelen best gesteld is, van Cura-
toren alles oiitvangt, die bijval heeft van deskundigen en van
de autoriteiten heuschhoid ondervindt: zoo iemand is het juist,
waarop die insokten azen. Als gij niet oppast, eten zij u de oogen
uit. Zij gonzen om u hoon, en waar gij gaat, gij ontmoet ze.
„llooge boomen vatten veel wind,quot; zei mij eens Gkatama,
diequot; bravo assistent van van dkn Buoek, die ccne meid uit hot
water haalde en later hi Japan onderwijs gaf (1872). Als hij
mij voor een hoogen boom hooft aangezien, dan heeft hij vol-
komen gelijk, mot dit verschil, dat ik dien wind niet gevat
hob, maarquot; langs mij heb doen wegglijden, en meestal, door
het schudden mijner wortels, do aarde losser om mij hoen heb
zien worden, zoodat zij beter voodsol kondon opnemen.
Dit moet ik in waarheid zeggen, dat wel mijn zeer snel
bewogen gemoed en mijn oven snel bewogen physiek altoos
een of meer momenten zijn medegegaan, wanneer ik door dio
insokten gestoken werd, maar dat dit zelden langer heeft ge-
duurd dan oogenblikken. Mijne vrienden hebben er meer last
van gehad dan ik. Want eeno enkele maal sprak ik er wel eens
over.quot; Maar in eenzaamheid, op mijno kamer of aan mijn arbeid,
zijn nooit insckten komen opdagen, zoodat ik in waarheid zeg-
gen kan, dat zij mij niet gedeerd hebben.
Trouwens, wio het voorgaande heeft gelezen, weet ook, dat
ik or geen tijd voor had.
Mj heeft het steeds van den grooten xNkwtox bevreemd, dat
i U Mch zoo zoer l.eeft doen bepalen door den jaloersehen teU-
1 Hr rf^fnbsp;-ó zelfs, dat hij jaren zyne O,
om looK. mot heeft u. het lieht gegeven, en vele aren met
hot drnkken van z.Jno gereed liggende andere manuscripten
pwacht heeft, tot IIooke, die in 1702 stierf, hem niet meer
Kwellen kon.
Zeker waren de kwellingen van IIookk groot en voor New-
ton met aangenaam. Maar tegenstand vuurt den man aan en
U^ hngen z,n hom voordeelig, zoo hü een gewoon monsch
lly, die er met tegen kan, heoft eon deel van zijne n-itunr
met ontwikkeld, en van Newton kan dit in volle n^^^ ^
worden: als gewoon mensch was Inj eigentiyk oen kiitd e
.|^^w.ssolend uitnemend zwak of zeer ligt°geprikkeld. I ano-
malieën IS dat treffende loven rijk.
ri!quot;nbsp;differentiaal-
. sch,n even vreemd aan beiden. En toch Lbben zi,quot;
be den dien strijd gevoerd, lliacos intra muros peccatur et
Ik ga niet zoo verre als do stichter van de orde der Jezuioten
cl.e op zijn sterfbed den wensch uitdrukte, datzjj-ncvolgo le .'
tee s verdrukt mogten worden. Maar tegenstand heefteen m\
noodig, en hoe krachtiger des to beter.
Wat eene vrouw buiten haar zelve voert, namelijk aanbe-
vallen te worden, al is het ook mot de beste wapenen van
waarheid en regt, dat is voor den man levcnsvoodseï zTlfs al
/ijn do wapenen ook van leugen en onro^-t
De ergste,, de grofste aanvallen behooren hem hoogstens te
zun insekten-steken. i)nbsp;®
1C93.'UI'quot;-quot; r
veel KeestesLnbsp;verkeerde, gevolg was van te
-ocr page 236-o 90
Niemand zal Liebig onder de Insekten rangschikken, cn ovor
hem mag ik dus nog wel een woord in het midden brengen.
Met hem heb ik behoorlijk do rekening gesloten. Ik had hem
te voren gewaarschuwd, dat ik mij niet zoo zou laten behande-
len, als hij het alle chemisten deed, ou ik schreef hom daarbij,
„dat ik hem die kunst van anderen te mishandelen zou afloeren-
Wie do historie kont, weet dat ik het hem afgeleerd heb, maar
alleen voor de chemisten. Na eenige jaren is hij dezelfde me-
thode gaan appliccren op de landbouw-chemiston on landbouw-
kundigen. In mijne Bouwbare aarde heb ik dat de korte jag
genoemd, terwijl ik met honderden scheikundigen weleer naar
do regels der lange jagt behandeld werd.
Hoe weinig ik van genootschappen houd, kan daaruit blijken,
dat ik van onderscheiden uitnemende chcmiston van allo landen
in den tjjd der lange jagt do uituoodiging bekomen heb, om
een genootschap op te rigten contra injustum von Lie«io,
waarvan ik dan President zou zijn, maar dat ik antwoordde:
ik zal hot alleen wol doen,quot; on ik heb woord gehouden.
quot; Dio overigons woton wil, wat mjj bewogen heeft, om vol to
houden tegen Lieiuo on in mijno Bouwbare aarde, in 1860 ge-
drukt, nog ovenzoo to schrijven als 18 jaren vroeger, hjj kan
daarvan den sleutel vinden in het 27stc deel van do Jahresbe-
richten van Deuzemus, voco Zedelijk onkruid.
Er is echter nog eene andere reden gewoost, die mij bewoge»
heeft, zoovele jaren strijd tegen hom to voeren, namelijk zijquot;
oneindige dorst to make nioneg. Niets is mij afzigtelijker voor-
«Tokomon in een man vau wetenschap dan datgene ten eigen
bate aan to wenden, wat tot het algemeen wolzijn behoort, on
hot algemeen welzijn tc Btellcn achter oigen lust naar voordeel.
Eer on roem kunnen tot zekere mate don man van kunst, van
lettoren en van wetonschap worden toegestaan; levensonderhoud
moet hij zoo goed hebben als elk ander mensch; maar maakt
hij jagt op geld, dan sluit hij zich daardoor buiten den kring
dor mannen, die, zooals Kant geleerd hooft, do dingen doen
om do dingen, of liever nog: hij hooft het standpunt ten oenen
malo vaarwel gezegd, waarop het Christendom den mcnsch
pligtmatig plaatst, namelijk uit liefde te liaiulelen in al wat
oenige beteekenis heeft, en in het streven naar zuivere waar-
heid alleen vervulling te zien.
Liehio begon met eene algemeene meatstoffe to doen vervaar-
digen, waarvan hjj medo de winsten dooien zou: geheime kunst-
mest. Gebruik dit geheim cn uwe opbrengst zal verdubbeld icorden !
zoo riep hij. Duizenden werden bedrogen on van do kunstmest
spreekt niemand moer.
Toon volgdo do amorphe chinine. Uit olomentair-analyse moest
worden opgemaakt, dat oono bruine, vormloozo stofïb van don
afval bjj de bereiding van chinino zoo goed als chinino was.
Eon brevet in Engeland moest alweder hot voordeel dezer grooto
ontdekking aan LiEnia vorzokeren.
Daar kwam hot vleesch-extract, de sehandolijksto van allo
praktijken, waarbij voor hoogen prijs aan de goedgeloovigo
menschen eene stoffe verkocht word, waarin zij, afgaande op
den naam extract van vleesch, gecondenseerd voedsel zagen, ter-
wjjl niemand beter wist dan Liebio , wiens naam op do porce-
leinen potten schitterde, dat or geen spoor van voedsel in wordt
gevonden.
Zoo laf was mon, dat men op het menu van do ofïiciëelo ta-
fel op het laatste eeuwfeest van do Hoogeschool te Munchen
het woord Liebio's vleesch-extract plaatste, om den man to
streelon, dio zich onderwijl to goed deed aan hot goud, dat
liom hierdoor goword.
Zoo ging hot vooral mot inventies, dio veelal bij compagnons
in do lovorantiön te koop werden aangeboden, totdat onafhan-
kelijke mannen in Frankrijk zich om zijn kindoron-doodend
voedsel verzamelden en hom in strenge voroordooling toeriepen :
wie zijt gij, dat uw naam telkens voorkomt op de vierde bladzijde
der dagbladen?
Daartegen strijd to vooron hob ik mijn duren pligt geacht,
en hob ik iets goeds gedaan in mijn loven, dan is het dit.
Hot daar aangevoerde hooft op mijne verhoudingen buitens-
lands gcon schadolijkon invloed uitgcoofend.
Do Zweedscho Academie en dio van Berlijn hebben mjj op-
-ocr page 238-genomen onder hare corresponderende leden en zeer vele ge-
nootschappen in Engeland, België, Kusland, Duitschland cn
elders hebben mij aan zich verbonden, zoo als dat heet. In
Nederland heb ik vroeg het lidmaatschap van het Instituut
bekomen, en nog vroeger dat van do Ilaarlemschc Maatschappij
verloren, om cono roden, die ik nog misbillijk in Maktinus vagt;
IMauum cn in Keinwakdt. liet lidmaatschap der Koninklijke
Acadcmio en dat van vele andere inlandsche genootschappe»
is door mij steeds gewaardeerd, zoolang ik de vergaderingen
kon bezoeken, om den band, dio daardoor vaster wordt aange-
haald tusschen do beoefenaars van dezelfde of van aanverwante
wetenschappen. Vooral daar, waar men genieenschappolijk eet
en drinkt.
Men heeft het indertijd Seruukier zeer euvel geduid, dat luj
iu dat convivere een zeer wezentlijk deel gelogen achtte tozijn
van do jaarlijksche algemeene vergaderingen van het Instituut;
maar men had veilig de proef op do som kunnen leveren, door
de lUuers, dan gehouden, af to schairon. Ik zegge u, dat dan
de vergaderingen veel minder zouden bezocht zijn geworden.
Die diners — elk, dio or komt, heeft in zijn liuis goed voed-
sel,'en behoeft daarvoor geen pas to maken — dio diners zijn
voor menschon, dio bij ecu gezond wetonscliappelijk l.oofd eon
goed geplaatst vriendenhart bobben, maar bovendien oene werk-
zame maag on ecu goed ontwikkelde tong eu gohomolte, juist
voor den geheelen mensch alzoo ingerigt: het is cono besto
tellurische inventie geweest, en ik denk wel, dat men ze voor-
eerst nog wel zal blijven voortzotten, al was Tuouiieckk er ook
tcquot;en. En verloochent gij dan Basil Hall (bladz. 47)? Elkeen,
die eensklaps kan komen in de stolling van een scheepsbevel-
hebber, zal wèl doen, Basil Hall to volgen. Degenen, die in
andere toestanden leven, mogen, dunkt mij , convivere nu cD
dan, en yoor een goed doel.
Onder de bomoeijingon buiten mijn onderwijs cn mijn ambt
voor zooverre dio betrekking hebben tot de periode van 1851—
1867, behoort vooreerst eene tijdohjko dwaaslicid, om m den
Raad van Utrecht zitting te nemen. Ik heb cr het fiksche be-
stuur van Kien nog meer in leeron waardeoren on er eenige
eerlijke mannen in loeren kennen. Maar geen man van verga-
deringen zijnde, behoorde ik daar niet. Rovendien kwam er
langzamerhand meor en meer een personeel in, dat mij met
naar den zin was, en mij door lange discoursen ongeloofelijk
verveelde. Eindelijk, toen van stadswege aan courantiors oen
subsidie gegeven werd, om zoo tc schrijven als zij toen deden,
en ik iu mijn boworon, dat hot noch taal noch zaken waren,
die daarin voorkwamen, alleen door don Burgemeester Kien
word ondersteund, toen begreep ik, dat het tijd was geworden,
om mij daar niet langer op to houden voor niets. Ilot goede,
dat ik er gedaan heb, is het in het leven roepen der Gezond-
]ieid.s-Commissie to Utrccht.
Op mijn voorstel hoeft do Koning voor eigen rekening land-
bouw-voorlezingcn doen houden in onderscheiden deelen van
bot vaderland. Eeno Commissie, daartoe benoemd, do hecreu
Gevers van Endeokest, Simons, van den Boson vau Wilhel-
minadorp en ik, regoldo deze zaak, en eenige jongo lieden
hielden de voordragten. Een doel dier voordragten is in druk
uitgegeven.
Onder het Ministerie Simons heb ik deel genomen aan eeno
door don Koning benoemde Commissie ter oprigting van cone
landbouwschool. Ilot verslag dier Commissie, door de kourigo
liand van Rauwenhoff bijoengobragt, is gedrukt.
Al weder eeno Commissie, alweder eon verslag, „en zo
„lieten do zaak zooals zij was.quot;
Jaron vóór mjjn vertrok uit Rotterdam tot op don huidigeu
dag (1872) duurt oone betrekking van mjj voort in zaken, waar-
van do buitenwereld niets woet, en waarmede ik soms ruim
zooveel to doen had als met mijn professoraat, namelijk tot de
Nederlauduche HnmUhnaaischappij en tot het Ministerie van
Koloniën.
Dominus van Teutem zat vóór ongovoer 40 jaron (ik schrijf
thans 1872) op eon diner bij den heer Bkoavne, agent dor
Nederlandsche Handelmaatschappij te Kotterdam, on werd ge-
vraagd, of hij ook iemand kende, die oinum kon examineren.
Van Teutem, mijn vriend, noemde mij. Het opium, van do
Levant over Nederland naar Indië gezonden, kwam daar- zoo
heette het — steeds bedorven aan. De Handelmaatschappij had
alles gedaan wat zij kon, maar do klagtcn bleven.
Mij werd gevraagd, hot to verzonden opium eens te onder-
zoeken, en als het goed was, er eon cortificaat van te geven,
en toen dat eenmaal gebeurd was, werd dat onderzoek regel-
matig voortgezet on wordt dit nog (1872). Eerst door oen man
van wege het Departement van Koloniën en door mij van wego
do Nederlandsche Handelmaatschappij, later alleen door mij
voor do Hooge Regering.
Onder den graaf van den Bosch, toen Minister van Koloniën,
was dat onderzoek begonnen. Hot was eeno zeer winstgevende
zaak voor het Gouvernement, hoezeer opium to rooken uit
geen moreel of hygiënisch oogpunt kan worden geroemd. Het
Gouvernement moest voel van het .voordeel derven, want al
het opium, dat van hier naar Indië verzonden Averd, kwam
daar altoos — zoo boette het — bedorven aan, en de pachter,
dio 100 kisten hebben moest, zeggende, dat er 20—30 bedor-
ven onder waren, bekwam er 120—130.
Na mijno analysen on mijne certificaten bleef alles het oude;
het opium werd van hior bost verzonden, maar do klagtcn
daarover uit Indië waren dezelfde.
Ik was desperaat, on hoezeer ik toen nog enkel voor do
Handelmaatschappij optrad, ging ik er toch mot den Minister
van den Bosch over handelen, hem zeggende, dat ik wenschto
van dat onderzoek ontslagen to worden, daar ik op dio Avijzo
toch geen vertrouAven behouden kon.
Van den Bosch lachte mij uit. „Weet gij dan niet, dat velen
„niet naar Indië gaan, om daar versche lucht in te ademen?quot;
zeide hij mij.
En toen ik hem vroeg, Avat hij met die versche lucht wildo
-ocr page 241-zeggen, lachte hij nog meer en zei mij: „ga maar stil voort,
„zooals gij doet; het zal wel beter Avorden.quot;
Die versche lucht bleef mij bij. J. C. Baud volgde vax dkx
Bosch spoedig daarna op, en ik stelde hem voor, daar de hazen
en patrijzen wol gebraden in luchtledige kisten in Indio goed
aankwamen, al het opium daarheen in luchtledige kisten te
doen verzonden. Van hier zou het goed verzonden worden;
onderweg kon het niet bederven, en dan eon besluit daarbij ,
dat 100 kiston voortaan 100 zouden heeten, en er nooit iets
meer zou worden toegcgovon.
Baud vond hot best en weldra gingen alle kiston luchtledig
naar Indio, zooals nog op dezen dag (1872). Onmiddellijk steeg
do opbrengst der opium-pacht om juist zooveel, als vroeger
toegegeven worden moest.
Dio handeling, waardoor millioonon guldons aan do schatkist
geworden zijn, dio vroeger werden ontvreemd, — want dat was
die niot vorscho iu^ht, dio ik indertijd niet verstaan had,—
dio handeling gaf mij eenig crodiot bij het Departement van
Koloniën. Ik werd spoedig alleen mot do inspectie belast en
geraadpleegd door hot Dopartomont van Koloniën over andero
aangelegenheden.
Onder J. 0. Baud is ook tot stand gekomen, wat nog leeft
en werkt, dat do Pharmaceuten voor do Indische dienst aan de
Hoogeschool to Utrecht onderwezen worden in natuur-, schei-,
artsenij-, plant-, dier-, aardkunde, enz. enz., al die lessen met
do studenten hooren, en bovendien apotheken bezoeken, alzoo
eene universitaire opvoeding bekomen. .Mij was de leiding opge-
dragen, on zij is dit nog in 1872.
Voor do Handelmaatschappij had ik nu en dan andere onder-
zoekingen to doen, en voor het Ministerie van Kolomen c exa-
mineren allo objecten, bij wier onderzoek de scheikunde van
eenigo waarde is: azjjn, jonover, meel, later verwwaren, metalen;
altoos bijna is er iets van hot Ministerie van Kolomen of is
liet to wachten, cn dut is nog zoo (1872).
Voorts hooft het Departement van Koloniën mij geraadpleegd
over honderden aangelegenheden van Indië, over allo takken
van kuituur, van koffij, suiker , thee, tabak, over ertsen, over
tin-uitsmelting, over alles, waarin de scheikunde iets doen kon.
Dit heb ik hiermede willen zoggen, dat, indien ik geen
Hoogleeraar geweest ware, ik werk genoeg zou gehad hebben
in hetgeen ik voor do Handelmaatschappij en het Departemen
van Koloniën, vooral voor het laatste, heb gedaan.
Of ik met die honderden adviezen, met dien stapel schrit-
turen, zooveel nut heb gesticht, als er tijd en kracht iu geplaatst
is, laat ik daar. Er ontbreekt aan do organisatie, en het ver-
band tusschen Moederland eu Kolonie is in zaken van toege-
paste wetenschap niet goed, eu zal hoe langer hoe slechter
worden, nu do Staten-Generaal ook over de Kolonie willen te
zeggen hebben. Maar dit moet ik verklaren, dat ik van (illlt;'
opvolgende Ministers van Koloniën, van van den IJoscn tot den
tegenwoordigen, in mijne betrekking veel goeds gezien heb.
A''an J. C. Baud en van Hochussen heb ik de besto vriendschaii
ondervonden en van allen eon vertrouwen genoten, dat ik niet
genoeg kan waardeeren. Ook van do administrateurs eu do
secretarissen heb ik steeds enkel heusehheid ontvangen, en
dankbaar herdenk ik de Stuers , Hoest, Vertuoi.en, Loudon,
Weddik, Feith on andoren.
Eu bjj dat alles moot ik voegen, dat ik, daar ik gooii man
van fortuin ou geen financier bon , daar mijn professoraat mij niot
gaf om van to loven (bladz. 143), Iiot niot dankbaar genoeg
roemen kan, dat ik van dion kant voor mijn arbeid on voor
het voordeel, dat ik aan do Kolonie verschafte, ontving, het-
geen mij zonder geldelijke bezwaren kon doen leven.
Voor Indië heb ik, behalve de zaak des opiums, dio nog
voortleeft (1872), vele hoogst gewigtige kwesties ter behande-
ling gehad. Ik wil er een paar noemen.
Do tin-uitsmolting op Banka goschicdde hoogst gebrekkig.
Ik verzocht de uitgosmolten slakken te mogen onderzoekon,
OU vond er vele procenten tin in. Op Banka zei men toen,
dat men zich vergist had, en men mij wel slakkeu, maar niot
gelieel en al verworpen slakken had gezonden. Dus verzocht
ik geheel verworpen slakken. Ik vond or veel meor tin in dan
in do vroegere. Toen heetten mijne proeven: prooven van het
laboratorium; in hot groot kon mon or niet zooveel uit trekken.
Dus verzocht ik eene groote massa geheel verworpen slakken
en bekwam die. Iu hot klein vond ik or bijna tin in, dat
is ongeveer 20 pet. Maar nu in het groot? In do fabriek van
do hoeren Entiiovkn to 's Gravenhago smolt ik cr iu het groot
ovenvocl uit, on op één morgen een groot blok, dat ik naar
don Minister Paiiud deed brengen. Do Minister was hoogst
voldaan.
Was nu do zaak in orde? Gjj vergist u: nu eerst begonnen
de moeljelijkheden. Eindelijk en ten langen leste ging do heer
C. L. Vlaaxdkken naar Danka, en nadat die daar ook eonigo
jaron mot velerlei bezwaren had to kampen gehad, smolt hij
in het groot hot maximum tin uit hot erts, dai7gt;or wel immer
uit to smolten zal zijn.
.Met den Iiidischon landbouw bob ik zeer vele bezwaren gehad.
In den aanvang mijner verhouding tot dezo zaak werd or aan
bemesten nergens in Indiö gedacht, zelfs niet, om do asch van
Jiot verbrando uitgeperste suikerriet (ampas) weder over het
land to brongen. Dc Javaan mogt geen excremonton behande-
len, naar zijno godsdienst, enz. onz. Men had geen begrip
hoegenaamd quot;van wat men later roofbouw genoemd hooft. In
die dagen waren de persen voor het suikerriet zoor gebrekkig.
Zonderquot; keuzo bouwde men allerlei op allerlei gronden. Kisten
vol aardsoorten had ik van Java to onderzooken.
[k begreep, dat er een deskundige man ter plaatse moest
wezen, cn beval Fkombkkg daartoe aan, die ook benoemd werd.
Fkomhek« was waarijjk kundig, maar hechtte to veel aan
wetenschap on to weinig aan de praktjjk. Grond-analysen en
andere scheikundige onderzoekingen stonden by hem op den
voori^rond, naar don geest dier dagen. Daardoor slaagde J kom-
ueko in volo dingen niot. Naar zoogonaamdo wotenschappc-
lijko regelen plantte hij onnoemelijke massa's nieuwe koffijstek-
ken, on deze gingen wetenschappelijk finaal te gronde.
Zoo verloor Fromuekg, — die intusschen duizenden beste
raadgevingen geplant had , — zijn invloed, en de dood redde
hem van veel Oostersch verdriet.
Ik zou nog voel kunnen nooraen, dat ik voor Indië gedaan
heb in de kaneel, in do thco, in do zijdo on de zijdoAyornien,
in de suiker en het suikerriet, in de steen- en brun.ke equot;,
enz. enz. enz. Maar wat ik noemen zou, zou toch geen denK
beeld geven van mjjne onophoudelijke bemoeijinge.wn de c-
De waarheid is, dat ik welligt meer op Java dan m Nedcrlan
geleefd heb.
Het Ministerie van Koloniën is voor mjj door al die bezig-
heden veelal eene bron van uitnemend genoegen geweest.
Jfijne verhouding tot hot Departement van Koloniën is ge-
ëindigd in 1875, toen deels mijne zeer gestoorde gezondheid,
deelsquot; het verlies van mijn gezichts-vermogen mij de voortzet-
ting van mijn werk onmogelijk maakten. Na oene wjjlo ging
horoppertoezigt op ^o Pharmaccut^che k—gen .
over op mijn uitnemenden vriend ILnbsp;,
toen Directeur der Burgerschool te Utrecht was. Onder wiens
leiding kunnen de jongeren beter zijn?
De veelvuldige keuringen van bovengenoemdo voorworpen
had ik in do laatste jaren te Bonnekom, waar ik om ziek '
sedert 18G8 woonde, regelmatig volbragt; de monsters werden
mij toegezonden. In de verzending van opium naar Indië waren
in do latere jaron twee bezwaren ontstaan: het eerste was, dat
men dat heulsap niet meer uitsluitend inkocht bij vertrouwde
handelaren te Smirna, maar het ook in Nederland aannam
van olk, dio het aanbood. Ik kantte mij hiertegen met alle
kracht aan, omdat er wel geen handelsartikel is , waarin meer
bedrog gepleegd wordt en waarbij bodrog mooijelijker is op te
sporen dan bij liet opium. Ilct voor worp word ociimaal door
hot Gouvornomont aan den Javaan gelovord, on al wus deze
levering ook ongeoorloofd, het Gouvornomont moest toeh eer-
lijke waar geven. Do Nedorlandscho haudolaren nu bodon de
sehandolijksto waar aan als opium, bedorven, beschimmeld,
verrot, met allerlei tuig gemengd, onder andoren met salop,
cn zoo had ik to staan tegenover denzolfden toestand, dien ik
40 jaren vroeger op eenmaal had mogen dooden , dio 40 jaren
onberispelijk had geleefd en dio nu, om Nederlandsche koop-
lieden te bovoordcelon, op nieuw word in hot loven geroepen.
Bij het Departement van Koloniën word ik toon niet slechts
niot gesteund, maar men ging, achter den rug van don 40-ja-
rigen dienaar van dat Departement, bij de Militaire geneeskun-
dige dienst vragen, of mijne adviezen wel waarheid bevatten.
Daar had mon echter nooit opium onderzocht, en zoo bleef
opium met salop opium met salep.
Hot ergste was het volgende. Do verpakking in luchtledige
kisten meende men oen weinig goedkoopor to kunnen inrigton.
In 40 jaren was er niet ééne klagt over eone kist geuit, en op
eeno zaak, die 13,000,000 guldens in eon jaar zuivere winst
gaf iets in de verpakking te willen besparen, kon niemand
van' mij vergen. Ik iioemdo het eon noli me tamjere.
Derhalve dood mon het in het geheim, achter mjjn rug,
ontkende mon, dat men het deed, on deed men hot toch. Lii
toen mij eindelijk de zaak bekend werd, dio voornamolyk bestond
in liet weglaten van houten beschutsols om de luchtledige
blikken, veroordeelde ik haar met allo kracht; maar men had
,it Indiö reeds een rapport, bladz.nbsp;'
wijzi-^ing in hetgeen 40 jaren uitnemend gewerkt had weid
loeïok^urd, hoezeer dan ook op gronden, die geheel en al
tegen de waarheid indruischten.
In dozen stand van zaken trad do Munster
.sxKix op: voorwaar geenenbsp;^^ItwlJ-
slechts onvorzettolük, maar m denbsp;^ ^^^ veel
digd, hotgoen somtijds door don hoer v-vx
at^eming^word begroot; maar i;;;;^ ^nbsp;, ^^^^^
het Gouvernement hier in elk opzigt onw.i.i quot; ^nbsp;'
en ik moet don hoor vax Goi.tstkix regt doen wee rvaren
dat hij mü dit oordeel ton slotte toestond Myne bliiidheid
vorlostl mi oindelük uit deze ongeoorloofde stelling .en do
heer van Goltstein deed mij scheiden, zoodat ik hem erken-
tehjk zijn moet (1875).
Toch was het einde treurig van meer dan 40-jarigo onge-
stoorde werkzaamheid, onder mannon als graaf van den IJoscii
cn J. C. Baud aangevangen eu met veel voorspoed voortgezet;
in die 40 jaren had ik niet ééne aanmerking van het Depar-
tement van Koloniën boloopen.
Maar hoo waren ook do tijden veranderd! Ik was begonnen
in eene periode, waarin mannon van gezag gaarno vertrouwen
gaven aan de zoodanigen, die zij daartoe waardig keurden;
in een tijd, toen een man van gezag nog oen hart in do hors
mogt hebben on mogt moonon, dat oen ander ook een hart
konquot; bezitten. Hoe waron die tijden veranderd!
Laat mij nog een paar zaken noemen, dio mij bij het Depar-
tement van Koloniën in den lateren tijd zijn voorgekomen.
Toen ik met de keuringen, voor Indiö bestemd (oot- on
drinkwaren, metalen, zuren, verwwaren, enz. enz.) belast
terd, trachtte m. die
lijk van deugdelijken aard en o^biU k p j ^^^ ^
cier, die beste waar geleverd had, weru b«
volg'ende levering, en zoodoendenbsp;J^dll Onbsp;-n
Meor on moor ging men langzamerhand den
openbare aanbesteding tot do laagste prijzen, welk stois
len slotte bij uitsluiting w erd gevolgd. Thans was liet
vraag niot moer, of er eerlijke fabriekanten in het land waren
en of het Gouvernement van hen goedo voorwerpen kon be-
komen ; do vraag was uitsluitend, wio tot don längsten pnjs
had ingeschreven voor do levering.
liet zou oene hoogst merkwaardige lijst zijn, die ik hier
zou kunnen ophangen van do eerlijkheid van vele Nederlanders;
ik laat die lijst hier weg, omdat zjj eon boekdeel beslaan zou;
maar zij zou haro grooto nuttigheid hebben; zij zou doen
zion, hoo schrikverwekkend do eerlijklioid on do goedo trouw
zijn teruggegaan iu do laatsto jaren. Wat ik van vorvtilsohing
gezien liob, moost ik zien om hot to geloovon; ju, slechts
enkele voorworpen, ou wel alleen do zoodanige, dic niet ver-
valscht konden worden, werden onvervalselit geleverd. Volko-
men onverbiddelijke gestrengheid in liet afkeuren baatte niets.
Ik verzocht bij het Departement van Koloniën, ton niinsto
die leveranciers, die altoos slechte waar leverden, buiten to
sluiten, wat toch voor do zaak billijk cn voor do eerlijken in
het land rogtvaardig zou gowcost zijn; maar de concurrontio
moest onbepaald open on vrij zijn. Dat was geen aangenaam
werk, steeds do wacht te houden of er ook een bedrieger
insluipt, en hem dan goedschiks kwaadschiks to verzoeken
voor ditmaal hoen to gaan. Maar ook dit is gelukkig voorbij.
Een ander bezwaar, dat mij in do latere jaron bij hot Depar-
tement van Koloniën zeer gedrukt heeft, was het volgende.
Ik heb reeds vermeld, dat do zorg voor do opleiding der
Indische rharmaceuten aan de Utrechtsche Hoogeschool aan
mij was toevertrouwd , aan mij alleen; ik examineerde hen als
adspiranten, nam jaarlijks van hen een examen af, examineerde
hen aan het einde hunner studie cn droog hen aan den Koning
voor ter bevordering als apotheker. Dit corps vertegenwoordigt
in Indiö eon groot deel der natuurwetenschappen en bepaalt
zich alles behalve bij do pharmacie alleen; het is steeds zeer
..eacht geweest cn het ondorwjjs mijner geachte ambtgcnootcn
te Utrecht heeft in dat corps beste vruchten gedragen; do
zor-, daaraan besteed, behoort onder het boste, dat ik in m.jn
loven gedaan heb. Ik wijs op Kost van To.nixokx, vax IIkvx.n-
schaklkk, A.thkku, MlCUlKLSKN, van goukom, Kkknk.o
Mokns, B.kekko.k on vele anderen. De
corps aan dc Hoogeschool te Utrecht was voor mij do grond
de latero jarenP Men had ^
de MiHtaire geneeskundige school v.i Utroch naar Am te -
dam verplaatst, tot verbazing vannbsp;lt; e ku^.g , en h^^^^^^
zoor do school der pharmaccuton voor Indio to Utr g on
verband hoegenaamd had met do Nederlandsche goneeskund g
dienst, zoo werd mij toch van -go het Departomen van
Koloniën telkens en telkens gevraagd, of do Indische pharma-
ceuten ook niet te Amsterdam beter zouden geplaatst zyn dan
te Utrecht. Telkens kon ik den vijand, hoezeer dan ook mc ■
veel moeito, afslaan, en thans, in 1877, is do Jlilitairo school
te Amsterdam verloopen en stelt men voor, de Militaire ge-
neeskundigen voortaan op te leiden aan de Hoogescholen en
do kweekelingen daarover te verdoelen.
Alzoo enkel strijd en strijd tegen het nieuwe licht, dat men
tegenwoordig zoo looft, zoo roomt cn zoo prijst!
Do goedheid des Konings voor mij, van mijne zijde nooit
gezocht, maar desalniettemin ontvangen, moet ik hier dmde-
lijk vermelden.nbsp;, , ^ i„
Nog Prins van Oranje zijnde, noodigde mij de edele tel^
uit hot roemrijkste vorstenhuis, om „mjjno kennis to maken.
Ik vond don Prins met den braven Fokstxkk vax Dami.exov.
Toen hij Koning geworden was, ontving ik ondorscheidingen.
De Koning kan getuigen, dat ik nooit verzocht of begeerd
heb dan voor zaken, nooit voor mijn persoon.
Bd:ilvo eenige zaken, dio ik -eds genoemd heb, als c^
landbouw-voorlezingen en andere, mag ik nognbsp;de , d
do Koning op mijne voordragt, uit eigennbsp;en, de meda l
les heoft gegeven aan studenten der Hoogescholen, vroeger
jaarlijks van wege den Staat gegeven werden. Zijno Majof
gaf zo tot 1876. (Nieuwe wet op hot Ilooger onderwijs).
Voorts dat do Koning, op mijno voordragt, eene AfdeeW o
Letterkunde gevoegd heeft bij de Koninklijke Academie van
Wetenschappon, die door Thorbecke aanvankelijk enkel voor
Natuurwetenschappen was ingerigt. De Minister vax KeeseK
nam dadelijk 's Konings voornemen op.
Zóó heb ik den Koning altoos bereid gevonden voor beste
dingen. Had Zijno Majesteit steeds vrije en onafhankelijke
raadslieden gehad, Nodorland zou oen model hebben kunnen
worden van protectio, vorlcond aan goodo openbare zaken.
Zoo stond ik dan steeds als vrjj man togonovor mijn
Vorst, en zoo mogt ik, toen ik tc Amsterdam, bjj hot meer-
derjarig zijn van don togonwoordigen Prins van Oranjo, den
Koning daarinodo geluk wenschte, uit don eigen mond des
Konings, tot den Prins gerigt; de woorden hooren: „ziedaar
„een eerlijk man.quot;
Waardoor waren dic woorden welligt den Koning in den
mond gegeven? Ik vermoed door hardnekkigen tegenstand, dien
ik den Koning weleer eenmaal geboden heb. Ik schroef toon
zoogenaamde politieke stukken iu oono Courant (bladz. 208),
en quot;terwijl dio in echt vaderlandschon zin gesteld waren, werd
den Koning bjjgobragt, dat dio woorden althans niet tijdig
waron. Do Koning deed mij vermanen, dat schrijven na te
laten, on herhaalde dit meermalen. En mijn antwoord, in
eerbiedigen vorm gebragt, was: „Hot doet mij grootelijks leed,
„maar ik schrijf niet als mandataris, maar als vrije Nederlander,
^en ik ga dus voort, cn laat hot niot.quot; Ik ging ook voort,
cn krachtiger nog dan vroeger.
Do Koniuquot;, later overtuigd van mjjno bedoelingen, hoeft mij
openhartig beleden, mij miskend to hebben, zóó openhartig en
in het bijzijn van anderen, dat ik verslagen was van verlogeulieid.
Dit voor do knochtcn cn do slaven.
De benoeming tot Kcgent van 's Konings school te Apel-
doorn bragt mü Jen Koning meor nabij. Mcnigen zeer aange-
namen dag lieb ik in het bijzijn des Konings op hot Loo
gesleten. Geen aangenamer gastheer dan deze: dat goede hart
Lokt onophoudelijk, hoe het u iets genoegelijks kan doen ge-
erden. Ik eer den Koning, maar ik. ben ook persoonlijk
L. VA. BaoNKiio^ ^
jrot Jczoi. buifcgowonc. «m 1'»; Jquot;»nbsp;„„ „,
glt;,„„,. i„ .ü„ huis bon ik j.ron'
„J„on mo. bartclfikonbsp;; j^ V^in verkeerd, c„
Zijn broeder en zijne zustors heb ilc m »nbsp;„„,,f„reen
er do gelukkigste indrukken vol-opnbsp;' ^^^ fquot; ^^
Daarbij kwam, dat ik den uitnemendennbsp;^^
ok likckpelt cu dcu bravcu Gallois daar leerdo kennen, man-
nen, die ik zeer hoog waardeer.
-ocr page 250-Ilolaas' in 1871 is die verhouding tot mijn broeder vagt;
BRONKnousT verstoord geworden door een beginsel, waarvan
ik niet wijken mogt, en waarom ik mijn ontslag vroeg als
Heg ent van 's Konings school.
Sat ontslag heeft de Koning mij toen gegeven. ^\elk UOquot;
ginsol mij bewoog, laat ik hier alweder «»vermc d I _
rnemand inke hier aan die losse humeuren, waardoor mon
schcn soms voor altoos gescheiden worden.
Er is mij berigt, dat de Koning, - ook hier,nbsp;l a
welr onjuist ingelicht, - myn eerbiedig vragen omnbsp;o
beeft afgekeurd, en zelfs zeer oquot;tovm en op mjnbsp;c vc ^^^
I„aien dit zoonbsp;Uitstaan dier
Sltrie^^lol^^hquot;?:^» Koning d^^^^^^^
rZünoM^esteitiiiü fnbsp;.. ^
Aan mijne stelling van l^'-o-nt an K o ^^^
vele en dure verpl.gtingcn. Jie K ^
eene lagere school, waaraan t--«nbsp;telkens en tol-
verbonden is, zonder zijne liefde vooi de jeu„
keus to verfrisschcn en te vcrmcu-nnbsp;. ^ ^^^^^^^^^^
Maar ik leerde er inij ooknbsp;door
do geheele monsch aan onderwijs behoef. De ja o
delbrire school des Konings, do Technische «« ^^^ ,
do Geneeskundige school te Rotterdam en de UoOoC ^^^^
waar ik toen mijn ambt als Hoogleeraar vond, gaven j
kind, don jongen on don jongeling ter ovorwofeniig. Ais
fossor deed dit mij veel goed voor mijn onderwijs.
D. C. L. Nkelmeijkr , hoofdonderwijzer aan 's Konings sclioo^,
ecu man, dien ik daar bijna % van oono eeuw werkzaam h^c^
gezien, is mij een zogen geweest op mijn levensweg. ^
jong monsch kwam hij aan do «chool, bij hare oprigting, na
vooraf con jaar to Utrecht, ook bij mij, lloogor onderwijs to
hebben aangclioord. Uitnomond van aanlog, waarheidlievend
en oorlijk in dc hoogsto niato, mot oen linrt in do borst voor
kinderen on voor zijn pligt: wat wonder, dat do bravo Nkei.-
meijek weldra mijn goedo vriend word, on dat ik met Jiem
alle levenstoestanden, voor hem of voor mij van gewigt, uit-
wisselde met volkomeno openheid cn mot do boste wederzijdsche
gezindheid! (Zie bladz. 215).
jrjjn vriend Neiu.meijkii gelieve dan ook hier mijn liartolijken
dank aan to nomen voor dc duizendmaal duizenden boste dingen,
die hij mij to zien gegeven hooft.
Ood blijvo hom cn do zijnen nabij!
Mijno stelling als Kcgent van 's Konings school bragt mij
op het Loo, wanneer do Koning daar verkeerde, in aanraking
met mannen uit Zijner Majestoits omgeving. Daaronder volo
waarlijk uitnemenden. Ik noem den heer de Kock, wolecr
Directeur van het kabinet des Konings, zoon van den hoog
gewaardoerdcn Generaal de Kock, on zwager van den heer
de Stüeks, dien ik als Administrateur bij hot Departement
van Koloniën vóór velo jaren roods zoor had leeren waardee-
ren: den uitnemonden ook op do lAicipara.
Den hoer de Kock blijf ik in dankbare herinnering houden
voor do zeer vele en housche bewijzen van goedheid en wel-
willendheid mijwaarts.nbsp;,
Daarbij verlevendigt zich in mij do nagedachtenis aan den
.oedhartigen, heuschen en liefderijken N. Pienemax, een man,
die een sieraad was onder do kunstenaars, en wiens goede
natuur voor den Koning veel aantrekkelijks had. ^^^^^^^
mij-n vriend geweest, on do voorworpen dio ''U ^ -
vermaakt en dio m.j na zijn dood geworden
noodig, om hem eene boste plaats plaats to bl.jvon geven
,nbsp;.nbsp;.nn '«Konings school mogt ik tol-
Onder m.jnc mede-regenten aan «„ n. Pieneman,
Ion, bohalvo do hoeren van Bkonkiiokst, ^^^^ ^^^^^^ Swcxyix on
mijne Academie-tijdgenootou G.nbsp;^^nbsp;to Utrecht in
W. J. van IIovtema, drio vnenden,^ aldaar hetzelfde geeste-
dozelfdo school geweest was, m ^^ jozclfde uitnemende leer-
lijke voedsel genoten had, tnc^ anbsp;^^^ Iioofdzaken des
meesters had aangestaard cn
-ocr page 252-levens éên was. Ik meen niet, dat er ooit op aangenamer wijze
in een collego nuttige dingen behartigd zijn dan in dat van
Hegenten van 's Konings school. Ik heb aan die zamenkomsten
do grootste verpligting, zoowel naar hoofd als naar hart. IMjua
al mijno vroegere mede-regenten zjjn van hier verhuisd, maar
de herinnering aan het goede van hen zal mij nooit verlaten-
Te Utrecht gingen mijne bemoeijingen van 18G1 rogelmahg
voort, mijn onderwijs on mijne studie. Van do Scheikundige
Verhandelingen en Onderzoekingen heb ik reeds gesproken (bladz.
212).
Er blijft mij over te vermelden, wat ik gedaan heb voor
Utrecht in 18G3, toon daar eeno kleine explosie voorviel in
de gasfabriek, en toen daardoor kwam rumor in casa bjj de
dependenten. Mijno drie brochures: J)e stedelijke gasfabriek-,
Voorlichting betreffende een verslag eener Raadsconnnissie, en
Het meten en de noodverbindingen hebben toen geen kwaad
gedaan aan de zaak. Hier gold het hot belang van Utrecht;
maar of Utrecht het verstond, dat ik warm voor do stad in do
bros trad, geloof ik niet. Aan die explosie dank ik do heusch-
heid van den uitnemenden van der :Made, thans te Amsterdam,
en van den goeden Si'ruyt, directeur der gasfabriek.
In 18GG bezocht dc cholera ons land op nieuw. Ik had er
te Kotterdam, holaas! maar al to voel kennis mede gemaakt
en er toon mot Dr. van der Pant iots over geschreven, cn
hoezeor ik de practischo geneeskunde sedert 1840 volkomen
vaarwel gezegd liad, zoo trofïen mjj toch in 18GG do maatre-
gelen, door do Kegoring aanbevolen ter wering van die ont-
zettende ramp. Naar aanleiding daarvan verschenen van mij:
De scheikundige middelen tegen de verspreiding der cholera;
Adres aan Zijne Excellentie den Minister van Jiinnenlandsche
Zaken betreffende het nieuwe Geneeskundige Staatsbestuur en
De natuurkundige methode en de verspreiding der cholera allen
bij Kramers in 18GG uitgegeven.
In het laatste heb ik getracht, ccn weinig gezond verstand
-ocr page 253-to mengen onder hetgeen men van do cholera zoo al meent en
zich voorspiegelt.
Dat heeft toen niet gebaat: do zaken moeten uitwoeden.
Toen had mon do schimmel-theorie: mon had zelfs do cholora-
schimmels en beschreef haro vormen. En later drukte Viucnow
oen stuk in zijn Tijdschrift af, waaruit bleek, dat dezelfde
schimmels ook voorkwamen bij arsenik-vorgiftiging!
Doctor Sasse van Zaandam, die vroeger do moeite nam,
jnij dio oudo schimmel-leer voor te houden in cono afzonder-
lijke brochuro, oene brochure, nog al warm geschrevcn, Iiccft
later yroprio motu alles, wat hij daarvan gezegd had, moeten
terugnomen, in het Tijdschrift der Maatschappij van Genees-
kunde. Mij liecft dit geon tjjd gekost.
In 18G5 (nadat de Geneeskundige wetten door de tweede
Kamer Avaren aangenomen, in Maart) gaf ik, boven roods ver-
meld (bladz, 175), iets over Het Geneeskundig Hooger Onder-
wijs, en na do groote vacantie van dat jaar: Studium generale,
eene rede, uitgesproken op mijne lessen, nadat don vorigen
dag mijn 25-jarig professoraat was lierdacht door mijne leer-
lingen en oud-leerlingen op voor mij diep roerende en, laat ik
]iet er bij voegen, voor mij beschamende wijze.
Jn 1865 gevoelde ik reeds de kiem van eene ongesteldheid,
die mjj mijne laatste levensdagen bezwaart: alle beweging
word mij mooijelijk, in klimmendo mato moeijelijker, cn m
den aanvang van 1867 was dit tot zulk oene hoogto
dat ik oen jaar verlof bekwam, ongevraagd; voorts ^^^
mi,- van Utrcclit verwjj-dordo on naar Apeldoon g
daar in 1868 myn ontslag als Professor y oog en
en mij toen vestigde te Bonnekom bi;quot; Wagounigon.
TERUGBLIK OP MIJN VERBLIJF TE UTRECHT.
Zoven en twintig jaren (1840—18G7) van een leven in vele
gewigtige betrekkingen, zeven en twintig jaren midden in het
leven: daarin is wat omgegaan, daarin is wat doorleefd, daar-
in is wat gedacht en gevoeld, daarin is wat vreugde geweest
en wat droefenis!
Mij bewust of onbewust, dat moot ik daarlaten, maar ik
heb in mijno eerste jeugd, volgens mijno krachten cn ver-
mogens, moor of min gepoogd on gestreefd naar eeno breodere
ontwikkeling van alles wat mensch was in mjj. En naar mate
ik meer gevormd word, is het mij moer on moer eon pligt
geworden, dien geheolen mensch in mij zoo mogoljjk tot een
breeder bestaan to brengen.
De mensch is eeno gewigtige verschijning op aarde. Hoe
hij intellectueel en moreel is geworden, is duister. Hij wordt
geboren vau menschen en de wording van zijn physiek heeft
daarbij een begin. Dat hij intellectueel en moreel niet meer
zal ondergaan, zoo hij er slechts eenmaal is, is mij zeker.
Dus is hij oneindig. ^laar hij is slechts oneindig in édne
rigting, namelijk vooruit. Dat hij ook oneindig terug zou zijn,
daarvan ontwaart hij niets.
Alzoo zou zijn intcllectuëel en moreel bestaan een begin
-ocr page 255-moeten hebben met de wording van zijn physiek bestaan en
nu oneindig geworden zijn. Strijd, voorwaar! met Iietgeen wij
van oneindig weten: oneindig, dat is zonder begin of einde, iets
wat nergens een einde lieeft.
Die strijd lioudo ons niet op; men geeft soms willekeurige
beteekenissen aan do woorden, on leidt dan soms uit die be-
teekenis af, wat do scheppers dier woorden er niot in gelegd
hebben.
Ons begin kennen wij niet, maar ons bewustzijn zegt, dat
wij eeuwig zullen blijven bestaan.
Zonder ons aan overmoed over te geven on zonder ons
ontstaan in het allerminst te willen vorklaren, is het voor
ieder, die met hart en hoofd eon oneindigen, persoonlijken,
geestelijken God erkent, zonneklaar, dat God zijn Schepper
is, dat de Almagtige hem het aanzijn schonk als persoon, tjjdo-
lijk wonende in een ligchaam. Het Christendom doet ons dien
Schepper als onzen Vader erkennen, niot slechts onzen Vormer,
maar onzen liofdovollen Verzorger-
Voor het loven van allo menschen is deze overtuiging genoeg;
wij hebben volstrekt geen practischo behoefte aan do weten-
schap, hoe onze almagtige Vader ons tot personen hoeft gescha-
pen, tot zelfstandige, zedelijke wezens. Voor zulke kennis zouden
wij ook geen orgaan hebben, zooals wij ook bjj geen mogelijkheid
kunnen verstaan, hoe de oneindige, geesteljjke en persoonlijke
Almagt do stof geschapen heeft, dio millioenen wereldbollen, met
al wat er op leeft, welke door do oneindige ruimte door Ilem
gevoerd worden met majesteit. Van Almagt hebben wij men-
schen niet de geringste voorstelling, on nog zooveel minder van
volstrekte volheid van die Almagt. IIoo kan een geest stof
voortbrengen, vraagt men, en is dan do stof uit God ontstaan
Zijn wjj menschen dan ook uit God geboren? Zoo vragen wij
menschen, omdat wij van ivorden geen ander begrip hebben
dan ontstaan nit iets anders. ^Maar de Almagt heeft niets
anders noodig dan Almagt, om alles to voorschijn te roepen,
wat zij in haro wijsheid wil.
De woorden: worden uit niets, beteekenen dus niets hoege-
IG
-ocr page 256-naanul en zijn sleelits verschijnselen van ons gebrek aan dieper
zien. Do stof behoeft niet uit niets geboren to zijn cn even-
min oone emanatie Gods te wezen. Zijn wil is voldoende tot
hare wording en evenzoo tot hare volkomeno verdwijning', het
Avoord Almagt sluit ontstaan uit volkomen buiten.
Zoo ook met de geesten, dio er zijn, al of niet in ligchamen
wonende. Gods wil is voldoende om zo te doen ontstaan, cquot;
het woord uit heeft ook hier geen zin.
Van ons, menschen, zegt men, dat wij van Gods geslachte
zijn, maar dit mag niet zóó worden verstaan, dat Avij uit Golt;
zouden zijn geëmaneerd. Zoo wij ons noemen van Gods ge-
slachte, betcekent dit, dat Avij als geestelijke avozous in liet
klein hoedanigheden bezitten, dio wij iu don Oneindige ons
voorstellen in oneindige mate te loven.
Eén ding verwijdert ons echter van den Oneindige, namelijk
het vermogen om kAvaad to doen, Avaarovcr hierna nog wcl
gelegenheid is te handelen.
De mensch op aarde is een denkend, gevoelend, AVillend,
handelend wezen, een wezen, dat in een ligchaam blijkbaar is,
maar een ligchaam, dat ondergaat, terwijl het wezen blijtt.
IIoo, Avoton wij niet, maar Avel, dat het blijft.
Aan dat ligchaam wordon door sommigen allerlei grofhe(lj^|
toegekend; liet Avordt zelfs een kerker genoemd, waarin
geest gekluisterd is, on velen meenen, dat zij door dat hg'
chaam geplaagd on gemarteld Avordon. In dat ligchaam heet
do zonde te avouou, iu don geest niet, en zoo het ligchaam
dan don geest heeft vrijgelaten, door ouder tc gaan, meent
men, dat alles gowonnou is.
Laat ons openhartig zijn en bekennen, dat Avij avoI weten
dat de mensch onsterfelijk is, terAvijl zijn ligchaam ondergaat,
maar dat hot geen schepsel gegovon is, meer of min to Avotcn,
Avio Avij zijn zullen na onzen dood.
Om alzoo aan ouzo bestemming het best to boantwoorden,
doen Avij wel, ons los tc maken van utle theorieën, ondor
welken naam die ons ook worden voorgehouden, cn de ver-
schijning van ons menschen op aardo op to nomen zooals die
is, en ons als monsclion to ontwikkelen in alle goedo rigtin-
gen, dio hot monsch zijn aanbiedt.
Bij mij hooft hot streven naar kennis to voel do bovenhand
gehad; de kunsten heb ik verwaarloosd. In de intolloctuëele
wereld hob ik mij goed zoekon to huis to brengen, dat is:
mijno begrippen juist on zuiver zoeken te maken en mijno
besluiten gozoiul on waar. En in do woreld der zedelijkheid
hob ik getracht do leiding niot geheel en al onwaardig te
worden, die ik daarin in mijne jeugd bekomen had. Maar wie
zal niet zoggen, dat hij daarin oneindig veol is te kort geko-
men? Boven do monschclijke natuur verheft zich geen monsch,
cn aan dio menschelijko natuur zijn schaduwzijden, schaduwzijden,
die behooren onderdrukt en overwonnen te worden, terwijl dc
lichtzijden behooren bevorderd en ontwikkeld te worden.
In dio overwinning en ontwikkeling bereikt geen monsch
Jiet absolute, cn nedorighoid is dus van elk monsch een vol-
strekte pligt.
Nadat ik Kottordam had vaarwel gezegd, had ik genoog
vestiging van karakter, om to weten, wat ik to doen cn to
laten had. Ik was geroepen om lloogor onderwijs te geven,
en had van do verpligting, daarin op mij gelegd, eeno breodo
opvatting, veel broeder dan ik haar in praktijk kon brengen.
Ik trad niet op in een werkkring van zuiver gevoelen en don-
ken , maar van kennis, van natuurkennis, in oon werkkring,
waarin duizendmaal duizenden foiton gewigtig zijn, feiten, dio
gij koiinen en voordragen moet, en waaronder g.j begraven
kunt worden, zoo gij niet omziet.nbsp;ziin en in
Niemand vcrgoto dat. Voor mjj moest gewigtig zjn en
las op, quot;nbsp;onderwijs niet wordt het reciteren van een
gaat, cn dat u»nbsp;j
geestmoordond book.
-ocr page 258-Do breedere opvatting, dat do studonton in do chemio men-
schen worden moeten, ook door die chemie, en dat de chemie
ook oen middel tot opvoeding van den mensch zijn moet, die
breedere opvatting had ik, toen ik te Utrecht Hoogleeraar
werd. Daarbij zweefden mij altoos twee gezegden voor den
geest, welke ik in praktijk heb trachten te brengen; hot eeno
van Phakduus: nisi utile est quod facimus, stulta est gloria;
hot andero van Baco: si quis judicat doctrinam omnem refc-
rendam esse ad usum et actionem, recte sapit. Ik heb die woor-
den vole malen aan anderen geuit en er mijn geheelo leven
van trachten te vervullen, en in het algemeen kan ik hier in
het voorbijgaan opnemen, dat ik aan gezegden van anderen,
aan korte gezegden, die ik or bij honderden op na hield eu
nog houd, do grootste verpligting heb. Ik heb er mij metho-
disch door opgevoed, door dan eens dit, dan dat een tijd
lang aan te houden en mij dagelijks voor te lioudon.
En wilt gij weten, hoo ik daartoe gekomen ben, ik zal het
u zeggen. Ik zag als jongen de tien geboden in con blikken
kokertje gespijkerd aan don post van de deur van een Jood.
Na allerlei overleggingen, wat dat toch mogt bcteekenen,
kwam ik op do inventie, dat het zoo voorgeschreven zou zijn,
om de Joden aan dc tien geboden te doen denken cn dio tien
geboden alzoo langzamerhand met hun geheele wezen één te
doen worden. De mothode is uitnemend, hoezeer men daarbij
nog wel O van die 10 geboden in het kokertje kan laten blij-
ven. Zoo is do mcnsch!
Van dien tijd ontging mij geene belangrijke spreuk meer,
geen belangrijk gezegde, geeno treftbudo woorden; do nieuwe-
lin'^s mij gewordene rocitecrde ik dagelijks 10—100 maal,
eene week of langer, in mij zclven, en bezag eu bevoelde ze
daarbij van allo kanten; dan nam ik eene andere en leefde
daarmede evenzoo, eu iu geeno periode van mijn loven had ik
cr geeno. Eu de oudo, die ik bezat, kwamen telkens van zelf
boven, on zoo was ik altoos omgeven door eenc menigte levens-
pilaren, zoodat ik dadelijk gereed was, cn wilde wat ik wist.
B. v. als ik mijne lessen opendo over chemie , viel mij in
-ocr page 259-vau den dichter der oudheid: ^Pronaque quum spectent animalia
^caetera terram, os homini sublime dedit, coeliimque tueri jussit
.„et erectos ad sidera tollere vullus.'^ Chemie moest ik geven ;
ik was er van Staats-wego voor aangesteld: maar eeno doodo
chemie kon hot niet zijn met die woorden vóór mij.
Zoo, wanneer ik over do verstandelijke ontwikkeling der
menschen sprak, over de groote breedte, reeds nu aan mon-
scheljjko kennis gegeven, vielen mij dadeljjk de woorden van
Biot in:nbsp;suivons les anneaux d'une chaîne infinie; nous
^pouvons bien, en ne la quittant pas, remonter d'un anneau à
„un autre, mais le point, oit, la chaîne est suspendue, n'est pas
„« la portée de nos faibles mains.'''
Deze woorden hebben mjj in elke rigting van het loven terug-
gehouden van speculeren en theoretiseren : „lepoint, oh la chaîne
„est suspendue, n'est pas à la portée de nos faibles mains.quot;
Voorstellingen v.au het verband der feiten kan men intus-
schen niet missen. Beuzkliüs hielp mij hier op don weg, in
mijn leven en in mijn onderwijs, als hij zegt: „Nous avons
„une bonne théorie, quand elle explique tous les faits connus.quot;
Verder bon ik dan ook nooit gegaan, en ik heb altoos ge-
noemd cono theorie eene band, die feilen vereenujt, en tegen
speculaties, in welko rigting ook, was ik gewaarborgd door
het in''s Innere der Natur dringt kein erschaffner Geist.
Lord Kussell heeft van spreekwoorden eene treffende defi-
nitie gegeven: „een spreekwoord is do wijsheid van velen,
„zamengevat in het vernuftig gezegde van een enkelen.quot;
De wijsheid van velen?
Wel, dan goldt kortheid en beknoptheid, zooveel mogoljjk,
in al wat goed is.
Schuw dan zeker het omgekeerde.
Ilare Majesteit do Koningin vroeg mij eens, welk systeem
van philosophie hot mijne was, on met welken philosoof ik
'nij liet bost kon vereenigen. Ik antwoordde eerbiedig, maar
vrolijk: „dat ik er zulke dingen niet op na hield; dat ik mjjno
„gansche philosophie wel op oen rcceptenpapiertje kon plaatsen.quot;
Ik kende toen wel de zaak, maar niet de schoono woorden.
-ocr page 260-dio LAnouLAYK hoeft in zijno Etudes morales: „Les théories de
„Si'iNosA n'ont pas survécu à leur maître. Le système de Hkoei,
„est mort et ruiné, comme toutes les oeuvres humaines : une seule
„philosophie est debout; dix-huit siècles Vont si peu usée, que
„c'est à 2gt;eigt;ie si Vhumanité commence à la comprendre: c'est la
„doctrine de Celui qui seul a pu dire aux hommes: „si vous
„„vous tenez à nia parole, vous connaîtrez la vérité, et la vérité
„„vous affranchira.'quot;' Hoezeer veel minder schoon, had ik in-
tusschon mijn gansche leven als mensch dezelfde gedachten
rondgedragen, dezelfde meening omhelsd, dezelfde gevoelens
gekoesterd.
Ten aanzien van mijn onderwijs was mijne leer: nicnschen,
die oneindig zijn, nuttiy te icezen in alles; niet speculeren; een-
voudiy, duidelijk, hartelijk. Aan deze zes regols had ik genoog.
Eerst hield ik ze mij als regels voor ; ik liad zo wel niet in een
blikken kokertje aan den post van mijno deur, maar in mijn
hoofd, en van mjju hoofd kwamen ze in mijn hart, eer ik hot
wist, en toen waren zij mijn eigendom.
Het hooft mij soms wel eens leed gedaan, dat ik zoo wei-
nig gelegenheid had, tusschen dc kolven en retorten in,
tusschen al die kelken en reageerbuizen, ruimer tot mijne
discipelen tc spreken. Doviören, zooals I^Ioli. , dat wildo ik
niet; do chemie moest naauwgezot voorgedrngon wordon;
daarop rekende do Staat, en dat had ik op mij genomen. Vóór
elk collego stond ik mot het horlogo iu do liand, en mi-
nuut vóór het kwartier stapte ik do collogo-kamcr binnen; ik
droeg chemie voor, alsof er de wereld aan hing, wel wetende,
dat dat niet waar was. Maar ieder op zijn post in de wereld!
on als dan de conducteur eener diligence cn eon smid zoo
denken, komt gij met ecu boelen hals t'huis en zit gij u des
winters te warmen bij den haard.
Deviëren deed ik niet; maar ik had telkens eene kleine
interlocutio of cone historie, of eene zoogenaamde aardigheid
kort, OU dan weder in de zaken voort. Togen gold verdienen
togen prioritoits-kwesties in de wetenschap en andere dingen
polemiseerde ik altoos scherp, maar kort. Vooral polemiseerde
ik tegen geld verdienen; voorts tegen pedanterie, on vooral
ook tegen leugen, bedrog en misleiding. Togen personen han-
delde ik niet, maar togen zaken, on hoewel ik op mijne lossen
daarbij dikwijls personen voor den geest had, zorgde ik wel,
dat dit voor mijne toehoorders verborgen bleef: het was, om
hen op to voeden, niet om hen neêr to voeden. Op mijne
lessen hoeft nooit iemand don naam van Liebig anders hooron
noemen, dan dien van Faraday of Oay-Lussao. Kinderachtig
voor jongo monschen to staan , die men moet opvoeden : kin-
derachtig was ik niet.
Zelfs toen ik eenmaal, niot zonder inwendige volkomene
ontevredenheid, ovor LiEnra's vleesch-extract op mjjno lessen
liandeldo, zoi ik niet: „zie, dio man is reeds verzeild op de
„vierde pagina der Couranten!quot; zooals do Fransche geleorden
Jiem tcekenon; neen, ik was veel ondeugender, maar ook veel
meer docent: ik had dien kostelijkcn pot vol van dat extract,
urine-hestamldeelen, zooals Donders zo noemde, onder mijn
lessenaar verborgon, cn toen ik aan dat kunststuk kwam in
mijne voordragt, haalde ik, zonder oen woord to zeggen, dat
prachtstuk tc voorschijn, en zette het vóór mij, zonder meer.
Een luid en volkomen gejuich ging er bij de jongeren op: de
oenigo maal, dat mijne auditores humanissimi hardop op mijne
lessen golagchen hebben: zoo fatsoenljjk, zoo goed waron zij
voor mjj. Wel verbeten zij zich soms, maar tot openbaarheid
en algemeenheid kwarn het nooit, behalve toen, bij die urino-
bestanddeelen in dien schoonen pot, door Liebig's hand zelve
geteokond, namelijk niet goteekend, maar met zijn gedrukten
naam voorzien.
Iloe vele gebreken er ook in mijn onderwijs mogen geweest
7']jn, ik ben zeker, dat ik nut gesticht hob, dat ik mijne plaats
niot geheel onwaardig ben geweest aan eeno Hoogeschool van
Nederland.
Ton aanzien dor chemie zelve kan ik niet zulk een getui-
genis afleggen. Aan de oigentljjke practische chemie eerst
begonnen op mjjn 349te jaar, en vooraf eigentlijk als medicus
opgevoed on als medicus geleefd hebbende: hoe konden bij
m
mij de resultaten in chemie zóó goed zijn, als wanneer ik in
mijno jougd speciaal daarvoor ware opgeleid? Bovendien was
ik autodidact in do eigentlijko chemio, zooals die toon bestond.
Vooral ook heb ik van elk bestaan in hot speciale altoos eon
afkeer gehad, en zou ik mijn leven in het minst niet in clio-
mie, of in wat dan ook, hobben willen doen opgaan.
Ik kan hier duidelijk rekenschap afleggen. Wie zijn heil in
chemio ziet, wie daarbij door eerzucht, geld verdienen of an-
dere drijfvcoron gedreven wordt, hij rust dag noch nacht, maar
wordt in die chemio met al zijne vermogens voortgedreven on
valt op soms gewigtige dingen. Jlaar wie zijn leven als
mensch leiden wil, wie in andero goedo en nuttige dingen be-
lang stelt, zijne kracht wordt geplaatst in hetgooii hij denkt
en govoolt on in hetgeen hem voorkomt, maar geenszins bjj
voorkeur, en zeker niet bij uitsluiting, in het ambt, dat hij
vervult, al is dat ambt, chemie te onderwijzen.nbsp;/
In het kort: ik heb altoos do vaste overtuiging gehad, dat
ons aardscho konvermogen, zooals df(t hier werkt, met onzen
dood verloren gaat; dat hot eeno aardscho verschijning van
ons wozon is; dat het op aarde voor onzen geest is, als do
hand voor hot ligchaam. Derhalve, dat er voor ons van do
chemie en van geeno wetenschap iets na onzen dood overblijft.
Daarom heb ik do chomio ook slechts gedreven als oono on-
kel aardsche zaak, maar zooveel ik kon, eerlijk, want ik was
er eerst Loctor en later Professor iu.
Over vele andere zaken donk ik ovenzoo. Ik zal het duide-
lijk maken. Met den dood van ons ligchaam ontvallen ons
onzo zintuigen, ook onzo spraak; derhalve de taal. Zonder
taal kan ik niet denkon en ontglipt mij geheel en al wat wij
op aarde verstand noemen; derhalve ook wetenschap, en alzoo
ook chemie en haar gansehe aanhang.
Die gedachte heeft mij nooit ontmoedigd. Op aarde had ik
do oer, Professor in de clicmio to zijn, en heb ik dio chomio
opregt voorgestaan: maar ik wil ze wel missen na mijnen dood.
Alle aardsche toestanden zijn aardsche; na den dood zijn zij
alle opgeheven en maken plaats voor andere, dio wij niet kon-
nen , maar waarvan wij zeker weten, dat zij yoed zullen zijn,
want do God van hemel en aardo regelt alles.
Aan de chemio was ik intusschon op aardo gehecht, want
zij doet nut aan het menschdom in velerlei rigtingen: in hot
verspreiden van znivoro kennis; in het ontdekken van heer-
lijke natuurwotton; in toepassing op geneeskunde, en door do
sehoole maatschappij hoen in elke rigting.
Maar andere wetenschappen doen dat nut ook, cn ik heb
voor m.j zelvon daarom ruim zooveel eerbied gehad voor som-
mige andere wetenschappen, als voor chemio, omdat ik haakte
naar bokcndschap met dio andere.
Uit de genoemde gronden volgt, dat ik mjjno discipelen nooit
chemio als een summum honum heb voorgehouden, on het
nooit in m.j is opgekomen, om do chemio boven iets anders
to verheffen, of hen van do beoefening van andere wetenschap-
pen af te halon en tot mij to trekken. Er waren er wol, die
dat meenden, omdat mijn laboratorium ennbsp;.
vlijtig bezocht werden; maar dat waren lieden, die ik v eg^
goteokend heb, en die wjj nu wol kunnen laton vooi hetgeen
quot;Vf vol«t no. meer uit de genoemde gronden. Ton slotte
chemio zou geleerd hebben
niet ontgaan zjjn, al zouden het nunbsp;^
woest zjj-n. En die ontdekkingen zouden mjne^^^S^^^^^
kold hebben en hebben aangespoord, ook^^^^^^ ^^^^ ^^^^^ ^
AVat eerzucht vermag, wat geld vnbsp;j,. joo niets
het laboratorium van Liebio to üiesso^^ b ^^^^^^^ ^^^^^ eerzucht
af van het talent vannbsp;'quot;J*!quot;quot;, discipelen niet weten
en geen geldzucht gehad en die bijnbsp;hebben on volon
in to prenten, hij zou veelnbsp;^ „ ,finnen, als hij nu ge-
voor do chemie niet zóó hebben Kunne
-ocr page 264-daan beeft. Bij de meest schitterende ontdekkingen van Dumas
zet doze altoos zijne eigeno persoonlijkheid voorop, on mon behoeft
dus niot te vragen, wat heni zoo vernuftig heeft gemaakt.
Tot op zekeren leeftijd kende ik met allo jonge menscJicn
het lionos alit artes; maar toen ik te Utrecht Hoogleeraar was,
had do beteekenis daarvan voor mij reeds lang allo kracht
verloren; ik kwam er met de overtuiging, dat allo wetenscbap
eene aardscho verschijning is, en dat aardsche cor ccne zeep-
bel is, die treffend schittert, maar snel vergaat. Maar gij ver-
staat dat: als medicus liad ik bij hondorden sterfbedden gestaan
en er met de bloedverwanten en vrienden tranon gestort. Dai'»quot;
konden geld- cn eerzucht ligt vervlugtigd worden, zoo zij al
haddon bestaan.
Van zulko beginselen moest mijn geheolo onderwijs, moest
mijno geheolo verschijning voor do jeugd doortrokken zijn, al
sprak ik dat niet duidelijk of bij herhaling uit. Maar mijn
eigen bestaan moest cr ook do gevolgen van ondervinden; mijn
geest moest or minder door gescherpt worden in de rigting,
die ik van Staats-wego voorstond.
Ziedaar dan verklaard, hoe ik te Utrecht, nu ik or zoo
voel tijd voor had, niet zoo diep in chemie gedrongen ben,
als ik anders zou gedaan hebben; ziedaar dan aangewezen,
waarom oon ander dan ik voor hot professoraat in cheniio beter
had kunnen zijn.
Intusschen, ik wil mjj hier niet gohocl wegworpen: misschien
heb ik don blik op wetenschap, op loven, op zjjn, op doen,
bij mijne leerlingen niet ongunstig gerigt, on daardoor misschien
meer nut gedaan, dan door er eerzuchtige en geldzuchtige kun-
dige chemisten van te maken.
Hoe het zij: oen mensch kan niets anders leveren, dan het-
geen hij is en zijn wil, en ik heb nooit gemeend, dat ik on-
eerlijk was in mijn ambt.
Zoudt gij in letteren of regten of staatswetenschappen of
theologie uwe wetenschap anders hebben opgevat, en bij ge-
noegzame kennis die wolligt grondiger aan uwe leerlingen
hebben voorgedragen ?
In de natuurwetenschappen van deze dagen is de metliode
uitnemend; in geeno andere wetenschap is zij zoo goed. Die
methode kwam overeen met al wat ik in wetenscliap wenschen
kon; ik vond er mij zei ven in terug, en van liarte kon ik dus
natuurwetenschappen voordragen. Staats- en regtswetonschap-
])en zijn mij steeds voorgekomen grootendeels te behooren , zoo-
als zij alsnog loven, tot de rij der convoniëntiën, cn dus te
staan buiten hetgeen men behoort te noemen wetenschap. De
grondslagen van staats- cn regtswetenschappen zijn zoo zuiver
als die van de wetenscliappen der natuur, want die grondsla-
gen zijn natuur, natuur van den monsch. Maar do rest is con-
veniëntie. In elk land, in donzelfden tjjd, vat mon do toepas-
sing dier grondslagen anders op, cn is men alzoo buiten de
wetenschap. Zuurstof is in elk land zuurstof, en kwik overal
kwik; maar of oen misdadiger onschadelijk moot gemaakt wor-
den, dan wel straf moet hebben; of hij straf moot hebben,
omdat hij misdadiger is, dan wel tot zijne vorbotoring, of wel
tot exempel voor anderen: dat alles is in elk land in denzelf-
den tijd iots anders. En Avat do Avettenmakorij betreft: Avie in
Nedorland ziet, lioo die Avetten iu de Avoreld komen, cn door
Avclko drijfvcoron al • zoo, hij erkent, dat er Avetton moeten
z|jn, maar uit het oogpunt van hetgeen Avaarachtig is, hooft
lijj nocJi voor de fabriek , noch voor hot fabrikaat achting. Ik
Avaro liever schoenmaker goAvorden, dan daarvoor te Avillen
leven.
Do letteren zouden mij zekor meer aantrekken dan elke an-
dore tak van menscJiolijko kennis. In taal, in elke taal meer
of min, ligt een deel dor menschheid opgesloten, voor zoover-
re hot do Avereld van het denken betreft. Taalstudie zou mij
hebben kunnen boeijcn, en zoo ik er de kundigheden voor
zou gehad hebben, zou ik in talen misschien gelukkiger gCAVcest
zijn dau in chemie. Maar dan niet in liet latijn of grieksch,
maar in taal, in haren grond en in het verband van talen.
Hot heeft tot mijne gelukkigste momenten behoord, als ik
verband van Avoordeii vond of den grond van Avoorden ontdekte,
en ik mag zoggen, dat ik daarin eene mijner meest geliefkoosde
bezigheden vond , waarmede ik al de menschen van mjjno om-
geving regelmatig heb geamuseerd, en mjj zolven daarbij;
want dio ontdekkingen waren niet altoos juist, maar op het
oogenblik toch niet gemakkelijk to wederleggen. Dikwerf waren
zo juist, en als ik dan zei, dat ik eigentlijk mijne loopbaan
gemankeerd had, had elkeen genoegen.
Van alle dingen zou do wiskunde mij het nuttigst hebben
doen optreden, zoo ik er kennis genoog van gehad had. Maar
of zjj mij voldaan zou hebben, betwijfel ik.
Neen, geen mensch is vervuld door één vak, en geen mensch
treedt, zooals hij is, geheel op in één vak, tenzij men de be-
teekenis van mensch bekrompen opvatte. Voor mijn deel zou
ik gewenscht hebben, te mogen leven in natuur- en wiskunde,
in taalstudie en in kunst, afwisselend, dan in dit, dan in dat,
tot harmonische ontwikkeling van alle vermogens. Als beklee-
der van oen ambt had ik pligten te vervullen; allo ambten zijn
uit de eenzijdigheid genomen en leidon tot eenzijdigheid. Daar-
om is het goed, dat het leven hier niot lang duurt, maar dat
de geest met den dood in andere kringen geplaatst wordt,
waar de aardscho eenzijdigheid wordt gestuit.
Wat ik op Zijdebalen gevoeld heb (bladz. 38), gevoel ik nog,
maar beter. Er is een leven, boven taal verheven, ceu leven,
waarvoor geen ligchaam noodig is, waarin het aardscho kennen
kan worden gemist: een leven van zijn , niet van opnemen en
naar regels verwerken. Dat opnemen en verwerken is aardsch ,
het is niot do essentie van ons bestaan, maar een voorbijgaande
vorm. En hij, die geen begrip hoeft van ontwikkeling tot iets
anders, zonder opnemen van buiten en verwerken, hij bostu-
doro iu de chemie de leer der snjjding, der omzetting, der
gisting, en hij zal dat begrip bekomen. Suiker met water on
gist geven alkohol en koolzuur: ziedaar ontwikkeling zonder
opnemen van buiten.
IIoo of wat onzo geest ook zij, zoo hij slechts twee ele-
menten zou bevatten, twee werkzame elementen, is er eeno
bron van oneindige ontwikkeling mogelijk in dien geest zeiven,
zonder ligchaam, zonder opnemen van buiten. Die twee werk-
zamo oleraenten werken op elkander, brengen iets nieuws voort,
dat terugwerkt en voortwerkt; er ontstaat oon derde, eon vierde ;
alles werkt vooruit en terug, on er is eene oneindige wereld
mogelijk.
Wio het nog niet begrijpt, hij denke zich koolstof, water-
stof, stikstof en zuurstof, vier elementen, en hij sla een blik
op het rijk der planten on dieren en op de oneindige reeks
van producten, uit dio vier geworden.
Ik kan mij niets gemakkelijker denken dan oen enkel gees-
telijk leven zonder ligchaam, mits slechts hetgeen wij geest
noemen, niet één- maar meerledig is. En is dat, wat wij geest
noemen, een complex; bezit hot voel bestanddeelen, dan is
dat loven van dien geest zamengesteld en oneindig onder-
scheiden.
Do vormen van het loven na dit leven ken ik niet; maar
dat er zulk een leven is, gevoel ik; en dat het oneindig in
duur en verscheidenheid wezen zal, dat versta ik.
Do chemie heeft met dat leven niets te maken.
Wat ik daar hob nodergeschrovon, werpt eon blik op mijn
geheele bestaan, voor zooverre het het zamelen en versprei-
den van konnis betreft. Maar er behoort nog moor to worden
gezegd.
Ik heb tot nu toe alleen het oog gehad op den monsch in
verband tot zich zeiven en zijne bestemming. Er is meer.
De mensch is hier lid der maatschappij. Voor hoeverre hjj
zich zclven, voor hoeverre hij anderen toebehoort, is goen
raadsel: elk mensch is een schepscl Gods, on wie zal bepalen,
wie de moeste waarde hoeft? Omdat gij dat niet weet, houdt
gij u aan don regel: „heb uwen naaste lief als u zelvon,quot;
maar zoo gij Avist, dat uw naaste beter is dan gij, moest gij
hem meer liefhebben dan u zelvon.
Liefhebben is niet: mooije woordjes of stroelingen uiten,
maar wat doen. Liefhebben is hopen en wenschen en trachten,
alles tot heil cn tot geluk. God alleen kan het, maar de mensch
is verpligt er naar to streven, cn dan zonder omzien, zonder
aanzien des persoons.
In do maatschappij leeft dio zaak ouder eenvoudiger naam,
maar onder dien eenvoudigen naam loeft zij gelukkig in elke
maatschappij : fjij zult nuttig zijn voor anderen. IIoo meer dat
nuttig zijn bij u beginsel is, des te meer is het op het terrein
van liefhebben. Maar of gij er oen beginsel in legt of niot: gjj
hebt schoenen noodig, en terwijl gij die van een man bekomt,
dic zo voor u maken kan, bakt gjj brood voor hem, cn daar
gij nu eenmaal brood bakt, geeft gij dat ook aan een slager,
on bekomt gij van hem vlecsch, aan ecu kleermaker, eu be-
komt van hem kleedercn, cn daar die diensten nu juist niet
altoos elkander opwegen, hebt gij een ruilmiddel, en dat ruil-
middel heet nu geld.
Gij verstaat het, dat gij des te zuiverder, dos te vrijer
geestelijk zijt, naar mate gij van dat ruilmiddel minder ver-
langt en gij ruimer van uwo krachten ten beate geeft; dat gij
dan in dezelfde mate meor mensch zijt.
Geef dan van uwe krachten veel; grijp u aan, ontwikkel
uwo vermogens en breid de wereld uit, do wereld in het rijk
der stoffelijke en geestelijke dingen. Gij leeft niet voor u zcl-
ven; gij zijt oen onnoomelijk klein deel dor schepping, on
daarin geplaatst, om er werkzaam to zijn ; gij moot er heil in
verspreiden, gij moet er geluk geven, cn ten minsto, gij moet
nuttig zjjn. Rust niot; kloef geeno theorieën aan, dio loeren,
dat God eenmaal de wereld goschapon heeft, en dat dio wereld
toen gereed was. Dio wereld is nooit afgewerkt, in geeno rig-
ting. God heeft u, o mensch! in die wereld geplaatst, om de
schepping to helpen voltoojjen. Door do vermogens, die God u
gegeven heeft, moot gij mode-onderhouder, uitbroider en dus —
het zij met diepen eerbied gezegd — mede-schoppor worden.
Ilij, die eon mensch opvoedt tot heerlijke dingen, hij heeft
zoowel oen tempel Gods geschapen, als do bouwmeester, die
u eeno kerk bouwt, ja een tempel, die oneindig voortleeft en
eeno bron wordt van oneindige dingen.
Maar al verspreidt gij slechts hier en daar eenig nut, gij
zijt eon schepper; want hot goedo, dat gij sticht, is eeno kiem
van goede dingen.
Wio goed doet, is eou sclieppor; wio kwaad doet, is een
verdelger. Elk mensch is beiden op zijne beurt; geen mensch
is boven kwaad verheven. Ilot komt er dus op aan, naauw-
lettend te zjjn, omzigtig to wezen, en met alle kracht to waken,
dat gij zoo min mogelijk als verdelger optreedt, maar het rijk
van het waro, goede en schoone uitbreidt.
Op het stuk brons, ter eere van Beuzelius geslagen, komt
voor: Natumni jiisait vires proferre latentes. Inderdaad, dat
heeft deze grooto man gedaan, ifaar moogt gij of ik dat nala-
ten? Waar blijft dan de schoone gelijkenis der talenten?
Onovertroffen schoon zegt Cuvieu : „Le bien que Von fait
„aux hommes, qitelqne (jrand qn'il soit, est toujours passuyer;
„les vérités qn'on leur laisse sont éternelles.''''
Geen betrekking is er in de maatschappjj, of zij geeft, ter-
wjjl zij uw persoonlijk loven laat op de plaats, waar elk per-
soonlijk loven staat, namelijk gebrekkig ou onvolmaakt, u do
gelegenheid, nut te stichten in dio betrekking.
Een bakker is, door gezond brood to bakken, in zooverre
een man, voor het stoüblijk bestaan der mcnschcn van waardo.
Maar hij, die u verstandelijk of zedelijk voedsel toebereidt, hij
is gelukkiger geplaatst, want zijn voedsel zal, als hot gezond
is, het rijk der schepping uitbreiden; ligt vallen er vau dc
korrels in goodo aarde, on do opbrengst kan honderd-, kan
duizendvoud zjjn.
Altoos hoeft mij de betrekking van onderwijzer aangetrokken
uit dit oogpunt: hoog- of niet hoogloeraar, dat is om het even,
zoo men het rjjk der waarheid slechts kan uitbreiden, en dan
bij jongo menschcn, die gij vormen kunt! Zelf van mijne eersto
jeugd af dorstig naar uitbreiding van hot rijk der waarheid in
mij, heb ik, oorst onbewust, later met doorzigt, behoefte gehad
om nu op mjjno beurt aan anderen konnis te geven, en daarbij
gevoeld, hoo ik verpligt was anderen te helpen cn te leiden,
daar ik zulke treffende leermeesters in mijne jeugd had gohad.
Ik kan verklaren daarin een drang in mij gevoeld te heb-
ben, die altoos boven mijno krachton was, boven mijne gees-
telijke en ligchamelijke krachton, oen drang, waaraan ik niot
kon weerstaan. Deugd is daarin van myne z.jde noo. gelegen
„eweest, slechts eene uiting van eene hoedan.ghe.d zooals
^f mon zij-ne das goed weet om te doen, meer met. Ik kon
'ettelijk het onderwijzen niet laten, en hchalve m deper.ode,
wlarvl. ik hladz. 201 gesproken
geest en ligchaam, heb ik altoos gehaakt naar e Ue les,
hot vacantie was naar het einde van ^en rus ^nbsp;^ ^^^
Wel heb ik in lateren tijd, toen ik hulp had, een
het onderwjjs aan anderen overgelaten; maar ^^
mijne voordragt niot verloren, veeleer gewonnen; Avant k ra
„u telkens frisscher op, on daardoor vrijer en ruimer in het
c-oen ik to zeggen had.nbsp;,
Ik houd den stand van Hoogleeraar aan eeno Iloogeschool
voor don gelukkigsten stand, dio er is in dezen t.jd, en ken
er goen, waarin men betrekkeljjk meer nut kan doen, al zijn
er ook nog zoo velo gebreken aan verbonden.
In dit opzigt heb ik inderdaad een leven gehad, dat by
uitnemendheid gelukkig mag heeten. Eene beste Moedor, oen
krachtvollon Vador, zeer grooten tegenstand in mijne jeugd,
daarna beste leermeesters, eeno 15-jarige werkzaamheid ui den
voortreffelijken stand van geneesheer, en daarbij do rest van
mjjno krachton gewijd aan onderwijs, dat later nog jaren
nan oene Iloogoschool zou worden voortgezet! Zoo ik niet in-
nig dankbaar op deze grooto voorrcgtcn zou terugzien, dan
ware dat schande over mij.nbsp;•• -i „
In welko der twee betrekkingen tot do maatschappi, ik per-
soonlijk hot best ben geplaatst geweest, is met twijfelachtig.
Als medicus stond ik voel hooger dan als chomist. Het is zoo,
ik had to Utrecht geene breede geneeskundige opleiding beko-
men- ik had geene grooto mannon v.an het buitonland gehoord,
geene beroemde inrigtingen bezocht; ik had te woinig zieken
gezien althans te weinig zeldzaam voorkomende govallen. Maar
daartegenover stond, dat de hartelijkheid, do trouw cn do
innigequot; liefde voor zieken, zooals ik dio van mijn Vader ge-
zien had, toon ik kind en jongeling was, mij niet geheel vreemd
konden 'blijven. Ik was niet misdeeld van de gaven van te
zion en te hooren, van waar to nemen, en van mijne eersto
jeugd had ik dat alles kunnen oefenen aan het ziekbed, want
als jong kind nam mijn Vader mij overal mode en spaanlemy
in niets, in geene indrukken, in geene kennisneming hoeg -
naamd, zoo l^t maar de praktijk gold.nbsp;^^
leermeester geweest in therapia yeuerahs en semiotiel, en
had dezen bravo goed gehoord.nbsp;..nbsp;,lan
Als modieus gevoelde ik mij vaster m
als ehemist, on ik verberg hot geenszins, datnbsp;^
dige voel minder op mijne plaats was in de maatschappij,
ik was als geneesheer te Rotterdam.
Daar heb ik do hartelijkheid, do liefde vannbsp;^
genoten, en ik moet aannemen, dat ik daar met hen ge^^eest
een nuttelooze dienstknecht.
Zoo mjjno gezondheid krachtiger geweest ^^are, ware
n a O van Stipkiaan
zeker medicus gebleven, en zoo Dr. a. • -nbsp;^^^
Lüisciüs niet togen het onderwijs innbsp;' quot;jj, ,„jj'„
begeerd had, was gaan opzien (bladz. 115), zou i
st:dentontijd'geen iTolf of retort moor in
liebben, en zou ik wol dan dozen dan genen tak
'wJ beoefend hebben, maar do buitenwereld zou cr niets
van hebben vernomen.nbsp;volkomen bijkomend , ,
Zoo was dan do scheikunde voor my volkomen j
en is zjj dat nog en zal zij dat bljjven.
Maar dat ik ondorwij's hob mogen o-voquot;. - quot; ^ , '
dat acht ik, na mijne oude betrokking «« quot;
eon niot genoeg to roemen zegen m mijn
■■ liob ik nog veel goeds
Over Utrecht in verhouding tot^'»!»^^^^^^,..^^
to zoggen, zü'óvool goeds, dat »nbsp;Utrecht mjj oven
lieb. To midden toch van voel bc/warc
welwillend als weleer.nbsp;^^^^^nbsp;Tiieestc ervaring ge-
in do laatste jaron to Utrcci ^^^^^ g^yocld en doordacht heb
zameld, en terwijl ^^
cn dikwerf op den rand van twyici onbsp;^^
-ocr page 272-alles ten slotte toch gestrekt, om mij kracht on rust te geven,
en derhalve moet ik dankbaar zijn. Ik schreef het bovenstaande
in mijno eenzaamlieid, cn niemand zal cr uit lezen, dat ik niet
tevreden ben.
Geluk is weinigen gegeven, en het is de vraag, of hetgeen
de wereld geluk noemt, inderdaad dien naam verdient. IJjj uwe
geboorte heeft niemand u gezegd, dat gij liier geluk zoudt heb-
ben; cr is ii slechts een entrve vergund, oen ciUrve in deze we-
reld, met al do kansen , daaraan verbonden.
Van alles kunt gij leeron, on zoo gij in uwo jeugd sleclits
geleerd hobt, dankbaar cn tevreden te zijn, doet gjj geen onkelen
eisch aan deze wereld, maar blijft gij dankbaar cn tevreden, om
het even wat u ook moge wedervaren. En hebt gij u gewend,
werkzaam van aard te zijn, dan slaat inderdaad uwe dankbare
tevredenheid nog wel tot iots ovor, dat van geluk zóó weinig
onderscheiden is, dat gij het onderscheid niet bespeurt.
Zóó hangt do geheele mensch later van zijne jeugd af. Jfij
is dankbaar te wezen, tevreden te zijn, arbeidzaam te wezen,
geleerd als regt zitten, als regtop loopen en soortgelijke din-
gen. Het zijn hoedanigheden, die ik heb, maar waarvan ik mij
niets toeken, en die ik dus liicr even goed noemen mag, als dat
ik neus cn mond en oogen heb, zonder het verwijt to kunnen
boloopen, dat ik mij zolvcn prijs.
Ik herhaal hier de woorden waarmede ik begon. Al wat ik
goeds moge gevoeld, geleerd, gekend, gcdaclit, gehandeld heb-
ben, daarvan moet ik aan mijne Moedor een aanzienlijk deel
toekennen; aan de overige goedo monschen, die ik lieh aange-
trolfen, het overige. Mij alleen komt toe, wat ik niet goed go-
daan heb; ik ben er mij volkomen van bewust.
MIJN VERBLIJF TE APELDOORN, 18G7—18G8, EN
MIJN LATER VERBLIJF TE BENNEKOM.
Mot oeno mij onbekende ziekte ging ik in 1867 van Utrecht:
hoofd on hart hadden rust noodig. Ik kon mij niet meer inspan-
nen en ligchamchjko beweging viel mij zeer zwaar.
Do ars salutifera riep ik niet in: ik acht haar hoog, maar
de kunstenaars bier zijn in eeno te mooijelijko stelling, om in
dio duistere woreld diep door te dringen. Dan het imperatieve
van deze Hoeren; zij zijn ontevreden, zoo men hunne aanwij-
zingen niot opvolgt. Maar als oud-modicus weet gij: judicium
difficile, en daarom zijt gij dan ook goen gehoorzame zoon der
kunst.
Ik heb, ook toon ik do geneeskundige praktijk zelf uitoefende,
mij steeds de woorden van Molièue voorgehouden: Miuime!
medici sunt rari. quot;Waarlijk en in ernst: rari zjjn zjj.
Ik houd de kunst voor supratellurisch: zij moest niet heeten
ars salutifera, zij is er te armoedig voor.
Voor mijn deel, ik heb cr mij persoonlijk nooit aan overge-
geven en heb alzoo ook do laatste jaren van mijn leven eiken
geneeskundigen raad vriendelijk afgewezen, soms wel tot conig
verdriet van de Meesters in do kunst.
Do geneeskunde, mij in mijne jeugd geleerd, was eenvoudiger,
hoezeer in het toedienen van geneesmiddelen milder. Toen was
de kunst veel meer exspectatief dan thans; anders had ik haar
nooit uitgeoefend.
Niet ontwikkelde podagra was de grond van mijno ligchame-
Ijjke stoornis en er was eerst een afwisselen tusschen duizelingen
en hartkloppingen, totdat dc eersten meer en meer ophielden,
en de laatsten moer en meer toenamen en een toestand schie-
pen, die voor niemand aangenaam kan zijn.
Te Apeldoorn kon ik mij nog dikwerf vrij wel bewegen, en
zoo genoot ik daar van het heerlijke park des Konings on vau
de aangrenzende bosschen van Soeren. Ik heb er zaligo uren
in gesleten, en mijn goede vriend Neei.meijek hielp mij, mijne
levensblikken op de schooljeugd to vestigen.
Daarbij had ik de bladz. 227 genoemde onderzoekingen voor
hot Depart. van Koloniën voort to zetten, en had daartoe een
eenvoudig apparaat. Voorts bleef ik belast met de leiding der
kweekelingen voor de Indische rharmacie.
Toen het bleek, dat mijne gezondheid niet meer horstellen
zou, vroeg ik mijn ontslag als Hoogleeraar, en ging naar Bon-
nekom, Augustus 1868. Daar leef ik volkomen eenzaam, zie nie-
mand, dan eene enkele maal den Burgemeester van Boussele en
den heer van Wassenaek, twee besto menschen, die zeer heusch
voor mij zijn.
Do andore beschaafde menschen van hot dorpje zie ik niet,
omdat ik mij niet tot hen bewegen kan on ik ook slechts bij
uitzondering menschen kan zien wegens mijno gestoorde gezond-
heid ; daarom moet ik zelfs aan mijne goedo vrienden, die mij
van elders willen komen bezoeken, tot mijn leedwezen het ver-
zoek rigtcn, mij dat bezook niet te komen brengen. De hoor
notaris IIondiüs van Wageningen maakt daarop eeno uitzonde-
ring: hij stount mij in velerlei aangelegenheden, waarin ik raad
noodig heb.
5[ijn huis ligt geïsoleerd, zoodat ik van den Homo sapiens
zeer weinig bespeur, waarover men, wat de minder gegoede
volksklasse aangaat, hier niet bedroefd behoeft to wezen, want
het land behoort tot do Veluwe, en daar snijdt mon elkander nog
mot messen, en daar zijn nog duivelskluwons in de kussens der
bezeten kinderen. De poëzij betreffende het leven der minder
gegoede landlieden wordt daar bij u niet vor.sterkt: veel on-
gedierte, eeno soort van piëtisme, praatziekte, hooghartigheid
en bangheid voor rogenwater: het is curieus, om dat mengel-
moes te zien.nbsp;, . ,
In mijno stille woning had ik ook hier nog ambtshalve to
volbrengen do onderzoekingen voor liet Dopart. van Koloniën ,
die mij wat eenvoudige bozigheid gaven, en voorts de zorg voor
do Indisclio Pharmaceuten, dio steeds nog te Utrecht opgeleid
worden. Dit zamen is bijna mijn laatste werk voor de maat-
scliappij geweest en in 1875 geëindigd.
Daar ben ik dan nu aan den avond van mijn veel bewogen
loven, alles overziende, en daartoe rüstigen tijd hebbende.
Mot de zoogenaamde maatscliappij heb ik weinig aanraking
meer. Do post brengt mij brieven van goedo vrienden, die ik
nog heb op aardo, maar hun aantal wordt kleiner cn kleiner.
Mijn trouwen vriend Süekmoxdt, die mij liior veel bezocht cn
mU zeer veel schroef, heb ik in 1871 zien lieengaan ; voor
hem II A. II. VOS.MAEK, den man, die zooveel goedheid voor
mij gehad hoeft in materiëele zorg; voorts Miquel, mijn ouden
vriend; den goeden Gallois; een weinig vóór liem van K.k.ms-
dijk, mün Academio-tijdgenoot en goeden vriend; mijn Acade-
mie-vriend Oekb.tzen; later mijn uitnemenden vriend W N.
Rose te 's Gravenhage. Overal heengaan en dus voorbereiding
tot eigen verhuizing! •
Ik /olf kan door benaauwdheid niot een enkelen nacht meer
ruston en mün geest, zoo helder als op myn 25ste jaar, woon
: e:n vin vernfoeyeiiis uitgeput ligchaam. Een po s va.i soi^^
160 a 180 slagen in de minuut stoort my m alles, soms
tot 16 uren achtereen.nbsp;..
Noen! dat is niot juist: bezigheden zyn my dan onmogelijk
maar het inwendige leven is volkomen als van oen gezonde,
„och in mijn donken, noch in myn gevoelen bespeur ik by de
ergste benaauwdheden eenig verschil met do gezondste uren
in mijn bestaan. Inderdaad! ik ben bijna geneigd, met den
geest afJiankehjk van liet ligchaam te noemen, maar omgekecr
bot ligchaam afhankelijk van don geest to heeten.
Zoo gaat mjju loven hier op dat stille Bennekom waarj^
gezegend voort, al heb ik van deze aarde niets meer te ^^
ton, en bon ik, onder duizenden oude en nieuwe bez^ar ,
tevreden cn dankbaar, blijde zelfs en nu en dan gelukkig- ^^^
Ik lees veel, maar weinig chemie, want daaraan heb ik ^
to veel tjjd gegeven, wat mjj zolven betreft. Ik lees geschieden^
cn levensbeschrijvingen, reizen, oudo Latijnsche schrijvers
Ilollandscho, Franscho ou Iloogduitscho dichters; voorts ove
storrekundigo onderwerpen en historische zaken van pl')'^'
ovor botanie en geologie, en techniek, het nieuwere. Eindelij
eon paar dagbladen, en dan de gewone lectuur, die u m de
Nederlandsche tjjdschrifton wordt aangeboden.
Daarbij vergeten mjjne goede vrienden niet, mij bjj tc staan.
Mjju beste vriend Buvs Ballot heeft do goedheid mjj te helpen,
waar ik hulp behoef, om het nieuwere te verstaan in weten-
schappen, dio ik sedert mijne jeugd niet meer beoefend heb.
Over noorderlicht in dit jaar, cn over groote perioden in dc
beweging der aarde, waaruit nu weder onlangs afwisselende
toestanden voor de zuider- on dc noordor-hclft zijn afgoloid,
gaf lljj mjj allo gcwonschto hulp. En nog dezer dagen (10 Oc-
tober 1872) maakti; Iwj mjj blijda, door mij ten gcsdienko to
zonden Alexander von Humboldt door Bkuu.ns: on wat kon mij
meer welgevallig wezen?
Aan mijn besten vriend Dominus II. G. J. vax Doesbukgh
bon ik menige kennismaking verschuldigd met uitnemende taal
van uitnemende mannen; ook aan mijn besten vriend II. N.
van Teutem. Tal van goede menschen zenden mij voedsel toe
voor mijn geest. Mijn vriend II. van Kees herdenkt mij ook
hierin. Mijne goede vrienden Diiuiits, Tii. van Doesbuugh ,
Kauwenhoff en Neelmeijeh blijven mij trouw nabij , en geven
mjj wat te denken cn to beseffen.
Zoo besteed ik mijn zoogonaamden ouden dag, ben des mor-
gens te 4 of 5 uur op, ook in den winter, on lieb tot liartcbjko
en volkomcno uitspanning oono corrosponclcntio mot eenige beste
vrienden, dio mü genegen zijn.
Wat mij wel eens leed doet, is, dat ik sedert twee jaren geene
beweging meer nemen kan, en sedert twee jaren myn klem
terrein van 1% bunder niet heb kunnen verlaten, en nu (I872)
e is se^lert maanden cellulair ben opgeslotennbsp;l^oT
rtluikon op oon afstand, terwyl ik weleer by eiken zich out-
nlooiiendon knop kon dankbaar zijn.
' Z oog hob ik aan grauwe staar verloren, maar hot andero
dient' mij nog moor of min goed. In de avonden is amplicht
mij ondragelijk, en zit ik ook des winters uren in het duister,
maar mijne zitkamer is naar hot Oosten gerigt.
Daar, in hel Oosten, gaan zon en maan en planeten op
olnsi JU.XKK maakto my den vervlogen muiter d^
dos avonds, on Vkxus dos morgens vroeg, als ik haa verraste,
zo'dra zij de kim verliet. Het morgenrood boeit my altoos oven-
zeer 011 Aukoka wekt treffende gedachten by my op.
eo„ an,Ior bet mcn.cl,.nbsp;„„j
gij veilig aan een vriend schryvcn.
nachtelijke
des hemels vergeten, on het loven ^^ ^nbsp;' Voorleden
maakt u geschikt om nu ^^^^^^nbsp;in de hoogsto
jaar boeiden my do reizennbsp;door Bauka.
-ocr page 278-gesloopt, maar mijn geest wordt, dunkt mij, helderder, wak-
kerder, moediger: het oog van den geest dringt voorwaarts,
en ik kan den goeden God niet dankbaar genoeg zijn voor mijne
hartziekte, die mij wel voor de maatschappij bijna geheel on-
bekwaam maakte, maar mij nu volop de gelegenheid gaf, om
eerst regt te gaan leven.
Ik zou echter onjuist zijn, zoo ik dit niot nader toelichtte.
Ik ben gelukkig on tevreden in hetgeen mij nog gegeven wordt,
om mijne noties helderder te maken en den afgelegden weg dos
levens in elke rigting te overwegen tot eigen leering. Maar ik
mis zeer veel in de stelling mijner afzondering. Wie zijn ge-
heele loven met beschaafden heeft omgegaan, soms zeer veel,
maar altoos meer of min, gevoelt het sterk, zoo hij dat voor-
regt mist.
Do onjuistheden, dio leven in de niot opgevoede klassen,
zijn legio; menschen zijn zij, en ik heb in de paleizen en in
de stulpen enkel menschen gevonden. Ik heb onder «//e klassen
der maatschappij verkeerd, als medicus, als man van weten-
schap, als burger; ik ken onzo maatschappij vrij wel. Ln zoo
moet ik verklaren, dat de menschen in essentie in standen
dezelfde zijn, maar dat de bijna onbeschaafden, waaronder ik
nu hen versta, die niets dan eene gowono lagere school in hunne
jougd bezocht hebben, zwaar zjjn, zoo men hen anders ont-
moet dan in hun bedrijf, waarin dio ontmoeting beperkt is.
Hunne onkunde voedt hunne vooroordeelen krachtig; hunne
eigenliefde wordt to woinig bovochton door pligtsgovoel; de
hoogmoed, dien elk mensch heeft, wordt bjj hen door onkunde
cn vooroordeelen sterk bevorderd; de ruwheid hunner eerste
opvoeding wordt wel verborgen door zucht naar voordeel, door
behaagzucht, door zekore valsche schaamte; maar die ruwheid
treedt dadelijk in volle kracht to voorschjjn, zoo gij hen tegen-
staat, zoodat hunne zelfzucht gewond wordt.
Hot is niot waar, dat die klasso eenvoudig zijn zou, en ik
begrijp niet, hoe Vixet zeggen kon, dat in steonachtigon grond
het Christendom het best post vat.
In do latere jaren mjjns lovens heb ik door mijno afzondering
-ocr page 279-dio klasse geheel cn al kunnen doorzien, en dat heeft m.j ge-
loerd, dat ik haar vroeger niet had gekend.nbsp;, , „ „
Ik ga zóó ver van te meenou, dat, i..dio.. mon op do age o
school niet veel meer hrougt, en het opvoeden n.et als hoofd-
zaak opneemt, de lagere school geon voldoend ho.1 brengt aan
'^^tldSrtn weinig beschaaMcn dc. '-tsten tyd myns
lovcL doorgebragt hebbende, heb ik van hen ...ets goeds
kunnen opnemen, maar heb ik mün heil moeten zoeken .n
^^r^uthter niet goed doen. indien ik dozen eenvoudigen
lieden zou euvel duiden, dat zij niet meer z.jn, dan z.j z.j.i.
l a. er kosteljj-kcn w.jn tappen uit een vat, -ar.u wate
^ • 8 Tk boklaa- dan ook deze monschen en duid hun
danighclc. van mon.ol.on, waaraa,. k n.»
T ''nbsp;tót g tuigdo, dat 1.01 «aarlijk „iot altoos go-
bosprekon.nbsp;, „ikcen, die voorspoed
Jver naijver heb ik -ods gehan e ^ ^nbsp;^^^
heeft, ondervindt dien ennbsp;^nbsp;karakter aannemen,
van menschon jegens u kan con cr fenbsp;^^^ dikwerf, zoo
geheel en al afgescheiden 7quot;nbsp;inzonderheid zoo gjjquot; het
gö eenvoudig weg denbsp;f ^^i 'bevordert, waar het niet
pcrsoonli;-k bölang van ^^^^^ ^ eogon iat niet goede,
goed is, eu het allermeest, muion „j o
persoonlijk belang te velde trekt en daaraan een dool van uw
leven wijdt.
Zoo ver ik weet, heb ik nooit iemand opzettelijk willen
kwetsen of vijandschap jegens hem willen plegen; maar waar
het mijne overtuiging gold en vooral in zaken van gewigt,
heb ik niets en niemand ontzien. Uit mijno geschriften is dit
blijkbaar, voor zoo ver het mijn openbaar loven betreft, ou
daaruit kan dus worden afgeleid, dat ik in het bijzondere loven
niet anders lieb bestaan.
Dat moest afkeuring, tegenstand, bij sommigen vijandschap
en bjj enkelen, naar hun aard, zelfs wraak opwekken. Ik heb
ze in ruime mate ondervonden, en niet het minst van zijden ,
waarvan gjj zo het minst zoudt verwachten. Het is mij oeno
treffende oefenschool geweest, om, to midden van dezo overi-
gens niet beminnelijko menagerie, niet slechts rustig voort to
gaan, maar allo menschen, zooveel ik kon, to blijven liefhebben,
naar den heiligen pligt, dio ons als een der schoonste in het
Christondom is voorgeschreven. Een ander moot weten, wat
een ander doet: welken weg ik had in to slaan, had ik aan
hen niot to vragen.
Toen ik daarvan oefening genoeg gezameld had, werd ik door
ongesteldheid vorpligt het gejoel der wereld te verlaten , en
ziedaar mij dan ook dankbaar in mijne eenzaamheid to Bennekom,
omdat ik met mijno oefening jegens tegenstand tevreden zjjn kon.
Pkuys van ueu Hoeven beklaagt zich in zijne Levensstudiën
meermalen, dat zijn broeder Abraham des Amorie van der
Hoeven zoozeer is miskend geworden. Hoo is het mogelijk?
Waarvoor dient erkenning van menschen anders, dan opdat zij
eenig nut zouden verspreiden? En heeft des Amorie geen nut
genoeg verspreid? Wat geeft u do vox populi? Wat geeft u
zelfs het aanzien iu uwen kring, indien het niet uit liefde voort-
spruit en in liefde gegrondvest is? O ja! zoo gij praalgraven
en standbeelden begeert, zult gij ook naar onderscheiding van
menschen uitzien; maar gij treedt dan, zonder eruvanbewvwt
te zijn, tot den kinderleeftijd terug, toen gij nog niet wist en
niet weten kondt, dat eer en roem stof is, waar de wind mee
speelt. De magtigste vorsten zijn in het slijk geworpen: niet
eön der sehoonsto zeepbellen, dio op aarde geblazen zijn, was
blijvend.
Eer en room zijn soms nuttig in oeno bekrompone, gebrek-
kige, armoedige wereld, maar gij kunt het daarin toch ook
zonder deze doen. Een weinig pligtsgovoel is beter. Het oor-
deel der menschen over u zou juist zijn, indien zjj zoo goed
waren, als zij eenmaal hopen te worden.
Hot komt er slechts op aan, hoe God over ons denkt. Uit
dit oogpunt verdient niemand eer of roem, want elk mensch is
vol van tallooze gebreken.
Eene tweede zaak, die mjj woleer vele bezwaren heoft doen
toevloeijen, is geweest de vriendschap in een ander gewaad;
niet een wolf in schaapskleederen, maar een hyena in hot costuum'
van eeno duif. Ons wordt geleerd in onze jeugd goed vertrouwen
te hobben, van niemand eenig kwaad te vermoeden. Dat gaat
voor kinderen bost; maar het ware toch goed om later, vóór
men monsch wordt, daarbij to voegen: wees omzigtig, denk
van niemand kwaad, maar schenk toch eerst vertrouwen, wan-
neer het gebleken is , dat vertrouwen goed geplaatst is. Ik moet
van mij zolven bekennen, wel eenige monschenkennis gehad to
hobbon; maar door dat mij geleerd was van een ander geen
kwaad to denken, kon men mjj ook ligt daarheen leiden, waar
ik inderdaad niet veilig was; eerst to Iaat zag ik dan, waar
ik was en niet behoorde to zjjn. Zoo heeft mij eenmaal do
hoogmoed in den vorm van oen kanarievogel zeer zwaro er-
varing gegeven; en ik had toch kunnen weten, hoe gevaarlijk
onverzadelijke hoogmoed is; daarvan goldt in volle mate, wat
IlÉNAN in 1870 aan Stkauss herinnerde, en wat nog te lezen
staat op oene ruïne van eeno vroegere verblijfplaats der reizigers
naar het Heilige land:
„Sit tibi copia,
„Sit sapientia,
„Forinaqiie detur:
„Inquinat otunia
„Sola superbia,
»Si comitctiir.quot;
Zóó is hot: hoogmoed maakt olkon monsch tot con vordor-
folijk wozon: inquinat omnia.
Schiller heeft het met treffende woorden uitgedrukt, wat
een mensch in zijne verdorvenheid voor anderen worden kan:
„Gefährlich ist's den Leu zu wecken;
„IJrschrecklich ist des Tigers Zahn;
„Jedoch der schrecklichste der Schrecken,
„Das ist der Mensch in seinem 'Wahn.quot;
Vergun mij liier nog eene kleine excursie.
Mij heeft dc ervaring geleerd, dat het meerendeel der levens-
omstandigheden in de gevolgen geheel anders werkt, dan bij
hare eersto verschijning.
Enkelo bronnen vloeijen voortdurend zuiver voor u, en gij
kunt er u aan laven, met volle tongen, zoolang zjj voor u
bostaan. Zoo is het mot liefdo tot uwo ouders en van uwe
ouders, van en tot onbaatzuchtige vrienden, enz. Zoo is het
met een nuttig ambt; zoo met nog veel moor.
Jilaar wat u in de maatschappij der menschen gewordt, is
dikwerf aanvankelijk voor u geheel anders dan eenigen tijd
daarna. Blijft do bron hier al dezelfde, dan komt zij u toch
later soms geheel anders, dan in den aanvang, voor.
Dit geldt mot name van tegenstand, vijandschap, of teleur-
stelling, moeijelijkheden, bezwaren. In het begin schijncn zij
u soms groot, zoor groot. Maar zoo gij in uw woordenboek
achter het woord heztoaren geschreven hebt: „dingen, om to
boven te komen,quot; noemt die grootte moor on meer af, en ein-
Llijk overwint gij zo; en ziet gij dan terug, dan zou uw ge-
moed van ijs of steen of staal moeten zijn, zoo gij dan niot
innig dankbaar wezen zoudt voor het voorregt, u geschonken,
dio bezwaren gehad te hebben.
Gjj verstaat mij: zonder die bezwaren, zonder die moeijclijk-
heden, teleurstellingen, tegenstand, vijandschap, of wat het
moge geweest zijn, hadt gij die oefening niet hunnen hebben.
En nu, na die oefening, kunt gij soortgelijke omstandigheden
volkomen gemakkelijk dragen : uwe zedelijke draagkrachten zijn
toegenomen, en alzoo is uwe persoonlijkheid eene broedere ge-
worden.
Uit dit oogpunt kunnen, — zoo gij maar goed oud en nieuw
overweegt cn vergelijkt, — uwe oudo, bitterste tranen in u
vervormd worden tot nieuwe, innige vreugdetranen.
Mij is liet iu opregthcid zóó gegaan, dat alles, wat ik weleer
heb aangezien als onheil, — ik spreek van do menschenwereld,
zooals die zich iu do maatschappij vertoont, — later voor mij
pworden is eene voortdurende bron van heil, zoodanig, dat
ik, aan het einde van mjjn loven gekomen, het woord onheil
niet moer noodig heb in mijno taal, en het mij is, alsof ik dat
woord weleer nooit heb gekend.
Ik ga zoo vor mogelijk: hoe grooter mij het onheil weleer
onheil scheen, des to treffender heil is daarvoor bij mij in de
plaats gekomen: zóó heb ik dat zoogenaamde onheil verwerkt.
Aan mijne vrienden bon ik innig dankbaar, aan mijne vij-
anden heb ik de grootste vorpligting: dankbaarheid komt hun
natuurlijk niot too.
Het monschelijk leven is 5f eene fermentatie, 6f een proces,
dat in een kroos plaats heeft: hoe heeter het vuur, des to
boter.
Hoe lieoter het vuur, des tc beter. Inderdaad, maar lang-
zaam aan. Do krachten van den mensch groeijcn niet op een-
maal. De stormwinden blazon een niet zeer krachtig vuur uit
en laten geen vonk moer ovor: zij koelen af. Maar zoo zij
blazon in een vuur, dat wakker brandt, voedon zij den vuur-
gloed en verheffen hem tot hetgeen hij worden kan.
Gelukkig degene , die, in do plaats van in zijne jeugd ver-
troeteld en bedorven te zijn, toon reeds op doornen geloopen
heeft. Al doende leert men, en zoo dan later de stormen komen,
na goede voorbereiding, vlammen de vonken van moed, die gij
gezameld hebt, ligt op tot eeno kracht, dio u onweerstaanbaar
maakt in uw doel, zoo uw doel waarlijk goed is.
Ziet gij den ongelukkige, die in het kwade vervalt, niet van
kwaad tot erger komen en soms ten slotte diep rampzalig worden ?
Zijn vuur brandde krachtig, maar ten verdervo, en do storm-
Avinden bliezen het aan tot zijno vernietiging.
Omgekeerd is het. God dank! juist bij het goedo: hot goede
vuur brandt door stormen op tot een hooger, beter levon.
De rots in zee van Tollkns houdt zoo uitnemend in:
„En wicrd ook, als de branding ziedt,
„De rotskruin door den vloed bedolven,
„Zij wascbt het hoofd zich in de golven,
„Maar waggelt of verzet zich niet.
„Uc zee valt in haar kolken neer,
„De rots rijst des te blanker weer.
„En teistert ook do noord-orkaan
„De spitsen, die naar boven steken,
„Schoon de eiken van hun wortel breken,
„Dc rots blijft op haar wortel staan;
„De rukwind, die de stammen klooft,
„quot;Woei enkel haar het stof van 't hoofd.quot;
Schoone omschrijving van het:
„Saevis tranquillus in undis P^
Vergun mij nog dén practischen regel. Wat God u regt-
streeks toezendt, draag dat, zooals Toluons het u leert. En
Avat u vau menschen ongunstigs gewordt, draag dat niet, maar
Averp het van u op oeimiaal, of verdraag het, zoo dat u goed
schijnt. KAvcllingen van monschen behooren in uw leven nooit
door to dringen: zij zijn niet eenmaal schaduAven van rampen;
zij zijn niets, maar gij moet dat Avillen.
Wraak en hoogmoed hebben mij voel oefening gegeven. Zij
stonden niet alleen. Do grondslag Avas bij beidon dezelfde; en
geen mensch welligt heeft zulk eene schoone gelegenheid gohad
als ik, om als een der meest treffende Avaarheden do woorden
te erkennen: „de leugen is het begin van alle kAvaad.quot;
Sedert ik dit heb verstaan, heb ik er alles uit kunnen af-
leiden, Avat er aan mij zeiven of aan anderen aan fouten kleefde.
Wraak en hoogmoed zijn enkel leugen, maar zelfzucht en
IJdelheid, luiheid cn vadsigheid zijn het ook. AVat niet tvaar
18 in ons, ontwikkelt zich slechts in verschillende vormen; het
neemt verschillende gedaanten aan, maar de grond is één.
Do diepte van deze waarheid heb ik eerst later in mijn leven
in al hare volheid verstaan, en van toen aan heb ik zelfs do
grofsto gebroken van anderen betor kunnen verdragen.
En om welke reden?
Wel: ik gevoelde, dat ook mjj veel ontbrak, en dat ik der-
halve, zoo mij al wraakzucht en hoogmoed schandelijk voor-
kwamen, ik daarin en in alles ligt zou kunnen vervallen,
indien ik niet waakte.
Vüjilate Deo confidentes behoort allen menschen te worden
toegeroepen; en of de een dan dit gebrek niet heeft, en een
ander dat niet: do leugen, die de bron is van alle kwaad,
heeft nooit één sterveling op aardo volkomen afgelegd.
Ziedaar nog eenmaal, waarom gij — terwijl gij u zeiven be-
hoort to bestraffen, om hetgeen gij niet goed dï)ct, — cono af-
doende reden hebt, om anderen voor hetgeen zij u doen, niet
zoo hard to vallen.
Deux éléments de bonheur, zegt do uitnemende Benjajiin De-
lesseut zoo uitiiemeiul : oubli des injures et 'souvenir des bien-
faits.
De leer der toerekenbaarlioid is dood eenvoudig, indien men
op zich zeiven ziet ; maar onoplosbaar blijft het, hoeveel schuld
een ander heeft, zoo hij niet goed heeft gehandeld. En ook hier
mag herinnerd worden de wijsheid, de diepe menschenkennis
en do waarheidszin van den grooten Moestor, toon Ilij de tref-
fende woorden uitsprak: „die onder u zonder zonde is, werpe
„den eersten steen op haar.quot;
Na het jaar 1872 word mij moer en meer beweging ont-
zegd, zoodat ik al spoedig mijno kamer niet meer verlaten kon
en thans, aan het einde van het jaar 1877, sedert jaren ook
in dio kamer niet do geringste beweging meer, heb kunnen
nemen. Daarbij voegde zich vóór drie jaren oono snelle daling
van het gezigtsvermogen van mijn regter oog, zoodat mij eerst
liet lezen en schrijven moeijelijk en weldra onmogelijk werden,
on ik nog wel licht van duisternis kon onderscheiden, nmar
overigens onder de blinden moest gerekend worden. Do onre-
gelmatige beweging van mijn hart cn de benaauwdheden namen
toe. Aan oefening ontbrak het mij dus niet, maar ik hoop toch
niet, dat iemand bezwaar heeft gehad van do lasten, die God
op mijne schoudors had gelogd. Hot kwam er nu op aan, om
in toepassing to brengen, wat ik altijd had gemeend, dat God
do woreld bestuurt en dat doet in volmaakte wijsheid en vol-
komene liefde: ik heb er mjjn liest toe gedaan; ik heb mij
geen oogenblik over verloren gezondheid of verloren gezigts-
vermogen beklaagd en kan opregt verklaren, mij in die laatste
levensjaren, dio inderdaad moeijelijk waren, geen oogenblik
zonder vertrouwen, zonder moed of zonder hoop gevonden te
hebben. Ik had goedo hulp en alles wat noodig is om to leven,
zoo als ik hot overigens wenschte; men las mij vooron schreef
wat ik dicteerde, hetgeen inzonderheid aan mijno vrienden
gerigt was.
Ilolaas! van die vrienden zag ik er mij alweder voorgaan:
don braven 11. van Rkes en den uitnemonden F. A. S. A. van
Ittersum ; maar dio mij overbleven, werden in klimmende mato
hartelijker voor mij; daaronder drio vrouwen, on onder doze de
oudste, geliefde dochter van mijn onvergetelijken broeder Jan.
Soramigo vrienden hebben niet verstaan, waarom ik mij niet
onderwierp aan cataract-operatie; ik kan dit toch gemakkelijk
toelichten. De beroemde von Graefe heeft zeer duidelijk en
bepaald gezegd, ijat, indien de patiënt den eersten nacht na
de operatie niet slaapt, het oog bijna zeker verloren is. Nu
sliep ik veelal zonder oog-operatie niot, en ik had do volko-
mene zekerheid, dat ik de eerste week na de operatie niet
Óen seconde slapen zou. Derhalve mogt ik mijn uitnemonden
vriend II. Snellen niet blootstellen aan een ongunstigen afloop,
zooals het ook tcgon mijno beginselen streed om te dobbelen.
Bovendien was mijne gezondheid zoozeer gedaald, dat het kleinste
hersenleed mijn loven had kunnen doen eindigen. Uit mijn stand-
punt zou dus de operatie meer of min geweest zijn op den mo-
gelijken weg tot zelfmoord, en deze is mij steeds voorgekomen
het schandelijkste to zijn, wat oen mensch bedrijven kan.
Ik had dus in deze geene andere vrijheid dan om te berus-
ten in mijn lot, en ik verklaar het openhartig, dat het verlies
van mijn gezigtsvcrmogen mij geen oogenblik heeft leed gedaan;
ik was volkomen tevreden en had inwendig loven genoeg, om
dat zien, dat ik overigens vroeger zoor dankbaar had gewaardeerd,
de laatste jaron van mijn leven to kunnen missen. Bovendien
had ik Asjius gelezen on zijn Contenti estote goed verstaan.
Iu 1876 kwam ik waarlijk weder tot mjjne oude liefde terug
om iets in druk. uit te geven. De Minister IIeemskekk had in
's Konings naam eeno nieuwe Wet op het Ilooger onderwijs
voor de Staten-Qeneraal gebragt, eeno wet, die ik met velen
om vele redenen zeer ongelukkig vond. Er tegen te schrijvcn
en to trachten haar kwaad to voorkomen, daaraan kon ik niet
denken; het is eer mogelijk een moor blank to maken, dan in
dezen tijd door verstandelijke gronden iets goeds te doen hi
het staatsleven; het regt van don sterkste staat aan hot roer,
de woordvoerders, om het even hoo zij praten, besturen het ge-
lieel, en ik had ondervinding genoeg van don tijdgeest, om niet
te kunnen meenen, dat iemand, dio niet tot do vrienden be-
hoorde, op de Wet van het Ilooger onderwijs eenigen invloed
zou kunnen uitoefenen, cn de Minister IIeejiskekk had zich in
deze zaak blijkbaar op genado of ongenade aan den vijand over-
gegeven.
Bij de behandeling dier wet in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal werd een schouwspel beloofd, bijna alsof gij u bevindt
in een stuk vau Jan Klaassen, dat hij spoelt met Saartje Jans :
cone logica om van te rillen cn te boven; en dus natuurlijk
do logica uit het Ilooger onderwijs verwijderd; het Ilooger on-
derwijs van de Hoogescholen verbannen en van deze vakscholen
gemaakt; den naam van Hoogeschool vervangen door dien van
Universiteit, en, zooals do Spectator to regt zegt, eene vierde
Universiteit te Amsterdam opgerigt, omdat de drie Universitei-
ton te Leiden, Utrecht en Groningen to veel waron voor het
kleine land; eindelijk aan do Amsterdamscho nieuwe Universi-
teit, dio eene geniecntelijke zijn zal, het regt van Promotie
toegekend!
Ik verzocht, dat men een weinig papier zou nemen, on ik
dicteerde, nadat do nieuwe Wet door de boido Kamers der Sta-
ten-Generaal was aangenomen, een Getuigenis in zake Hooger
Ouderwijs, alweder bij mijn ouden en goeden vriend 11. A. Kka-
jiEus to Kotterdam uitgegeven, den man, dio hot meorendeel
mijner vroegere stukken had gedrukt.
Of het vriendelijkheid geweest is van de monschen , om den
ouden, zieken en blinden mau in zijne laatste dagen eenig ge-
noegen to goven, weet ik niet, maar ik heb van vóór- en tegen-
standers over dio Getuigenis iets goeds gehoord. Ik kan ver-
klaren, dat het in vele opzigten in waarheid is mijn wetenschap-
pelijk Testament.
Ik heb nog een pligt to vervullen. Vóór bijna 18 jaren (ik
schrijf aan het einde van 1877) had ik iemand noodig, die mij
het gewone leven geeft, dat een mensch behoeft, die werken
moet in cn voor do maatschappij. Do goedo jufvrouw A. Cuaev-
VAXQEK beval mij iemand daartoe aan. Het is niot gemakkelijk
om een man, die den weg van zijn eigen loven afbakent, hot
naar den zin te maken, en nog minder, wanneer dio man in
•wetenschappen, in studie leeft; deze menschen hebben altoos
iets eigenaardigs, cn hadden zij dat niot, dan is het de vraag,
of zij in hun ambt wel bijzonder heilzaam zouden zijn.
Maar behalve dat daardoor reeds zorg voor mij niet zoo go-
makkelijk was: ik werd al spoedig ongesteld en hulpbehoevend ;
die behoefte aan hulp klom met het toenemen vau mijno ziekte;
zoodat voortdurende zorg nu noodig was, jaren achtereen, en
daarbij dan onvermijdelijk het bijwonen van dio tooneelen, die
een aan eeno hartziekte lijdende niet geheel en al in zich be-
sloten houden kan. Daarbij kwam nog, dat ik blind werd en
nu do zorg behoefde, die men aan een hulpbehoevend kind geeft.
Ik zal hier in weinige woorden uitdrukken, dat ik aan de per-
soon, die mij gedurende bijna 18 jaren op de genoemde wijze
heeft welgedaan, erkentelijk was en erkentelijk blijf. God geve
haar, wat haar voor dio zorg toekomt!
(Gesloten to Bennekom, 31 December 1877).
(Geteekend luct blaauw potlood:)
G. J. MULDER.
Na het tijdsti]), waarop deze levensschets door den schrijver gesloten
werd, leefde hij nog ruim twee jaren met een steeds zwakker ligchaam cn toe-
nemende benaauwdheden. Toch verscheen in 1878—1879 van hem nog een
werk in vier gedeelten: De Qeneeskunst-oefenaren naar de Nederlandsche wet-
ten, en in het begin van 1880 nog eene brochure: Over de noodzakelijkheid
van gymnasiale opleidint/ voor Geneeskunst-oefenaren. Hij overleed te Benne-
kom den ISii«quot; April 1880.
if r-^r,
m.
van
dook
hem zelven geschreven
kx dook
drie zijner vrienden uitgegeven.
L'liomme iiaciuit poiir Ctrc reconnaisssint.
Von IIuMiioi.dt.
MET HUT l'OilTllKT VAN J)EN SCHIUJVEU. ^
TWEEDE DEEL.
TWKEIiK ClTCAVi;.
UTRECHT.
Gi:I!K. VAN 1:)ER POST.
/ quot;n!
-ocr page 292- -ocr page 293-levensschets
van
G. J. MULDER.
-ocr page 294-V ■nbsp;' ^■'MWf-.p^'^--quot;'it '''•^A/y quot;■ . j^-'
-ocr page 295-RS
-ocr page 296- -ocr page 297-vax
door
KN DOOK
drie zijner vrienden uitgegeven.
L'homme naquit pour être reconnaissant.
Von iiumiioi-ut.
TWEEDE DEEL.
tweede uitgave.
UTRECHT.
1883.
-ocr page 298-TYP. r. A. «KURTS, NIJMKfJEN.
-ocr page 299-vax 1iet twekdi; dlel.
F11AGMENTEÏ,
1'jkxzaamiikll)
UKMJDKXIS .
1)K -MAATSCIIAI'IMJ
OODSDIKXST KX KKUK
UkKSTKMJK ClEZA(i
VüOUSl'üEl) EX TEOEXSl'O
OXS WETEN .
llEaKIJl'EX EN OELOOVEX
De leek van Dauwin
De stof
Het hestaax dek dieke
Het kwaad
Mli.dz.
1
Ö
'J()
•12
•18
53
ÜO
G3
71
80
8G
•J1
100
103
107
117
d
^quot;uistexdom
ijkoiupi-kx .
Het ontstaax van den
enscueeijkex oees 1
Vorjikkaciit ex levenskkacht
-ocr page 300-DK WAAKDK VAN DK HKOKFKSIXG DKK WKTKNSCHA1'1-KX
ScilOONK kunst......
IIkt wake, SCIIOOXK KN goede .
Poëzie........
ÜKONDSI.AOEN VAN ONS GEESTELIJK LEVEN
VeUSCIIILLEND bestaan VAN DEN ilKNSCUKLlJKEN
Dk vuouw ....
Zelfkennis ....
Menschenkennis
De leugen is het bkgin van
De waakheid
De beste uegekingsvokji
Bladz.
124
137
147
155
158
1G7
18G
200
214
23U
247
25G
eest
ALI.i; KWAAD
fragmenten.
^lan het einde van deze levensschets heh ik eenige yedachten
opgenomen, die in de schets behoorden, maar daarvoor niet be-
knopt genoeg waren opgeteekend. Zij allen zijn gedeelten van een
beter geheel, en ik heb er daarom den naam van Fragniejitoii
aan gegeven. Zij zijn zonder orde. hier opgenomen, en, op drie
na, allen geschreven aan het einde van 1877 en in het begin van
1878. Dat hierin ernst gelegen is, zal niemand verwonderen: het
einde van het leven stemt tot ernst. Bovendien, wanneer men vele
jaren ziek geweest is, in de nabijheid van den dood heeft ver-
keerd, en de laatste driejaren in blindheid heeft doorgebragt: —
wanneer is er roor ernst meer 2gt;laa/s?
[fe
-ocr page 303-E E N Z A A M n E I D.
Inderdaad het is eene zaligheid, onschuldige kinderen om zich
heen te zien, of met den hartelijken vriend to wisselen over ge-
wigtige dingen; het vervult u nu en dan, midden in de maat-
schappij to verkeeren cn daar op to nemen en uit to storten
wat men heeft; maar liet persoonlijke, zedelijke loven is vor-
keeren met zich zelvon; rustig en afgezonderd het oude en
nieuwe door to gaan en in do toekomst een straal van hoop te
zamelen; eenzaam vrede te brengen in het hart en kalmte in
hot hoofd; eenzaam to loven met geesten, die afwezig zijn.
Procul a negotiis is voor don man, dio midden in do maat-
schappij leeft, nu en dan behoefte, om zich te herstellen. Die
maatschappij eischt bovendien resultaten, vordert- toepassing en
wil nut. En hoo zal men dit drietal eerlijk zamelen, zoo mon
niot procul a negotiis wikt en weegt en onderzoekt en zicli voor-
bereidt?
Procul a negotiis is de periode van vorming van den man, de
tijd zijner zich telkens vernieuwendo opvoeding tot nieuwe en
botoro' werkzaamheid. En werpt hij zich procul a negotiis in de
vrije natuur, het liefst door het zoo beminnelijke en onschuldige
plantenrijk omgeven; hoort hij het geruisch der boomen on ziet
hij do velden, met graan beladen, wiegelen en golven, en hier
eu daar eene bloem, dan spreken in hom stemmen van het on-
eindige, van heil en van vreugde. Eeno enkele maal ook aan
het strand in eenzaamheid, op het duin gezeten en het hoofd
leunende op do hand en de arm ondersteund door de knie; niet
te dikwerf, want de oceaan wekt, met al zijne grootheid, ook
soms twijfelmoedigheid op.
Gij weet, Mozks zonderde zich af, eer hij den enormen last
op de schouders nam, dien hij zoo treffend godragen heeft. Ilij
raadpleegde God en zijne menschelijke krachten. De afzondering
bragt hem, wat hij behoefde. — Mohammki, zonderde zich af,
maar daar bjj dezen wijs on dwaas dooreongemengd waron, liet
hij zich toeroepen, dat hij zich daarbij inwikkelen en transpire-
ren moest. Alzoo niet do afzondering, maar do zin, dio u bij
die afzondering vervult.
En Jezus Christus, wiens doorzigt oven aanbiddelyk helder
als zijn gemoed aanbiddelijk rein was, zonderde zich af vóór
hij zijno taak aanvaardde, dio hij _ dat kon hij van don'pries-
terzin dier dagen volkomen verwachten — met den dood zou
moeten bezegelen.
Treffend voorbeeld! Hoe worden wij daardoor in ons eigen
klem bestaan er op gewezen, dat voorbeeld voor ons niet to
doen verloren gaan!
Uwe kamer brengt u ook procrd a negotiis; gij zijt dan niet
te huis, dan voor uwe besto vrienden, en brengt mot boek of
pen dagen alzoo door: een book, dat gij nodorlegt, als u ge-
dachten-stroomen oyorstelpen, of uw gemoed te vol wordt, om
m he boek bevrediging te vinden; oeno pon, om aan oon ti'ouw
vriend to schrijven en uw gansche hart uit to storten of om
uwe gevoelens en uw denken voor u zelvon op to teekelien om
hot straks weder te verscheuren, zoo gij alles genoegzaam i?e-
tookond hebt.
Eenzaamheid! Tuur op oen stipje in eene glasruit van uw
raam, of op een stipje aan uw plafond, en zit zoo, tot gij van
rigting verandert in uw inwendig bestaan. Do monschenwereld
verdwynt dan meer on meer voor u, zooals zij zich vertoont
in hot zwoegen en jagen, in het zweeten cn haken naar voor-
bijgaande dingen. Zijt gij jong, dan komen er tooverpalmzen
voor uwen geest, met schitterende pracht en allerlei trefiendc
kleuren, en liefelijke geluiden daarnevens. Zijt gij ouder, dan
geene kleuren, geone pracht, geeno geluiden meer, maar er
rijzen vaste gebouwen voor u op, waaraan gij straks zelf gaat
arbeiden, gebouwen, waarin het goede voor de menschen wordt
behartigd. Oud en jong gaat uwe oogen voorbij; do trouwe
vriend staat u steeds tor zijde. Van deze wereld komt g.j onge-
merkt op oeno volgende, en gij wordt met hoop vervuld. Die
hoop gaat over in vertrouwen, en dat vertrouwen in eene soort
vau wetenschap, die gij in geene taal giet, maar die u meer
voldoet, dan al wat in taal kan gegoten worden.
Beklagenswaardig de mensch, die niot leven kan, wakende,
zonder to denken. Ik heb met dat denken niet veel meer op,
dan als één middel, om tot ééne soort van resultaten te komen,
namelijk verstandelijke. Maar ook daartoe zijn andere middelen.
Er is verband tusschen de geestenwereld buiten ons en onzen
geest; er is zelfs verband tusschen de stoffelijke wereld buiten
ons on onzen geest. Bij intuïtie bekomt gij do beste resultaten,
en intuïtie is goen denken; intuïtie is op eenmaal eeno waar-
heid nemen, vatten, verstaan, doorzien.
Die intuïtie hebt gij vooral in eenzaamheid, en naar mate
-ij u losser maakt van die rigide passen van hot denken, waarbij
gij in het qualitatieve zoo handelt, als bij hot rekenen lu het
quantitatievo. Ik heb met dat denken in het geheel niet zoo
veol op, daar intuïtie u do dingen op eenmaal geeft, en sne
en duidelijk en doorzigtig van allo kanten. Do oenzaamhoid
geeft ze u, maar niet elke oenzaamhoid; de eenzaamheid slechts
in vrijheid en in verheffing van uw gemoed.
Zie het aan het bestaan dor vrouwen: zij redeneren zelden,
en zij hebben soms blikken in do dingen, alsof zij arendsoogon
bobben; op eenmaal weten zij het soms, ou hij is veel ver-
mogend, die haar cr van af brengt. Do vrouwen hebben die
intuïtie uit twee oorzaken: zij leven in hoogeren gomoedstoon,
on zij zijn veelal procul a negotiis.
Men kan het do vrouwen nadoen : men rodenero maar evenmin
-ocr page 306-als zij; men verlioogo slechts zijne stemming, en men zoeke
slechts do eenzaamheid. En dit lieeft een man altoos op oene
vrouw voor, dat hij hetgeen hij bij intuïtie hoeft, gaat toetsen
mot zijn verstand, of hot waarheid is, terwijl de vrouw, als
zij het eenmaal heeft, het nooit weder kan afleggen, dan door
kracht, door veel kracht, die van buiten op haar werkt. Uit
haar zelve zelden.
Zorg in uwo eenzaamheid altoos opgeruimd te blijven, of
althans uwe droefenis, zoo gij ze hobt, in toom to lioudcn;gij
kunt dit doen, door hot te willen. Namelijk: leef in uwe een-
zaamheid moedig; zoo gij het wilt, is het spoedig gewoonte
geworden, cn gewoonte is tweede natuur.
Alle grooto dingen zijn in eenzaamheid geworden, en al wat
gjj door u zelvon zijt, zijt gij ten slotte aan uwe eenzaamheid
verschuldigd. Wat u in den stroom van het leven trof, wordt
daar verwerkt; wat een ander goeds in u plantte, wordt daar
ontwikkeld, on is uw gemoed goed gestemd, soms op eenmaal.
Daar, in c'ie eenzaamheid, komen duizend vormen opdagen
van dezelfde zaak; daar is het, dat gij eene volheid, een over-
vloed vindt in uw bestaan, eeno breedte ziet geven aan uwe
natuur, die u de aardo, mot al wat er op is, doet klein Avorden.
Aan den man, van wien gegrift staat: qui genus humanum
tnrjenio supevavit, vroeg eens eon vriend, hoo hij toch tot zulke
enorme resultaten en tot zoo vele resultaten gekomen Avas, en
hij antAvoorddo: „ik houd mjjn onderAvorp steeds voor mijn geest
„en ik Avacht,quot; - het is of een kind spreekt — „tot do corste
„sdiemormgcn, die langzaam en bij gedeelten komen opdagen,
„zich veranderen in volle en volkomono helderheid.quot;
Neavton wachtte!
En aan Benteey schreef hij: „dat, zoo hij iets goeds gclo-
„vord had, dit het gevolg Avas van arbeiden en van oen lann-
y,zaam denken.'quot;
Het is bekend, dat hij soms dagen in eenzaamheid verkeerde,
en dan eten en drinken en slapen eu alles vergat. -- Te veel
kan schaden.
Stukelev, die eens bij hem eten zou, liet hij zeer lang
-ocr page 307-wachten. Deze at onderwijl eon gedeelto van eeno kip op, dio
hem waarschijnlijk do bediende uit medelijden zal gobragt hebben,
en hij wachtte toen geduldig voort. Eindelijk kwam Newton,
zeer klagende over honger. Maar de restes van die kip ziende,
hernam hij zich en zei: „ik zie daar, dat ik reeds gegeten heb.quot;
Hot „ik wachtquot; van Newton behoorde op elke bladzijde van
dit geschrift boven-aan te staan. Waar ik niet wachtte, heb ik
gedwaald; waar ik mij als een kind tegenover de waarheid
geplaatst heb, tot zij zelve verschocn, zag ik haar in wit ge-
waad, beminnelijk in olk opzigt cn aantrekkelijk met onweer-
staanbare kracht.nbsp;.
En ik heb alles nog niet genoemd. Plaats u in eenzaamheid
onder den oneindigen starrenhemel on zie rondom u. Ga nu cn
dan vroeg uit, om in de vrije natuur do zon te zien opgaan
maar doe hot in eenzaamheid, en gjj komt als oen ander mensch
terug in het gejoel van do stad, cn hebt een moed verzameld,
dien men niet van u begrijpt.nbsp;^
Over eenzaamheid in de Natuur heeft ten Kate (in N«. 10
van zijne Monoloog) de volgende schoono woorden:
„Tc äwccpen op de hemclhooge rotsen ,
.quot;tc luistren naar het oorverdoovend klotsen
quot; „Des bergvloeds, die zich slingert naar beneen,
„Tc peinzen bij dc hnppelende baren,
„Den wervcldans van d'ouden oceaan,
quot;,Te hooren n.iar het loeien van d' orkaan ,
„Of uit het dal de wolken na te staren,
quot; „Te dolen door het eeuwenheugend woud,
Het geurig veld doorstikt van lentebloemen,
quot; „Of 't heuvelbosch door d'uchtend overdaauwd:
„Dit alles is geen eenzaamheid te noemen.
't Is spreken, 't is vol zoete vriendenkout,
',/t Is ernstig, 't is verrukkend onderhoud
„Met Gods Natuur.quot;
Dan leeft er ook in u geheel iets anders, dan enkel bemoei-
jing met do stoffelijke wereld.
Do blikken in de ruimte verheffen uw geloof tot vertrouwen.
Dan, wanneer uw stoffelijk oog in do oneindige wereldruimte
doordringt, dan gevoelt gij uwe raensehenwaarde: uwe nietig-
heid hier, maar uwe toekomst na deze aarde, eene toekomst,
dio oneindig is. Iloe kunt gij dan treuren of gebukt gaan over
vergankelijke dingen, en wat is u de menschenwereld met al
hare kleinheid, zoo uw gemoed door de oneindige wereldruimte
zweeft, terwijl gij duizenden zonnen ziet vonkelen aan dat go-
welf van azuur?
De verliefden zoeken do avonden, omdat hun gevoel van het
verhevene dan wordt opgewekt; zij zooken de eenzaamheid,
om zamen beter te worden. Do vrouwen zoeken do maan; den
man betaamt het, do zon uit hare kimmen to zien vorrijzen,
uit duisternis morgenrood, on daaruit licht to zien wordon.
Zonder u dagelijks af, zonder u somtijds lang af, dagen, we-
ken, al naar mate gij gewigtige dingen in u op to bouwen ofte
vervormen hebt. Spreek altoos waarheid tegen u in uwo een-
zaamheid, en treed er nooit in, dan met een eerlijk gemoed
voor uwe evennaasten.
Eenzaamheid! gij verheft hot ademhalen tot loven. Yan de
eenzaamheid, toen ik dio eenmaal wel heb leeren verstaan,
maakte ik mij do woorden eigen van den braven vax IIeusdk
na zijn bezoek bij ^vttkniuch : „./r.r. ah hoe inde ten.pore
„eoejn, st rjuulem vivere non est spiritum ducere, sed animum
„expUcare ad praeelara omnia , in iisqne felicitatem quaererer
„Altoos op denzelfden zwarten stoel,quot; zei mij eens een vriend
„altoos, wanneer ik u zoek, altoos op dien stool?quot; Die vriend
komt later tot do eenzaamheid, oven als ik, en het eonigo
verschil tusschen hem en mij zal dan wezen, dat hij dan o,)
een anderen stoel zal zitten.
Zoo kan men hot dan verstaan, dat ik te Utrecht, waar
inijn loven een ei-vol bestaan was, des winters en des zomers
ni don vroegen morgen naar buiten ging - des winters iu
het duister, om, als Aurora zich vertoonde, terug to koeren—
en daar een paar uren was proeul a negotiis, en dat ik dan
oeno kracht verzamelde, die mij den ganschen dag moedig
maakte. Maar zoo kan men het dan ook begrijpen, dat myn
verbhjf to Bennekom mij in zoo verre is een zegen. Een egoïst
zoekt scheiding van het bedrijvige leven uit luiheid: een man,
die een zeer bewogen leven had on nu aan zijn avond gekomen
is, hjj geniet dankbaar van de zedelijke rust, hem geschonken.
En hoe stelt gjj hot mot dc duizendmaal duizenden bezwaren,
u van vroeger en later geworden en die u nog in geenen deelo
verlaten?nbsp;,,
Ik acht ze gering: naar mate gij het graf nadert, wordt u
al het tellurische ligter en ligter.
Zonder deze hoedanigheid zou ik al het voorgaande ver-
scheuren, want het zou niet do volle waarheid bevatten. Die
volle waarheid is, dat ik mijn eigen leven overzien kan, alsof
ik reeds ben verhuisd. Welnu, dan is er ook geen aardsch be-
zwaar meer, waarmede één mensch u kwellen kan.
B E L IJ D E N I S.
Ecu hoogst achtingswaardig predikant van streng orthodoxe
rigting zei aan zijn zoon, mijn vriend, — oen man van uitne-
menden aard en van groote intelligentie, — toen deze als jon-
geling in do maatschappij trad: „gij zult veel loslaten van
„hetgeen gij , ook van mij, geleerd hebt. Ik bid u, houd drie
„dingen onwrikbaar vast, het gansche levon door: God, deuquot;d
„en onsterfelijkheid!quot;
In dezen raad ligt voor mij, daar hij uit dien mond kwam,
meer dan ik hier tcokonen kan.
Onze tijd geeft dien raad niet, of in dien vorm niet. Een
geestelijke, persoonlijke God wordt meer en meer betwijfeld ot
slechts zwak erkend; de deugd hooft thans een eigen kleed
aan en waarheid is niet haar fundament. En wat onsterfelük-
he d aangaat: het is de modo, haar te ontkennen
f. 1nbsp;als allo menschen God veel te weinig
O hebben hef gehad on de deugd veel to veel te hebben erlaar'
IL 'nbsp;ik had .ij„, heb ik mij, als
cte lerdenbsp;«-terfelijkheid heb ik nooit
I^ik aitöo!nbsp;T ganscher harte
in m^^ne e^bdnbsp;achtingswaardig vriend
mune jeugd mij loerde: eene woordvoeging nooit to vergeten:
-ocr page 311-„Praesens est imperfectum. Perfectum et plusquamperfectum
»est futurum:'
Hot innigo bewustzijn, dat ik onsterfelijk ben: ziedaar de
hron mijner kracht, zoo ik die welligt gehad heb; ziedaar den
grond van mijn moed, zoo ik dion misschien bezeten heb; zie-
daar de oorzaak mijner tevredenheid, zoo mij die niet is vreemd
geweest.
Een diep besef van onsterfelijkheid geeft u hier beneden
eene soort van oneindigJieid, on maakt u onoverwinnelijk in
hetgeen gij goed moogt voorstaan.
Voor mij is niets aan twijfel onderhevig, niets van alles wat
'k noodig heb om rustig en met vasten tred voort te gaan.
Theorieën, speculatiën, zo hobbon mij geen oogenblik opge-
houden, ook niot zoogenaamde theologische.
Belooning dor deugd acht ik zcdelijken onzin: wat goed is,
'8 boven loon. Wat goed is, kan door loon niets beter worden,
Wat niet goed is, kan door loon niot goed ivorden.
^'00 heb ik mij niot kunnen voorstellen eenc toekomst, waar
goeden loon zullen bekomen, en evenmin dat er na den
dood voor do besten eene plaats van zaligheid zou wezen. Do
Ijosto menschen zijn nog zeer gebrekkige wezens, en hoe zal het
gebrekkige dan op eenmaal in den hoogsten geluksstaat treden ?
Ik heb de innigo overtuiging, dat de Almagtige eiken mensch
Ha den dood plaatsen zal in eene voor hem heilzame stelling,
^ooals Ilij liet liem hier op aarde deed, on zóó stap ik moedig
^^en dood te gemoet.
Wier mag ik zelfs nog verder gaan. Dat haken en jagen
quot;aar oen geluksstaat na dit lóvcn sluit vooreerst in zich on-
dankbaarheid voor onzo aardscho oefenschool, die, zoo wij het
ernstig willen, voor ons tegenwoordig bestaan natuurlijk uit-
nemend is, anders had de Almagtige er ons niet in geplaatst.
En hjj, dio er tevreden wil wezen, kan het ligt zijn, zoo
^Ü slechts wil. Hoor Tollens over zijne aardsgezindheid en
^olg hem daarin.
Js dat schrollen op die aarde en op dat vleesch een gevolg
van ondankbaarheid en van miskenning van Gods wijsheid jegens
ons menschen; is dat haken naar eene volmaakt gelukkige
stelling na dit leven alweder een gevolg van diezelfde ondank
baarheid; — dat haken heeft ook schaduwzijden: men wordl
er trager, onverschilliger door voor aardsche pligten; cn, wa'
nog veel erger is, men gaat nu droomen over een toestand
dien men niet kent, en waarvan geen schepF.el zich zelfs d(
geringste voorstelling vormen kan. En die droomen voeren i
ligt tot dweeperij.
Ik eerbiedig gaarne vrome, eenvoudige zielen iu hunne ge
voelens en wenschen: bij deze kan oen waarijjk braaf gomoe(
bestaan. Maar kecren wij do zaak niot om, on zeggen wij niet
dat die gevoelens en wenschen voorwaarden zijn tot braafheii
of godsvrucht, want dan zjjn wjj op een zoor vordorfeljjk spooi
Dat omkeeren is bij sommigen tegenwoordig mode gewordcr
CU niet hot minst in hoogore standen, zoo als men ze bed
Daar vindt men soms eeno eigene litteratuur, een oigen toon
eene eigene wereldbeschouwing, volkomenc veroordoeling, oo
vau het beste van dit leven, en meer.
Ik heb dezo verschijnselen alle van nabij kunnen gadeslaan
en mij is dat zeer leerrijk geweest.
Ilct piëtisme, dat ik hier bedoel, dat vormelijke, dat ui
wondige, is vergif voor hot loven dorgcnen, die het omholzei
en voor elkeen, die hen nadert. Onwaarheid is het fundamen
maar eene onwaarheid, waarvan men zich bowust moet wezei
Mij is er vooral één verschijnsel van voorgekomen, dat mij t(
veel leering is geweest. Eon man vau zeer helder verstane
die weleer vnj geleefd had, kwam bij zoogenaamd toeval t(
het lezen van den Bijbel, dien hij vroeger slechts ter loops h£
leeren kennen, en werd piëtist in de hoogste mate. Yolc zjjni
goede hoedanigheden bleef hij behouden, maar hij werd me
en meer egoïst, steeds handelende over zalig worden. Zijn eg
isme klom in dio mate, dat alles wijken moest voor eigenbat
alles en allen, en om dat wijken te bevorderen, Averd stee
ovor den Bijbel en ovor zaligheid gehandeld. Ilij zelf noenn
zich niet slechts een type van een echt Christen, maar zelfs e»
Profeet. En zijn verstand bleef daarbij even scherpzinnig.
Voor mij is het kwaad in do zedelijke Avereld steeds geweest
onvermijdelijk: zonder schaduw geen licht; zonder kwaad geen
goed op aarde. Verder kan ik hier niet zien.
^al de mensch door oefening zodolijko waarde bekomen, dan
moet er kwaad zijn, want hij moet strijden en overwinnen.
Waarom nu do Almagtigo het zóó heeft ingorigt, dat do mensch
^loor strijd wat worden moet, — aspera ad astra, — dat
^veet ik evenmin als iemand anders. Jlaar ik zie, bij volkomene
onbekendheid met het waarom, dat de inrigting werkelijk zoo
Welnu: dan moet er kwaad zjjn.
Ik heb mijn gansche loven mij volkomen geklemd aan den
triumf van hot goede. Is dio voorstolling juist, — en oen por-
soonljjk God, die de wereld bestuurt, kan slechts dien triumf
gedoogen, — dan neemt in do schepping hot kwaad meer en
'neer af, en doet dat eeuwig. Eeuwig, want zou er geen quot;kwaad
meer zjjn hoegenaamd, dan is er ook geene oefening, geen
®trijd, geen overwinning meer mogelijk. En rust is de dood,
=^oowel in het zedelijke als in hot stoffelijke.
^ulla quies staat or voor Giubon's geschiedenis der Middel-
eeuwen. Zóó is hot: God arbeidt altoos: het schepsel zal altoos
arheiden. Niet als Tantalus: het schepsel behoeft ook geen
Vat der Danaïden to behandelen in eeuwigheid. Eeuwige arbeid,
eeuwige ontwikkeling, eeuwige strjjd, eeuwige overwinning
quot;quot;ogeljjk: zoo vat ik den mensch op, dio eenmaal op eon boter
spoor gekomen is. En hij, dio op dat spoor voortgaat, zou hjj
•laarbjj niet meer en meer tevreden worden, zoodat zijne tevre-
•lenhoid meer en meer nadert tot geluk? En is dat niot alles,
een schepsel hier wonschon kan?
Ily nu, die nog niet op dat spoor gekomen is, hij zal er
'gt;aar moeten trachten. Hot kwaad straft zich zelf, dat is: men
gaat er door terug, terug op den weg, dio naar onze bostem-
'quot;ing voeren moot. Iljj, dio gevallen is, moet opstaan, mot
®od in hot oog, en als hij staat, moet hij toezien, niet weder
vallen, en moet hjj voorwaarts trachten te gaan. Trachten,
'oe zwak zijne beenen ook wezen mogen.
•nNitimur in vetitum semper, petimusque negatazoo zijn wij
menschcn liicr op aardo, lioozeor dat woordjo semper toch we
niet juist mag hootcn. ^laar „naar liot vcrbodcno liakon wij allen,'
niemand uitgenomen. Op aarde bereikt h/cwiöjkZ zedelijk een hooj
standpunt. Er zijn troirond verhevene zedelijke daden, maar ver
hoven zedelijke personen weet ons geslacht niet aan to wijzen
één uitgenomen, die dan ook daarom voor een hooger wezen i
herkond door millioenen onzer medebroeders: Jezus CniusTüi
Na deze aarde wacht men eon beteren toestand: ik doe ds
zeker. Maar geen toestand, dio mij meer zal geven dan een
andore oefenschool, voor mij geschikt, naar mate ik het kwad
hier niet genoeg overwon. Op gemak reken ik niot, en — i
zeg het mot eerbied — een hemel, waar ik niet zou kunne
arbeiden, zou mij eon hel zjjn. God zal ochtcr alles best mako
en myno hoop is geheel en al vertrouwen.
Uitnemend zegt Beets , woorden van Fuedeiuk den Groo
vertolkende, het volgende. Maar of hij de laatste woorden w
ernstig gemeend heeft, betwijfel ik van den uitnemenden gec
van Nicolaas Beets.
„„Niei noodig is het dat wij leven,
„„Maar dat wij werken,quot; riep
„Een koning uit, door 't vuur gedreven,
„Dat nimmer in hem sliep.
„Een werkloos leven wordt tot zonde;
„'t Is ballast, boe men 't kleur.
„Onze is de spreuk van Aldegondc:
„Repos aii.i.euus!quot;
Gij weet niet, waarvoor al die wereldbollen, die door
oneindige ruimte geslingerd worden, bestaan, en waartoe
die tranen, op ééne der kleine planeten van één zonnestel
gestort, moeten dienen.
Ik weet dat ook niet.
Maar ik weet niets: „Hoe tantum scio, quod nihil scio.quot;
Maar ik heb ook geene vermogens, om zulk oen weten
mij op to nemen. Ik ken mij zeiven niet, ik kon niets] ik
de oppervlakte slechts der dingen.
Maar onwrikbaar stond mijn ginsche leven bij mij vast,
-ocr page 315-er een doel moet zijn met de wereld, de stoffelijke en de gees-
clijke. En welk doel, kan niet twijfelachtig zijn, zoo oen wijs,
een liefderijk, een persoonljjk, geestelijk God do Schepper en
Onderhouder dier wereld is, namelijk: „f/e som van het goede
„moet oneindig aangroeijen:''
Met dit eenvoudige, practische resultaat, dat tevens do waar-
eid der schepping uitdrukt, heb ik voor mij zelvon vastheid
en zekerheid: eu of ik dan dit of iets anders niet hegrijp , is
'quot;U volkomen onverschillig: hegrijpen heeft b|j mij niets meer
^vaarde dan als staf in dit aardscho leven: onze aard is verre
ooven begrijpen verlieven.
hoop hier duidelijk genoeg te hebben uitgedrukt, dat ik
J®!) dankbaar gebogen heb voor de treffende waarheden, die
et Christendom heeft aan Jiet licht gebragt, maar dat ik mij
^elven noch ondor do orthodoxen, noch onder do modernen
quot;eb kunnen rangschikken.
Aan oen paar punten mogo liicr ter plaatse eenigo overwc-
gewijd worden.
Ijaat ik beginnen met do stereotype kwestie der wonderen.
Alles is een wonder, en hot doot niets ter zake, of allo won-
eren, ondor dien naam in den Bijbel opgcteekend, natuur-
quot;ndig zouden kunnen worden toegelicht.
Gods wonderwerken zijn oneindig in aantal. Wat doet het
^^ dan toe, of gij cr een 25 of 50 zoogenaamd verklaart? Is
an wat gij verklaard hobt, geen wonder moer? Wol, uwo ver-
'^quot;ng zelve is een wonder; uw bestaan is eon wonder, of wat
noemt gjj dan wonder?
Volkomen hangt dit oen en ander zamen met uw begrip van
°d en van do wereld, en van hetgeen gij noemt kennen. Wij
ennen niets, en wat wij verklaren noemen, is de verschijnselen
erugbrongen tot zekere rubrieken. Zoo gjj alles van den mag-
quot;eet verklaard hebt, hebt gij natuurlijk niets verklaard. Wat
J^lj geordend en aan zekere grondslagen van ons denken ge-
'eclit hebben, dat achten wij., verklaard, maar elkeen weet, dat
Inj van den diepsten grond niets weet. En Avat weet gij dan,
zoo gij den diepsten grond van het Avaarneembaro niet kent,
en zeker Aveet, dat gij dien grond alhier nooit zult leeren
kennen ?
Opmerkelijk voorwaar: de bronnen van den Nijl kent niemand.
Kont men dan den Nijl?
Zoo UAV Godsbegrip u voert tot de erkenning van oen per-
soonlijk, geesteljjk Avezen, on gjj aanneemt, dat Ilij al het
Avaarneembaro gevormd hoeft ou onderhoudt, is hot duidelijk,
dat. gij niets op den Aveg van oorzaak en uitAvorksol volgen
kunt, of gjj stuit ergens. Voort te gaan on tot God op te klim-
men kunt gij niet: or is hier eene oneindige klove tusschen
u on uAven Schepper. Erkennen kunt gjj Hem, maar van do
vcrschjjuselcn vau den magneet b.v. op te klimmen regelmatig,
en zóó, dat alles aan elkander sluit, tot gjj gekomen zjjt tot
den Formeerder van allo dingen, dat kunt gij niet. Derhalve:
zoo gij alles verklaard hebt, hebt gij natuurlijk niets anders
gedaan dan rubriceren, en alles, niets uitgezonderd, blijft voor
u een Avondor.
En zoo verstaat gij het dan ook, dat bij de uitbreiding der
Avetenschappen hot aantal onderscheidbare wonderen toeneemt
in do roden dier uitbreiding.nbsp;'
Wat staat gij dan stil bij de anomalieën, die onder den
naam van Avondereu in den Bijbel opgotoekend zijn? Dezo bij
voorkeur to verdedigen of bij uitsluiting aan te vallen, kAvam
mij steeds voor tot niets te leiden.
Voor zoo verre ik het heb kunnen volgen, is do kritiek in
de laatste jaren geweest een zegen voor de zoogonaamdo Theo-
logie, en heeft deze daarvan kunnen gebruik maken, om van
den ouden zuurdeesem vrij Avat af te leggen en Aveg to Avorpen.
Maar Avelke theologie ook, zij is niet meer dan een staf.
Een mensch is ecu vrij Avezen, en heeft van geene leer eenig
quot;waarachtig heil te Avachten.
Qods-dienst is hot doel van zijn loven: in dio dienst ligt te-
vens zijne ontAvikkeling, zijne toekomst, ook na dit loven.
Elko leer van God bouAve elk mcnsch op naar zijn besto avc-
-ocr page 317-ten, als eeno soort van concentratie van zijne hcyrippen. Maar
z'jn leven ligt boven de beste begrippon.
Elko theologie, die alleen het leven op het oog hoeft, zal zich
noemen antiek; zóó antiek, als het eersto zedelijk wezen oud
's, dat op aardo zich gebogen heeft voor don Oneindige.
mijne jeugd had ik reeds vroeg voor vast aangenomen,
quot;i'J in goonorlei speculatie te begeven, en zeker ook in geeno
die doorgaans veel bedenkelijker is dan speculaties zijn.
Vaste, zelfs geformuleerde grondslagen in den kring van het
redelijke en godsdienstige kan geen mensch missen. Onze natuur
iets, waaraan zjj zich hechten kan. Over zedelijke grondslagen
Wordt men het in do beschaafde maatschappijen vrij wel eens;
jnaar over de godsdienstige blijft mon twisten, en dikwerf met
'tterhoid. En dat zal nog wol wat aanhouden.
heb in die twisten nooit medo gedaan: elk diene God naar
^Unen aard en naar zijn vermogen. De vorm van dat dienen
Wel onverschillig zijn voor don Alwetende, zoo do inhoud
■quot;aai- rein is.
^^Ik beschaafde verbetoro intusschen dien vorm zijn ganscho
door, naar de zuivering van den inhoud, zoo dio bij hem
toeneemt. Een ander kan dat voor u niet doen, gij doet hot zelf.
Jlaar alzoo hebt gij ook aan eeno loer, dat is aan oen orga-
geheel van formulon, niot wat gij noodig hebt, daar gjj
formulon, on met haar uwe leer, voortdurend overhoop werpt.
lt;lat overhoop werpen is uw pligt.
öo Dordtsche vaderen waren wijs, en stelden daarom voor,
' ® formulieren van eenheid telkens na eenige weinige jaron te
quot;Afzien. Had mon daaraan voldaan, dan zou er veel scheuring
verdeeldheid zijn voorkomen. Nu mon de oude vormen bo-
heeft tot in tijden, waarin tal van begrippen geheel
«« al gewijzigd waren, is er scheuring gekomen en verdoeld-
van zeor ernstigon aard.
•Hcn heeft het oude aangevallen met hevigheid; men heeftin
■laiivallen vooral heil gezocht, on zoo heeft men eene afbrekende
theologie geschapen, waarin noodwendig — omdat men steeds
orak — sonjij g^^j^ godsdienst moor over was.
Zonderling, inderdaad: altoos gaat ons geslacht te snel, alsof
er niet stond: „incidU in Scyllam, qui vult vitare CJiari/hdiii.''
Wat men, dunkt mij, had moeten doen, was zachtkens hetere
vormen schuiven voor do minder goedo; van do oude niet spro-
ken, maar eeno motamorphose in het leven roepen, waarbij hot
oudo, minder goede onmerkbaar vervangen werd door iets beters.
Do afbrekende theologie, dio na mijno jeugd zoo zeer beschermd
is, heb ik in geen opzigt kunnen verdedigen, terwijl ik er in-
tusschen verre van verwjjdord was, om veel als waar te erken-
nen , wat in ons land in de Gereformeerde gemeenten weleer
werd geleeraard.
Allo theologie — om dan dat woord nog eenmaal te bezi-
gen — moet toch zuiver opbouwend zijn. Begrippen van don
zuiverston aard zijn daarbij onmisbaar; maar die begrippen be-
hoeven niot vele in getal te wezen. Integendeel: hoe sterker
wij ons bemooijen in godsdienstige zaken, om moer on moer
begrippen te construeren, — al zijn zij ook van volkomen zuiver
gehalte, — hoe meer wij zekeren gloed dooden in ons hart,
waaruit onzo ware godsdienst alleen voortkomen kan.
Do kindoren zijn ons ten voorbeeld. Waarlijk, in het kin-
derloven vloeit hot niot over van zuivere begrippen; integen-
deel, hun aantal is daar zeer klein. En hebben de kinderen niet
de zuiverste godsdienst? Is hot niot aandoenlijk, dio innigheid
te zien, waarmede zjj vertrouwen op oeno Hoogere magt, en
waarmede zij bidden tot bunnen Vader in den hemel ?
Zeker, het kind, dat alzoo bestaat, hoeft eenige zuivere be-
grippen; maar in woorden kan hot zo toch niot brengen. Zoo
het niet in den grond heldere noties had van afhankelijkheid,
vau gehoorzaamheid, van pligt, van zedelijkheid, van schep-
sel te wezen, van hot bestaan van eon Schepper en van zijn
verheven aard, zou hot niot godsdienstig kunnen zijn. Maar
nog eenmaal: het kan u vau dat alles niets in woorden bren-
gen, en toch, het-bidt, zooals geen monsch het welligt kan
doen mot die innigheid en opregtheid; ook niet do beste mensch.
Laat ons dan alle begrippen, die u zóó lang worden voor-
gehouden, tot gij alles volkomen goed begrijpt en over alles
voortreffelijk kunt redekavelen, maar die daarbij wc kinderhart
afbreken, loslaten.
Do treffende woorden: „dat wij weder moeten worden als de
„kinderen,quot; leeron ons, dat wij onzen kinderaard als menschen
in do maatschappij verliezen. Eene opbouwende theologie kan
er ons weder toe terugvoeren.
]\ret het voorgaande heb ik geen oordeel willen uitbrengen
over do moderne theologie, zooals men haar noemt; want onder
dien c'énen naam verstaat men velerlei.
De tjjd van de afbrekende schijnt bij velen voorbij te zijn:
bjj Strauss nog niet (1872). Men is teruggekomen tot den geest
cn hot leven, en — zoo ik liet wel verstaan heb — is nu mo-
dern bij velen dit, dat men do liistorische waarheid laat voor
Jiet weten; maar dat men een verheven beeld van Jezus als
onmisbaar erkent en de evangelische uitspraken als verheven taal.
Ik, als eenvoudig leek, houd mjj aan den lioofdinhoud van
het geschreven woord, want ik ben onbevoegd om over theo-
logische icetenschap te handelen.
Zouden cr echter vóór dezen tijd niet millioenen geweest
zjjn, die, — hoo zij dan ook over den historischen persoon
van Jezus dachten, — in liet leven, in hot zijn do eigentlijko
zaak hobben geacht gelegen te zijn? Mij dunkt: ik heb dat
bjj duizenden alzoo in mijne jeugd gezien, toen er van modern
nog goen .sprake was. God to moeten dienen, zooals oen kind
dat doet, naar het voorschrift van Jezus Christus, is niot nieuw.
En zóó zal het meer en meer ondor ons menschen moeten
worden. Het niet te weten en het toch te doen: in waarheid,
wie verstaat niet, dat dit hot hoogste standpunt is, dat de mensch
kan innemen? En deze woorden zjjn zuiver evangelisch.
Ons weten is eene teekenskundo, moer niot. Ilij, die zeer
kundig is in die teekenen: wie is hij? Is hij daarom uitnemend ?
Maar is daji hot kennen van teekenon en het kundig zijn in
het gebruik dier tookenen het hoogste?
De teekenskunde is middel, geen doel.
liet worden is het doel, om door dat worden te komen, waar
een kind is, dat in liefde en eenvoud leeft, namelijk tot zijn.
ii.nbsp;2
Van Hel-sde heeft het uitnemend uitgedrukt in de woorden;
„wie niet als kind gelooft, hoe kan die wijsgeer heeten?quot;
Gclooeen is zijn. Aan de vruchten kent men den boom.
Ik heb nog een ander middel, om u te winnen voor hetgeen
ik daar gezegd heb, zoo ik u niet reeds onoverwonnen aan
mijne zijde had. Wie hebt gij het innigst en het zuiverst on
het hartelijkst lief, kinderen of menschcn ?
Van alle kanten hoor ik roepen: kinderen, en niet óéno stem
zegt: menschen.
Dan zullen de kinderen wel hooger staan dan wjj, die do
kinderschoenen hebben weggeworpen.
Ongelukkige wereld dan, met al uwo wjjshoid, dat gij ons
doet teruggaan in datgene, wat iu do oogen van menschon
wczcntljjko waarde heeft. Zoo loven wij dan tot ons verderf,
terwijl wij voortgaan iu konnis, klimmen in klaarheid van be-
grippen, ijveriger en krachtiger worden in do kritiek.
Ik wil dat alles, voorwaar! niet afbreken, — wat mjj ook
niet gelukken zou, — maar ik moet er toch uit afleiden, dat
zulke dingen ons niet als de hoogste mogen toeschijnen, dio
ons in do oogen onzer medemonschen do liefde doen verliezen,
welke wjj als kinderen van hou hadden.
Ilct hoogero is de kinderzin, de kindergeest, het naïeve, het
natuurlijke, het ongekunstelde, wat van IIeusde uitdrukte door
!/elooven, en wat door dat woord volkomen uitgedrukt is, zoo
men ycloof, hoop cn vertrouwen slechts gelieft aau te zien als
één te zijn.
Zóó leven deze drio in het kinderhart, en dat moet dus in
don mensch hersteld worden, zoo het spel der maatschappij dio
drio in ons gescheiden heelt.
Laat ons bekennen, dat die herstelling tot volkomenheid ons
onmogelijk is: wij hebben to velo en te velerlei indrukken be-
komen , om weder geheel to worden als een kind.
O! dan is het ook verklaard, dat wij bij den dood vau go-
liefde kinderen diep bedroefd zijn, maar hen op aarde niet zoo
gelukkig achtten, als zij vermoedelijk zijn, nu zij de aardo ondor
do voeten hebben, die aarde met hare begrippen en hare kri-
tiek on haro wetenscliap en haro wijsheid. En wij zeggen dank-
baar Tollens na:
„'t Vlindertje is niet weer te vangen.quot;
Nog een enkel woord over de zoo hoog geroomde natuurkun-
dige methode in de moderne leer. Hooren wjj Biot. „Le véritable
„objet des sciences physiques n'est pas la recherche des causes
„pretnières, mais la recherche des lois suivant lesquelles les
„phénomènes sont produits.quot; Alzoo möge de physische methode
gelden voor zielkunde : voor godsdienst is zij onvermogend, want
deze begint juist daar, waar de physica eindigt.
In de natuurwetenscJiappon zoekt men de toetten der verschijn-
selen: in de dienst van God heeft men alle verschijnselen en
alle wetten onder do voeten, maar verheft mon het hart.
Di'iitr juist zoekt men in waarheid de cause première; ik zeg:
daar zoekt men, en ik zeg niet: daar onderzoekt men.
Eene godsdienst, naar do physische methode geworden, is on-
bestaanbaar, zelfs ondenkbaar. En waar men haar heet tc bezitten,
heeft men niet het leven, maar hoogstens do wetenschap van liet
leven.
Gjj kunt op uwen stool zeer wol een uitnemend boek over
gymnastiek lezen ; maar do bras de fer kan voor u nog volko-
men tooverij blijven.
De physische methode doet u b.v. do wetten kennen der elec-
triciteit. Mag ik u vragen: wordt gij daardoor electrisch? Gjj
leert naar do physische methode de wetten kennen der warmte.
Wordt gij dan een haard, waaraan anderen zich kunnen warmen?
Zoo ziet gij, dat de physische methode u geen atoom gods-
dienst geven kan, ook geen molecule zedelijkheid, al past gjj
die methode ook vol-op too op het goddelijke en zedelijke, dat
Wij kennen.
Met dit een en ander vervalt niet, wat Newton wenschto
aan het einde zijnor Optica, „dat do tijd moge komen, waarop
„de zedelijke wetenschappen ook naar de physische methode
„beoefend zullen worden.quot; Godsdienst is geene wetenschap ; ware
zij dit, zoo ware zij ligt, en zij eischt niets meerder of min-
der dan den dood van al liet subjectieve, dat ons van het ob-
jectieve scheidt of ons er tegenover stelt.
Ik eindig met nog een enkel woord, waarlijk niet in hoog-
moed geschreven: „aux amis de la vérité, qui sont aussi les
„raiens.quot; (Cu. Bonnet).
Alles is ons in zijn grond onbekend; maar wij hebben alhier
genoeg aan waarheden, die het onverwrongen gemoed getuigt.
Twijfel, zoo noodig, tijdelijk aan alles, behalve aan God,
deugd, onsterfelijkheid. Bevestig u in deze drie meer en meer,
en word or onwrikbaar in.
Houd u innig vast — en dat is een gevolg van het innig
omhelzen van God, deugd, onsterfelijkheid — aan de waarheid,
dat de som van het goede to vergrooten ten slotte hot doel
is van alle dingen, alzoo ook het dool der wereld. En zou dio
waarheid tijdelijk voor u soms geene zekere waarheid zijn, welnu:
toch zou zij dan nog blijven voor u een beste bodem, om or
u op to plaatsen.
Jaag naar roem noch eer: zij zijn zeepbellen; jaag naar voor-
deel noch gemak: zij zijn middelen tot teruggang.
Zoo de kinderspelen voorbij zijn, volgen de spelen der jon-
gelingschap. Zouden deze spelen beter zijn? En zoo de spelen
der jongelingschap in rook zijn opgegaan, zult gij dan nieuwe
spelen ingaan cn u blijven misleiden met schijn?
Gewen u vroeg, voor anderen nuttig to wezen; oefen u vroog,
daarin vooral uw heil to vinden. Zoo breidt gij uw bestaan uit,
buiten u, maar ook in u.
Er is een opgewekte toon van loven, buiten het genot en
do dartelheid, en deze zijn voorbijgaande schimmen. Die toon
worde uw eigendom. Die opgewektheid moet intusschen waar-
heid zijn, cn zij kan dat niet wezen zonder eon onwrikbaar
fundament.
Dat fundament zij eerst in u hoop; maar dio hoop moet w-
trouwen worden, en dat vertrouwen moet overgaan in zekerheid.
■Een geestelijke, persoonlijke God in u, een God, die do we-
-ocr page 323-reld bestuurt en eiken polsslag van u regelt, geeft u hoop, ver-
tromcen, zekerheid.
Uw verstand zij bij u een wachter, om niet van don weg to
dwalen; maar de weg zelf is uw verstand niet.
Oefen uw verstand zeer, als een heerlijk middel; maar houd
quot;w inwendig zedelijk bewustzijn voor uwen'aard, alzoo voor
den te bebouwen akker.
Uwe kennis is u onmisbaar in dezo ordo der dingen: breid
liaar zeer uit en in alle goede rigtingen. Veelzijdigheid is het
beste wapen tegen bekrompenheid. Maar acht uwe kennis al
weder middel, en zie in do besto kundigheden niets anders dan
iets, dat voorbijgaat.
Wacht u voor dweeperij, en vooral voor zoogenaamde gods-
dienstige : gij kunt er ligt in vervallen, zoo gij, met mij, het
zedelijk gevoel noemt den diepsten onderscheidbaren bodem van
liet bestaan van ons menschon.
Kennis en verstand behooren u dus altoos te bewaken on to
bcschuttcn. Zij beslissen niets voor u, zij bepalen niets in u:
uw zedelijk gevoel beslist en bepaalt alles; maar nooit, dan na
uwe bewakers cn beschutters duidelijk en bij herhaling gehoord
te hebben. En wilt gij een kenteeken, dat uw zedelijk gevoel
inderdaad waarheid aan u verkondigd heeft: do som van het
goede moet door die waarheid aangrooijen, in u, om u, altoos
en in elke rigting.
En wat is dan voor u goed?
Dat is goed, wat eeuwig waar en schoon is.
Van het ivare, goede en schoone komt iu den Utrechtschon
studenten-almanak 1871 een uitnemend woord voor :
„Als de drie Gratiën zijt gij,
„Elkander lieflijk omarmend:
„Jal gij beLoort bij elkaAr,
„Wee dengene, die u scheidt.quot;
Ons onbewust komen wij op eeno der kleinere planeten van
«« der millioenen zonnestelsels, met nog verborgen, maar tref-
fende hoedanigheden in ons : hoedanigheden , waardoor wij iets
worden kunnen, indien wij telkens met een goed doel de eene
boven do andero in bescherming nemen, of in die bescherming
geholpen worden.
Onze opvoeding door anderen cn door ons zclven kan het
kwade, de leugen en het afzigtelijke vooruitzetten. Dan gaaji
wij terug, welligt een afgrond in. Ons aardsche leven kan alzoo
volkomen nutteloos voor ons worden, en misschien nog erger,
cn voor onzo ovenmenschon kunnen wij worden een vloek.
Ecu monster kan dau do rogtmatige naam wezen, dien de
mensch draagt. Ilij, dio het ware, goede en schoone gelijkelijk
vertrapt, hij kan zulk een monster worden.
ISfaar is onze opvoeding door anderen en door ons zclven
eeno goede, — en daar al het goede van God komt, cn het
kwade van do menschen, moet dat vooral een zegen Gods hee-
ten, — is die opvoeding zoodanig, dat het ïrare, en
door ons geliefd wordt: dan kan die liefde toenemen, klimmen,
eeno goede hoogte bereiken, en eeno dos te grootere hoogto,
naar mate wij die drie Gratiën minder scheiden, maar als drio
zusters gelijkelijk beminnon, zooals een oprcgto broeder doot.
^let gebreken, altoos, altoos onvolmaakt; maar vooruitgaande,
maar vaster wordende in onzen tred, maar zekerder! Opwaarts,
opwaarts! Ilij, die hot doet in de grootste, opregte nederigheid,
hij staat het hoogst.
En kunt gj], mijii vriend! dio met mij zoo regtmatig den
naam draagt van aardtcorm, niet tevreden zijn, zonder genie-
tingen van zcdelijken aard; niot tevreden, dat gij, onder Gods
leiding, eon kleine tand zijt iu hot oneindige raderwerk der
zedelijke en dus op aarde ook dor stoffelijke wereld; maar wilt
gij volstrekt oen hemel hobben, waar gij uwe persoonlijkheid
kunt vieren: ik heb voor u oen besten raad.
Begin reeds liier met u zulk een hemel to scheppen: tracht
in tevredenheid heil te vindon; houd u moedig cn rustig to mid-
den van bezwaren, zelfs al stormt het om u hoen: altoos saevis
imnijuilhts in undis. (Zio bladz. 270 van het Eerste Deel).
Zoek uw heil bij geen mensch, maar neem dankbaar op, wat
u goeds van elk mensch gewordt.
Zijt gjj dan moedig, tevreden, dankbaar: wol, dan hebt gij op
-ocr page 325-aarde reeds eeno niet verwerpelijke soort van hemel, waarmede
gij het vooreerst wel stellen kunt.
Maar ouderliefde, vriendentrouw, in stilte voor andoren nuttig
to zijn, pligtsbetrachting: o! er is op aarde nog eene geheele
wereld vol boste dingen. Maar gij moet ze zelf opzoeken, en
hoo vlijtiger gij zoekt, des te meer vindt gjj, om cr in waar-
lieid een aardschen hemel van op to bouwen, die u alhier vol-
komen vervullon kan. Eu op moor hebt gjj geen aanspraak, zoo
gij meent, dat gjj, schepsel ! aanspraken hebt.
Twee dingen zijn daarbjj onmisbaar: vrees geen mensch en
^rees den dood niet, en dus ook het sterven niot. Met God in
het oog kan geen monsch u schaden, cn is de dood juist uw
goede vriend, dio u in eone hoogere klasse overbrengt.
Ainsi soit-il!
Ijaboulaye heeft in zjjne Discours populaires (2e Edit. p. 158)
volkomen wedergegeven, wat ik gevoel. „La vie est un che-
umin qui s'élève, et qui mène au sommet d'une montagne, là
dOÙ le soleil qui se couche no fait que passer dans un autre
«hémisphère, où lo chouchant est une Aurore.quot;
«Kt le vieillard? Jo n'ai plus rien à craindre ni à espérer
«du monde; on no me rendra ni ma jeunesse évanouie, ni
«les amis que j'ai perdus, ni tant dc braves compagnons tom-
«lgt;és le long du chemin. Et cependant j'ai le coeur rempli
«d'espérance ; — qu'importe que je sois vieux, c'est un compte
«que j'ai à régler avec Dieu.quot;
«Et quand viendra lo dernier moment, j'éprouverai ce que
«j'ai senti tant do fois dans ces bolles nuits d'automne, où le
«ciel est parsemé de mondes infinis. Non, la vie est partout,
^'^on, j'ai la confiance qu'il y a par do-là do ce monde un
«progrès infini do liberté, de vérité et d'amour.quot;
Aan de duizenden, die mij op dozo planeet goed gedaan
liebben, goed in zoo velerlei rigting, dio mij gediend, geholpen
liebben, die mij in bezwaren hebben bijgestaan, of vriendschap
of liefdo gogovon hebben, — on zij waren duizenden, — breng
ik in don geest mijne opregte erkentelijkheid daarvoor.
Zij, die reeds verhuisd zijn en mij opregt nabij waren, zie ik
wehlra weder, want ik heb denbsp;niet slechts van onster-
felijkheid, maar ook van bewustzijn in het volgende levon, en dan
kan het zamenzijn met hen, die men hier lief had, niet ontbroken.
Maar evonzoo meen ik dan ook, dat men door den dood vrij
wordt van degenen, bij wie men zedelijk niet behoort. Welk
een zegen zal dat zijn!
En hun, die nog na mij hier blijven, korter of langer, hun
breng ik mijne besto wenschen, allen zonder onderscheid. Heb
ik iemand lood gedaan, ik deed het nooit om leed te doen. In
dien zin mag ik vragen : vergeef mjj, en dat doe ik opregt.
En zij, die mjj leed gedaan hebben, mogen hier van mjj ver-
nemen, dat ik daarbij, niot altoos, zooals het mijn pligt was,
maar toch zeer dikwerf, heb gezegd: „Heer! vergeef het hun,
„want zij weten niet, wat zjj doen.quot;
Dat heb ik niet in hooghartigheid gezegd, maar met een goed
gemoed, wol wotendo, dat opvoeding on leiding in de jougd den
mensch deels voor zich zeiven later oen vreemdeling maken:
een twijgje, krom gegroeid, wordt later moeijelijk tot een reg-
ten stam.
Jegens alle menschen welgezind, scheid ik van hier, en die
scheiding wensch ik niet, eu schuw ik niet.
Ik gevoel dat ik zoo moor of min heb doorgoloopcn, wat op
aarde den menschelijkcn geest kan opbouwen in eenige hoofd-
eigenschappen. In do laatste jaren heb ik wel zeer velo heldere
noties bekomen, maar in dio jaren heb ik meer en meer het
vermogen verloren, om werkende to loven.
Voor niemand bijna ben ik nog nuttig, en ik kan het door
verloren gezondheid niet meer worden. En ik was hot weleer
dag aan dag voor velen.
liet contemplatieve bestaan van deze jaren laat dus zekere
ledigheid in mij, die mij toespreekt, alsof ik kwaad doe.
Dus heb ik geen reden, om te wenschen , hior het leven nog
voort te zetten.
Maar ik heb ook geen behoefte om to verhuizen; ik kenden
volgenden toestand niet, en al heb ik do innigo wetenschap,
dat hij best zal wezen: een mensch wenscht m meer bijzondor-
heden het hoe te kennen.
Das iinbekannte Land kan dus door niemand, die bij heldere
zinnon is, gewenscht worden, en zij, dio het doen, missen dan
den natuurlijken aard van menschen.
Haken naar eon volgende wereld is altijd gevolg vau gemis
aan moed, om aardscho lasten te dragen, al zijn do vormen,
waarin die zucht gekleed is, ook nog zoo schoon.nbsp;'
Ik haak niet en ik schuw niet: ik wacht. En terwijl ik wacht,
wordt het mij duidelijker en helderder, wat het leven op aarde
is, en wat het leven is. En dat wachten is mij dus geone schade.
Bokeering is het niet, want omstomming ontwaar ik niet:
het is uitbreiding, verheffing. Maar ik gevoel toch nu wel, wat
sommigen onder bekeering kunnen verstaan.
Ik wacht. Een stipje van mijn bestaan ligt achter mij, eeno
oneindigheid ligt vóór mij.
God geve, dat ik alhier eenig kwaad althans overwonnen
heb, en dat ik in do volgende klasse naar de mij geschonken
krachten vorderingen zal mogen maken, waarop ik met meer
vreugde zal kunnen nedorzien, dan op mijno tellurische, die ik
zelf waarlijk niet hoog aanschrijf.
Zoo smeek ik dan , naar den mij niet geheel vreemd gebleven
geest van Jezus Christus, Gods genado over hetgeen ik op
aardo beter had kunnen en dus beter had moeten doen.
Ainsi soit-il!
-ocr page 328-DE M A A T S C II A P P IJ.
Wat leeft, behoort bij elkander, het ontstaat uit elkander,
het ondersteunt, het beschermt cn onderhoudt elkander, maar
het moet niet in to groote nabijheid zamen verkeeren, of het
schaadt en doodt elkander. Deze -waarheden spreken u zoowel
tegen uit het plantenrijk en het rijk der dieren, als uit het
leven der menschen. Dc beuk laat zijn zaad vallen onder zich
en om zich; het eersto ontluikt tot zekere mate cn wordt dan
door hot aanwezen van hem, die het te voorschij'n bragt, ver-
stikt; het zaad, dat er rondom viel, schiet op, het nieuwe ge-
boomte geeft op zijne bourt vruchtcn, en zoo ontstaat er na
eenigen tijd eene geheelo familie. En wordt er zaad van plan-
ton door den wind of door waterstroomen of op andero wijze
van dc moederplant verwijderd, zoo vormt dit spoedig elders
eene groep van nieuwe planten, indien de omstandiglieden liier-
toe slechts voordeolig zijn. Zoo vindt men in uitgestrekte zand-
woestijnen steeds planten bijeen, indien hier of daar do bodem
door water wordt gedrenkt.
Mot de dieren is het ovenzoo; zij behoeven het plantenrijk
om te bestaan; ecu paar wordt tot ouderpaar en verzamelt,
even als de beuk, kroost rondom zich. Eten die ouders en dat
kroost planton, zoo blijven zij bij elkander, indien er voor hen
voedsel genoeg voorhanden is, en is dat niot het geval, zoo
begeven zjj zich daar, waar levensonderhoud voor hen to vin-
den is. In de uitgestrekte velden van Amerika houden zich tal-
looze koeijon on paarden in menigte op on leven gezellig onder
elkander; maar de leeuw en do tijger, de jakhals en do hyena,
die van diorljjk voedsel leven, missen dio gezelligheid: hunne
roofzucht maakt hen tot volmaakte egoïsten. In do wateren
zwemmen visschen veelal in groote menigte te zamen, hetgeen
blijkt uit do haringen, de spieringen on vele andere visschen;
maar do roofzuchtige snoek kiest liefst zijn eigen weg. In het
luchtrijk is het evenzoo: do graan-etonde of allos-etende vogelen
(granivora et omnivora) houden elkander gezelschap: dc huis-
inusschen, do duiven, de kraaijen, do ganzen, enz., terwijl de
valk en do arend alweder op zelfstandigheid gesteld zijn.
Bij den mensch vinden wij om do genoemde redenen aaneen-
sluiting bij sommigen en verwijdering bjj anderen. De mensch
heeft lang zijn kroost te verzorgen, omdat dat kroost oorst na
jaren in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien. Dat
onderscheidt den mensch van alle dieren, die veelal met jagen-
den spoed hun kroost in korten tijd groot brongen, alsof zij
zich haasten, om hot spoedig te vergeten.
Bij die stoffelijke zorg van den mensch voor zjjne kinderen
komt een hooger vuur, oen feu sacré, dat liefde heet, dat niet
slechts helpt groot Avorden en in wasdom toenemen, dat niot
slechts tegen gevaren beschut, beiden als bij de dieren, maar
dat een band legt, reeds bjj onbeschaafden, die, goed gelegd,
nooit meer vergaat, maar aangroeit en hechter cn sterker wordt.
Do aarde moge zeer haro schaduwen hobben: dat feu sacré
verwarmt en verlicht tevens; waar het goed brandt, daar is
het een zedelijke zon, en waar hot niot goed brandt, daar
volgt de dood.
Ik heb een aanvang gemaakt mot do bronnen van vereeni-
ging op to sommen van al wat leeft, uit welko bronnen dan
ook de menschcn putten ; ook zjj worden uit elkander, ook zij
behoeven elkander ter bescherming en ter bevordering van
leven en bestaan; ook zjj sluiten zich daarom aan het dieren-
rijk en aan het plantenrijk, dat zij gelijkelijk noodig hebben.
In zooverre kan men dan van den mensch zeggen: homo est
animal sociale. Maar dat alles zou geen maatschappij vormen,
of, vormde het die, zoo zou dio maatschappij daarom nog goen
stand houden-, hot is dat feu saci'é, dat in do harten branden
moet en de harten moot verwarmen en verlichten; dat gehei-
ligd vuur, dat van het Moederhart, zoo hot goed is, overgaat
op het kroost, en van hier uit leven en kracht krijgt. Dat is
de grondslag van eene maatschappij der menschen, dio leeft cn
duurzaamheid bezit; waar de liefde ontbreekt, moge men zich
vereenigen uit behoefte of uit noodzakelijkheid, maar daar is
gcon maatschap, en maatschap is eeno soort van broederschap.
AVaar dat feu sacré ontbreekt, daar spat na korter of langer
tijd de vereeniging van menschen uiteen on wordt mon verdeeld
over de aardoppervlakte.
Ilij, dio een blik werpt in de geschiedenis van ons geslacht
cn leest, — ik laat nu daar het opeten, dat menschen monschen
deden, — hoe weleer geen enkel volk een nabuur kon verdragen,
maar het altoos was twist en oorlog en verdelging; hoo de meest
welvarende steden en staten door andere volken zijn uitgemoord
cn verwoest; hoe rampzalig ons geslacht ten achteren stond
bij een tal van dieren-geslachten, die vreedzaam naast elkan-
der hot gras van het veld aten: dan blijkt het genoog, dat do
maatschappij , dat is con yeordeml zamonloven van menschen,
haren grond volstrekt niet vindt in behoefte of noodzakelijkheid.
Zoo onderscheid ik dan ook onmiddellijk twee bronnen van
vereeniging van menschen: eene, uit ons stoffelijk bestaan af-
geleid en waarvan wij een deel met do dieren gemeen hebben,
en eeno andere van onstofTolijken aard. Waar de eerste de
overhand heeft, daar is do ondergang voorbereid, en waar do
laatste ten troon zit, is niet slechts duurzaamheid, maar ook
heil te verwachten.
Er kan geen twijfel bestaan, dat de menschen, die elkan-
der liefhebben, ook elkander zullen ondersteunen en helpen;
integendeel, dan wordt dat helpen en steunen van echt gehalte
en verkrijgt de waarde van het feu sacré, dat het aanblies.
Maar waar dit laatste moet wijken voor het andere, waar zoo-
genaamde helamjen wordon vooropgezet, persoonlijke eer, per-
soonlijk voordeel, gemak, weelde, daar is geene maatschappij,
daar is geen heil, daar is geen geluk, daar is zelfs goen vrede.
Het zou eon goed werk avozou te onderzoeken, hoo het in
onze tegenwoordige maatschappij gestold is: of wjj ons ver-
eenigen, omdat het goed is, elkander goed te doen, of dat wij
ons vereenigen naar den Franschcn vg^c\: chacun pour soi-mémc
et Dien poiir nous tous, of misschion wel naar don Latijnschen
regel: egomet sum proximus mihi. JLaar daartoe moet men
veel kundiger zjjn, dan ik ben, en veel meer konnis van die
maatschappij hebben. Ik wil met weinige Avoorden eenige voor-
en nadeelen van die tegenwoordige maatschappij opteekenen, en
vestig daartoe hot oog inzonderheid op Europa, Avaar het oude
cn het nieuwere kan Avorden vergeleken: de nieuwe Avereld ver-
keert in een geheel eigeuaardigon toestand, zoodat die, indien
het onderwerp naar Avaarde zou behandeld Avordon, eene geheel
eigene overweging zou verdienen. Do afstammelingen van don
Kaukasus, dio oen deel van Azië cn Europa cn later Amerika
hebben bevolkt, zijn onzo voorvaderen, en zoo mogen Avij dan
eenige voorliefde hebben voor dien stam.
Bij hot Nomaden-loven vindt men de sporen eener maat-
schappij, maar ook niet meer; het is eigentljjk een 'groot fami-
lie-loven; behalve in een deel van Azië, is het van de aarde
vordAvenen. Do eersto maatschappijen hebben zich in massa
verplaatst; de oude geschiedenis is vol van volksverhuizingen,
bjj welke dan telkens bestaande maatschappijen Averdcn opge-
lost, maar bovendien ook die verAvoest werden, Avaarin do mas-
sa's vielon om er hunne zetels to vestigen. Dio schrikverAA'ck-
kcndo volks-ovcrstroomingcn zjjn in de toekomst niet meer
Avaarschijnljjk, Avant van Avaar zouden de duizenden onboschaafden
komen, dio in beschaafde landen nieuAVC volksstroomon zouden
uitstorten? Maar Avat de nieuAA'ero tijd steeds nog met den
ouderen gemeen heeft, is do moord in het groot, de moord,
stccd» door eene kroon gedekt, hot slagten van menschcn bij
duizenden naar hot bon plaisir van onkelen, met dit verschil.
dat dio moord vroeger langer dmirde, maar nu door liet ver-
nuft der menschen in tijd aanzienlijk is ingekort, om in ijsolijke
gevolgen zooveel to wreedcr te worden. Ook is er meer fat-
soenlijkheid in dien moord gebragt, daar men vroeger zijn
evenmensch schicr met de hand verpletterde, terwijl men thans
zeer vriendelijk op een afstand elkander ter neder velt. Even
als vroeger is ook thans nog hij, die u beveelt te moordon,
als het hem goeddunkt, degene, in wiens naam gij wordt op-
gesloten, indien gij op een anderen tijd een uwer evennaasten
oen eenvoudigen klap geeft.
Jlen noemt de 19'lc eeuw do eeuw van verlichting cn be-
schaving, en wel tegenover alle eeuwen, die zijn voorafgegaan.
Ik kan een middel aan do hand doen, om deze uitspraak op-
regt te toetsen, on rigt daartoe aan u de volgende bode. Wil
ocno lijst maken, te beginnen met 1800 tot op heden, en achter
elk jaar schrijven de moordon, in het groot op bevel van ge-
kroonde hoofden gepleegd; dan zult gij geen jaar vinden bijna,
waarin niet veel bloed gestroomd hoeft. Wil voorts zooveel
mogelijk dio millioenen gevallonen zamentellon en u afvragen,
waar men iu do geschiedenis van eeno eeuw vindt, waarin
zóóveel bloed gestroomd heeft van menschen, die elkaar geen
haar hadden in den weg gelegd, als in onze eeuw van ver-
lichting en beschaving. Ue moord op kleine schaal is vermin-
derd en een Jut heet eon monster. Dat is dus ware vooruit-
gang; maar tegenover de moorden in het groot kan deze voor-
uitgang toch niot bevredigen.
In onzo tegenwoordige maatschappij is voel goeds tegenover
do vroegere. Geen spoor van kasten, maar vrije keuzo in den
arbeid, dien elk verrigten zal. Als woleer, verdeeling van het
volk over zekere uitgebreidheid cn ophooping van eon gedeelte
daarvan bijeen. Die ophooping, aangevangen om elkander onder-
ling tegen aanvallen to verdedigen, berust naar do nieuwere
beschaving hierop niet meer; maar helaas, men blijft als de
oude Poorters zich naauw naast elkander dringen, zonder dat
toch een ringmuur hen thans belet, om zich een weinig te ver-
deelen. Do tegenwoordige steden worden meer en meer, vooral
lt;le oudere, bronnen van ziekte en dood; tot walgens handelt
men u over de wijze om onreine stolfen uit den kring der men-
schen te verwijderen, en tot vervelens, om aan deze goed water
te verzekeren. Men betimmert elkander licht en lucht, en zoo
ontstaat or in de steden meer en meer een menschen-geslacht,
waaraan veel veerkracht ontbreekt; en de steden zijn en blij-
ven toch do middenpunten dor maatschappijen.
In beschaafdere landen, in landen, waar meer beschaving
woont, is thans de landbouw of op een goeden voet, öf op don
weg tot beter; men geeft zich rekenschap van do zaak, men
onderzoekt, en do nijverheid en do wetenschap bieden aan den
landbouw hartelijk de hand. Dat is eene rijpe en geurige vrucht
van den nieuweren tijd. En de landbouw is de eerste levens-
ader eener goede maatschappij.
Indien do oudo Phoeniciërs oen blik konden slaan in deze
dagen, zouden dio nijvoren, dio in hunne kustvaarten een aan-
zienlijk deel der oude wereld van koopwaren konden voorzien,
verpletterd staan bij zoo menig Tyrus en Sidon, die thans door
nijverheid en handel als met een tooverslag to voorschijn tre-
den. Zij zouden verstomd staan bij den aanblik onzer tegen-
woordige zcekastoelen en zij zouden het niet golooven, dat dezo
zich niet storen aan kusten, maar de wateren van den Oceaan
doorklieven in elke rigting en do geheele aardo jnakon tot één
enkel handelsgemeenobest. Zelfs zij, dio nog niet zoolang gele-
den het Ilanzo-vorbond tot stand bragten, zouden, indien zij een
blik in den togonwoordigen tjjd konden slaan, verbaasd staan,
dat de geheele wereld hier thans zulk eon verbond vormt. Uit
dic grenzenloozo beweging der monschen over do wateren vloeit
voort, dat elke maatschappij wat naar elders brengt cn wat van
elders ontvangt, eet- en drinkwaren, voorworpen van nut en
weelde, maar ook zeden en gewoonten: factoron van grooten
invloed op elko tegenwoordige maatschappij. Maar kosten deze,
die soms onder woedende stormen worden aangebragt, niet ook
menschcnlevens, zoodat hierdoor eene geduchte schaduw zelfs
op het beste geworpen wordt ? Raadpleeg de aanteekeningen van
het Bureau Veritas en gij zult vinden, dat er maandelijks 150
tot 250 van deze zeekasteelen vergaan; en dit slechts betreffende
een deel van het geheel, dat in zee verkeert. Op menschenlevens
ziet men tegenwoordig zoo bijzonder niot.
Op de vaste aarde is men thans niet minder gezet op do
uitbreiding van het aantal wegen. De Oudheid bemoeide zich
daarmede niet veel, ja, zelfs in eeuwen, nog nabij de onze ge-
logen, had men geen begrip van liet nut van goede wogen. Wie
kent niot het geschreeuw, dat indertijd is aangeheven tegen don
aanleg van den steenweg van 's Gravenhage naar Scheveningen ?
de vogelen zouden hot land verlaten door het geraas der rijtui-
gen op zulke ongehoorde wegen. De liomeinen wisten wel, wat
goedo wegen betcokonden; hunne heirbanen waren best, maar
strekten zich slechts uit in ééne rigting. Eerst do latere tijd
hoeft hot nut van wegen ter bevordering der beschaving aan
het licht gebragt. Maar aan grint- of klinkerwegen had de mensch
niot genoeg; ijzeren wegen moesten er zijn, cn in zeer weinige
jaren hebben dozo eene verbazende uitgebreidheid verkregen.
Zij doen wat do schoepvaart doet, en zij verplaatsen snel goe-
deren en personen; on deze laatsten, wel niet onkel om de
muffe steden tijdelijk te ontvlieden en elders versche lucht in
te ademen, makon daarvan eon ruim gebruik, waardoor alwe-
der zeker wereld-burgerschap, evenals door den handel, gescha-
pen wordt, en goederen en gedachten en gevoelens in ouderlingen
ruil worden gegeven on genomen, goed cn kwaad, zooals het
valt. Zie eens de duizenden guldens, door do Spoorweg-maat-
schappijen aan porsononvorvoor in oen kort tijdsbestek ontvangen,
en gij kunt daaruit leeren kennen een aanzienlijk deel der be-
volking, dat in beweging is. Wordt de stedeling er moer en
meer uithuizig door, do dorpeling wordt er moer door verste-
delijkt en verliest daardoor do eenvoudigheid, dio hem vroeger
beminnelijk maakte.
Die ijzeren wegen zijn de uitkomst van eeno industrie, waar-
van do Oudheid niet eenmaal heeft gedroomd. Bebouwt men
de aardoppervlakte mot voedingsgewassen of met planten, die
voor den mensch aangename of nuttige zaken afwerpen, rigt
men do bosch-kultuur naar bepaalde regelen in: de mensch weet
op dio aardoppcrvlakto ook dijken en dammen op te werpen
tegen indringende wateren, of geheele stroomen te verplaatsen,
of sluizen te bouwen, om naar willekeur van een water gebruik
te maken; hjj woet geheele bergen te doorboren, om er zich
gemakkelijk door to kunnen bewegen. Onze tijd is overrijk aan
zulke schoone dingen. Maar die mensch weet thans ook uit de
diepte der aardkorst alles te zamelen, wat daar voorkomt. Wis-
ten de Ouden naauwelijks iets te verwerken van hetgeen in do
aardkorst wordt gevonden : de latere tjjd heeft hierin schier het
ongeloofeljjko gedaan; zeer onderscheiden metalen zijn thans
afgezonderd en in gebruik voor grenzenlooze doeleinden. En
eerde de Oudheid goud en zilver, omdat zij schoon van kleur
zijn, de nieuwere tjjd is ook wel niet afkeerig van goud of zil-
ver, maar verheft toch hot ijzer ten troon. Van glas, van aar-
dewerk, van weefsels van allerlei aard, van voorwerpen van
gomak en van woelde, wemelt het iu onzen tijd. Qowone woon-
huizen worden met veel comfort ingerigt; wel zijn do muren
een weinig dun on de balken zeer zuinig aangebragt ; wel stort
regelmatig een gebouw, dat nog niet onder dak is en soms een
weinig door den wind bespeeld wordt, hier en daar in één, en
is het liijt en dvjt zóó aan do ordo, dat men zich thans ver-
baast, als men een muur uit de oudheid ziot, maar het moet
ter eere van ile tegenwoordige bouwlieden gezegd worden, dat
op deze wjjze toch weinig menschcn het leven verliezen, behalve
door brand, omdat men de trappen steeds als schoorstcenen
gelieft te bouwen.
Voor hem, die geld heeft, is er aan eten cn drinken togen-
Avoordig geen gebrek. Gij hebt het slechts voor het zeggen, en
iu een oogwenk staat uit alle werelddeelen op uwo tafel, wat
gij er op verlangt. Maar zoo gij goen gold genoeg hebt, kunt
gij zoo goed van honger omkomen als vroeger. Hongersnood
bepaalde zich in dc latere eeuwen tot Oostersche landen, maar
do armoede leeft naast den rjjkdom, thans als weleer, misschien
iu onze steden thans moer dan vroeger, hoezeer bjjv. in den
tjjd, toon Leiden aan do woreld laken leverde en dus in vollen
voorspoed was, daar 25,000 bedeelden waren. Ik constateer
3
-ocr page 336-slechts hier, dat onze eeuw van verlichting en beschaving geen
middel lioegenaamd gevonden heeft, ik zeg niet om elkeen rijk
te maken, want ik ben geen communist en algemeene rijkdom
kan alleen bij een dwaas opkomen, maar ik merk op, dat thans
nog geen middel gevonden is, om armoede te voorkomen of
krachtig te vermindoren. Onzo eeuw bekreunt zich om mon-
schenlevens niet veel, en handelt veel over philanthropio, en
doet in dien zin ook wol iets goeds, maar is tocli veelal zieke-
lijk. En ziedaar ons nu aan het eind van onzen blik op het
stoffelijke, om nu nog een korten blik to slaan op hot verstan-
delijk en zedelijk leven van onzo tegenwoordige maatschappij.
In do geschiedenis dor monschhcid kan mon twee godoolten
ondorscheidcn: édn voor on c'ón na do geboorte van Jezus
Christus. Toon is hot beginsel verkondigd en meer en meor
verspreid geworden, dat een mcnsch tot vrijheid geschapen is,
zoowel zedelijk als maatschappelijk. Dat woord is met snelheid
over do toon bekende beschaafde wereld verspreid, bij zeer
onderschoidon volken, zoodat woldra duizenden cr hunquot; leven
yoor prijs gaven. Dat dio stem der vrijheid door geweld en
baatzucht weder voor eenigen tijd kon worden gesmoord, zal
toen yoor menig helder oog duidelijk geweest zijn; do slavernij
afgoschaft on de priesters tot gewone menschon herleid, - Jioo
zou het mogelijk geweest zjjn, dat de toenmalige wereld dat
op eenmaal zou verstaan, of daarin zou bewilligen ? Zelfs na
8 eeuwen is, hetgeen toen verkondigd is, nog slechts ovor ecu
deel der aardoppervlakte verspreid. Intusschen was vóór 18
eeuwen de waro vrijheidsboom geplant, en al mogt men spoe-
dig zijne beste vruchten vertrappen, zjjno takken afhouwen en
zijn stam zoodanig verminken, dat men hem een tijd laiig meor
voor oen boom van slavernij dan van vrijheid zou hebben kun-
nen houden: do wortels bleven toch in don bodem en van do
besto sappen voorzien, zoodat, indien do schondondo hand slechts
zou gaan rusten, die wortels dadelijk gezonde loten zouden ge-
ven en deze welig zouden opgrooijen.
Laat ons het steeds luide uitspreken, dat do togenwoordi-o
maatschappij alles aan het Christendom verschuldigd is. Waar
(lat niet leeft, — en helaas, dat is over een groot deel dor
aarde het geval, — daar verheft zich de beschaving slechts
tot oeno geringe hoogte en blijft daar staan, en waar het Chris-
tendom niet zoo zuiver mogelijk wordt opgevat, daar is de be-
schaving ziekelijk. Onder Christendom versta ik hier slechts
twee zaken: het besef van do noodzakelijkheid tot ware vrijheid
van don mensch in zedolijken en in maatschappelijken zin.
Bij dc verschijning van het Christendom werd er eon begin-
sel uitgesproken, dat tot geen volk, tot geen sekte behoorde,
maar tot hot geheele menschelijk geslacht, en dat beginsel was
nieuw op aarde. liet sluimerde eenigen tijd en het had ook
weinig gelegenheid om post te vatten bij de invallen dor barba-
ren in Europa. Do kruistogten spraken het mot luider stomme
uit en voreenigden bovendien volken onder datzelfde beginsel,
volken, die, zooals hot toen rogel was, öf in vijandschap met
elkander leefden, of althans zoor zeker niet in broederschap. Zoo
werd dan door die kruistogten tovons onmerkbaar het hoofdgebod
van hot Christendom aangekweekt, dat menschcn broeders van
elkander zijn; maar die aankweoking was nog hoogst gebrekkig.
De uitvinding van de boekdrukkunst was een fakkel, die reeds
eeuwen op zich had doen wachten en thans aan de verspreiding
van hot goedo op krachtigo wijze bevorderlijk zijn zou. Er ont-
stond geestelijke gisting onder de menschen; men was in het
geheel niet tevreden met do vormen, die het Christendom had
aangenomen, zooals duidelijk spreekt uit de ziekeljjke pogingen
der Wederdoopers. In die periode van gisting trad do grooto
Luthku op en trachtte met heldenmoed hot toen lovende Christen-
dom van zijn tijdelijk kleed te ontdoen en in zijn eenvoudigen aard
te herstellen. Do Itoformatie bragt weder het zuivere beginsel te
voorschijn: ware vrijheid in zedelijkeu en in maatschappelijken zin.
Dat die Ileformatio niet dadelijk slaagde on dat zjj tegen-
woordig nog niet geheel geslaagd is, wie vindt het niot ver-
klaarbaar? Kon zij do eerzucht cn heerschzucht der vorsten
temmen, de staande legers huiswaarts zenden, de duizenden
vooroordeelen op eenmaal dooden? Het kwaad gaat dikwerf
snel vooruit, maar hot ware goede veelal langzaam.
Vasco ue Gama in het Oosten en Chkistophoro Columbo in
liet Westen liadden vóór cn na de Hervorming ontdekkingen
gedaan, waardoor scheepvaart en handel op ongcloofclijko wijze
werden uitgebreid, en alzoo Averd uitbreiding van het materiëelc
levmi gevoegd bij de vernieuwing en herleving van do ware
christclijko beginselen. Al spoedig zochton zij, die in hun land
niet genoegzaam maatschappelijk of zedelijk vrij waren, de
nieuwe westelijke woreld op en deden daar volksplantingen
ontstaan, dio thans veelal tot staten zjjn aangegroeid on dio,
hoezeer dan ook op gebrekkige wijzo, zooals al wat monschen
doen, toch de meest milde begrippen van vrijheid hebben. Zij
herinneren daardoor aan hunne wording, die veelal gelijken
tred houdt met don strijd, dien do lloformatie aanvankelijk in
verschillende landen ondervond.
In Europa waren Zwitserland en Nederland de landen, waar
maatschappelijke vrijheid hot eerst goed Averd verstaan; daarna
volgt Engeland, en, opmerkelijk genoeg, in Frankrijk verstaat
men er nog niets van, en in Spanje denkt men nog niot om
Avaro maatschappelijke vrijheid, terwijl Rusland nog een alleon-
heerscher aan het hoofd heeft. Zweden en Noorwegen on Dene-
marken zoeken ook nog wel een weinig, waar zij niot te vindon
is; Oostenrijk is nog niet aangevangen te zoeken; Italië schijnt
Frankrijk na tc volgen, en hot vereenigdc Duitschland weet
nog niet wat het avü.
Dezo verschoidouheid in liet besef van ware maatschappeljjko
vrijheid bij de volken hangt noodwendig zamen met de gods-
dienstige vrijheid, die er bij hen looft; intusschen niet zoodanig,
dat men uit hot moest heerschende maatschaiipoljjk vrijheids-
begrip zou kunnen afleiden, Avolk kerkgenootschap hot meest
bij het volk leeft; Avant in klimmende mate is dc gewoonte
toegenomen, om zich aan kerkgenootschappen niet bijzonder te
sluiten, maar naar eigen ziensAvijzo in to rigten Avat men voor
waar houdt, iets Avat bij Roomsch en Onroomsch gelijkelijk
wordt aangetroffen. In het kort, het kerkeljjk gezag is sedert de
Reformatie steeds afnemende on de Reformatoren zullen wel
do eersten geweest zijn, dio dit in de toekomst hebben verwacht.
Dc afneming van dit kerkelijk gezag heeft hare goede zijde,
indien do Kerk van dat gezag misbruik maakt, maar ook hare
kwade, voor zoo ver de Kerk door goodo voorschriften zekere
banden geeft, zonder welke eeno maatschappij niet kan bestaan.
Maar het moet duidelijk worden uitgesproken, dat het gezag
der Kerk bij de beschaafdoron in onzo dagen iu hot algemeen
gering is. Twee oorzaken kunnen daarvoor duidelijk worden
Lngogevcn. Onder Lodewijk XIV. en XV. heeft Frankrijk
vcrschoidouo kundige mannen geleverd, die intusschen op vrij
harde en dikwerf zeer onwaardige wijze het yelooven hebben
aangegrepen, en dio oeno voorstelling van vrijheid van den
mensch gegeven hebben, welke ziekelijk heeten moet. Frank-
rijk hoeft er zijno omwenteling in hot laatst der vorige eeuw
aan te danken en is er nog door in beroering. De vrijheid,
gelijkheid en broederschap, die in het Christondom beteekent:
zedelijk vrij, gelijk on broeder to zijn en maatschappelijk geen
slavernij te kennen, maar toch den keizer to geven wat des
keizers is, heeft men in Frankrijk ziekelijk verwrongen, en die
verwringing heeft men over do tegenwoordige beschaafde wereld
uitgebreid. Maatschappelijk, zegt m.en, moet er vrijheid, gelijk-
heid en broederschap zijn, terwijl men zich volkomen bewust
is, dat maatschappelijke gelijkheid onmogelijk is en maatschap-
pelijke vrijheid toch altoos boteekenon moet, dat men dan eerst
regt vrij is, wanneer men slaaf is van do wet.
Eeno tweede oorzaak van het verminderen van het gozag der
Kerk is do verbazende aangroei der natuurwetenschappen in
do laatste eeuw. Coi-euxicüs, Tycho Buaiii:;, Kepplek ou Galii.eï
hadden reeds hoogst gewigtige waarheden, de hemelligchamcn
betreffende, aan het licht gebragt, cn Newton had de treffende
wet der graviteit bekend gemaakt, zoodat do sterrenkunde toon
mogt booten gegrondvest to zijn. Van toen aan werd do aarde
niet meer beschouwd als het middenpunt der schepping, zooals
vroeger, maar als een stip iu het heelal. De overige natuur-
wetenschappen vonden meer en meor beoefenaars; wat cr in
do laatste eeuw is aangedragen aan natuurkennis is zoodanig,
dat het nageslacht moeite hebben zal het te gelooven. In al dio
natuurwetenschappen nu staat nooit voorop, zooals bij de Kerk:
neem aan, maar integendeel: onderzoek. En zoodoende hebben
die natuurwetenschappen zeer het hunne bijgedragen: a. om
olk gezag, kerkelijk of niet kerkelijk, af te wijzen, on h. om
aan het kennen en weten eeno aanzienlijke jilaats in te ruimen.
Langs dit snoer hebben wij dan kunnen aantoonen, dat onze
tegenwoordige maatschappij gekenmerkt kon zjjn: a. door een
afwijzen van elk gezag; h. door een sterk streven naar kennen
en weten; c. door een volkomen ziekelijk vrijheidsgevoel, on alzoo
door afwijking van die beginselen, die, als eeuwige cn onwrik-
bare, de grondslagen vormen van het Christendom. Zoo is ook
dio maatschappij geworden.
Dat onder deze geduchte invloeden het eenvoudig gelooven
evenzeer lijden moet als hot opvolgen van de stille uitspraken
van een goedhartig leven, ligt voor do hand; cn dat daarvan
weder moet worden afgeleid, dat onzo tijd het persoonlijk leven
ziekelijk vooropzet en in dezelfde mate het aankleven van zuivere
beginselen doodt, ligt voor do hand.
Fraaije schildering, zal men zeggen, cn dat terwijl kunsten
on wetenschappen in waarheid mogen heeten to bloeijen; terwijl
letteren op hoogen prijs gesteld worden; terwijl er ocno uitste-
kende zorg is voor do bewaring van do gezondheid cn hot loven
der monschon ; terwijl men op oono zuivere regtsplcging reke-
nen mag; terwyl de wreedheid der straffen van vroeger wordt
vervangen door eeno liefderijke zorg voor don misdadiger; ter-
wijl mon zich vrij bewegen kan en ieder vrij mag zeggen wat
hij op het hart heeft! Waarlijk, er zyu duizenden uitnemendo
dingen in onzen tijd, en schande over hom, die het niet dank-
baar erkont; maar do wagen is toch niet in het regto spoor, al
heet het ook bjj velen, dat hij nooit iu zulk een schoon spoor
geweest is. Ik neem zelfs het laatste als waarheid aan, maar dan
verzoek ik van u, dat gij met mij erkent, dat elk volgend spoor,
inzonderheid wanneer er zooveel aan gedaan is om hot goed te
hobben, boter wezen moet dan elk voorgaand, en dat elke vol-
gende wagen daarop beter rijden moet dan elke voorgaande.
Het velo goede erkennende in onze dagen, mogen wij toch
-ocr page 341-volstrekt niet bluul zijn voor bet niet goede. Ik geloof wel, dat
ik den grond in kort bestek kan aanwijzen. Door al dat voor-
treffelijke zijn wij eenzijdig geworden, de eon aldus en de ander
zoo, on al die eonzijdigbedon wrijven zich tegen elkander on
bijten elkander en binderen elkander. Voor een tijd lang is uit
do beschaafde wereld verdwenen, althans daarin aanzienlijk ver-
minderd, wat wij hun sens noemen of ook wel gezond verstand,
sensHs communis, die algemeene verstandelijke en zedelijke zin,
dien do goede God aan de mcnschen geeft en waarmede ook
thans elk kind nog geboren wordt; die zin, waarmede do mensch
do verstandelijke cn zedelijke axiomata, die in zijn geest liggen,
onmiddellijk verstaat en goed gebruikt. Door hot een of ander
eenzijdig in ons voorop to zetten, gaan wij naar dat eenzijdige
zien en daarvoor loven. Een eenzijdig mensch is dan ook een
zoodanige, die niot meer de vrije beschikking heeft over de boven-
genoemde axiomata (zio ook bladz. 63, in Bkouijpek ex Geloo-
vEx); die alzoo hon sens, se/is!lt;s rowwH«/«, dat is gezond verstand
mist. Eene maatschappij, die eenzijdig is, mist gezond verstond.
Dat is de kwaal van den togonwoordigen tijd; mon jaagt
enkele dingen na met drift, nu hot een cn dan het ander, cn
vraagt nooit of het gezond is. Overal eenzijdigheid, altoos een-
zijdigheid, on dan soms zoer beste; maar do harmonie ontbreekt,
mon°hoeft er zelfs eon afkeer van; wat niet cenzjjdigis, is op de
markt der 19dc eeuw niet geacht. En hoe moor men het zoekt
in het leeren, des to moer geraakt men van den waren weg,
want door dat leeren wordt do eenzijdigheid or vroeg ingestampt.
Op welke wijze do zinking van de kracht der verstandelijke
en zedelijke axiomata ook moge ontstaan zijn, nu die zinking er
eenmaal is, ontwaart men eon tal van toestanden, die daarmede
op de eeno of andore wijze in verband staan. Men aanbidt den
genius eu streeft zelf naar uitstekendheid, terwijl men slechts
moost stroven naar degelijkheid cn deugdelijkheid en die in elk
ander moest eeren. Wat quot;klinkt in voorwerpen of verschijnselen,
wat sterk spreekt en indruk maakt, dat jaagt men na. Opschik
cu eene ledige maag; alles verguld, maar de kast ledig; kennis,
veel oppervlakkige kennis, maar fiaauwheid van karakter; onbo-
kwaamlieid voor eigen zaken en jagen naar openbare bedieningen!
Maar ik heb geen lust alzoo voort to gaan en acht mij ook niet
geroepen, als censor van onzen tijd op te treden, omdat geen
der thans levenden vrij is van het kwaad, en ik dus evenmin
als een ander. Maar hierover zijn wij het toch eens, dat, niot
in Engeland of Noord-Amerika, waar inderdaad gezond vorstand
met mag heeten te ontbroken, maar in menig ander land, met
Frankrijk aan het hoofd, on ook in ons Nederland, dat eenmaal
uitmuntte door gezond verstand, de beschaving niot is in hot
regte spoor. In de plaats van schijn moet wezen komon, in do
plaats van oppervlakkigheid degelijkheid, in de plaats van vlug-
tigheid grondigheid; het weten moet op don achtergrond en
hot zijn moet op don voorgrond treden; liefde, vriendschap,
hartelijkheid moeten waarachtige waarheden worden; eerljjkhoid,
goede trouw, oprogtheid, openhartigheid, gulheid moeten het
eigendom worden van ons allen; wij moeten opklimmen tot
eon eenvoudig, zuiver geloof, — en het Christendom biedt dit
als met een hoorn dos overvloeds aan; — wij moeten gods-
dieiistiger worden en ons leeren verstaan over onderlinge aan-
eensluiting in dit opzigt; kleine gemeenten moeten wij vormen
als in Noord-Amerika, waarin zij vereenigd zijn, die waarlijk
dezelfde zienswijze doelen, en waarvan men zich scheiden kan
zonder scheuring, indien mon van zienswijze verandert
En hoe tot eeno betere toekomst to geraken? Mijn antwoord is-
do menschen kunt gij niot veranderen; die moeten zichzolven wij-
zigen, en er zal wel goen middel bestaan, om do menigte tot om-
keenng to brengen; wat men doen kan, is, aan do jeugd oono an-
dere leiding geven, on dit is onmogelijk, zoolang gij de jeugd in-
zonderheid door don Staat doet opvoeden. Dadr schuilt het kwaad;
bij do wet is loeren bevolen en opvoeden verboden; er moot
eenvormigheid zijn in do leiding der jeugd als in do kleeding der
militairen. Ontruk hot onderwijs aan do staatswet en draag het
ovor aan do harten van eerlijken, en er kunnen weder karakters
opstaan uit het volk, aan wie gij dan do rest kunt overlaten.
De rest? Inderdaad, een woord van ei-vollo beteekenis' Do
jenever verdierlijkt een groot deel der min begaafde volksklasse
011 ruïnocrt vrouwen cn kintlcron. Wat hebben do middelen,
mot het besto doel daartegen aangewend, gebaat? En ziet men
niet in, dat niet meer als weleer uit het Noorden, maar uit
onze eigene maatschappijen verwoesting en verdelging op groote
schaal worden voorbereid? Vreest gij de hydra's, die socialisme
cn communisme genoemd worden, niet, voordat zij zich meester
zullen gemaakt hebben van al wat gij hebt on dan van uw le-
von? Ontwikkelt gij in hoogero standen intellectuëele on mo-
reoio kracht zoodanig, dat zij die monsters kunnen te gemoet
treden en zeker zijn van de overwinning? Of leeft daar een
jagen naar gezag bij veelal volmaakte onbekwaamheid; een ha-
ken naar bedieningen, bij zeer slechte toerusting daartoe? Waar
is er vertrouwen in onze tegenwoordige maatschappij ? Wie ziet
met gerustheid de toekomst te gemoet? Geeft dat jagen naar
persoonlijk voordeel aan de maatschappij, wat deze behoeft?
Maar mijn doel is slechts fragmenten te goven, anderen uit-
noodigonde om hieraan hunne betere krachten te wijden, eer
hot te laat zal zijn. Dat het oude Europa op een vulkaan staat,
kan niemand meer betwijfelen. Zie eons hoo het iu ons land
gesteld is uit het hier volgende, genomen uit hot DcujUad van
Zuid-IIoUaml en 's Gravenhaye van 18 November 1877:
Rotterdam. 10 Nov. Door lt;le beeren J. IIooïkaas cn 11. C. Loim, pre-
dikanten alhier, is een cursus in godsdienst-onderwijs geopend, uitsluitend
voor onderwijzers. Dc belangrijkste onderwerpen, door de vergadering zelve
gekozen, worden door deze beeren behandeld. Aanvankelijk wonen een CO-tal
onderwijzers dezen cursus bij. De onderwerpen, welke voor dezen winter ter
behandeling zijn vastgesteld, zijn de volgende:
a.nbsp;Onderlinge vergelijking der vier Evangeliën;
b.nbsp;Het leven van Jkzus;
c.nbsp;Iloe moeten wij ons Jkzus vooratellen, als Stichter, Middelaar, volmaakte
persoonlijkheid of i.i eene andere beteekenis. en is er, zooals wel gedacht
wordt, aan Zijne volmaaktheid iets af te doen?
d.nbsp;Is er tegen den persoon van Jkzus, zooals wij dien uit de Evangeliën
leeren kennen, niets in te brengen cn kan Zijne wijze van handelen overal
een naauwkeurig onderzoek doorstaan?
e.nbsp;Heeft de Ciiuistus van het Supranaturalisme niet meer aantrekkelijks
voor het gemoed cn de verbeelding, dan de Jezus van Nazareth der modernen ?
Goen twoo begrippen zijn welligt nioer verward, don die liier
zijn aangeduid, en zokor is het, dat goeno verwarring van twoo
begrippen meer schrikverwekkende gevolgen gegeven heeft, dan
die van de twee, welke hier zijn genoemd, Millioenen menschen-
lovons zijn er door vernietigd cn nog in onzo dagen is die ver-
warring eene bron van oneindige verdeeldheid onder de inenschen,
en werpt men een blik in de toekomst, zoo is men gedwongen
to erkennen, dat dio verwarring nog oene grooto reeks van
eeuwen kan voortduren,
quot;Wanneer wij op zulke verschijnselen zien, dan zijn wij ge-
neigd ons zelvon en ons geslacht to beklagen, dat het in zulk
eene mato dwalen kan. En do zaak is to droeviger, omdat so-
dort 18 eeuwen in het helderste licht gesteld is, wat men ondor
Godsdienst, wat onder Kerk te verstaan hebbo. In hot Christen-
dom toch vinden wij, dat God ic dienen is: God lief te Jtehben ;
dat in liefde zich alles moot oplossen; dat wij, indien wij God
liefhebben, noodwendig zijno voorschriften opvolgen: Uw wil
yescJnede; dat God onze Vader is, on dat wij dus allos eerbie-
dig aan Hem vragen; voorts, dat wij bij dit vragen Hem moe-
ten aanbidden in geest en in waarheid.
Dit alles is zoo helder als het daglicht, en is zóó zekor en
-ocr page 345-zóó waar, ook zóó zuiver, dat geen sterveling eenigen twijfel
voeden of zelfs eenig bezwaar kan maken tegen den inhoud.
Alzoo is godsdienst, naar den onvorbeterlijken inhoud van
het Christendom: het leven van den (jeestelijken mensch met den
yeestelijhen God in gehoorzaamheid, vereering en liefde, liet be-
grip is zoo eenvoudig en zoo helder, als eenig begrip zijn kan,
Hot moet erkend worden, dat vóór het Christendom het be-
grip van godsdienst niets had van die zuiverheid, en het is dus
verstaanbaar, dat vóór het Christendom, toen olk volk zich van
God en van zjjn dienst oene eigono voorstelling vormde, ver-
warring niot slechts mogoljjk, maar onvermijdelijk was. Zien wij
echter eerst, wat men onder kerk verstaat.
De woorden kerk, kerkgenootschap en godsdienstig genoot-
schap hebben wel niet steeds dezelfde beteekenis, maar in al-
gemeenen zin verstaat men or toch onder een zedelijk ligchaam,
gegrondvest op godsdienstige heimlingen, tvaaraan de leden, die
tot dat ligchaam behooren, zich houden. Aan dit zedelijke lig-
chaam wordt ook wol de naam van godsdienst gegeven, en ziedaar
nu de bron der ontzettende verwarring. Aan de Iloomsch Catho-
lieke kerk geeft men ook den naam van Iloomsch Catholicko
godsdienst; aan het genootschap van Mokammeu wordt do naam
van Mohammodaansche godsdienst toegekend; voorts spreekt
men van eeno Grieksche kerk, van oen Gereformeerd kerkge-
nootschap, enz.
Toon do beschaving begon to ontluiken, waren het eerst de
dichters en daarna de priesters, dio aan hot volk voorstellingen
gaven omtrent de goden on omtrent hetgeen vau hou uitging;
do priesters stelden zekere regelen vast, naar welko do goden
moesten gediend worden, on waar men slechts éénen God aan-
bad, zooals bjj do Joden, waren het toch do priesters, die zulke
regelen aan het volk voorhielden. In dio regelen was alles ver-
vat, wat de menschen tegenover de goden of tegenover den
eenigen God to doen hadden; derhalve heette te dier tjjd het
volgen van de voorschriften der kerk: het dienen van God. Ik
zeg heettede priesters hadden in dio voorschriften hunne eigene
moening opgenomen, of hetgeen zij zich voorstelden, dat door
de goden of don eenigen God geacht werd tot gebod to moeten
dienen. Die meeningen kondon dan juist of onjuist zjjn, doch
al waren zij juist, het volk toetste ze niet, maar volgdo ze op;
on al lag in die opvolging gehoorzaamheid, van eene eigentlijko
godsdienst had die gehoorzaamheid niets hoegenaamd, daar dio
dienst alleen bestaat in geest en in waarheid, on niet in opvol-
ging van voorschriften.
Wil men echter in het opvolgen van priesterlijke voorschrif-
ten godsdienst erkennen, zulk eeno godsdienst is dan tevens
kerkdienst, waartegen vóór 18 eouwon gewaarschuwd is in do
woorden kerende leeringen , die geboden van menschen zijn.
Na de verschijning van het Christendom zou mon moenen,
liad er van eene kerk iu den ouden zin geeno sprake meer
mogen wezen, want wat in christelijken zin kerk genoemd wordt,
is oen koninkrijk en dat koninkrijk is niet van deze wereld, maar
van do volgende. De Christelijke kerk beteekent dus eene ver-
eeniging om do waarheid, dat mon God moet liofhebben, ecren
en aanbidden in den zin, boven genoemd; aan enkel liefhebben
heeft men eigcntlijk genoeg, want daarin ligt al het overige
besloten.
Dus is in waarheid hier oono leer onmogelijk, vooreerst om-
dat oono loer altoos monschelijk is, maar ten andere, omdat
van liet heilige bogrip God lief te hebben geono loer kan of
mag worden gemaakt.
In do Christelijke kerk, dat is in het gonoemdo koninkrijk,
komon dus ook goeno stellingen to pas , en is alzoo eenc ver-
eeniging om die stellingen onmogelijk, of zoo zij bestaat, is
dio vereeniging niet christelijk. Jkzus Chui-stus heeft geono
enkele leerstelling gegeven; hij hooft geen systeem opgebouwd,
geeno betoogen geschreven of verhandelingen nagelaten: hij
heeft zedelijke en godsdienstige axiomata uitgesproken, of waar-
heden, dio daarvan door het convoudigsto verstand kunnen wor-
den afgeleid. lilaar dan bevat de Christelijke kerk ook niot éeno
enkele leerstelling, maar enkel onmiddellijke of middellijke klaar-
blijkelijkheden, die olk mensch verstaan kan on tot wier verstand
geen spoor van bijzondere wijsheid noodig is. En alles bo-
weegt zich ten slotte om ócne waarheid: God lief te hebben.
Hij dus, dio een kerkgenootschap vestigen zou, waarin deze
hoofdwaarheid do grondslag zijn zou, en voorts de overige een-
voudige grondwaarheden van het Christendom in zich zou op-
nemen, zonder eenig monschelijk inmengsel, zonder eenige leer
of leerstelligheid, zou ocnc zuivere Christoljjko kerk gesticht
hchben, maar tot heden is dit niet dan hjj uitzondering het
geval geweest.
Zou zulk eeno kerk dan niet één zijn met Christoljjko gods-
dienst? Geen wonder, dat zulk eeno vraag gedaan wordt iu
een tijd, waarin men middel on doel eenvoudig verwart. Noen
zulk eene kerk zou dan wel bevatten den zuiveren inhoud van'
bet Christendom, maar dien inhoud als waar te omhelzen is
toch iets anders dan God te dienen. Naar den inhoud van zulk
eene kerk te leven alleen mag in waarheid godsdienst heeten.
Onze uitkomst is alzoo deze : a. dat er slechts ééne ware gods-
dienst IS, namelijk do Christoljjko; b. dat niot één enkel voor-
schrift van menschen hierin mag worden toegelaten; c. dat haar
grondslag is God lief to hebben en zjj alzoo bestaat in een
zamenleven van den mensch met zijn Schepper; d. dat men
dat voreenigingspunt kerk kan noemen, maar nooit kerkleer,
botor koninkrijk oï rijk, dat zich steeds ontwikkelt, eene plant'
genomen van do overzijde van het graf, die hier eenige vruch-
ten afwerpt.
Onbegrijpelijk is het alzoo, dat men nog in deze eeuw hot
volgen van zekero gewoonten, het doen of het nalaten van iets,
door een kerkgenootschap voorgeschreven, verwarren kan met
het dienen van den eenigen, waren God, Hom liefhebbende,
Hem oeroude on Hem aanbiddonde in geest cn in waarheid.
Het is duidelijk, dat alleen de bijvoegselen vau menschen, dat
IS alzoo hot loorstclligc, en voorts het als mcnschelijko geboden
toogovoogde, in zaken van godsdienst de verdeeldheid aanbren-
gen, dat alzoo hot kerkelijke do oorzaak dier verdeeldheid is;
het waarachtig zuiver godsdienstige kan niet vordeelen, maar
moot vcrconigen. En zoo hebben wij monschen in de 19Je eeuw
ons dan in waarheid te schamen, voor zoover wij meer of min
deelnemen aan het erkennen van wezentlijk verschil tusschen
onze broeders en ons, indien wij niot tot hetzelfde kerkgenoot-
schap behooren. En wat zijn de gevolgen van deze rampzalige
verwarring van kerk en godsdienst? Scheiding van kerk en
staat! roept men allerwogo. Do opvoeding moet neutraal zijn!
En uit de schrikwekkende verwarring van kerk on godsdienst
vloeit dus onmiddellijk voort, dat met het verdrijven van de
kerk uit het staatsleven, uit het onderwijs, enz., ook tevens
de godsdienst daaruit verdreven wordt, on wat blijft er dan
nog over?
En transactie is onmogelijk, want zoodra gij van godsdienst
spreekt, handelt een ander dadelijk van een ritus van een
kerkgenootschap. Neen, zegt do ander, dat is geen godsdienst;
on het antwoord is: dat versta ik er toch onder cn dat laat
ik mij niet ontnemen.
Brandstapels Avorden er niet meer opgerigt, zooals weleer
bij duizenden, omdat men God wilde dienen in geest en in
waarheid en men elke leer afwees, door monschen bijeen ge-
bragt; de navolgers van ^Iohammed verdelgen niet meer to
zwaard elk, die als Christen onder hun bereik is ; maar alle
Europesche volken lijden onder de genoemde jammerlijke ver-
warring. In Amerika is men wijzer en laat men elkeen in zijno
godsdienstige overtuiging vrij, en vereenigt men zich in kleine
kringen, dio men verlaten kan als men wil; maar in het oudo
Europa is men nog zoo ver niet gekomen. Onrustbarend zijn
daar thans reeds de gevolgen van uitschudding van godsdienst,
omdat mon van kerkelijke leerstellingen niet langer gediend
wil zijn.
En liebben zij het nu wijs aangelegd, dio in de latere jaren
al het oude hebben over boord geworpen, om to schoppenAvat
men noemt moderne leer? Voor het tegenAvoordigo zijn de uit-
komsten nog niot gunstig; men heeft te snel afgebroken cn
men heeft to veel afgebroken. En Avaro hot afbreken avcI noodig
gOAVoest? Zou het min Avezentlijko niot langzamerhand op den
achtergrond getreden zijn, indien men hotgoen moor Avezontlijk
is, meer op den voorgrond had geplaatst? Was er noodzaak
om ook liior rovolutio in to voeren? Zijn de hoofdwaarlieden
m het Christendom niet sedert 18 eeuwen duidehjk opgeteo-
kond, en is er strijd noodig, om die hoofdbeginselen luido to
verkondigen? Of had men daartoe do volle vrijheid? En mag
men zich den naam van modern toe-eigenen, indien mon niets
anders doet dan in het licht stellen, wat vóór 18 eeuwen vol-
komen heldor verkondigd is?
Zoo gaan wij menschen, als do baron der zee, op en neder,
en zoo spreken wij in onze dagen van verlichting en bescha-
vmg, terwijl er oen gloeijende strijd gevoerd wordt en broe-
derhaat wordt aangekweekt, omdat geen van ons volkomen
vrij ,s van de domheid, dat Godsdienst en Kerk dezelfde zaken
zouden zijn.
G E E S T E L IJ K G E Z A G.
Gezag is eene magt, dio deels den wil, de handelingen der
menschon bepaalt, maar terwijl de wil uit den mcnsch zelvon
ontspruit, zoo komt het gezag van elders tot hem. Gezag is in
elke geordende maatschappij onmisbaar; het geeft leiding aan
de verdeelde krachten en zoo wordt vis unita forti or, maar
het doet dit alleen, indien hot wijs wordt ingerigt. Over dat
wijs zijn nu de hoofden on harten altoos nog zóó verdeeld,
als zij vóór eeuwen waren , en hot schijnt, dat hot nog wel
eeuwon duren zal, eer de meuscheu zullen zijn overeengekomen,
over hetgeen zij onder oen wijs lt;jezaij verstaan.
Ik bedoel hier natuurlijk alleen het gezag, dat tot het open-
bare loven der monschen behoort, maar dat openbare loven
heeft zóó vele raakpunten met het bijzondere loven der men-
schen, dat het eersto niet kan worden geregeld zonder ook
meer of min in hot laatste to grijpen, cn daar het buiten twijfel
is, dat een mensch tot vrijheid geschapen is, cn hij zich niet
ontwikkelen kan zonder zedelijk vrij te zijn, zoo blijft de vraag
steeds aan de orde: hoo moet het openbaar gezag geregeld
worden, zoodat op die persoonlijke vrijheid geen inbreuk worde
gemaakt ?
In do kindsheid van ons geslacht was de kracht aan het
-ocr page 351-woord: do sterkste verzekerde zicli van het gezag, en over
geestelijke vrijheid werd toen niet veel gehandeld. Zoodra ech-
ter de beschaving tot zekere mate geklommen was, veranderde
het tooneol: do zedelijke vrijheid der menschen werd aan ban-
den gelegd, en zij, dio dit deden, regeerden tevens het volk.
In het bestuur van Mozks , en ook na hem, zion wij dit vol-
komen: de priesters schreven den mensch voor, niet slechts
wat hij te doen on to laten, maar ook wat hjj te gevoelen en
to denken had, en waren tevens bestuurders van het openbare
volksleven. En bij de Grieken en do Romeinen waren de priesters
wol niet onmiddellijk met openbaar gezag bekleed, maar werden
zij regelmatig in zaken van gowigt door het gezag geraadpleegd,
zoodat dus hier ook in waarheid het wereldlijk gezag on het
geestelijk gezag in déno hand waron.
Maar wat sta ik hierbij stil? De millioonon aanhangers van
de leer van Mohammed buigen zich tc gcljjk maatschappelijk en
geestelijk voor don vorst; do Roomsch Catholicke kerk, waar-
aan alsnog millioonon verbonden zijn, houdt vast, dat do gods-
dienst op aarde eon hoofd heeft, dat bepaalt, wat do menschen
hebben aan to nemen of to verworpen, en dat dit gezag, waar
het er op aankomt, ovenals bij dc priesters der Grieken cn
Romeinen, het wereldljjk gezag bepaalt. Voorts hoeft men in
den Keizer van Rusland den Opper-priester der Grickscho kerk,
waaraan weder milliocncn onderworpen zijn, ook daar, waar die
Keizer geen wereldlijk gezag uitoefent.
Hot is alzoo niet noodig tot vroegere tijden op te klimmen,
om geestelijk gezag op aardo te ontmoeten, en toch is do mensch
tot vrijheid geschapen. AVcl hebben vóór drie eeuwen in klim-
mende mato velen zich gescheiden van het gezag der Roomsch
Catholioko kerk, en tegen dat gezag geprotesteerd, wol noemt
dit protest steeds toe, terwijl intusschen do Roomsch Catholioko
kerk zich uitbreidt; maar dit is velen in onze dagen nog niet
genoeg, dio willen, dat er geen geestelijk gezag hoegenaamd
zal bostaan, dan dat elke monsch persoonlijk op zich zclven uit-
oefent. Of het ernstig gemeend is, moot betwijfeld worden, want
juist zij, dio voor zich zclven elk geestelijk gezag verwerpen,
schijnen niets minder behept te zijn met de zucht om gezag
over anderen uit te oefenen, dan dit zoo in het algemeen in
het slechtero deel vau onze natuur schijnt te liggen. Wij moe-
ten intusschen hier die zucht naar zedelijko vrijheid, al is zij
ook bij velen niet gemeend, besproken, want waar zij zuiver
is, daar is zij goed.
Het behoeft geen betoog, dat hot voor kinderen een zegen
is, dat zij zoowel maatschappelijk als zedelijk onder den invloed
vau gezag loven. Zij woten niot, hoo hot behoort te zijn, zij
kunnen het niet weten, zij moeten zoowol verstandelijk als ze-
delijk leoreu staan cn loopen, en het is alzoo eeue dor schoonste
inrigtingeu in de mcnschon-werold, dat de kinderen, dio lig-
chamelijk voel trager ontwikkeld worden dan de jongen der
dieren cn daarvoor dus zooveel langor do hulp hunner ouders
bohoeven, ook zoolang onder hun zedeljjk gozag blijven. Waar
men hierin de natuur tracht to bestrijden, volgt do straf onmid-
dollijk op do misdaad. De, teijemcoonlige tijd vertoont het u overal.
Waar eindigt do jougd? en is het goed, dat zoo aan do jeugd
een einde gestold wordt, nu het zedelijk gezag ophoudt? En
hoe is het met hot groot aantal menschen, dat door weinig
opgevoed to worden in zekere mate verstandelijk altoos jeugdiquot;
blijft? IIoo is het mot do helft van ons geslacht, waaraan voor-
trcffeljjko gaven geschonken zjjn, maar die zelve erkent raad
on steun to behoeven?
Ik zal het u zoggen: emanciperen! Allon emanciperen! Zoo
snel mogeljjk emanciperen! Want mancipium beteekent oen
slaaf en dat woord komt van manus on caperc; do met de hand
gegrepeno moet nu wordon losgelaten, on dat boet dan emanciperen.
Zoo de zaak niot in hooge mato ernstig waro, zou mon ziek
wordon van het lagchen bij zulk eeno verdooldheid. AVio is
er iu de tegenwoordige beschaafde wereld geesteljjk bij de hand
gegrepen, en waar is de hand , dio een geestelijken slaaf ge-
klemd houdt? Niemand kan er een aanwijzen. Hij, die tot een
kerkgenootschap behoort, dat hom zijne vrijheid benoemt, kan
dat genootschap verlaten, en zoodoende heeft geen mensch het
regt om over korkolijkon of godsdienstigen dwang te klagen;
daarom ook hob ik mij hier volstrokt or niet bij op te houden,
welke soorten van dwang er uog in dit opzigt leven in de
tegenwoordige maatschappij. Mon moge het u niet aangenaam
maken, wanneer gjj u tegen kerkolijken dwang verzot; tot
dat verzet hebt gij vrijheid, en die vrijheid tot zekeren prijs
te koopen, zal u niet schaden.
Er blijft mij dus over, het oog to vestigen op dat zedelijk
gezag, hetwelk ouderen op jongeren uitoefenen en wijzeren op
hen, die minder doorzigt hebben, of krachtigoren, die zwakke-
ren kunnen leiden. Het is, helaas, daartegen, dat onzo tijd
opkomt; do oude leus: de reyten van den mensch, wordt op
ziekelijke wijze gevoed, en terwijl men naar vrijheid jaagt,
holt men sneller naar diepe slavernij.
Dat het Protestantisme bij zijne wording niet dadeljjk begre-
pen heeft, wat waro vrijheid is, is niet euvel to duiden. Do
franscho Encyclopedisten beproefden op hunne wijze, de be-
teekenis van vrijheid in het licht to stollen, maar zij vervielen
Hl de dwaling, dat vrjjheid en gezag niet konden zamengaan,
en toch hadden de Romeinen reeds geleerd, dat men, om in
waarheid vrij te zijn, slaaf moest wezen van de wet. Maar welke
wet? Eeno geformuleerde? Indien het mogelijk is, ja, om ze-
kere vastheid te hobben, maar dan niet meer geformuleerd
dan hoogstens noodig is; en zou er zulk eene wet niet zijn?
Zyn er niot zedelijke uitspraken, evidentiae, van volkomeno
klaarheid, dio hiertoe zouden kunnen dienen? Maar gij hebt
dit reeds gezegd: geen geestelijk menschelijk gezag houdt
stand, geen gezag, dat van onze vinding is of dat door ons
menschen is geformuleerd; evidentiae morales, dio het uitslui-
tend eigendom van het Christendom zijn, en waarvan ik el-
ders (zie bladz. 63, Beguijpkn en Qelooven) gesproken hob,
zij zijn do wet, waarvan wij slaven moeten worden. Alzoo zij
de godsdienst ons gezag, en zonder veel woorden kom ik da-
delijk tot het besluit, dat de mensch zonder dat yeestelijk yezay
yeen pas vooruit kan, niets heteekent en in allerlei dwaliny ver-
valt, en dat eene maatschajjpij, waar dat yezay ontbreekt, haren
onderyany te yemoet snelt.
Voorts komt het er op aan, dat ouderen en wijzeren zich
zooveel mogelijk met dat gezag wapenen, en dat men jongeren
en minder ontwikkelden in liefde zal zoeken te wijzen op dat
gezag, waarvan niemand de bijzondere drager is, maar waar-
van elkeen drager behoort te worden. Met andere woorden,'
cn elkeen heeft dit reeds verstaan, — elk vrago aan God, hoo
hot wozon moet, en de ouderen en wijzeren leeren aan anderen,
dat vragen to loeren.
Wol verre alzoo van in den tijdgeest meor of min to dee-
len, meen ik opregt, dat men tot geestelijk gezag moet terug-
keeren als den óónigen grond, waarop wij menschen ons mogen
plaatsen; maar dan geen monschelijk gezag, maar een gezag
van Iloogcrc orde, door oudoren en wijzeren zich eigen gemaakt,
cn dan in zuivere vaten overgedragen aan hen, die er nog
behoefte aan hobbon, en dit .alles geput uit de eenige bron,
waaruit voor menschen iets goeds to putton valt, namelijk uit
het Oppergezag; uit hetgeen God wil, dat geschieden z.al. Wan-
neer zulk geestelijk gezag op aarde zou leven, zou do maat-
schappij te regt haren naam dragen.
Wanhopen wij niet: wij zijn tegenwoordig er nog verre van
verwijderd en hebben ons diep te schamen, dat wij de ware
beteekenis van geestelijk gezag zoo slecht verstaan, maar een-
raa.al zal dio beteekenis toch goed begrepen worden. Zal do
liefde op aardo toenemen, dan brengt dio het besto gezag als
eeno geurige bloem onder do monsclien.
VOORSPOED EN TEGENSPOED.
Nergens rust, nooit rust, altoos beweging, hetzij in eone
bepaalde rigting, hetzij eone afwisselende: zoo is het in de
geheolo zigtbare en niet zigtbare wereld. De aardo wentelt om
hare as eu om de zon; ons zonnestelsel wentelt weder om eon
ander hemelstolsol; alles, wat in do oneindige ruimte aan stof
verkeert, wordt daarin bewogen. Uit die wonteling der hemel-
bollen IS dan ook onmiddellijk af to leiden, dat op hen wisse-
hng plaats heeft. Op de aarde wisselen warmte en koude, droogte
en vochtigheid, luchtbeweging in rigting en in kracht, en daar-
uit ontspruiten ontelbare nieuwe bewegingen: zooals in de
waterstroomen on in velo andere opzigten. Voorts is er leven
op aarde, en al wat loeft, is in voortdurende beweging, on al
wat niet looft, wordt aan de oppervlakte van onze planeet door
warmte, door lucht en door water aangegrepen on vervormd,
on die vervorming strekt zich zelfs tot vrij diep in do aardkorst
uit, zoodat het daar ook heeten mag: nooit rust. Bergen worden
geslecht en elders verrijzen bergen uit do vlakte; landen wor-
den overstroomd en verdelgd en op andere plaatsen komen
niouwe landen to voorschijn; bij dit alles voegt zich hot ma-
jestueuze verschijnsel, dat do aarde uit oen aantal harer mon-
dingen vuur braakt en gloeijcndo massa's rondom verspreidt;
CU in liet luchtruim bewegen zich bliksemschichten, die rotsen
doen splijten cn deze naar beneden doen storten.
Hot eenvoudige cn liefelijke plantenrijk, dat van bewoging
loeft, is op zijne beurt oorzaak van beweging: de wortels der
planten dringen iu allerlei gesteenten en doen zo tot poeder
vervallen, en dat poeder verstuift of wordt door waterstroomen
weggevoerd. De dieren, die insgelijks aau bewoging hun aanzijn
verschuldigd zijn, bewogen zich con aanzienlijk deel van hun
leven en zijn oorzaak van ontelbare bewegingen. Eindelijk komt
do mcnsch, die in zijn rusteloozen ijver do aardoppervlakte op
zijne beurt vervormt, zoodat zij weldra onkenbaar is; hjj schopt
een grenzonloos aantal nieuwe bronnen van beweging, waardoor
voortdurend nieuwe toestanden geschapon worden.
Nooit en nergens rust: do bestaande geslachton gaan onder
on nieuwe treden tc voorschijn, on do aardoppervlakte vertoont
daardoor telkens eene nieuwe schepping, die op hare beurt
Avedor oone bron van nieuwe werking wordt.
In het geestelijk leven van den mensch is het volkomen alzoo :
eeno gedachte, een oogenblik aangehouden, wordt spoedig door
eeno andore vervangen, en dat gaat onophoudelijk voort, ge-
durende het gansche leven, en het vereischt oone eigene oefe-
ning, ja zelfs zekere inspanning, om do aandacht bij dezelfde
zaak to bepalen, opdat zij voor ons broeder worde. Alle hoe-
danigheden van onzen geest zijn voortdurend in beweging en
behoeven zelfs afwisseling, om een gezond, geestelijk levon to
blijven leiden; geen afwisseling met sprongen, maarquot; goed over-
legde, om straks, na vernieuwing en verfrissching van deu
geest, don ouden arbeid weder voort te zotten.
Zoo gaat het in ons gevoelen en iu ons willen: nergens cn
nooit rust.
Goen wonder alzoo dat een mensch, die zijne neigingen
en begeerten hooft, de beweging rondom en in hem dan eens
als voor hom gunstig beschouwt, dan eons als onguustiquot;-- dat
dio naar geluk streeft, dat geluk dan eens door diq be-
weging ziet bevorderd worden, dan daardoor ziet worden te-
gengestroefd. Het zou do meest opmerkelijke uitkomst der
wereld zijn, dat uit dic oneindige beweging om eu in den mensch
juist altoos dat to voorschijn trad, wat hij hoopt, wenscht,
begeert, verlangt.
Die overeenkomst zal te minder plaats hebben, naar mate
wij onze begeerten meer en meer inrigton naar hetgeen ons
aangenaam is, want hot is genoeg bekend, dat hot aangenaam
of onaangenaam zijn alles behalve naar vaste regelen te voor-
schijn treedt. Wij kunnen dan ook hier veilig die armoedige
en beklagenswaardige maat buiten overweging laten. Zeker heeft
een mensch zijn gevoel en is het hem binnen zekere grenzen
geoorloofd, om het aangename boven het onaangename te ver-
kiezen; maar mon zal toch wel doen, dien kring zoo klein
mogelijk te maken en daarvoor zaken van hoogere orde in do
plaats te stellen, als bijv.: is het goed of niet goed? is het
nuttig of onnuttig? strekt hot tot heil? is het pligt? enz. Het
zijn deze stommen, die ik hier alleen op het oog heb.
Zoo is er dan voorspoed eu tegenspoed, geluk cn ongeluk,
heil en onheil. IIoo hebben wij ons daaronder te gedragen?
Die vraag is van het hoogste gewigt, on zelfs gewigtiger dan
vele andere belangrijke vragen , want laten wij ons ligt bewegen
door hetgeen wij voorspoed of tegenspoed of anderszins noemen,
dan gaat daardoor veel kracht verloren, terwijl hij , die rustig
zijn gang gaat cn zich weinig om dien voorspoed of tegenspoed
bekreunt, zijn levensdoel oneindig boter bereikt.
Keeds onbeschaafde menschen hebben, wat zij onheilen noe-
men, aan hoogere magtcn toegeschreven, en de eersto sporen
van de erkenning van een Hooger wezen spreken bijna regel-
matig in die erkenning. Opmerkelijk, dat hot goedo zooveel later
aan eene Iloogcro magt wordt toegekend. liet is zoo, dat bij
onbeschaafde volken het to voorschijn roepen van een eenvou-
dig verschijnsel wordt gebezigd, om te vernomen, wat dio
Hoogere magt dan bepaald heeft. Het werpen van het lot, hoo
dit dan ook moge geschieden, vindt mon bij onbeschaafdcn
reeds vroeg in gebruik. Maar reeds spoedig wordt in do uit-
komst van dat lot toch do stem van een Hooger wezen erkend.
Waar het don naam van noodlot aanneemt, buiten tegenspraak;
het fatalisme der Mohammedanen is in hunne oogen wel een
zonderling, maar toch een waar Godsbestuur: indien hot over
u bepaald is, dat gij door het zwaard zult sterven, zal dit ge-
schieden, al neemt gij ook geen deel aan den oorlog, en indien
over u besloten is, dat gij door het zwaard niet zult omkomen,
kunt gij veilig aan don meest woedenden strijd deelnemen. Hier
doet men hot Godsbestuur allo toestanden dwars doorboren,
om het doel to bereiken, en vergeet men, dat dat strijden
toch ook eeno oorzaak hebben moot, en zoodoende heeft dan
do leer van het noodlot wel oen grond in eeno Hoogere magt,
maar is dio magt niet de Almagtige God.
De sterrenwiychelaHJ, thans nog bjj onzo geringe volksklas-
sen bekend oiulor den naam van planeet-trekken, erkende zon-
der tegenspraak ecu Ilooger wezen, dat de plaatsen dor he-
mclligchamcn bepaalde, met welke plaatsing dan het lot der
menschcn een zekeren zamonhang hebben zou. Het waron do
planeten, welko in treffende, regelmatige banen bewogen wor-
den om do zon, maar wier beweging, gezien van do aarde,
dio zelve om de zon wentelt, hoogst zonderling schijnt, waar-
om zjj dwaalsterren genoemd werden. De grooto Kkim'leu, dio
de wetten der bewoging van hemelligchamon ontdekte,'nam
desniettemin deel aan storrenwigcholarij en voorspelde voor-
en tegenspoed uit den botrekkolijken stand der planeten en
vaste sterren. Ik acht het geen verontschuldiging voor hem
dat hij dit deed om brood to bekomen, maar in welko tijden
loefde hij! Zijne eigeno bloeder was betrokken in oen heksen-
proces !
Keeds bij de Joden vindt men oeno hoogere stem, die do
lotgevallen der menschcn regelt (opmerkelijk, dat wij nog dat
zoo verwerpelijke woord loUjevallen gebruiken): zoo de rook van
hunne offeranden regt opwaarts steeg, gaf God zijno goedkeu-
ring aan het doel, waarmede geofferd werd, on in do Fortuna
prospera en de Fortuna adversa der Romeinen had men eeno
godin, dat is do erkenning van een Ilooger bestuur in hetgeen
wij noemen: voorspoed en tegenspoed. ïreflend zijn hier endaar
de woorden van David, waarmede hij dat bestuur uitdrukt, en
onovertroffen schoon is hetgeen wij in het boek Job hierover
vnulen: „Do lieer heeft gegeven, de lieer heeft genomen, do
„naam des Ileoren zij geloofd.quot;
IIij, dio wat geleefd heeft, — en dit verdient wel do aan-
dacht, — bemoeit zich minder en minder mot de vraag naar
voor- of tegenspoed; hij wordt in het geheel niet ongevoelig
voor geluk of ongeluk, maar beiden spreken toch minder sterk
tot hem, en heeft hij van dat, wat men gewoonlijk OH/je/7 noemt,
zijn dool gehad, zoo geeft hij daaraan eeno andere beteekenis.
Al wat men gezamentlijk bezwaren noemt, ziet hij meer en
meer aan als middelen, hem gegeven, om zijne krachten to
oefenen, on zoo ontdekt hij in die oneindige bewoging om on
in hem inderdaad eeno eigene en bepaalde rigting, door Hoogere
hand geordend, on is hij daar, dan zijn zijne neigingen, be-
geerten en wonschon zeer ingekrompen en bepalen zich do
weinige, die hij nog over heeft, inzonderheid tot den kring
zijner pligten en tot hetgeen hij goeds on heilrijks rondom
zich ziet leven.
Geene Stoïcijnsche koolheid, geene onverschilligheid, maar
oen dooden van den subjectioven mensch door de waarheid, dat
er van God voor ons niets komen kan dan hetgeen goed is!
Hebben wij onheilen, dan hebben wij zo ons zclven verschaft.
Langs dit snoer is er, te midden van zoogenaamde moeijelijk-
heden en zoogenaamde bezwaren, een levensweg te vinden,
waarop men rustig voortgaat. ïevredenhoid moest gebragt
worden tot de dingen, waarnaar men bij voorkeur behoorde te
streven; zij geeft gezondheid naar ligchaam on naar ziel; zjj
geeft u lust en moed, on zij maakt u dankbaar voor de duizen-
den voorregten, dio gij dan nog ontvangt, indien u een zooge-
naamd onheil mogt troffen. Do zwaarste slagen in het loven
zijn, zonder tegenspraak, hot verlies van innig geliefden door
den dood. Wat kan ons dan weerhouden, volkomen bedroefd
te zijn? Maar hebben wij daarmede alles verloren, of hebben
wij nog oneindig voel goeds ovor? En indien wij mot zulk eon
geliefde zeer veel zouden verloren hebben, zoodat wij zelfs in
het eerst geen licht zien in de toekomst, zal het ons'dan niet
troostend toespreken, dat de goedo God het is, die ons ontno-
men heeft wat ons zoo dierbaar was, en zullen wij niot spoedig
er too gebragt worden om ons dankbaar te herinneren, welk
voorrogt wij gehad hebben in dat bezit? Of is er een ander
verschil tusschen het gisteren en het hoden, dan in tijd, en
IS het niet waar, dat wij tot heden zooveel bezaten en daarin
zoo gelukkig waren, omdat het ons heden ontnomen wordt?
Is dan onze dankbaarheid ook aan tijd gebonden?
Er komt voor eiken monsch een uur van scheiden; alles,
wat wij hier hebben, is geloond, tot zelfs ons eigen ligchaam;
en wij dragen van hier naar de overzjjdo van het graf niets
mede, dan hetgeen onsterfelijk in ons is. Waarom gewennen
wij ons niet meer aan dio voorstelling? Telkens iu dit loven
zien wij do toestanden wisselen; Avjj ontvangen on wij verliezen,
cn dat gaat onophoudelijk voort. Weet elk mensch nu voor zich,
wat hom het beste is ? Zie dan maar eens rondom n, hoo de een
dat Avonscht, wat do ander veracht, de een naar dat haakt,
wat de ander verfoeit, do oen datgene gloeijend najaagt, wat
do ander als zijn ongeluk beschouwen zou; cn als gij dat spel
goed bestudeerd hebt, vraag dan u zei ven af, of uwo zeer bij-
zondere wenschen nu wel zooveel wijzer zullen zijn dan die
van do overigen, dio toch onmogelijk allen in de waarheid
kunnen zijn. Zoo komt gij gemakkelijk tot de overtuiging,
dat weinig to Avonschen en voel te doen betor is.
Maar zijn zjj, dio hunne Avenschen veelal vervuld zien wor-
den, zoo gelukkig? Is hij, die een aanzienlijk vermogen heeft,
soms niet geneigd dat vermogen steeds te willen uitbreiden,
en geeft hom dat geluk? Is hjj, dio het maar voor het wen-
schen heeft en zich in Avcelde baadt, zoo gelukkig? Is hij, die
naar eer on roem jaagt, zoo gelukkig, of is hij niet soms als
een krankzinnige verzot op meer?
Maar meer dan genoeg. lljj, die zich voor zich zolven niet
schamen wil, drage zjjn leed met moed, van wolken aard dat
leed ook zij: dan beantwoordt dat leed aan het doel, waarmede
het hem van Boven gegeven werd, om hem „Avat te doen
.worden.quot; Ook hier geldt het, „al doende leert men;quot; door leed
to leeren dragen, leert mon leed dragen en zware lasten wor-
den ligter en ligter.
En wat den man betreft: wie in zoogonaamden tegenspoed,
van welken aard die ook zij, een kind is, behoort uit de rij
der mannen te worden verwijderd en onder de kinderen to wor-
den geplaatst. Per aspera ad astra.
ONS WETEN.
Er z.jn er, (lio zeggen, dat wij hier in het duister rond-
tasten, dat wij mets weten en zelfs niets weten kunnen. Zou
God zyno sehopselen zóó gebrekkig gesehapen hebben en zou
Hu van hen zooveel eisohon, terwijl II,j hun sleehts onkunde
gegeven heeft? En staat er niot gesehreven: zoel- en gij zult
Vinden, klop en » zal opengedaan worden? IIoo zal ik nu zoe-
ken wanneer ik niet weet wat zooken is, waar ik zooken moet
dnnr ik zoeken moet? En wat baat mij het opendoen der
deur, zoo ik met eens versta, wat daar aohter verborgen was?
En staat er met gesehreven: waarheid zal u vrij maken?
AVat hob Ik aan de waarheid, indion God alles voor n.ij ver-
borgen gehouden heeft on ik niets weet en ook niets weten kan
De traagheid alleen kan zulko klagten te voorschjjn roepen
Als schepselen kunnen wij niets doorgronden, waartoe God
ons geeno vermogens gegeven hoeft, maar wij doorgronden alles
wat Ilij wil dat wij kennen zullen, indion wij slechts de ta-
lenten gebruiken, dio Ilij aan eiken mensch gegeven heeft in
meerdere of mindere mate.
Als schepselen kunnen wij den ^/romZ der dingen niot verstaan,
yy hebben er geeno vermogens voor; maar als schepselen heb-
wy ook aan dien grond niets hoegenaamd; wij kunnen er
niets mede doen, en wij hebben ook overvloed van werk, zelfs
oneindig meer dan wij volbrengen kunnen, indien wij datgene
leeren verstaan, waartoe wij vermogens bekomen hebben.
De beroemde mannen van ons geslacht, beroemd in het ken-
nen en weten, hobben hunno aandacht afwisselend bepaald nu
op deze, dan op die zaak, en steeds de zaak in de aandacht
gehouden, des to langer, naar mato er minder spoedig licht
in kwam opdagen. Ik wacht, zijn do zoo hoogst opmerkens-
waardige woorden van Newton, ik tvacht; zoo ik hij aanhou-
dend bedenken en overleggen van eene zaak eenig licht ontwaar,
dan komt de waarheid mij als van zelve tegen.
In zedelijke dingen geldt de waarheid: bid en u zal gegeven
ivorden.
Binnen den kring der vermogens, die ons geschonken zijn,
is ons weten onbepaald. Zie het aan do enorme menigte kun-
digheden in stoffelijk en onstoffelijk opzigt, op aarde door de
vermogens aan hot licht gebragt, die God aan de menschen
heeft gegeven.
Er zijn er alweder, die zeggen, dat dit menschelijke weten-
schap is. Vermag dan do mensch iots goeds uit zich zclven i'
Is die oneindige reeks van kundigheden iets anders dan hot
gewrocht dor talenten, door God aan de menschen gegeven?
Er is hier natuurlijk alleen sprake van ware kundigheden. Is
dc mensch er de bron van, of God, dio aan den mensch do
talenten gegeven heeft? En wat doet dan hij, die hooghartig
al dio kundigheden verwerpt en minachtend spreekt van die
gebrekkige menschelijke konnis?
Zooals het schoone in de zigtbaro natuur een gewrocht is
van God zeiven, zoo is hot schoono in hetgeen do mcnsch in
wetenschap cn kunst heeft bijeengcbragt, werk van God zelvon!
Kot kwade komt van ons, monschen; al het goede komt van God!
Gebruik dan vrijmoedig cn blijde do talenten, door uwen
Vader u gcschonkon, on woeker zelfs daarmede; het is con
heilige pligt dat te doen. Of zou onzo maag ons regt geven
mot moeite het land te bebouwen, om voedsel voor ons lilt;T.
chaam to bekomen, en zou onze onsterfelijke geest mogen gaan
ß2
iiederzitten eu in traaglieid mogen afwachten, tot do Almag-
tigo hem aanbrengt wat hij behoeft? Zelfs al hadden wij niet
moer dan één talent ontvangen, zelfs dan nog is rusteloos gees-
telijk werk ons als pligt voorgeschreven.
En hoe zoet is niet do uitkomst! hoo gelukkig zijn wij niet
bij lederen nieuwen, helderen blik, hoe verheft het ons niet
tot do Bron, waarvan het licht komt! Maar wij moeten blijven
binnen den kring van onze vermogens en niot daarbuiten wil-
len gaan; in waarheid, op dezo wijzo valt ons leven zamen
mot hot dienen van onzen Schepper.
Welke doeleinden de goede God hoeft met hot bestaan van het
heelal, is ons onbekend: dat kunnen geschapen wezens niet weten.
Welke doeleinden do goede God gehad hooft met hot scheppen
van het menscholijk geslacht, kan ons weder niet bekend zijn;
maar ^ doel kennen wij, wij menschen, allen zonder onder-
scheid, indien wij willen, namelijk: wij mensehen moeien de som
van het goede vergrooten. Dat staat muurvast, als do heilige
pligt van ons geheele geslacht.
Indien dan door ons aan dat dool wordt beantwoord, .-oo
menen tvij onzen God.
In waarheid: er bestaat voor ons goen andere Godsdienst
dan to beantwoorden aan hot doel, waarvoor wij bostaan. Of
dient met de dienaar zijn moester, indien hij hot werk goed vol-
brengt, dat hem is opgelegd?
Hot is vorwringon der waarheid, indien wij eon andere gods-
dienst erkennen, dan eeno zoodanige, die strekt om de som van
het goedo to vergrooten, en dat juist is hot doel, waarvoor God
ons geschapen heeft.
Of staat er niot geschreven: zij zijn het niet, die roepen-
Ileere, Heere, maar die den wil des Hemelschen Vaders doen^
En is Gods wil doon on zijno geboden volbrengen iets anders
dan de som van hot goedo to vergrooten?
En staat er niet geschreven: uit de vruchten hent men den
t^oom? En wordt do luijo dienstknecht niot verworpen»
dan°o 1nbsp;=^00 is
God te dienen, de som van het goede te vergrooten
-ocr page 365-Er is eeno soort van zwarten steen, dien men toetssteen
noemt; zoo men daarop wrijft met eon voorwerp van goud of
koper, blijven er in boido gevallen op dien steen deeltjes goud
of koper achter, die zoodanig onderscheiden van kleur zijn, dat
hij, die zo eenmaal goed bezien en onderling vergeleken heeft,
voortaan door zulk een steen goud van koper volkomen goed
onderscheiden kan.
Zulke toctssteenen heeft do monschehjko geest, met dit verschil,
dat hier oefening wel helpt, als bjj het goud en het koper, om'
naauwkeuriger to leeren onderscheiden, maar dat zonder eonigo
oefening, als van nature, het onderscheid te voorschijn treedt. Ik
bedoel natuurlijk do vermogens, die wjj hebben, om hot tvare van
het valscho, het goede van het kwade en hot schoone van het
afzigtolijke to kunnen onderscheidon. De beschaving strekt, om
dio vermogens steeds in uitgebreidheid to doen toenemen, maar
in don minst ontwikkelde ontwaart men er reeds sporen van.
Do grond vau deze vermogens is zonder twijfel één, maar
in hunne verschijning hebben zij zekere zelfstandigheid. Aan
waarheid kan het in het schoone en goede nooit ontbreken, en
zoo mogen wij dan vragen: hoe komt een monsch tot het goede
cn hoe tot het schoone?
Van den waarlieidszin kan gezegd worden, dat liij zijn grond
lieeft in de axiomata, grondwaarheden, die niet behoeven be-
wezen te worden en aan eiken gezonden monBchelijkon geest
eigen zijn, bijv.: or ontstaat niets zonder oorzaak, en vele an-
dere. Zoo iemand dus vragen zou: wat is waarheid? zouden
wij, van dezo grondwaarheden uitgaande, mogen zeggen: dat,
wat in aard met de grondwaarheden overeenkomt. Deze uit-
drukking is geeno verklaring, maar eene volkomen practischo
toolichting. Dat alles eene oorzaak hebben moot, kan ik niet
toelichten, maar het tegendeel aan to nemen is mij onmogelijk.
AVelnu, dan zou men ook oeno waarheid kunnen noemen: iets,
waarvan het tegendeel niet kan worden aangenomen. Voor het
tegendeel van waarheid hobben wij intusschen een woord, en dat
woord is leugen. Zoo liefelijk de waarheid ons toespreekt, indien
wij ons als een kind tegenover haar stollen, zoo afzigtelijk komt
ons do leugen voor; maar in dit gevoel van aangenaam of on-
aangenaam hobben wij geene kenmerken, waarop wij ons ver-
laten kunnen. Dit intusschen is ons ten zogen, dat do waarheid
ons aantrekt en do leugen ons afstoot, dat wij rust hebben bij
de waarheid en onrust bij de leugen. Van diepe beteekenis
zijn dan ook do voortreffelijke woorden: de waarheid zal u vrij
maken.
Door onzen waarheidszin zijn wij in staat, de beteekenis vast
te stellen van hetgeen zich afzonderlijk aan onzen geest aan-
biedt, en daaronder verstaat men wat men noemt begrippen.
Een begrip is eeno gevestigde voorstelling van iots. Dat iots
kan zigtbaar of onzigtbaar zijn; hot woord komt van grijpen en
wel geheel en al gevat hebben. In do woorden: ik zie hem in den
boom, heeft men hot begrip van een persoonlijkheid ik; ten andere
van hot begrip van dengene, dien ik zie; ten dorde, dat ik zio;
ten vierde het begrip van een ioom; ton vijfde het begrip van
eene bepaalde plaats in den boom; vervolgons, dat dio andere
persoon zich daar bevindt, en eindelijk dat ik hein daar zie. Der-
halve zooveel woorden, zooveel begrippen, zoo al niet geheel
en .al zelfstandige, dan meer of min gewijzigde, bijv.: ik loop
cn ik heb geloopen; in beiden komt het begrip loopen voor en
liet begrip ik, maar in het eerste geval geschiedt dat loopen
thans, en in het tweede geval is het geschied.
Begrippen hebben zooveel zekerheid, als wij er zelve aan toeken-
nen ; zij zijn teekenen onzer gedachten, en de uitstekende Schrö-
i)er noemdo daarom ook de menschelijke kennis eene teekenskunde.
Wanneer wij verschillende begrippen onderling vergelijken
of op andero wijze in onderling verband brengen, zoo heeten
wij te oordeelen, een schoon woord: het oor deelen, dat is te
gelijk luisteren in oudorscheidene rigtingen. Dat oordeelen is
do grondslag van hot vorkrijgen van nieuwe waarheden bij het
onderling in verband brengen van begrippen. Die waarheden
zjjn oneindig in aantal, reeds bij den gewonen, niet breed ont-
wikkelden mensch. Zij zijn hem lief, indien zij eenig gewigt
hobben, en dan — en dit is con eerste vereischte — indien
zij onwrikbaar vaststaan. Dan noemen wij ze loaarachtiq.
Kunnen wij ons eene waarheid denken, zoo noemen wij haar
mogelijk of bestaanbaar; hebben wij grond om te vermoeden,
dat iets waar is, zoo noemen wij dat waarschijnlijk. Wat boven
allen twijfel verheven is, heeten wij zeker, en is het door hot
verstand aan het licht gebragt, zoo heet hot bewezen.
Hoe is het nu op hot uitnemende veld van het goede en
van hot schoono? Gaan wij hier ook uit van grond-goedheden
en grond-schoonheden, even als bij dcAvaarheid? En is ons leven
in hot goede en schoono ook aan zulko vaste regels gebonden
als dat bij do werking van het verstand is? Hoogst gewigtige'
vraag voorwaar, waarmode wij ons thans willen bezighouden.
Keeds dadelijk mag ik opmerken, dat voor het goede cn
schoone evidentiae immediatae niot ontbroken, grondslagen, dio
bij liet kenvermogen axiomata heeten i).
') Van het woord axioma wordt in het gewone leven dikwerf misbruik
gemaakt; hetgeen klaarblijkelijk is. dat is, wat aan geen twijfel onderhevig
is en dadehjk als waarheid spreekt, noemt men daar veelal axioma. Maar
er z,jn twee soorten van klaarblijkelijkheden, evidentiae, - oen voortreifeliik
woord : wat uit .ieh zeiven ziet, van « en videre; ons woord klaarblijkeL
IS mede n,et verwerpelijk, want hUjken is naar buiten spreken, en dat naar
buiten spreken geschiedt hier klaar, dat is helder
In do oersto plaats trcffon wij voor het goede hier het reeds
hovongenoonido axioma aan: er bestaat niets zonder oorzaak.
Dit axioma toch wordt bij zeer geringe verwerking door hot
vorstand eene waarheid voor ons van de hoogste aangelegenheid.
Indien er niets is zonder oorzaak, is er ook geen oorzaak
uit zich zelve, maar moeten alle oorzaken een of meer gronden
hebben. Het axioma houdt in waarheid op axioma te zijn,
maar door dit eenvoudige rede-besluit zijn wij toch op eenmaal
gekomen of tot eene eenige oorzaak van alle oorzaken, of tot
eenige weinige.
Wio op do stoffelijke wereld alleen ziet, komt langs dit snoer
tot eeno enkele kracht of tot eonigo weinige krachten, waar-
door al wat er is, geworden is en onderhouden wordt; maar
do mensch, die in zich zeiven oen geestelijk wezen, een per-
soon ziet, erkent onmiddellijk meer dan krachten. Qeostelijko
wezens, personen, zijn dan ook niet uit zich zeiven geworden,
on ziedaar ons dan onmiddellijk gevoerd tot do erkenning van
De twee soorten van klaarblijkelijkheden zijn onmiddellijke en middellijke
evideniiae inmediaiac et medialae; de eerste zijn de axiomata; de tweede'
zijn wel waarheden en spreken wel dadelijk als waarheden, maar zij kunnen
bewezen worden, en wat bewezen worden kan, dat n,oet bewezen worden
Het is dus zeer bedenkelijk, dat voor vast aan te nemen, wat het zijn
kan, maar daarom niet noodwendig 6e/we/( te zijn
In het gewone spraakgebruik leeft intusschen een grenzenloos aantal fouten ;
eeno menigte begrippen zijn onder dc menschen niet genoeg vastgesteld, zoo-
dat do een in waarheid uit knollen en de ander uit citroenen redeneert
Zonderling, dat men niet vdor alle dingen datgene hecht cn zeker maakt
zonder hetwelk men niet voort kan. De onzekerheid en onjuistheid van de'
begrippen is dan ook oorzaak van oneindig misverstand onder de menschcn
waarbij zich dan nog voegt, dat men de regelen niet kent. naar welke men
de begrippen verwerkt om tot nieuwe waarheid tc komen. Men is onderons
zoo verzot op slecht redeneren. dat de Statcn-Gcncraal in 187G met kracht
hebben doorgedreven, dat zelfs de meest ontwikkelde standen in Nederland
gezond redeneren niet mogten leeren. Kn wat hoogst opmerkelijk is- onze
•Jd bcvhjt.gt zich wcl om op grooten afstand door Telegraaf en Telephoon
e spreken, maar over duidelijk spreken bekreunen zich zeer weinigen- en
toch ,s bet veel spreken aan de orde. zoodat de regel schijnt tc gelden:
„spreken is zilver, cn spreken is goud.quot;
' « Wezen dat de oorzaak is van al wat er bestaat van geest
en van stof, of tot do erkenning van eenigo van die wezens.
/^oo begon do mensch met krachten, en kwam toon tot veel
goden, tot hij leerde, dat er slechts ééne enkele oorzaak zijn
kan van al wat or is, daar, b.j het bestaan van twee of meer
oorzaken, or eone oorzaak zon moeten wezen, waardoor er twee
of meer zijn; die laatste oorzaak zou dan do oorzaak van allo
oorzaken z.jn.
Opmerkel.jko waarheid inderdaad, dat in ons bestaan een
axioma is nedergelegd, hetwelk w.j van dat bestaan niet kunnen
door het verstand, regelrogt voort tot do erkenning van een
hoogste AVezon, dat oorzaak is van alles, dus ook van oquot;
f onze Schepper is. De ruwste natuurmensch
0. L nn' .nbsp;'nbsp;d-t er niets is
; kan on?quot;, 'nbsp;handelingen, en
et kan ons alzoo met bevreemden, dat diezelfde ruwo monsch,
itt luchi quot;quot;quot;nbsp;die den bliksem do«;
het uchtrmm z.et slmgeren on hot geluid van den donder ont-
sTll T X 'ïnbsp;^«ts in zich erkent
vu ene oorzaak dor oorzaken. 11,j is er toe gebragt langs
den w g van het verstand, en hij gaat hierbij ongemerkt ovt
op het gob.od van hot gevoel. Dat gevoel is echter in den
aanvang armood.g; het bepaalt zich tot eenige schoppinquot; yZ
indt hu fraagt;. Maar h.j J.eoft toch onderwijl do zijnen lief-
ü beseft toch, dat, torwyi hy nog zyne han^ zal uUrik^^;
WiUtnbsp;h.j zijne eigene
loc lts Tnbsp;voelt zich gonoopi, om'niet
slechts voor zyn eigen levensonderhoud te zorgen, maar dat
^edol il .nbsp;van
zich iiu afwisselend op het pad, dat tot kennis leidt, en opdat
waardoor hy in eigen gevoel moer beteekenis bekomt. C n^^te
-ocr page 370-zijn zcdoljjk gevoel meer ontwikkeld wordt, wordt hij meer on meer
getrokken tot Ilem, die hem het leven gaf, eu de eerste maal
dat hij iots vraagt aan do oorzaak der oorzaken, dat hij hulp
afsmeekt in nood, is er oene andere stem in hem gevestigd,
die hom ruim zooveel bevredigt, als hetgeen hij langs don
weg des verstands mocht verkrijgen: hij gelooft.
In den eenvoudigsten zin is gelooven het aannemen van iets
als waar, op gronden, dio wel bevrodigon, maar dio deels lig-
gen buiten den kring van het verstand, en in de hoogste en
edelste beteekenis is gelooven het innig verkeeren van don geeste-
lijken mensch met zijn Schepper; den hoogston trap hiervan
mag men noemen vertrouwen.
Hot woord gelooven, in den eenvoudigsten zin genomen, is
van toepassing waar men eene mededeeling van een ander als
waarheid opneemt, dio ander moge leven of geleefd hobben;
in het laatste geval heet het historisch geloof, en in het eerste
geval aannemen van een berigt als waarheid. In beide goval-
len kan het gelooven ook opklimmen tot vertrouwen. Hot blijft
aan ons overgelaten, om hetgeen wij door middel van an-
doren vernemen, aan te nomen of niet, en hoezeer vaste regele'n
hier moeten worden erkend, zoo blijft toch elkeen vrjj, zich
aan do regelen te houden of niet.
Voorts wordt het woord gelooven ook wol gebezigd voor ah
waar erkennen, volmaakt in de plaats van begrijpen of verstaan ;
bijv.: „ik geloof met u, dat dezo daad goed is,quot; boteekent
dat ik die daad werkelijk voor goed houd en het dus voor
waarheid erken, dat zij goed is. Zoo spreken wij dan ook van
ons gevoelen, waar wij handelen over hetgeen wij meenen waar
te zijn: bijv.: „ik gevoel, dat ik hier niet goed gehandeld heb.quot;
Er is nog eene geheel andere beteekenis van het woord ge-
looven: onze verbeelding kan ons voorstellingen bijbrengen, wier
waarde wij niet toetsen kunnen, en die voorstellingen kunnen
Avij aannemen als waar; zoo heoft men dan heksen en spoken
aangenomen en schimmen, en zoo spreekt men tegenwoordig
nog over dierlijk magnetisme, spiritisme, homooopathie, enz.
Eene andere beteekenis van het woord gelooven is, dat men
-ocr page 371-zich hecht aan eeno leer, eene reeks van voorstellingen, van
meeningon, tot een geheel vereenigd; zoo kan men gelooven
aan de leer van Dauwin. Is dic leer eene dusgenoemdo gods-
dienstige, zoo heeft men daaraan den naam gegeven \a,t\ geloof
bij uitnemendheid. Hier staan wij in eene teedere aangelegen-
heid, on wij mogen ons wel nadere rekenschap geven van het-
geen hier wordt bedoeld, to meer, omdat hier niet zelden drie
van elkander ten ccnen male verschillende zaken worden verward.
Waar het godsdienstig geloof besloten is in oene kerkleer,
treft men namelijk onder dien naam aan vooreerst waarlijk zuiver
godsdienstige dingen. Jlaar deze zijn, wanneer het kerkgenoot-
schap oud is, soms innig doormengd met overleveringen van
toestanden, dio eenmaal hebben bestaan, feiten, opgoteekend naar
do meening van vroeger levenden, soms ook berigten van over-
leveringen ; zaken, die met hetgeen in waarheid godsdienstig
geloof moet genoemd worden, niets hoegenaamd gemeen hebben,
maar die nu eenmaal zóózeer daarmede zijn dooreengcmengd,
dat mon al het geschiedkundig opgetookende heet te moeten
omhelzen, to gelijk met do waarheden van het waarachtig
godsdienstig geloof, zonder welke omhelzing men kortweg
genoemd wordt ongeloovige. In lateren tijd is men ernstig
begonnen deze twoo zaken van elkander gescheiden to houden,
zooals zij in het oorspronkelijke Christendom ook volkomen van
elkander gescheiden waren. Daarin kon dio verwarring niet
bestaan, omdat lict eenige artikel van do Christelijke wet eigcnt-
lijk luidt: word volmaakt, en het al of niet hechten aan ge-
beurtenissen nergens is voorgeschreven. Of men nu in den lateren
tijd op do beste wijzo hiernaar getracht heeft, heb ik boven
reeds met een woord besproken.
Van nog bedenkelijker aard is het, als men in een kerkge-
nootschap naast onwrikbare godsdienstige Avaarheden, die°de
menschen zullen hebben te gelooven, opneemt bevelen of voor-
schriften, om dit to doen of dat to laten, hetzij gedurende het
geheelo leven, hetzij op bepaalde tijden of onder bepaalde om-
standigheden. En worden doze voorschriften evenzoo gelegd op
het gemoed dor menschen als de zaken van zuiver en -ods-
dienstig geloof, zoodat het zondigen tegen dio voorschriften
ook genoemd wordt geloofsverzaking, dan wordt er niet slechts
grooto verwarring, maar ook verminking der waarheid geploegd;
dan moge, door die voorschriften niet te volgen, worden ge-
zondigd togen de kerk, maar het zuivere, het waarachtige gods-
dienstige geloof kan daarbij volmaakt onaangetast blijven. In-
tusschen behoort men dan in zulk een kerkgenootschap niet.
Tot oneindig groot nadeel van alle volken, dio thans nog
de aardo bewonen, leeft nog de dubbele verwarring, die ik daar
noemde, voort, en het laat zich nog niot aanzien, wanneer daar-
aan eou einde zjjn zal. En toch is het waar, dat eon historisch
geloof, eon voor waar aannemen van gebeurtenissen, geen ver-
band hoegenaamd hoeft met hetgeen godsdienstig geloof waar-
achtig beteekent; voorts dat mon alle genoemde kerkelijke
voorschriften mot naauwgezetheid opvolgen kan, maar dat in
die opvolging nog niot besloten ligt, dat men waarlijk heeft
opregt en zuiver godsdienstig geloof. Er staat toch mot volko-
meno klaarheid voor elkeen opgeteokend: nit de vruchten kent
men den hooni, en op vele plaatsen elders, dat het niet daarop
aankomt, dat men zal iveten hoo het zjjn moet, maar dat alles
gelegen is in doen, zooals trouwens een kind verstaan kan.
Ten .slotte blijft dus als echt en zuiver godsdienstig goloof
niot anders over dan het leven in den geest met don geeste-
lijken God, onzen A'quot;ador.
Hierboven heb ik reeds met een woord gesproken (ook in
het artikel Het Kwaau) over zedelijke axiomata, over zulke
grondslagen van ons zedelijk bestaan, als dc gewone dusge-
noemde axiomata zjjn voor ons verstand. Gij kent er vele;
sommige kunnen welligt nog meer of min verstandelijk bewe-
zen worden, maar wrijft men zo slechts aan den toetssteen van
het zedelijk bewustzijn, zoo hebben zij dat verstandelijk bewijs
niet noodig, om con hechten on waarachtigen grondslag tc
vormen voor ons geheele zedelijk leven, waarvan dan de schoone
uitkomst is opregte godsdienst, cn van deze bij bevoorregten
ware godsvrucht. Yan deze zedelijke axiomata vindt men eon
schat iu do uitspraken van Jezus Chiustus.
liet eerste van deze is noodwendig: er is een God. Voorts is
elk van zjjne lioedanigliedon zulk eon axioma. Hij is oneindig
in elke beteekenis des woords, dus oneindig icijs, goed, dus is
Hij liefde. Hij is de tcaarJieid. Ja zelfs het voorschrift, dat wij
naar volmaaktheid moeten streven , mag veilig onder de genoemde
zedelijke axiomata worden gcbragt, want door verstandelijke
bewijzen wordt deze waarheid niets krachtiger, en het tegen-
deel aan te nomen is ongerijmd. Men kan moeijelijk onder.dion
schat van uitspraken, waarop het Christendom berust, er ééne
vindon, dio niet zou kunnen gcbragt worden tot de zedelijke
evidentiae immediatae-, on mogt hieraan nog twijfel zjjn, eviden-
tiae zijn zjj allo, al mogten sommige ook nog eeno eenvoudige
toelichting behoeven.
Al deze zedoljjke evidentiae zjjn dan in woorden goed gefor-
muleerde grondslagen van ons leven en alzoo ook grondslagen
van ons godsdienstig geloof. Dat geloof zelf wordt alleen ge-
kend uit ons zijn on ons doen, want uit de vruchten kent men
den boom.
Geduchte belijdenis! en zij is toch waarachtig. Wie kan haar
ter neder schrijven zonder zich diep te schamen, en moet zelfs
niet de besto onder ons menschen rondborstig beljjdon , dat hij
zelfs niet een geloof heeft ter grootte van een mosterdzaad ?
Een enkel woord nog. Is men tegenwoordig op een goed
spoor, in hetgeen men noemt beschaving ? Het gelooven, zagen
wij, is hot loven; wordt dat gelooven op don voorgrond ge-
stold? Hot begrijpen is slechts een deel van het loven; doet
men tegenwoordig wol, daarin alle kracht te leggen?
Onderwijs is thans het wachtwoord in hot beschaafde Europa.
opvoeding is bijzaak of is geene zaak; kan mon door onderwijs
alleen den monsch vormen? Is onderwijs het boste middel om
hot gemoodslevou op te wekken, of heet opvoeding daartoe bij
voorkeur in staat te zijn?
Is het streven naar kennis, naar wetenschap, dat tegenwoordig
het hoofdstreven is, het meest geschikte middel om aan het
gemoedsleven rigting en kracht te verzekeren? Ik heb dezo
vraag meermalen, onder anderen in de Getuigenis (187G), be-
sproken, cn laat thans hier volgen woorden, die voorkomen
in het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 3 Februarij
1878. Toelichting is onnoodig.
Onderwijs is het universeel middel, dat dc maatschappij zal bevrijden van
zedeloosheid, misdaad en ondeugden.
Zoo luidt dc „liberalequot; leer.
Erkennende, dat onderwijs goed, nuttig en noodig is en veel goeds uit-
werkt, kan men evenwel tevens van gevoelen zijn, dat onderwijs alleen niet
voldoende is en opvoeding en godsdienst vrij wat meer uitwerken tegen de
ondeugd.
Dit laatste toont de Standaard nog eens met cijfers aan. Deze zegt:
„Iloe onwaar deze bewering was (dat men de kosten van het onderwijs
later op de gevangenissen zou uitwinnen), kon wel niet duidelijker dan uit
de donkere cijfers blijken, dat, ondanks dit verbeterd onderwijs, de kosten
van justitie in één vierde van eene eeuw ten onzent zijn verdubbeld.
.,ln 1852 toch beliep de begrooting van justitie ƒ2.188,012 cn in 1877
was dit bedrag geklommen tot ƒ 4,293,612.
„Nu was in datzelfde tijdvak het Staats-budget voor onderwijs verzesvoudigd
cn van ƒ526,904 in 1852 tot /quot;S,192,331 in 1877 geklommen, en staan we
dus. ,n hjnregten strijd met de liberalistische profetie, voor het uit finan-
tieel oogpunt zeer droeve feit, dat dc meerdere uitgave voor onderwijs ten
bedrage van twee-en-een-half millioen met eene meerdere uitgave voor justitie
van ongeveer gelijk bedrag hand aan hand gaat.
„«ovendien is niet slechts het aantal personen. dat met dc politie in
aanraking kwam, allcrwege in Europa toegenomen, maar het bedenkelijkst
verschijnsel ter omverwerping van de liberalistische theorie is wel dit, dat,
om nu van de lagere school niet te spreken, de ioetenschappelijk gevormde
lieden slechts één pCt. op de bevolking uitmaken en dat toch deze zelfde
lieden twee pCt. sterk zijn onder de gevangenen.
„Men weet dan ook, dat de klagten over gcstadigen achteruitgang op het
terrein der jmUieke zedelijkheid niet slechts uit onzen hoek komen, maar
steeds meer algemeen worden.quot;
Uit het bovenstaande is voortgevloeid, dat do zedelijke on-
middellijke klaarblijkolijkhcden, zoowol als de verstandelijke,
do grondslagen zijn van ons beter leven. Die grondslagen ont-
vangt ieder mensch bij zijne geboorte, en in zijno jeugd is er
Slechts oene kleine aanleiding noodig, om dio waarheden als
waarheden te doen sproken, bijna als een slag tegen de klok
voldoende is, om haar haren klank te doen uiten, maar nu
een klank, die nooit weder ophoudt to spreken. De kinderen
hebben die grondwaarheden onvervalscht, en daarom beminnen
wij hen zoo zeer. Wordon wij monschen, dan verliezen som-
mige van die grondwaarheden hare volle kracht in ons, ja soms
nog erger: wij zijn, helaas, in staat sommige daarvan te doen
slapen, to doen kwijnen, in elk geval haren invloed op ons
leven tc verlammen.
Eu zoo verstaan wij dan de onuitsprekelijk treffende woorden
van Jezus Ciiuistus, dat tvij tceder worden moeten als de kinderen,
en dat er zonder dat niets goeds van ons groeijcn kan. De
zedelijko onmiddellijke klaarblijkelijkheden, die wij in ons ter
ruste gebragt hebben, mooten weder herloven, als toen wij
kinderen waren; en gebeurt dat niet, dan is het klaar, dat
wij geone goedo menschen kunnen worden, want wij spreken
niet de taal, die God in onzen geest oorspronkelijk heeft gelegd.
Opvoeding van kinderen moet dus zijn: te leeren altoos kin-
derlijk te blijven tot aan den grijzen ouderdom, en verbetering
van menschen, zoo zij mogelijk is, moot zijn: ze weder kinderen
to doen worden. Zóó heb ik do zaak opgevat aau hot eind van
het artikel: De Maatschappij.
DE LEER VAN DARWIN.
De schoone woorden van Plixius: nusquam magis quam in
minimis tota est Natura kunnen veilig aldus vertaald worden:
indien gij Gods oneindige wijsheid zien wilt, ga dan tot het-
geen gij klein noemt en onderzoek het in elke rigting. Dezo
woorden schitteren inzonderheid in vollo pracht, zoo hot do
genesis geldt. Al wat geworden is, al is het ook nog zoo groot
on zamengesteld, was klein hij zijn bogin, on zoo wachten wij
ons dan ook wel, indien wij niet den naam van dwazen wil-
len dragon, om iets klein te noemen, want hot kan do kiem
worden van zeer veol groots.
Het verst, waartoe do menschelijko kennis het kan brengen,
is het zeor kleine te volgon op zijn spoor, waar het do genesis
geldt. Dan blijkt het, dat uit dat zeer kleine iets te voorschijn
treedt en daaruit weder iets anders, en dat er alzoo, terwijl
het een zich uit het ander regelmatig ontwikkelt, iets tot stand
komt. Dit is zoo in de woreld van denken, gevoelen en willen,
maar dit is ook zoo in al hetgeen het oog onderscheidt In dó
geheolo wereld, onzigtbaar of zigtbaar, heerscht ordelijke ont-
wikkeling, naar bepaalde wetten. Hot is het doel der zedelij-
ke en dor natuur-wetenschappen, die wetten op te sporen;
waar zij nog niet gevonden zijn, daar kan kennis leven; en
waar die wetten in meerdere mate gevonden zjjn, daar bestaat
wetenschap. IIoo meer do geostolijlco en do stoffelijilt;e werekl
worden bespied, des te meer van die wetten worden gevonden,
en die gevonden wetten treden oolc weder in onderling, geor-
dend verband op, zoodat do geheele schepping blijkt orde te
zjjn; en waar die orde nog niet gevonden is, daar erkent men
haar toch, want hoe zou or tusschcn zoo oneindig veel orde,
als mon kent, nog ordeloosheid kunnen bestaan?
In dien zin schreef ik vóór vele jaren de woorden: /iet stre-
ven der stof naar harmonie. Ik handelde toen alleen over de
zigtbare wereld en verstond toon onder streven der stof de
opvolging dor wetten, door den Almagtige in de stof gelogd;
het woord streven was figuurlijk, zooals dit van alles kan ge-
zegd worden, wat zich beweegt. Niemand heeft zich ook aan
dit woord geërgerd; trouwens, ik drukte er genoeg bij uit,
dat de Almagtige van oogenblik tot oogenblik de stoffelijke
wereld bestuurt.
Do beroemde Engelsche natunr-onderzooker Dahwin heeft
eene poging aangewend, om do zuiver wetonschappclijko ge-
dachte , dat alles, wat er is, de uitkomst is van iets anders,
dat is voorafgegaan, voor het dierenrijk in toepassing to bren-
gen; hjj heeft trachten aan te toonen, dat de hoogere dier-
vormen, dat is de moor volmaakte, eenmaal uit minder vol-
maakte zijn ontstaan, dezo laatste op hunne beurt alweder
uit minder volmaakte, en zoo voort, tot aan vrjj lage vormen,
zoodat het geheele dierenrijk, zooals het thans bestaat, bij
ontwikkeling uit die lagere zou geworden zijn.
Do gedachte was niet nieuw, Avant van motamorphose is
reeds bij de Oudheid sprake, en wie Ovidius gelezen heeft,
heeft die voorstelling duidelijk in zich opgenomen. Door Viu-
üimus wordt een grooto Geest ingevoerd, want hij zegt:
„Coelum ac terras.....
„Spiritus intus alit, totamque infusa per artus
„.Mens agitat uiolein, et magno se eorpore miscet.
„lude Louiinum pecudumque genus, vitaeque volantum,
„Fit quae marmoreo fert monstra sub aequore pontus.quot;
De gedachte metamorphoso is later op nieuw door Göthe
opgevat. Alleen do standvastigheid der soort in don tijd, waarin
wij leven, heeft de mannen der wetenschap weerhouden, om
tot do hoogte op te klimmen, waarop Dauwin zich later heeft
gesteld, dat namolijk het hoogore zich uit het lagere ontwik-
keld zou hebben. Maar zoowel plantkundigen als dierkundi-
gen — laat ik hier althans de namen van Linxaeus en Cuvieu
noemen — hebben zich bevlijtigd om aan te toonen, dat in
beido rijken het meer volmaakte grenst aan hot minder vol-
maakte, cn zoo voort, tot aan do laagste vormen, zoodat,
indien de standvastigheid der soort niot in den weg stond, het
voor de hand zou liggen, dat werkelijk het hoogero uit het
lagere geworden is.
Ouder degenen, die pogingen hebben aangewend om zich
die algemeene ontwikkeling voor to stollen, mag Okex niet ver-
geten worden , dio voor oeno halve eeuw bij voorkeur daarin
leefde, maar het wel een weinig overdreef, toen hij uitriep:
„der Memch ist nur ein Wirbel.''
Of het Darwix gelukt is zijno verhevene gedachten tot we-
tenschap te verheffen, moet ik daarlaten, en in geen geval is
hij verder kunnen gaan, dan de mogelijkheid of do waarschijn-
lijkheid aan te toonen, want hot mcerondeol der soorten staat
nu eenmaal vast, on waar do overgang van do eene tot do
andere niet gebleken is, daar mag zij niot worden aangenomen
als bewezen. Toch blijft do poging van Dauwix voortreffelijk
en zal zij steeds erkond worden als belangrijk, hoezeer, ik her-
haal het, wat hij gegeven heeft, voor een aanzienlijk deel buiten
de wetenschap staat.
En hoo hebben dan sommigen zich zoo geweldig togen Dau-
win's leer (ik zeg leer en geenszins wotenschap) kunnen kanten,
en hoe kan er zulk eene geduchte stem tegen haar opgaan?
Hij had de dwaling begaan, eene dwaling intusschen, die hij
op zijn spoor moeijelijk kon vermijden, om het menschclijk
geslacht van het geslacht der apen af te leiden. Vroeger had
men hot omgekeerde gedaan en do apen wel gehouden voor
gevallen menschen; vau daar dat Adam Simons zong:
„Was dc Orang-outang of de Jokko u gelijk,
„Zoo edel in gedaante, in aanleg eren rijk,
„Wat heeft hen dan verlaagd, hun de adeldom ontroofd,
„En iu hun ziel die vonk der Godheid uitgedoofd?quot;
Dauwin had veilig het menschelijk geslacht buiten spel kunnen
laten, te meer daar hij toch niet bewezen hoeft, dat werkelijk
ooit een monsch uit een aap is ontstaan. Maar don opstand
tegen Dauwin begrijp ik in het allerminst niet. Het was eeno
soort van wetenschappelijk onderzoek van hem, Avaarin hij het
niet verder bragt dan tot waarschijnlijkheid, en het eenige
wat men dus hier doen mogt, indien men van Dauavin ver-
schilde, Avas aan te toonen, dat zijne Avaarschijnlijkheid geene
Avaarschijnlijkhoid A\'as.
Ik hoop, dat Dauavin van Gods Al magt oene genoegzaam
breede opvatting hoeft, om to gelooven, dat zij in staat is uit
don aap een mensch to vormen, of avoI uit een spin of uit een
oester. Eeuwen heeft ons geslacht vrede gehad met de uit-
drukking, dat do Almagtigo don mensch geschapen hooft „uit
„het stof der aarde en in zijne neusfjaten (jeblazen den adem des
„levensquot; (Genesis 2 vors 7); elke andere voorstolling a-an deze
schepping kan dus veilig Avorden omhelsd, indien zij slechts
waar is. Dit laatste ontbreekt aan de voorstelling van Dauaa'in
cn daarom mag zij niet als zoodanig Avorden aangenomen.
Dauavin spreekt hier alleen van den stoffehjken mensch en
handelt hier ovor don geestelijken niot. In Genesis AA-ordon
deze tweo ook uit elkander gehouden, en, opmerkelijk genoeg,
eerst Avordt de schepping van den geestelijken mensch genoemd,
daar er staat (Genesis 1 vers 26): „Laat ons menschen maken
„naar ons beeld, naar onze gelijkenis.'''' Daar hier dus de vor-
ming van don geestelijken monsch voorafgaat, is het nu vol-
maakt hetzelfde, ook uit het meest vrome standpunt der mon-
schon, of de Almagtigo tot vorming van don stoffelijken mensch
zou hebben aangewend de stof dor aarde, of Avel de stof van
oesters, spinnen of apen. Ik geloof, dat hot hoogmoed van
ons menschen is, onkunde is het zeker, als men er tegen op-
komt, dat de stof van ons ligchaam uit dio van apen zou hebben
kunnen ontstaan: de scheikunde lieeft volkomen bewezen, dat
dat ligchaam ontstaat uit de stof der aarde en uit do stof van
planten en dieren.
Onze geest, wij kunnen het niet dankbaar genoeg erkennen,
wordt pzegd • gevormd to zijn naar Gods beeld en naar Gods
gelijkenis. In dien geest ligt ons wezen, en al had Dauwin het
nog veel erger gemaakt, en de stof van ons ligchaam zoowel
als den vorm afgeleid van wie weet welk dier, zijno waarschijn-
lijkheids-gronden zouden ook dan voor ons niet afdoende zijn;
en zoo hij die afleiding bowezen had, dan zouden wij daarin
Gods wijsheid to bewonderen liebben. Zoo is mijne meening.
In goen enkel opzigt mag ik modogaan met do stof-vergoding
van deze eeuw. Gij zult het ook niet doen, indien gjj slechts
aan uw lijk denkt, zooals het zal bestaan zes weken nadat gij
de aardo verlaten hebt, en indien gy u naar waarheid voorstelt,
dat van uw geheelo ligchaam, ondor gewone omstandigheden,
na eene halve of eene gohcclc eeuw geen spoor meer te vinden is.
En zou hot u niet genoeg zijn, al hadt gij, mensch, hetzelfde
ligchaam, dat do apen ronddragen, en zou hot u niet genoeg
zijn, dat gij dan toch mensch zoudt zijn en rede bezit? en er-
kent gij niet, dat ons regt opgaan voor ons onschatbaar is?
„Pronaque quiim spcctent animalia cetera tcrram,
„Os honiini siiblime dedit, coelumque tneri
„Jussit, et crectos ad sidcra tollere vultus.quot;
ovidius.
Opmerkelijk is het intusschen, dat men met de mogelijkheids-
of waarschijnlijkheidsleer van Darwin zoozeer hoeft kunnen
wegloopen. Do afleiding van ons geslacht van apen kan toch
in waarheid noch onzen hoogmoed, noch onze nederigheid voeden
en daar dio afleiding niet bewezen is, had men haar dan ook
niot zoozeer mogen roemen. Maar men is gaarno in deze dagen
een weinig buiten het middelpunt.
De wording van menschen uit apen is echter niet het eenige
lezwaar, dat sommigen tegen de leer van Darwix inbrengen.
^ zijn er , die zich slechts bij voorkeur God kunnen voorstellen,
-ocr page 381-indien er in een regelmatigen gang van zaken gegrepen en die
gang gestoord wordt; zij denkon zich do werkingen der natuur
buiten den invloed dor Almagt, en het grijpen in die werkingen
is voor hen een toeken van de raagt des Oneindigen. Dat in-
grijpen noemen zij dan bij voorkeur wonderen. Niot do volko-
men regelmatige beweging der aarde, waardoor de zon schijn-
baar van hot Oosten naar het Westen bewogen wordt, is voor
hou eon wonder; ook niet de regelmatige beweging dor maan;
maar het eensklaps stilstaan van zon of maan zal voor hen
een wonder boeten; het eensklapscho, het anomale, in één
woord het afwijken van regelmaat is voor hen oen teeken van
Gods magt. Zoo is het dan ook voor hen onverdragelijk, dat
in do lovende natuur de eene soort uit do andore ontwikkeld
worden zou; dat zou natuurwerking zijn, en volgens hen werkt
de natuur niet direct naar Gods w^il. Zij meenen, dat God veel
meer gezien Avordt in de oorspronkelijke, vrije wording van
elke soort van plant of dier en dus ook van don mensch.
Dezen lieden moet men dat niet ontnemen, want er behoort
eene zekere mate van keunis toe, om God juist bij voorkeur
in do regelmaat te zien. Hunne voorstelling is ochtcr in elko
rigting ziekelijk; zoo de Almagtige Geest niot de stoffelijke
woreld geschapen en aan haar dio verstommende regelmaat
gegeven heeft, heeft dan eene andere magt dat gedaan? Maar
die vraag is onzin. Dan is ook het erkennen van God vooral
in stoornis, dio in de regelmaat wordt aangebragt, mede onzin.
Juist ontwikkeling van het een uit hot ander, regelmatige
opvolging, en zooveel meer, zijn de meest treffende teekenen
van Gods wijsheid en van zijn oneindig vermogen. Voor mijn
deel intusschen meen ik, dat wij, waar wij dusgenaamd in-
grijpen zien, wat sommigen toeval noemen, evenmin God mogen
miskennen als in de regelmaat. Dat ingrijpen geschiedt ook
regelmatig, maar het is eene regelmaat, dio wjj alsnog niet
kennen.
Men heeft meer dan 60 stoffen leeren kennen, genomen uit
lietgoon tot do aardo behoort, die men niet nader ontleden
kan, on die mon dus noemt elementen of grondstoffen. Nog in
de laatste jaren heeft men eenige daarvan gevonden, en het
is to wachten, dat men er nog eonigo vinden zal; daar or
echter zooveel van de stoffen der aardkorst is onderzocht, kan
men zeggen, dat de voornaamste olemonten, waaruit do aardo
is opgebouwd, gevonden zijn. Do meeste komen op aarde
voor, met een of meer andere elementen verbonden, sommige
in vrijen staat, zooals zilver en goud, zwavel, koolstof als dia-
mant, terwijl ook do koolstof en de zwavel in tal van verbin-
dingen voorkomen.
Allo pogingen, die zijn aangewend, om uit ijzer iets anders
te verkrijgen dan ijzer, zijn mislukt tot op dezen dag, on alles,
wat men gedaan heeft om het eene element in het andore te
veranderen, bijv. koper in zilver, is zonder gevolg gebleven.
Nog vóór weinige jaren heeft Despketz eene scheiding van
grondstoffon in ongelijksoortige deelen beproefd, door er ge-
lijktijdig op te doen inwerken: sterke hitte, sterk geconcentreerd
licht on eon sterkon electrischen stroom: alles vruchteloos.
Geheel onveranderlijk zijn dezo grondstoffen echter niet; zeer
-ocr page 383-velo kunnen in meer dan éénen toestand zuiver optreden. Zoo
bijv. kennen wij een zuiveren, kleurloozon, vergiftigen pbos-
pliorus en een zuiveren, rooden, niet vergiftigen pbosphorus;
do laatste ontstaat uit den eersten door verhitting tot zekere
temperatuur. Yele andero elementen bieden soortgelijke ver-
scheidenheid aan. Hot is dus niet onmogelijk, dat, indien wij
menschon ovor zeer krachtige middelen konden beschikken,
Avij of het aantal elementen zouden kunnen vergrooton, 6f dat
aantal zouden kunnen doen inkrimpen.
Welke stoffen er buiten de aarde bestaan, is den mensch
grootendeels onbekend, maar de ijzermassa's en de steenklompen,
die uit de wereldruimte tot de aarde worden gevoerd, bevatten,
opmorkohjk genoeg, geene andere olementen, dan die ook op
aardo worden gevonden. In do zon heeft men door onderzoek
van haar licht dezelfde olomonton herkend (ijzer, natrium,
waterstof, enz.), als ook op aarde worden gevonden; maar of
dc zon grondstoffen bevat, die niet op aarde voorkomen, daar-
van weet men niets. Zoo weet men ook niets van do elementen,
waaruit do maan is gevormd of waaruit do planeten en hare
wachters zijn opgebouwd, die met onze aarde tot hetzelfde
zonnestelsel behooren, en is hot al waarschijnljjk, omdat het
één stolsel is, dat in die homelligchamen alle of vele der op
aarde voorkomende elementen gevonden worden : het is zeer
wel mogeljjk, dat zich hierbij nog voor ons onbekende grond-
stoffen voegen, en van do zon, die zclf-lichtcnd is en warmte
geeft, is dit zelfs waarschijnljjk.
Yan de millioenen hemelligchamcn, die buiten ons zonnestelsel
be.staan, weet men niets hoegenaamd, wat hun stoffeljjken aard
betreft; daarin kunnen dus geheel andere elemontcn voorkomen,
dan op aarde gevonden worden, en daar hot aantal dier hemelbol-
len oneindig schijnt, kan ook het aantal elementen oneindig wezen.
Ilier beneden houden wij ons in do wetenschap aan dc erva-
ring, cn hier zeggen wij dan ook: wij kennen ruim GO stoffen,
die alsnog niet kunnen ivorden ontleed. IVIaar waar wij do weten-
schap verlaten cn ons voorstcllings-vermogcn wat verheffen,
daar achten wij het mogeljjk, dat, al waro er in het heelal
ook eon oneindig aantal olomenton, doze slochts wijzigingon
zijn van één element, dat Avij dan mogen noemen dc stof.
Duizenden hoofden hebben zich Avarm gedacht over denaard
van de stof, over haar ontstaan, hoe zij de verscliijnselon kan
voortbrengen, die Avij van haar zion op aarde. Er zijn er ge-
Aveest on er zijn er nog, dio zich de stof donken van eeuwig-
heid to hebben bestaan en in eouAvigheid te zullen stand liouden,
dio in haar krachten erkennen als hoedanigheden, aan haar
eigen, en van die krachten de Avorking afleiden, die de stof
vertoont. Voor dezulken heoft dus do stof geen oorzaak gehad
van Avording, maar is zij zelve oorzaak van allo dingen. Niets-
is minder denkbaar, dunkt mij, dan dit: zooveel Averkingen,
zooveel oorzaken dier Averkingen, en die oorzaken af te leiden
uit iets, dat, zooals het zich vertoont, van Averkende oorzaak
geheel en al afhankelijk is, is niet gezond. Naar de genoemde
voorstelling is do Avarmte eene hoedanigheid van do stof, on die
Avarnite bepaalt hare hoedanigheden volkomen, zoodat een vast
ligchaam door warmte ophoudt tc bestaan en druipend vloei-
baar Avordt, en eon druipend vloeibaar ligchaam door Avarmtc
den gasvorm aanneemt. Wio kan zich dan voorstellen , ihvt dc
Avarmte eene hoedanigheid der stof is?
Naar do genoemde voorstelling is een geestelijke God niot
denkbaar, tonzij men aan do stof ook het vermogen toekont,,
om een onoindigen Geest te scheppen, en in dat geval zouden
naast elkander loven: de oneindige stof en do oneindige Geost,.
door haar geschapen. Anderen, en daartoe behoort het geheele
menschelijk geslacht op eenige Aveinigen na, erkennen met hoofd
en hart een almagtig en oneindig goestelijk Wezen, on leiden
uit do Almagt van dat Wezen de -wording der stof af, zooAvel
als dio dor geesten. Naar dozen is dio grooto Geest almagtig,.
en niet do stof, maar is dezo gOAVordon ; naar hen is do Geeste-
lijke God voorafgegaan 011 heeft liy de stof in liet aanzijn go-
roepen. Hoe, vrage geen sterveling, maar neemt gy aan, dat
God oneindig is, zoo is Ily oneindig in tijd en in ruimte en in
kracht, en is llij oneindig in kracht, zoo roept llij te voorschijn
'on doet llij verdwijnen, beiden naar zijne Almagt.
Maar de stof is ondoordringbaar en uitgebreid, zegt gij, on
beeft gewigt; tót. ligcbaraen opgehoopt, vertoont zij velerlei
hoedanigheden: hoe kan eon geest koper en ijzer en tin uit
zijn geestelijk bestaan ontwikkelen ? waaruit kan hij de elementen
vormen, de grondstoffen, waaruit het heelal is opgebouwd ? Ik
heb reeds elders gezegd (Eerste doel, bladz. 2-tl): uit zijne
Almacjt. Zoo gij daartegen bezwaar hebt, moogt gij dat woord
niet meer gebruiken; maar kunt gjj dat woord niet missen,
erkent gij een onoindigen God, dan is voor u do wording der
stof waarlijk niot verklaard, maar voor u een noodwendig ge-
volg van uwe erkenning, dat God oneindig en dus almagtig
is en dus in staat, om iu een oogwenk duizenden hemelbollen
te voorschijn te roepen en in een anderen oogwenk ze op to
heffen, zoodat er geen spoor van overblijft. Zoo donk ik mij
oneindigheid, zoo Almagt.
Voorts stel ik mij voor, dat uit diezelfde Almagt alle ver-
scheidenheid is voortgesproten, die de stof aanbiedt, en dat
diezelfde Almagt do krachton aan do stof gegeven hoeft, waarvan
wij do verschijnselen bewonderen.
De scheikunde heeft zich in do laatste eeuw bevlijtigd, om
do enkelvoudige ligchamen te verbinden en alzoo zamengestelde
te vormen; voorts om do zamengestelde ligchamen, dio in
overvloed aan do aardoppervlakte voorkomen, in hunne bo-
standdeelen te scheiden, vervolgens heeft zij er zich zeer op
toegelegd, om do hoeveelheden to leeren kennen van de bc-
standdcelcn, die een zamengesteld ligchaam opbouwen; eindelijk
heeft zij, vooral in deu laatsten tjjd, er ook naar gestreefd,
om de wijze te loeren kennen, waarop dio bestauddeelen on-
derling zijn gegroepeerd. ]\Iaar van do stof als stof leert dezo
wetenschap ons verder niets; zij is eene wetenschap van erva-
ring en kan dit dus niet doen. Onze ervaring leidt slechts tot
verandering van vorm der stof, cn Lavoisiku heeft reeds uit-
gesproken, dat in de ordo der dingen, die wij konnon, goen
stof geschapon wordt of verdwijnt, maar dat alles zich bepaalt
tot verandering van vorm. Dus ontbreekt ons allo wetenschap
van do wording der stof en alzoo ook omtrent haren aard;
wat wij van haar kennen, zijn eigenschappen oflioedanigheden,
dat is: wat zij in de tegenwoordige orde der dingen kan doen
spreken tot onze zintuigen.
Die hoedanigheden onderscheidt men in wezentlijke en bij-
komende; zij betroffen eigentlijk do ligchamen en niet de stof,
waaruit de ligchamen zijn opgebouwd, dat is alzoo de stof,
tot zekere mate opgehoopt. Daar men intusschen naar willekeur
do woorden stofïen en ligchamen gebruikt, zoo is er goon be-
zwaar, om do twee genoemde reeksen van hoedanighoden ook
aan de voor ons waarneembare stof toe to kennen, omdat dc
kleinste onderscheidbare deelen dor ligchamen ons nog dezelfde
hoedanigheden vertoonen, die grootere hoeveelheden daarvan
bezitten.
De niet wezentlijke hoedanigheden van de stof, dit woord
thans genomen van hetgeen allo ligchamen thans gemeen hebben
of gemeen kunnen hebben, zijn dan wat men noemt staat, dat
IS vast, druipend vloeibaar of luchtvormig; voorts vorm, kleur,
reuk, smaak, enz. Do wezentlijke, dat is de aan alle ligchamen
oigen hoedanigheden, zijn uitgebreidheid, ondoordringbaarlieid
on gewigt. Door dezo drie laatste zijn allo ligchamen gekenmerkt
en alzoo ook do voor ons onderscheidbare stof. Jfaar het is
denkbaar, dat de ligchamen zoo fijn verdeeld zouden kunnen
wordon, dat dio zeer kleine deelen geen der drio genoemde
hoedanigheden zouden bezitten. Zoo byv. is de ether, die het
heelal schijnt te vervullen, en wier trillingen licht en warmte
geven en, zoo men meent, ook electriciteit, galvanisme en
magnetisme, en niisschicn nog moer, waarschijnlijk van stoffe-
lijken aard, maar zij mist zeker gewigt en ondoordringbaarheid;
of zij uitgebreidheid mist, is niet bewezen.
Zoo zou dus ook bij zeer groote verdeeling, indien die uit-
voerbaar ware, aan de stof het vermogen kunnen worden ont-
nomen om ligchamen te vormen , maar daartoe is de mensch
niet in staat.
Men heeft veel geredekaveld over den aard der stof, maar
daar ons de aard van alle dingen uit den aard van onzen aard
onbekend is en hier op aarde onbekend blijft, kunnen wij de
hierover gevoerde redeneringen mot stilzwijgen voorbijgaan. Aris-
toteles en de Stoïcijnen dachten zich de ligchamen opgebouwd
uit atomen, zeer kleine, ondeelbare deeltjes, met onderscheidon
vermogens bedeeld. Dejiocritüs en Epicuuus ontzeiden alle krach-
ten aan do atomen. Leibxitz nam insgelijks zeer kleine deelen
aan, die do ligchamen opbouwen, on wel drie soorten, in klim-
mende mato met vermogens bedeeld; naar mate daarvan wer-
den gevormd onbewerktuigde ligchamen, stoffen voor planten
en dieren, en stoffen voor den monsch; hij noemdo deze kleine
deelen monaden. De scheikunde heeft dit laatste als eeno dwa-
ling doen kennen. Overigens is hetgeen Leibxitz van de mona-
den zegt, enkel gewrocht zijner verbeelding en leidt tot goeno
practische uitkomst.
Laat ons bekennen, van don aard der stof niets te wcton ,
en dus ook buiten staat to zijn do wodorkeerigo werking van
ziel en ligchaam op elkander toe te lichten, die Leihnitz mede
getracht liecft te verklaren. Laat ons dan ook berusten in do
onwetendheid, waarin wij verkeeren ten aanzien van do wording
der stof; wij kunnen dit te gemakkelijker, omdat wij de tvor-
diny van niets weten; wij missen daartoe elk vermogen. Wat
doet de mensch, indien hij iets ontdekt? Ach, dat wij er ons
toch voor altoos eene waro voorstelling van vormden! Een
ontdekker van do moest verheven waarheid onder ons, menschen,
is gelijk aan iemand, die eeno noot kraakt cn or na het kraken
do pit in vindt, zooals die onder het harde bekleedsel ver-
borgen lag.
Wij kunnen ons geene voorstelling vormen van geestelijke
wezens, die schepselen zyn en hooger staan dan wij Lnschen,
ll^nnbsp;^^«^ons op andere he-
melbollen tijdelijk zouden verkecren, zooals wij menschen dat
op aarde doen. Zelfs kunnen wij van ons eigen wezen, zooals
het na onzen dood zjjn zal, geen beeld vormen. Zij, dio dit
beproe d hebben, hebben zieh zelfs veelal belagchelijk gemaakt,
en onder dezen de groote IIumliiuv Davv, dio ons als een
toos and van hoogere volmaking voorspiegelt, dat wijquot; na onzen
dood wel een snuit kunnen knjgen en op kometen mot verba-
zende snelheid door do ruimte kunnen worden govoerd. Do stof
der kometen schijnt daartoe wel eon weinig to ijl te zijn, en
of het zoo voortreffelijk is, zeer verre van do zon verwijderd
te worden on alzoo aan grooto koude bloot to staan, cn dan
weder naar de zon toe te worden bewogen en, onder tamelijke
verwarming, vrij digt langs haar heen tc worden gevoerd,
schijnt aan twijfel onderhevig. De uitstekende man had intus-
schen reeds meer dan ééno beroerte gehad, en aan den ont-
dekker van het kalium mag dit alzoo niet worden toegerekend
in hoogo mate weldadig is het alzoo voor ons, bij zooveel
onkunde omtrent het toekomende, dat wij niet hopen maar,
indien wij willen, zeker weten, dat wij zullen blijven voort-
leven: eene wetenschap, waarop ons geheele bestaan berust of
althans behoorde te berusten.
Op die aarde verkeeren wij met een tal van andere wezens,
cn bij deze willen wij thans stilstaan; zij trokken veel to wei-
nig de aandacht van den nadenkenden mensch, en het is voor
onze kennis een geducht gemis, dat van do heldere hoofden
van ons geslacht er zich zoo weinige hebben beziggehouden
met het onderzoek van die wezens. De mensch gebruikt ze voor
zijn doel, laat hen arbeid verrigten of eet ze op; zijn zij hem
schadelijk of lastig, zoo doodt hjj zc, alles naar zijn vrjjinag-
tig welbehagen, want hij noemt zich heer der scheppintj; hij
mishandelt ze zelfs zonder veel nadenken, en waar dat wat to
sterk gedreven wordt, rigtcn sommigen van ons go,slacht tiians
verecnigingen op ter bescherming dierzelfdo wezens, die zij
morgen zoer liefderijk een kap om den kop doen, om hun daarna
cone stalen pen in do hersenen te jagen en er de huid te laten
nfiiomen, waarna zij dan gezamontlijk aan oene tafel gaan zit-
ten, om nu zich zeiven te beschcrmen.
Wezens: dat woord zal wol zijn afgeleid van wezen, zijn,
een bestaan hobben, en wel oen zelfstandig bestaan; in hot
l'Vansch is Hre zoowel een wezen als zijn; essentie is ook wezcnt-
lijkheid eu komt van esse.
Eon steen, eeno plant noemt men geen wezen, maar een
voorwerp, doch wat wjj dieren noemen, begrijpen wij onder
den naam van wezens; en tot de wezens brengen wij menschen
ook ons zolven, ja, tot do wezens brengen wij God als hoogste
quot;Wezen, in het Fransch Étre suprème. Ilct Latijnsche ens, dat
van esse komt, drukt hetzelfde uit, wat wij wezen noemen.
Opmerkelijk voorwaar, eene treffende kracht in het woord!
Wij loeren er uit, dat sedert eeuwen ons geslacht in zekere
mate hetzelfde begrip gehecht heeft aan den Almagtige, den
mensch cn do dieren, een begrip van eigen zelfstandig bestaan.
Wij begeven ons natuurlijk hior niet in de vraag, welke
dieren slechts twijfelachtig dieren mogen hoeten, en of tot een
eigenaardig rijk, of tot het rijk der planten behoorcn gebrast
^ te worden; dio vraag is uit ons oogpunt zelfs zeer belangrijk,
maar zij houdt ons thans niot bezig. Ik lieb alleen hot oog op
die wezens, waarvan Li.vxaeus met zijn organiserend vorstand
gezegd hoeft: crescunt, viviait, sentiunt, terwijl hjj van de stoenen
zei: crescioit, en van de planten: crescunt et vicunt. üo schoono
wereld, die Pallas in zijn tijd noemde plant-dieren, wier bekend
aantal sedert hom aanzienlijk is vergroot, is in Linnaeaansche
taal nog niet vertolkt.
Dat sentiunt van Linxaeus kan bij do dieren nog ruimer wor-
den opgevat: zij zijn zich bewust, eii ziedaar de zaak, waarbij
ik met nadruk de aandacht w^ensch to bepalen; van steeneu
of planton beweert niemand dat bewustzijn, en zelfs de vlie-
genvanger en het kruidje roor-mij-nict zjjn wcl eens onder het
sentiunt geplaatst geworden, hoezeer dan toch ten onregte,
maar ondor zich bewust to zjjn nooit.
liet bewustzijn is alleen denkbaar in eon ois in een être
in eon wezen, dat op zich zelf bestaat; het dier kan smart ou
vreugde hebben, het kan indrukken van do buitenwereld opne-
men en naar eigen wil op die buitenwereld terugwerken; het
heeft neigingen en begeerten en tracht er naar, dio te voldoen;
het heeft toorn, haat en wraak; het kent vijandschap, maar
ook vriendschap en liefde en tromv; het heeft somtijds waar
beleid on is op andore tijdon vernuftig, inzonderheid in den
paartijd.
Al die hoedanigheden vindt mon in hot dierenrijk in meer-
dere of mindere mate; bjj de eene diersoort deze, bij de andere
die bij voorkeur: de liefde bij de duif, de trouw bij den hond,
het beleid bij den bever, de slimheid bij don vos, de valsch-
heid bij de kat, de kwaadaardigheid bij don tijger, terwijl do
ohphant u veel overleg doet kennen, de schrikvorwokkondo
eeuw met ontdaan is van edelaardigheid on do aap boven aau
het geheel staat in intelligentie.
Wat is dit alles? Gaat dit alles onder met don dood dier
wezens? Het schijnt stilzwijgend alzoo te worden aangenomen,
aar bij nadenken kan men hierbij geen vrede hebben. Eu wat
geredekaveld heeft van instinct, dat al die treffende ver-
schijiiselou van het dierenrijk eenvoudige gevolgen van hunno
organisatie zouden zijn, is nooit meer dan een magtwoord
geweest on leidt tot niets minder dan tot de stelling, dat al
de edele hoedanigheden, die wij met de dieren gemeen hebben,
ook bij ons monschen uit onze organisatie ontstaan, zoodat or
bij onzen dood niets van ons kan overblijven, dan wat men
noemt de rede, dat is een bewustzijn van cono hoogere orde.
Wij monschen, dio ook wezens zijn, onderscheiden to regt
wezens, dio do rede misson , en wezens, die do rode bezitten.
Door de rode worden wij van wezens personen, dic zich niet
slechts bewust, maar die zich zedelijk bewust zijn, die het on-
derscheid tusschen goed en kwaad kennen en, wat veel meer
zegt, dio een begrip van God kunnen bekomen cn dat begrip
tot in het oneindige kunnen uitbreiden. Daarvan zien wij bjj
geon enkel dier eon spoor, en zoo blijft er eenc volkomono
klove tusschen ons menschen cn de velo andero wezens, die
met ons op aardo leven.
Maar volgt nu daaruit, dat deze wezens bij hunnen dood vol-
komen zullen ondergaan ? Van personen achten wij dion onder-
gang onmogelijk. Maar is zij dan mogelijk van wezens, die geen
personen zijn? Kunt gij do trouw van den hond onmogelijk
afleiden uit zijne organisatie, evenmin als gij dit bij menschon
doen kunt, hoe kan dan dio trouw van den hond bjj zijn dood
ondergaan? of wilt gjj: hoe kan bjj den hond, als hij sterft,
datgene ondergaan, waaruit zijne trouw ontsproot? Do monschen
belooven elkander trouw tot iu den dood; dat kan de hond niot
doen; maar wat de hond wel kan, is uit trouw zijn leven geven,
iets wat men bjj den mensch hoogst zeldzaam ziet.
Wat mij betreft, ik geloof niets vaster, dan dat wij menschen
onsterfelijk zjjn; maar ik zou zoo gaarne mode de overtuiging
aankleven, dat cr van al wat wezen is, iets na zijn dood over-
blijft, meer of minder, naar gelang dat wozon hier oen breeder
bestaan had. Indien ik bij mjj zclven keuze niot uit mjjno or-
ganisatie kan of mag afleiden, kan of mag ik dat ovenmin doen
bij de infusie-diertjes. En als ik verneem van eene rat, die een
ei met zjjne vier pooten pakt, op zijn rug gaat liggen en zijne
familie bereid vindt, om hem met dat ei bij zijn staart voort
to trekken; als ik de duizenden troffonde verschijnselen over-
weeg, die ik van het bestaan der dieren zelf gezien, of bjj
Kikby, Spexce en andoren gelezen heb, dan is het mjj volslagen
onmogelijk, mjj te ontdoen van de meening, dat er bjj de dieren
na hun dood iets onstoffelijks overblijft. Wat, weet ik niet,
maar ik weet wel, dat de vraag van genoegzaam belang is,
om haar in den kring van do overwegingen der menschen te
doon opnemen, zoodat de schranderen van ons geslacht ook
hierover eenig licht mogen verspreiden. Yolmaakte wetenschap
voorwaar, is hier niot mogelijk, maar eenigo waarschijnljjkhoid
zou reeds voel zijn.
Eéne vraag slechts: zijt gjj or gerust op, dat gij goed doet,
voor u dier cn to doon dooden, om ze op to eten? Jk wil er
mot u do proef van nomen en u verzoeken, op de tegenwoordig
zoo. hoog geroemde fatsoenlijke wijze, onder eon masker, eene
koe oene pen in de hersenen to drijven, haar daarna den Jials
af te snijden, te villen, enz., om haar ten slotte te kunnen op-
eten. Ik ken u to goed, dat gjj het niet doen zult. Maar hebbon
wij dan het regt te eten, wat door anderen langs dien weg
verkregen wordt?
Ik ben er zeker van, dat de tijd eenmaal op aardo komen
zal, dat de beschaafde mensch enkel plantaardig voedsel zal
nuttigen; zoo hjj maar goed kiest, heoft hij daarin ook alles,
wat hij voor zijne voeding behoeft.
HET KWAAD.
Iloe is het toch te verklaren, dat God oneindig wijs en goed
is en dat er kwaad op aarde bestaat? Met dezo vraag hebben
honderdduizenden zich beziggehouden en toch geene volkomeno
oplossing kunnen verkrjjgcn. Eene volkomeno oplossing echter
is ons van niets mogelijk, en zoo ons gevraagd werd, waarom
de Almagtige oen oneindig aantal hemelbollen geschapen heeft,
zoo zouden wij even verlogen staan, als bij do vraag: waarom
is er kwaad?
Wat wij voldoende kunnen toelichten, is, dat in de orde der
dingen, die God heeft ingerigt, zooals zjj is, kwaad niet kan
ontbreken. Reeds zou men kunnen volstaan met op to merken,
dat er in die orde der dingen yoed is, ja zelfs, dat het goede
daarin een hoogstwoldadige factor is: maar dan is ook dadeljjk
eene plaats aan het kwade toegestaan. Zooals toch onmogelijk
licht bestaan kan zonder schaduw in de wereld dor voorwerpen,
zoo kan
in het monschclijk levon onmogelijk enkel goed bestaan,
maar is do tegenhanger, het kwaad, onvermijdelijk.
Met deze afgotrokkene voorstolling komen wij echter niet
waar wij gaarne zijn. Ik ga geheel voorbjj de dwaasheid, dat
men uit de Almagt van den Schepper heeft willen afleiden, dat
Ilij zeer wel het goede had kunnen dooi bestaan eu het kwade
had kunnen beletten to loven. Zulke redeneringen zijn ziekelijk.
Zoo hoeft men ook gezegd, dat Ood niot almagtig is, omdat
Ilij buiten staat is, op hetzelfde oogenblik eon cirkel driehoek
en een driehoek cirkel te doen zijn. Het onmogelijke is zoo-
wel door do Almagt geschapen als het mogelijke, en daar cr
kwaad is, zoowel als goed, en God do eindoorzaak van alles
IS, zoo heeft Ilij niet het kwaad toegelaten, zooals sommigen
meenen, die met do gestelde vraag geen raad woten, maar
heeft Ilij hot kwaad gewild en daaraan iu volle wijsheid het
aanzijn geschoukon.
Zoodra mon eenig begrip bekwam van oone groote Oorzaak
aller dingen, scheidde men, opmerkelijk genoeg, al spoedig do
oorzaak van het kwaad van de oorzaak van hot goed. Ouder
do goden der Ouden had mon dan ook goden van het kwaad.
Ilct is zoor opmerkeljjk, dat do Joden, dio slechts éénen God
erkenden, zulk een wezen niet erkenden, maar het kwaad in
's menschcn hart plaatsten; eerst na de tweede Babylonische
gevangenschap is er bij do Joden sprake van een duivel, van
een wezen, dat zoozeer hot kwade in den mensch verwekt, als
God hem tot het goedo aanzet. En toen de Joden eenmaal
zulk een persoon hadden, vermenigvuldigde hij schier in het
oneindige, want naar hetgeen staat opgeteekend van vóór 18
eeuwen, kondon er toen duizenden plaats nemen in lt;'e» mensch.
De voorstelling, dat er ook oen God van het kwade was,
heeft oneindige nadoelige gevolgen gehad en heeft dio nog in
onze dagen, en niet slechts bij de onboschaafden, maar ook bij
hen, dio ondor de beschaafden wordon opgenomen; en wio
weet, hoe lang het monschelijk geslacht daarmede nog zal be-
zwaard blijven? Elkeen, die niet geheel verdorven is zegt
dat hij zelf, en niemand anders, de bewerker is van hot kwaad
dat hij doet, en wie dat niot erkent, bedriegt zich zolven;
voorts, elkeen, die opregt en waarheidlievend is, erkent, dat
hij zeer veel kwaad doet, en neemt hij deze zaak iu bijzondere
naauwgezetheid op, zoo zal hij, al waro hij de beste, van zich
zei ven getuigen: ik heh nooit iets volmaakt goed gedaan.
Zoo aan don mensch geen vrije wil gegeven was, zou er op
-ocr page 395-aardo goen kwaad bostaan. De dieren zijn niet bij magte kwaad
to doen; zij kunnen nadeel verwekken, schade doen, onheil
aanbrengen, maar zij konnon het onderscheid tusschen goed
en kwaad niet, en hebbon dus deugd noch ondeugd. Wij men-
schen alleen zijn het, die het kwaad op aardo gebragt hebben
en het er onderhouden; wij kennen Avat waarheid is en alzoo
ook wat daar tegenover staat, en Avij hebbon de keuzo, om de
zijde der Avaarheid of liet tegenovergestelde to omhelzen; doen
Avij het eerste, zoo doon Avij goed, cn doen Avjj het laatste,
zoo doon Avij kAvaad. Men heeft zelfs de leuyen het heyinselvan
alle kwaad genoemd, en niets is gemakkelijker dan dit in het
duidelijkste licht tc stellen, Avant het goodo en het schoone zijn
niet bestaanbaar zonder Avaarheid.
Uit het laatstgenoemde is dan reeds gebleken, dat overeen-
komstig do Avaarheid te loven goed is, en daarvan aftcAvijken
kAvaad.
Wanneer Avij spreken van het goede, hebbon wjj datgene
op het oog, Avat zedelijke Avatirde heeft; Avij zagen reeds, dat
daartoe ook behoort hot omhelzen van do Avaarheid, maar be-
halve dit nog oneindig voel meer. Waarheid of leugen kunnen
volkomen buiten spel zjjn, en do vraag naar goed of kwaad
oono hoofdvraag zijn. Mot do keuzo tusschen goed en kwaad
hebben wij een toetssteen ontvangen, dio ons duidelijk ter aan-
schouwing geeft, of iets in ons goed of niet goed is. Dio toets-
steen is het geweten. In den ruAvon natuurmensch spreekt het
Aveinig; cr is zelfs zekere mato van ontwikkeling noodig om
goed te kunnen zien, Avat er op dien toetssteen is afgewreven;
goede, degelijke beschaving reinigt cn versterkt het geweten.
Helaas, dat het ook in ons meer en meer ter ruste kan Avorden
gebragt, door onze zelfzucht, die zich in zoo velerlei schrik-
verAvekkende gedaanten vertoont! Maar hot gcAvcteii in zijn
zuiveren aard is oono stom van God in ons, eene stem, die
ons toeroept: „laat af van uavo ongorogtighoid,quot; of: „gagerust
voort, gjj zijt op den goeden Avog.quot; Elk onzer zal dit gaarne
erkennen, en zoo is nog ten overvloede aangetoond, dat, tcr-
Avijl de Almagtige ons vrije keuzo gegeven heeft tusschen goed
en kwaad, II,j ons nog in iodor bijzonder geval met raad bijstaat.
van het geweten nadere rekenschap af te leggen ligt buiten
ons vermogen, maar wij kennen het volkomen in zijne uitwerk-
selen. liet is zoo , dat ook dit ziekelyk worden kan, niet slechts
«oor atstomping, zooals wij zagen, maar ook door overprikkeling,
zoodat het zich beschuldigt, waar geen schuld bestaat. Dit is
met al «nzo vermogens het geval: zij kunnen alle ziekelijk
Zonder vaste grondslagen is ons geweten intusschen evenmin
als ons verstand. Er zijn namelijk zedelijke axiomata, grond-
waarhedon voor ons zedelijk govoel, die zóó waarachtig zijn,
ais de dusgenoemdo axiomata zijn voor ons vorstand. Ik heb
zo genoemd in het artikel Bkguupkx kx Gei.oovkn (bladz. 70).
Men heeft dc vrijheid van don wil betwist op gronden, uit
de statistiek afgeleid, on gezegd: or gebeuren In een z^ker
tijdsbestek zoovee misdaden van dezo on zóóveel van dio soort,
doihdve hebben de misdadigers niet gehandeld naar eigen wil
of eigen keuze, maar zijn zjj daartoe bepaald geworden, hun
ondanks. Vooreerst is het feit niot waar; of worden oi^ nog
zooveel menschen opgegeten als weleer, worden or nog zooveel
slaven verkocht als vroeger? Iu oen kort tijdsbestek kan men
dikwerf geen verschil zien in de gebeurtenissen, maar in een
aiigcr kan men verbazend verschil ontwaren; zoo niet, dan is
het onverklaarbaar, dat eon mensch zich zooveel moeite geeft.
Neen de statistiek geeft wol regelen, die voor eenigen tijd
waarde hebben, maar juist omdat zjj zich bij tijden bepaalt, is
ZIJ buiten staat, eeno natuurwet aan het licht te brengen.
Alles getuigt van vrijen wil van den mensch binnen zekere
grenzen; waro hij niet vrjj, zoo kou hij niets worden, geene
zelfstandigheid bekomen, geeno zedelijke waarde verkrijgen.
God wilde, dat hij vrij zou zijn, om meer en meer een weLn
een persoon to worden; Ilij gaf hom daartoe treffende vermo-
gens, om die te gebruiken of ze ongebruikt te laten. Gebruikt
quot;U ze, dan wordt hij wat; gebruikt hij ze niet, dan blijft hij
wohV fnbsp;Voortdurend
^^Olc^t }„j door God zelvon gewaarschuwd door het geweten
-ocr page 397-en geen schepsel heeft zich dus ooit to beklagen, zoo hij don
weg van het kwaad opgaat, maar wel alle reden om oneindig
dankbaar to zijn, dat hij voel ontvangen hoeft en alzoo tot
iets groots geroepen is.
Zoo is dan do mensch in do schcpping niot geplaatst als een
stilstaand wezen, maar als een wezen in beweging; overal is
werkzaamheid in de schepping en de menscholijko geest alleen
kan dus niet in rust zijn. Dio geest hoeft tot taak, na strijd
te overwinnen on in dio overwinning de som der zedelijke
kracht te vergrooton, die in do wereld der geesten leeft.
In het kwaad heeft men wel to onderscheiden de schuld van
hem, die het bedrijft, en hot onheil, dat er door wordt aan-
gerigt. Voor beide begrippon wordt dikwerf hetzelfde woord
gebruikt, terwijl do zaak toch zeer onderscheiden kan zijn.
Wanneer aan oen moordenaar van aard het leven henomen
wordt, kan dat een zegen zijn voor do hem omgevenden; maar
zoo hij door iemand uit wraak wordt nedergeveld, is do wraak-
nemendo schuldig aan wraak cn aan moord. Ood wil in zulk
oen geval, naar onzo menschelijke taal, dat de gevelde moest
sterven, maar aan zijn moordenaar hoeft Ilij doen kennen, dat
wraak schandelijk en broedermoord afgrijselijk is; de laatste
heeft naar de kennisgeving niet geluisterd en is dus schuldig.
Een bezwaar blijft er over voor velen, die zich tot zooverre
wel mot do voorstelling voreenigen, namelijk: leeren allo men-
schen heldor en duidelijk het onderscheid tusschen goed on
kwaad, zoodat zij in ieder voorkomend geval in hunne keuze
gereed zjjn ? Het tegendeel is waar. Maar hoe kunnen dan alle
menschcn evenveel kwaad doen, bij het bedrijven van dezelfde
daden? Dat doen zij niet, al kunnen do gevolgen wel dezelfde
zijn. Wie in een roovorshol is opgevoed, zal die een fijn ge-
voel bezitten van hetgeen goed en niet goed is, on een geweten,
dat in tecderhcid hem telkens krachtig waarschuwt? Het tegen-
deel is aan elkeen bekend. Hier staan wij voor dat telkens
terugkeerende oneindige raadsel, dat Ood aan olk mensch het zyno
gegeven heeft, aan sommigen zeer veel cn aan anderen zeer weinig;
een raadsel, maar dat ons toch in geen enkel opzicht belet te erken-
nen, dut ook doze inrigting best zal zijn. Zelfs zijn wij in staat or
nog iets van op te lossen: door die versclieidonbeid van gaven
doen de menschen elkander geestelijk leven, want hadden allen
dezelfde gaven en waren die gavey bij alle menschen evenzeer
ontwikkeld, dan zouden w'ij bij elkander zitten en elkander niets
te zeggen hebben; dan ware de zamenleving eeno soort van dood.
Laat ons dankbaar wezen, dat wij kwaad kunnen doen, en
het als eeno gave Gods beschouwen, want tegenover het kwaad
staat God zelf, en door hot kwaad to schuwcn naderen wij Hem.
^logten wij dit vau oogenblik tot oogenblik bedenken !
Hetgeen juen thans kwaad noemt, is naar tal van omstandig-
heden onderscheiden. Er ontbreekt cone maat. Yan een voor-
werp kan men zeggen: hot hoeft zooveel gewigt of het is zoo
lang; maar zulk eene maat ontbreekt voor het kwade, en het
ergste is, dat hetgeen de oen kwaad noemt, bij den ander als
deugd wordt aangeschreven. Bij geen tw^ee volken geeft men
aan hetzelfde kwaad dezelfde beteekenis, en teruggaande in dc
geschiedenis vindt men steeds, dat hetgecu mon later kwaad
genoemd heeft, vroeger niet alzoo heette, en dat in den on-
boschaafden staat der menschen eigentlijk ;iiets kwaad wordt
genoemd. Hieruit volgt dan onmiddellijk, dat, naar mato de
ware beschaving toeneemt, ook datgene, wat men met den
naam van kwaad bestempelt, steeds grooter wordt.
Het laatste is onmiddellijk verstaanbaar. Wanneer men niot
onderscheidt, is er goed noch kwaad; wanneer men begint tc
onderscheiden, is cr weinig goed en kwaad; naar mate men
meer onderscheidt, neemt het goed too, maar ook do keerzijde
van het goed, dat is het kwaad ; cn wanneer mon hetgeen de
monsch denkt, gevoelt, wil en doet naar de striktste regelen
opvat, dan ligt het voor de hand, dat in hot oog van eiken
waarheidlievende het goede, dat is het zuivere en waarachtige,
steeds kleiner en kleiner wordt, on in dezelfde mate alzoo dat-
gene toeneemt, wat niet uit geheel zuivere bronnen is ontstaan.
Wij moeten hier intusschen wcl onderscheiden, wat wij ge-
hrekhig noemen, van hetgeen wij hivuail hooton. Al wat wij
menschen doen kunnen, is gebrekkig, maar daarom is het nog
niet kwaad. Kwaad is iets in zedelijken zin, wanneer eene ge-
dachte, een gevoelen, een wil of eene handeling met opzet on-
juist in ons wordt gevormd. In de onjuistheid is het niet, dat
liet zwaartepunt ligt, maar in het opzet, in de neiging van
onzen geest met bewustzijn, in de intentie. Ben ik zuiver in
de waarheid in olk opzigt, maar sluipt er buiten mijn toedoen
iots in, waardoor eene gedachte, een gevoelen , een wil, eone
handeling onjuist uitvalt, zoo bega ik eene fout, maar doe ik
geen kwaad.
Alzoo ligt uit een zedelijk oogpunt het kwaad volstrekt niet
in de gevolgen, maar in ons voornemen ; de handeling kan boven-
dien ergo gevolgen hebben, maar misschien.ook niot, en toch
hebben wij hot kwaad bedreven. En zoo is dan de treffende
uitspraak, die in het Christendom voorkomt, volkomen toegeli.cht,
dat reeds do begeerte tot iets, dat verboden is, kwaad is.
Maar dan is het ook duidelijk, dat het kwade te vermijden en
hot goede te doen voor den monsch des te moeijelijker wordt,
naar mate hij klimt in waarachtige beschaving. liet is wel
zoo, dat dio waarachtige beschaving wapenen medebrengt, waar-
mede tegen hot kwaad kan gestreden worden; maar wie oerlijk
is, zal orkennon , dat, al wordt er gestreden, de overwinning
daarom nog niet verzekerd is, en is er niet overwonnen, zoo
is cr kwaad gedaan.
Gaan wij terug tot do tien geboden der Joden; daarin lag
voor hon de geheele zedelijke wet. Ilicldon zjj die, dan konden
zij nog wel fouten begaan, maar kwaad doen eigentlijk niet
moor. Nu komen er, wel is waar, voorschriften voor, die alsnog
voor den mensch moeijelijk te vervullen zijn en waartegen hij soms
zijn geheolo leven to strijden heeft; in elk geval gelden dio tien
geboden voor een iegelijk onzer nog. Doch sedert de open-
baring van het Christendom is bij die tien geboden een onein-
dig aantal geboden gevoegd geworden; or is ons toch niets
minder voorgeschreven dan: ivonlt volmaakt, dat is mot andero
woorden: zoo gij iets verzuimt van hetgeen gij doen kunt,
hebt gij niets gedaan; zoodat er met rondo woorden staat: „wie
„in één artikel van de wet struikelt, struikelt in do geheele
i
ii.
-ocr page 400-„Avet,quot; en die geheele wet bevat al de artikelen te zamen cn
luidt: „wordt volmaaktquot;
Wanhopige toestand voor ons menschen: van top tot teen
vol gebroken, steeds hakende naar het vorbodeno, cn dan als
eenige wet: „wordt volmaaktZoo or niets tegenover stond,
zou het leven geen leven zijn. Gelukkig komt datzelfde Chris-
tendom ons troost aanbrengen en houdt ons genade voor, indien
wij ten minste hebben willen streven naar het hetero. Maar
dat verzwakke de stem van ons geweten niet; integendeel, dat
geweten behoort steeds gescherpt te worden, omdat onze eigen-
liefde het tracht af te stompen. Een tal van vijanden in
ons weerhoudt oiis van hot goede en zet ons aan tot het kwade;
andore vijanden in ons verheffen het weinige goede in ons en
verkleinen het kwade, zoodat wij in eigen oogen üi het geheel
niet verwerpelijk schijnen. Eondom ons worden wij wel beoor-
deeld door onze evenmenschen en wij beoordeelen wedorkeerig
hen; maar hier is het vaak niet beter gesteld, want men prijst
ons dikwerf, waar wij zoor veroordeeld moesten wordon, en
veroordeelt ons, waar wij niet het minste kwaad bedreven
hebben. Eindelijk, de maatschappij gaat avoI het kwaad tegen,
zooveel zij kan, maar de roerselen van 's menschen hart kan
zij niet bereiken en ontwaart zij eerst in daden. Dio dadon
straft zij dan, indien zij nadeel verwekken, en dat mdecl noemt
de maatschappij kwaad, alzoo kwaad, dat naar buiten spreekt,
liet eigentli)ko kwaad in Christelijken zin, dat is de intentie
om onjuist- to zijn, kan alleen worden aangewezen door een
zuiver geweten.
Zoo hebben wij dan het kwaad leeren kennen, volstrekt niet als
een gebrek in do inrigting der schepping, maar als noodzake-
lijk, nu de Almagtige eenmaal had vastgesteld, dat de mensch
eenige talenten, hem gegeven, in edele woekerwinst zou uit-
zetten op aarde. Dan moest die mensch keuze hebben, dan
moest hij wil bezitten, dan moest hij weten wat goed is; en
weet hij dat, dan weet hij ook wat kwaad is en kan hij er in
vorvallen. ^Maar hem werd een geweten gegeven, bijna God
zelf, dio hem influistert, en wanneer dat alles niet baat, on
die mensch krijgt berouw, innig cn diep berouw over wolko
verkeerde daad of daden ook, dan — het is ons duidelijk in
het Christendom te verstaan gegeven — kan dat berouw hem
nog redden, en kan hij nog als een verloren zoon door zijn
Vader in genade worden aangenomen. Dat dit echter niet zal
geschieden zonder innig en diep en volkomen berouw, daaraan
mogen wij niet twijfelen.
C n 111 S T K N 1) O M.
Sedert het Christendom aan het licht is getreden, moot het
heeten niot slechts de volmaaktste der godsdiensten, niet slechts
de eenige ware godsdienst, maar do eenige bestaanbare, ja,
de eenige denkbare godsdienst. Hoe heeft do uitstekende Oi'zoo-
MER ooit kunnen vragen: „ligt de bijl reeds aan uwen wortel ?quot;
Dienen is gehoorzamen aan do bevelen of voorschriften van
dengene, aan wien wij ondergeschikt zijn. God te dienen is
alzoo gehoorzaam te wezen aan Hem, te leven naar zijnen
wil, op te volgen wat Ilij ons, op welke wijze dan ook, als
zijne bovolen heeft doen kennen.
Reeds dadelijk treedt de voortrefTolijkhcid van het Christen-
dom to voorschijn, daar hot dat gehoorzamen aan den Almag-
tige, het opvolgen van zijnen wil, van zijne voorschriften cn
bevolen to zamen oplost in liefhobbon. Daarboven gaat niets,
en zoo is dan reeds het Christendom eon godsdienst, die men
zich niet beter donken kan; wij moeten liefhebben, en zoo Avij
God liefhebben, dienen wij Hem.
Eigcntlijk zijn nu alle wetten, allo voorschriften, alle bevelen,
die God ons geeft, ongenoemd daarin begrepen. Zoo wij slechts
liefhebben, is het genoeg; meer Avordt er niot van ons gevraagd,
en Avij hebben nu in ons zolvcn te ontAvikkelon, Avat avij nu
onder liefhebbeu van God hebben te verstaan.
In waarheid, ik kan mij geen volmaakter godsdienst donken,
on ik geloof niet, dat iemand dit kan.
In hot Christendom hoeft mon het onschatbare voorregt, dat
de hoofdbegrippen zóó helder zijn uitgedrukt, dat in die uit-
drukking tevens eene volmaakte bepaling (definitie) gegeven is.
Zoo is het met het begrip Godsdienst, dat Christus ons dus
doet verstaan: „God is oen geest, en dio Hem aanbidden,
„mooten dat doen iu geest en in waarheid.quot;
Aanbidden en dienen zal ten opzigte van den Al magtige wel
niet to onderscheiden zijn; aanbidden zal wel tot het moest
volmaakt liefhebben behooren, en liefhebben is dienen. AVelnu
dan, wij moeten God dienen in geest, dat is: niet uitwendig,
niet in vormen, zeker niet in schijn, maar in ons allerbinnenste;
de geschapen geest moot innig, vertrouwelijk spreken tot den
geest zijns Scheppers. Is er een volkomener dienen mogelijk?
Eu dan dat dienen in tvaarheid! Er word hierboven gespro-
ken van voorschriften, van bevelen, vau wil: zijn er daarvan
iu hot Christendom vele in woorden gegeven ? Is cr een wetboek
door Christus zamengesteld, waarnaar wij ons hebben te ge-
dragen? Hot is er niet; zoo het er ware, zou het Christendom
zijn naam niet vordicnon. Noen, er is ons voorgehouden, dat
wij zolven dio bevolen, die voorschriften, dien wil van God moe-
ten zoeken, zooals in het liofliobbou; boven besproken, reeds
besloten ligt. Wij moeten aanbidden, dat is dienen , in waar-
heid, dat is: zooals het'behoort, waarachtig naar eiken toestand
des levens; niot in woorden en wederom niet in schijn, maar
naar hetgeen waar is.
Ziedaar het voorschrift der voorschriften: aanbidden , dat is
lief hebbe)i, dat is dienen, in geest en in waarheid.
Uitvlugten zijn onmogelijk, verontschuldiging is ons niet toe-
gestaan; ons is toegeroepen: „de waarheid zal u vrij maken.quot;
Derhalve, zoo wjj God dienon in geest cn in waarheid, wordon
wij vrij , dat is: dan hebben wij het kwaad iu onzo magt on is
het doel van onzo godsdienst bereikt.
En zoo wij nog twijfelen mogten aan de volmaaktheid van
het Christendom, dan hebben wij elkander slechts te herinne-
ren, dat het ons luide toeroept: „wordt volmaakt, gelijk uw
„Vader in den Hemel volmaakt is.quot;
Volmaakter godsdienst dan deze, die tot volmaaktheid dringt,
is ondenkbaar.
AVelk een onschatbaar voorregt voor ons, die onder het
Christendom geboren zijn! Maar welk eene diepe schaamte over
een iegelijk onzer, dat wij zulke armoedige Christenen gewor-
den zijn!
B E G n I 1' V E N.
Begrippen zijn de steunpilaren van ons verstandelijk, zedelijk
cn godsdienstig loven hier beueden; van hunne juistheid en
van de juiste kennis, die wij van hen hebben, hangt ons ge-
heolo leven af.
Deze waarheid wordt veel tc weinig erkend, en van daar
niet slechts allerlei misverstand cn gekijf onder ons menschen,
maar, wat voel erger is, van daar ook do trage vooruitgang
van elk onzer en van ons geheolo geslacht.
Opmerkelijk inderdaad, daar elk woord minstens één begrip
uitdrukt on hot aanleeren van talon onder beschaafden wordt
gewaardeerd, ja, door hot aanleeren van andero dan de moe-
dertaal zelfs vele nieuwe begrippen worden verkregen.
Aan het aantal dor begrippen, die moer beschaafden hebben,
ontbreekt hot dan ook niot, maar veelal aan hunne juistheid.
Minder beschaafden kunnen arm zijn in het bezit van con vol-
doend aantal begrippen en bovendien arm in hot bezit van
juistheid van elk hunner; maar wat men thans veelal beschaving
noemt, zondigt in eeno andere rigting: door moor niet grondige
taalkennis aan do monschen te geven, blijft het hun niet aan
veel begrippon ontbreken, maar kunnen zij arm blijven in de
juistheid der beteekenis, zelfs van de meest gewigtige begrippen.
Het veel nu kan hier schaden, zooals in andere opzigten,
maar hot veel schaadt zeker, indien in alles do juistheid ont-
breekt, en zoo kan het gebeuren, dat zij, dic velerlei talen
geleerd hebben en in andere opzigten zich veel hebben eigen
gemaakt, toch inderdaad niets hooger staan dan dezulken, dio
slechts een flaauw begrip hebben van hunne eigene moedertaal.
Wie erkent niet, dat hij in den eenvoudigen burgerstand dik-
werf een gezonder verstandelijk, zedelijk en godsdienstig leven
aantreft, dan daar, waar mon heet beschaafde opvoeding zeer
op prijs te stollen?
De zaak is van het hoogste gewigt, en wij menschcn, ouder
of jonger, hoog of laag geplaatst in de maatschappij, wij allen
hebben er het grootste belang bij: onzo bestemming is één
en dezelfde. Leven wij in kleineren maatschappelijken kring,
dan kunnen wij met een kleiner aantal maatschappelijke be-
grippen volstaan; maar dan hebben wij toch nog evenveel be-
hoefte als de grooten dezer wereld, als de voornamen on hooggo-
plaatsten, om althans do fumlamentele begrippon in het verstan-
delijke, zedelijke en godsdienstige volkomen helder to bezitten,
niet om er eeno soort van geleerdheid mede te plegen, maar
om er ons loven door op te bouwen en er ons geheele bestaan
op te vestigen.
Het is niot noodig, dit breed te ontwikkelen: een timmer-
man en oen metselaar hebben dezelfde behoefte aan een geheel
en al rein Godsbegrip als een koning of een keizer; van dat
Godsbegrip hangt hun geheele leven af, niet slechts hunne gods-
dienst, maar ook hun geheele zedelijk bestaan. Dit zeker be-
hoeft geen toolichting; zoo ik niot juist weet, wiens bevelen
ik heb to volgen, wien to gehoorzamen en lief te hebben ; zoo
ik den zin dier bevelen niet versta, en niet weet, wat gehoor-
zamen en liefhebben eigentlijk is; hoe zal ik dan in waarheid
doen wat ik doen moet?
Gewoonlijk acht men helderheid vau begrippen slechts on-
misbaar voor gezonde verstandelijke- redenering. Inderdaad,
wie zal het groote gewigt van het bezit van juiste begrippen
bier ontkennen? Maar die juistheid heeft eene voel hoogere
waarde, eenc waarde, dio dan nog bestaan zou, indien den
mensch liet redeneren ware ontzegd, dat is, indien liij geen
begrippen zou kunnen verbinden om tot besluiten te komen.
Elk begrip toch heeft op zich zelf zelfstandigheid en maakt,
zoo wij het eenmaal helder hebben, eon onvervreemdbaar doel
van ons wezen uit. Neem welk begrip gij wilt, neem dat van
opregtheid, van eerlijkheid, van goede trouw, van liefhebben;
neem dat van pligt, van waarheid; neem zelfs dat van zuinig-
heid, van spaarzaamheid; eindelijk noem het begrip van uw ja
of neen: — wie zijt gjj, indien gij het niot helder doorziet,
het door en door verstaat, het volkomen beseft, en in elke
rigting gevoelt, dat uw ja Jrt,'en uw neen tieen moot wezen?
Spreek ik dan van de oneindige behoefte, die wij hebben
aan helderheid van begrippon, dan zal ik daarmede wel niet
kunnen bedoelen, dat hot niet voldoende is, indien wij onze
begrippen leeren onderscheiden en ons tegen verwarring daar-
van loeren hoeden. Jfaar het gansehe leven door moet het onzo
voortdurende en ernstige bezigheid zijn, onzo begrippen, te
beginnen mot de gewigtigste, steeds juister cn helderder to
maken, elk op zich zelf van alle kanten goed te bezien, maar
ook te doorgronden ; de breedte daarvan te loeren verstaan ; die
begrippen in ons geweten op te nemen, welke tot ons zedelijk
leven betrekking hebben, en aan die in onzen godsdienstzin
ecnc plaats toe to kennen, welke tot den kring van het gods-
dienstige behooren.
Dan, maar ook dan alleen, kunnen wij met vasten tred voor-
waarts gaan; zonder dat is onzo tred wankelbaar, zoo niet
erger.
Gaven wij meer juistheid aan onzo begrippen, dan zou or
vrij wat minder worden geredekaveld. Dat redekavelen tocli
dient, om verstandelijk tc komon, waar men nog niet is. Zoo
do begrippen niet juist zijn, waarmede gij redeneert, is uwe
uitkomst natuurlijk onjuist. Eu zijn uwe begrippen juist en
helder en doorzigtig, zijn zij met u één, dan hebt gij bij in-
tuïtie zeer dikwerf in een oogenblik, waartoe men anders, met
minder heldere begrippen, eeno lange redenering noodig heeft.
IOC
De veelheid der begrippen van onze eeuw schijnt voor de
juistheid in hooge mate verderfelijk. Men zou onze eeuw ge-
voegelijk kunnen noemen: de eeuw der verlichting en bescha-
ving en de eeuw van den vooruitgang in de onjuistheid der
meest bolangnjke begrippen, waarop het geheele leven der
monschen berust.
i[p::t ontstaan van i)p:n mensciie-
Er is wel niets opmerkelijker, dan dat zelfs de kundigste
mannen van ons geslacht, zoo ver is gebleken, in het geheel
niot of hoogst zelden hebben stilgestaan bij hot onderworp, dat
hierboven als titel staat. In bijna alles heeft men getracht door
to dringen, in de ouzigtbare wereld zoowel als in de zigtbare;
zelfs over do hoedanigheden van onzen Schepper heeft men ge-
handeld zonder ophouden en handelt mon nog; te regt zegt
men, dat wij tot Hem in innige betrekking staan. Maar men
staat niet stil bjj de voor ons zoo belangrijke vragen: wanneer
is de eerste kiem van ons geworden? zijn wij op eenmaal ge-
worden die wjj waren bjj onzo verschijning op aardo? waron
wij toen dadelijk personen, of is die persoonljjkheid laugzamer-
hand iu ons ontwikkeld? is or oorspronkelijke verscheidenheid
onder de menschen, of is hetgeen bjj onze stoffelijke wording
in de stof gaat wonen, voor allo monschen één, zoodat de ver-
schillen , die de monschen vertoonen, de gevolgen zjjn van hun
ligchaam en vau do omstandigheden?
Dat op geen enkele van deze vragen eon bepaald antwoord
kan gegeven worden, is zonneklaar, maar het is toch vreemd,
dat men deze onaangeroerd gelaten heeft, daar men bjj duizend
andore vragen, die evenmin bepaald beantwoord kunnen wor-
den, toch steeds naar een antsvoord zoekt.
Sommige der gestelde vragen hebben meer belang dan andero,
en er zijn er zelfs, waarop eenig antwoord bij benadering on-
misbaar is, zoodat mon dan ook dat antwoord heeft gegeven.
Ik bedoel: is con monsch oon persoon, dio, als schepsel na-
tuurlijk afhankelijk, echter tot zekere mate vrijheid van bestaan
en alzoo vrijheid van handelen bezit?
Die V aag heeft men zoozeer practisch opgelost, dat men u
in elke maatschappij, na het bedrijven van zekere handelingen,
met slechts laakt en veroordeelt, maar u zelfs straft, soms
hgchamelijk, ja in enkele gevallen uw aardsche bestaan opheft.
Hielden de menschen elkander niot voor personen, dan zou dit
alles niet hot geval zijn; wie toch zal eon voorwerp Hgchamelijk
straffen of het verdelgen, omdat hot oorzaak is geweest van ge-
volgen, dio gij niet hebt gewenscht?
Met instemming van ons geheolo geslacht mogen wij dan
aannemen, — met terzijdestelling van elk bewijs, — dat do
mensch is oon persoon, oen wezen, en naar de verscbynsclon,
dio wij van hom zion, orkennon wij in hem een denkend, ge-
voelend en willend wezen, want hij doet datgene, waartoe denken,
gevoelen en willen noodig is. Voorts orkennon wij in hem,
daar hij om to donken, to gevoelen en te willen bewustzijn heb-
ben moot, dat hij niet slechts op do buitenwereld terugwerkt,
maar ook oen inwendig leven leidt en aan zich zelvon reken-
schap geeft van do dingen; dat hy overlegt, duizenden vragen
in zich opwerpt en alzoo tot nieuwe uitkomsten geraakt; dat
hij daardoor zijn bestaan uitbreidt, zijn donken, gevoelen on
willen juister cn krachtiger maakt, en dat daardoor in dezelfde
mate zijne persoonlijkheid wordt vergroot. Hy heeft een zin
voor hot ware, voor hot schoone en voor het goedo, en hij
arbeidt als denkend, gevoelend en willend wezen in dezo drie
treffende rigtingen. In den kring van het goede bouwt hij ge-
loof, hoop en liefde in zich op. Eeno stom in hom, die hem
Oods stom doet kennen, zijn geweten, doet hem zjjn hart,
dat IS zijn zedelijk bostaan, meer en meer naar Bovon rigten
cn ziel, klemmen aan Hem, die hem schiep, en zoodoende,
nidien hij l,et dool van zijn aanzijn niet moet derven , bereidt
Inj zich meer en meer voor, terwijl hij een werkzaam deel
neemt aan de maatschappij, waarin luj verkeert en zijne beste
krachten logt, om bij zijn eindo over tc gaan in een beter huis.
Hoe is die monsch oorspronkelijk geworden? De hoofdzaak
ligt hier niet in het bezit vau een bestaan. Yan de steenen
zoggen wij eenvoudig, dat zij uit zich zolven niet hebben kunnen
worden, dat zij geworden zijn, en wol, daar ons verklaring
alweder ontbreekt, dat God de stof on alzoo ook de steenen
geschapen heeft. Dit doen wij, omdat wij in God de Almagt
erkennen, en hot ons niot gegeven is eenigermate op den voet
to volgen, hoe door die Almagt geworden is, wat or is.
liij al wat kracht is, doen wij als bij de steenen en berusten
in de uitspraak, dat God ze geschapen heeft, zooals zij zijn.
Bij do verschijnselen doen wij eenigermate anders: wij bren-
gen zc in onderling verband, voor zooverre zij van dezelfde
soort zijn, en denken ons dan een grond van die werkingen,
waarvan het beeld is een geordend geheel dier verschjjnselen;
wij sporen do wetten na, naar welke die verschijnselen wer-
ken, en bouwen van die wetten en het genoemde beeld dier
verschijnselen zooveel mogelijk oen geheel in ons op, dat wij
in kort bestek kunnen overzien. Ook hierbij gaan wij niet
verder, en zoggen wij alweder: de Almagtige heeft het zoo
ingerigt.
Overal, waar het de uitvveiidigo wereld geldt on bepaald de
natuur, bljjven wij van verre staan en is zelfs het meer ofmin
naderen tot de oorzaken dor oorzaken met kennis van zaken ons
ten oenen male ontzegd. Zeer velen nomen voor dit alles, zoo zjj
overigens een gcesteljjkcn God erkennen, bjjna een natuurkundig
Wereldbestuurder aan, daar zij de stoffelijke wereld verre be-
neden den grooten, geestelijken God achton te staan. Die be-
schouwing is echter om Gods ondeelbaarheid reeds geheel ver-
werpolijk. Al geeft ook do natuur buiten den mensch niets
zedelijks te aanschouwen; al 'u zij welligt slechts enkel verstan-
delijk opgebouwd: de groote God, die enkel goedheid is en
reinheid, heeft haar geschaiion en onderhoudt haar, en zoo
hebben wjj die natuur te eerbiedigen, maar mogen wij erkennen.
(lat cle Almagtige zelf al het stoffelijke lager heeft gesteld dan
het onstoffelijke en met name dan het zedelijke.
Voor zoover ons stoffelijk bestaan betreft, vallen wij dus
ondor de algemeene wetten, naar welke God gemeend heeft
de door Hem geschapen stof to moeten besturen, en staan wij
alzoo, indien ik het woord gebruiken mag, onkel onder zijne
wijsheid, die almagtig is; wij doen dit nog, al behooren wij tot
een klein deel dor stof, dat in den kring van het leven kan begrepen
zijn, want het loven van planten, van dieren en van don mensch
IS, hoezeer naar eigene wetten, toch ook naar stoffoljjko wetten
geregeld.
liet is de wording van onzo persoonlijkheid, van dat denkend,
gevoelend en willend wezen, die ons in waarheid bijzonder mag
bezighouden. Vooreerst mag worden opgemerkt, dat, zooals wij
do almagtige wijssboid Gods ons voorstellen als Schepper en
Onderhouder der stofïeljjko wereld, wij ons noodwendig moeten
denken, dat de geesteljjko, persoonlijke, wijze, oneindig verhe-
vene en volmaakt goede God personen geschapen heeft, meer
of min zelfstandige wezens, overigens van Hem afhankelijk en
gevormd naar zijn beeld. Deze voorstolling is de zoor gewone en
bevat niets nieuws; zij drukt hot innigo verband uit, dat er tus-
schen het schepsel en den Schepper bestaat; en dat God onzo
Vader is, omvat alles, wat tot dezo voorstelling behoort.
Op deze wijze is do zigtbaro wereld niet God, maar gewrocht
van God, en zijn wij menschon geen goden, maar gewrochten
van de oneindige liefde. Om ons in onze armoede iets to
steunen, splitsen wij God niet, maar stellen wij ons voor, dat
zijne almagtige Wijsheid de zigtbare wereld vormde en steeds
onderhoudt, en dat zijno almagtige Heiligheid, naar zijn beeld,
geestelijke wezens schiep, aan wio Hij, bij zekere afhankelijk-
heid van Hem , zekere vrijheid schonk.
Er is hier geen oogenblik sprake van verklaring, want die
is onmogelijk, maar hot is ons hier te doon om zekere aan-
liechtingspunten voor onzo voorstelling, die intusschen zonder
speculatie gesteld zijn.
Onder scheppen versta ik niet voortbrengen uit iets anders,
-ocr page 413-maar onder scheppen in een Goddelijken zin versta ik: to
'fo'. Men is gewoon hierbij to gebruiken do woorden uit mets,
en dat stuit hen, die scheppen en maken onderling verwarren.
Een timmerman maakt eene tafel, dat is, hij vervormt het
'lout, dat hij heeft, tot zulk een voorworp; een beeldhouwer,
=!elfs al is hij een uitstekend genie, schept geen stoffelijk beeld,
maar maakt dat; wat hij schept, - indien het scheppen heeten
mag en indien het niet heeten moet verbinden, — is de figuur,
die hij zich dacht, eer hij den bijtel zette in den steenklomp.
De Almagtige kan maken, kan veranderen en vervormen,
maar hij kan ook doen worden cn wel uit zijne Almagt; het
woord Almagt sluit dit geheel en al in zich. Zoo is dan do
stoffelijke wereld niet geworden uit God, maar door Gods Almagt,
«n zoo hebben wijnbsp;menschcn ons persoonlijk bestaan dan met be-
komen uit Ood, maar alweder door zijno Almagt. De verheven
beteekenis van het woord Vader blijft hier mede ongeschonden.
Door diezelfde almagt hoeft dan dc Almagt ceu oncmdig aan-
tal persoonlijke wezens kunnen scheppcn, geestelijk bostaanüe
en met geestelijke hoedanigheden in verschillende mato bedceiü,
Jie tijdelijk in ligchamcn kunnen wonen of vrij kunnen bestaan
en die in het eerste geval de millioenen hemelbollen kunnen
Ijevolken. Zeer velen daarvan kunnen geestelijk veel hooge.
geplaatst z.jn dan wij menschen, en zeer velo andereu kunne.i
«eestelijk lager staan dan wij menschen. In elk geva .s he
van ons menschen eene grenzenlooze ve.-dooldheid i.ulien wj
wouden meenen, dat wij, die een stipje van het 1'oelal bowone ,
de eenige zedelijke wezens in de schepping zouden z.jn. oo ^ -
N'cus, Tvcno Bka„.: en Keppixr hebben dezen onzin wol trachten
te dooden, maar, helaas, op verre na nog gedoocl
Wanneer God olken mensch geestel.jk geschapen hoof^t, is
voor ons niet te weten; want bobben wij een
onzen dood, dan kunnen wij ook eon geestelijk
gehad vó6r onze geboorte. Do eenmaal gedachte zielsveihu^m
van het ccno ligchaam in hot andere is losgelaten omdat
geen mensch er zich iets van herinnert; maar «en zelf and
geestelijk bestaan kan elk mensch vóór zijne geboorte zeer
wel gehad hebben; herinnering daarvan zou onmogelijk wezen,
omdat er geen uitwendige toestanden bestaan hebben, maar
hier blijft alweder onzekerheid.
quot;Wanneer de eerste sporen van persoonlijkheid in den mensch
treden, schijnt niet twijfelachtig; zeker niet zoolang hij nog
niet stoffelijk zelfstandig loven kan, en dus zeker niet de zes
eerste maanden zijner wording, en daar hij, in de zevende
maand zijner Avording geboren wordende, niot slechts in het
leven blijven, maar mensch Avorden kan, zoo ligt het intreden
van dio kiem tot cono persoonlijkheid, indien ik mij alzoo mag
uitdrukken, tusschen de zesde en do zevende maand zijner
oorspronkelijke Avording. De stoffelijke monsch moot stoffelijk
tot zekere mato ontwikkeld zijn, eer eon persoon bij hom kan
gaan inAvoncn. Dezo voorstelling hindero niemand; bij het ster-
ven van een mensch zeggen wij, dat zijn geest zijn ligchaam
verlaat, en bij zijne Avording mag ik dus ook zoggen, dat zijn
geest in het ligchaam treedt.
In het eerst slaapt die geest en is zich in dion slaap niet
bcAvust, maar hij leeft, Avant tusschen slapen en niet bestaan
is een oneindig groot verschil. Dat slapen duurt van de zevende
maand tot aan de geboorte onafgebroken voort. Dat in dit
slapen droomen bestaan, schijnt zeker, af te leidon uit de be-
Avegingen, die de ongeboren mensch nu en dan maakt. Na de
geboorte is er ontwaking uit dion slaap, maar voor kort: de
slaap Avordt grootendeels voortgezet, hij neemt langzamerhand
af, en, naar mate het Avaken toeneemt, noemt ook hot vermo-
gen toe, om indrukken van do buitenwereld op te nomen van
meer en meer onderscheiden aard. Dat het bewustzijn schicr da-
delijk na de geboorte bestaat, blijkt volkomen uit hot schreeuwen
van het kind, Avant dat schreeuwen is dan zoo goed eene uit-
drukking van leedgevoel, als Avanneer een vohvassen mensch
dezelfde geluiden maakt.
Zoo is dan, opmerkelijk genoeg, leedgevoel hot eerste, wat de
menscholijko geest op aarde in zich opneemt. Tookenen van vreugde
komen veel later, en langzamerhand vertoont zich het een na hot
ander, totdat uw oog den mensch ziet in zijne geheele ontwikkeling.
Wio in do kindorwei'cld hooft geloefd on do kindoren op hot
spoor is gevolgd van hunne geboorte tot later, erkent, dat zjj
zeker in kiem hebben medegebragt, al wat de geest later doet
bljjkon, en is eenmaal do ontwikkeling van het geestelijke be-
gonnen, dan gaat zij bij sommige kindoren mot eene snelheid,
waarover men zich verbaast. Geen wonder dan ook, dat de
meening wordt aangekleefd, dat de mensch bij zijno geboorte
iets medebrengt, niot slechts de vatbaarheid, maar in het een
cn ander iets zeer ontwikkelds; do een moer, de ander minder,
bij kinderen van hetzelfde gezin, van dezelfde ouders; sommige
•/eer veol. De aanleg, dien God don monsch hier op aardo geeft,
om geestelijk iots to worden, is wel in het algemeen die, wel-
ken wij menscholijk noemen, maar overigens schijnt het niet,
dat doze voor tweo menschcn van al de millioonon, dio leven of
geloofd hebben, volkomen dezelfde is. Uit venschil in organisatie
of uit verschil in omstandigheden is dit niet af to leidon, on
ons blijft dus niets anders over dan to meenen, dat de Almaquot;'-
•nbsp;/O
tigo aan olkon monsch bij zijne geboorte wel don algemeenen
menscholijkcn aard, maar bovoiidion aan dezen die, aan een
iinder weder andere talonton schonk.
Zoo sproken de ons bekende feiten in woorden.
Dezo voorstelling is overeenkomstig die, welke in het Chris-
tendom leeft; daar wordt zelfs in eeno schoone gelijkenis aan-
genomen, dat God aan den oenen monsch duizendmaal meer
schonken kan dan aan den ander. Dat hiermede de oorspron-
kelijke vermogens van don monschelijken geest bedoeld worden,
is ontwijfelbaar, want met dat eéne en met die vijf talenten
moeten zaken worden gedreven, zoodat zij winst afwerpen.
Vergun mij in het voorbijgaan hier bij te voegen, dat in die
schoone gelijkenis dc hoedanigheden van den menschelijken geest
worden voorgesteld als eon leengoed, niet als ons eigendom,
maar als iets, dat God ons gaf, om er winst mede tc doon cn
hot daarna aan God terug to geven.
Onder ons, gewone menschen, leeft ook dc overtuiging, dat
do een moer dan do andor ontvangen heeft, zoodanig dat men
van den dichter zegt: poëta nascituv, non fit. Van uitstekende
mannen in do sehilderkunst, in de beeldhouwkunst, iu do mu-
ziek, in do wetensehap, in het levon in het algemeen geldt
hetzelfde; maar in velerlei toepassing laat mon deze oorspron-
kelijke verscheidenheid der monschen los. Do strafwetten bijv.
zijn uniform, hetgeen ook moeijelijk anders zou kunnen zjjn;
maar in toorekenbaarlieid van verkeerde dadon mogt dio oor-
spronkelijke verschoidoiilieid, waar dit mogelijk is, wel wordon
ingevoerd. Heb ik oorspronkelijk in ruimer mato goede hoe-
danighedon dan oen ander, dan is dezelfde niot goedo handeling
dien ander minder toerekenbaar dan mjj. En zoo mogt dan wel
een eerste on een laatste regel onder ons menschen deze zijn,
dat wij, hetgeen wij goed of niet goed doen, wel als hande-
lingen met haro gevolgen naar haren aard mogen overwogen,
maar dat hot pligt is onkel onthouding to plegen, waar het
goldt een oordeel over do bewoegredonen, dio tot do handelin-
gen hebben geleid. Wie kan in zjjn eigen bestaan diep genoeg
zien, om juist tc weten wat hij van God ontvangen hoeft, en
hoe zal men het dan in de ziel van eon ander doen?
Dat in deze onmogelijkheid de grond ligt van onzo oneindige
verpligting om vergevensgezind to zijn bij do misdrijven van
anderen, ligt evenzeer voor do hand, als dat in dio onmoge-
lijkheid — afgescheiden van alle andere overwegingen — een
verstandelijke grond is aangegeven, om onzo naasten lief to
hebben als ons zolven. Indien toch een ander oorspronkelijk
minder van God ontvangen heeft dan ik, dan ben ik het mid-
del iu Gods hand, om hem iots te goven vau hetgeen ik meer
heb. Zoo wordt dan do liefde, in plaats van oene verpligting,
eon heilig gebod.
Het is in hooge mate opmerkelijk, daar wij die verscheiden-
heid in oorspronkelijke gaven voortdurend waarnemen, dat zij
zoo woinig in overweging genomen wordt, zoodat zij zelfs bijna
wordt behandeld als niet bestaande. Ik heb slechts één enkvl
vorschijnsel te noemen, zóó sterk sprekend, dat het niet krach-
tiger behoeft, namelijk het grenzenloozo verschil, dat er be-
staat .„ den aard dor vermogens van don man on van de vrouw.
Heulen zullen wel menschen zijn, en toch zou het ti moeijelijk
vallen, om óóne enkele hoedanighoid van den geest op to noe-
men , die bjj do twoe geslachten dezelfde is. Gij kunt zelfs niet
verdragen, cn ik ook niot, dat zij meer of min aan elkander
geljjkvormig worden; dan spreekt gij van een vorwijfden man
of vau oen manwjjf, on geen dezer woorden klinkt u welgeval-
lig iu do ooren. De zaak is dus in confesso: or is eeno oor-
sproukeljjke verschcidcubcid tusschen ons menschen; bewerktui-
ging of omstandigheid kunuon dio oorspronkelijke verscheidenheid
vergrootcn of verkleinen, maar zjj kan niet wordon ontkend;
zij strookt ook met alles wat wij ontwaren. Geen twee planten
van dezelfde soort vinden wij volkomen aan elkander geljjk,
en zelfs twee droppelen water, waarvan gi^i zegt, dat zjj vol-
komen geljjk zjjn, leveren eene grenzenlooze vorschcidcuhoid,
zoodra mon zo weegt en moot.
lIoEKSTK.\, die in zjjn Hope der onsterfelijkheid zoo voortref-
felijk diep argumenteert, is niet zoo gelukkig in zijne Zedelijke
idee, als hij tot de Goddeljjkhoid van Jezus komen wil door
eene wording hij ervaring, woorden, dio hjj duidelijk uitspreekt,
want hij voort oone oorspronkoljjke verscheidenheid van den
mcnschelijken geest in, en acht Jezus, die iu zijne jeugd reeds
zeer ontwikkeld was, bjj zjjne komst op aarde door God bjj-
zouder gunstig mot gaven bedeeld. Is dit laatste alzoo, dan
is hetgeen Jezus geworden is niot onkel de uitkomst van men-
scheljjke ervaring; en heeft hij bij zjjue geboorte als mensch
voel meer gaven ontvangen dan een ander, dan behoeft dit nog
niets to ontnemen aan zijne hooge zedelijko verdiensten, want
do afkeer van Ijjden on sterven kan in hem voel sterker ont-
wikkeld zijn geweest dan bij eenig ander mensch.
Zeer schoon merkt Hoekstra op, dat elke mensch bij zijno
geboorte , in meordero of mindere mato, oen genius gehad heeft,
do een vau dozen, do ander vau een anderen aard, hetgeen
dan figuurljjk wedergeeft, wat wij boven genoemd hebben, na-
melijk, dat God bij de schepping vau onzo persoonljjkheid ons
de algemeeno hoedanigheden vau alle menschen gegeven heeft,
maar die hoedanigheden in mate oneindig oiulerscheiden.
Volgens deze voorstelling kunnen er dan persoonljjkhodcn zijn
-ocr page 418-van hoogere orde dau wij menschen zijn, van eene orde, die
welligt te ceniger tijd voor ons, nadat wij hooger geklommen
zijn, horeikhaar is. Maar daarvoor is voor ons oen gordijn ge-
schoven.
Wat wij weten is, dat hij, dic hier beneden weinig ontvan-
gen heeft, door inspanning dat weinige zeer kan vergrooton,
on dat hij, die met veel talenten hier verschenen is, door lui-
heid on erger kan dalen onder den minst bedeelde. Yoor do
praktijk hobbon wij hieraan genoeg.
VORMKRACHT EN LEVENSKRACHT.
Do pas begiiinendo wetoiischap hoeft voor elke reeks van ver-
schijnselen een eigen vermogen aangenomen. Waar de wetenschap
niet spreekt, daar Iaat men, — de goheelo wereld van hot kwaad
natuurlijk buiten rekening latende, — God optreden als de
oorzaak van elk verschijnsel. Do niot ontaarde wetenschap doot
hetzelfde, maar zij ordent do verschijnselen, erkent voor elke
reeks een eigen vermogen, cn ziet dan in God do oorzaak
van al die vermogens. Die vermogens werken naar eigene wet-
ten, en do niet ontaarde wetenschap zegt dan, dat God alles
naar wetten heoft ingerigt. Het opsporen van die wetten is
het doel der wetenschap, en hot is er alzoo verre af, dat eeno
zuivere wetenschap en eene zuivere godsdienst elkander eeni-
germate zouden kunneii schaden; integendeel, hoo meer wetten
er ondokt worden in het bestaande, dos te inniger kan de
eerbied worden, dien men koestert voor Hom, welke alles
naar treffende wetten hoeft ingerigt.
In de pas ontluikende wetenschap is dat volkomen hetzelfde
als in do zicli ontwikkelende, of in do zoodanige, dio reeds
tot oene aanzienlijke hoogte geklommen is. Wetenschap is een
geordend geheel van kennis; zoodra er dus eenige orde in do
kennis is gekomen, is eene kiem van wetenschap daar. De
ontwikkeling vim die kiem en het sloeds aangroeijen van het-
geen uit haar ontstaat, bestaat zeker voor een deel in het
aandragen van nieuw materiaal, maar voor een amler deel iu
het vergrooten van do orde, in het vereenvoudigen van het
onderling verband der doelen.
Neemt de ontluikende wetensehap voor elke reeks van vor-
sehijnsolen eeno eigeno oorzaak aan, do zieh ontwikkelende
wetenschap tracht er naar, om het aantal reeksen van ver-
schijnselen to verkleinen. Zij spoort het verband op, dat schijn-
baar vorschillcnde reeksen van vorschjjnselen onderling bezitten,
en tracht er alzoo naar, om nu twee, drie en meer reeksen
van verschijnselen uit dezelfde oorzaak af to leiden. Zoo gaat
zij voort, en vereenvoudiging is alzoo hot doel, waarnaar do
wetensehap tracht, terwjjl -/Aj naar volmaking streeft.
Bjj de voorwerpen is hot juist zoo. Do eerste kiem van we-
tenschap plaatst twee voorworpen, die bjj elkander behooren,
naast elkander; bij uitbreiding van de wetenschap wordt een
derdo, een vierde voorwerp, enz. met de twee eerste tot een
geheel verbondon. Zoo doet men mot alle voorwerpen; men
brengt ze tot groepen, aan elko groep een eigen type toeken-
nende. Dezo groepen worden ook nu als groepen zamen ver-
eenigd, voor zooverre zij weder onderling zekere type gemeen
hebben, en zoo gaat men voort, tot men aan al wat voorwerp
IS oeno vaste plaats heeft verzekerd, eeno plaats aangewezen
tusschen al hot overige, dat geordend is on opgebouwd tot
ccn zamonhangend geheel.
Wjj laten voor het oogenblik de voorwerpen daar, en bepa-
len ons bij de versclujnsclon on met name bjj twee, waarover
weleer veel gehandeld is, waarvan de konnis voor het tegen-
woordige nog in het geheel niet is geordend.
Al wat niet leeft, is in zekere mate lijnregt gesteld tccn-
over hetgeen met loven is bedeeld, liet eerste is in rust, tenzij
liet door oorzaken van buiten in beweging gobragt wordt. Een
steen ligt waar hij ligt; men kan hom opnemen en hem wer-
I'cn, maar dan ligt hy weder. Terwijl h.j daar ligt, kunnen
mcht en water en warmte hem langzamerhand verdeelen en
tot pooder doen wordoii; door uitwondig geweld kan nion hem
insgelijks tot kleine deelen brengen; maar werd hij gehouden
buiten uitwendige invloeden, zoo zou hij nooit komen uit den
toestand, waarin hij eenmaal verkeert.
Geheel anders is het bij hetgeen leeft; daar is nooit rust
en in zoo vorro kan men dus loven noemen beweging. Die
beweging is dadelijk tweeledig: ten eerste worden er telkens
nieuwe deelen gevormd, on ton andere bljjven de gevormde
deelen in onderling verband door beweging, veelal door do
bewoging van eene vloeistof, die van het eene gevormde deel
naar het andere wordt gevoerd. Dit treffende verschijnsel ver-
toont op aardo eeno oneindige uitgobreidheid. Do gevormde
deelen zijn hier oorspronkelijk steeds zeer kleine blaasjes, die
zich vermenigvuldigen en deels ook veranderd worden, en wei
veranderd op oneindige wijze. Van al wat leeft, van het naauwe-
lijks zigtbare plantje of diertje tot den eik, den oliphant, cn
ook tot don mcnsch, is de kiem, zoo ver men weet, ecu enkel
blaasje. Dat blaasje draagt nu in zich al hetgoen daaruit wor-
den zal. In den eikel is het blaasje reeds tot zekere ontwikke-
ling gekomen; hetgeen daaruit geworden is, heet in den eikel
do kiem, en die kiem is slechts een klein gedeelte van den
eikel. De kiem van die kiem was oen enkel blaasje. Maar be-
palen wij ons bij dat zigtbare deel van den eikel, dat men
dan hier do kiem noemt.
Van een eikenstruik is in die kiem geon spoor tc zien, van
wortels, van een stam, van takken evenmin; van een eiken-
boom dus nog zooveel minder. Was een blaasje do kiem van
liet vruchtbeginsel in den eikel, die kiem is weder de kiem
van iots anders, dat alweder kiem moot heeten, en deze nieu-
we kiem is alweder bron van nieuwe wording, en dat gaat
zoo voort, zoodat in den eik eeno waro schepping kan worden
gezien, overal levende en werkende, van het uiterste zijner
fijnste wortelvozoltjes tot het uiterste blad van zjjn kruin. Gij
ziet die schepping slechts in zijne knoppen en zijne zich daar-
uit ontwikkelende bladeren en vruchten; maar gij weet toch,
dat zijne wortels voortdurend groeijon en zich uitbreiden; gij
Aveet toch, dat zijn stam en zijno takken regelmatig dikker
worden en tot zekere mate althans klimmen in hoogte.
Breid dit uit in uwe voorstelling over al wat leeft, en gij
ziet in dat lovende onophoudelijke beweging; de individu's gaan
na eenigen tijd onder, maar zij laten kiemen na, waarin twee
oorzaken verborgen zijn: a. om weder denzelfden vorm voort
te brengen, dien hot individu had, met alles wat het bezat,
en h. om aan dat individu alweder loven te geven, dat is, het
in inwendige beweging te zetten.
Verstommende en verblindende feiten voorwaar! En zie dan
den inwendigen bouw: oen eenvoudig blad van eeno plant doet
u reods verbaasd staan. i[aar zoo gij hot inwendig maaksel
van een menschelijken arm zoudt zion, met al wat er toe be-
hoort, alle doelen navorschende, eerst met het mes on eindi-
gende met den microscoop; zoo gij slechts de menscholijke hand
op die wijze zoudt gadeslaan; gij zoudt tot in uw binnenste
geroerd zijn door do wijsheid, die daarin is nedergelegd.
En dan al die inwendige organen , die afscheidingen on op-
slorpingen, bij de hoogere dieren die bloedsomloop, die adem-
haling, dat zien en dat hooren: overal de grootste reden tot
.le grootste bewondering! In waarheid, hij, die uit de beweging
der hemolligchamen niet zou gebragt zijn tot de erkenning van
de hoogsto Wijsheid, hij moet door don vorm en do beweging,
die hij aantreft in al wat leeft, voor altoos daarvoor gewonnen
worden.
Iloo is het nu hiermede gegaan en hoe gaat het hiermede
in de oogen der monschen? Gij zegt, dat de Almagtigo het;
heelal heeft geregeld naar wetten en het naar die wetten be-
stuurt; gij erkent als monsch eene oorzaak voor elke reeks van
verschijnselen, on gij doot dit, om uwo ovenmonschon over de
zaak to kunnen verstaan, maar gij noemt God do oorzaak der oor-
zaken. Doet gij dat nu ook alzoo in de verschijnselen des levens ?
llot is duidelijk, dat het volmaakt hetzelfde is, te zeggen,,
dat God persoonlijk eiken hartslag van den mensch regelt, als
te erkennen, dat Ilij het doet door eene oorzaak, eenmaal
door Hem geschapen; het laatste kan ons wolligt tot hoogero
bewondering stemmen. Dus kan ook bij de leer des levens geen
schade verwekt worden voor ons godsdienstig bestaan, indien
wij het snoer trachten te vinden, naar hetwelk God dat leven
heeft ingerigt, en wij ons langs dat snoer bewegen. Ilct was
ouderdom en verstandelijke /.wakheid van Swammeudam , toen
hij, door zijne microscopische oudorzoekingon blind geworden,
die blindheid als ccno straf aanzag, dat hij God te veel van
nabij had trachten to bespieden. Waro zulk oone voorstolling
juist, dan zou ook het tocnomou iu deugd grooto goddeloos-
heid zijn.
Mogt dit laatste, eenvoudige woord sommigen bereiken, die
waarachtige natuurbeschouwingen sluiten buiten don kring vau
hooger levon!
En wat hoeft nu de menscholijke geest in deze voortreffelijke
zaak als wetenschap opgebouwd? In hot begin dezer eeuw zijii
eigentlijk eerst de kiemen van zulk eeno wotenschap gezien.
Jlen onderscheidde toon verschillende krachten, zooals eeno
oorzaak van gevoeligheid, van prikkelbaarheid, van zenuwleven;
voorts erkende men ccnc vormkracht en nam als directrice vau
het geheel eene kracht aan, dio men levenskracht uoemdo. Toen
was men gereed, indien men zich eene kracht gedacht had,
aan welke kracht dan alle hoedauighoden werden toegeschreven,
die men noodig had, nog ougeveer als iu do dagen van Molièke,
als hij vraagt: „quure opium facit dormire ? quia est in eo virtus
„dormitiva cuj'us est natura sensus assoupire.'quot;
Die vis formativa en die vis vitalis waren klanken, niet meer;
do wetenschap hoeft ze verlaten en is, naar do eonigo gezonde
methode, met de verschijnselen begonnen; zij heeft die ver-
schijnselen gerangschikt. Is zij alzoo gekomen tot oone voor-
stelling van de oorzaak, dio hier ton gronde ligt, zooals bijv.
bij het licht, waar allo verschijnselen uit beweging van deu ether
kunnen wordon afgeleid? Volstrekt niet: een tal van verschijn-
selen is geordend en in treffend licht gesteld, velerlei regelen
zijn hier gevonden en zelfs wetten, maar een organisch geheel
vormt die kennis nog geenszins. Bijv.: Bisciioff heeft vóór velo
jaren reeds op treffende wijze de ontwikkeling van het konijnen-ei
l)cstiuleercl, maar luj is er oneindig verre van verwijderd ge-
bleven, om aan te toonen, lioe nu uit dat ei oen konyn ont-
staat. Mijn gewezen ambtgenoot te Utrecht, Schuoedku vax dek
Koek, die zich veel met de ontwikkeling van het ei van den
kikvorsch heeft beziggehouden, maakte mij deelgenoot van al
het schoone, dat hierin te zien is, en deed mij, met behulp
van hetgeen hij noemde zijn microscoop, achtereenvolgens eene
reeks van kikvorsch-eijeren zien, die in klimmende mate ont-
wikkeld waren. Ilij vestigde mijne aandacht onder anderen op
eene bepaalde plaats dor reeds sterk ontwikkelde oberen, waar
een blaasje gelegen was, dat in do nog meer ontwikkelde
zekore uitgebreidheid had verkregen. Een bezag ik wat langer
dan dc andere; het was oerst in rust en vertoonde daarna
bewoging. Hot was het hart, dat nog niet geklopt had on nu
was gaan kloppen onder mijn oog; vax dek Kolk had het ook
een oogenblik vroeger in rust gezien en zag het nu in beweging,
en nu bleef het zich bewegen.
Ziedaar nu do natuurkundige wetenschap in deze aangelegen-
heid: zij ziet, dat or oen blaasje geworden is, maar zij ziet
dat blaa.sjo niet wordon; zij ziet, dat het in omvang toeneemt,
cn zij kan het toenemen in omvang met den microscoop nagaan;
eindelijk ziet zij daarin beweging komen on erkent daarin dan
eon hart; die beweging was er straks niet, en do wetenschap
weet niet aan to wijzen, hoe zij er in gekomen is.
In do niet lovende natuur weet de wetenschap in het alge-
meen do verschijnselen veel beter tot eeno gedachte oorzaak
terug te brengen, maar zeer dikwerf blijven er toch ook go-
duchtc gapingen. Wat Schulze en andoren ook van kristalli-
satie hebben gezegd: zoo gij sal-ammoniak door den zon-mi-
croscoop ziet kristalliseren, ziet gij of niets of op eenmaal een
stuk van een kristal.
Wat mon weleer vormkracht cn levenskracht noemde, behoort
mon zich to denken als eeno hoedanigheid van do stof, door
God daarin gelegd, even als de magneetkracht in den magneet.
Niemand zal van den magneet zeggen, dat de Almagtige hem
zijne hoedanigheid niet gegeven heeft. En al kent gij aan de
stof do oorzaak toe van allo lovensvorschijnselon , toch is do
Almagtige dc oorzaak van die oorzaak, cn regelt lijj alzoo
hjj u olkcn hartslag en valt er zonder zijnen \s'il geen haar van
uw hoofd.
Zóó heb ik roods vóór vele jaren de zaak voorgesteld in de
Proeve eener jjJiijsiolof/iscJie scheikunde, iu het streven der stof
naar harmonie, in de stoffelijke wereld, enz., en ik blijf dat
doon, al zijn de gapingen onzer kennis iu deze nog zeergroot.
Zelfs dau nog, wanneer dio gapingen nooit zouden kunnen
worden aangevuld, zou deze voorstelling, naar mijn oordeel,
nog dc beste zjjn.
En in welke stof schijnt de Almagtige óf bjj voorkeur öf bij
uitsluiting — ik meen bjj uitsluiting — dat bepalende met al
do millioenen wjjzigingcn, die het lovon vertoont, te hebben
weggelegd ? Er is voor mij niet aan te twijfelen, of het is het
element, hetwelk wij koolstof noemen, dat doze verstommende
verrigting heeft to vervullen. Nog drio andere elementen wor-
den onder de organogonen genoemd en zjjn zeker onmisbaar
materiaal, namoljjk dc zuurstof, do waterstof en do stikstof;
nog andere stoffen, zooals zwavel, phosphor , kalk, magnesia,
enz., treden op als onmisbaar in velo lovende wezens; maar
hot bepalende schijnt van de koolstof uit to gaan, want dezo
wordt in organischc verbindingen nooit gemist. De scheikunde
der laatste jaren wendt pogingen aan, om aan de koolstof al-
thans eenigen voorrang toe te kennen; maar de verklaring van
het lovon uit do hoodanighedou van de koolstof af te leiden,
is alsnog in een oneindig verschiet.
Ziedaar de oneindigheid dor wetenschap, en ziedaar do be-
perktheid van onzo vermogens om do natuur to doorgronden!
D E W A A 111) E VAN DE B E OEFENING 1) E K
AV E T E N S C II A P P E N.
Ofschoon ik wolcer ook over wetenschap gehandeld hob, zoo
wil ik thans toch nog afzonderlijk bjj hare waarde blijven stil-
staan , en in de eerste plaats de vraag beantwoorden: lt;jeeft ice-
tenschap lt;/eliik aan haren beoefenaar?
Het gevoel van geluk is het weldadig bewustzijn van een
harmonischen zedelijken toestand, waarin men verkeert, cn
geluk is die toestand zelf. Er is niets blijvends op aarde, en
volkomen geluk is er dus ook nergens en nooit. Eeno bron
van blijvend geluk op aardo is aan de toekomst ontleend; zij
is, dat or hoop is op iots beters na dit leven, en dio hoop kan
vertrouwen worden, kan tot zekerheid klimmen. Dan is er eene
bron van blijvend geluk in den mensch ontsloten, maar geene
bron, dio uit en van de aarde vloeit.
Waar geluk kan nooit weer vergaan; de aarde levert er ons
niets van en kan er niets van leveren. Al wat wij hier geluk
en gevoel van geluk noemen, uit aardsche bronnen ontsproten,
is vergankelijk; het ccne intusschcn moer dan het andere, en
wij hebben dus te onderzoeken, of wotcnschap langer en krach-
tiger dien harmonischen toestand opwekt dan andero dingen,
waarin wij ons werpen kunnen, al doot zij dat ook slechts voor
een tijd.
En hier moeten wij weder onderscheiden: den geluksstaat,
dien wij hebben, terwijl wij iets bedrijven, cn den geluksstaat,
die vau dat bedrijven voor ons leven volgen zal. Wie dorstig
is naar kennis, naar geordende kennis, dus naar wetenschap,
is, terwijl hij bezig is dio to zamelen, — mits hij naar waar-
heid strovo en naar niets dan waarheid, — in eeue volkomen
harmonischo stemming, iu eene stemming, die niet anders dan
gelukkig mag heoten. Opgewonden en kalm bij afwisseling,
naar mate hem m.eer of minder treffende waarheden voorkomen,
is hij altoos tevreden, en met moed en hoop vervuld, nog
meor waarheid cn do waarheid nog beter magtig te zullen wordon ;
harmonisch in elk opzigt, en daarbij gerust en rustig, want
waarheid is het eenige doel van zijn stroven.
Belangrjjko ontdekkingen moeten intusschen hier worden uit-
gezonderd. Zij kunnen voldoen in do hoogste mate, maar don
mensch daarbij onweerstaanbaar bewegen. Akchimedks bij zjjue
hydrostatische proef; IIauv bjj zjjn rhomboëder uit den kalk-
spaat: het is verstaanbaar, dat zjj bewogen waren. En IIu-mpukv
Davy, dio methodisch had gezocht naar de afzondering van
kalium, had, toen hij zijn doel schitterend bereikt zag, nog
oven den tijd om ocnc kleine noot daarover op te stollen en
voor do pers te bestemmen, maar verviel onmiddellijk daarna
in eene ongesteldheid, dio lang zjjn leven ernstig heeft bedreigd,
lljj, die weet, wat de ontdekking van het kalium toon betee-
kende, begrijpt, dat Davy daardoor in groote vervoering ko-
men kon.'
De dorst naar ware kennis, naar echte wetenschap, is on-
schuldig; men kan er zich met volle teugen aan verzadigen,
en men is altoos zeker, geen kwaad te zullen doen. Dat kan
van zeer weinige bezigheden gezegd wordon, on wio rogtvaar-
dig on eerlijk is, moet belijden, dat de kunst ligteljjk eiken
toestand, waarin men verkeert, verhoogt, eon kwaden zoowel
als oen goeden. De kunst veredelt de edeleren; zij brengt de
onedelerou soms ton vorderve; dezelfde kunst kan dat doen.
De wetenschap, die slechts naar waarheid streeft, kan dat niet;
onschuldig is zij altoos.
Hoort mot u honderdon dezolfdo muziok; in elk hoorder zal
zij iets anders in beweging brengen; maar hoort met n hon-
derden dezelfde schoono redevoering, waarin u zuivere kennis
uit zuivere bronnen wordt aangeboden, gij allen hebt er wel
niet dezelfde, maar toch gelijksoortige indrukken van. En in-
derdaad , het behoort tot do edelste genietingen op aarde, een
man van waarheid, mot wellnidonde stem en in gezonde taal,
geordende kennis to hooren voordragen.
Van andero bcmoeijingen wil ik niet spreken. Hem, dio ge-
lukkig is door zijne handen in eon te vouwen en den ccnen
duim om don anderen heen te draaijen, en dan voor de variatie
eens anders om, hem gun ik dit van ganscher harte, en zoo
tienduizend bomoeijingon meer.
Van alle doorgaande bozigheden op aardo — ik kom er gul
voor uit — heeft beoefening van wetenschap, bevordering mijner
kennis mjj het meest harmonisch gestemd, hot meest voldaan,
en alzoo het meest geluk gegeven, zoolang ik bozig was.
De vraag is nu, welke de betrekkelijke gevolgen zijn van
dio bezigheid voor uw eigen volgend leven, met andore woorden,
of daardoor ook eenig blijvend gevoel van geluk bij u bevor-
derd wordt.
In opregtheid gezegd, geloof ik niet, daè dit bij iemand
het geval is. Jfaar de vraag is, wat men zich van het loven
voorstelt. Hij, dio slechts bezigheid begeert, vindt in bezigheid
bevrediging, en is dio bezigheid eene ernstige, zooals het ver-
meerderen en ordenen van kennis is, dan zal die bevrediging
ten zijnen nutte zijn. Maar voor hem volgt nog niets uit die
bezigheid voor het gevoel van geluk in zijn leven na die be-
zigheid.
quot;Wie het leven eenigszins ruimer opvat, wordt niot gelukkiger
door het vermeerderen van zijne kennis. Zijn gemoed kan or
volkomen onvoldaan bij blijven, zijn hart er bij gaan inslapen:
het enkel kennen en weten bevredigt hem niet; hij wil meer,
hij wil andere rigtingen van zjjn bestaan uitbreiden, en hij vreest
meer cn meer in eenzijdigheid to vervallen.
Voor onzen tegenwoordigen tijd is kennis de hoofdzaak. Eon-
-ocr page 429-zrjdigci- periode is er in do historie welligt nooit geweest; nooit
waren er moor anomalieën.
De veelweters waren in het algemeen van een zonderlingen
stempel cn typen van vreemdheid. CAVExnisn gaf des avonds
aan zijn knocht een biljet, om hot don volgenden ochtend aan
zijne zuster te bezorgen. En in dat biljet kwam voor: „als
„gij dit ontvangt, zal ik reeds overleden zijn.quot; Hot was zelf-
standig van Cavendisu , alleen zijn natuurlijken dood te willen
sterven; maar dat brioQo was niet noodig; do knecht zou wol
gezegd hebben, dat mijnheer overleden was.
Toon de gealliëerden in 1813 Parjjs innamen, schoton zij in
do straat en onder hot raam van Delambke. De dienstboden
kwamen boven, roepende: „Mijnheer! mijnheer!quot; — „Bedaar,quot;
zei Delambue, „wat is er?quot; — „Jlaar hoort gij dan dat schio-
„ten niet?quot; — „Nu ja, wat zou dat?quot;
Delambue was intusschon uitnemend astronoom on hoeft niet
slechts door zijne geschiedenis dor sterrenkunde, maar ook en
vooral door zijno vele uitnemende tafels, a.an dezo wetenschap
veel dienst gedaan, en Cavesdish was zóó methodisch, dat in
zijn huishouden nooit iets behoefde besproken te worden, want
alle behoeften waren eens voor altoos vast geregeld. Heerlijke
stelling voor een oud jongheer!
Do duizend en eene aardigheid, die er van onzen braven
historie-schrijver van Kampen bekend zijn, zijn modellen van
zonderlingheid. Do volgende weet ik van mond tot mond. Uit
Leiden kwam hij met zijne vrouw to Kotterdam bij den ijzer-
kooper Ouwejan van den Beuo ccn dag doorbrengen. Hij liet
er zijne vrouw, en ging commissies doen; hij zou daar komen
eten on met zijne vrouw mot de schuit naar Leiden terugkee-
ren. Nadat hij zijne commissios gedaan had , ging hij naar dc
Leidsche schuit. Toen hij oon eind gevaren had, kwam de
schippor om geld. Van Kampen betaalde voor twee personen.
„Gjj zjjt maar alleen, mijnheer!quot; — „Neen, ik betaal natuur-
„lijk ook voor mijno vrouw.quot; — „Maar waar is dan uwe vrouw,,
„jnijnheer?quot; — „O! laat mij er dan maar even uit, dan zal
„ik haar gaan halen.quot;
Kampkx zou met zijne vrouw souperon bij vax Bossk ,
den Rector to Leiden; zijne vrouw ging een uur vroeger en
bij zou volgen. Eeno schoone das was er voor hem op dc
slaapkamer gelegd. Vax Kampen voelt het uur naderen, waarop
hij naar vax Bosse moet gaan, gaat imar de slaapkamer, ziet
daar die das, denkt dat hot een nachtdas is, kleedt zich uit,
doot dio das om, en gaat naar zijn bed. ïc 10lt;4 ure gaat vax
J5osse vragen, waar hij bleef. „Mijnheer is naar bed gegaan,quot;
zei de meid. Vax Bosse gaat naar boven. „Ben je ongesteld?quot;—
„Volstrekt niet; wat komt gij hier doen?quot; — „Kom, dwaas,
„sta dan spoedig op en ga met mij mede.quot; — „Waarvoor? ik
„dank jo wel.quot; Kortom, vax Kampex was door die das in do
war geraakt cn had dc wereld buiten hem maar even vergeten.
Vax Kampex was een best man en tevreden en zeer goe-
dig van aard. Hij moge nu on dan gevoel van geluk gehad
hebbon; maar dat hij gelukkig zou geweest zijn, kan ik niet
verstaan.
Al mogo nu de beoefening van de wereld van kennis dos
noods al vrede goven in het gemoed van don beoefenaar, in
geen geval is die vrede toch moor dan eon droom, zoo die
beoefening eone passie is, waarin do mensch opgaat.
Geen sterker voorbeeld daarvan dan de groote Newtox. Zoo-
lang hjj met een onderwerp bezig was, leefde hij er in, nooit
in twee te gelijk. E n hetgeen hij behandeld had en, voor zoo
verre hij vormogt, had uitgebreid en bevorderd, dat was hem
schier onaangenaam geworden. Wanneer men hem in de 10
laatste jaren van zijn leven kwam raadplegen ovor sommige
plaatsen zijnor schriften, antwoordde hij : „vervoeg u bij Moivue,
„die weet dit beter dan ik.quot; Zóó was hij er afkeorig van ge-
worden , zich terug te begeven in de groote ontdekkingen, door
hem gedaan. Wanneer dan een Newtox onvoldaan is over zijuc
wetenschap: hoo dan gjj cn ik?
De beroemde Laokaxge zond in do laatste periode van zijn
verblijf te Berlijn zijn uitnomond werk de Mikanique anahjtique
aan een vriend te Parijs, om het in het licht to geven. In
twee jaren zag hij niet, of het goed was uitgegeven : „ik heb
.„oon aflceer gekregen van die soort van combinaties,quot; zei liij
tot een vriend, „en ben nu tot de scheikunde overgegaan.quot;
Zulke voorbeelden zijn van beteekenis.
Maar ik heb toch nog uit één oogpunt hier den lof te zingen
van Avetcnschappclijkc bezigheden voor den beoefenaar. Ontel-
baar zijn do bezwaren on de redenen tot droefenis in dit leven.
Wio is de man, die zo allo regtstreeks overwinnen kan, wio
dc man, dio zielskracht genoeg heeft, om in elk voorkomend
geval, dat hem ter neder wil drukken , in doorgaande moeije-
lijke omstandigheden, soms van zwaren aard, de zoo wensche-
lijke veerkracht te behouden, en zich uit en door zich zolven
te verheffen en den levensstroom mot gelatenheid en met man-
nelijke kracht te trotseren?
Ik ken or wel, die veel zielskracht bezitten, maar ik zie er
toch ook, die onschuldige ondersteuningsmiddelen te baat nemen,
en waarom zouden zij dat niet?
Geen onschuldiger, gcon beter, geen krachtiger middel, om
u dio mooijclijkhcdeu to helpen dragen, dan u met de borst
op do uitbreiding van uwe kennis toe te leggen, die kennis
te ordenen, on alzoo wetenschappen te beoefenen. Ik spreek
hier niet van afleiding; dio is voor kinderen en zwakken; ik
spreek van aanleiding tot iets anders, iets wezentlijks, iets ernstigs,
dat u vervullen kan, en waardoor gjj, eer gjj het weet, in zulk
eene harmonischo stemming komt, dat gjj do perceptie van uw
ongeluk, waarin ligtelijk overdrijving gelogd wordt, met onpar-
tijdigheid regelt. Door waarheid iu u to bevorderen in de kennis,
die gij dan najaagt, bevordert gij ook waarheid in u, in uw onyeluk,
en gij wordt minder ongelukkig. Ja! uw bestaan kan daarbij
wel zóóveel kracht bekomen, dat gij de eenzijdigheid aan uw
ongeluk geheel cn al ontneemt on hot als waarheid in u plaatst,
on yeene waarheid maakt een mensch onyelukkiy.
Dat eischt welligt voor sommigen verklaring : yeene waarheid
maakt een mensch onyelukkiy. Ik zal het u doen zien. Een uwer
dierbaren wordt krank: gij vreest. De ziekte klimt: gij wordt
11.nbsp;O
beangst. Er ontstaat gevaar: gij -wordt diepbewogen. De dood-
slaap is ingetreden: gij zijt verslagen. Daar is do laatste adem
uitgeblazen, en liet is waarheid , dat gij uwen dierbare alhier
verloren hebt. Zijt gij dan een mensch, dan zegt gij: „do lieer
„heeft gegeven, do Heer heeft genomen, de naam des Heeren
„zij geloofd!quot;
Ik heb aan honderden sterfbedden gestaan en hot is mij
nooit bij een goed mensch voorgekomen, die met bowustzjjn
stierf, dat hij stervende nog aan het leven gehecht was; dau
wenschte hij te sterven. Welnu, daarin zult gjj, die hem ziet,
hem volgen met uwo gevoelens.
Wat gij ook moet verliezen of missen, wat gij ook bekomt
of ontvangt: zoo hot in u eeno waarheid geworden is, zijt gij
niet moor ongelukkig, mits gij do beteekenis vat van hetgeen
eene waarheid is.
In waarheid, hjj die door zware rampen geteisterd wordt,
hij beoofeno wetenschap, cn hij zal de rampen als waarheid
gaan opnemen, eu daarmede hoeft hij do kracht bekomen, ze
te dragen. Zijn gevoel wordt niet verstompt; o, neen! er wel-
len tranen genoog op in zjjn oog, maar die ziet gij niet, want
hij stort ze niet voor u, maar in eenzaamheid. Maar hij over-
wint zich telkens, en droogt zo zelf door do vastheid zijner
overtuiging, dat rampen, van welken aard ook, door don man
behooren gedragen to worden. „De waarheid zal u rri/maken.quot;
In het voorgaande heb ik alleen ovor wetenschap gesproken;
van de lettoren ken ik den invloed op den mensch niet genoog;
011 ik erken gaarne, dat voor andere naturen lettoren oven heil-
zaam kunnen wezen. En sprak ik van wetenschap, zoo had ik
alleen zulk eene op het oog, waar do physischo methode ge-
volgd wordt. Ik ken geeno andere ware wetenschap dan die,.
waarin de physischo methodo gezag voert: waarneming, rang-
schikking, vergelijking, aantoonen welk verband er is tusschen
gevolg en oorzaak.
Tot nu heb ik alleen gehandeld over heilzaam gevolg van de
-ocr page 433-wetenschap voor den beoefenaar. Er is een ander standpunt,
en wel een hoogst gowigtig. Zagen wij, dat do wetenscha])
tijdons hare beoefening tijdelijk geluk kan geven aan den be-
oefenaar; dat zjj als zoodanig den mensch op aardo niet blij-
vend gelukkig kan maken; dat zjj een uitnemend middel is ter
leniging van ongeluk: do wetenschap kan voor den beoefenaar
eene groote bron worden van voldoening, zoo hjj er anderen
heil door verschaft.
Inderdaad, zoo men het rijk van heil voor andoren kan uit-
breiden, wie zou er dan niet voldaan zijn, en wat is or grooter
tijdelijk geluk, dan dat mon nuttig kan wezen voor anderen?
Gij hebt een dood gewaanden drenkeling mogen redden: zal
het u niot eon dankbaar gevoel van geluk geven uw gansche
volgend leven? Gjj hebt als arts met uwe wetenschap, onder
Gods hulp, duizenden in het levon behouden: mag het u geen
gevoel van geluk geven? Gjj beoefent in stilte wetenschap, en
maakt uwe ontdekkingen openbaar; eon ander trekt er uitno-
mend partjj van voor do maatschappij : moogt gij u niet gelukkig
gevoelen?
Uit dat oogpunt is de beoefening van elke wetensehap van
physischen, intellcctuölen of morelen aard, met al de consequenties
dier beoefening, oeno bron vau zooveel geluk, dat het u door-
tintelt, en gij met dankbaarheid vervuld zijt, dat ook gij iets
moogt aanbrengen, al is het ook nog zoo weinig, en gjj ge-
prikkeld cn gedreven wordt, uw ganschc loven door, om toch
hot rijk der kennis uit te breiden. Gij weet, dat allo ware
kennis vruchten draagt voor uwe evenmenschen, vroeger of
later, misschien zeer laat, maar vruchten zeker.
Laat u dan niet ontmoedigen, al duurt hot welligt ook eeuwen,
oer uwe kennis eene belangwekkende toepassing vindt, maar
bevorder kennis eu wetenschap naar uw vermogen. Eenmaal
heeft hot menschdom or heil van to wachtcn.
En zal dat u niet uwe monschenwaarde doen gevoelen, en u
niet zekere regtmatige waardering mogen sciienken van uw
streven? Wat moet ik er op antwoorden? Ik weet niet boter,
dan hier de woorden aan to halen van den man, voor wien
eon monument geplaatst is, waarop do woorden voorkomen:
„CoHgratulentur sibi moriales tule iantmnqiie exstitisse humani
„generis decus.quot; Wanneer in den avond van zijn loven zijne
bewonderaars uitnemende woorden tot hem rigtten over zoo
veel, als door hem in het holdersto licht gesteld is, antwoordde
Nkwtos: „Voor mij schijnt het, terwijl ik niet weet, wat de
„wereld er van zal denken, dat ik niets meer ben geweest dan
„een kind, dat op het strand der zee speelt on nu eens een
„gladder steentje, en dan eens een schooncr schelpje vindt dan
„een ander, terwijl de groote Oceaan der waarheid zich voor
„mij uitbreidde, maar door mij niet onderzocht is.quot;
Indien Newton zóó sprak: hoo zullen gij en ik dan spreken?
Er behoeft bjjim niot gehandeld te worden over do vraag, of
beoefening van wetenschap al of niet het karakter vormt of
helpt vormen. Zij doet dat niet. Bij do mannen van wetenschai)
vindt gij de gewone menschelijko gebroken, en soms in nog
grootero mate dan bij don gewonen mensch.
Biot roemt zeer dc liberaliteit van Laplace, maar Auago deelt
mede, dat h|j eens tegenwoordig was bij ccne vraag van Mevrouw
Lapeace aan hare dierbare wederhelft: „mijn lieve! heb do
„goedheid, mjj eens den sleutel der suiker toe te vertrouwen.quot;
Laplace moester ovor de suiker in zijn huis, on Mevrouw
hem daarover to schande makende tegenover Auago!
Duizend exempels zou ik kunnen aanvoeren tor bevestiging
van de waarheid, dat naast de beoofoning dor wetenschapiien de
slechtste cn de beste hoedanigheden in den monsch leven kunnen.
Grootheid, dat is ware moed, echto substantie, is niet de
onvermijdelijke vrucht van studie: zij is een gevolg van het
loven; cn leven on strenge verstandelijke inspanning zijn verro
van Óen to zijn.
Zie het aan den sleutcldrager van de suiker, en deze was
niemand anders dan de beroemde auteur der Mccanirjue ccleste,
de Marquis de Laplace.
De beroemde Biot wraakt zeer, dat Newton zich zooveel
-ocr page 435-hezlghiold mot hot beest van Daxikl, en inderdaad was het
vreemd in hem, van wien ^gzg^A is: qiii (jenus hiimamim iiujenio
superavit. Maar het is oven zonderling van Riot, dat hij, met
zijn zoon te Rome zjjndo, volstrekt den Paus wildo zien, om
bij zijne terugkomst to Parijs aan zijne vrouw en kinderen to
kunnen zeggen, dat hij hom gezien had.
De mannen van wetenschap, die uit eenvoudiger toestand
zijn opgeklommen, — on dat zijn do meeste, — plaatsen zich
niet altoos goed iu den wctenschappelijken voorspoed, die hun
ten deel valt. Ilct is hier met do wetenschap als elders met
den rijkdom; onder hen, dio in minder ruime omstandigheden
geboren en opgevoed zijn en dio later fortuin bekomen, treft
men er dikwerf aan, die zich in dat fortuin misplaatst vinden:
men noemt ze hiorparveiius. Onder do wetenschappelijke mannen ,
zelfs onder de beroemde, kan men die hoedanigheden zien ont-
breken, waarvan men meenen zou, dat zij do eersto gevolgen
van beoefening van wetenschap moesten zijn. Ik noem hier do
volgende voorbeelden.
IIuMPUKY Davy was, nadat hjj eene rijke vrouw gehuwd had,
moeijelijk moer to naderen.
Reuzkmus daarentegen had de eenvoudigheid van eon kind ,
en wees elk voordeel, elke eer af
Lieiiio was schier dronken vau eerzucht cn geldzucht.
Wöuler daarentegen was de lieftalligste natuur, die men
bedenken kan, volkomen vrij van baatzucht.
Do voorbeelden, dio ik had, had ik dus na te volgen of niet
na te volgen: spiegels genoeg.
Ik moet verklaren, ondeugend genoeg geweest te zijn, zoo
ik een parvenu iu do wetenschap in eigen oogen zoo hoog zag
klimmen, dat ik dikwerf, den man daar voor mij ziende in
pover gewaad, glanzende van geluk en tintolende van zelfver-
heffing, iu mij zolven recitoerde: „Er zat een aapje op een
„stokje,quot; en botgcen daar verder volgt. Ach! mogton wij par-
venm, wij allen hot toch inzien, dat wij alles, alles gekregen
bobben, en dus ook do krachton, waarmede wij, parveims,
geworden zjjn, die wij zijn.
En dun: hoogmoed komt vóór den val.
Een man van degeljjklieid sluit lafheid en kleinheid uit, en
wie laf naar eer en roem jaagt en den lagen dorst naar geld
voedt, is geen man van degelijkheid. Kundig moge hij wezen,
uitstekend zelfs in kennis; vernuft moge hij hebben, zelfs klim-
mende tot groote genialiteit: mij dunkt, hij blijft toch „een
„aapje op een stokjequot; en hetgeen daar verder volgt.
Dat hjj wordt uitgelagchen, is een toeken, dat er nog wel
gezond verstand onder de monschen woont.
ScniLLEK hoeft aan de wetenschap twee boteckenissen gegeven.
Naar de oono is zij voor den beoefenaar oene melkkoe. Zoo
hij in dezen tijd leefde, zou hij dikwerf dat beest in al zijne
pracht ovor dc bcschaafdo wereld zien rondloopon. Men kan
vrede hebben met de uitdrukking: knowledge w power, want er
zjjn boste magtcn, cn de wetenschap, goed aangewend, is zeker
zulk eene boste. Jlaar eeno andere uitdrukking, dio tegenwoordig
niet minder gangbaar is, is schrikverwekkend: time is money.
IMcn bedoelt er mede, hoezeer men het niet uitdrukt, dat men
des to moor geld kan maken, naar mato men door uitbreiding
der kennis in kortoren tijd over meer kracht kan beschikken.
Op verontrustende wijze dringt konnis zich vooruit in onzo
dagen cn verdringt al het goede, dat zij op haren weg ontmoet.
Terwijl zij doet jagen naar voordeel, beschermt zij tevens clk
genot en verdringt zij, zooveel zjj kan, wat tot ons beter be-
staan behoort: gemoedsleven, godsdienstzin, ja zelfs geloof aan
onsterfelijkheid.
In zoo verre zou Sciiili.eu thans, zoo hij leefde, in de plaats
van eeno melkgevende koe, u soms een tijger of oen hyena to
aanschouwen geven, jagt makende op verslinding on verscheuring
ten eigen bate. IMaar ik wend mij van dit tooneel af.
De andere beteekenis, door Schiller aan de wotenschap go-
geven, is, dat zij een genius is, een wezen, uit hoogere ge-
westen nedergedaald, dic het leven der menschen verbeteren
en het hooger opvoeren kan. In haro verhevene poëzie heeft
do Oudheid door oen reuzenbeeld het vuur der kennis aan des
hemels vlammcnwagon doen ontrooven, In waarheid, wat zou
boscliaving zijn zonder kennis, zonder geordende kennis? Een
enkele blik daarop is reeds voldoende, om u tot eeno duize-
lingwekkende hoogte te verheffen. Van den bol, dicn wjj be-
wonen, is elke plek opgeteokond en beschreven, zoodat gij, in
het bezit van dio beschrjjving, onmiddellijk kennis kunt nemen
van elke plaats der aarde; gij kunt or heengaan of uwe sche-
pen er heenzenden, en gjj weet, wat gij daar vinden znlt; reeds
de geographio alleen wekt uwe verbazing op. Maar gjj kunt
ook, zooveel gij wilt, konnis nemen van de veranderingen, die
in den historischen tijd op do aardo zijn voorgevallen; de geo-
logie , de geognosie doen u zelfs opklimmen tot do geogcnic:
grenzenloos is de kennis, hierin verzameld. De monschen, die
zich over de aardo hebben verdeeld en langzamerhand vele
groepen gevormd hebben, die meer en meer elk haro eigeno
taal hadden opgebouwd, hebben eon aantal dier talen als erfenis
jiagelaten, en hoe onderscheiden zij ook zijn , hoe menigvuldig
ook, toch kan thans oen iegelijk, die wil, leeren verstaan,
wat elk volk, hoe oud ook, in zijno taal heeft uitgedrukt.
Waarljjk, de taalkennis alleen, die thans zoozeer is uitgebreid,
mag wel heeten vuur, dat aan den hemel is ontrukt. Voorts
is do geschiedenis van ons geslacht opgeteokond, zoover zjj
sproken kan, en daaruit heeft men op treffende wijze niet slechts
afgeleid, dat ons geslacht op ccn goeden weg vooruitgaat, maar
ook hoe het dit doet. Een grenzenlooze sehat van kennis is
ook in dit opzigt verzameld on geordend. Maar waar zou ik
eindigen, indien ik don verbazenden omvang van do woton-
8cha])pen der natuur en van de zedelijke wetenschappen met
woorden wilde schetsen, en tevens zou willen aanwijzen, van
hoe oneindig heilrijke gevolgen dit alles is voor ons geslacht
en dus voor olk onzer? Mot elk dier gaat hetgeen het geleerd
heeft voor deze wereld verloren, terwijl de mensch door spraak
cn schrift, hetgeen hij goeds gezameld heoft, kan overdragen,
dat dan in schatkameren verzameld wordt, cn die schatkameren
noemt jnen wetenschappen. Zij allen daalden uit hoogere ge-
westen tot de aarde, niot op eenmaal, maar zoor in het klein,
cn bjjzondorheid voor bijzondorheid. Gelukkige mensch! dio
dit alles ter zijner leering mag gebruiken en iets worden kan,
zelfs door hetgeen zij vonden, wier namen reeds eeuwen op
aarde vergeten zijn! Waarlijk, de wetenschappen zijn op aarde
onder de schoonsto homclscho gaven te rangschikken!
En gij hebt haar vroeger door een eenvoudig rodebesluit
tot aardsche dingen toruggebragt, en gezegd, dat wij in het
volgende leven er niets van met ons dragen? Dat heb ik ge-
daan en doe ik nog; maar ik heb niet gezegd, dat wij de uit-
komsten daarvan niet in ons opnemen. Wolko die uitkomsten
zijn, kan ik niet juist met woorden aangeven, maar dat zij
bestaan, dat die uitkomsten ons menschen vervormen, verbe-
teren, onzen aard verheffen en ons bestaan vergrooten kunnen,
daaraan kan alleen hij twijfelen , die geen voorstelling hoege-
naamd van geordende kennis heoft.
Ik wil alleen twee dingen noemen , namelijk dat door beoe-
fening van wetenschappon, van welken aard zij ook zijn, onze
begrippen steeds juister en voelvuldiger worden. Of wij nu dezo
begrippen als zoodanig tot de overzijde van hot graf met ons
voeren, moeten wij alweder in het midden laten, maar dat deze
meerdere en juistere begrippen, vooral indien zij genomen zijn
uit kringen van het betere, niet iets in ons zouden achterlaten,
dat onzen onsterfelijken geest na onzen dood versiert, zou zoo
goed wezen als te meenen, dat alles hier beneden slochts ijdol
spel is.
Neen, wij weten niet juist nat en Jtoe, maar dat van onze
zuiver verstandelijke oefeningen hier op aardo onze geost even-
voel eeuwige vruchten plukken zal, als van onze zedelijke en
godsdienstige, dat heeft de goedo God ons gewaarborgd, en
wie zich niet zedelijk blind heeft gemaakt, ziet dit, zooals hjj
Gods liefdo ziet.
IJooefen dan volop wetenschappen en wel zooveel mogelijk
de beste, die uwo natuur verheffen en uwen zin verbeteren;
maar stel konnis nooit bovenaan; aan do spits van ons bestaan
behoort godsdienst te leven.
In hare verschijning zijn wetenschap en kunst iu zekere
mate onderscheiden; in beiden erkent men ecu kennen en een
kunnen, maar in de kunst zijn dezo twoe voel verder uit elkan-
der gelegen dan in do wetenschap. In do wetenschap ont-
breekt het kunnen nooit, en zal zij regt vruchtbaar zijn, dan
moet in den beoefenaar hot kunnen evenzeer ontwikkeld wezen
als het kennen. In hot rijk der zcdcbjkhoid en der godsdienst
is het kunnen oneindig boven het kennen verheven; ik zeg on-
eindig, want het doot er inderdaad niets toe, of men weet,
dat men goed doet, indien men het slechts doet.
In velerlei wotenschappen moet men do kennis door eigen
middelen woton to doen spreken voor andereu, b.v. in do na-
tuurwetenschappen, en hier is dus het kunnen zoo wczentlijk
als het kennen. Zelfs iu den kring dor zuiver verstandelijke
wetenschappen is het kunnen onmisbaar; het is toch b.v. niet
voldoende, dat ik weet, wat tot eeue goede redenering behoort:
ik moet haar ook vaardig en juist weten to volbrengen. Do
kennis, bij intuïtie en bij inductie verkregen, mag in waarheid
heeten kunstmatig bekomen te zijn.
Voorts kan men in dc wetonschap wezen haar volgeling, haar
vlijtige beoefenaar, of wel een zoodanige, die haar gebied uitbreidt.
In de kunst is dit laatste evenzoo het geval. Er is echter
een wezentlijk onderscheid tusschen dc verschijning der weten-
schap en die der kunst, daar do practische beoefening dor laatsto
schier geheel en al een eigen bestaan heeft, zoodat men kunst-
kenner kan wezen in elk opzigt, zonder in staat te zijn eenig
kunstgewrocht van waarde to scheppen. De grond is niet moeije-
lijk te verstaan. Een schoon beeld, uit een klomp steen ge-
houwen, kan door don kunstkenner en den kunstenaar gelijke-
lijk worden bewonderd, en de schoonheid daarvan worden ver-
staan cn gevoeld; maar geef den kunstkenner, die niet meer
dan kenner is, een klomp steen ter beschikking en een beitel
cn hamer in de hand: gij zult lang wachten, eer gjj van hem
ocno copie van hot schoone beeld verkregen hebt.
Zoo is het in elko schoono kunst: mon kan in een uitstekend
schilderstuk als .dc meest voortreffelijke kunstenaar de schoon-
heden beseffen, en toch buiten staat zijn, om met hot penseel
in dc hand iets voort te brengen, dat niet belagchelijk is.
In de kunst hebben wij derhalve het kennen en hot kunnen
veel strenger tc onderscheiden dan in de wetenschap, en zoo
hobben wij twee bepalingen noodig, ééne voor don kunstkenner
cn ééne voor hem, dio bovendien uitoefenaar is. Met den ken-
ner alleen houden wij ons in do volgende woorden bezig. Dio
kenner verstaat en govoolt het van de buitenwereld tot hem
komende, waarneombaro schoono. Daar nu het schoono, door
dc natuur voortgebragt en in haar onderscheidbaar, in wezen
niet verschilt van hetgeen de kunst zich in het rijk van het
schoone heeft ten taak gestold, zonder dat zij echter ooit do
luituur copiöort, zoo is do kunstkcunor ook de persoon, die
het schoono iu do uitwendig waarneembare wcrold woot op
prijs to stellen; het uitwendig waarneembare schoono is één.
IIoo verschillend zich do kunst van de wetenschap moge ver-
toonen, toch kunnen het aantrekkelijke, dat zij den monsch
aanbieden, en het verhevene, dat in beiden woont, niet uit twee
bronnen ontstaan. In hare verschijning vertoont de kunst zich
van de wetenschap onderscheiden, maar de bron , waaruit bei-
den ontspruiten, is zonder twijfel één.
Waarom is do mensch dorstig naar kennis, waarom spant
llij al zijne vermogens in en. brongt hij in allerlei rigtingen
de grootste offers, om in die kennis orde to brengen, haar
zoo mogelijk tot oen geheel te verbinden , en alzoo op te bou-
wen wat hij' wetenschap noemt?
Die vraag is voor voldoende oplossing vatbaar. Onzo geest
hoeft eon oneindigen dorst naar waarheid; zijne bestemming is:
do waarheid in zich uit tc breiden en zooveel mogelijk enkel in
waarheid te leven. Die stem spreekt voortdurend in den mensch,
cn zoo wordt hetgeen die geest door do zintuigen des ligchaams
rondom zich ontwaart, door die zucht tot waarheid aangetrokken
als het ijzer door don magneet. En verkeert die geest in zich
zei ven, zoo verwerkt hij afwisselend, nu dit, dan dat, wat hjj
reeds heeft, om hot rijk dor waarheid in zich uit te breiden.
Men zegge hier niet: gjj voort eon vermogen in van do ziel,
eene neiging, om to verklaren, dat er eene neiging bestaat.
Ik doe dat niet; ik zie in de ziel een dorst naar waarheid,
en alles dringt ons, om onzo bestemming te zien aan het einde
van don weg, waar do waarheid ligt. Dat zijn verschjjnselen,
die niet geloochend kunnen worden, en uit die verschijnselen
besluit ik tot hot bestaan van oene oorzaak, juist zooals ik
uit de verschijnselen van den magneet opklim tot do oorzaak
dier vorschjjnsclen, in den magneet zelvon gelogen. Dit alles
is overeenkomstig met eene zuivere methode: de verschijnselen
van den waarheidszin in ons moeten worden gerangschikt,
zooals men mot de verschjjnselen van den magneet doet; die
rangschikking leidt tot oen zeker organisch geheel, hetwelk
ons dan weder voert tot een zeker beeld van de oorzaak, of,
wilt gij, van do kracht, en daar stuit de mensch : „ins Innere
„der Natur drimjt kein erschaffner Geist.quot;
Zoo is daii dorst naar waarheid eene hoedanigheid van onze
natuur, en zoo is het beoefenen van wetenschappen dan een
dor middelen om dien dorst te bevredigen.
IIoo is het nu met de kunst gelegen ? Wat drijft den mensch tot de
beoefening der schoone kunsten, hier nu in de eerste plaats geno-
men in den zin van hetgeen door onze zintuigen waarneembaar is?
Do kunst is eon gewrocht van den mensch, zooals de we-
tenschap het is: in de natuur, zigtbare of onzigtbare, ligt geen
wetenschap en ligt geen kunst, AVij zagen hoe do monsch, door
zijn dorst naar waarheid gedreven, door vergelijking cn rang-
schikking van liet uit- en inwendig waargenomene, wetenschap
opbouwt. Bouwt hij alzoo ook de kunst op? Zoo hij het niet
deed, zou er geen kunst bestaan, want er wordt geen kunst
in de natuur aangetroffen.
Dus is de kunst een gewrocht van den mensch, en Avij heb-
ben dus twee vragen to beantwoorden; vooreerst: wolko nei-
ging, welke oorzaak, welke kracht van don monschelijken geost
drijft den mensch hierin voort? En ten andere: waarop werkt dio
neiging terug, wat beoogt zjj, wat is hot einddoel van haar streven ?
Zou die neiging ook waarheidszin zijn? Zoo ja,-dan zou toch
nog moeten verklaard worden, hoe uit hetzelfde streven tweo
zoozeer verschillcndo producten to voorschijn komen, als we-
tenschap on kunst zich vortoonen.
Men heeft een tweede vermogen in den monschelijken geest
erkend, dat mon noemt (je.voel voor het schoone: eeno neiging
(om ons hier alweder bij het waarneembare te bepalen), om
zekere harmonie te zoeken, harmonie bij het zigtbare in maat,
in vorm, in kleur, on bij het hoorbare in maat, in toon en in
timbre; ja zelfs harmonie in hetgeen door het zintuig van den
reuk of van den smaak kan Avordon opgenomen, terAvijl het
zintuig van het gevoel, zoover het in do vingeren leeft, har-
monie in afmetingen volkomen goed onderscheidt.
Harmonie: een Avoord van breede beteekenis, maar Avaardoor
steeds Avordt bedoeld regelmaat, vaste en eenvoudige verhou-
dingen. Waar die bestaan en Avaar de monschclijkc geest zo
ontAvaart, daar loeft zekere vrede in dien geest, iets soortge-
lijks als Avanneor do Avaarhoidszin van dien geest voldaan Avordt.
Een voorwerp, in harmonische afmetingen opgebouAvd en Avaar-
genomon, voldoet dat gevoel, dat liierbovon schoonheidsgevoel
is genoemd. Schakeringen van kleuren, naar de regelen van
het licht gevormd {Contraste simultané des couleurs) en door
hot oog waargenomen, voldoen datzelfde gevoel. Evenzoo is
het met geluiden, die in hun aard harmonisch zijn, dat is
door een bepaald aantal trillingen worden voortgebragt; zij
bevredigen datzelfde gevoel; zij doen dat nog meer, wanneer
zulke geluiden, die tonen genoemd worden, in zuivere regel-
maat elkander opvolgen.
Wjj laten hier rusten hetgeen het zintuig van het gevoel
van de buitonwcrold tot den menschelijkou geest voeren kan,
niet omdat het soms niet krachtig spreekt, maar omdat het in
dit opzigt toch weinig is bestudeerd. Ook gaan wij voorbjj wat
tot de gastronomie en de parfumerie behoort, omdat ook hierin,
hoezeer zij beiden zeer genoten worden, nog niet die regelen
zjjn vastgesteld, die uit oen hooger oogpunt wjvardig zijn ge-
kend te wordon. Maar wij moeten nader bljjvon stilstaan bjj
die kunsten, waarbjj hot oog of het oor betrokken is, en vragen :
hoo zijn zij geworden en wat is haar grond?
Zooals uit- on inwendige waarnemingen door den geest verwerkt
worden tot wotenschap, zoo worden ook uit- on inwendige waar-
nemingen door den geest verwerkt tot kunst. De zigtbare en do
hoorbare wereld bieden ecu oneindig aantal voedingsmiddelen
aan voor het schoonheidsgevoel, maar de geest zelf draagt het
zijne aau, alles als bjj do wctonschap. Hot zou niot voor oplos-
sing vatbaar zijn, of de geest iu kleuren, tonen cn timbre door
inwendige waarneming tot nieuwe uitkomsten zou kunnen ge-
raken; maar wat don vorm on do afmetingen betreft bjj het
zigtbare en wat de maat betreft bij het hoorbare, dezo behooren
zeker tot hot gebied van inwendige waarneming. Maat bij het
hoorbare is afmeting in tjjd, en alzoo voor tijd hetzelfde, wat
afmeting is voor ruimte. Welnu, ook zonder uitwendige wereld
zou do menscholijke geest wiskunde kunnen opbouwen. Die
verheven wetenschap moge door de uitwendige wereld onder-
steund geworden zijn, de zuivere wiskundo is zeker een ge-
wrocht vau den menschclijken geest. Eon zuivere cubus komt cr
in do natuur niot voor on kan door dc kunst niet gemaakt worden ;
Lkfiovuk-Oisk.vu en Tu.vi.lks lieten daarom tot vaststelling
van den liter cn het kilogram een cilinder maken, die veel naauw-
keuriger kan gemaakt worden dan een cubus. Geen enkele mathe-
matische figuur komt or zuiver in do natuur voor, zelfs geen
zuivere regto lijn ; maar de mensclieljjko geest kau ze zich denken.
Een bol, b. v. is oen ligchaam (alzoo mot drie afmetingen),
begrensd door oen gebogen vlak, waarvan allo deelen oven vei^
vorwjjderd zijn van zeker punt, in dat ligchaam gelegen, welk
punt men middelpunt noemt. De menscheljjke geest kent getallen
en die getallen zjjn waar; maar zooals er geen zuivere cubus in
de natuur voorkomt, zoo vindt men dc getallen nooit zuiver iu
do imtuur vertegenwoordigd. Drie menschen, al komen zij ook nog
zoozeer overeen, zijn toch drie verschillende wezens ; zoodat drio
menschen, zuiver opgevat, eigentljjk niet bestaan; wat zuiver cn
waar is, is het getal drie, dat zjjn drie eenheden zamen ver-
eenigd, cn het besef daarvan is een product van don monsche-
lijken geest, dio weet wat één is, die begrip heeft van eenheid.
Deze geest hooft nu het vermogen om te verbinden cn kan al-
zoo cono eenheid bij oene eenheid voegen, on voegen nogmaals
eeno eenheid daarbij en vcrkrjjgen dan drio, wat nu oene waar-
heid is. Alleen wanneer men in de uitwendige wereld in het
onbepaalde blijft, kunnen getallen waarheid uitdrukken, b. v. drie
voorwerpen, drie vergaderingen, enz.; maar zoodra mon bepaal-
delijk spreekt, en do natuur als zoodanig is bepaald, dau drukken
de getallen niet moer do waarheid uit.
Hoeveel harmonie iu afmetingen de natuur ook aanbiedt eu
hoo zij daardoor het schoonheidsgevoel ook ondersteunt, dat
schoonheidsgevoel behoeft toch niet slechts ecu geestelijken
grondslag, maar behoeft het zuiverste deel van dat voedsel, uit
den geest zclven to bekomen.
Ofschoon het moejjcljjk bewijsbaar is, zou ik toch meenen,
dat het met de kleuren evenzoo gesteld is. Komt er ooit eeno
zuivere kleur in do natuur voor, behalve die, welke mon ont-
waart bij den aanblik van het zonnospectrum ? ik betwijfel hot.
^[aar dan moot or ook in don goost van don kunstenaar oen ver-
mogen loven om mot de onzuivere kleurstoflbn, die hem ton dienste
staan, licht en schaduw voort to brengen, om uw oog regt har-
monisch te stemmen bij de aanschouwing van zijn kunstgewrocht.
En is do toonkunst uit de natuur genomen ? De verheven to-
-ocr page 445-nen van den nachtegaal missen maat en daarmede is alles ge-
zegd. Neen, de kunst is niet uit waarneming van de natuur ge-
worden, maar is door dezo gevoed.
En hoe dan do beroemde Ampkke, die bij uitvoering van de
schoonste muziek in een hoek ging staan en als een kind zoo
bljjde uit dien hoek te voorschjjn kwam, indien er een eenvou-
dig air gespoeld werd? Het antwoord hierop is zeer eenvoudig:
vooreerst kan een menschelijke geest ziek zjjn, en ten andere is, om
de kunst te verstaan, zoowel oefening noodig, als om de wetenschap
te begrijpen. Zoo is dan de schoone kunst, voor zoover zij op
maat en getal berust, inderdaad gegrondvest in dat deel van
den menschelijkcn geest, waaruit de wiskunde is voortgesproten.
Is dan de grond der schoone kunst waarheidszin cn niet
schoonheidsgevoel? Of is het gevoel voor het waarneembare
schoono gegrondvest in waarheidszin? Wie zal hot beslissen?
Maar dit is zeker, dat or niets schoon is, wat niot waar is ,
terwjjl wjj tal van waarheden kennen (b.v. 2X3 = 6), waar-
van wjj niet kunnen zeggen, dat zij schoon zijn. Dus schijnt
inderdaad de waarheidszin de diepere grond to wezen van het
gevoel in ons voor hetgeen wij schoon noemen.
Do schoono kunst is alzoo do kennis van hetgeen hot schoon-
heidsgevoel in den mensch kan bevredigen. Het scheppen van
schoone gowrochten in het waarneembare, waardoor dat schoon-
hcidsgovocl wordt ontwikkeld en uitgebreid en tot oene weldadige
hoogte wordt opgevoerd, is het domein van den kunstenaar.
Wjj zullen er nog een weinig bjj verwijlen.
In het voorbjjgaan merk ik op, dat ik in het voorgaande
tweo treffende harmonieën niet heb opgenomen, die in do na-
tuur voorkomen, namelijk in slof en in kracht. De scheikunde
leert u in de eenvoudige verhouding der volumina en in vele
andere opzigten, waar de balans uitspraak doet, de schoonste
harmonieën keinion, die er bestaan in do stoffelijke wereld; ik
noemde ze niet, omdat do schoono kunst er zich niet mede
bezighoudt, üe harmonie, die in kracht spreekt, blijkt uit de
natuur in het groot; ik heb hier slechts te noemen de verstom-
mende harmonie, dio het heelal vertoont, waarin oen oneindig
aantal hemelbollen wentelen, geregeld naar onderling volkomen
harmonisch werkende krachten. De kunst bemoeit zich inzonder-
heid met do harmonieën in maat, in ruimte en in tijd.
De schoone bouwkunst on de beeldhouwkunst hebben tot
grond do harmonieën in ruimte. Do toonkunst hooft tot grond
do harmonieën in tijd, maar tweeledig, in maat on in toon
lt;het timbre laat ik daar); de harmonieën in toon worden bepaald
door het aantal trillingen dor lucht, die de tonen voortbrengen;
men kan deze dus ook tot harmonieën in tijd brengen. Eindelijk
berusten de schildorkunst on do tookenkunst op twee harmonieën,
namelijk die in afmetingen en in trillingen van den licht-other,
welke weder tot de harmonieën in tijd kunnen worden toruggebragt.
Ik zou gelukkig zjjn, indien ik hier deskundige ware; maar
ik moot mjj bepalen bij voorbeelden om het gezegde too te
lichten, en ik kies die voorbeelden uit hetgeen ik van Doctor
Fock uit Utrecht geleerd heb. Dozo voortroffelijkc kunstkenner
heeft op nieuw aan het licht gebragt de regelen, door Polyci.kkt
gevonden, naar welke het menschelijk ligchaam, zoo hot schoon
is, heeten mag schoon tc zijn; zij waren verloren gegaan, die
regelen, cn Doctor Fock heeft ze teruggevonden. Ilij vond ze,
door de meest voorname doelen van het uitwendige ligchaam
te meten en van dio maten hot onderling verband te zoeken.
Zoo er niet eeno bepaalde en eenvoudige verhouding tusschen
die maten bestaat, wordt zulk een ligchaam niet schoon ge-
noemd, en zoo er groote afwijking van dien regel wordt aan-
getrotfen, alzoo indien één of moor ligchaamsdeelen grooter of
kleiner zijn, dan wijkt zulk een ligchaam des te moor van do
schoonheid af en wordt woldra leelijk.
Eenmaal op dat gelukkig spoor gekomen, is Doctor Fock
voortgegaan met hot moten van do ligchamen van dieren,
die schoon of dio niet schoon heeten, van ornamenten of zoo-
genaamde schoone voorwerpen van het gewone leven, van
monumenten, van gebouwen, enz., cn is tot dezen regel gekomen:
een roorwerp, dat schoon is en uit verschillende deelen bestaat,
doet altoos in de uitgebreidheid dier deelen eene eenvoudige ver-
houding blijken, indien men ze meet; zoodat de kleinste dier
afmetingen, gedeeld in alle andere afmetingen, vooreerst geheele
getallen als deeltallen geeft, en bovendien eene eenvoudige ver-
houding aanbiedt van alle getallen , tcaardoor de gemeten deelen
ivorden uitgedrukt. Indien het voorwerp geene bijzondere deelen
heeft, maar een ligchaam is en schoon mag heeten, dan bestaat
er zulk eene verhouding in de lengte, breedte en hoogte. Eindelijk,
indien men met platte vlakken te doen heeft, zoo zijn deze alleen
schoon, indien zij begrensd zijn door lijnen , wier vorm en aan-
tal alweder dezelfde eenvoudige verhouding vertoonen.
Zoo is, meen ik, in het kort de algemeene uitkomst van hetgeen
in de Symmetrische Froportiën van Doctor Fock wordt gevonden.
Eén voorbeeld uit dc zeer vele. De Dom te Utrecht heeft
geen spoor van versiering ou wordt door iedereen schoon ge-
noemd, zoo hij, wat schoon is, bevatten kan. Die toren be-
staat uit drie op elkander geplaatste gedeelten, en het bovenste
is gedekt met oen kegelvormig dak. De twee onderste gedeelten
zijn vierzijdig en solide; het dorde gedeelte is achtzijdig en
doorzigtig met hooge Gothischo bogon. De grens van elk dezer
drie deelen hoeft eeno balustrade, waarvan alleen do bovenste
eenigszins duidelijker spreekt door de schuiuschc doelen, die
de Gothische bogen dekken. Ilct derde of bovenste gedeelte
mag bouwkundig fraai heeten, maar dc twee onderste gedeelten
van den toren bobben elk voor zich niets wat naar fraaiheid
gelijkt. En toch is de geheele toren indrukwekkend schoon.
Wat is nu hot geval?
Neem in uwo voorstelling drio dobbelstoenen tweemaal; neem
eiken dobbelsteen GO—50—40 Rijnlandscho voeten lang, broed
cn hoog; plaats ze twee aan twee op elkander, cn dok het
geheel met eeno piramide, cn gij hebt don schooncn Dom in
zijne grondgedaante: het oiulorsto deel GO voeten lang on breed
en 120 voeten hoog; hot middelste 50 voeten lang en breed en
100 voeten hoog, en het bovenste, derde, dat achtzijdig is, heeft
tot type eene lengte en breedte van 40 voeten en eene hoogte van
80 voeten. En dan hot piramidale dak, waarvan mjj do maat
thans niet bekend is. Zonder dit is dc Dom 120-f-100-f-80=300
Kijnlandsche voeten hoog, en in de volkomen eenvoudige reden
nnbsp;10
van 0 : 5 : 4 cn van tweemaal die grootheden ligt al de ma-
jesteit van den toren, Deo Optimo Maximo gewijd. Het achtzjjdigo
van het bovenste gedeelte verhoogt zonder twijfel zijne schoon-
heid; welnu, dat achtzijdig heeft tot type eeno vierzijdige zuil,
en die meerdere schoonheid is alzoo verkregen door 4 to ver-
menigvuldigen met 2.
Zoo is het nu met allo schoono voorwerpen, voor zoover het
hunno afmetingen betreft; overal eenvoudigheid in de verhou-
dingen der verschillende afmetingen, ^[aar zoo is het ook in
het perspectief en in de verhoudingen der kleuren; zoo ook
in do verhoudingen van maat en toon bij hetgoen het oor waar-
neemt: eenvoudige verhoudingen in ruimte on iu tijd, zooals
de wetenschap loert in dc trillingen van den licht-other en van
do lucht, door bepaalde getallen uitgedrukt. Is het wonder,
dat de monsch, wiens bestemming is naar harmonie te streven,
zoo gelukkig is, indien hij eenvoudige verhoudingen door oog
of oor ontwaart, hetzij regtstroeks uit de natuur, hetzij door
de kunst hem aangeboden? Dc natuur is vol van die schoon-
heid, want het heelal tintelt van regelmaat in het groote en
in het kleine, in do beweging der hemolbolleii en in den vorm
van kleine, microscopische wezens, in de verhoudingen van de
stof onderling, ja in alles, wat den mensch ter waarneming
gegovou is. Zoek en lt;jij zult vinden is ook hier waarheid, want
tot zelfs iu de weersgcstoldheid wordt orde cn regelmaat ont-
dekt, en meor on moer wordt de waarheid bevestigd vaii don
ouden wijsgeer: dat God alles heeft (jere.geld hij maat en getal.
Eu is dan ons eigen wezen zoodanig gevormd, dat maat en
getal van dat wezen onafscheidbaar zijn, dan is hot geen raad-
sel meor, dat er voor den mensch kunstschoon en natuurschoon
bestaat on dat hij gelukkig is, indien hij waarheden van do
kunst of van de natuur in zich opnoemt: waarheden, die kunnen
worden uitgedrukt in maat en getal. De geest, tot harmonie
geschapen en door het waarnemen van uitwendige harmonieon
tot voldaanheid gestemd, verwerkt dezo nu, zich bewust of on-
bewust, en wordt or gelukkig door.
De menschelijke geest kan kennis nemen van de buitenwereld
en van zijne eigene hoedanigheden; dic geest kan in de uit-
wendige wereld onderscheiden wat schoon cn niet schoon is;
wij zagen dit in hetgeen hierboven is opgeteokond over weten-
schap en kunst. (Bladz. 124 eu 137).
Er is ook oen schoon, dat niot tot do uitwendige wereld
behoort, waarover wjj nog mot geen woord gesproken hebben.
Kan het kenvermogen, of, wilt gjj, de zin naar waarheid in ons,
zich even vrij bewegen tusschen do hoedanigheden van den
menschelijkcn geest als tusschen de voorwerpen en verschijn-
selen van de uitwendige wereld, dc zin voor hot schoono kan
evenzoo het onzigtbare omvatten.
Er is een dorde vermogen van onzen geest, dat, waardoor
wij onderscheiden goed en kwaad, en waardoor wij zoowel hot
goede in ons kunnen bevorderen als het kwade bestrijden ; zooals
do waarheidszin ons ook do waarheid meer kan doou liefhebben
en de leugen moer kan doen haten, en zooals de s'bhoonheids-
zin ons hetgeen waarlijk schoon is meer en moor kan doen bo-
minnen en ons meer on meer afkeerig kan maken van hetgeen
leelijk en afzigtelijk is.
Over den schoonheidszin met betrekking tot het onzigtbare
-ocr page 450-hebben wij nog te liandelen, en vooral hebben wij bepaald stil
tc staan bij den zin voor het goede, die tevens in zich sluit
den al'kecr van het kwade: de schoonste hoedanigheid van onzen
geest, want daardoor alleen kan in hem het rijk der zedelijk-
heid tot stand komen, en daardoor alleen kan hij tot gods-
dienst opklimmen.
In het volgende hebben wij tevens te onderzoeken, welk ver-
band waarheidszin, schoonheidszin en zin voor het goede on-
derling hebben.
Doginnen wij, als vervolg op hetgeen hierboven ovor Avoton-
schap on kunst is gezegd, dezo tweo in onderling vorband te
beschouwen, on vooreerst met betrekking tot de uitwendige we-
reld, om van deze, waar dit mogeljjk is, op te klimmen tot de
onzigtbare, zonder dat wij daarom in het minst zouden meenen,
dat de geest dc uitwendige wereld behoeft, om van het eenvou-
digere tot het hoogoro opgevoerd to worden. Don waarheidszin
noem ik van de drie den eenvoudigsten; dan volgt do schoon-
heidszin , en dc zin voor het goede is de hoogste. De laatste
kan zeker uit de twee andere niet worden afgeleid, maar heoft
daarmede toch een innig verband, zooals nader blijken zal.
Do harmonie, die Avij vinden in de qiiauta, geeft ons dc reken-,
stel- en meetkunde met al hare hoogere doelen. En de harmonie,
die er loeft in de qualia, geeft ons de redeneerkunde.
Do grondslagen der wiskunde en die der redeneerkunde zijn
volkomen dezelfde. AYij zijn gelukkig bij do uitkomst van eene
goede berekening, zoo wij do harmonie dor quanta hebben uit-
gebreid langs het snoer der waarheid. En datzelfde gevoel van
geluk hebben wij, zoo wij qualia langs datzelfde snoer dor waar-
heid harmonisch verwerkt hebben en een gezond besluit ons
tegenlacht.
In waarheid: dc waarheden, door het verstand aan het licht
gebragt, de .wiskunde of do redeneerkunde betreffende, zij makon
ons blijde, gelijk het schoone doet. Zoo het u-aar is, zoo het regt
harmonisch bestaat, is onze blijdscha}) dezelfde, alsof wij iets
schoons ontdekt hebben. En zoo kon Boii.eau dan, met instemming
van al zijne nakomelingen zoggen: „Uien n\'.stheau quele vrai.'quot;
Jlaar is dat zoo, dan zal ook liarmonio in hot uitwondig waar-
noembaro ons stounon in het bovordoi-cn van barmonio in ons,
in het niet uitwendige, naar den eeuwigen regel: „Similia si-
„ynilihus.''
Schoonheidsgevoel on waarheidszin, zij leven naast elkander
en smolten eenmaal in één. Hoe meer zij dat reeds hier op aarde
doen, des to boter.
^lag ik nog een stap verder gaan ?
Tot do schoonste lijnen behooren wel do parabel en de hyper-
bel, OU de ellips is wol do allerschoonste.
Do mcnschelijke geest heeft in den weg, dien een steen be-
schrijft, zoo hjj in schuiuschc rigting wordt opgeworpen, do pa-
rabel herkond. Dat nu is aardsch. Maar diezelfde mensch heeft
geleerd, — wat nu niet meer to zien is, — dat de kometen
in hyperbeis door de wereldruimte voortrennen, en dat de pla-
noten om do zon en de wachters om de planeten worden rond-
geslingerd in ellipsen. Eu voegt gij daarbij de wet der graviteit,
dat allo ligchamen, ook do homelligchamen, elkander aantrekken
iu de rogto reden hunner massa's cn in dc omgekeerde reden
der vierkanten hunner afstanden, dan hebt gij enkel harmonie
in ruimte cn in beweging, on dus in kracht, waardoor uw
schoonheidsgevoel nu klimt van do aardo naar hoogero gewesten,
en voor schoonheidsf/evoel treedt nu op /jevoel van het verhevene.
Door do wiskunde worden deze zeer grooto, dat is harmonischo
tcuurheden aan het licht en in onderling verband gebragt, en zoo
klimt gij van de wiskundo tot den zoor verheven toestand van het
hart, waarbjj do sterveling zich naauwelijks oen aardworm gevoelt.
Het zou niet moeijelijk vallen om in duizend opzigten to doen
bljjken, hoe do uitwendige wereld op onzen geest heilzaam in-
werkt on hoe aardscho toestanden geestelijke uitbreiding geven
aan ons bestaan. Of is het schoone, dat natuur on kunst ons aan-
biodoTi, indien wij willen, niet cone bron van verhelfing van onzen
geest ? Houwt niet het zien van aai-dsche schoonheid, indien wjj
willen, oeno hoogore schoonheid in ons op? En zal niet de
muziek, indien wij willen, ons hooger stemmen en onzen geest
verheffen tot bovcnaardschc toestanden? Inderdaad, de schoone
kunsten on do wetenschappen, zoo zij uit een hooger standpunt
wordon opgevat, zijn voor ons geestehjk bestaan onschatbare
middelen tot uitbreiding en verheffing.
Heeft die geest de uitwendige wereld noodig, om tot die
verheffing te komen? Op het standpunt der natuurkundige
methode aarzel ik goon oogenblik hierop tc antwoorden: ja.
Die geest werd tijdelijk geplaatst in eene uitwendige woreld,
en uit dit feit leid ik af, dat dit onmisbaar was. Het hoe cn
het waarom gaan wij weder, als voor ons onbereikbaar, voor-
bjj; ik blijf op het practischo terrein en zeg: wat God alzoo
heeft ingorigt, dat moet zoo zijn.
Maar oeno andere vraag is iiet, of dio geest, zoo hij niet met
eene uitwendige woreld in verband was gobragt, niet meer of
min had kunnen worden wat hij met dat verband wordon kan.
De vraag is voor oplossing niet vatbaar, omdat wij hior in blind-
heid verkeeren, maar het is zeker, dat wij, afgescheiden van de
buitenwereld, een inwendig loven leiden. En loven zonder be-
bowoging is ondenkbaar, zoodat wij onzen zin voor het waro, voor
hot schoono en voor het goede wel niet aan die buitenwereld
verschuldigd zijn, maar onze geest toch ook zonder die buiten-
wereld, indien hjj waarlijk oen oigen loven heeft, in het ware,
schoono on goedo eenige vorderingen moet kunnen maken. Dat
dit zonder twijfel het geval is bij menscholijko geesten, die hier
op aarde tot eenige ontwikkeling zjjn gekomen, hebben wij elders
trachten duidelijk te maken.
Er is nog eeno derdo vraag: terwijl de menschelijke geest
op aardo leeft, is hij dan niet in staat om nu en dan alleen een
geestelijk bestaan te leiden, zoodat hjj wel de vruchten geniet,
die de buitenwereld hem voor zijn geestelijk bestaan aanbood,'
inaar hij zich overigens afzondert en afsluit en zich aan eigen'
inwendige bewoging overgeeft?nbsp;°
Die vraag is voor den waarheidszin zóó volkomen beantwoord,
dat wjj er geen oogenblik bjj hebben stil te staan: al wat wij
abstracte wetenschap noemen, is eon voortbrengsel van zuiver
geestelijke beweging, en dus niet minder dan do geheele zuivere
wiskunde en de geheele zuivere wijsbegeerte.
Is liet ook zoo gesteld met den schoonheidszin? Indien er
geen uitwendige schoonheid tot ons sprak, zou cr dan inwen-
dig schoon in ons loven? Indien natuur noch kunst ons iets
schoons aanboden, zouden avIJ dan weten wat schoon is? Maar
hoo kunt gij zoo vragen? Kan het schoonste zigtbaro of het
schoonste hoorbare iets verheffen boven hetgeen hot zelf is ?
Op die vraag is geen antwoord noodig. Neen, dat schoono uit-
wendige werkt op iets, dat leeft en daardoor in beweging komt;
•/onder bestaan, zonder hot leven van dat iots was er geon be-
woging tot verhofïing, oene vcrhefTiag, die als het waro eeno
nieuwe sclicpping wordt; hetgoen gezien of gehoord kan worden,
wordt bewustzijn, en is hot geziene of gehoorde uitnemend, zoo
is dat bewustzijn in den toestand, dat men erkent: rZ«//.s
liet gevoel van het verhevene, hetwelk wel de hoogste trap
van het gevoel van hot schoono is, leert ons op eenmaal, daar
dat gevoel van het verhevene toch geen product van uitwendige
indrukken zijn kan, dat de schoonheidszin in ons, oven goed als de
waarheidszin, een zuiver geestelijk bestaan kan hebben en in zui-
ver geestelijke werking zicli kan volmaken. Zelfs uit dc uitwen-
dige wereld nomen wij zedelijke schoonheden op, dio met het
stoffelijke niets gemoon hebben; zoo spreken wij van oen schoon
voornomen, van eeno schoono daad, van eeno schoone gedachte.
Loven wij alleen inwendig, dan brengt onze schoonheidszin
bij uitbreiding on opbouwing ons tot het verhevene, cn wij
hebben nu nog één pas tc doon cn ons dat vcrhcvono volmaakt
voor to stellen, cn wij zijn tot hot onoindigo opgeklommen. En
wordt dat oneindige verpersoonlijkt, zoo zijn wij langs het snoer
van hot schoone gekomen tot God.
Den zin tot het goede zal wel niemand ooit hebben aangezien
als een geschenk van do uitwendige wereld aan onzen geest;
hot is zeker oene oorspronkelijke hoedanigheid in ons. De
diepere grond van die hoedanigheid is ons alweder ten ccnen
male onbekend, maar wat hare verschijning aangaat, kunnen
wij haar zeer wol oene plaats geven naast den zin voor
waarheid en voor schoonheid. Wat wjj waar noemen, bevredigt
ons in éénen zin, dat is naar de eischen van ons kenvermogen.
AVat wij schoon noemen, bevredigt ons in twee rigtingen,
namelijic in den zin van ons kenvermogen en in dien van zeker
gevoel, dat zich wel sluit aan het kenvermogen, maar nog oeno
andere zijdo heeft, die met het kennen niets gemeen heeft,
een gevoel intusschon, dat ons weldadig toespreekt en ons verheft.
AVat wij (joed noemen, bevredigt ons geheel, in elko rigting,
volkomen; het wekt eene kalme voldaanheid in ons op; het is
waar en het is schoon tevens, maar het is nog iets anders.
Dat iets anders is aan een rijk ontleend, dat mot de uitwendige
woreld niets gemeen heeft, dat boven allo dingen gaat, oen
rijk, waarvan wij gevoelen, dat het onzo toekomst zijn moet.
Twee bestanddeelen bezit dit rijk: ton eerste, wat betrokking
heoft op al ons donken, ons gevoelen en ons handelen, en dat
noemen wij het yehied der zedelijkheid-, God zelf wijst ons hierin
den weg door hetgeen wij noemen ons geweten, dat eene zui-
vere stem Gods in ons is. Het tweede bestanddeel van hot rijk
vau hot goedo is een loven naar don wil vau onzen Schepper,
met Hem cn naar zijn welbehagen: dit deel heet godsdienst.
Dat voor dat goede het schoono onmisbaar is, zal thans wol
oven duidelijk zjjn, als dat hot waro voor hot goede oen plogt-
anker is; maar dat is ook het goedo voor hot ware, on dat is
ook hot schoone voor het ware en het goedo. AVij onderscheiden
deze drie, indien wij er over sproken, maar iu don grond zijn
zjj één. Zjj zijn elk voor zich oen zijvlak van een driezijdig
prisma, on het prisma zelf is do menschelijke geest.
In het voorgaande zjjn wij uitgegaan van drie reeksen van
verschijnselen, dio hot loven van den mensch hier benoden
vertoont, verschijnselen, die zeer dikwerf zamenvlooijon. Dio
verschijnselen moeten oeno oorzaak hebben cn die oorzaak
moet gelogen zijn in den menschelijkcn geest, er als het ware
een bestanddeel van uitmaken. Het is om hot oven, hoe dio
bestanddeelen heeten; de woorden: zin naar waarheid, zin naar
schoonhoid en zin naar het goedo zijn voldoende; ook kunnen
wij het woord begeerte gebruiken, want wij verstaan niet slechts
wat waar, schoon of goed is, wij nemen liet niet slechts in
onze persoonlijkheid op, maar wij hebben ook een lust, om het
in en om ons to vergrooten.
Zoo zijn wij dan ongemerkt gekomen tot onze bestemming,
en die is geene andere, dan do som van het ware, schoono
en goodo te vergrooten. Elders hob ik het doel der schepping,
voor zoover dit ons menschen kan toeschijnen, genoemd de
som van het goede te vergrooten. (Zie bladz. 20, 21 en 62).
Inderdaad, het zal wel het einddoel, dat is het hoogste doel zijn.
Is dit zoo, dan is do bevordering van het goodo in en om
ons ook het hoogste dool van ons leven.
Is ons leven daarop ingerigt? Berust daarop de inrigting
v.in onze zoogenaamde beschaafde maatschappij ? Op de eerste
vraag kunnen wij slechts met schaamte, cn op do tweede slechts
met droefheid oen weemoedig )iee)i stamelen. Geen pas doen wij
in- of uitwendig, of wij zjjn niet zóó in de waarheid, als wjj
zijn kondon, niet zóó geneigd tot schoonhcid, als wij behooren,
en niet zóó gezind tot hetgeen goed is, als wij heilig verpligt
zijn. Wij zien veelal naar ccne lichtzijde van ons bestaan
en Avcnden ons oog af van de duisternis, die overal in en om
ons looft; en terwijl onze bestemming harmonie is, regelmatige
ontwikkeling van al onze vermogens, toch bestaan wij in oen-
zijdigheid en voeden ons met eenzijdigheid cn haken wij naar
eenzijdigheid, en verwijderen wij ons dus èn van onzen aard
cn van onze roeping tevens.
En onze maatschappij ? lIoo is hot zelfs in do boste der maat-
schappijen ? Armoedig. En gaat dan ons geslacht niet vooruit?
quot;SVcl zeker, maar altoos als de baron der zee, dan eens op,
dan eens neder, on altijd eenzijdig. In de maatschappij is hot
als bij olk onzer: do eon stolt prijs op kennis, maar verwaar-
loost hetgeen schoon on goed is; de ander oefent zich in do
kunst, maar stoort zich niet aan hot ware cn bekreunt zich
niet om het goodo; alleen zij, die waarlijk goed willen worden,
al booofonon zij wetenschap noch kunst, stollen toch op den
hoogsten prijs hetgeen waarachtig is, en loven gaarne in hot
verhevene. Inderdaad, zoo zijn er enkelen onder de menschen,
maar eeno maatschappij als zoodanig vindt men nergens.
Onze tegenwoordige tjjd dringt kennis on kunst op den voor-
grond en bemoeit zich met het goede niot dan bjjkomend. Dit
althans zal toch wel niemand ontkennen, dat in dezen tjjd de
zin voor hot goodo ondor ons menschen volstrekt niot toeneemt
in dezelfde verliouding, waarin de zin voor het kunstschoon
en die voor wetenschap aangroojjen. Daarbjj. komt dan nog,
dat tegenwoordig het kennen van Avaarheden van hoogore orde
en het leven in schoonheid van onzigtbaren aard ovenmin in
bijzondere bescherming genomen wordt, als de bevordering
van den zin tot het goede in ons.
Gelukkig, dat de kunstzin nog eenigen gloed geeft in deze
dagen en dat Inj zich nog steeds als een goede genius blijft
bewegen onder dat streven, vooral naar kennis van de uitwen-
dige wereld, van hetgeen or in de maatschappjj voorvalt en in de
natuur. Ware dit niet zoo, dan zou het uitwendige leven tegen-
woordig voor niemand iets aantrekkelijks hebben, die weet, dat cr
nog iets anders is, dan u tegenwoordig te koop wordt aangeboden.
Ik heb in 18(55 en in 1870 dezo zaak een weinig besproken,
inzonderheid in betrekking tot hot onderwijs, dat in den tegen-
woordigen tjjd gegeven wordt. Vergun mij u daarheen te ver-
wijzen {StmUum yenerah en Getuigenis) en hier slechts op to
nemen, dat artes ingenuae, naar het voorgaande, nu moet
heeten alles, wat het ware , schoono on goede in don monsch
bevorderen kan. Wat ik onder Stmlium generale versta, heb
ik, zoo ik hoop, in het voorgaande nu duidelijk gezegd.
En in dienzelfden tijd vult men do hoofden dor kinderen van
beschaafden, op do Hoogero Burgerscholen, met kennis vooral
van do uitwendige wereld, moeten allo scholen voor do jeugd
in de eerste plaats neutraal zjjn, verbant men de redeneer-
kunde uit het Ilooger onderwijs, verlaagt men de Hoogescholen
tot vak-scholcn, en verdrijft daaruit zoozeer het Hooger on-
derwijs, dat zij geen Hoogo scholon meer mogen heeten, geeft
men eindelijk aan den Gemeenteraad van Amsterdam het regt,
om Avetenschappelijke graden toe to kennen!nbsp;'
O tempora! O mores!
-ocr page 457-P O È Z I E.
Gewoonlijk wordt dc poëzie onder dc schoone kunsten ge-
rekend. Ik heb dit niet gedaan, niet omdat zij niet schoon en
geene kunst is, maar omdat zij in haren meest verheven aard
niet alleen de hoogste waarheden tracht uit tc drukken, maar
zich bij voorkeur op het terrein van het goede beweegt eu u
hetgeen zedelijk is en tot opregte godsdienst leidt, in het hart
plant. Zoo iets kan ik nu wel kunst en ook wel schoone kunst
noemen, maar men kan daaraan toch beter cono eigene plaats
toekennen.
Er is zekor poëzie van eene orde, dio naast schoone kun-
sten voegzaam eene plaats kan innemen, on het is wel duide-
lijk, dat ook zij hooge onderscheiding verdient. Er is eenc
andere, dio zich bijna sluit aan don kring van hot kennen.
Maar elkeen stemt gaarno toe, dat de echte poëzie eon hooge-
ren zin ademt.
Ik noemde haar elders eene verhevene dochtor dor toonkunst,
cn ik meen, dat het goed is die woorden to vorklaren. Voor
zoover do poëzie ons toespreekt in maat cn in rijm, sluit zij
zich zeker aan de toonkunst: in beiden komt maat voor, on
terwijl bij muziek het geheel uit tonen is opgebouwd, vindt
men bij poëzie in rijm gelijkluidendheid in het laatste gedeelte
van liet laatste woord van eiken regel of om den anderen regel.
Maar rijm heeft met echte poëzie niets gemeen cn het mag
bejammerd worden, dat ooit rijm bij dichtkunst is ingevoerd;
wolko verbazende offers worden er soms gebragt in treffondo
gevoelens of boste gedachten, om do slotwoorden te doen rij-
men, ja, hoe menigmaal wordt het geheel daardoor verminkt
en ongenietbaar! Het moot erkend worden, dat, indien rijm
ongedwongen kan worden gegeven, dit inderdaad het govoel
van geluk vergroot, dat mon heeft bjj het genieten van ware
poëzie, want die gelijkluidendheid van het laatste deel der
regels is voor ons muziek; maar hoe zeldzaam wordt die rjjm
volkomen ongedwongen gevonden!
Geheel anders is het met de maat, hoezeer ook daarin geens-
zins hot wezen der poëzie gelegen is. Uat wezen ligt in goed-
heid, gehuld in het kleed dor schoonheid en op waarachtige
waarheid gegrondvest. IIoo inniger de verbindtenis van dezo
drie is, hoe zuiverder zij is en hoo vorhovoner van aard, in
woorden uitgedrukt, welke niet slechts verstaanbaar zijn, maar
welke hem, die ze opneemt, hooger stommen iu hetgeen waar
en schoon on goed is, des to meor verdient poëzie harou naam.
Dit alles kan dus zonder maat bestaan, en in waarheid heeft
do schoonsto poëzie veelal noch rjjm noch maat. Wie bewon-
dert niet do gedichten zonder maat on rijm , dic in het Oudo
Testament voorkomen ?
Elk goed middel, dat strekkeu kan, om bij poëzie do vcr-
hefling van den geest to steunen, wordt dankbaar gebruikt.
Zoo is de keuzo van woorden cn het welluidende dor woorden,
zoo is do woordvoeging in de poëzie van do hoogp.to aangele-
genheid, on daar onzo geest door regelmaat steeds weldadig
gestemd wordt, is het verstaanbaar, dat hij, die verheven ge-
dachten in zich gevoelt en dezo in woorden wil uitstorten, ligt
komt tot eeno harmonische indceling van den tijd, waarin hij
denkt en govoolt, en zoo verkeert hij in maat zonder het zelf
te bevroeden en drukt hij zich uit in maat, eu die maat drijft
zijn geest ongemerkt voort, zoodat zij — vergeef mij do platte
vergelijking — voor dien geest bijna wordt het voorwiel van
eene stooinniaeliine. Bij den hoorder of den lezer is het even-
zoo; deze haakt naar hetgeen er volgen zal, zoodra zijn geest
gehragt is in de stemming van maat, dat is harmonische in-
deoling van den tijd.
Dat men eenmaal, toon er verheven producten van den geest
in maat of ook in rijm waren geleverd, het spreken in maat
en rijm poëzie heeft genoemd, is verstaanbaar. Waarlijk, die
taal kan zoor liefelijk zijn. Zelfs beschrijvingen eu verhalen in
maat en rijm, eu wat gij verder wilt, die tot de echte wereld
van het proza behooren, wie neemt ze niet gaarne in zich op?
Maar ik mag toch vragen, of het goed is, dit alles nu zamen
poëzie to noemen. Mag de vorm don naam bepalen van het
geheel, of is het noodig hier, waar ook hot allerhoogste en het
allerschoonste besproken wordt, voor dit laatste een eigen naam
to behouden?
Voor mjj hob ik onder echte poëzie datgene verstaan, wat
den mensch door woorden opvoert uit de wereld der werkelijk-
heid tot oen toestand, waarin wij een gevoel van goluk hebben,
dat boven woorden verheven is en dat toch waarachtig is cn
vol vau hetgeen goed heeten mag. Daarom plaats ik hiernaast
ongaarne iets, dat tot het geven van zulk eene verhefHng niet
in staat is.
Ik erken, dat de muziek een enkele maal hetzelfde doen kan,
maar zij mist ook dan nog het bepaalde, dat aan waarachtige
poëzie nooit ontbreekt; en juist op dat bepaalde stel ik den
hoogston prjjs, op oeno vorhofling, dic tovons goed en waar-
achtig is. Do bouwkunst kan zeker insgelijks hooger stommen,
maar zij doet het alweder onbepaald; do schilder- en do tee-
kenkunst kunnen hot oen enkele maal doen, maar haar opvoeren
tot hooger gaat zelden veel boven do aarde. Nog minder doet
dit de beeldhouwkunst, althans zoo hot mij voorkomt. En wat
de leer van hot ornament en andere eenvoudige schoono kunsten
betreft, deze zullen er wel geen aanspraak op maken, dat zjj
den geest in gelijke mate beter stemmen in hetgeen waar,
schoon on goed is.
GRONDSLAGEN VAN ONS GEESTELIJK
LEVEN.
Onze verhonding tot ,lo buitenwereld on ons inwendig leven
voeren ons tot eene oneindige reeks van nieuwe donkbooldon
of begrippen en breiden ons geestelijk bostaan steeds uit Dit
zou echter onmogelijk z.jn, indien wij b.j onze wording niet
oorsproukel.jko denkbeelden ontvangen hadden, ook svel aange-
boren begrippen genoemd. In waarheid is al, wat wij ziin^of
kuimen worden, het gewrocht van hetgeen w.j bij onzo «ge-
boorte niodobrongen of wat aan allo monsehen eigen is, indien
zy slochts gezonde zinnen hebben. Er z.jn misvormde menscho-
lyke ligchamcn on zoo zijn er ook misvormde menschel.jko
geesten; dezo laatste sluiten w.j buiten. En gel.jk er verschei-
denheid IS in dezelfde deelen van menschelijko ligchamen zoo
is er ook verscheidenheid in do hoedanigheden van don geest-
maar aan allo monschen met gezonde zinnen is oorspronkelijk
gegeven eon aanzienlijk aantal heelden of vormen van gedach-
ten denJcheelden, Avaarvan ons geestelijk leven uitsluitend is af-
geleid.
Die denkbeelden zijn eenvoudig, b.jv. ik, gij^ hij, en het
meervoud van deze; voorts denken, gevoelen, willen, en tal van
andere. Wat ik is, kan ik niot nader verklaren, maar ik erken,
dat er een ik is, en wanneer ik die erkenning nog nooit in
mij had voelen opkomen, zoo zou ik haar dadelijk beseffen ,
indien zij de oersto maal tot mjj sprak.
Ik denk, ik gevoel, ik wil zjjn zamengestelde denkbeelden,
bestaande uit ik en uit denken, gevoelen, tvillen. Elk dezer drie
kan eene waarheid zijn; indien ik inderdaad denk, zoo is ik
denk eeno waarheid. Vau dezo waarheid kan ik geene nadere
rekenschap afleggen, en alzoo is ik denk eene oorspronkoljjke
waarheid, liet is gemakkeljjk, zich een groot aantal van deze
waarheden voor den geest te brengen, van welke men geeno
nadere rekenschap geven kan. Zjj zijn to opmorkeljjkor, omdat
men zo heeft en zo gebruikt, zonder dat het noodig is van dat
bezit bewustzjju te hebben. De minder beschaafden en de kin-
deren donken, gevoelen en willen , zonder te weten, dat dezo
drie onderscheiden zjjn of wat elk van deze drie beteekent,
zoodat zij dan ook denken en gevoelen dikwerf met elkander
verwarren.
Deze grondhoedanighedon van onzen geest zijn in de hoogste
mate merkwaardig; eonigo daarvan kunnen eene grenzenlooze
bron van andere denkbeelden worden on zoo eene grenzenlooze
bron vau waarheid scheppen. IJjjv. do geheele rokcnkuiule be-
rust op hetgeen wij noemen do vier species, en dezo berusten
op drie enkelvoudige begrippon, tc weten op het begrip één,
op hot begrip zamenvoeging en op het begrip scheiding. Van
dezo drio begrippen kunnen wjj geen rekenschap afleggen, zjj
zjjn oorspronkeljjk en aan allo monschen eigen; wie ze niet heeft,
zou ze op geeno wjjze kunnen bekomen.
Voegen wij nu bij één nogmaals één, zoo hebben wij twee,
een nieuw begrip, verkregen uit het begrip dén en hot begrip
zamenvoeging; en gaan wij voort in dio zamenvoeging, dan tellen
wjj. De reeks der natuurlijke getallen, waarvan elk getal een
begrip uitdrukt, is dus verkregen door verbinding van het be-
grip één en het begrip zamenvoeging.
Dio zamenvoeging kunnen wij in velo gevallen verkorten.
Door 3 bij 3 to voegen bekomen wij het getal 6. Gebruiken
wij hier nu het woord maal cn zeggen wij 3 maal 2, zoo doen
wij toch niet anders dan optellen, maar onder een anderen naam.
IGO
Yormenigvuldigiiig is dus niets anders dan eene verkorte op-
telling; een nieuw begrip is er niet voor noodig. Ook hier
hebben wij genoeg aan het begrip ééu en aan liet begrip zamen-
voeging; en zoowel in do vermenigvuldiging als in de optelling
zijn doze twee begrippen bronnen van oen oneindig aautal nieuwe
waarheden, indien wij dio namelijk in toepassing brengen.
Wij zagen, dat wij, nevens hot begrip toevoeging, ook het
begrip afzondering of scheiding of verdeeling hebben. Het begrip
één, verbonden met het begrip toevoeging, gaf ons de reeks der
natuurlijke getallen. Het begrip van afzondering stelt ons in
staat om bijv. van het getal O een of meer eenheden af to
zondoren; wat wij alzoo aftrekken noemen, is eon vermogen,
dat onzo geest bezit, doordat hem drie oorspronkelijke donk-
booldon eigen zijn: dat van één, dat van zamenvoeging en dat
van afzondering. Zoo wij dat van zamenvoeging niet hadden,
zouden wjj dat van afzondering zeker niet bezitten.
De vierde species, hot deelen, is wederom ecno verkorte af-
trekking. Zoo ik 4 te deelen heb in IG, kan ik oorst 4 van
IG aftrekken en dit herhalen, cn do uitkomst zal dezelfde zijn
alsof ik deel: ik zal dan 4 viermaal van IG moeten aftrokken.
Een nieuw begrip behoeft alzoo voor hot deelen niot te worden
ingevoerd.
Opmerkelijke Avaarheid, dat drie oorspronkelijke donkbeelden,
aan onzen geost gogovon bij zijne Avording, don mensch in
staat stellen, om bij toepassing tot oen gronzenloos aantal
Avaarhcden te geraken, Avaardoor liet leven op aarde in Avaar-
heid een schat Avordt van onuitsprekelijke beteokonis! Dio drio
oorspronkelijke denkbeelden Avil ik nog eenmaal noemen; zij
zijn: één, toevoeging en afneming.
Do algebra, de meetkunde en de hoogoro deelen der Aviskundc
behoefden nog andore, mede oorspronkelijke denkbeelden, maar
toch slochts AA'cinige in aantal, om, oven als de cijferkunst,
Avotenschapjicn te Avorden van vcrbazenden omvang.
Hehalvo deze eenvoudige denkbeelden bezit onze ziel er nog
andore, medo oorspronkelijke, A-an minder oenvoudigon aard cn
soms als uit do toepassing genomen, Avaaraan men den naam van
axiomata gegeven heeft, bijv.: het geheel is grooter dan een zij-
ner deelen; geen gevolg zonder oorzaak, enz. Deze axiomata kan
men onderscheiden in tweeën: in dezulke, die betrokking hebben
op hoeveel, on in andere, die betrekking hebben op hoedanig. De
laatste kunnen verdeeld worden in drieën: in verstandelijke,\\\zede-
lijke en in godsdienstige; de laatste zijn altoos verstandelijk en
zedelijk, cn de zedeljjko zijn altoos verstandelijke axiomata.
quot;Wij willen bij deze drie nader bljjven stilstaan; de zaak is
van het hoogste belang. Eon axioma is oeno waarheid, die men
heeft, die mon niot verliezen kan, dio men met gerustheid en
vastheid kan gebruiken; men noemt y.g onmiddellijke klaarblijke-
lijkheden (evidentiae immediatae). Zoiuler deze zouden wij geen
stap kunnen vooruitgaan; daarin ligt uitsluitend de mogelijkheid
van elk onzer vorderingen (Zio bladz. fiy).
Aan deze niet bewjjsbare waarheden sluiten zich andere, die
na weinig bewijs tot waarheden geworden zjjn, on ons dan ook
helder voor don geest staan, alsof zjj axiomata zijn; zij kunnen
echter bewezen worden en heeten daarom middellijke klaarblijke-
lijkheden {evidentiae mediatae). Ook deze zijn van het hoogste
belang. Wat wij door uitvoerige bewijzen als waarheden in ons
opnemen, kan dikwerf voor ons van het grootste gewigt zijn;
maar wat dadelijk klaar en helder voor den geest staat, zoodat
wij door de kracht der waarheid gedwongen worden, ons daar
naar te rigten, mag eeno grondzuil van het leven genoemd worden.
Beschaving van den geest noem ik dan in dien zin het helder
leeren verstaan van de grondwaarheden van dien geest {evidentiae
immediatae) en de uitbreiding van het aantal middellijke klaar-
hlijkelijkheden {evidentiae mediatae) in verstandelijk, zedelijk e)i gods-
dienstig opzigt, en het inrigten van ons leven naar haren inhoud.
Al wat wij hier hebben onderscheiden wordt ook wol begre-
pen onder de twee volgende rubrieken: intuïtieve waarheden on
demonstratieve waarheden. De demonstratieve zijn dezulke, die
ons geworden door eenigorlei bewijs; de intuïtieve omvatten do
waarheden, die ons dadelijk als waarheden toespreken. Bkattie
onderscheidt van de laatsten zeven soorten in zjjne Grondbe-
ginselen der zedelijke wetenschappen, nameljjk:nbsp;die
ii.nbsp;11
-ocr page 464-van do niUcemlige zinnen, van zelfhewustheid, van geheugen, van
de hesluiten van de gewrochten tot de oorzaken, van de waar-
schijnlijkheid, van de getuigenis. Hier wordt gesproken over
elke wijzo, waarop wij tot waarheid komen.
Ik wcnsch bepaald de aandacht te vestigen op hetgeen wij
menschon bij
onze geboorte medebrengen als waarheden, of
wat wij, zoodra wjj het vernemen, niet slechts als waar erken-
nen, maar dat voor vast ons eigendom wordt. Deze twee zijn
wijsgeerig niet dezelfde. De eerste zjjn de onmiddellijke klaar-
blijkelijkheden, en onder deze beklceden do «.c/owiaYa eene eerste
plaats; onder de tweede zijn er vele, die bowezen kimnen worden.
Intuïtieve waarheden en evidentiae mogen dan ook niet onder-
ling verward worden. Maar in de praktjjk hebbon zjj voor ons
dezelfde Avaarde, mits zij inderdaad waarheden zijn.
Er is een overgang van grondwaarheden, dat is van waro
axiomata, tot waarheden, die ons bij enkele aanschouwing
(intuïtie) dadelijk als waarheden toosclnjucn, zoodanig, dat men
iu den loop van het leven meer en moer aan beiden dezelfde
kraclit gaat toekennen. :Men zij hier echter omzigtig, want do
grondwaarheden zijn de grondzuilen van ons verstandelijk, ze-
delijk en godsdienstig bestaan , terwijl do waarheden, bij intuïtie
verkregen, altoos eene ernstige toetsing behoeven, of zij inder-
daad waarheden zijn; maar is deze toetsing ernstig volbragt,
zoo hebbon beiden in do toepassing hetzelfde gewigt.
Hot zou regt goed wezen hier eeno lijst op to hangen van
de waarheden, die hier bedoeld zjjn, maar ik bepaal mij tot
de volgende opmerkingen.
Dat kau door ons geslacht voor waar gehouden worden, wat
daarvoor over het algemeen gehouden wordt op verschillende
tijden cn plaatsen en in ernst. Elk mensch heeft zijno oigeu-
aardigheden, elk volk heeft de zijne, en in verschillende tijden
vindt men andero, en naar mate de beschaving toeneemt Avedor
andere onder de mcnschcn. Die eigenaardigheden schaden zeer
voor do juiste en zuivere kennis van hetgeen alle monsclien
gemeen hebben; maar wie het avcI met zich zei ven meent,
tracht juist in dezo duisternis licht te verschaffen en tc zien
door dien digten nevel van subjectiviteiten, welke hem omgeeft
en tot welks bestaan hij welligt zelf het zijne toebragt. Door
al dat subjectieve boeu te worsteion, zich tegenover de zuiver
objectieve waarheden tc plaatsen en die meer cn meor iu hot
loven tc roepen, is het dool van olkcn monsch cn vau de ge-
heele menschheid. Hoe opus, hic luhor est.
Dc zaak is van zooveel gewigt, dat ik naauwelijks weet, wat
in waarde naast haar te plaatsen. Niet, indien wij menschen
weten, wat waarachtig is, dat wij daaraan genoeg hebben;
helaas, wij woten veel en zijn toch nog weinig. Maar het is
toch zeker tot schade dor waarachtige beschaving, dat elk on-
zer ligteljjk sommige waarachtige waarheden, die onmisbaar
zjjn voor ons loven, niet als zoodanig erkent. Aan de meest evi-
dente, aan do bjj de eerste intuïtie reeds als beminnelijk voorko-
mende waarheden wordt soms getwijfeld; torwjj 1 elk onzer aan de be-
vestiging van elko dier waarheden in ons de grootste behoefte heeft.
^logton daartoe bevoogde mannen zich geroepen gevoelen,
voor het volk in het licht to stollen, welke waarheden behoo-
ren tot do evidente, waaronder ik thans dezulke ver.sta, waar-
aan geen redelijk schepsel twjjfclen kan of mag! Jfogton wij
allen, die thans loven, — en die meer schijnen te hechten
aan waarheden, welke ons langs den weg dor bewjjzon kunnen
geworden en het gewrocht zjjn van uitbreiding onzer kennis
dan aan die, welke uit onzen aard dadelijk tot ons spreken
of zich bjj de eerste kennismaking als onwrikbaar aan ons op-
dringen, — meer en meer ons hechten aan de laatste, die
meer en meer ter harte nemen, om alzoo in waarheid betore
menschon to worden! Ilot evangelie bevat tal van die waar-
heden, en deze mogen dan ook met volkomen regt heeten
openharimj te zijn. De mensch wordt er in ontdekt aan zich
zeiven en hem wordt met juistheid do weg aangewezen dien
hij to bewandelen heeft, om te worden wat hjj worden moet.
Omler openharen verstaat men iets bekend maken, ter alge-
meene kennis brengen, aan het licht brengen; zoo spreekt
men van eeno mededeeling en noemt die openbaring, ook van
oeno ontdekking, die bekend gemaakt wordt. In godsdienstigen
zin verstaat men onder dat woord mededeelingen van God
aan de monsclion.
Er zijn or, die dit laatste niet bestaanbaar achten; zij mee-
nen, dat hetgeen de mensch als waarheid bezit, hem geworden
is of door eigen nadenken, of bij ervaring, of door mededee-
ling van anderen; zij ontkennen oen invloed van Gods stom
op den menschelijken geest.
Al dadelijk ontmoeten wij hier de vraag, hoe wij dan geko-
men zijn aan de oorspronkelijke waarheden, hierboven bespro-
ken, dio niet slechts de grondslagen zijn van al ons verdere
denken en gevoelen cn willen, maar ook van de ervaring, dio
wij kunnen hebben, en van het verstaan van hetgeen ons door
anderen wordt medegedeeld. Maar een kind kan begrijpen, dat,
indien wij dio grondwaarheden niet van God hadden ontvangen,
wij geene eigeno ervaring of eenige mededeeling van anderen
zouden kunnen verstaan. Zoo komt dan alles van God, wat
wij aan die oorspronkelijke waarheid verschuldigd zjjn; al ons
kennen, gevoelen en willen, indien het goed is, zijn wjj dus
aan God verschuldigd.
^ jSIaar onder goddelijke openbaring {revelatio divina) wordt
moer bepaald verstaan, hetgeen God aan de menschcn later
in hun leven doet kennen, of hetgeen Hij vroeger of later aan
ons geslacht heeft doon verstaan van hetgeen waarachtig is.
Ik laat dc wijze daar, waarop men weleer berigt hoeft, dat
die openbaring zou zjjn geschied; dio wijzo kan in vroegere
tij don zóó of zóó zjjn verstaan, en bjj dio wijze ons hier te
bepalen kan wel niot ons hoofddoel zjjn. De vraag is, of hei-
geen nieuw is aan het licht gebragt, oene Avaarheid is van hoo-
goro orde; zoo ja, dan zal dio openbaring, door eens menschen
stom uitgebragt, toch wel door niemand anders in den geest
kunnen verwekt zijn van hem, die zo uitsprak, dan door God
zeiven. Is Ilij toch do oorzaak van al ons denken, gevoelen
en willen in goeden zin, dan is llij ook de gever van eeno Avaarheid
van hoogere orde, gegeven aan dengene, die haar hot eerst uitsprak.
Ik zal duidelijk spreken: al het goede komt van God en het
kwade van de menschcn; zoo gij en ik derhalve ccne waarheid
van lioogcrc orde in ons voelen opkomen, is dit eene gave Gods,
en zoo wij dio waarheid naar buiten brengen, openbaren wjj
iets, dat God ons gaf.
Zoo vorsta ik goddelijke openbaringen, en ik heb cr een vol-
komen beslissend kenmerk voor, of zjj hot zjjn of niet;
het, indien zij voor den vrijen mensch , met gezonde zinnen be-
gaafd, de kracht hehhen van evidentiae. Deze goddelijke uit-
spraken of goddoljjko waarheden zijn alle zonder uitzondering
intuïtief, dat is , zoo de mensch niet de slaaf geworden is van
dezo of gene leer, maar zjjn oog vrij ton hemel rigten kan ,
om aan God te vragen hoe het is, trekken zij hem aan met
onweórstaanbare kracht, al gevoelt hjj zich in het geheel niet
in staat, om zo met zijno zwakke krachten te volgen.
Niemand heeft meer van die waarheden geopenbaard dan
Jezus Chuistus; niemand heeft hot aantalnbsp;in zcdclijken
en godsdienstigen zin zoo vergroot als Hij, en niemand heeft
na Hem evidentiae aan het licht gebragt, die in waarheid, deug-
delijkheid cn schoonheid overtreüen, wat Hjj heeft gezegd.
In verscheidene Fragmenten bob ik over deze zaak uit ver-
schillcmle oogpunten gesproken. Niets komt mij gewigtigor voor;
eerst wanneer wij do grondslagen van ons geestelijk bestaan in
elke rigting behartigen, kunnen wij in dezo of gene bijzondere
rigting góede vorderingen maken. Elders heb ik uiteengezet,
dat onzo tjjd het omgekeerde voorstaat en dat dit do bron is
van zooveel eonzjjdigheid, als tegenwoordig mot troetelende
zorg wordt gekoesterd. Wat beteekent uitstekend te zijn, indien
wij minder mcnsch zjjn ? En hoo is mon cr too gekomen, om
het uitstekende tc stellen boven het goedo?
p]envoudig, natuurljjk, geestelijk gezond mensch te zjjn, dat
zjj ons streven; en stroven wjj daarnaar, dan bevorderen wij
gelijkoljjk onze inwendige welvaart en ons geluk.
Wij hebben de kinderen lief, omdat zjj van evidentiae loven ;
de natuurlijkheid van hun donken, gevoelen en handelen trekt
ons aan. Waarom verlaten wij dan dien trcifendcn kinderzin ,
dio bovendien bjj intuïtie alles ter aanschouwing geeft, wat voor
het loven noodig is?
De man van beginselen vindt zijne grondslagen in evidentiae:
waar zou hij anders heginselen kunnen vinden ï' de man van
zuivere beginselen heeft gezond verstand, een eenvoudigen zin
en eene neiging om beter te worden. Wat is aangeleerde ken-
nis tegenover hot bezit van vaste levensregelen, dio in elke
omstandigheid van het loven steun, raad on licht geven? En
wat is pligt anders dan eenc evidentia, die tot krachtig handelen
aanzet ? Trekken wij onze pligten uit aangeleerde wetenschappen,
of wel uit die waarheden, die van onze natuur onafscheidelijk
zijn of wel daaraan grenzen en onmiddellijk daarnaast moeten
worden gesteld? En wat is zelfstandigheid!' Wat is karakter
anders dan to willen, wat men weet, en te weten, wat men
wil? En hoo komt men aan de kracht daartoe, door aangeleerde
dingen, of kan mon die kracht alleen putten uit de grondslagen
van ons bestaan? Is aangeleerde kennis in staat ons meer te
geven dan overtuiging, en is er cono krachtiger kracht, dan in
overtuiging gelegen is?
In waarheid, zoo or van dc menschheid iets worden zal, zal
men dat moeten putten uit den grond van ons bestaan; wat
daarin geworteld is, staat vast en is zeker. Maar wat van tak-
ken of takjes van dat bestaan is afgeleid, kan onmogelijk die
vastheid geven, welke uit den grond zclven verkregen wordt.
De Koning van Italië heeft in Maart 1878 bij hot toekennen
van prijzen voor verdienstelijke werken gezegd: kennis is de
maatstaf van hetgeen de natiën waard zijn. Dezo AVOorden zijn
gangbaar in dc 19dc eeuw; zij zijn hot vroeger niet geweest en
de mcnschheid zal dio woorden iu de toekomst logenstraffen.
I^Iaar hoe zou een Koning thans in Italië do waarheid kunnen
zeggen, wat betreft hetgeen ons geslacht worden moet? Trouwens,
waar zou een vorst dit kunnen doen? misschien in het op
boschaving zoo tukko Rusland, dat, ter zoogenaamde verbetA-ing
van hot lot dor Christenen, in eenigo maanden een half milli-
oen menschen ter slagtbank voert, zijne krachtigste zonen daarbij
verliest, en gelukkig is, met 600 geroofde kanonnen huiswaarts
te kunnen keeren?
V E U S C II1 L I. E N 1) BES A A N VAN I) E N
M E N S C II E L IJ K E N G E E S T.
De schoone woorden: cogito, eiyo sum, zouden oven schoon
'zijn, indien er gezegd ware: calcnlo, ergo siim, of: sentio, ergo
snni, of: volo, ergo sum; liet denken alleen is ochtcr voldoende.
Wij zijn gewoon, wat met bewustzijn denkt, rekent, gevoelt
of wil oen wezen te noemen, on een persoon, zoo het boven-
dien met rede is begaafd. Zoo boteekent het sum hier niet
slechts eon bestaan van iots, maar oen bestaan van een redelijk
wezen met bewustzijn. Reilelijk is God te erkennen, en voorts
goed on kwaad to onderscheiden cn de gevolgen daarvan.
De menschclijke geest, die zich bewust is van inwendige
beweging, die in hem voorvalt, of ook wel die zich bewust is
van do indrukken, hem van buiten geworden, heet to waken.
•Wanneer die geest loeft, maar dat bewustzijn ontbreekt, heet
dio geest te slapen.
Indien die bewustheid op de eene of andere wijze ziekelijk
is, dat is, indien zij niet werkt naar de gezonde regelen van
haren aard, zoo bestaat er wat wij noemen droomen, of ijlen, of
krankzinnigheid, of ivoed(}, oigeestvervoering, ot dronkenschap, enz
Onder bewustzijn verstaan wij een zelfstandig leven van ons
persoonlijk bestaan in ons zolven, eene eigene werking van dat
bestaan zonder hulp van buiten, cono werking, die uit dat
bestaan ontspruit en daarin wederkeert. Die werking wordt
niet ontwaard in don slaap, en wij hebben alzoo geeno enkelo
reden om aan te nemen, dat het bewustzijn gedurende den slaap
bestaat. De geest kan leven zonder zich bewust te zjjn, en,
IS hij zich bewust, zoo- is het hem naauwelijks mogelijk te
rusten; hot is, alsof do beweging van bestaan alleen, die wij
bewustzijn genoemd hobbon, onvermjjdeljjk tot andore beweging
aanspoort, waarvan wjj dan tovons kennis bekomen, hetgeen
wij ook wel heeten, ze tot onze bewustheid brengen. Bij ge-
zonde zintuigen zijn wjj dan tevens vatbaar, om indrukken van
buiten op to nemen cn te leeren verstaan.
Dit laatste is echter van ons waken niet onafscheidelijk.
Reeds door chloroform kan het gevoel worden afgestompt, kun-
nen gezigts- on gehoorvermogen blijven, kan de geest normaal
voortworken on hot bewustzjjn volkomen wezen.quot; Bjj sommigo
flaauwton, zelfs in enkele gevallen van schjjndood, kan dc ge-
heele buitenwereld voor den geest afgestorven zijn, maar zjjne
inwendige werking met volkomen bewustzjjn geschieden. Dan
moet zulk eon geest heeten te iculceii.
In dat tcaken is nu de verschcidonhoid grenzenloos, niet alleen
bij verschillende menschen, maar ook bjj denzelfden mensch.
Er kan ccn toestand van helderheid bestaan, waarbij dat waken
een krachtig leven wordt, en dio toestand kan bij sommige
menschcn schier een doorgaande zijn. IIoo meer het bestaan
van een geest is uigobreid, hoe grooter do inhoud en de om-
vang van dat bestaan zjjn, des to moor levensvoedsel is er in
zulk een geest, des te meer beweging hoeft er in plaats, des
to krachtiger zal dan ook het waken zjjn, dat is: dos to dui-
delijker zal dan aan het bewustzjjn worden aangeboden wat dio
geest iu zich zei ven verwerkt of wol van buiten opgenomen heeft.
Tegenover dat helder tcaken staat Ijjnregt wat wjj dofheid
noemen, indien het tjjdehjk bestaat, of slaperigheid, oUlomheid,
ook wel onbeschaafdheid of ruwheid, wanneer de toestand door-
gaande is. Ons geslacht begon hoogst eenvoudig zedelijk te be-
staan, had geringe hoogere vermogens, was zich in dezelfde
mato weinig bewust en was in dezelfde mate weinig wakker;
wij zien het onder onze oogen bij zeer jonge kinderen en bij
weinig ontwikkelden, die naast ons leven. Een goed woord heb-
ben wij voor dezen toestand niet, en van de bovengenoemde
woorden is er eigentlijk niet één juist; het moest eon woord
zijn, dat tegen helder zijn overstaat en het woord dof zijn is
welligt nog hot best.
Ook dc heldersteii en schrandersten van ons geslacht hebben
hunne tijden van dofheid; ligchamelijko stoornis kan die ver-
wekken , maar ook langdurige of te sterke inspanning van den
geest, to lang waken, ligchamelijko vermooijenis, diepe ziele-
smart: de werkende geest deelt met al wat werkt do overeen-
komstige gevolgen. Zoo kan hij vermoeid zijn en zijn waken
tot eon minimum zion dalen.
In den normalen toestand behoeft de mensclielijke geest, om
regt goed werkzaam to zijn, na eenigo uren arbeid rust, eu ,
zal door die rust zijne werkzaamheid weder goed hersteld wor-
den , zoo moet die rust eenige uren duren. Dio rust noemt men
dan slaap.
Het is in hooge mate opmerkelijk, dat bij vermoeijenis van
het ligchaam, waarbij do geest zich niet in het allerminst in-
spande , diezelfde slaap na eenige uren wordt gevorderd en ook
hier eenige uren moot aanhouden, zal het ligchaam hersteld zijn.
Dc zaak is in het geheel niot moeijelijk te verklaren. Elke slaap
gaat van hot ligchaam uit; bij hot Avakon vermoeit de goest
het ligchaam; gcestes-inspanning en spier-inspanning gevenlig-
chamclijko vermoeijenis. Do vermoeijenis alzoo, dio wij ont-
waren na langdurige geestcs-inspanning, is geen gecstolijko,
maar ligcliamclijko vermoeijenis; onze oogon -worden rood on
het hoofd wordt warm, on wij behoeven dus niot meer tc vra-
gen, of ons ligchaam dan ook rust behoeft. En dat slaap eene
werking des ligchaams is, heoft I{iciip:rani) volkomen bewezen,
door aan tc toonen, dat de hersenen gedurende den slaap rij-
kelijk mot bloed gevuld zijn. Trouwens, wie weet het niet bij
eigen ervaring? Sta slechts midden in uwen slaap op en bezie
uAve oogen, hoe zjj vol zijn van bloed; of slaap vrij uit en bezie
uwe oogen bjj het ontwaken, hoo zij gezwollen zjjn.
Slapen is dan oeno werking des ligchaains, een eigen toestand,
waarbij de bloedsomloop aanzienlijk gewijzigd is, zoodanig, dat,
hetgeen wakende van dat ligchaam werkzaam was, nu in min-
dere werking is begrepen, of in andere, en het zich alzoo her-
stellen kan. Ik verklaar hier natuurljjk niet, maar ik duid aan.
Bjj alle dieren, die slapen, en bij den mcnsch zijn gedurende
den slaap zeer vele vorrigtingen gewjjzigd. De ademhaling is
langzamer en dieper, de bloedzuivering alzoo eene andere; do
hartslag is krachtiger, de huid geneigd tot uitwaseming, en,
wat opmerkelijk is, allo zintuigen zijn in rust. Dit zoover het
ligchaam aangaat, maar de geest rust ook; hij leeft voort, waut
straks zal hjj zijn aanzjjn weder doen bljjken, doch van zjjno
werking is geen enkel spoor to vinden, geen opnemen van iets
uit do buitenwereld, geen inwendige verwerking van iets hoe-
genaamd, en, wat in hoogo mate onze aandacht verdient, zelfs
niet die beweging, w^iardoor die geest weet, dat hjj er is. Hot
bewustzijn ontbreekt volkomen en het cogito crlt;jo sum is, zoo-
lang do slaap duurt, van geene toepassing. Er wordt niet ge-
dacht en de geest leeft toch.
Do waarheid, die ik hier eenvoudig in het licht heb gestold,
is voor ons menschon van do hoogste aangelegonheid. Te be-
weren, dat wjj iu onzen slaap wel bewustzijn hebben, maar
ons van dat bewustzjju niot bewust zijn, is volmaakte onzin:
een bewustzijn, waarvan ik mij niot bowust bon, bestaat niet.
Derhalve leert ons de slaap, dat onze geest op aardo levon kan
zonder zich bewust te zijn.
Is zulk eon toestand ook mi onzen dood bestaanbaar? Kan
onzo geest ook slapen, wanneer hij van hot ligchaam geschcidcn
is? Goen schepsel kan hier een bepaald antwoord geven, llicr
op aarde hangt de slaap van het ligchaam af, on zoo wij na
onzen dood niet weder ecu ligchaam bekomen, hebben wij geen
grond, iets anders te meenen, dan dat onzo geest na den dood
zich voortdurend bewust bljjft, cn wel als rodeljjk wezen, dus
als persoon. Maar laat ons toch wijs zjjn en slechts mensch
noemen, wat wjj op aarde ondor dion naam verstaan !
Dat onze geest leeft, terwijl wjj slapen, leeren zij, die zelfs
-ocr page 473-onder kanongebulder niet wakker worden, want zijn zij uitge-
slapen, zoo zijn zij als weleer; maar or zijn er ook, die door
bet gegons van eeno mug worden gewekt. De diepte van den
slaap hangt deels van het ligchaam, deels van den geest af;
het eerste blijkt ten duidelijkste uit dc gevolgen van slaap-
verwekkende middelen. Do geest, die zich zclven bewust wil
blijven, die wil bljjven waken, die wakker blijven wil, kan
intusschen ook den slaap terugdringen of dien onvolkomen
maken; dan wordt hierdoor het ligchaam belet in zjjno normale
werking. Wie zich met eenc gcdachtc tor ruste begeeft, welke
hem sterk bezighoudt, zal niet of slecht slapen: het is een
strijd tusschen geest en stof.
Uit dit laatsto vlooit onmiddellijk voort, dat, iu het algemeen
genomen, de doffe geesten de zware cn lange slapers zjjn, en
dat daarentegen de heldere geesten aan weinig slaap genoeg
hebben. Op dezen regel zjjn echter gewigtige uitzonderingen;
ik ken althans uitstekend heldere hoofden, die veel slaap be-
hoeven cn dan altoos in diepen slaap verkeeren : hoo zou het
ook anders mogeljjk kunnen zjjn bij die oneindige verscheiden-
heid van geest en ligchaam?
Do toestand, dion wjj droomen noemen, hooft vele hoofden
beziggehouden. Waar droomen bestaat, moet ik een derden
toestand orkonncn: hot is geen waken cn het is geon slapen,
liet zou goed zijn onder droomen ook menigon vorm van
krankzinnigheid to verstaan, alsmede don toestand van den
naar wraak dorstende, van den door drift vervoerde, en zeker
ook dien van menigen dronkaard; maar men heeft nu eenmaal
het woord droomen gebruikt voor oen eigenaardig leven van
den geest, dat den slaap afwisselt. Hierover dus vooreerst een
woord; maar ik zou wonschen een (jemis droomen te erkennen,
waarvan hetgeen gewoonlijk droomen genoemd wordt eene species
zijn zou.
Het droomen, dat den slaap afwisselt, gaat zonder tegenspraak
van het ligchaam uit; het is eene verhoogde werking van het
een of ander orgaan: van de maag of het darmkaimal, wanneer
men te veel gegeten hooft, van do longen of het hart, wanneer
deze ziekelijk zijn. Met dic werking vangt het droomen aan;
zij trekt nu onzen geest in haren kring, zooals bij waken eeno
wond in onze huid dat waken mede bepaalt. In het laatste
geval hebben wij niet slechts hot gevoel van pijn, dat is het
bewustzijn van pijn, maar ook al de redeneringen en aandoe-
ningen, dio daaraan verbonden zijn. En is die pijn belangrijk,
zoo kan de overige werking vau onzen geest tijdelijk stilstaan
cn zijn geheele zijn zich tot dio pijn bepalen.
Zoo is hot nu bij het droomen: de werking gaat uit van een
orgaan van het ligchaam ; daardoor wordt hot bewustzijn meerder
of minder sterk gewekt en nu een gedachtonkring geschapen,
die met den toestand van het overprikkelde orgaan in harmonie
is, oen gedachtengang, die, bij weinig bewustzijn, vreemdsoortig
en als met sprongen voortgaat, maar die bij meer bewustzijn
zeer geregeld zijn kan. Twee voorbeelden zullen het opholderen.
llij, die kort voor den slaap voel en zwaar voedsel gebruikt
heeft, zou, indien hij bleef waken, in liggende houding zeker
eenig gevoel van bezwaar of benaauwdhoid^ daarvan ondervin-
den. llij slaapt nu in en droomt na eenigen tijd dozen of genen
toestand, dio hom inderdaad niet op zijn gemak doet zjjn, bijv.
hij valt van eeno hoogte af of komt in eenigorlei ander gevaar;
hij slaapt weder in en droomt weldra eon anderen, hem bozwa-
rondon staat, en dat gaat voort, tot de spijze moor of min ver-
teerd is. De geest wordt hior workeljjk door het ligciiaam tjjde-
lijk gewekt, on wel door een orgaan des ligchaams, zooals boven
bij dö wond.
Iemand zoekt naar de oplossing van eene voor hem moeije-
lijke vraag en slaapt onder do vermoojjonis daarvan in. Zijne
hersenen zjjn nu hot orgaan, waarvan do werking uitgaat; oerst
slaapt hjj, maar dan gaat hij droomen, dat is, hij wekt tijdelijk
zjjn geest, en daar zijne hersenen nu de wekkers zijn, droomt
hij dingen, dio zich om het vraagstuk bewogen, en vindt hij in
zijn droomen soms do oplossing; maar daar hij droomt, blijft
hem die oplossing niot bij. De uitmuntende onderwjjzer Tii«
heeft mij iu het bijzijn van zijne vrouw verhaald, dat hij zeer
dikwerf wiskundige vraagstukken, dio hem moeijelijk waren, in
zijnen droom oploste; maar, daar zij weder verloren gingen
en lllj hierover klaagde, luisterde voortaan zijne vrouw naar
hetgeen hij hardop droomde en toekende zij do uitkomst op,
waarmede Tip dan den volgenden dag gelukkig was.
Gronzenloos zou het aantal gevallen zijn, dat mon van droo-
men zou kunnen opteokenen; het medegedoeldo moge voldoende
zijn, om droomen te houden voor oon tijdelijk moor of min be-
wust waken, verwekt door eon toestand van een orgaan dos
ligchaams.
Drotikenschap eindigt regelmatig in oen diepen slaap, en wat
voorafgaat is in waarheid oeno soort van droom, eone tijdelijke
werking van den geest, opgewekt door een orgaan dos ligchaams.
Alkohol on eenige andero zelfstandigheden zijn tot het voortbren-
gen van dien toestand in staat.
Nijd, haat, tvraak, zelfs drift, hebbon met droomen dit gemeen,
niet alleen dat zij tijdelijke toestanden zijn, maar ook dat zekere
deelen van het ligchaam de bron zijn, waaruit do ziekelijke wer-
king van den geest ontspruit. Die ligchamelijko stoornis intus-
schen is weder op hare beurt verwekt door ecno gewelddadige
beweging van den geest, zoodat door dozo leer waarlijk geene
verschooning voor onzo handelingen wordt gepredikt. En twijfelt
gij nog, of do driftige ligchamelijk gestoord is, zie hem dan
met stuiptrekkende spieren en mot eon hoofd als bloed voor u
staan. Do nijd knijpt hot vloesch van hot lijf on do haat doot
iu allerlei ziekelijkheid vervallen; cn wat de wraak aangaat: zij
is wel do rampzaligste droom, dien een mensch droomen kan.
Maar aan toerekenbaarhoid twjjfcl ik voor mij zelvon geen
oogenblik.
quot;Wat l-rankzi)ini(jheid betreft, hier twijfelt geen mensch meer
in onzo dagen aan het bostaan van stoffelijke oorzaken, waar-
door de werking van don geest wordt gestoord, ook niet daar,
waar ziekelijke geestelijke werking voorafging, bijv. hoogmoed,
toleurgosteldo liefde, overdreven godsdienstzin, geldzucht, enz.
IJijv. de hoogmoedige is aanvankelijk meester van zijn hoog-
moed; hij wordt dat minder on minder; on ontstaat horsenlijden,
en van nu aan is er krankzinnigheid.
liet ijlen grenst aan het droomen, maar is daarvan tocli \ve-
zenthjk onderscheiden, doordat het droomen kan worden opge-
lioven door oorzaken van buiten en het ijlen niet zoo geheel.
Bij het ijlen bestaat, evenals bij het droomen, in meerdere of
mindere mate bewustheid, zooals daar meestal afgewisseld door
onbewustheid; van daar dan hot gebrek in zamenhang van het-
geen gedacht wordt. Bij het ijlen wordt, ovenals bij het droo-
nien, de impuls gegeven door een gestoorden toestand van het
ligchaam, cn hot ijlen verschilt dan ook naar mate een ander
orgaan van het ligchaam den geest iu beweging zet. liet ver-
schilt, even als het droomen, naar den aard van eiken mensch,
zoodat eon onopregte u in zjjn ijlen voortdurend tracht te mis-
leiden cn een goedaardige dikwerf in zj^jn droevigen toestand
eon aandoenlijk lied aanheft; dit vorschil wordt ook bij krank-
zinnigen standvastig opgemerkt. Overigens ontwaart men bij
ijlen als bij droomen en bij krankzinnigheid een groot verschilquot;,
naar den aard van het orgaan, dat tot do stoornis do aanleiding
gaf. Zoo meenen de ijlenden in koortsziekten van overigens
mot zeer bedenkelijken aard, in een warm land te verkeeren of
oene zeereis te maken naar warme gewesten, enz. Opmerkelijk
is het ijlen bjj delirium fremens (drinkers-ziekte); zonder onder-
scheid zijn deze ongelukkigen onophoudelijk bozig met ratten
on muizen, zjj wanen zich er door omgeven en er door geplaagd
en gemarteld.
Van ijlen herinneren do zieken zich na herstelling zelden veel,
soms zelfs niets. In hot levensberigt van Miqukl heb ik oen
belangrijk voorbeeld gogoven van eon eigen lovon, als liet waro
door een ander persoon geleid. Bij krankzinnigheid weet ook
do zieke na herstelling zelden, hoe hjj hooft bestaan.
Kekenschap to geven van de wijze, waarop do geest werkt
gedurende die stoornissen, ligt buiten ons bereik. Wij zien er
intusschen duidelijk den geduchten invloed in van ons ligchaam
op het bestaan van ons menschon hier beneden, en wij worden
cr als met den vinger op gewezen, dat het mens samt in corpore
sano oono gewigtige waarheid is. Ik beweer niet, dat do geest,
die in een ziekelijk ligchaam woont, niot gezond zou kunnen
denken, gevoelen of willen, maar ik beweer voor vast, dat do
meest eebte gezondheid van den geest alleen dan zal bestaan,
wanneer het ligchaam regt gezond is.
Overigens zijn do genoemde ziekelijke toestanden van den
geest inzonderheid gekenmerkt door onjuistheid in dc verhin-
iUmj der begrippen. Alleen bij krankzinnigheid kunnen ook de
hegrippeu, waarvan men uitgaat, volkomen onjuist zjjn, hetgeen
wijst op ccno grootere hevigheid der aandoening, lijj haat en
wraak is de verbinding dor begrippen veelal zeer juist, maar
zijn de begrippen zelve altoos ziokoljjk: de moordenaar weet
zijn doel dikwerf met groote scherpzinnigheid te beroikon, maar
het grondbegrip, dat hem bezighoudt, heeft geen schjjn meer
van waarheid of juistheid.
Eindelijk flaauwfe: dezo toestand grenst aau slaap; haar ergste
graad is schijndood; van het bewustzijn bestaat geen spoor en
het is óf niet óf moeijelyk door uitwendige middelen te voor-
schjjn to roepon. Van slaap verschilt flaauwte, doordat bij haar
hot bloed juist van do hersenen wordt afgeleid, zooals ook blij-
ken kan uit het bleek worden van hot gelaat, en bij het terug-
keeren vau blood naar het hoofd verdwijnt de flaauwte. Conges-
tie van bloed naar het hoofd en grooto afvoer van bloed van
het hoofd kunnen dus tijdelijk hot bewustzijn opheftbn. 15ij be-
roerte bestaat ecu ziekelijke, diepe slaap, veroorzaakt door op-
hooping van blood in het hoofd. I5jj stuipen, vallende ziekte cn
andere ongesteldheden wijkt weder het bewustzjju tijdelijk, zon-
der twijfel door te sterke toevlocijiug vau bloed naar de hersenen.
Verwijlen wjj nu een weinig bij de toestanden, waarin de
gezonde, wakende mensehelijke geest verkeeren kan. Die toestan-
den zijn dan denken, gevoelen en willen.
Hot denken noem ik te bestaan, wanneer oen begrip, een-
voudig of zamengesteld, door het bewustzijn wordt opgenomen.
Dat deuken wordt redeneren, indien begrippen door hot bewust-
zjju naar bepaalde regelen worden behandeld. Een begrip is eeno
onstoffelijke zelfstandigheid, die door bewustzjju wordt verstaan.
Het redeneren kan in tweo rigtingen ])laats hebben, naniehjk
ovGi- hoeveelheden en over hoedanigheden; liet eerste wordt u-is-
knnde genoemd, het tweede redeneerkunde. De grondslagen van
beide zijn volmaakt dezelfde.
Tot die grondslagen behooren zoodanige waarheden, die wij
onmiddellijk als waar erkennen, die goen bewijs behoeven of ook
zelfs niet wel kunnen bewezen worden; men noemt zo «.r/o»)a/(/.
Zoo ligt dan op den diopsten bodem van onzen geest meer
dan ééne waarheid, waarvan de kracht voor ons absoluut is
(bjjv. het geheel is grooter dan een zijner dooien), en zoo is
dan ons redeneren in hoeveelheden of iu hoedanigheden niets
anders, dan het vergrooten van het aantal waarheden in ons
door hot verwerken van onze begrippen naar vaste regelen,
altoos uitgaande van dio grondwaarheden.
Onder gevoelen verstaan wij altjjd twee zaken, onderling ver-
bonden (er is hier natuurijjk alleen sprake van geestelijk ge-
voelen) : het bewustzijn neemt tot zich of ontvangt ccn begrip
van eenvoudigen of meer zamengestelden aard, en door zeker
vermogen in ons wordt dat begrip omgeven door iets, dat in
twee rigtingen tot hot bewustzijn spreken kan, namelijk op
aantrekkende en op afstootende wijze. Wat ons afstoot, noemen
wjj onaangenaam, en wat ons aantrekt, noemen wij aangenaam,
en beide dezo toestanden noemen wij gevoel.
Het gevoel is alleen gezond, wanneer het een Juist begrip tot
kern heeft; geestvervoering, dweoperij en soortgelijke toestan-
den zijn ziekeljjk: zjj missen die kern.
Eeno ivaarheid kan erkend, maar zjj kan ook gevoeld worden.
Dat 2 maal 3 gelijk 6 is, wordt erkend on kan zelfs niet ge-
voeld worden; maar dat het zoet is een vriend te hobben, is
eeno waarheid, die niot slechts erkend, maar ook gevoeld wordt.
Zoo vervallen dan de waarheden, die ons toevloeijen of die wij
vinden, in eenvoudige waarheden en in dezulke, die door ons
gevoel worden opgenomen.
Onzo geest kan tot zekere mate voldaan zijn in de overwe-
ging van waarheden on in het besef van het goede, dat daarin
leeft, en alzoo in zekere inwendige beweging verkeeren, waarbjj
het aantal waarheden en de omvang van ons gevoel worden
vergroot. Men noemt dit inwendig leven. Wordt daarin, naast
hetgeen waar is, ook opgenomen hetgeen goed en schoon is,
dan wordt do overweging, die U contemplatief of «c;/e/quot;kan zijn,
van verstandelijk zedelijk; en verheft zich die overweging tot
den Almagtige, zoo wordt zij godsdienstig.
Dus kunnen wij het inwendige loven splitsen in drieën, in
een enkel verstandelijk, een zedelijk, en een godsdienstig leven.
In het eerste kan hot gevoel veelal buiten hot spel zijn; in
het tweede speelt hot, maar altoos door het verstand bewaakt,
eene gewigtige rol; in het godsdienstige loven verheft zich het
gevoel tot do hoogte, waartoe het stijgen kan in de rigting
van don Almagtigo. Maar do verstandelijke kern bljjft nooit
ontbroken. Tk moet hier voel sterker sproken: de echtheid en
zuiverheid van onze godsdienst berusten in de eerste plaats op
de zuiverheid van ons Godsbegrip; is dit begrip gezond, waar-
achtig en echt, dan mag ons gevoel ons op zijne vleugelen ne-
men en ons voeren in hoogere gewesten, maar ook da)i alleen.
De in zich zelf verkoerende menschelijko geest kan een voor-
nemen tot handelen vaststellen , en dat handelen kan zijn naar
buiten of ook den geost zclven botreflen. Datgene, waarvan
zulke voornemens uitgaan, noemt mon onzen wil. Do geest
kiest uit zekere regelen en stolt sommige van dio regelen vast
als zijno rigtsnooron; hij is dan wetgever voor zich zelvon. Dat
vaststellen maar tevens hot handhaven van die wetten noemt
men het willen van den mensch. De wil in ons is alzoo ccne
soort van grondwet-gever. De vastgestelde wetten behoeven
volstrekt niet naar buiten to werken ; doon zij dat, dan is de
wil in handelen overgegaan; zij kunnen in ons binnenste ver-
borgen blijven, maar zij zijn dan toch altoos onze rigtsnooren,
tenzij wij ze later wijzigen.
Een zuivere wil is alleen gegrondvest in waarachtigcn waar-
heidszin en in een gezond gevoel; is hij dat niet, dan heet hij
stijfhoofdigheid, koppigheid, onverzettelijkheid, enz., on hoo moor
hij dit is, des te meer verdient hij den naam van kwaad.
Eeno onwaarheid heet eene dwaling, indien men de waarheid
iinbsp;12
-ocr page 480-had kunnen kennen; zij heet leugen, indien zij opzettehjk wordt
gepleegd. Elke opzettelijke afwijking van de waarheid is ;
komt daarbij opzettelijke afwijking van ons gezond govoel, zoo
wordt dit kwaad slechtheid, cn doen wij beiden tot wil of ook
tot handelen overslaan, zoo wordt de slechtheid verdorvenheid.
De drie vermogens van onzen geest, dio men noemt kenver-
mogen, gevoelvermogen en hegeervermogen (voor welk laatste wij
het vermogen om te willen hebben in de plaats gesteld, omdat
er nog een ander willen is dan begeeren, namelijk af wijzen),
zijn treffende kiemen van iets hoogers in ons bestaan.
Wat kenvermogen schept waarheidszin en deze op zijne beurt
wetenschap.
liet gevoelvermogen brengt de schoone kunst voort en, in
hoogeren zin en door waarheidszin krachtig ondersteund, deugd
eu godsdienstzin.
liet vermogen om to willen vormt het karakter cn geeft uit-
breiding aan de persoonlijkheid.
Zoo zijn deze drio kiemen dan hcmclsche gaven, maar helaas,
zij kunnen ook tot rampzaligheid leiden.
De waarheidszin kan verminkt en ziekelijk worden en wordt
dan leugen.
Hot gevoelvermogen kan ontaarden en tot allerlei afwijking van
onzen aanleg leiden, zoodat wij slecht worden.
Hot vermogen om te willen kan ontaarden on don monsch
zelfs doen dalen tot den aard van het moest ivoeste dier.
Het is onze taak, deze drie gaven tc loeren gebruiken en
het misbruik te leeren schuwen; die taak heet pligt. Er is ons
vrijheid gegeven om tc kiezen, on wij hebben dus schtdd, zoo
wij met bewustzijn niet het beste kiezen.
De vermogens om te kennen, te gevoelen en te willen open-
baren zich dadelijk bij de geboorte van den mensch. Het kind
ontvangt indrukken, hem vreemd, het neemt die indrukken
op, gevoelt zo als onaangenaam en geeft daarop een teeken
van onaangenaam aangedaan tc worden; dat alles leert ons het
schreeuwen, dat het dadelijk na dc geboorte doet. Langzamer-
hand geeft het kind blijken van ontwikkeling dier drio vcrmo-
gens, on liet duurt niet lang, of er blijkt verschil met andere
kmderen. Naar hot schijnt wordt het vermogen om te willen
zeer snel ontwikkeld.
Wjj hebben elders gehandeld over verschillende gaven, die
ons bij onze wording zijn toebedeeld; dat verschil heeft dan
vooreerst betrekking op do drio vermogens, waarvan wij hier
spreken. Sommige kinderen hebben werkelijk een afkeer van
het uitbreiden vau hun kenvermogen, en er zjjn er in waarheid,
wier eerste uitingen onwaarheden zjjn, terwijl andere dorstig
zijn naar kennis cn onmiddellijk den zuiversten waarheidszin
doen blijken. Het govoolvormogon is mede zeer verschillend;
de aanleg tot schoone kunst is dan ook bij sommige kinderen
verbazingwekkend, terwijl andere er niets van verstaan. Ein-
delijk kan het willen reeds bjj een kind tot zeer hooge mato
ontwikkeld zjjn, terwijl een ander volkomen gaarne volgt wat
mon hot voorhoudt.
Van dezo oorspronkelijke verscheidenheid weten wij intusschen
verder niets, maar wij hebben geen reden hoegenaamd, om
haar uit verschil van stoffelijke organisatie af to leiden. Doen
wij dat, dan hebben wij den geheelen draad losgelaten en is
bet geheele zieleleven, de kiem des noods uitgezonderd, uit-
komst van de stof, hetgeen onzinnig is, omdat allo grond ontbreekt.
Hiertegen kan niet worden aangevoerd, dat zekere bepaalde
aanleg in de eene familie bestaat en een andere aanleg weder
in eene andere familie; want dat het ligchaam eon wijzigenden
invloed heeft op do vermogens van den geest, kan door geen
mensch worden ontkend. Eon onkel eenvoudig voorbeeld slechts :
geef den moedigste 4 grein braakwijnsteen en gij hebt hem
spoedig alle kracht benomen; wie zich hiervan nader overtuigen
wil, loze hetgeen Jakobus Vosmaeu gcschroven heeft over den
invloed van de maalt;j op het volksgeluk. Trouwens, wie erkent
niet in de idioten een schodol met een inhoud, die belemme-
rend moet werken voor den geest? Een hepalenden invloed van
Jiet ligchaam op onzo onstoffelijke vermogens aau to nemen
mist allen grond, maar een wijzigenden invloed te erkennen is
in overeenstemming met onze ervaring.
Do vrfiag kan worden opgeworpen, of bij het toenemen der
beschaving de oorspronkelijke menschelijke geest, dat is die,
welke een kind bij zijne geboorte verkrijgt, tot hoogere ont-
wikkeling komen kan dan weleer, toon de mensch nog in on-
beschaafdheid leefde. Op die vraag kan men het antwoord geven,
wanneer men slechts rondom zich ziet: de kinderen der onbe-
schaafden, die ons omgeven, zijn in hot algemeen voel trager
tot ontwikkeling te brengen dan die van beschaafden. Daar zien
wij weder duidelijk den wijzigenden invloed van hot ligchaam,
en er is alzoo niet aan to twijfelen, of ons geslacht is ook daar-
door slechts langzaam getreden uit zijn oorspronkolljkon toe-
stand, waarin ken-, gevoel- en wilvermogon slechts in kiem
bestonden. Voorts vloeit hieruit voort, dat do beschaving, een-
maal in gang, niet in de regte reden der tijden voortgaat,
maar in oeno hoogere; waaruit dan weder voortvloeit, dat wij,
die thans leven, ons onmogelijk oene voorstelling kunnen vor-
men van do hoogte, waartoe eenmaal de beschaving klimmen
kan. ik heb hierboven verklaard, dat ik voor mjj onbepaald
hecht aan la perfcctihilité huléfiuic du (jowe Jiuiiuiiii.
Do drie vermogens, die wij bespreken, doen den mensch
bekend worden in zijne licht- en in zjjne schaduw-zijdeu. AVjj
zagen het reeds, hoe zjj kunnen worden misbruikt, maar wjj
mogen toch ook het oog vestigen op die schoono tempels der
wetenschappen, die enkel uit het kenvermogen van den monsch
ontstonden; op die tempels der schoono kunst, die door het
gevoel vermogen zjjn tot stand gobragt; op dat leger van pligten,
hetwelk waarheidszin en zedelijk gevoel hebben vastgesteld als
zoovele rigtsnooron onzer handelingen; op dien schooiiston aller
tempels, waarin waarheidszin en zedelijk gevoel tot den Oneindige
opklimmen en Hom naar vaste grondslagen bidden en danken;
eindelijk op dat vaste willen van den met waarheidszin en ze-
delijk gevoel toegeruston mensch, waarmede hjj niet slechts
tracht inwendig tot betere uitkomsten te geraken, maar waar-
mede hij bovendien een aanzienlijk deel der stoffelijke wereld
beheerscht en waarvan hij zich bedient om zijne ontwikkeling
to bevorderen. Zie den pas geboren mensch daar nederliggon
als een slapenclen klomp, en sla dan uw oog rondom u op het
leven van staten en volken , en zie eens, wat er van dien sla-
penden klomp worden kan. Edn voorbeeld slechts: hij zal u
op zee door woedende stormen op eon stuk hout veilig voeren
naar het uiterste deel der aarde.
Liefelijk spreken ons vooral de vruchten toe, dio het ontwik-
kelde gevoelvermogen kan afwerpen, zoo het door waarheids-
zin opregt wordt ondersteund : dc opreytlmd, de trouw, de vrknd-
schiip, do liefde als het hoogste; on dan al die nuancen, zooals
yoedhartiyheid, tvelwillendheid, vrijgevigheid, hulpvaardigheid, me-
delijden. O, hot is hier beneden nog zoo kwaad niet, on hot zou
hier nog veel beter zijn, indien wij allen maar wat beter waren.
Er zijn drio toestanden, waarin wij, voor zoover ons boter deel
betreft, kunnen verkeeren, of wilt gij: do mensch kan in zich eene
kracht ontwikkolen, dio in drio verschillende rigtingen kan spreken,
welke elk voor zich ccne hoogere plaats in zijn bostaan kunnen be-
reiken. Die kracht schijnt opgebouwd uit het kon-, gevoel- en
wilvermogen, zamen vereenigd; hot is in elk geval oono wer-
king, waarin de wil nooit ontbreekt, waarin waarheidszin on-
misbaar is, on waarin het gevoelvermogen eeno hoofdrol spoelt.
Ik bedoel hoop, geloof cn vertrouwen. Het eerste is ecu haken naar
de vervulling van iets, cn wel naar iets beters en hoogers; hot
tweede is de zoete overtuiging, dat dat haken wel vervuld zal wor-
den, en het derde is do zekerheid, dat dio vervulling niot zal uit-
blijven. Waar de menschelijko geest dat standpunt bereikt, daar
begint voor hem geluk, daar wordt zijn oog verhelderd, daar
ontwaart hij, dat hij onsterfelijk is.
Waarlijk, het is hier beneden nog zoo kwaad niet, on hot zou
veel beter zijn, indien wij slechts den weg wilden gaan, die ons
door God zclven in ons hart is aangewezen.
Do vermogens, die wij ken-, gevoel- en wilvermogen heeten,
kunnen als organen van onzen geest beschouwd worden; wij
kunnen hom zelfs zonder dezo werktuigen niet denken, ofschoon
hot toch mogelijk blijft, dat hij dan toch nog zou kunnen bo-
staan. Die drie vermogens hebben elk voor zich een eigen be-
staan, maar in gezonden toestand eischt het willen steeds een
voorafgaand können, cn in sommige gevallen ook een vooraf-
gaand gevoelen. W aar deze afwezig zijn, bestaat wat wij noe-
men onwillekeun'f/heid-, zoo zijn bij den St. Vitus-dans de spier-
bewegingen onwillekeurig, en zoo kan bij ziekte liet ligchaam
buiten den wil tot handelen worden aangezet.
liet govoelen Avordt niet altoos door willen achtervolgd; on
wordt het niet door kennen voorafgegaan, zoo is hot alweder
ziekelijk of welligt op het punt dit te worden. Men kan hier
voor alle soorten, die hiertoe behooren, best het woord dwee-
perij gobruiken, waaronder dan verstaan wordt eeno verhoogde
geestelijke gevoolsstemming, dio of in hot geheel niet, of niet
voldoende door het kenvermogen wordt geschraagd. Het ken-
vermogen alleen is in staat, in vele gevallen op zich zelf gezond
werkzaam to zijn, zonder dat gevoelen of willen in het minst
daarbij in het spel zijn. Dat is liet geval in de geheel zuivere
wiskunde en in de geheel zuivere redonoorkundo; do laatste
wijkt zelfs van haro rigting, indien eon spoor van gevoelen of
willen zich daaronder mengen zou, en hij zou oen dwaas wezen,
dic dat gevoelen of willen in de wiskunde ergens zou willen
onderschuiven. En zoo is dan ons kenvermogen, met al wat
er toe behoort, do grondslag voor het overige van ons bestaan;
ons gevoelen en willen moet zich daarop plaatsen, of het zweeft
en leidt tot ziekte. Phi om u op eenmaal te winnen voor dezo
overtuiging, vraag ik u, of gij uw gebed met de grootste in-
nigheid van uw gemoed tot eon God kunt opzenden, dien gij
niet erkent als den Eenigen Waren?
Verwijlen wij thans nog bij het zeer grooto aantal vermogens
of hoedanigheden v an onzen geest, waarin hot kennen, gevoelen
CU willen behooren gesplitst te worden.
Tot het kennen behooren dc volgende deelen. In zijn oen-
voudigsten vorm is het kennen bespeuren, bemerken, voorts
onderscheiden. Staat men iets langer stil bij lietgeen men be-
merkt heeft, dan heet dat gadeslaan, opmerkzaam zijn, en
tracht men door geestelijke aanschouwing zooveel mogelijk
mot hetgeen men gadeslaat bekend te worden, dan noemt
mon dit waarnemen in wetenschappelijkcn zin; aan het onder-
scheiden alleen wordt die naam echter ook wel toegekend.
Twee gedachten, twee verschijnselen, twee voorwerpen kun-
nen, nadat zjj elk op zich zelf waargenomen zijn, vergeleken
worden. Men kan daarmede voortgaan en de overeenkomsten
en de verschillen aanteekeuon; zoo ontstaat er rangschikking ,
dat is orde, regelmaat, classificatie, on ziedaar een begin van
eigentlijk gezegde beschaving.
De vergelijking van twee of meer zaken, waarbij wij verschil
of overeenkomst opmerken, onderstelt vooreerst, dat wij aan
elk dier zaken eene bepaalde beteekenis gehecht hebben; dit
noemt men, om hot even, of het zigtbare of ouzigtbare dingen
goldt, een begrip. Do behandeling van die begrippen, hunne
onderlinge vergelijking en rangschikking noemt men redeneren;
het opmaken van do einduitkomst heet besluiten, en het geheel
noemt men werking des verstands. Verstand is alzoo eene be-
weging van het kenvermogen in den genoemden zin met het
doel, om door vergeljjking en rangschikking van begrippen tot
nieuwe begrippen te komen, en, daar een begrip steeds eene
waarheid is, alzoo tot nieuwe waarheden to geraken. Dit ge-
schiedt door afleiding (dednctie), of door opklimming {inductie);
geldt hot hoedanigheden {qualia), zoo heet dit redeneerkuiule,
en geldt het hoeveelheden {quanta), zoo heet het loiskunde.
Zoo wordt con monsch door dit trolfende kenvermogen, hem
door God gegeven, langs dit eenvoudige suoer een schepper
van een oneindig aantal waarheden, do eene al schoonor en
nuttiger dan de andere.
Ilij zou dit alles missen, indien hij bij de dingen niet kon
stilstaan, indien hij niet had attentio animi, die vruchtbare bron
van een breed vorstand. Maar hij heeft ook het vermogen, de
eenmaal bekomen indrukken, eenvoudige of zamengestelde,
eenigen tijd to behouden en ze, als hij ze noodig hoeft, met
verbazende snelheid te voorschjjn tc roepen: het geheugen.
Daardoor wordt zijn bestaan eene magt en zijn wezon meer en
meer persoon; daardoor wordt zjjn ademhalen meer en meer
loven: in snelle vaart laat hij oud en jong voorbij zich heen
gaan; hij vergelijkt met oeno snelheid, waarin wij geen tijd-
voorafgaaud kennen, en in sommige gevallen ook een vooraf-
gaand gevoelen. Waar dezo afwezig zijn, bestaat wat wij noe-
men onwillekeurigheid zoo zijn bij den St. Vitns-dans de spier-
bewegingen onwillekeurig, en zoo kan bij ziekte het ligchaam
buiten den wil tot handelen worden aangezet.
Het gevoelen wordt niet altoos door willen achtervolgd; en
wordt hot niot door kennen voorafgegaan, zoo is hot alweder
ziekelijk of welligt op het punt dit te worden. Men kan hier
voor alle soorten, die hiertoe behooren, best het woord dwee-
perij gebruiken, waaronder dan verstaan wordt oeno verhoogde
geestelijke govoelsstemming, die of in het geheel niet, of niet
voldoende door het kenvermogen wordt geschraagd. Het ken-
vermogen alleen is in staat, in velo gevallen op zich zelf gezond
werkzaam te zijn, zonder dat gevoelen of willen in het minst
daarbij in het spel zijn. Dat is het geval in de geheel zuivere
wiskunde en in do geheel zuivere redeneerkundo; de laatste
wijkt zelfs van hare rigting, indien oen spoor van gevoelen of
willen zich daaronder mengen zou, en hij zou een dwaas wezen,
die dat gevoelen of willen in de wiskunde ergens zou willen
onderschuiven. En zoo is dan ons kenvermogen, met al wat
er too behoort, de grondslag voor hot overige van ons bestaan;
ons gevoelen en willen moet zich daarop plaatsen, of het zweeft
en leidt tot ziekte. En om u op eenmaal te winnen voor dezo
overtuiging, vraag ik u, of gij uw gebed met de grootste in-
nigheid van uw gemoed tot een God kunt opzenden, dien gij
niet erkent als don Eenigen Waren?
Verwijlen wij thans nog bij hot zeer groote aantal vermogens
of hoedanigheden van onzen geest, waarin het kennen, gevoelen
en willen behoorcn gesplitst te worden.
Tot het kennen behooren de volgende deelen. In zijn een-
voudigsten vorm is het kennen hespeuren, bemerken, voorts
onderscheiden. Staat men iets langer stil bjj hetgeen men be-
merkt heeft, dan heet dat (jadeslaan, opmerkzaam zijn, en
tracht men door geestelijke aanschouwing zooveel mogelijk
met hetgeen men gadeslaat bekend to wordon, dan noemt
meu dit waarnemen iu wetonschappelijken zin; aan het onder-
scheiden alleen wordt die naam echter ook wel toegekend.
Twee gedachten, twee verschijnselen, twee voorwerpen kun-
nen, nadat zij elk op zich zelf waargenomen zijn, vergeleken
wordon. Men kan daarmede voortgaan en de overeenkomsten
cn de verschillen aanteokenen; zoo ontstaat er rangschikking ,
dat is orde, regelmaat, classificatie, cn ziedaar een begin van
eigentlijk gezegde beschaving.
De vergelijking van twee of meer zaken, waarbij wij verschil
of ovoreenkomst opmerken, onderstelt vooreerst, dat wij aan
elk dier zaken eene bepaalde beteekenis gehecht bobben; dit
noemt men, om het oven, of het zigtbare of ouzigtbare dingen
geldt, een begrip. De behandeling van die begrippen, hunne
onderlinge vergelijking en rangschikking noemt men redeneren;
het opmaken van do einduitkomst heet besluiten, en het geheel
noemt men werking des verstands. Verstand is alzoo eene be-
weging van hot kenvermogen in den genoemden zin met het
doel, om door vergelijking en rangschikking van begrippen tot
nieuwe begrippen to komen, en, daar een begrip steeds oone
waarheid is, alzoo tot nieuwe waarheden te geraken. Dit ge-
schiedt door afleiding {deductie), of door opklimming {inductie);
goldt het hoedanigheden {qualia), zoo heet dit redeneerkunde,
en goldt het hoeveelheden {quanta), zoo heet het wiskunde.
Zoo wordt con monsch door dit treftendo kenvermogen, hem
door God gegeven, langs dit eenvoudige suoer een schepper
van eon oneindig aantal waarheden, de eeue al schoouer en
nuttiger dan de andere.
Ilij zou dit alles missen, indien hij bij de dingen niet kon
stilstaan, indien hij niet had attentio animi, die vruchtbare bron
van een breed verstand. Maar hij heeft ook het vermogen, de
eenmaal bekomen indrukken, eenvoudige of zamengestelde,
eenigen tijd te behouden en ze, als hij ze noodig heeft, met
verbazende snellioid te voorschijn te roepen: het geheugen.
Daardoor wordt zijn bestaan eene magt en zijn wezen meer en
meer persoon; daardoor wordt zijn ademhalen meer en meor
loven: in snelle vaart laat hij oud en jong voorbij zich heen
gaan; hij vergelijkt met eeue snelheid, waarin wij geen tijd-
deeltjes kunnen ondersclieiden, en maakt uit dat oude en nieuwe
een besluit op, dat van grooten omvang zijn kan.
Dit weinige mogt nog worden gezegd ovor het kenvermogen.
Het gevoelve7-mo(jen heeft zonder het kenvermogen geen steun,
maar is het daarin gevestigd, dat is, berust liet op waarheid
en op niets anders dan op heilige waarheid, dan klimt dat ge-
voelvermogen oneindig hooger. Dit vermogen heeft vleugelen,
hetgeen aan het kenvermogen nooit mag worden toegestaan.
De waarheidszin zoekt het licht, en hot gevoelvermogen zoekt
do warmte, en zoo kunnen zij, dooreengowcven, ten hemel
stijgen, liet verstand alleen kan daartoe niet opklimmen, cn
het gevoel alleen zou, indien hot daar Averkelijk ware aangekomen,
niet eenmaal weten, waar hot was; maar tot een harmonisch
geheel vereenigd, brengen waarheidszin en gevoel den monsch
tot zijno moest verhevene bestemming. Daarin ligt ons eigent-
lijk leven, oen loven, dat nooit eindigt en daarom leven mag
heeten.
Wanneer het gevoel zich bepaalt tot het scheppen van toe-
standen, onzigtbare of zigtbare, dan noemt men het verbeelding
en geeft er wel don naam aan van verbeeldingskracht. Geldt
hot het vormen van nieuwe gevoelstoestanden, zoo heet het
scheppende verbeelding, en betreft het de herinnering van ge-
voelstoestandon, waarin wij vroeger verkeerden, zoo noemt
men dit terugroepende verbeelding.
Elders, waar ik oon eenvoudig woord over do kunst mede-
deelde, heb ik over het gevoelvermogen van den geest met
betrekking tot die kunst gehandeld. Hier nog con blik in oen
veel hoogoron vorm van dit gevoel dan hot kunstgevoel is; dio
hoogoro vorm heet zedelijJcheid, oen nog hoogoro godsdienst, on
een nog hoogere godsvrucht.
Do grondslag van dozo drie hoogoro toestanden van het be-
staan dor menschcn is in het Christendom zóó schoon in het
licht gesteld, dat'het niet schijnt, dat hierin ooit eenige ver-
betering zal worden aangebragt. Die grondslag is de liefde.
Liefde tot de waarheid, alzoo het opnemen van de waarheid
op de vleugelen van hot gevoel, zal van dio liefde wel wodor
onafscheidelijk zijn. In de liefde ligt onze hoogste bestemming
en tevens het middel om die bestemming te bereiken; ik heb
cr over gehandeld, waar over het tcare, schoone en goede ge-
sproken is (bladz. 147), en voeg hierbij nog de belijdenis, dat
ik geen andero overtuiging heb, dan dat ons geheelo bestaan,
zooals de geheelo schepping, dient om de som van het goede te
vergrooten. (Zie bladz. 20,^21, G2 en 153).
Wat eindelijk hot willen aangaat, hierbij kan ik kort zijn.
Ons streven zij, om niets to willen dan hetgoen waar en goed
is, cn mogten wij gelukkig genoeg zijn, ook nu on dan het
schoono te bereiken, zoo zou dit ons ten zegen komen. Willen
is, indien wij namelijk als gezonde monschen doen, de grond-
slag van ons handelen; het gaat niet altijd in handelen over
en het mag dit niet altijd doon, zoo ons willen niet in elke
rigting getoetst is door onzen waarheidszin en ons gevoel.
deeltjes kunnen onderscheiden, cn maakt uit dat oude en nieuwe
een besluit op, dat van grooten omvang zijn kan.
Dit weinige mogt nog worden gezegd ovor het kenvermogen.
liet gevoelvermogen heeft zonder het kenvermogen goen steun,
ïuaar is het daarin gevestigd, dat is, berust het op waarheid
en op niets anders dan op heilige waarheid, dan klimt dat ge-
voelvermogen oneindig hooger. Dit vermogen heeft vleugelen,
hetgeen aan het kenvermogen nooit mag worden toegestaan.
Do waarheidszin zoekt het licht, en het gevoelvermogen zoekt
de warmte, cn zoo kunnen zij, doorocngowcven, ten hemel
stijgen. Het verstand alleen kan daartoe niet opklimmen, en
het govoel alleen zou, indien het daar werkeljjk waro aangekomen,
niet eenmaal weten, waar liet was; maar tot een harmonisch
geheel vereenigd, brengen waarheidszin en gevoel den mensch
tot zijne moest verhovono bestemming. Daarin ligt ons eigcnt-
lijk leven , een leven, dat nooit eindigt cn daarom leven mag
heeten.
Wanneer het govoel zich bepaalt tot hot scheppen van toe-
standen, onzigtbaro of zigtbare, dan noemt men het verbeelding
en geeft er wel don naam aan van verbeeldingskracht. Geldt
het het vormen van nieuwe govoelstoostanden, zoo lieot het
scheppende verbeelding, cn betreft het do herinnering van ge-
voelstoostanden, waarin wij vroeger verkeerden, zoo noemt
men dit terugroepende verbeelding.
Elders, waar ik oen eenvoudig woord over do kunst mede-
deelde, heb ik ovor liet gevoel vermogen van den geest met
betrekking tot die kunst gehandeld. Hier nog een blik in oen
veel hoogeren vorm van dit gevoel dan het kunstgevoel is; dio
hoogere vorm heet zedelijkheid, een nog hoogere godsdienst, en
een nog hoogere godsvrucht.
Do grondslag van deze drio hoogere toestanden van het be-
staan der monschen is in het Christendom zóó schoon in het
licht gesteld, datquot;het niet schijnt, dat hierin ooit eenigo ver-
botering zal worden aangobragt. Dio grondslag is do liefde.
Liefde tot de waarheid, alzoo het opnemen van do waarheid
op de vleugelen van het gevoel, zal van dio liefde wel weder
onafscheidelijk zijn. In de liefde ligt onze hoogste bestemming
en tevens het middel om die bestemming to bereiken; ik heb
er over gehandeld, waar over het ware, schoone en goede ge-
sproken is (bladz. 147), en voeg hierbij nog do belijdenis, dat
ik geen andere overtuiging heb, dan dat ons geheele bestaan,
zooals do geheele schcpping, dient om de som van het goede te
vergrooten. (Zie bladz. 20,-21, 62 en 153).
Wat eindelijk het willen aangaat, hierbij kan ik kort zijn.
Ons streven zij, om niets te willen dan hetgeen waar en goed
is, en mogten wij gelukkig genoog zijn, ook nu en dan het
schoone te bereiken, zoo zou dit ons ten zogen komen. Willen
is, indien wij namelijk als gezonde menschen doen, de grond-
slag van ons handelen; het gaat niet altijd in handelen over
cn het mag dit niet altijd doen, zoo ons willen niet in elke
rigting getoetst is door onzen waarheidszin en ons gevoel.
DE Y R O U W.
Welko helft van ons geslacht draagt hot moest bij tot don
vooruitgang, die door dat geslacht tot stand komt? Ziedaar
eene vraag, waarmede men zich veel to weinig heeft bezigge-
houden, cn van de oplossing van die vraag hangt toch eon
aanzienlijk deel af van hetgeen de toekomst geven zal. De twee
helften van dat geslacht zjjn twee magten, beide van eigen
aard, magten, die wel velo punten van overeenkomst hebben,
maar die ook in tal van opzigten niet alleen onderscheiden zjjn,
maar in zekere mate zelfs Ijjnregt tegen elkander overstaan.
En uit dio ovoreenkomst en uit dat verschil ontstaat op aardo
datgene, wat wij menschheid noemon.
Ontleden wij dit een weinig, zoo bekomen wjj welligt eenig
antwoord op de gestolde vraag.nbsp;'
Denk u de aardo bevolkt met enkel mannen, bij kleine ge-
deelten als jonge kinderen naar de aarde gebragt. Iloe zou in
zulk een toestand do gang der beschaving zijn? Die vraag is
natuurlijk slechts vatbaar voor oone beantwoording bij benade-
ring, ma.ar eenig licht kan er toch over opgaan.
De kinderen ontvangen geen liefderijken moederblik, geen
liefdevolle zorg, maar worden door de oudere mannen gevoed.
Yan liefde geene sprake, maar van kracht. Dan zal het u ook
moeijelijk vallon, om u oenigo waarachtige beschaving op aarde
als mogeljjk voor te stollen; want hoezeer in de liefde niet de
eenige bron van beschaving gelegen is, zoo is zij toch de voor-
naamste. De liefde is de zoetste en hochtste band der men-
schen , zij verzacht do zeden, zonder haar is godsdienst van
geen gehalte. Voeg daarbij het gevoel voor hot schoone, waar-
van de vrouw voel moer de draagster is, dan de meest ont-
wikkelde man beseft, en gij hebt in die wereld van mannen of
goono J)f slechts eone armoedige schoono kunst.
Maar beginnen wij een weinig vroeger, en donken wjj ons
in die mannenwereld de eerstelingen op aarde. De man , zich
van zjjne kracht bewust, is in den ruwen natuurstaat een jager
of een visscher; van moord op zjjne broeders is hjj volstrekt
niet afkeorig, indien zij hom slechts hinderen of hjj in dien
moord zijn voordeel ziet. Dat kunt gjj zien op de aarde, waarop
thans mannen en vrouwen zamen zijn; in de gedachte wereld
van enkel mannen zal dat voorwaar niot boter wezen. Ik vraag
u zelfs: door welke kracht zal die ruwheid, die moordlust uit
de oorspronkelijke wereld van onkel mannen verdwijnen?
Goono vrouwen op aardo, geene liefderijke verzorging cn op-
voeding van kinderen! dan ook geen huisgezin, dan ook goen
huis, geen vast verbljjf, maar een zwervend leven! dan ook
geen landbouw, goen verzorging van dieren, die tot nut en
voedsel van don mensch strekken! Ik vraag u, hoo zou zulk
een geslacht uit zulk een toestand komen?
Wilt gjj het echter zoo erg niet nemen, — en ik geef too,
dat oenige vooruitgang in elk geval moet ontstaan, — welnu,
donken wjj ons dan , dat die mannen langzamerhand uit behoefte
en noodzakelijkheid elkander meer en meer gaan verdragen en
zich tot con gomconschappolijk dool bij elkander zullen voegen,
dan kan ik mij hierin toch niets anders denken, dan dat do
handenarbeid meer zal worden volmaakt, dat or alzoo eene
soort van industrie ontstaan kan, dat or in meerdere of mindere
mate handel zal worden gedreven, dat men in kennis zal toe-
nemen, dat het verstand zich zal uitbreiden, dat de taal zekere
breedte bekomen kan, cn dat men zoodoende inderdaad eenigo
intelligentie op aarde zou kunnen doen leven. Maar ruw en
tot ziekelijke krachtsuiting geneigd zal, dunkt mij , nog de
beste zijn, die in zulk eene maatschappjj verkeert; het beste,
het edelste blijft ontbreken; er is zelfs geen kleur en geen
gloed aan eenigen toestand, die voorkomt, en mij dunkt, de
mannon van zulk eene maatschappij zullen tot den laatsten on-
verschillig blijven voor het bezit van hun leven.
Het zou niet moeijelijk vallen eeno andere aarde te schetsen,
waarop wij ons enkel vrouwen denken, aldaar geworden, zooals
wij boven hebben gedacht, ^tlaar ik kan dit voorbijgaan, daar
het erkend is, dat de kracht ligt bjj don man, on de vrouw
geschapen is, om hem bij te staan en door zijn bijstand to
leven, zooals hij het wenscht en behoeft.
En is dan het goede, dat de aarde kenmerkt met hare tweo
menschengeslachten, enkel aan do vrouw toe to schrijven? Ja
cn neen:, zij brengt oneindig veel goeds aan, maar ook zjj
heeft haro schaduwzijde. Wat zij doet, is het ruwe aan doii
man te ontnomen, hem zachter van aard te maken, in cén
woord het zedelijk element, dat in hem sluimert, tot ontwik-
keling to brengen. Nog eer do jongen hot weet, brengt do
moeder met haar beminnelijk oog in hot kinderhart vonken van
hoogere orde; door haro oneindige liefde hoeft zij in de tweo
eerste levensjaren van het kind reeds een wezen van hem ge-
maakt, dat hij zonder die liefde op aardo nooit zou geworden
zijn. Maar ik heb niet noodig de moedor te toekenen in hare
oneindigheid; ook niet do zuster in do onschatbaarheid van
haar voorbeeld voor den wildon knaap; ook niet de beminnende
echtgenooto, dio onophoudelijk droomt van het geluk van//are»,
vriend, en die niet rust, of die vriend moet gelukkig en moedig
aan hare zijde leven, haar zoeken, op haar steunen, van haar
ongemerkt kracht opnemen; ook niot de zorgvolle huismoeder,
dio voor voedsel en deksel, dio voor warmte en licht, dio nog
voor veel meer zorgt van den ochtend tot den avond, on eene
bron is van levon, waar zij zich ook bevindt. De vrouw, die
hare roeping verstaat, is door God bestemd om het beste op
aarde te brengen, te onderhouden on to doen aangroeijen, zoo-
dat dio aardo voor den man worde eene plaats, waar hij gaarne
leeft on werkt, in welk loven en werken zij dan aanschouwt,
wat Ood haar als pligt heeft opgelegd.
Ik heh volstrekt den lof dor vrouwen niet te zingen en be-
doel dit ook met deze woorden geenszins; maar ik mag als
mijn onwrikbaar oordeel uitspreken, dat, w^at er aan bescha-
ving op aarde loeft, daar door de vrouw is gobragt; dat alle
vorderingen in beschaving in den grond van haar uitgaan, en
dat alzoo do toekomst van ons geheele geslacht aan haar
behoort.
Is dit eene waarheid, wil dan toch in Godsnaam haar niet
opvoeden zooals mon mannon opvoedt. Merk het groote ver-
schil op tusschen beide naturen en ontwikkel elk naar zijn
oigon aard. Dc man bepaalt alsnog, hoe do vrouw zal worden
opgevoed, on doet dit naar zijn eigen inzigt; maar de uitkom-
sten kunnen niet dan ongunstig zijn. Hot bübrengen van eenige
kennis uitgenomen, moet de vrouw door do vrouw worden op-
gevoed, en het allerbeste is, de dochter door hare eigene moeder.
Maar wat verstaat de 19dc eeuw van zulke dingen?
Hetgeen iu het voorgaande mot eenige woorden is aangeduid,
wordt door zoor velen niet alleen niet bevestigd, maar feitelijk
bestreden. Zjj wjjzeu er op, hoo laag do vrouw staat bij on-
beschaafde volken; dat zjj bij deze slavin is en niet den min-
sten zedelijken invloed heeft; dat, wanneer do beschaving eeni-
germate toeneemt, de vrouw toch altoos nog afhankelijk en
aan den man ondergeschikt blijft; dat zelfs in latere tijdon die
afhankelijkheid en ondergeschiktheid bleven voortleven; dat zij
in do eeuw van verlichting en beschaving, zooals men de 19lt;le
heot, bjjna nergens als politiek persoon erkend is; dat zij zelfs
bij haar huwelijk haren naam verliest on zij, zelfs in de meest
beschaafdo landen, belooft haren man onderdanig te zullen zjjn.
Anderen gaan nog verder en wijzen op dc veelwijverij, die
in minder beschaafden toestand der volken regel was en thans
nog bij de millioouen Mahomodanon door hunne godsdienst is
toegestaan; bjj welke voelwijverjj de waarde der vrouw verre
daalt onder het peil van eene zelfstandige persoonlijkheid. Zij
noemen voorts do mindere geschiktlieid der vrouw, om zicli
met afgetrokken kuudigliodeu bezig te houden, en de moeite,
die het haar kost, om steeds naar geordende regelen hare
redebesluiten in te rigten. Voorts, hoe zij zich in het algemoen
door haar gevoel laat leiden en zij daardoor alle zekerheid iu
het voortgaan mist; hoe wol nu en dan de kunst, maar hoo
zolden de wetenschap iets aan haar verschuldigd is; hoe zjj
zicli, zoodra zij kan, onttrekt aan allen arbeid, die eenige
krachtsinspanning vordert; hoo de bouwkunde, de scheepsbouw
en de koophandel, hoo oen aanzienlijk deel der industrie bui-
ten haar omgaat, cn hoe armoedig de maatschappij zou bestaan,
indien do man daaronder niet zijne schouders had gozot.
Al doze gronden worden als feitoljjko toestanden erkend, maar
ontnomen niets aan hetgeen hierboven is betoogd; er is niet
één dier gronden, die niot voldoende kan worden toegelicht.
Ilct is onbetwistbaar, maar het ligt ook in den aard der zaak,
dat aanvankelijk do kracht tegenover do zwakheid oen goed
figuur zal maken; zjj zal zich zelve in dc hoogte steken ten
koste der zwakheid, die dan ligtelijk geheel kan worden onder-
drukt. Dat de vrouw zwak is, is nooit door iemand in ernst
ontkend, ovenmin als dat de kracht bjj den man woont, en
zoo is het dan verklaarbaar, dat do vrouw in den natuurstaat
tegenover de kracht van den man niets kan doen blijken van
hetgeen haar eigen is, maar dat zij altoos iu zwakheid gehuld
is. Door allo tijdon heeft hot misbruik, dat de man ligtelijk
van zijne kracht maakt, gestrekt om deugden der vrouw to
drukken en to onderdrukken, ofte beletten, dat zij tot ont-
wikkeling komen. Deze waarheid, die door niemand zal worden
betwist, licht voldoende toe, dat het goede, aan de vrouw
eigen, iu den natuurstaat volstrekt niet blijken kan; dat bjj
het toenemen van do boschaving, wegens de overheerschonde
neiging vaii den man, dat goede slechts langzaam tot ontwik-
keling komt; dat hetgeen don man eigen is cn waartoe hij
slechts langzaam komt, toch altoos in de geschiedenis van ons
geslacht veel vroeger zelfstandigheid verkrijgt dan het waarlijk
goede, dat de mannelijke natuur kenmerkt.
Hierbij hob ik nog to voegen, dat het een algemeene regel
is, dat het beste komt na het betere en hot betere na het
goede, een regel, die uit den aard der dingen zeer wel is too
tc lichten.
Uit het voorgaande is het duidelijk, dat het waarlijk de schuld
dor vrouw niet is, indien zij gemaakt wordt tot eeno slavin
van den man, of indien andere vrouwen naast haar gesteld
worden, om hare persoonlijke regten met haar te deelen; en
dat zij, goono vrijheid van handelen hebbende, zich ook niet
vrij bewogen of zich naar haren aard ontwikkelen kan. Zien
wij niet in het plantenrijk, dat klimplanten zich geheel en al
voegen naar den stam, waaraan zij gehecht zijn? en indien
dan dio stam met overvloed van takken voorzien is, zoodat
zijno bladeren het licht geheel afsluiten, kan dan do klimplant
op dien stam goed gedijen?
Dat de vrouw aan bouwkunst, aan scheepsbouw cn scheep-
vaart geen cn aan handel en industrie weinig deel neemt, kan
alleen door oen dwaas haar tot een verwijt gerekend worden :
hare bestemming en haar aard kanton zich lijnregt tegen allen
arbeid, waarbij krachtsinspanning gevorderd wordt. Evonzoo
is haar aard gekant tegen bemooijing in abstracto dingen, cn
is hot beoefenen van wetenschappen volstrekt niet in overeen-
stemming met het doel, waartoe zij op aarde verschenen is.
Er leeft tot nu toe eeno geduchte dwaling op aardo, en die
dwaling schijnt in do eeuw van verlichting en beschaving, zoo-
als zij heet, met kracht hot hoofd op to stoken. Zij is dezo:
de mannen houden zich voor menschcn en willen do vrouwen
gaarne tot menschen maken; wat niet overeenkomstig do man-
nelijke natuur is, keurt de man af, of acht hij niet voldoende.
Zoo zijn dan do bronnen van ontwikkeling, voor de vrouw
bestemd, steeds door mannen bijecngebragt, cn bekomen do
vrouwen inzonderheid oeno opvoeding, naar don aard van mannon
ingorigt. Sommige vrouwen zijn daaraan zóó gewoon en zelfs
in den laatsten tijd daarop zóó verzot geworden, dat zij niet
ruston, of zij moeten do konnis hebben van ecu man, den in-
vloed van een man, het gezag van een man, zelfs op politiek
gebied. Zij gevoelen, dat haro stelling nog alles behalve do
juiste is, en grijpen dus in den blinde en haken naar rigtingen,
waarin zjj niet behooren.
Ik laat thans geheel en al de vraag daar, of de vrouw tegen-
woordig den man begrijpt, zooals hij in waarheid is, en of do
man zich zelvon verstaat, zooals hij tegenover de vrouw be-
hoorde te levon. :Maar zeker is het, dat, in hot algemeen ge-
nomen, thans de vrouw zich nog maar weinig van haro hooge
roeping bewust is en noch in de maatschappij, noch tegenover
don man do plaats inneemt, die haar uitsluitend toekomt.
Die plaats is volstrekt geen plaats van magtsvortooning, in
geenerlei opzigt; geen plaats, waar men schittert, of waar men
op het openbare leven directen invloed uitoefenon kan. Do
plaats, der vrouw aangewezen, is eeno stille, nederige, harte-
Ijjke, liefdorjjke; hot is do plaats, waar het goedo leeft, door
welk goede het kwade wegsmelt als sneeuw voor de zon. Die
plaats is voor oen iegelijk niet alleen met klaarheid to schetsen, maar
iedereen zelfs van nabij bekend. Behoef ik haar u to noemen?
Zal in het loven van de vrouw eenheid moeten bestaan, of
is hot haar gegund, een deel van haar leven waarachtig vrouw
te zjjn en in het overige loven niet? Zij zelve zal daartegen
opkomen. Welnu, dan is hot leven van de vrouw datgene,
wat zij toont in do liefderijke zorg voor haar eigen kroost.
Wanneer de vrouw oeno waarachtige moedor is, is zij vrouw
naar haren aard; maar dan is zij ook moeder en vrouw te ge-
lijk, haar geheolo leven door. Zjj zelve erkent in het moeder
zijn haro bestemming, in het liefderijk verzorgen van haar
kroost haar eigentlijk leven; maar dan verzorgt zij dat kroost,
niot omdat het het hare is, maar omdat zij do draagster der
liefde is op aarde; en is zjj dat, dan voedt zij overal rondom
haar op, waar zij in hot loven verkeert; dan hoeft zij haren
gade lief als haar kroost, dan is zjj de goedhartige on wel-
willende in elke rigting, en doet zij goed, waar zij kan, uit liefde.
Zoo is dan do toekomst aan do vrouw: van de achting en
den eerbied, dio zjj geniet, hangt het besto af, dat or in elke
maatschappij leeft.
En wut ons mannen aangaat, de vrouwen kunnen overtuigd
•zijn, dat wij wijs genoeg zijn, om als ons grootste geluk te
beschouwen, door oene vrouw, maar nu oono echte, te worden
geleid en geraden in onze handelingen. Wilhelm von IIumboldt
heeft dit mot volkomono juistheid in het licht gesteld.
Ik geloof niot, dat het moeijelijk is, om het verschil, dat
tusschen do beide helften van ons geslacht bestaat, tot zjjn
grond terug te brengen. Juist omdat hetgeen schoon is, bjj
voorkeur het eigendom is der vrouw, en dc man daarin bij
haar verre achterstaat, staat zij, mits zich van haren aard be-
wust, zedeljjk hooger dan de man. Het schoono toch is de baud,
die het ware met het goedo verecnigt.
Staat dan de vrouw in hot schoone hooger dan de man, —
en het verschil in hoogte is aanzienlijk, — dan staat dc vrouw
ook digter bij het goedo en evenzoo ook bij het waro.
Wat het eerste aangaat: dat echte godsdienst, in den zin
van ciUte de Dien, bij de vrouw veel hooger staat dan bij don
man, is een algemeen erkend feit; trouwens alleen daar, waar
de liefde woont en do liefde troont, is ware cidte de Dien be-
staanbaar. Haar geloof is de voornaamste bron van de kracht
der vrouw, cn do ware vrouw put dan ook hare liefde uit God
alleen. De man kan in zjjne kracht verbazend zjjn; dc vrouw
is, waar zij is op haar waarachtig standpunt, oneindig in kracht.
]Maar do vrouw is ook digter bij de waarheid dan do man,
indien zij eene waro vrouw is. Het moet uit het oogpunt van
nuttige toepassing hoog worden gewaardeerd, dat do man langs
den weg van rede-besluiten tot nieuwe waarheden kan komon.
Jfaar waarheden, door intuïtie verkregen, staan hooger, on op
de vraag: wie het digtst bij de waarheid staat, hjj, dio erdoor
lange redeneringen toe komt, of zij , dio slechts te grijpen
heeft om haar te hebben, is het antwoord in do vraag zelve
gelegen. En wat aan eene vrouw soms verweten wordt, dat
zij in het dooii van lange betoogen liever niet medegaat, is
juist het gevolg van haar voorregt, dat zij — niet alle waar-
heden , maar — allo waarheden, die zij voor haar leven noodig
hoeft, niet bij redenering, maar bij intuïtie bekomt, ifaar dan
IInbsp;13
-ocr page 500-staat ook oeno vrouw digter bij die waarheden dan do man.
De intuïtieve waarheden zijn nu, naar hetgeen ik elders, zoo
ik hoop, duidelijk heb uiteengezet, dio waarheden, waarbij do
mensch juist het grootste belang heeft. Tn onze natuur liggen
daarvan twee soorten verborgen, zooals wij zagen, evkleuiiae
immediatae of dezulke, dio ieder mcnsch van nature heeft, en
evidentiae mediaiae, die zij vooral bobben, welke het digtst bij
de waarheid staan. De vrouwelijke natuur heeft het onschat-
baar voorregt, dat bijna alle dingen, die zij vatton kan, haar
zonder redenering toevloeijen.
Het is wel duidelijk, dat ik hierbij steeds het oog heb op
vrouwen, Avier vrouwelijke aard niet alleen onvervalscht geble-
ven is, maar ook tot zekere mate ontwikkeld is geworden.
quot;Waar beiden het geval is, daar staat do vrouw hooger dan do
man, niot alleen in het schoono, maar ook in hot goede en iu
het waro , cn daarom is aan haar de toekomst.
Aan haar dan ook hetgeen er thans op aardo looft aan waar-
achtige humaniteit. En ben ik de eenige, die dit beweert, of
Avordt dit thans niet luide verkondigd over dc geheele beschaafde
Avercld ? Is de eer, aan de vrouAven toegekend, niet in regt-
streeksche harmonie met de Avare beschaving van een land?
quot;Waarom geeft men aan de vrouAV steeds de eereplaats in bij-
eenkomsten ? en Avaarom zal men tegenover haar in behoorlijke
vormen gekleed verschijnen? Avaarom spreekt men tot haar op
meer naauAvgozette Avijzc, dan mannon ondor elkander doen?
Avaarom zal men jegens haar steeds zachtzinniger en toegeven-
der to Averk Jgaan dan jegens den man? Zjjn dit niot zoovele
teckenon, dat mon, bcAvust of onbcAvust, aan haar den palmtak
toekent ?
Maar ik ben een dAvaas, dat ik zooveel Avoorden gebruik. Is
het anders denkbaar, dat oen man, op Avelken leeftijd dan ook,
zoo hij do liefde van eene echte moeder volop genoten hoeft,
in die moeder of in hare nagedachtenis niet het geheele geslacht
vcreeren zou, Avaartoo dio moeder behoort of heeft behoord ?
Aan do vrouAven de toekomst! Maar dat zij dan in Gods-
naam geen mannen Avorden en haar hart blijve een vrouAven-
hart, met dat eigenaardige, dat door vox IIumboldt zoo kenrig
is geteokond. Verstik dat hart niet onder kundigheden, on
dood dat hart niet door het te overstelpen met aan dat hart
vreemde dingen. Onzo tijd walgt, zooals men vroeger deed,
van verwijfde mannen; in de oogen van de beide helften van
ons geslacht zijn zij even onaangenaam, en gij wilt in dezo
dagen van het vrouwengeslacht hoogere burger-kinderen maken,
vergetende, dat, indien het u gelukte, gij de moeders zoudt
dooden en mot haar de toekomst van ons geslacht. Gelukt hot
u — maar liet zal u niet gelukken: naturam expellas fiirca,
tarnen iisriue vecurret (IIoratius) , — om aan de vrouw do kennis
bij te brengen, waarmede gij reeds den man overlaadt: weet
dan zeker, dat gij de liefdo in haar gedood hebt en alles hebt
verwoest, wat uit dio liefde zijn bestaan put.
Afaar ook do vrouwen mogen meer en meer doordrongen
worden van liaro hooge roeping. Ik zal er haar geen verwijt
van maken, want juist zij hangen voor oen zeer groot deel af
van de indrukken, die zij in hare eerste jeugd ontvangen hobbon,
on die, indien zij niot goed waren, niot, zooals bij do jongens,
door andero indrukken van buiten moor of min kunnen worden
gewijzigd. Hot mal moertje mal kindje geldt bij do meisjes uit
den aard dor zaak voel moer dan bjj do jongens. Van toereken-
baarheid is alzoo geen sprake hoegenaamd; maar waarheid is
het, dat de vrouw niets beter doen kan, dan haar gansche leven
door de overtuiging vast to houden: mijn invloed, ook in kleinen
krinf/, is altijd (jroot. Hoe menige man gaat er niet onder,
eenvoudig omdat de vrouw niet weet, wat oene vrouw is, cn
hoe menig gezin is er niet ongelukkig, alleen omdat do moedor
niet weet, dat ecno ware moedor een engel is, eon bode van
God, die het goede, schoono en ware van den hemel overbrengt
in de harten van haro kinderen en van haren echtgenoot!
Gij hebt hierboven gezegd, dat de vrouw bij haar huwelijk
zelfs haren naam verliest, on gij ontkent dus al dezo dingen!
Maar gjj vergeet, dat zjj daardoor met haren man één wordt
on dat do uitvoerende magt natuurlijk daar ligt, waar do
kracht is.
Hooren wij MiuzA-SciiArFY, aan wien de waarde der vrouw
wel bekend is.
„Üe reine vrouw is als een beek, wier water
„Der bron ontspringt, cn met zijn frisch geklater
„Ons togenkabbelt, vriendelijk en klaar;
„De beek verkwikt ons slechts, zij draagt geen lasten,
„Maar die zich buigen onder trotsche masten, —
„De breedste stroomen, — voeden zich uit haar.quot;
In liet voorgaande is bijna niets vervat over do seliaduwzij-
den van den vrouwelijkon aard. Dat is niet moeijelijk te ver-
klaren, want, zoo dit al zijne nuttigheid hebben zou in een
Fragment als dit, zou ik toch billijker wijzo eeno uitvoerige
uiteenzetting moeten doen voorafgaan van do gebreken van ons
mannon, on in de eerste plaats van dio van mij zolven. In hot
laatste zou ik goon bezwaar hoegenaamd hebben: ik sta op het
punt, 0111 eeno Christoljjke uitdrukking te bezigen, aan God
rekenschap af te loggen van hetgeen ik niet goed deed, en ik
kan oneindig gemakkelijker die rckenschap geven aan mede-
mcnschon, die welligt ook niot alles goed hebben gedaan. Maar
welk heil zou daarin voor iemand gelegen zijn? Laten wij het
u-ij struikelen allen in velen rondborstig uitspreken, want het
staat vast, dat vrouwen on mannon hunne schaduwzjjden hebben.
AVat wjj in het voorgaande deden, was in waarheid slechts
ce'n enkel gezigtspunt aanwijzen, nameljjk: dat de ware be-
schaving door do vrouw op aardo is gcbragt en dat de vorde-
ringen van ons geslacht hierin van haar afhankelijk zijn.
AVat kaïi er gedaan worden om dit grootscho doel te bevor-
deren? Iloogoscholon, grootscho inrigtingen, uniforme opvoeding
van Staats-wego, zooals men voor de jongens hooft ingevoerd?
veel konnis, vooral voel natuurkennis, eeno ruimere hoeveelheid
wiskunde en vooral consequent redeneren? en, opdat de vrouw
toch in alles gelijk zou worden aan den man, eene plaatsing
van de meisjes naast de jongens op de Hoogere Burgerscholen,
om alzoo te verkrijgen uniforme Hoogere Burgeressen?
Op deze vragen geeft onze tegenwoordige tjjd veelal positieve
antwoorden, en eenige vrouwen, die niot zeer vertrouwd zijn
met haren verheven «aanleg, sluiten zich daaraan; zij sproken
van emancipatie en willen gelijke politieke regten hebben als
de mannen, zoodat zij even vrjj kunnen spreken over vrijzinnig-
heid en clericalismc, als sommige Mijno Ilecron dit doen in
deze dagen.
Eigcntlijk zijn dezo dwaasheden te dwaas om er bij stil to
staan. Onnatuurlijk zijn zij echter bij sommige vrouwen niet,
want zij zien in deze dagen ons mannen zulke dwaasheden doon
en hooren ons zulko dwaasheden uitspreken, dat zjj, om ons
meer of min nabij te blijven, welstaanshalve wat behooren mede
te gaan. Dit een en ander is echter eene koortsachtigheid van
onze zoo schittcrendo eeuw, en ik twijfel goen oogenblik^ aan
de hand der geschiedenis, of de koorts, dio Europa bevangt,
zal wel door cono weldadige transspiratie worden opgelost, zoo
do grooto Geneesmeester niet weder eeno duchtige aderlating
voor do volken noodig acht.
De natuur dor dingen gaat rustig voort; gjj kunt haar niet
uitdrijven, of, gelukt het u door de voordeur, zoo keert zij
dadelijk door de achterdeur terug. De aard der vrouw is liefde,
en echte liefde kan alleen iu God gegrondvest zijn. Zoo is haar
loven dan volkomen individuöel, en is cono uniforme opvoeding
voor haar slechts een middel om haar te schaden. Zjj ontvangt
hare beste krachten volstrekt niet van deze aardo, maar regt-
stroeks van God, on plant hetgeen zjj van Ilem ontvangen heeft,
telkens over in een monschenhart, in dat van een hui.sgenoot
of van den kleinen kring, waarin zij zich verder beweegt, in
dat van haar kroost, zoo zjj het heeft, of van degenen, dio aan
liaro zorg zjjn toevertrouwd, in dat van haren vriend, in dat
van haren echtgenoot.
Zoo is dan do vrouw volstrekt niet bestemd, om op het groote
tooneel der wereld to verschijnen, maar om iu do stilte goed
te doen; en zoo geeft zjj dat goedo aan anderen, om het op
het grooto wcreldtooneel to brongen. Wio dit voorbijziet, schendt
de regeling, do verdeeling der krachten, zooals God die op
aardo gewild heeft. IJij den man ligt de kracht, aan hem is de
uitvoering toevertrouwd; daarom heeft hij eene ruime mato van
kennis en een breed oordeel noodig: bij do vrouw bet gevoel,
do diepte on do verlievenlieid der gedachten, de zuiverheid van
zin; bij haar het meeste godsdienstig loven. Zoo gaat dan de
vrouw den man iu hot goede steeds voor en geeft het hem tor
uitvoering, maar zij beweegt zich niet op dat terrein, tenzij zij
zich gelieft to verlagen en to vergeten, dat zjj het goud opdelft
en den man aanbiedt, om het iu den kroes to smelten on het
daarna ten algemoonen nutte aan te bieden.
Daarom is ook een man, die eene beste vrouw heeft, zoo ge-
lukkig, en kan een man, die dat geluk mist, niet worden, iret-
geen waartoe hjj anders iu staat zou zjjn.
De moeder heeft bovendien nog twee geduchte pligten te
vervullen: zij moet hare dochters opvoeden tot aanstaande echt-
pnooten, huisvrouwen on moeders, die betor zijn dan zij zelve
is; maar zij moet ook hare zonen opvoeden tot mannen, tot
vlijtige, moedige en krachtige burgers van don Staat; het genie,
dat hier en daar onder haar kroost schuilt, moet zij woten te
erkennen on naar vermogen weten te steunen. Van waar do hol-
den, vau waar de kunstenaars, van waar do grooto mannen der
wetonschap, van waar vooral de mannen van karakter, van be-
ginsel en vau edele zelfopoffering? Waren zij niet eenmaal be-
hoeftige zuigelingen, daarna onnoozele knapen, vervolgens jon-
gens, dio daar heenliepen, zich onbewust van het vuur, dat ui
hen brandt? Moot dat vuur zijn eigen weg banen, of kan het
ook geholpen wordon on ten besto wordon geleid? Wie ziet
dat vuur het eerst, of wie kan althans dat vuur het eerst zien ?
Ik heb den naam niet uit tc spreken van haar, die daartoe al-
leen in staat is. Alle mannen, die wat geworden zijn, en die
niet ontbloot waron van oen hart, hebben dat, naast God, aan
hunne moeders dankbaar toegewezen: wio is cr, die het ontkent?
Zoo is dan do werkplaats der vrouw volstrekt niet de ver-
gaderzaal, waar men debatteert, niet de klub, niet de vereeni-
ging, waar zaken van uitvoering behandeld worden; maar hare
plaats is hot gezin, waar zij zaden ter kieming loggen on deze
verzorgen en kwecken kan, en zoo is dan ook het gezin de
Hoogeschool voor do jonge vrouw. Hare natuur is veel meer
geneigd om getrol^ken dan om gewekt te worden; alzoo wek-
ken lessen baar minder op, maar zal een voorbeeld haar trek-
ken, en, indien het best is, haar opvoeden en tot vrouw verheffen.
En dan de vrouw in het geheel niet op scholon en verstoken
van dio grooto hoeveelheid kennis, die or thans ton algomeeneu
imtte is ? Voorwaar niet! Geene vrouw heeft naast een boschaaf-
lt;len man thans meer eeno plaats, indien zij niet zóóveel ken-
nis hooft, dat zij hem verstaat, indien zij niot met hem gezonde
redenering volgen kan. Geef haar dan kennis, maar (jeef haar
slechts de bruikbare uitkomsten, en laat het andero voor de man-
nen. Dring haar geen wetenschap op, maar laat haar hart vrij
eoor de heilige roeping, die zij hier te vervullen heeft.
Onder onze schoonste vennogens bolioort, dat wij ons in tweeën
kunnen splitsen voor zekeren tijd, in een deel B en in een dool
A, zoodanig dat wij B tegenover A stellen en aan i? do vrijheid
geven, A to onderzoeken en te ondervragen, A in niets te spa-
ren , integendeel eene echt inquisitoire regtspleging daarop uit
te oefenen, dit met allo gestrengheid to doen, daarna een oor-
doel op to maken, een vonnis to vellen en dat vonnis onver-
biddelijk ten uitvoer to leggen; maar laat ik mij haasten, er
onmuldelhjk bij te voegen, dat in vele gevallen het vonnis on-
der verzachtende omstandigheden wordt geveld en zelfs zeer
dikwerf daarvan gratie wordt verleend.
Indien dat onderzoek, door B op A uitgeoefend, met zuiveren
waarheidszin geschiedt, berigt B aan A naauwkeurig zijne be-
vinding, on A heoft hierdoor vorderingon gemaakt soms van
zoodanigon aard, dat A daardoor zeer is vooruitgegaan. De uit-
komst noemt men zelfkennis.
Helaas! geen vermogen oefenen wij soms met meer weerzin,
vooral dan, wanneer het juist moest geoefend worden. Er is oen
onophoudelijke strijd in den mensch : om tot zelfkennis to willen
geraken en die zelfkennis te willen dooden. Van den triumfvan
het eerste hangt al ons heil af.
Zooals het mot al onze vermogens gesteld is, zoo is het ook
met dit vermogen, Avaarbij wij een deel van ons zelvon afzon-
deren om het andero deel grondig te beoordeelen, namelijk:
ook het vermogen van zelfkennis moet geoefend worden. In
onzen aanleg komt er slechts oono kiem van voor; die kiem
kan blijven slapen of tot uitbreiding komen. Eerst wanneer de
beschaving zekeren trap bereikt heeft, is het waarnemen van
zich zclven mogelijk, en nu eerst is oefening daarvan denkbaar.
Dio oefening wordt steeds gedrukt door onzo neiging, om al-
thans zeker niet onze schaduwzijde aan ons zclven to ontdek-
ken ; ten andere om ons deugden toe te dichten, dio wij niet
bezitten ; ten derde , — en wij hadden dit wel in do eerste plaats
mogen noemen, — is hot tot waarneming on beoordeeling van
eigen persoon onmisbaar, dat wij in het algemeen iets waar-
nomen en beoordeelen kunnen, en dit nu is slechts do uitkomst
van zckero mato van verstandelijke ontwikkeling.
Het is welligt do besto zijde, die verstandelijke cultuur bezit,
dat goed kunnen waarnemen, goed kunnen vergelijken en goed
kunnen rangschikken door ons zolvcn op ons zclven kunnen
worden toegepast; en, wordt er in het algemeen in dezen tijd
te veel waarde aan het kenvormogon gehecht, dan moet toch
dat vermogen om do toepassing op ons zclven hoog worden
gewaardeerd.
Opregte en waarachtige waarheidsliefde, bij elk onderzoek
onvermijdelijk, bepaalt geheel cn al de waarde van het onder-
zoek, dat wjj instellen, van onzen eigen aard, van onze eigene
hoedanigheden, van onze eigene drijfvccren, van onzo eigene
handelingen. Telkens en telkens wordt dio waarheidsliefde bij
dat onderzoek op de proef gesteld, of wel door onzo eigenliefde
tijdelijk tot zwijgen gebragt.
Er is ons echter oen zegen geworden, eon der grootste, dio
God ons heeft gegeven, namelijk eeno stem in ons, die, ja! ook
oefening noodig heeft, gelijk alles wat wij bezitten, maar die
zich toch reeds bij weinig oefening doet hooron, cn in gevallen
van gowigt door onbeschaafden zoowel als door beschaafden
duidelijk kau worden verstaan, door het kind zoowol als door
den grijsaard, door den bedelaar zoowel als door den vorst. Die stem
IS het geweten, dat nu eens waarschuwend, dan eens berispend
nu eens vermanend, dan eens bestraffend optreedt: een tegenhan-
ger, soms van oneindige kraclit, tegenover onze eigenliefde en
eigenwaan, tegen onzen hoogmoed en onze zelfzucht, tegen de
bescherming, die wij soms zoo gaarne aan de leugen in ons geven.
Ik geloof met, dat, indien wij dat geweten niet hadden ont-
vangen — dat is, indien God ons niet nu en dan regtstrecks
toesprak, — ware zelfkennis bij den mensch mogelijk zijn zou,
ui verstond hij de kunst van waarnemen, vergelijken en rang-
schikken ook volkomen.nbsp;'
De zin tot waarheid in ons hangt naauw zamen met do zui-
verheid van ons begrip van goed on kwaad, want tegenover do
waarheid staat bij ons de leugen. Schuwden wij de laatste niot
als kwaad, zoo zouden wij do waarheid niet kunnen liefhebben;
en zoo wordt de liefde voor de waarheid in ons ondersteund
door afschuw van het kwade on door zucht tot hot goedo. Maar
dan is ook een heilige waarheidszin in den mensch niet denk-
baar, zoo hij niet in het geweten geworteld is. Zoodoende heb-
ben wij dan waarheidszin geplaatst, niot onder onze verstande-
lijke, maar onder onzo zedelijke hoedanigheden.
Hoe wordt dan waarachtige zelfkennis hot best vorkregen?
Doch hot is boter eerst bij eene andere vraag stil tc staan,
namelijk: wanneer moot men met zelfonderzoek aanvangen? Moet
mon dat doen, indien men zich mot do methode van onder-
zooken, dat is, met de natuurkundige methode, goed heeft ver-
trouwd gemaakt? Dat schijnt zoo, want om zich zclven goed
te kunnen onderzoeken en beoordoclcn, moet men eerst weten,
M-at een goed onderzoek en wat een goed oordeel is. :Maardan
is het leven voor vele monschen reeds tot zekere consistentie
gekomen, is, helaas, de waarheidszin reeds in oen eigen plooi
getreden en is van het geweten welligt het eon of ander ver-
zwakt, om nu niet van erger te spreken. Boven do school van
Blato stond wol voor monsclion goschrovcn: ken u zeiven, maar
er stond niet bjj, dat men hiorniede eerst beginnen moet, wan-
neer men monsch is L'owordon.
Maar wij kunnen hier kort zijn, daar het ieder onzer bekend
is, dat zelfonderzoek des te moeijelijker beoefend wordt, naar
mato wij ouder geworden zijn, en dat, bijaldien wij, ouder
geworden, al heldere blikken in ons zeiven slaan, do daardoor
geoischte verbeteringen van onzen aard voel moeijelijker worden
aangebragt, dan wanneer wij jonger zijn. Wie buigt den een-
maal krom gegroeiden stam regt, en wat baat de heldere weten-
schap, dat die stam eenmaal regt was, maar krom geworden
is 'i Derhalve kan men met zelfonderzoek niet te vroeg begin-
nen, want ieder uur van de jougd kan eeno bron worden van
het krom groeijcn van den aanstaanden stam, on hot gaat het
kind reeds meer of min, zooals het ons menschen gaat, dat het
aangeleerde gebreken gebruikt om zuivere blikken in eigen
hart moeijelijk of onmogelijk te maken.
Alzoo vervalt zelfonderzoek in tweeën: hetgeen iu het kind
behoort te worden ontwikkeld, om vroegtijdig daarmede tc kun-
nen boginnon, hetgeen alzoo onder de leiding dor opvoeders
is geplaatst; ou ton andere, wat do mensch gedurende zijn ge-
heele leven behoort to doen, om daarin tot de waarheid te ko-
men. Ik zeg; zijn geheele loven, tot aan zijn jongsten snik,
want nooit is iemand daarin volleerd; dio geest staat ook niot
stil en ontwikkelt zich, cn zoo zijn er telkens nieuwe ontdek-
kingen te doen.
Wat het kind aangaat, zeer jong zijnde, heeft het van onder-
zoek geen begrip, en het zou dwaas wezen, aan het kind to
zeggen: sla toch op den duur blikken iu uw eigen hart en geef
u toch op den duur rekenschap van al uwe roerselen. Het jougo
kind weet van hart noch van roerselen , noch van rekenschap;
maar zoodra het het onderscheid kent tusschen goed on kwaad,
is de tijd daar, om, bij ieder voorkomend geval van eenig
gewigt, het kind aau zich zelf to openbaren; en het is zoo ge-
makkelijk dit to doen, omdat het geweten dan zoo ontvankelijk
is of zoo gemakkelijk ontvankelijk is te maken. En het ge-
weten is vrij wat beter middel tot zelfkennis, dan de natuur-
kundige methode mot al hare voortreffelijkheid.
En ziedaar ons dan op eenmaal geplaatst midden op den
-ocr page 510-heiligen akker van opvoeding van den onsterfelijken mensch!
Zelfkennis is toch de eerste voorwaarde, om do vermogens, die
men heeft ontvangen, tot weldadige ontwikkeling te brongen:
allo vermogens zonder onderscheid, maar in de eerste plaats
de schoonste, die den mensch als mensch tot sieraad moeten
strekken; alzoo do liefde tot God en zijne evennaasten, het
pligtbesef, het gevoel voor waarheid en regt, do liefde.
Ik heb, waar hot pas gaf, mij gekant tegen Staatsscholen,
ook tegen scholen, waar het onderwijs uitsluitend classicaal is,
cn ik geloof in het voorgaaTule rekenschap te hebben afgelegd
van de redenen, die mij hier bewogen. Classicaal kunt gjj leze°n,
schrjjven en rekenen, aardrijkskunde en het feiteljjke van do
geschiedenis aan kinderen loeren, maar zelfkennis kunt gij clas-
sicaal aan kinderen niet bijbrengen; gij kunt voorbeelden schil-
deren van zoete jongens en stoute jongens, van meisjes zus en
van meisjes zóó, maar gij kunt tot het hart niot doordringen.
Dat moet onderzoekende en navorschende, oiulor vier oogen on
met do innigste, persoonlijke liefderijkheid geschieden; uTot bjj
voorkeur bij vergrijpen, maar vooral daar, waar gij het goedo
in een kind tot boter en tot best wilt verheffen.
O ja, gij hebt regt, dat dit de taak der ouders is; maar kan
een lamme vador voor zijn gezin hot brood verdienen, en eeno
steeds zieke moeder haar huishouden best waarnemen ? Eon zeer
groot deel der ouders is tot opvoeden buiten staat, en, zoo van
overheidswege de zorg voor do jeugd wordt overgenomen, kan het
slechts tot ondergang van dien Staat leiden, indien van over-
heidswege bij die zorg voor do jougd niot vooropstaat, dat elk
kind zich zelf moet leeren kennen en daarin moet voortgaan
gedurende het gansche leven.
De zelfkennis in de jeugd houdt vier gewigtige, wel onder-
scheidbare zaken in: hoe kan het kind en later do jonge mensch
zijne gebroken leeren kennen en or naar trachten zijno gebre-
ken af ie leggen? cn hoe kan men aan don jeugdige de goedo
dingen, die hjj als mensch heeft of dio hem bijzonder oigen zijn,
duidelijk leeren verstaan en tot ontwikkeling leeren hremjen?
Voor do konnis van do kwade neigingen is wel niemand meer
-ocr page 511-geschikt dau de moeder vau het kind, en welligt nog meer om
het kind kennis bij te brengen van bet goede, dat God in eiken
mensch geplant beeft en dat zooveel mogelijk tot ontwikkeling
moet gebragt worden. Geen twee wezens op aarde verstaan
elkander beter dan moeder en kind, on wel in de eerste plaats,
omdat zij elkander liefhebbeu. Maar zij hebben ook dit gemeen,
dat het gevoel bij beiden de overhand heeft, en niet het minst,
dat de kindereu, zoowel als de vrouwen, de gaaf der intuïtie
hobbon, digter bij do evidentiae zijn cn niet door redeneren,
maar vooral Aoov evidentiae mediatue vooruitgaan: hoedanigheden,
die bjj den man, indien hjj niot zorgvuldig waakt, moer on moer
kunnen verloren gaan.
De innigheid der liefde van de moeder tot haar kind, indien
hot oene echte moeder is, zal haar voortdurend aansporen, om
het beste, dat zij heeft, op het kind over te planten. Zij zal
het wicht, dat naauwelijks stamelen kan, de handjes leeron vou-
wen cn de knietjes leeren buigen voor oen goed quot;Wezen, dat
hot kind niet zien kan. Alzoo zal die trelfcnde hoedanigheid, dio
in hot Latijn den uitstekenden naam draagt van conscieniia,
door dat verkeer mot God langzamerhand van cono vonk tot
eene vlam aangroeijen; en is die vlam daar, zoo werpt zjj licht
op het hart, waarin zij brandt. Ik meen, dat, indien het ge-
lukt, bjj een kind het geweten, door bidden ou loven met God,
in gezonde en krachtige beweging te brengen, daarmede do
zuiverste broii vau zelfkennis aan hot kind gegeven is. Dan
kan ook onmogelijk het aankweeken van waarheidszin uitblijven,
üm veel lessen is het bjj het kind niet te doen; onze eeuw
praat van lessen, maar elkeen weet, dat een kind van gewone
intelligentio, bij het aanhooren van lessen, des to minder luistert,
naar mate zjj moor hebben van oen betoog; dat het bjj het
kind om blikken te doen is en inzonderheid om dezulke, waarbij
de intuïtie van het kind kan worden ojigcwckt. Heeft men dat
gedaan en goed gedaan, dan vindt het kind de waarheid zelf,
en men is dan, waar het schoone woord educatie ons brengt,
dat oneindig verheven is boven ons woord opvoeden.
Dit groote geheim nu, om het kinderhart en het kinderhoofd
-ocr page 512-door eon aanblik, door een geluid, door oen woord of door een
handdruk, te brongen in den toestand van wakker zijn en hel-
der zien, dat geheim kan alleen de moeder hebben, niet slechts
de kundige of bijzonder ontwikkelde, maar ook do eenvoudigste
doch moeder moet zij zijn. Dit kan zij echter niet, zoo zjj haar
eigen hart vooraf niet heeft trachten to stemmen tot hetgeen
zij in hot kind planten wil, on het zal wcl daaraan zijn too
te schrijven, dat het goede zoo traag op aarde vooruitgaat,
dat met elko vrouw, die kinderen tor wereld heeft gebragt, uit
het door God zoo schoon gevormde kinderhart weet to lokkon
wat God in elk hart heeft gelegd.nbsp;'
Men spreekt veol van de oorspronkeljjko verdorvenheid van
onze natuur, ook al naar aanleiding vau do leer der erfzonde;
maar ik geloof voor vast, dat, indien de menschen-kindoren,
zooals zjj geboren wordon, door engelen konden worden op-
pvoed, ons geslacht na weinige generatie,! reuzenschreden ma-
ken zou, en dat do invloed van don aard der ouders op hunne
kinderen, zooals wjj dien onder den naam van erfzonde ver-
staan, spoedig tot ecu minimum zou zijn teruggebragt, mits
dan do leiding der jeugd ook zóó lang aan engelen zou zijn
toevertrouwd, totdat do jeugd haar einde bereikt had.
Dezo laatste woorden worden genoegzaam toegelicht door de
ervaring. IIoo meor toch do moedors tot engelen naderen, des
te gelukkiger zjjn de uitkomsten, mits hare boste pogingen niet
worden tegengestreofd, wat zoo ligt mogelijk is in die lange
jeugd, die meer of min oen dorde van het gehoolo aardsche
loven inneemt. Aan de moeder het kwade to wijten, dat haar
zoon later vau zich doet uitgaan, staat gelijk met do oogen to
sluiten voor do duizenden schadelijke magten, die een voor een
hare beste pogingen hebben kunnen verijdelen.
De zelfkennis bij het kind vangt noodwendig aan met het
kennen van hot onderscheid tusschen ^/o^-c^ en/.vmar/. Dan splitst
zij zich in tweeën: vooreerst in het kennen van hetgeen tot
het goede behoort, en dit zal, ton tweede, wel onmiddellijk
vergezeld gaan van de bewustheid, of men dat goede al of niet
betracht. Later kan de mensch zeer wel veel kennis hebben
van hetgeen goed is en van dat goede zelf niet veel bezitten,
maar bij een kind bestaat dat onderscheid veel minder, en het
is de schoonste taak der opvoeding, zooveel mogeljjk te zorgen,
dat dit onderscheid aan hot kind niet bekend worde. Maar hoo
oneindig zwaar is zulk eene taak, want men m.oot hier zelf
voorgaan en een lloogor Wezen alleen is zoo goed, als Hot
weet, hoe goed het goede is.
Uit deze overwegingen blijkt genoog, waardoor het komt,
dat de voorbeelden, dio aan het kind of in het algemeen aan
do jeugd worden voorgehouden, van deugd cn godsvrucht, van
braafheid, van uitstekendheid, zoo weinig goed doen. Welk
hoirlegcr van zoete kinderen en boste jongens en meisjes is er
in dc schoolboeken ten toon gesteld, en hoo onnoemelijk groot
is hot aantal uitnemende mannen, in de laatste jaren met Smilks
aan hot hoofd, dio aan do jeugd do moest troffonde voorbeelden
gegeven hebben in het ken n zeiven; cn hoo arm zijn on bljjvon
do uitkomsten! Waaraan ligt dit anders, dan dat de akker niet
is toebereid , om het kostcljjko graan op to nemen en tot wasdom
te brengen? Geef het schoonsto land dor wereld van nabjj iu
het gezigt, wat zal het baten, indien dat land vaii u goschcidon is
door oeno oneindig diepe klove? Of nog erger: houd hem, wiens
maag ziek is, smakelijko en geurige spijzen voor, hjj zal er
van walgen on or zich van vorwjjdoron.
Zoo geldt dan hier: principiiH ohsta, sero medicina paratur,
en ook: qiio semel est imhnta recens servahit ndorem testa diu.
Geef onderwijs, zooveel gij wilt, laat het voortreffelijk zjjn in
elke rigting, maar zoo gjj niot waarachtig opgevoed hebt in
do eerste jougd, baat u uw streven weinig en wolligt niets.
Ziedaar nog eenmaal aangegeven, waarin ik do hoofdzaak ge-
legen acht van hetgeen do eeno monsch voor don ander kan
doon in zedelijk opzigt. Kn kan mon later den jongen mcnsck
niet meer zó(gt; treffen, als men dat het kind kan doon, en is
niet é(5n onderwijzer in staat do echto moeder na te volgen:
hoe meer het latere onderrUjt zich sluiten zal aan de liefderijke
opvoeding, die eene echte moeder geeft aan haar kind, des te
schooner zullen de vruchten van het onderrigt zijn; zulk onder-
yüjt kan van Stauts-wege niet uniform worden gereglementeerd.
Uit tleii aard der zaak is de moeder liet best in staat om
de gebreken van haar kind te leeren kennen, zoo zij zich zelve
als monsch rckenschap van haar bestaan gegeven heeft. Weet
zij niet, wat liegen is en dat dit het beginsel is van alle kwaad,
diui behoeft zij daarom nog niet de leugen in haar kind voor-
bij to zien; doch wat zal haar in staat stollen, om die mot
kracht in haar kind te bestrijden? Jlaar ik neem weder eeno
moeder van de echte soort: is zjj het best in staat, om doge-
breken van haar kind aan dat kind te doen verstaan, zelfs al
erkent zij dat gebrek? Hier mag twijfel opgeworpen wordeji.
Do liefde van het warme moederhart doet haar het gebrek zien,
maar indien het oen gebrek van gewigt is, kan zjj den aanblik
daarvan niet verdragen; zjj bedekt het voor eenquot; deel en ver-
goelijkt het voor een ander deel, on bestrijdt dan hot over-
bhjvende met zachtzinnigheid. Maar de knaap is schrander;
die bestrijding is hem onaangenaam en, terwijl hjj het gebrek
behoudt en welligt voedt, zorgt hij, dat het minder gezien wordt,
of geeft er een zachtcren vorm aan. Wie zal het het liefderijke
moederhart euvel duiden, zoo het hier waant genezing aange-
bragt te hebben ? Vooral in eon gezin, waar het kroost moer
of min talrjjk is, en waar het warme moederhart daarover
gelijkelijk is verdoold, waar ook nog iets anders te doen is
dan op de hoedanigheden der kinderen aandachtig te zijn,
daar ontsnapt aan het helderste moederoog, al is hot ook overi-
gens dat van een arend, veel wat bjj de kinderen langzamer-
hand inwortelt on tot gebreken aangroeit, dio de kinderen
hebben oer zij nog eenige kennis met die gebroken hebben
gemaakt.
llier kan de vader, dien wij alsnog geheel buiten do opvoe-
ding gesloten hebben, omdat hij althans jonge kinderen niot
opvoeden kan, de behulpzame hand bieden. Wordt hem een
gebrek van zjjn kind geopenbaard, dan kan zijne kracht op-
treden en de moeder te hulp komen; maar dan behoort er besto
harmonie to bestaan tusschen man en vrouw. De man is ook
doorgaans hierbij te krachtig, zoodat do moedor hem liever er
buiten houdt; liarc liefde zal het doel wel weten te bereiken,
eu na eenigen tjjd meent zjj geslaagd te zijn.
Zoo worden dan de kinderen in overigens goede gezinnen
van boschaafden, waarlijk niot met eenig doel ten kwade, maar
naar overtuiging, gemengd met een weinig oudertrots, iu het
algemeen beschouwd als nog al in goede treden voort te gaan;
on zijn do kinderen een weinig ontwikkeld, zoo wordt or ligt
eenigo lof ten boste gegeven. Soms, waar de liefde bjjzonder
blind is, kan het nog erger gesteld zjjn, hoezeer de uitspraak:
elk tcaant zijn uil een ralk te zijn, toch te sterk is. Iu het
kort: ook met den besten wil der wereld kunnen beste ouders
hunne kinderen geheel en al onnoozel laten in zelf-onderzoek
cn hen geheel en al onbekend doon bljjven met de gebreken ,
waartegen zjj later, zoo huimo oogen eenmaal opengaan, wel-
ligt hun leven lang zullen to strjjden hebben.
Onze tjjd is bekend als oene periode, waarin de jeugd in dit
opzigt radicaal bedorven wordt. Elk onzer maakt er zich aan
schuldig, de een op dezo, de ander op die wijze, en do jeugd
trekt daarvan volop partjj; zij kent zich zelve niet, ziet hare
gebreken voorbij on dicht zich voortrotfcljjkc hoedanigheden toe.
En dat alles is de schuld van ons monschen, dic thans leven:
ocno zaak van het uiterste gowigt, maar bjj de eigenaardigheden
van onzen tegenwoordigen tijd kunnen wjj hier niet blijven stil-
staan.
Twee zaken hebben wij nog nader te bespreken. Vooreerst,
dat het niet genoeg is, de gebreken van een kind to kennen
of het die gebroken to leeren kennen, maar dat het noodig is,
eene goede wijze te vinden om die gebreken te doen verdwij-
nen. Het is, geloof ik, hierin vooral, dat mon tegenwoordig on-
bekwaam is. Woleer meende men, dat dic goede wijze bij
voorkeur bestond in straften, in verminderen van dc eigenliefde
on zelfs van dc achting voor zich zelvon; ligchamclijko straften
waren aan do orde van den dag, cn, waar men die naliet, ver-
nedering nooit. In dat opzigt zijn do Latijnsche themata van
liKiTZ merkwaardig, waarin de gymnasiasten regelmatig worden
uitgemaakt voor al wat leelijk is, Eene ziekeljjke philanthropio
IInbsp;14
-ocr page 516-is thans daarvoor in do plaats gotrodon; misdadigors worden
zelfs als voorname lieden behandeld; hoe zal mon dan eon kind,
dat nog niot weet hoe het wezen moet, krachtig aansporen tot
het afleggen van gebroken? Eu hier moot ik do volle verdedi-
ging op mij nemen van opvoeding, door andoren dan de ouders
zolven gegeven. Dio andereu hebben uit den aard der zaak do
ouderliefde niet, en, zijn zij boste menschcn cn zijn zij wijs,
zoo zetten zij alle weekheid ter zijde, waar het de genezing
van belangrijke kwalen geldt; het zachte chirurgijns maken stin-
kende wonden mag tegenwoordig wol aan den gevel van ieder
huis to lezen staan. Goedo scholen, met opvoeders aan het hoofd,
zijn besto plaatsen om gebroken van kinderen, dio naar buiten
spreken, to verminderen. Die scholen acht ik niet iu staat om
die gebroken goed tc ontdekken; dat kan het best iu hot gezin
geschieden; maar de ouders, zoo zij wjjs zjjn, verzoeken de on-
derwijzers aandachtig te zjjn op dio gebreken, welke hunne
kinderen ontsieren. En zijn in het gezin do vonken ton goedo
in do harten der kimleren reeds tot vlammen aangewakkerd, dan
kan de onderwijzer op do school dio vlammen door voorbeeld
on lecring tot een vuur doen aangrooijen. Voorts heeft do school
ook dit nuttige, dat daar voor de kinderen het eenzjjdige van
elk gezin wordt opgeheven, dat zij daar tegenover andere kin-
deren komen to staan, on alzoo hier reeds treden in do oefen-
school vau het loven, waar elk zijne gebreken kan spiegelen
aan die van een ander on do deugden van een andor zich meer
of min eigen kan maken. Helaas, onmiddelljjk hiernaast staat,
dat men ook kwaad van anderen kan afzien en door slechte
voorbeelden of slechte woorden ten vorderve kan worden gerigt.
Geen schoonor middel ter bevordering van zelfkennis dan het
loven met anderen, maar ook goen grooter bron van mogelijk
bederf dan diezelfde omgang. Oneindige waakzaamheid is er
noodig om dat verderf bij kinderen zooveel mogelijk af te wen-
den, en juist omdat do kindoren onnoozel zijn en zij wel grooto
gebroken kunnen hebben, zonder daarom nog slecht tc zijn,
kan hot meest helderziende oog hier misleid worden. Wat mij
betreft zou ik meenen, dat het goed ware zich aan den regel
te liouden, kinderen tot liun IGde levensjaar nooit zamen to
laten, tenzij in grootor getal of onder opzigt.
De tweede zaak, die wij nog te bespreken hebben, is boven
reeds genoemd: hoe zal deze of dio uitnemende hoedanigheid,
dio in een kind wordt waargenomen, bij voorkeur worden be-
schermd en tot ontwikkeling worden gebragt? maar vooral, hoo
zal men tot do ontdekking komon, dat er in dit of in dat kind
iets groots verborgen ligt? Zeer weinige ouders zijn daartoe
in staat; het moet bjj zoogenaamd toeval blijken, en wanneer
het gebleken is, ontbreken dikwerf de middelen, of de wijs-
heid , of beiden, om zulk een kind do gelegenheid te verschaf-
fen zijn bijzonder vermogen tot uitbreiding te brengen. Daarom
alleen zijn er zoo weinig vernuften onder ons geslacht. Had men
keurders van don aanleg van elk kind in het bijzonder, en kon
men elk kind naar zijn aanlog ontwikkolen, zooals hot behoorde,
dan zou de beschaving in vliegende vaart voorwaarts gaan.
Helaas, die keurders en dio middelen ontbreken en zullen altoos
blijven ontbreken, en zoo, terwijl men van erfzonde spreekt,
blijft het bedekt, hoeveel uitnemends God aan elk kind bij zijno
komst ter wereld gaf. Wio gevoelt het niet in zich, dat or voel
is verstikt en verdord in onzen geest, waarvan wij hot bestaan
eerst later ontwaard hebben? En van waar onze oneindige dorst
naar ontwikkeling, indien God ons bij onzo geboorte niot oen
tal van trofronde kiemen gegeven had, vonken, die nooit tot vlam-
men zjjn aangewakkerd, maar vonken, dio niet in ons kunnen
worden uitgedoofd en waarvan wij gevoelen, dat zij allo eenmaal
zullen ontwikkeld worden tot oen licht, dat eeuwig schijncn zal?
Zoodra er eenige zelfkennis door hot kind verkregen is, is
eon der beste middelen, om het daarin vorderingen te doon
maken, het zooveel mogelijk to plaatsen tegenover de toestan-
den, waarin het voor zich zelvon oen spiegel vinden kan. Do
Engelschen hebben in hunne opvoeding een element, dat goen
ander volk heeft; om namelijk den knaap moedig to maken,
voeren zij toestanden in, waarbij hjj telkens staat voor be-
zwaren of zelfs voor gevaren, dio hij dan moet trachten te
overwinnen. Ten aanzien der zelfkennis doet zich alzoo het quot;-e-
heelc leven voor; telkens staat men voor nieuwe gevallen,
waarin men, indien men eenmaal geleerd heeft een blik in zich
zolven to slaan, voor zich zolven een nieuwen spiegel vinden
kan en vinden zal, indien men het geweten en den waarheids-
zin beiden goed heeft wakker gehouden, en mon eenmaal weet
wat waarnomen is.
Zal nu de jeugd voor zulk oen leven goed voorbereid zijn, dan
moet zij, na de eerste opleiding in zelfkennis, die besproken is,
telkens wanneer het mogelijk is, geplaatst worden tegenover de
toestanden des levens, waarin de jonge mensch later als mensch,
cn dan zonder hulp of leiding, zal geplaatst zjjn. Dat nu is niet
dan bij uitzondering te zien onder do zorgen, dio men voor de
jeugd heeft; mon onderwijst uniform op scholen, wat uniform
onderwezen kan worden, maar men vergeet, dat zonder zelfkennis
een mensch niets beteekent en niets wczcntlijks worden kan, on
dat een uniform onderwijs in zelfkennis volkomen onzin is. ï»Ien
moot daartoe de jonge menschcn plaatsen in de govallen, die
hot leven aanbiedt; daaraan denkt mon niot, on alzoo bekomt
gij van uwe scholen ook geen menschcn. Wat gij alzoo doet, is
boven elko school hot tegendeel te schrijven van hetgeen boven
die van Plato stond, want inderdaad hebt gij uwe scholen in-
gorigt naar den regel: blijf u zeiven vreemd.
Ik zal in eenige voorbeelden aangeven, wat ik hier bedoel.
Den vreesachtigen jongen stelle men langzamerhand in klimmende
mato in moojjoljjkhedon, den praatzieke geve men onschuldige
geheimen te bewaren, den oppervlakkige zette mon aan streng
werk. Maar wat begin ik? Alles wat men doen kan, om gebro-
ken bjj de jeugd to bestrijden, is, goed aangewend, tevens een
middel tot zelfkennis. Voorts plaatse men tijdelijk zooveel mo-
gelijk naast elkander jonge menschen van geheel togenoverge-
stoldon aard, om voor elkander een spiegel te zijn, hierbij uiter-
sten vermijdende, want een sterk heerschzuchtige zal een laf-
aard nog lalfor maken dan hij is. De geschriften, die door kundige
menschen over opvoedkunde zijn zamengesteld, zjjn soms ovcr-
rijk aan aanwijzingen in den genoemden zin, zoodat ik hier myne
zwakke woorden avoI kan terughouden.
Eu zoo kom ik clan tot de zelfkennis, die ook na de jeugd
kan worden gezameld. Do bronnon hiervan zijn legio. Het huwe-
lijk, indieu hot gelukkig is, is een voortreffelijke spiegel voor
eigen aard. liet bezit van eigen kinderen brengt u weder tot
den kindertijd; gij kunt dan op nieuw kennis maken met de
gebreken, die gij als kind hebt gehad, en u afvragen, wat gij
van u zelvon hebt gemaakt. De vrienden uwer jeugd waren
reeds uwe spiegels, cn vrienden, ook later verkregen, blijven
uwe spiegels. ^Maar niot het minst zijn uwe vijanden, uwe
tegenstanders, uwo belagers, treffende middelen om u aaii u
zclven te ontdekken; gij staat thans alleen, hebt geen hulp
en geen steun meer, zooals vroeger, en hoo zult gij u jegens
hen gedragen? Uw toestand als mensch is een geheel andere,
dan toen gij jong waart; toen ontvingt gjj liefde en zorg, en
als mensch moet gij die volop aan anderen geven. Duizendmaal
duizenden toestanden komen u voor, dagelijks nieuwe, en zoo
gij als een vreemdeling er voor verschjjnt, doet gij welligt u
zclven kwaad of een ander of beiden. 15odenkcn wij toch, dat
zich zelvon to kennen en wijs te zijn één is.
Dc groote Bknj.\min Franklin ondorzocht zich cono gclioclo
week op ééno hoedanigheid bij voorkeur, en eeno volgende week
op oono andere; dit kan zijn voordeel hebbon. (Zio hot Eersto
deel, bladz. 43).
Op tweo dingen komt het, dunkt mjj, aan: vooreerst dat men
zooveel mogelijk elke hoedanigheid van zich zclven nu cn dan
overwege cn er niet ééne buiten die overweging sluito; ten
andero dat men or zooveel mogelijk naar streve, om althans tot
zekere mato van zich zolvcn te mogen getuigen, dat men
zijn goweten wakker heeft willen houden en zijn waarheidszin
niet heeft doen verflaauwen. Dan nog zal de eerlijke maar gebrek-
kige mensch rondborstig moeten bekennen, dat dit, voor zooverre
hjj er waarlijk naar gestreefd heeft, door Gods hulp is geschied.
De zaak is van het uiterste gewigt, want voor zooverre het ons
hier toeschijnt, valt elke gordijn, waarachter wij ons zouden kun-
nen verbergen, bjj onzen dood voor eeuwig weg.
Wij hebben treffende vermogens om eon blik in ons zelvcn tc
slaan, om een oordeel over ons zolven op te maken en, zoo het
ons ernst is, zelfs oen getrouw beeld van onzen eigen persoon
te teekenen. Onmiddellijk daarnaast ligt het groote voorregt, dat
wjj dit ook van onzo natuurgenooten kunnen doen. De middelen
voor beiden zijn niet geheel dezelfde, en bjj beiden ontmoet men
eigene bezwaren.
Do uitkomst der beschouwing van anderen en van ons oigen
bestaan is tweeledig: vooreerst ontdekken wij, dat allo menschen
zekere hoedauighoden gomoon bobben, en dc kennis daarvan
noemen wjj metischJcumle; ten andere blijkt het, dat elk mensch
zijne eigenaardigheden heeft, meer of min afwijkend in deze of
gono rigting van hetgeen wjj algemeen bjj menschen vinden, en
de konnis daarvan noemt men menschenkennis,
Zelfkennis omvat dus de kennis van den mcnsch in ons cn
van de bijzondere geaardheid van onzen eigen persoon; on
monschonkonnis, hoezeer dan ook alleen in don zin van dc
kennis van hetgeen aan sommigen eigenaardig is, is ook niet
denkbaar, zonder dat men zich den mensch als mensch voorstelt.
Do kennis van andere natuurgenooten wordt verkregen door
hen waar te nemen cn zal dus des te vruchtbaarder kunnen
'/ijn, naur mato wij meer gelegenheid tot die waarneming heb-
ben. In zooverre zou het dus schijnen, daar wij altoos in ons
eigen gezelschap zjjn, dat wij het veel verder kunnen brengen
in zelfkennis dan in monschenkennis, deze twee woorden nu en
in het vervolg opgevat in den zin van bijzondere geaardheid,
en niot in dien van menschkunde.
Inderdaad, wij doelen altoos ons eigen gezelschap, maar tot
eigen onderzoek schijnen wij niet altoos tijd to hebben. Onze
eigenliefde, onze eigenwaan, onzo hoogmoed, onze boosheid on
onze verkeerde neigingen storen ons of beletten of weerhouden
ons dikwerf in dat zelfonderzoek; zij doen ons onzo deugden
hooger aanschrjjven, dan zij verdienen, en onze gebreken veol
kleiner stellen, dan zij zijn. Daarom is hot zoo moeijelijk tot
waarachtige zelfkennis te geraken.
Dij het waarnemen en booordeelen van onze natuurgenooten
yjjn deze bezwaren niet alzoo aanwezig, althans niot volmaakt
op dezelfde wjjze, maar zij allo benevelen bij beurten ons ver-
mogen om den persoon, met wien wij trachten kennis te ma-
ken , zuiver waar to nemen.
Eigenliefde, eigenwaan en hoogmoed vijzelen ons zelvon bij
de beschouwing van andoren steeds op, on daardoor worden
de goedo hoedanigheden van die anderen in onzo oogon kleiner.
En bleef het slochts daarbjj! Maar helaas, onzo boosheid on
onze verkeerde neigingen strekken veelal, om kleine gebroken
van anderen zeer to vergrooten, ja, soms con gohocl mensch
te doen wegwerpen om tén enkel gebrek, dat welligt slochts
in onze verbeelding bestaat. Neen, onzo innerlijke vijanden
bedekken ons voor ons zeiven en bedekken evenzoo onze na-
tuurgenooten voor ons; en wio niet onophoudelijk strijd voert
tegen dio belagers, die ons dikwerf achter hagen en struiken
bestoken en ons meestal overvallen, wanneer wij cr hot minst
op bedacht zijn, hij blijft gedurende zijn ganscho loven oen
vreemdeling voor zich zelvon, en zijne natuurgenooten blijven
vreemdelingen voor hem.
Ik bid u, plaats u mot mjj alhier op heiligen grond; leggen
wij hier onze maskers af en staren wij in het heldere zonlicht.
smeekendc om waarhoid. Wannoor valt het ons mooijclijkor P
O! ware er niet een grondtrek in ons bestaan, die ons hier
te hulp komt, wij zouden stikken in onzo zelfzucht en barsten
van boosaardigheid tegen onze evennaasten, ongeveer zooals
wij dat bij do leeuwen on do tijgers zien. Die grondtrek is ons
(jeweten, is Gods stem in ons hart; uit die stem — wij kunnen
het niet dankbaar genoeg erkennen — gewordt ons oen voor-
schrift, waardoor eigenwaan en broederhaat to gelijk worden
aangegrepen, on dat voorschrift is de liefde: het is het voor-
naamste van allo voorschriften genoemd, en wie is er, die hot
niet als zoodanig erkent?
Er is een ander bezwaar in het leeren kennen van anderen,
namelijk: wat men zelf niet heeft en zelf niet is, kan mon in
een ander niet hoog schatten. Maar dit bezwaar kan bij waar-
heidszin met den tijd verminderen, en zoo kan do oeno mensch
voor den anderen een leermeester worden, on is hij hot ook
inderdaad. Ik zio iets in ccn ander, dat ik niet ken, maar dat
mjj bezighoudt; ik leer het kennen als uitnemend en ik tracht
er naar, or ook iets vau deelachtig te worden. Zoo wordt het
menschdom ééne groote school, waarin olk mensch op zijne
beurt scholior cu loermcestcr is , en zoodoende helpen wij elk-
ander om do menschheid voorwaarts to doen gaan. Helaas
ook hier staat do schaduw tegenover het licht: do gebroken
van anderen kunnen mij zeker tot looring strekkon en alzoo
uitnemende spiegels voor mij zijn; maar een gebrek van een
ander kan mij ook ton oenen male vreemd zjjn, en, zoo ik het
ontwaar, kan het mij aantrekken, kan het mjj modeslopen
011 mij in hot verderf storten.
Zoo heeft de kennismaking met anderen hare treffende licht-,
maar ook haro zeer sombere schaduwzijden. Daarover handelen
wjj intusschen th ans niet j maar over do menschenkennis als
zoodanig. IIoo kunnen wij daartoe het best geraken? Op die
vraag zijn twee antwoorden duidelijk: «. leer vóór allo dingen
u zelvon kennen, en b. zoo gij daarna een blik op anderen
werpt, zet dan altijd de liefde op den voorgrond. Zoo wij het
laatste verzuimen, doen wij boter naar andoren niet te zien (ik
spreek Lier natuurlijk alleen van het goede van anderen), Avant
dan is de uitkomst zeker onwaar; volmaakte onpartijdigheid al-
leen kan ons eeno zuivere waarneming laten doen en een waar
oordeel doen opmaken, en de liefde jegens anderen alleen is
in staat, om dio onpartijdigheid waarachtig to maken. En dat
wij eerst ons zolven moeten kennen, eer wij beginnen aan de
kennismaking met anderen, is zoo klaar als hot daglicht. He-
laas, hoe oneindig verre zijn do menschen hiervan verwijderd!
Lang vóórdat velen hot woord zelfkennis vernemen, hebben zij
anderen roods vau onderscheidene zjjden waargenomen op hunne
wijze, cn cr op hunne wijze hun oordeel over opgemaakt. Voor
do uitkomst daarvan hebben Avij woorden iu onze taal, bijv.:
vooroordeel, vooringenomenheid, tegeningenomenheid, enz., en zie-
daar doze allen van den aanvang reeds hinkende; haasten wij
ons cr bjj te voegen, dat wij allen om beurten zoo handelen.
Opmerkelijk is het intusschen, dat, hoe minder ontwikkeld Avij
zjjn, Avij des te meer onze eigene gebreken voorbijzien en dio
in anderen ontdekken of meenen te ontdokken, zoodat Avij meestal
gelijkmatig vooruitgaan in zelfkennis en in het juister beoor-
deelen van anderen; — niet altoos, want het gebeurt, dat Avij
deze en die hoedanigheden Avaarlijk in ons zolven leeren gade-
slaan on daarin tot zelfkennis geraken, maar dat Avij ter zelfdcr
tjjd op andere hoedanigheden van andoren ons oog vestigen en
hen daarin onjuist beoordcolon.
Zijn or geeno vaste regelen, naar Avelko avij onze natuurge-
nooten kunnen booordeolen? Inderdaad, men heeft gemeend
zulke regelen gevonden te hebben, en avcI iu do eerste plaats
dezulke, die geput Averdon uit het stoffelijk bestaan van den
mensch.
Ik breng hiertoe in de eerste plaats bet verschil in sekse,
in leeftijd, in natuur, enz.
1quot;. Hot onderscheid tusschen den aard van eene vrouAv en
een man is zóó groot en vau zóóveel beteekenis, dat men ze
zamen avcI mcnschcn noemt, maar dio mcnschcn toch splitst in
twee helften. Zij hebben zeer veel ovoreenkomst, maar zjjn
ook in vele opzigten zeer onderscheiden, zoodanig, dat, Avaar
sprake is van meusclienkonnis, drie gezigtspunten voorkomen,
namelijk: kennis van hetgeen mannen on vrouwen gemeen hebbon,
kennis van hetgeen aan de vrouw uitsluitend of bij voorkeur
eigen is, en kennis van hetgeen den man op eigene wjjze on-
derscheidt. liet is voor den minst ontwikkelde, ook voor een
kind, dat naauwoljjks stamelen kan, duidelijk, dat het onder-
scheid tusschen de twee helften van ons geslacht wezentlijk is.
Vooreerst ziet de man in zijne natuurgonooten ligtelijk de over-
eenkomst, die hij daarmede heeft, naar den regel: similia si-
milibus, en ziet hij hot verschil, dat tusschon hem en de vrouw
bestaat. Bjj de vrouw is dat eveuzoo het goval; do geringste
opmerkzaajuheid is hiertoe reeds voldoende. Bij do vrouw (wij
spreken hier van echte vrouwen on van echte mannon) spreekt
de zachtheid, do liefde; bij don man do kracht; zelfs dieren
verstaan het onderscheid tusschen beiden, daar zij de kracht
vreczen en do zachthoid zoeken. De konnis van het onderscheid
tusschen vrouwen on mannen is reeds uit dien hoofde oono
aan eiken mensch eigene kennis. In de eerste levensdagen ziet
de mensch de liefde van zijne moeder of van zijne verzorgster;
zijne eerste indrukken worden hem door eeno vrouw gegeven,
en dit duurt korter of langer voort. Zjjn vader is een wezen,
dat hem nu en dan aanziet, maar hom veelal toespreekt in
eenc taal, die do jeugdige mensch niet verstaat, zoodat het in
het geheel goen bjjzonderheid is, dat hot jonge kiiul afkeerig
is van de toespraken van mannen, torwjjl hot do zorg van
vrouwen en vooral die van zijne eigene moedor als eene bron
van troost beschouwt.
Waarlijk, wij behoeven niet to zoeken naar do eersto bron
van kennis bij den mensch aangaande het verschil tussphen
vrouw en man, een verschil, dat noodwendig duideljjker gaat
spreken, naar mate het kind ouder wordt. Daarmede is echter
niet gezegd, dat het kind meer kennis maakt met den aard dei-
vrouwen dan met dien van mannon; die kennismaking heefr
nog een anderen fïictor. Hot meisje kan, naar haren aard,
hare moeder veel beter leeren kennen, dan de jongen dit kan;
tusschon dochter en moedor leeft nog ecnc bijzondere overeen-
komst, on daardoor wordon zij opregte vriendinnen, waar het
goed gaat. De jongen intusschen begint reeds vroeg iets van
den aanstaanden man te doen blijken in kracht, in wildheid
on onbesuisdlieid in zijno bewegingen, in het uiten van een
sterken wil, en zoodoende blijft hij wel zijno liefhebbende moedor
nabij , maar zijn oog rigt zich toch weldra naar buiten, naar
de woreld rondom hem; on daar zijn vader hem aantrekt, en
hij door ovoreenstemming met hem zich door zijn vader aan-
getrokken gevoelt, neemt de jongen steeds minder en minder
zijno moeder waar.
Uit deze erkende waarheden vloeit voort, dat vrouwen elkan-
der het best doorgronden; dat jongens veel minder in staat
zijn, om do innerlijke bewoging van het vrouwelijk hart te
leeren kennen; dat mannen elkander onmogelijk zóó jcunnen
doorzien, als vrouwen dit elkander kunnen doen; eindelijk dat
uit den aard der zaak vrouwen van het innerlijk loven van
mannen al zeer weinig ware konnis kuiinen bekomen. Ik wil
het laatste nog met oon woord toolichtcn en vragen: of de
aandacht van hot meisje niet steeds wordt afgetrokken van het
eigentlijk loven van haren vader cn in klimniende mate wordt
bepaald bij dat van hare moeder.
Eéne zaak is er, die hier oenige compensatie aanbrengt, na-
melijk daar, waar zustors en broeders als kinderen zamen worden
opgevoed; daar leert de jongen meer of min in hot meisjeshart
doordringen en omgekeerd. ^Maar het zijn kinderharten, waarin
wel de kiem van menschenharten verborgen ligt, maar die nog
niets vau monschenharten hebben. Integendeel, in een goed
gezin is eon kind niet bij voorkeur oen jongen of oen meisje,
maar oen kind, en, is do opvoeding goed, zoo zal men de na-
tuur dor jongens en der meisjes volle vrijheid tot ontwikkeling
geven, maar men zal de meisjes on do jongens zamen opvoe-
den als menschcn, cn het moederhart zal er voor zorgen, zoo
het goed is, dat er oenige zachtheid en liefde kome in de on-
rustige harten der woelige jongens, om alzoo do te groote kracht
te temperen en den aanlog tot gewold te dooden.
Het onderscheid tusschen man en vrouw strekt zich uit, indien
-ocr page 526-de natuur niet verwrongen is, over alles wat elk denkt, gevoelt
of doet, zoodat elke helft van ons geslacht inderdaad wel met
bijzondere naauwgezetheid mag toezien, waar het het denken, ge-
voelen of handelen van do andere helft geldt. Grenzenloos is
het aantal onrogtvaardigheden, die gepleegd worden, indien
men dit verschil voorbijziet. Do vrouw kan do kracht van den
man maar niet begrijpen, cn de man kan de zwakheid der
vrouw maar niot verstaan, en zoo strompelt men zamen voort,
tot olk er genoeg van hoeft, of tot men wijs wordt, of tot
do dood aan beiden rust verschaft. Droevige waarheid, maar
eeno waarheid, die nog al eens voorkomt onder ons monschen!
Het moge eenmaal een element van opvoeding wordon, dat
man on vrouw beiden menschcn zijn, maar dat zij beiden hunne
eigenaardigheden hebben, bijzondere trokken, die niet kunnen
worden gedood, of het beste is verloren. Tegenwoordig jagen
de vrouwen soms naar de kracht van den man: nog één stap
vorder, on de mannon zijn zooveel mogelijk in vrouwen ver-
anderd, en ons goslacht zal gekomen zijn in hot beloofde land!
Eer ik verder ga, moet ik mij vorklaren over de moening,
of die geestelijke verschcidonhoid uit verschil van het organisme
is af te leiden. Mijn oordeel is, dat do geest van den monsch
oen zelfstandig bestaan heeft, maar dat hij, zoolang hij inliet
ligchaam woont, invloed van dat ligchaam ondervindt, ifaar
dien invloed zóó ver uit to strekkon, dat men do grenzenloozo
geestelijke verscheidenheid, die er tusschen een man en eeno
vrouw bestaat, uit verschil in organisatie zou kunnen afleiden,
komt mjj ten oenen male onwaar voor. Ik kan even goed ver-
schil van organisatie afleiden van oorspronkeljjko geestelijke
verscheidenheid, mits de invloed hiervan vroeg besta. Indien
het waar was, dat het eigenaardige van den man geheel van
zijne organisatie afhing, zou er geen verwijfde man bestaanbaar
zijn, en indien het waar was, dat de eigen aard der vrouw door
haar ligchaam bepaald wordt, zouden er geene manwijven ge-
vonden worden. En er zjjn toch verwijfde mannen en manwij-
ven, zoodat ieder er van schrikt; deze hebben do organisatie
van het geslacht, waartoe zij behoorcn, en ik vraag: wil mjj
dan verklaren, hoe zij alzoo geworden zijn. En mogt het bezwaar
opleveren, om verschil in organisatie af te leiden uit oorspron-
kelijke geestelijke verscheidenheid als cama moveus, ik heb bij
de erkenning van eene Providentie dit zamentrofFen niet noodig.
2quot;. Elko leeftijd vertoont ons deu monsch met eigen hoeda-
nigheden, cn het verschil tusschen man cn vrouw, dat zoo ver-
bazend is, is welligt nog niet zóó groot, als dat tusschen oen
jong kind en een grijsaard. Dit verschil naar don leeftijd kan
niet in volkomen gestrengheid worden opgevat, zoodat met elk
jaar of met elke twee jaren verandering te bespeuren zou zijn : bjj
den eon komt do eigenaardige toestand iets vroeger en bjj den
ander iets later; vernuften bekreunen zich in het algemeen
over verschil in leeftijd niet. Men is niet ver van do waarheid,
wanneer men perioden van zeven jaren aanneemt: vau do ge-
boorte tot het 7lt;le jaar is do mcnsch hulpbehoevend eu afhan-
kelijk en heeft hjj de hoedanigheden, die daarmede zamenhangen ;
van het T^e tot het 14de jaar is de verstandelijke ontwikkeling
het snelst; van het 14de tot het 21stc is de verbeelding het
lovcndigst en komt het verschil in geslacht krachtig to voorschijn;
van het 21sto tot hot 283te wordt do overgang van jougd tot
mcnsch voorbereid; van het 289tc tot hot 493te is de leeftijd,
waarin het verstand rjjpt, waarin ervaring gezameld wordt en
do physieko kracht hot meest ontwikkeld is. Na den leeftijd
van 49 jaren wordt do geestelijke verscheidenheid tusschen man
en vrouw steeds kleiner; do vrouw begint als het waro een
nieuw leven in to gaan, waarin zij tot werkzaamheid bij uit-
nemendheid gestemd is; de man gevoelt zich dan het meest
zelfstandig. Op G3-jarigen leeftijd kan do vrouw heeten oud
to zjjn; do man volgt doorgaans iets later; dan verminderen
allo krachten eu elk bereidt zich meer en meer zijn huis.
Doze schots zou voor veol uitbreiding vatbaar zijn, maar ik
bepaal mij hierbij. Intusschen mag ik herinneren, dat iu elko
periode de uitkomsten van de ervaring eener voorgaande kunnen
worden opgenomen on dat er alzoo allo kans is, dat een mensch
met het klimmen der jaren wijzer wordt. Altoos cn overal zjjn
dan ook de ouderen van jaren ondor de wijsten gerekend; bij
de wilden in Amerika hebben zij in de vergaderingen den voor-
rang; zij besturen den Staat; de mannen van middelbaron leef-
tijd volgen in den tweeden rang en de vrouwen in den dorden;
de laatsten bewaren de geschiedenis van den stam en zorgen'
voor do kinderen, terwijl de mannon jagen en den vijand afweren.
In den tegenwoordigen tijd geldt ervaring voor niet veel in
de beschaafde landen van Europa. De lieden van jaren worden
als onnut tor zjjdc gezet; do jeugd jaagt naar genot, on de
mannen houden zich bozig mot de politiek, inzonderheid indien
zij nog weinig ondervinding en van politiek nog geen verstand
hebben, terwijl de vrouwen veelal niet ongeneigd zjjn, indien
zij konden, van geslacht te wisselen.
30. llij, die in menschenkennis vorderingen maken wil, doet
voorts wol, zich het eigendommelijke eigen te maken, dat mon
bij menschen van eigen gestalte on andere physieke toestanden
aantreft. De lange en magere mensclicn zijn veelal vreesachtig,
de korte prikkelbaar, de to vod gevoede vadsig, do mot ge-
kromde ruggograat voorziene boertig, de lieden met slechte
ingewanden knorrig, en die met eene krachtige maag moedig
en opgewekt. Op deze wijze kan ons geslacht in tal van ru-
bneken gesplitst worden; maar ook hier zjj men omzigtig, niot
uitsluitend op den regel af to gaan.
40. Tot do middelen, die men heeft aanbevolen om menschen
te loeren können, behoort hetgeen Gali. heeft medegedeeld om-
trent zekere hoedanigheden vau don schedel. Gau. meent, dat
elke hoedanigheid van den menschelijken geest gebonden is aan
zeker deel der hersenen; dat, naar mate oono hoedanigheid meer
ontwikkeld is, het daarmede zamonhangeude dool der hersenen
moor uitgebreidheid heelt, en dat die meerdcro uitgebreidheid
uitwendig aan den schedel te herkennen is door eeno verheven-
heid aldaar; dat men alzoo uit de grootte dier verhevenheid
kan besluiten tot do grootte der geestelijke hoedanigheid, die
met het daarmede zamenhangendo deel der hersenen gelijken
tred zou houden. Uit waarnemingen van do hoedanigheden
dor menschen en van hunne schedels meende hij vele plaatsen
op den schedel te kunnen aanwijzen, aan welke zoovele gees-
telijke hoedanigheden verbonden waren. Elk van die plaatsen
op den schedel omgaf hij met een kring en daarin stolde hij
een cijfer, hetwelk den naam der geestelijke hoedanigheid voor-
stolde; hij bedekte alzoo den geheolen schedel met een aautal
kringen, waardoor zoovele plaatsen en dus zoovele zielshoedanig-
heden van den monsch werden voorgesteld. Men hoeft dezo soort
van kundigheden phrenologie genoemd. Toen ik jong was, was de
kracht van deze zoogenaamde loer roods gebroken. Tn Engeland
heoft mon zich hot langst met haar beziggehouden en nog is
zij aldaar moer of min van waarde; men komt daar in kringen
van bekenden hyoen, on grijpt elkander, hoezeer dan op zacht-
zinnige wijze, in hot haar en betast elkanders schedel, om al-
zoo do hoedanigheden to bepalen van de vrienden, die men
sedert lang kent, of wel dc eigenschappen van lieden uit de
smalle goineonto, daartoe voor gold genoodigd, om op hunne
schedels knobbels to zooken, al of niet zamonhangonde mot
geestelijke hoedanigheden van lieden, van wier inwendig bestaan
mon niets weet en nooit iets weten zal.
Als jongeling heb ik deze leer in ernst opgevat en mot hot
boek van Gai-i. in do hand vele schodels bestudeerd. Mijn
toenmalig brein kon zelden bevatten, wat Gall als zeor stellig
had aangegeven, on ik liet die studio los om de volgende re-
denen, die ik nog voor juist houd.
Afooten juist die dooien der horsenen, welke met zielshoe-
danigheden zanienhangcn, door verhevenheden der hersenen
spreken? Do uitwendige doelen der hersenen zijn van zoodanigen
aard, dat een mensch er zelfs iets van missen kan (zooals soms
bij verwonding van het hoofd blijkt), zonder in eenig ver-
mogen iots te lijden. Juist dc doelen dor hersenen, die met
geostvormogens zamenhangen, zijn meer inwendig geplaatst,
cn een uitwendig teeken daarvan op den schedel is dus niet to
wachten. Maar dio boenigo schedel is bij don ecnen mensch
veel dikker dan bij den anderen, en op dezelfde plaats bij ver-
schillcndo menschen zeer verschillend in dikte; hoe kan dan
uitwendig op den schedel een meer of minder ontwikkeld deel
der hersenen ontdekt worden, soms diep in de hersenmassa ver-
borgen? Voorts is het vet, dat onder de huid den schedel be-
dekt, bij onderscheiden menschen zeer verschillend in dikte
en verschilt ook do dikte der huid van den schedel: hoe kunnen
do vingertoppen fijngevoelig genoog zjjn, om door dit alles
hoon, bovendien nog belemmerd door oeno groote hoeveelheid
haar, eene verhevenheid te ontdekken, die, zoo zij al groot
is, toch nog zeer klein moot genoemd worden?
In algemeene trekken is do leer van Gam. juist, maar zij
laat niot too, dat mon haar in bjjzonderhoden toepasso. Hoe
meer de kleine hersenen ontwikkeld zijn in betrekking tot de
pooto, des to dierlijker is de monsch; do kleine hersenen zijn
in hot achterhoofd gelegen, en alzoo is cono meerdere ontwik-
keling van het onderste gedeelte van hot achterhoofd veelal in
overeenstemming met eon dierlijk bestaan van den mensch; de
achtorhcrscnen zijn bjj do dieren ten opzigte van de voorhor-
senen bjjzondor ontwikkeld, en bjj den monsch is dit omge-
keerd. Wanneer dan bij den mensch de voorhersenon eene groote
mate vau ontwikkeling hebben, kan dit getuigen van bijzondere
geestelijke vermogens, cn zoo kan een vooruitstekend en ver-
heven voorhoofd in het algemeen getuigen van gewigtige ziels-
vermogens: wie is er, die het niet weet?
Maar ook hier zijn bronnen van dwaling: kinderen, die in
geringe mate een waterhoofd hebben, kunnen daarvan herstel-
len eu een groot voorhoofd behouden, zonder dat zij later bij-
yondore vermogens doen bljjkon; klierachtige kinderen zijn dik-
werf met eon zeer ontwikkelden schedcl voorzien; ziekten der
hersenen kunnen don schodol grooter doen worden, zoodat zelfs
do verstandelijke vermogens dalen: en bovendien, al heeft een
mensch ook uitstekend ontwikkelde hersenen ontvangen, zoo
zijn geest niot wordt geoefend, kunnen do vermogens van dien
geest nog zeer middelmatig blijven. IIoo velo schedels sproken
ons too als treffend gevormd, en hoe weinig ontwikkelde men-
schen treffen wjj aan! De akker kan zeer vruchtbaar zijn, maar
zoo er geen graan in geworpen wordt, oogst men daarvan geen
graan in overvloed.
Oquot;. Er zjjn twee beroemde mannen geweest, dio elk voor
-ocr page 531-zich een middel aan do hand hebben gedaan om de betrekke-
lijke verstandelijke vermogens van menschon on dieren te lee-
ren kennen. Het eene is van onzen beroemden landgenoot
Pktuus Camper en geldt vooral den mensch. Ilij trekt twee
Ijjnen, eene van de opening van het oor naar den hoek van
den neus, en oeno andere langs het voorhoofd en den neus
tot aan douzelfden noushoek; dezo twoe Ijjnen vormen bij den
nous een boek, en hoe grooter deze hoek is, des te grooter
zal do ontwikkeling bij den mensch zjjn, althans zijno vatbaar-
heid tot ontwikkeling. Bij do dieren is dezo hoek des to klei-
ner, naar mate zjj lager staan in vermogens.
Dezo regel is in hot algemeen uitnemend, maar men kan er
zich niet op verlaten. Bij denzelfdcn mensch toch vindt men
den (jelaatshoek van Camper aan do regter- en aan de linker-
zijde soms zeer verschillend, en velo andere redenen maken,
dat hij van geeno practische waardo is; bjjv. iemand kan van
aanleg een grooten gelaatshoek bekomen hebben en zich weinig
hebben geoefend, on een ander, die een kleinen gelaatshoek
heeft, kan zich door sterke inspanning tot eeno aanzienljjko
hoogte verbeven hebben, zoodat hij verro boven den eersten
staat, maar daarom bekomt hjj nog geen grooteren gelaatshoek.
Ik heb den gelaatshoek van duizenden gemeten, zonder dat zjj
het wisten, en moot verklaren, geen verband gevonden te heb-
ben tusschen do verstandelijke vermogens en dc grootte van
dien hoek, tenzjj ik bleef bij algemeenheden.
Ilot tweede middel is van Cuvier, die zeer juist heeft opge-
merkt, dat, naar mate do omvang van het gelaat grooter en die
vau den schedel kleiner is, de verstandelijke vermogens minder
zijn. Deze onbetwistbare regel geldt ook voor den monsch, maar
ook slochts weder in het algemeen.
Do regel, dien men gesteld heeft, dat do vermogens dos te
aanzienlijker zijn, naar mate do hersenen meer omvang hebben
ten opzigte van hot ligchaam, wordt door den olifant weder-
Icgd: diens ligchaam is zeer omvangrijk, terwjjl zijne hersenen
klein zijn, en het dier is toch zeer intelligent. Bij den mensch,
wjj zagen het reeds, mag een grootere omvang van den schedel
II.nbsp;15
-ocr page 532-niet dan bij uitzondering gehouden worden voor een teeken van
bijzondere ontwikkeling. Zou men echter een regel van kleine
schedels willen vaststellen, zoo zou men met meer grond mo-
gen beweren, dat zij met ecnc geringere mate van vatbaarheid
zamenhangen; maar ook aan dezen regel heeft men niet veel.
6quot;. Ik kom nu tot waarneembare tookenen, waardoor een
overgang gevormd wordt tot de stoffelijk niet waarneembare:
teekenen, die geen mensch ontkennen kan, die integendeel
door elkeen in meerdere of mindere mato worden opgespoord
en gewaardeerd, om daaruit te besluiten tot geestelijke hoeda-
nigheden van onze natuurgonooten. Ik bedoel de trekken, dio
do mensch in zijn gelaat vertoont. Men hoeft dio trekken be-
studeerd en or regels voor vastgesteld, on Lavatku staat hier-
in welligt bovenaan.
Laat ons ook hier omzigtig zijn, zooals in allo roods vermel-
de en in alle nog te vermelden kenmerken van het inwendig
bestaan van oen ander. De uitdrukking van het golaat van don
mensch, de phijsionomie, dwingt ons te meer tot omzigtigheid,
omdat wij hierdoor niet slechts gemakkelijk gevoerd worden
tot het opmaken van eon oordeel over eeno hoedanigheid, maar
over het geheele karakter, dat is over alles te zamen, over
hot goede en kwado, ovor den geheelen mensch, zooals hij is,
hetgeen men gewoon is door het woord karakter uit to drukken.
In het voorbijgaan zij gezegd, dat wjj over karakterkunde
hier met geen woord handelen. Wij bepalen ons tot nederiger
bezigheid en handelen slechts met een woord over menschen-
kennis; wij bedoelen daarmede fragmenten van do wetenschap,
die den naam van karakterkunde verdient.
Het gelaat noemt men den spiegel der ziel. Ik zeg dit met u,
maar veroorloof mij toch oenigo vragen. Kan elkeen maar voor
dion spiegel gaan staan, en is dat voldoende, om juist to zien
wat daarin wordt teruggekaatst? Of ben ik misschien blind of
heb ik welligt ecu ander gebrek aan mijne oogen, zoodat ik
niet of onvolkomen zio? Is er ook iots geplaatst tusschen den
spiegel cn mijn oog, eon gaas, een nevel of iets anders? Of
houd ik ook een groen of con gooi of een rood glas voor mijn
oog? Of wel een bol glas, dat vergroot, of eon hol glas, dat
verkleint? Of sta ik ook zóó tegenover don spiegel, dat hot
teruggekaatste licht mijn oog niot bereiken kan? Ik zou nog
veel meer kunnen vragen, maar het gevraagde is genoog, om
ons omtrent de gelaatstrekken van onze evennaasten omzigtig
to doon zijn. Wie onzer is gelaatkundige, wie heeft zich daarin
voldoende geoefend, of begeven wij ons op deze gladde baan
zonder te weten wat wij doen? Wolligt hebben wij nooit oen
waarachtigcn blik in ons zclven geslagen en gaan wij toch
lezen in het gelaat van anderen. En wiens waarheidszin is
groot genoeg, om zich te wagon aan eene zaak, waarin men
zeer ligt snood onregt plegen kan? Wie heeft er alle glazen
voor zijne oogen weggedaan, allo nevels? Of zijn wij niet allen
met gobrokon behept, on maakt niet elk onzer gebroken ons
moor of min blind in het zien van dingen buiten ons? Stoort
onze eigenliefdo ons niet zeer dikwerf in hot zuiver waarnomen,
belet ons zoogenaamd belang ons niot menigmaal in het goed
zien, on is onze hoogmoed niot onze voortdurende vijand, dio
ons bestookt, terwijl wij eon blik slaan in don spiegel der ziel
van onzen evonmonsch? In waarheid, het gelaat van onzen
ovennaasto en hetgeen daarop te lezen staat is voor ons een
grooto schat ter opbouwing of tor waarschuwing; maar wachten
wij ons duizendmaal, daarop eon oordeel te vestigen, dat be-
slissend zjjn zou, inzonderheid ten opzigte van hem, dien wij
door zijn gelaat meenon to leeren kennen.
Ton aanzien der gelaatstrekken van eiken mensch moot voor-
eerst herinnerd worden, dat eene algomeono hoedanigheid van
een gelaat oen aantal trekken onzigtbaar maken of verborgen
kan. Zoo is het bij ziekelijke misvorming van zeer verschillen-
den aard: wio een oog verloren heeft, zoodat hot goed zigt-
baar is, zal leedgevoel veroorzaken bij hom, die het ziet, en
de gelaatstrekken van den eenoogigo geraken hierdoor geheel
op den achtergrond; bij iemand, dio zijn neus verloren heoft,
denkt men uitsluitend aan dat gemis; is de eeno helft van het
aangezigt gezwollen, zoo trekt dit de aandacht en de andere
lielft ziot mon niet, Iemand dio, zonder een misvormd gelaat
to hebben, bepaald leelijk moet heeten, kan welligt alleen die
leolijkheid doen spreken, en do ondeugendste, maar ook de
moest goedaardige monsch kan er achter schuilen. En wat groote
schoonhoid aangaat, inzonderheid bij vrouwen: op eon artistiek
schoon gelaat is niets anders te lezen dan schoonheid; elk ka-
rakter kan er achter verborgen zijn.
Voorts kan een hoofdtrek van een mensch zóózeer op zijn
gelaat to lezen zijn, dat er niets meer op te lezon is dan die
ééne trek: een groot krachtsgevoel kan zich op het gelaat uit-
drukken als heerschzucht cn overmoed, on do mensch kan toch
gevoelig wezen voor het leed van anderen on in hooge mato
liefdadig; wie fiaauwheid op zijn gelaat doet lezen, kan waar-
heidlievend zijn en hartelijk voor elk, die hem nadert.
Maar nog erger is het, dat tijdelijke gemoedstoestanden soms
aan het gelaat oeno uitdrukking geven, dio krachtig naar buiten
spreekt, terwijl die mensch welligt voor do eerste maal in zijn
levon in dien gemoedstoestand kwam. Iemand, die tijdelijk met
oene zaak bezig is, en dat doet spreken door ingetrokkenheid,
schijnt, wat hij welligt zeer zelden is. In waarheid: geen groo-
ter bezwaar voor de gelaatkunde dan dat men oen mensch niet
als een voorwerp uit eeno kast kan nemen en dat gelaat als
oen voorwerp kan bestuderen. Des ochtends vroeg verschijnen
wij, nadat wij het bed verlaten hebben, als slapers, met ge-
zwollen oogen 011 eon gezwollen gelaat, en des avonds na zwa-
ron arbeid, terwijl wij naar rust verlangen, als tragen: dc
vraag is dus, op welk uur van den dag men ons gelaat bestu-
deren moet. En hoe velen zijn er, die waarlijk goede menschen
zijn en door zoer kleine oorzaken voor zekeren tijd uit het
spoor geraken! liet is zoo, men kan dit aan hen zien en hen
dan plaatsen in de rij der bewogelijken; maar deze klasse zou
dan vrij groot worden, zoodat men aan de gelaatkunde niet
veel meer had.
Men kan de gelaatkunde alzoo gevoegelijk in twee deolon
splitsen: in de kennis der toestanden van het aangezigt, die
overeenkomen met doorgaande hoedanigheden van den monsch,
cn ten andere in de kennis der teekenen, die op het gelaat
te lezen zijii tijdens voorhijgaande gemoedsbewegingen. Mon
dwaalt, indien men meent, dat beide teekenen dezelfde zijn;
voorbijgaande gemoedsbewegingen, zoo zij op bot gelaat spreken,
doen daarop dikwerf Ijot tegendeel verschijnen van hetgeen in
het gemoed omgaat, vergeleken met doorgaande trekken en
vaste neigingen. Zoo sproken verrassende aandoeningen, van
welken aard zij ook zijn mogen, bij goedhartigen veolal als ver-
legenheid, al zijn die aandoeningen ook soms toorn, sterke af-
keuring, enz. Ik meen, dat het groot bezwaar zou hebben eeno
gelaatkunde bijeen te brengen, die betrokking hoeft op voorbij-
gaande gemoodsbewegingon van menschen, welko overigens van
dio bewegingen vrij zjjn, cn dat men hoogstens in staat zou
zjjn, om daarin de algemeen bekende uitdrukkingen op te nemen
van vreugde en droefenis, van aangenaam en onaangenaam,
van tevredenheid en onvoldaanheid, van goed- en afkeuring,
cu andere soortgelijke algomeone toestanden, waarin elke mensch
telkens op zjjno beurt gobragt wordt.
Wat de trekken aangaat, die van blijvendeu aard zijn cn
mot gevestigde hoedanigheden van den mensch overeenstemmen,
ook met deze moet men omzigtig zijn. Hot komt toch inderdaad
voor, dat ecu mensch zich in den loop van het leven verbe-
tert in eon gebrek, terwijl dit gebrek reeds op zijn gelaat is
uitgedrukt; die verbetering van het gebrek zal welligt nooit
den oorspronkelijken gelaatstrek geheel en al uitwisschen. Om-
gekeerd kan iemand zich ook lator goede hocdanigheden eigen
maken, dio hjj vroeger niot had en die dus op zijn gelaat geen
teeken konden geven, toen dit nog jong en voor vervorming
vatbaar was.
Ton aanzien dor gelaatkunde zelve verwijs ik naar Lavatku,
eu verklaar mjj niet slochts hierin ten oenen male onkundig,
maar ook onkundig in menschenkennis, op welko wijzo dan
ook verkregen. Ik zal openhartig zoggen, hoo ik aan dio on-
kunde gekomen ben. In mijne jeugd moest ik alle menschen
houden voor goed en was een oordeel over menschcn mij niet
toegestaan. Ik eerbiedig volkomen het doel, waarmede mij dit
is geleerd, maar onderwijl ging de tijd, waarin de eerste grond-
slagen moeten gelogd worden van menschenkennis, voor mij
voorbij. Later heb ik op zeer harde wijze geleerd, dat dit ge-
mis voor mij van zeer ernstigon aard was. Ik heb genoeg beste
monschen aangetroffen, dio ik steeds als beste menschen heb
mogen begroeten-, maar ik kan niet verbergen, dat ik zeer
veel teleurstelling ondervonden heb, en ik weet dit van niets
anders af to leiden, dan dat ik vooral in het golaat niet dui-
delijk genoeg wist to lezen.
Lavateu ging iu zijne gelaatkunde verder dan goed schijnt;
zoo spreekt hij bijv. van een wijzen neus en teekent in zijn
boek werkelijk eon neus zonder aangezigt, welke neus dan
een wijze moot hoctcn. Ik heb wol gewenscht, dat een kundig
teekenaar aan zulk een neus eens een aangezigt teekenen zou
vau een zocr onwijs monsch; ik twjjfcl niet, of de wijsheid van
don neus zou hierdoor op eenmaal verdwenen zijn.
AVollaston (men kan hot vinden in do Philosophical Trans-
act ions) vroeg eens aan een beroemd schilder, waarom do oogen
van het oene portret den beschouwer aanzien en die van het
andero niet. De kunstenaar antwoordde, dat dit afhing van het
plaatsen van het licht in de oogen. AVoli.astox ontkendo dit
en verzocht hem een hoofd van oene jonge vrouw to tcckencn,
wior oogen hemelwaarts waren gerigt en met de geheelo uit-
drukking vau oono biddende. Daarop verzocht hij liem een ander
vrouwenhoofd to teekcnen, en wol van cono u schalks aanziende
jeugdige, zoodanig dat de omvang van hot gelaat in beide tee-
keiiingoii dezelfde was. Van de laatste teekening werd nu het
bovenste gedeelte afgeknipt tot onder do oogen, on hot over-
blijvende, dat alzoo neus, mond, kin en wangen uitdrukte,
gelegd op het portret van de vrouw met naar boven geslagen
en ten hemel gerigte oogen, liet portret, dat nu tc voorschijn
trad, was dat van de u schalks aanziende vrouw, cn dezelfde
oogen, die u hadden toegeschenen naar boven gerigt te zijn,
zagen u nu helder aan on trachttcn u zelfs te doorzien. Derhalve
ligt het al of niot aanzien bij een portret niet in do oogen, en
zelfs niet hetgeen wij gewoon zijn uitdrukking dor oogen te
noemen. Mannen van de kunst hebben mij hiervan geen verkla-
ring kunnen geven, maar de zaak is gewigtig genoeg, om in
de gelaatkunde omzigtiglieid tc leeren, wanneer dezelfde oogen
eene biddende en ccne scbalksclie uitdrukking goven in dezelfde
teekening, maar met oen andoren neus, mond, kin, enz.
Lavateu beoordeelde do menschen naar eon portret, zelfs
naar een silhouet. Ilet is mij bekend, dat men hem een silhouet
zond van eon oud, braaf man en dat hij daarop antwoordde:
„dat is oen dief.quot; Men lachte met do leer van Lavateu en
deelde het den ouden man medo, dio daarop verklaarde, in
zijne jeugd zeer veel aanlog tot stelen gehad to hebben. Voor
ons, gewone menschcn, is hot hot boste, om maar niet te
meenen, dat wij in dc gelaatkunde groote vorderingen hebben
gemaakt; men is zoo ligt onrogtvaardig.
7quot;. Er zijn nog andere dan de genoemde uitwendige teekonen,
waaruit hoedanigheden dor monschen blijken, bijv. stand, gang enz.
De trotsaard en de nederige, de man van karakter en de flaauw-
aard zijn veelal aan hun stand te onderscheiden ; lijj, die snel
in zijno beweging is, is meestal ook voortvarend in zijne han-
delingen, terwijl hij, die zijne boenen voortsleept, dikwerf door
gewigtige omstandigheden nog niet voort to slepen is. De warme
handdruk doot den hartelijke kennen, on hem, dio u twee vin-
gers toesteekt, kunt gij veilig geheel missen. Wie vroeg ten
bedde uit is, weet wat tijd beteekont: hij zal wat doen, wat
tot stand brongen. Zij, dio bij voorkeur liuiine linkerhand ge-
bruiken, zijn veelal linksche naturen; (het is niot waar, dat
hot eenvoudig gewoonte zijn zou, aan de regterhand dc voor-
keur te goven: zelfs goen ruwe volksstam wijkt er van af; do
linkerarm duldt niet de inspanning van don regter, omdat hot
hart in do linkerborst gelegen is on bij bewoging van den
linkerarm meer wordt aangedaan dan bij die van den regter).
Wie matig is in eten on drinken, is altijd wijzer dan de on-
matige; gulzigaards en veelvraten lijden zelden aan te grooto
humaniteit, on dronkaards zijn steeds volkomen egoïsten. Wio
zuinig is op zijn tijd, is ook zuinig op zijne bezittingen. Een-
voudigheid in klecding verraadt eenvoudigheid van aard, en
opschik valt nooit in een natuurlijk monsch; een man, die bij-
zoiuler werk van zijne kleederen maakt, is in eene gewigtige
betrekking nooit op zijne plaats. Onreinheid jegens zijn ligehaam
doet een zin spreken, dio van orde en regelmaat, van juistheid
in denken en gevoelen, van teedorheid in beschaving verre ver-
wijderd is; en is hot eeno vrouw, dio aan onreinheid van lig-
chaam mank gaat, dan is hot haar niet mogelijk heil rondom
zich te verspreiden. Onreinheid gaat altijd gepaard met orde-
loosheid ; de deugd is dan ook in het wit gekleed. Zoo kan meu
nog tal van uitwendige teekenen vinden, dio inwendige toe-
standen doen sproken; maar altijd zij men omzigtig bij het op
maken van besluiten, want men kan kwade gewoonten overnemen
door kwade voorbeelden , zonder daarom nog in het gebrek te
vorvallen, dat door een teeken wordt uitgedrukt.
80. Wij komen nu tot de geestelijke teekenen, waaruit ken-
nis van onze evennaasten kan worden verkregen. Hier staan
wij alweder op een bodem, waarop wij ligt onregtvaardig kun-
nen worden. Herhaalt zich een zeker teeken van goestelijkon
aard, bijv. eeno uitdrukking in woorden, zoo kan mon langza-
merhand regt bekomen, om daaruit tot eene hoedanigheid te be-
sluiten. Maar niet zelden vervalt men in de fout, éé» teeken,
bijv. ééne uitdrukking in woorden, daartoe genoegzaam te achten ;
on de logica loert ons, dat uit een geval te besluiten tot allo
andere oene groote fout is. Dio fout is zóó algemeen, dat zij
oen aanzienlijk doel van do zamonleviiig bederft: meu wordt
geoordeeld en veroordeeld naar óóno enkelo handeling, die
welligt geheel onschuldig kan zijn, of althans goono waarde ge-
noeg heeft om er zulko geduchte gevolgen uit af to leiden.
Jlooren, zien en zwijgen zijn dan ook voorschriften, dio thans
in geene goedo maatschappelijke opvoeding ontbreken, on die
voorschriften wordon ons voorgehouden, als het hart ons niet
in de borst, maar op de tong zit, als wij niets anders kunnen
dan alles naar buiten brongen, wat er in ons leeft.
Om onjuiste beoordocling en onware veroordeeling to ont-
gaan zwijgt dan do wijze niet alleen, maar matigt hij zich ook
in zijno andore handelingen en tracht hij onjuiston schijn te
vermijden; daarmede is de natuurlijkheid dan verloren, geraakt
de eenvoudigheid op den achtergrond eu verbergt men ligt, wat
eene hoofdzaak is. Die hoofdzaak kan uitnemend zijn, maar door
do omgovenden slechts niet verstaan worden, en zoo wordt het
reeds hierdoor in de zamenleving moeijelijk, om tot de kennis
te komen vau de menscholijke naturen, die ons omgeven.
Daarbij komt eene bron van bedekken vau veel bedenkelijker
aard: men laakt ons om onze gebreken, men veroordeelt
ons zelfs daarom, en, zoo zjj erg zijn, stoot men ons daarom
uit. Zoo wordt dan allo moeite aangewend, om niot alleen dio
gebreken to verbergon, maar er zelfs eene soort van deugd
voor in do plaats to stellen.
Zucht naar voordeel, jagen naar eer en roem en grootheid
worden mede zooveel mogelijk bedekt en iets anders er voor in
do plaats gesteld; ja, zelfs het jagen naar groote ondeugden
wordt somtijds met don mantel der deugd omhangen. Den fijnsten
menschonkonner ontsnapt het menigmaal, en hij, die geen arg-
waan heeft, bespeurt er dikA^erf niets van en kan er het slagt-
offer van worden.
In do eerste plaats treffen wij hier do beleefdheid aan, eeno
hoedanigheid, die con boston grond kan hebben, maar dan toch
altijd liever hartelijkheid eu liefderijkheid zou mooten heeten.
Die hoedanigheid kan echter louter vorm zijn zonder inhoud;
dan bedekt zjj deugd en ondeugd en worden de beleefden aan
elkander gelijk als oen troep soldaten, uniform gekleed en op
do maat marcherende cn oxorcerondo. Is beleefdheid wellevend-
heid {urbaniteit), dan is zij niet slochts een uitstekende vorm,
maar heeft zij ook eeno groote waarde ; doch hoo zelden ver-
schijnt beleefdheid alzoo! Zeer dikwerf is zij niets anders dan
gemaaktheid, optredende, zooals hot op hot oogenblik wordt
verlangd: do houding van den monsch is daarbij een weinig
gebogen, half als vriend en half als dienaar; het hoofd wendt
zich vriendelijk tot u, het gelaat is afgerond, do oogen zijn
een weinig verkleind en een zachte lach zweeft om den mond;
CU uit dion mond sproken u liefelijke woorden too met zachte,
aangename stem, naar den schrikvorwekkenden regel van Tai,-
LEYiiAND: „La parole a étédonnée a Vhonime pour cacher sapensée.quot;
Ilij , dic in dc maatscliappij , zooals dio tegenwoordig bestaat,
zich menschenkenner waant, kan zeer waarschijnlijk door anderen,
die meenen daarin onkundig te zijn, bedrogen worden; overmoe-
dig te zijn is hier de eerste stap op den weg om dupe to wor-
den van dien overmoed. Het vermogen van sommige menschon
om to verbergen is schier grenzenloos, on ik zolf ben schier
in elke rigting in menschen, die ik goed meende te kennen, op
het onverwachtst teleurgesteld. Ik heb hier niet bijzonder het
oog op zaken, dio mijn persoon betrcfFcn; ik spreek van mijno
ondervinding van menschon, en ik twijfel niet, of elkeen, die
voel onder menschen verkeerd heeft, zal hetzelfde getuigen.
Twee vrienden, die jaren in de beste verhouding leefden, krijgen
een verschil over eenc kleine zaak en zjjn daarna voor altijd
gescheiden; hebben dio vrienden elkander gekend of niet? Een
eerlijke, die tot op een zandkorrel naauwgozot is on jaren al-
zoo heeft geleefd, kan zich onverwachts verrijken, mits hij zijne
eerlijkheid vaarwel zegge; eensklaps verlaat zijn genius hom en
hij begaat eene daad, waarvan hij vóór vijf minuten geen denk-
beeld had. Ik zag des morgens ten elf ure con goedhartig man,
die in goede omstandigheden leefde en opgewekt en moedig was,
OU hoorde hem mot veel belangstelling spreken over een derden.
Zonder dat or aan iemand iots van eeno reden is bekend gewor-
den, hing die man zich ten vier ure na don middag op. Inder-
daad, ik voor mij zal mij wol wachten, mij voor oen menschen-
kcnner uit te geven.
En waarom is dit alles alzoo ? Hot antwoord ligt voor do hand.
Er zijn zeer weinig vaste naturen; de moeste monschon lovon
van oogenblik tot oogenblik en weten zeiven niet, wie zij ovor
een uur zullen zijn. Onze tijd duldt zelfs geen karakters, voort
strijd tegen de vastheid eu heeft hot reeds zoover gebragt, dat
het woord beginselen niet meer gebruikt wordt voor grondslagen
van ons leven, maar voor regelen, dic elkeen tijdelijk inrigt naar
zijn beste weten voor lietgeen hij te doen en te laten heeft. Gij
kunt het hooren, zoo dikwerf gij slechts naar do taal van den
dag gelieft te luisteren.
Yan een weerhaan valt niets anders tc zoggen, dan dat hij
-ocr page 541-oen weerhaan is, en van een mensch, die telkens verandert, gaan
teekenon genoeg uit, om tot den regel to komen, dat hij leeft
zonder beginselen.
Er blijft ons dus nog ovor te handelen over de zedelijke ken-
merken van karakters, ook van ovorheerschendo hoedanigheden
van don mensch.
Bestaan daarvoor zulko teekenon? Beroemde natuuronderzoe-
kers, vooral CuviER en Brongniart, hobbon uit één of eenige
weinige beenderen van oen dier der voorwereld een geheel maak-
sel weten op to bouwen, on hot ex ungiie leonem is genoog be-
kend : wie een nagel van een leeuw ziet, weet, dat dezo behoort
tot een geducht dier. Zijn cr zoo ook niot zedelijke kenmerken
voor monschen van karakter, dat is voor dezulken, wier zede-
lijke natuur in het algemeen op krachtige grondslagen is opge-
trokken? of zijn er niet zulko teekenen voor sterk uitkomende
hoedanigheden van menschen? Buffox heeft gezegd: le stijle
e'est Vhomme, hetgeen dus beteekont, dat men uit do wijzo van
schrijvon den geheclen mensch kan kennen. Dat zou dan in elk
geval slechts dienen voor menschcn, die schrijven kunnen, en
mot name voor hen, bij wio van stijl meer of min sprake kan
zijn, maar het aantal van doze is gering. Buffox was een voor-
treffelijk schrijver, en dat zal hem cr wel too gebragt hebben
om don stijl tot maat van den mensch to nomen. Een balmees-
tor van koning Lodewijk van Holland booordeoldo de fatsoen-
lijkheid der menschcn, naar mate zij al of niet overeenkomstig
de regelen der danskunst zich bogen bij het komen in oon salon.
Maten zijn er genoeg aan do hand gegeven, maar ik geloof, dat
in doze aangelegenheid bij voorkeur de regel geldt: experientia
renan magistm.
Zeker zijn er sprekende teekonen van edelaardigheid, die op
eenmaal afdoende zijn on dio, hoe overigens de mensch ook
mogo schijncn, voor hem getuigen als oene boste natuur. Daar-
toe behooren : met voorbijzien van eigen loven zich in het water
werpen, of in een brandend gebouw doordringen, of zich voor
oen ander opofferen, om het loven van oen natuurgenoot te red-
don. Is er grootheid onder de menschcn, dan zijn z|j, die zóó
doen, groot. Voorts het sterven voor een heguisol en dus ook
hot voorafgaand krachtig strijden daarvoor; noem vrjj degenen,
die juicliend voor liun geloof ten brandstapel gestegen zjjn, dwoe-
pers: ik noem hen holden. Vervolgens voortdurende on liefde-
rijke zor g voor weduwon, woozen en zieken, mot besparing van
uitgaven voor eigen persoon, alleen hot doel voor oogen hou-
dende. De echte philanthropie toekent den geheelen mensch als
echt; hjj kan nog zijno gebroken hebben, maar eon mensch is
hij zeker. Waarachtige godsvrucht, van allen schijn ontdaan, ne-
derigheid, warmte voor grooto en goede dingen zjjn zoovele
teekonon van echtheid. Ook oerljjkheid en goedo trouw, een-
voudigheid eu natuurljjkhoid zjjn getuigen van veel goeds. Op-
regte vriendschap maakt ons gelukkig, omdat zjj ons een goed
monsch tor zjjdo geeft, en waarachtige liefde, ofschoon op aardo
niet overvloedig gezaaid, doet do bestheid van een mensch tot
ons spreken. Aan teekenen ontbreekt hot niot, maar men zij toch
hier niot te snel, opdat men zich voor teleurstelling wachte.
Bovendien wordt dc waarachtigheid van hetgeen best is toch
nooit gekend, dan na breedero kennisneming; inzonderheid zij
dit aan goedhartige naturen aanbevolen, die alles voor goud
houden wat er blinkt. Wat schade ook, dat mon oen woinig
uitstelt, om een bost mensch voor best to houden, totdat men
de volkomen overtuiging heeft, dat hjj zoo is. Dit is oneindig
beter, dan na bekomen teleurstelling iemand, dio niet zoo ver-
werpelijk is, los to laten, omdat men zijne verwachting te hoog
gespannen had. Aan jonge menschcn vooral is hot dringend aan
te raden, langzaam voort to gaan in het kweeken van achting
of genegenheid, want zij kennen do menschen niet en zij kennen
zich zclven niet. In olk geval is teleurstelling hierin eigen schuld.
En wat zal ik nu zeggen van de keerzijde van ons menschen ?
Zijn er ook tcokonen, waardoor mon onderscheiden kan den
goddeloozo, den gewetenlooze, den gierigaard, den woekeraar,
den dronkaard, den leugenaar, don lasteraar, enz.? Ilij, die
zulke menschen niet vau mibjj ontmoet heeft, kent ze niet en
kan niet zien wie zij zijn; eon toetssteen voor deze toestanden
IS er niot, en daar het ongeoorloofd is in iemand een gebrek
te veronderstellen, waarvan het bestaan niet bewezen is, daar
het ook ongeoorloofd is, hierin op het oordeel van anderen af
tc gaan, zoo blijft ons niets anders ovor dan to wachton, tot-
dat hot opmaken van eon waar besluit ons door eigen onder-
vinding is toegestaan.
Schichtig to zijn en mogelijk bezwaar to zien van do zijde
van onze evennienschcn doodt allo natuurlijkheid on eenvoudig-
heid en verpest het leven, maar maakt ons ook zeer dikwerf
op snoodo wijzo onregtvaardig; hoo smaakt het u on mij, zoo
men ons verdenkt van oone fout, die wij niet bobben? Der-
halve geeno omzigtighoid, maar voorzigtighoid; een weinig af-
wachten en bij volle goedhartigheid een weinig wijsheid. Zamelt
men dan, zooals men doet, nu en dan min gunstige ervaring,
dan bedenke men, dat men zelf ovenmin volmaakt is; men
worde dan nog con weinig omzigtiger. En blijkt het, helaas,
dat wij ons ten oenen male bedrogen hebben, dan wachte men
zich zoo veol noodig en onttrokke men zich des noods geheel,
maar men late altijd do vraag onbeslist, of iemand, dio eene
fout begaat, een gebrek hooft, en zoo zijn gebrek bij u bewezen
is, of hij schuld heeft, of hij de oorzaak is van zijn gebrek,
dan wel of omstandigheden hem geheel of gedeeltelijk daartoe
hebben gebragt.
Ik voor mij heb er nooit iets in gevonden, om eene zedelijke
scheiding aan tc nemen, zoo mij die word toegedacht; maar ik
ben geen stap verder gegaan. Wie zich van mjj scheidt — ik
heb mij nooit van iemand gescheiden — kan welligt alzoo ge-
lukkiger cn beter leven, dan met mij in vriendschap of in
welke verhouding ook. Keert hij terug, zoo moet van het oude
weder iets hersteld worden; maar volhardt hij, zoo ga elk zjjn
weg. Doch niemand voodo in zijn gemoed zelfs het geringste
tegen den verloren vriend, dat hij niet zou mogen vernemen.
quot;Wie regtvaardig is, erkent, dat de som van het goede, het-
welk ons van menschen gewordt, zoo groot is, dat al het
andore daarbij wegvalt; wie zich beklaagt over de menschen,
vergoot daarbij, dat hij zelf in hoogo mato gebrekkig is. Daar-
mede kan zeer wel zamengaan, dat men knollen niet houdt
voor citroonon, en dat men, waar liot pas geeft, zegt: fappèle
un chat un chat.
Eéne opmerking nog ten slotte. Ik geloof, dat wij ons in do
tegenwoordige maatschappij veel te veel met menschen bezig-
houden en met veel te veel menschen. Do maatschappij is to
zamengesteld ; wij kunnen wel den invloed van onze evennaasten
niet missen, maar onze natuur is niet breed genoeg om aan
zoo velen een deel van ons hart toe to kennen, als de tegen-
woordige maatschappij dit schijnt to eischen. Doch er is nog
iets van moer gewigt: door zooveel met menschen to loven,
leven wij minder met God en blijven wij alzoo vreemdelingen
voor ons zclven, terwijl wij bovendien onzo beste krachten
welligt niet tot ontwikkeling brengen.
DE LEUGEN IS HET BEGIN VAN
ALLE KWAAD.
Ilet woord kwaad wordt in velerlei beteekenis opgevat. Hier
noemen wij kwaad: met hewustzijn en met opzet afwijken van
de norm, van de natutcr der dingen, in denken, gevoelen, willen,
handelen, of het goede nalaten en verzuimen, zoodat er stoornis
ontstaat. Voor norm of natuur der dingen hadden wjj kunnen
schrijven: Gods wil; maar daar een sophist kan vragen, hoe
Gods wil is on hoe men dien kan leeren kennen, hebben wij
het woord norm, regelmaat of natuur der dingen gebruikt.
Trouwens, aan den sophist zouden wij op zijne vraag ten ant-
woord kunnen geven: raadpleeg uw geweten, de Inspiration
van uw natuurlijk bewustzijn (evidentiae) en de ervaring, on gij
zult Gods wil leeren konnon, die dan tevens zal zamonvallon
met de natuur der dingen.
Wat niet met bewustheid en niet mot opzet geschiedt, al
lijeoft hot ook schadelijke gevolgen, mag geen kwaad boeten.
Zoo is een dier niet in staat kwaad te doen; zoo zijn de han-
delingen van krankzinnigen, in krankzinnigheid gepleegd, al
zijn zij ook nog zoo schadelijk, geen kwaad; zoo kan oen kind,
oen onnoozele, oen dronkaard, een ijlende zeer tegen de natuur
der dingen handelen, zonder daarom kwaad te doen.
Eene gedachte, een gevoelen, dat niet naar de regelmaat
-ocr page 546-is cn niet opzet wordt aangehouden oin van dio regelmaat
af te wijken, al komt het niet tot handelen, is kwaad, wan-
neer waarlijk het opzet was, stoornis iu de regelmaat aan
te brengen. Tot dio stoornissen behooren dikwerf jokkernijen,
zoogenaamde aardigheden of kleine plagerijen; het opzet is
hier niet te storen on do gegeven bepaling sluit deze en andere
onschuldige afwijkingen buiten. Maar die stoornis te willen met
het doel om te storen is kwaad, al blijft de handeling ook uit,
cn oene handeling mag dan alleen kwaad genoemd worden, Avan-
neer zij in de natuur der dingen ecnc stoornis verwekt, die met
bewustheid en opzet is gewild.
Maar, vraagt gij, waarom zooveel omhaal van woorden en
het niet eenvoudig aan het geweten overgelaten, om to bepalen
of iets kwaad is of niet? Gem enkel onzer vermogens, ook niet
het heste, verdient onhepaald vertrouwen, omdat het, zij het dan
ook niet steeds in hooge mate, altijd gebrekkig is; elk vermogen
is eenzijdig en maakt ons eenzijdig, zoodat wij, om waarachtig
te zijn, de getuigenis van meer dan één vermogen behoeven. Deze
waarheid, door ons, helaas, zoo dikwerf voorbijgezien, verdient
ons geheelo loven door de grootste beliartiging. Ons geweten,
zeker eene onzer meest treffende hoedanigheden, kan ziekelijk
gevoelig en kan ook stomp zijn; hot maakt op don gostclden
rogol geeno uitzondering. Door opvoeding en voorbeeld kan het
geweten ziekelijk gevoelig worden, on bij bravo maar vreesach-
tige naturen geschiedt dit ligtelijk, zoodat zij voor kwaad hou-
den, wat in het geheel geen kwaad is. Ifon kan aan een kind
alles leeren, en het is genoeg bekend, hoe in sommige kerkge-
nootschappen afwijkingen van door monschen gegeven voor-
schriften voor kwaad worden gehouden.
Maar het geweten kan ook afgestompt worden door gewoonte,
door overgave aan kwaad, door herhaalde dronkenschap. Juist
de afstomping van het geweten is de roden, waarom her-
haalde dronkenschap de post is; zij verdierlijkt den mensch.
Overmatig eten leidt, zij het dan ook oneindig minder, tot
hetzelfde rampzalige gevolg. Ook het zich slaafs overgeven aan
andero verkeerde neigingen doodt het geweten cn doot den
mensch liet dier naderen; elke passie is eene slavernij, het woord
passie leert het ons dadelijk. Ilct verkeeren in scherpe en on-
redelijke toestanden doodt het geweten. IToIaas! al omgeeft ons
ook oene goede wereld, zoo kunnen wij toch door een niet goed
inwendig leven to leiden ons geweten in slaap brengen. Ik noem
hier iu de eerste plaats onze eigenliefde, onzen eigenwaan, onzen
hoogmoed, drie furiën, die ons nooit verlaten, en ons zoer dik-
werf aanblazen en aanzetten tot verkeerde dingen, zoo het niet
tot handelen komt, dan toch tot verkeerd denken on vorkoord
gevoelen. Wij maken ons in eigen oogen veelal veel beter dan
wij zijn en kunnen veelal do gedachte niet verdragen, dat wij
met zooveel verkeerdheden opgevuld zijn. En dat daardoor het
geweten in dezelfde mato in slaap wordt gesust, wie is or, die
het niot weet?
Hot rein houden van hot geweten is dan ook ten allen tijde
erkend als do mooijelijkste onzer oefeningen, maar evenzeer als
de meest pligtmatige. Ware ons geweten zuiver, gezond, waar-
hoidliovond, zoo zouden wjj daaraan alleen te vragen hebben ,
of iets kwaad ware of niet, eu hot antwoord zou beslissend zijn.
Na deze onvormijdolijko toelichting willen wij do waarheid
der woorden nader in overweging nomen : de lewjen is het begi»
(de grond, het principium) van alle kwaad.
Het zou voldoende zijn, om deze woorden te verstaan, wan-
neer wij ons herinnerdon, dat er geen kwaad bestaan zou,
indion er enkel waarheid loofde onder do menschen. Ik zeg:
onder de menschen, want wjj kennen geen ander kwaad dan
hetgeen door monschen gedaan wordt; geen ander wezen ken-
nen wjj, dat tot kwaad in staat is; het is onzo natuur, die
kwaad kan scheppen, en wel ten gevolge van onzen vrijen wil.
Wij kunnen kiezen in ontelbare gevallen van liet loven; is die
keuze overeenkomstig Gods wil, wat ik hierboven ook genoemd
heb de natuur der dingen of de norm, zoo zijn wjj in do waar-
hoid, en in de waarhoid kan goen kwaad gelegen zjjn.
In de waarheid: er wordt hier gehandeld over de waarheid,
dat is de diepste grond van hetgeen bestaat, waarvoor wij eene
uitspraak hobben, dio oven verlieven als waarachtig is, in do
11.nbsp;IG
-ocr page 548-Avoordeii: God is de waarheid. Iu Ilem is gegrondvest liet
eeuwige, het heilige, het onveranderlijke, al wat beginsel ge-
noemd wordt; voorts al wat door Ilem is geordend, naar on-
overtroften regelmaat, in do geestelijke en do stoftelijke woreld,
dus ook in het denken, gevoelen en handelen van ons menschen
naar die regelen. Dit laatste heb ik dan genoemd: de natuur
der dingen of de norm.
Is hot niet duidelijk, dat, zoo er enkel waarheid op aardo
loofde, cr geen kwaad op aardo bestaan zou? Is het niet dui-
delijk, dat, zoo wij in ons denken, gevoelen en handelen alleen
de waarachtige natuur der dingen, dat is Gods wil volgden,
wij onkel goed zouden doen on hot kwaad ons onbekend zou
zijn? Maar dan is ook do regel volkomen toegelicht: de leugen
is het begin van alle kwaad.
Ja, het eeno kwaad brengt hot andore voort, maar hot begin,
de grond, is steeds do leugen, en ofschoon dit uit hot voor-
gaande genoegzaam bljjkt, zoo willen wij toch uit dit oogpunt
het kwaad nog een Aveinig van naderbij bezien.
Er zijn drie rigtingen, Avaarin Avjj kwaad kunnen doen: togen
onzen God, tegen onzo evennaasten en tegen ons zeiven. Do
grond van dit kAvaad is altjjd do leugen, en zeer dikAverf brengt
dezelfde leugen kAvaad in alle drie dezo rigtingen voort. Hot
zou ceu hoogst bolangrjjk oiidorAverp zjjn, dit grondig en uit-
voerig te ontAvikkclcn, maar Avij Avillen ons bjj blikken bepalen.
o. De minst slechte leugen is avcI do lougon om bostAvil, ton
nutto van andoren geploegd; maar hot is oen leugen, cn Avio
haar pleegt, Avijkt van dc Avaarheid af, en daartoe heeft niemand
het regt, onder goenerlci omstandigheid. Ook heiligt hot doel
nooit het middel, en elke lougon om bestAvil is derhalve in ha-
ren grond IvAA-aad. liet moge een zegen zijn voor het mensch-
dom, indien een bloeddorstige tiran door een sluipmoordenaar
Avordt gedood: de sluipmoordenaar is oen misdadiger, AA'ant de
Avaarheid is, dat hij geenerlei regt had om den tiran het loven
te benomen. Zoo is dan een leugen om bestAvil, al is overigens
de bedoeling ook goed, als daad altijd kwaad. Ik heb ook nooit
verstaan, dat er omstandigheden kunnen zijn, die een leugen om
bestwil zouden vorderen; door langzaam voort te gaan en, door
zwijgen, de waarheid te doen sproken, kan men elke leugen om
bestwil ontberen. Ik noom het geval, dat eon zieke, dio zeker
sterven moet, aan den gonooshoer vraagt, wat hij van zijn toe-
stand denkt. Voor dat geval heb ik zelf dikwerf gestaan; nooit
heb ik gelogen, maar ook nooit den dood aangekondigd; woor-
den als: wij moeten altijd moed houden, hoe het ook ga; of:
wij menschen hebbon zoo weinig zekerheid; of: laat ons met
vertrouwen de toekomst ingaan; of: bij God zijn allo dingen
mogelijk, en dergelijke uitdrukkingen, met wijsheid gekozen, zijn
altijd voldoende. Van een leugen om bestwil hob ik nooit anders
dan nadoel gezien.
Eene onuitsprekelijke bron van kwaad in ons is onzo eigen-
liefde. Zjj kan de moest woedende gedaante aannemen en tot
do schromelijkste gevolgen leiden; maar zjj kan zich ook zeer
liefelijk vortoonen en zelfs den schijn van deugd aannemen, ter-
wjjl zjj toch in waarheid een vergif is voor ons zclven cn voor
andoren. Eene betamelijke zorg voor ons zelvon is ons nietalleen
toegestaan, maar wordt van ons goeischt; doch moor is kwaad.
Allo kwaad, dat uit deze bron ontstaat, is gevolg van ééno
enkele leugen, namelijk: dat do eone mensch in het oog van
God meer zou zijn dan de andere. En of ons al wordt toege-
roepen: heb meen naaste lief als u zeiven, wjj liegen maar toe
on houden ons voor, dat dit voorschrift niot in den striktsten
zin moet opgevat wordon. Zoo liegen wjj dan onophoudelijk,
wanneer wij aan onze evennaasten, die behoeftig zijn, niet iets
govon om hun nood to lenigen; zoo liegen wij voortdurend,
wanneer wij niet trachten het heil van hen, dio ons omgeven,
evenzeer te bevorderen als dat van ons zelvon, wanneer wjj niet
vriendelijk, niot goedwillig jegens hen zjjn; wanneer wij hen
ligtvaardig booordeelen en veroordeclen, gelijk wij zoo dikwerf
doen ; wanneer wij hun kwade bedoelingen toeschrijven, waarvan
wij 'niets weten; wanneer wij hen wantrouwen; wanneer wjj hen
niet behoorlijk inlichton, waar hot onzo pligt is; wanneer wjj
iets aan hon ontnemen, dat hun toekomt; wanneer wij hun
goeden naam bezoedelen, hen minachton of haten; wanneer wjj
boos opzot tegen hen smeden; wanneer wij...... Maar wie
weet hot niet, dat deze rampzalige reeks nog in het oneindige
zou kunnen worden gerekt, en dat het woord moord hot slot-
woord van deze lijst zou zijn? Leugen, enkel leugen is de grond
van al doze rampzaligheid, en zoo wij Christenen genoeg waren,
om to verstaan: heb meen naasten lief als n zeiven, wie weet
niet, dat dan al dio ellende van do aarde zou verdwijnen
als de sneeuw voor de lentezon ? Maar wij verstaan die woorden
niot; wij hooren ze wel uitspreken en spreken zo ook zeiven
wel uit, maar verstaan er geen woord van. Onze eigenliefde
Huistert ons voortdurend dc leugen in, dat die woorden wel
in het algemeen waar zijn, maar door elk naar eigen zienswijze
mogen worden toegepast.
Nemen wij uit dic akelige daar genoemde reeks een voorbeeld,
namelijk den laster. Dat do lasteraar van top tot teen een
leugenaar is, behoeft geen betoog, maar ik vraag u, of niet
ook hij'zijne verontschuldiging inbrengt; of hij niet te eeniger
tijd door u eene vermeende kwetsing heeft ondergaan, die hem
in zijne oogen het regt geeft, om nu ook u eeno kleine kwetsing
toe to brongen, naar den leugonachtigen regel: oog om oog en
tand om tand. Een leugen, zeg ik, zooals allo vijandscliap leugen
is; want is er een oog of oen tand op onrcgtvaardige wijzo
verloren gegaan, dan is hot een leugen, dat daarom nogmaals
oen oog of oen tand zou moeten verloren gaan.
Alle vijandschap onder de menschen heeft zijn grond in niets
anders dan in leugen, want Avij zijn allen kinderen van cénen
Yader en allen tot onsterfelijkheid geschapen.
b. liet kwaad, dat eon mcnsch tegen zich zclven begaat,
wordt veelal eene bron van onheil voor anderen. Maar ik wil
hier een oogenblik verwijlen bij zulk kwaad, dat in de eersto
plaats den persoon treft, die hot bedrijft. Is onreinheid niet
een leugen, of eischt de natuur der dingen, dat zij met vuil
bedekt zijn ? Zijn luiheid en vadsigheid geen leugen, of hebben
wij ons leven ontvangen als eeno gave, om het nuttig te be-
steden? Is eon veelvraat, een gulzigaard niet een leugenaar,
of konden niet anderen gevoed worden met hetgeen hij to veel
gebruikt, waardoor bij aan het dier gelijk Avordt? Zoo liegt
hij dan in tweo opzigten. Is hij, die een slaaf van zjjno lusten
wordt, niet in vele opzigten een leugenaar en bedrieger? Of
welke neiging kan hjj botvieren, zonder dat hij op de eeno of
andere wijzo de waarheid to kort doet? En bijzondere zucht
naar eer of room of grootheid, wat is zjj anders dan leugen?
evenals zelfverheffing is zij leugen in volle mate, maar boven-
dien is zij leugen, omdat men onregtmatig anderen voorbjj wil
streven, die Avclligt veol hooger staan.
c. Eiudeljjk het kwaad, dat wjj bodrjjven tegen onzen Schepper :
gemis aan vertrouwen, aau liefde eu aan eerbied; overmoed,
ontevredenheid, ondankbaarheid , en duizend dingen moor, zijn
zjj niet elk voor zich geworteld in do leugen? Ik neem alleen
ondankbaarheid en vraag u, of niet elke ondankbaarheid een
leugen is?
In waarheid: de leiujen is het begin van alle kivctad; yA] maakt
ons tot een slaaf; zij verblindt en verstompt ons. Volkomen
waarachtig zjjn dan ook dc woorden: de waarheid zal u vrij
maken.
Elk betoog is hier overbodig, indien mon overweegt, dat do
leugen tegenover godsdienst staat als vuur tegenover water;
mot leugen voroenigt zich geen spoor van godsdienst, en des
to minder, naar mate zjj moor ontwikkeld is. Jlaar met do
leugen vereenigt zich ook geen spoor van zodehjkheid of van
beschaving, geen regt, geen ware wetenschap, geen zuivere
kunst: zij is als een verterend vuur, dat al hot goedo verdelgt,
dat zij op haren weg ontmoet. Zoo is het dan verstaanbaar, dat
zij, die aan den duivel een pcrsoonljjk bestaan hebben toegekend,
dien duivel hebben genoemd een leugenaar van den beginne.
Inderdaad, dio leugenaar is oen duivel, en dio duivel is een
leugenaar; helaas, niet buiten ons, maar in ons: wij zjjn dio
duivel zelf, en des te moer, naar mate wij ons meer aan do
leugen overgeven. Erkennen wij het volmondig en opregt en
openbaar, dat do leugen onze woedende vijand is eu dat nie-
mand onzer, ook niot dc beste, er genoog tegen waakt.
Maar wat valt er te waken togen een vjjand, dio ons roods
-ocr page 552-in mccrdero of mindere mate overmeesterd lieeft? quot;Wat baat
het to staan op de bres, des noods tot de tanden gowapend,
wanneer de vijand reeds lang door do bres gedrongen on zieh
in do voste genesteld heoft? Of waar het geneesmiddel to vin-
den , dat den voortwoodenden kanker stuit en gezondheid daar-
voor in de plaats stelt?
IJdele pogingen! Zoo de leugen eenmaal den monsch be-
heerscht, is hij verloren. Het is zoo voordeelig to liegen; men
kan er zooveel afkeuring en zelfs straf mede ontgaan; men
kan haar in do plaats stellen van velerlei deugden en in haar
gewaad goede sier maken. Daarbjj dan dio tweedo natuur, de
gewoonte, dio het afleggen van elke hoedanigheid zoo moeijelijk
maakt! quot;Wie weet het niet, dat geen vijand den mensch moeije-
Ijjker loslaat dan do leugen? En dan de afstomping voor de
waarhoid, die vau de leugen een onmiddellijk gevolg is, dc
onverschilighoid voor de waarheid, omdat men haar niet lief
heeft! In waarhoid, van elk ander gebrek schijnt de mensch
nog genezen to kunnen worden, maar de leugen volkomen af
te loggen, indien men haar eenmaal lief heeft gekregen, schijnt
onmogeljjk.
Wie de waarheid opregt wil erkennen, zal dan ook verklaren,
dat het bestrjjden van do leugen in on om zich het besto werk
is, dat mon doen kan, omdat men tot niets goeds in staat is,
zoo men een leugenaar is. J]n als noodwendig gevolg vloeit
hieruit voort, dat hot bestrjjden van leugen de alpha on de
omega behoort to zjjn. De eerste leugen, die post vat in het
kind, is eene kiem van verderf, dat zich zelf niot stuit, maar
voortwoekert, indien hot niet gestuit wordt. Waar dit verstaan
en als een draad door het gehoelo stelsel van opvoeding ge-
weven zou worden, waar do leugen eene schande is en do
leugenaar wordt veracht, naar mato hij liegt, daar zijn menschen
denkbaar, dio wat worden kunnen, en daar is eene maatschappij
mogelijk, waarin het eene weldaad is to mogen leven.
Of onzo maatschappij aan die voorwaarde voldoet cn of elk
onzer daartoe hot zijne bijdraagt, moge elk voor zich beantwoorden.
I) E AV A A IIII E I D.
quot;Wanneer het ijs uit de wateren verdwenen en de sneeuw ge-
smolten is, begint de landman eerst zijn grond te bearbeiden
en or zaad in te brengen; later hoopt hij , dat milde regens
cn do koesterende zon dat zaad tot wasdom zullen brongen,
en als dio wasdom voltooid is, dan eerst is het tijd om to
maaijen en vruchten te verzamelen.
Geen leugen in eigen hart, geen leugen op aarde, is nog
niets moor dan geen kwaad. Goed moet er gezaaid worden,
goed moet er groeijon on ontwikkeld worden, en wat goed is,
moet in overvloedige vruchten worden verzameld.
Ziedaar oene geheel andero zijde. Tusschen kwaad cn goed
ligt hetgeen onverschillig is, hotgoen geen zedelijke waarde
heeft; het mogo oen bestaan hebben on in de schakel der din-
gen zelfs niet gemist kunnen worden, maar hot leeft niet, hot
groeit niet en het werpt geen vruchten af. Do bestemming der
aarde is niet, om als majestueuze bol jaarlijks don weg in oeno
ellips om de zon te doorloopen, of om in olk etmaal om haro
as to wentelen: dat zijn middelen voor oon grootscher doel.
Daardoor wordt leven onderhouden op de planeet, en tot het-
geen daar looft behooren ook redelijke wezens, die weten wat
waarheid is, en wier bestemming het is, die waarheid vurig
lief te hebben, haar te kweeken en te koesteren en tot in hoi;
onoindigo tot ontwikkeling to brongen.
Dio tcaarheid is van het goede onafscheidelijk, cn wederkeerig
kunnen wij ons het goede niet donkon zonder het ware. Zij
zijn beiden God zelf, dat is, wij kunnen ons dat lloogo Wezen
niet voorstellen, of wij denken onmiddellijk aan volmaakte waar-
heid en aan volmaakte goedheid. Gebruiken wij in het volgende
alleen het woord waarheid, dan zal wel niemand nalaten, om
daarbij tevens aan goedheid to donken.
Dio waarheid te koesteren is dan in do eerste plaats een
ridderlijk strijden tegon don vijand van ons geslacht, dien wij
hierboven hebben geteekend. Door waarheidsliefde in ons to
kwooken verstuift dc leugen als kaf voor don wind. Waar
waarheid is, is leugen ondenkbaar, en ziedaar reeds eon schoon
gevolg van haar bestaan.
Maar zij is oneindig meer: zij stemt ons telkens tot nieuwe
waarheid en altijd tot het goede; zij verwarmt ons hart cn is
een licht op ons pad. Zoo wij slechts willen, staat zij ons nabij;
zij raadt on helpt ons altijd cn spreekt ons moed in; heb mij
lief en ik zal u vrij maken, fluistert zij ons voortdurend in.
Zij geeft tevredenhoid on opgewektheid, gezondheid en vreugde,
ook to midden vau veel leed, want zjj maakt ons in waarheid
vrij. Hebben wij geen overvloed, zij roept ons toe, dat wij
toch ijeen gebrek hebben, en hebben wij gebrek, dan horiiinort
zij ons aan vroegere dagen van voorspoed, of zij wijst ons op
eeno toekomst, dio beter zijn zal. Zijn wij ziek of in gevaar,
of worden zij, die wij liefhebben, door rampen bedreigd, zoo
roept zij ons toe: God regeert. Miskent men ons, veroordeelt
of mishandelt men ons onregtvaardig, zoo zegt zy tot ons: gij
weet wel, dat dit alles onjuist is. ï^r is geeno omstandigheid
in het loven, waarin do waarheid ons niet als een genius ter
zijde staat, zoodat, zelfs indien do aarde onder onze voeten*
wegzinkt' zij nog daar is, om ons toe to roepen: gij zijt on-
sterfelijk.
Welke gestalte kan er liefelijker voor ons optreden? En wat
ik hier noemde is nog slechts eeno flaauwe schets van haar
verheven bestaan. Zij waarschuwt ons het geheele leven door,
zoo wij slechts willen; zjj behoedt ons voor dwalingen, voor
misstappen, voor onheilen ; zij misleidt ons nooit, maar geeft
ons altoos den rogten en kortsten weg. En wat zullen wij van
haar zeggen, als zij optreedt in den vorm van liefde dio ons
met zachte hand naar het goedo leidt?
Die waarheid verdient gekweekt, gekoesterd en in het hart
gedragen te worden, want zonder haar zouden wij eigentljjk
geeno redelijke wezens zijn. To weten dat er waarheid is, to
doorgronden wat waarheid is, die waarheid to doen leven op
aardo en in de eerste plaats in ons eigen hart, haar op to
sporen waar wij haar vinden, en voor haar alles over to hebben,
tot zelfs ons eigen leven : dat is het wat ons mandaat inhoudt
hier beneden. Ood hoeft ons tot dragers van de waarheid ver-
heven, cn wil, dat wjj haar planten zullen, waar on hoe wij
ook bestaan.
In de eerste plaats in het rjjk der godsdienst en in do wereld
van het goede. Geen stap zouden wij hier kunnen doen, zonder
te weten wat waarhoid is, on dat de waarheid hot hoogste
goed is. Of hoe kan er grooter gelukstaat voor den mensch
zijn , dan wanneer hij leeft met zijn Schepper, in wien do waar-
heid gegrondvest is ? Zoo is dan alle godsdienst beoefening van
waarheid, maar zoo is dan ook beoefening van waarhoid kweo-
king van haar on bevordering van liefde tot haar, of godsdienst
of daaraan grenzende. Uitbreiding van het rjjk der waarheid
is den mensch door Ood opgelegd, on wij dienen dus onzen
God altoos, wanneer wjj aan de uitbreiding van dat rijk met
hart en ziel arbeiden.
Hier opent zich voor ons oog oon onafzienbaar veld. Het
uitbreiden vau kennis, het scheppen van wetenschappen, het
doen van ontdekkingen, dat alles berust op hot aan het licht
brengen vau nieuwe waarheden; het is Gods wil, dat do mensch
dit doe. Het opdelven van stoffen uit de diepte dor aardo en
het verwerken van deze tot oen goed dool is uitbreiding van
kennis, en God heeft dit niet alleen gewild, maar ons bevolen.
De krachten, die God in do stoffelijke wereld gelegd heeft,
tot een goed doel aan to wenden, is evonzoo oon voorschrift,
ons gegeven; een oneindig aantal nieuwe waarheden komen
hierbij telkens en telkens aan het licht. quot;Wanneer do zwakke
sterveling zijn oog weet te wapenen, zoodat hij tot in de diepte
van het heelal kan doordringen on de zonnen en kometen, de
planeten en wachters kan volgen op hun spoor en hij waarheden
doorgrondt, die hem verstommen, dan zal het wel Gods wil
zijn, dio het schepsel tot deze blikken in het oneindige in
staat stelde; waarheden van ccne hoogere orde loven hier. En
op aarde, wanneer de mensch de beteekenis der talen doorzoekt,
of, door zijn oordeel to scherpen, tot nieuwe verstandolijko
grondslagen opklimt, Avanneer hij daardoor regelen vaststelt
en die toepast, zooavoI in de wereld van hot hoedanig als in
dio van het hoeveel, dan zjjn dat even zoovele waarheden, die,
mits goed aangewend, des menschcn geest op ruimer gebied
doon treden. Waar wij ons oog wonden, Avaarheen do mensch
zijne krachten rigt, aan het vinden van Avaarheden is voor hem
geen einde: ik noem slechts de kunst om gezond te loven en
bij stoornis de gezondheid te herstellen.
Bovon dit alles staat de Avetenschap om goed to leven on
Avel to sterven.
Uit dozo armoedige Avoorden is genoeg gebleken, dat kennis
van do AA'aarheid ons niet tot een mensch kan maken, dat liefdo
tot haar alleen ons geven kan Avat Avij behoeven, en dat, hoo
meer gloed en leven er in die liefde bestaat, do zin tot Avaar-
heid ons dos te heilrijker zijn zal. Vóór alle dingen behoort
steeds in het oog te Avorden gehouden, dat do Avaarheid uit
den Oneindige is, en dat er niets Avaar is, AA'at niet uit Hom
ontspruit. Dat beginsel behoort den Avaarhoidliovonde te be-
zielen bij al zijn zoekon, bij al zijn streven; dan alleen zijn
or goede vruchten te Avachten. Wordt dat streven alzoo tot
oene eigen kracht verheven, zoo neemt in dezelfde mate dc
substantie van den monsch too, en kan hij tot oen karakter
aangroeijon. En blaast hij dat stroven onophoudelijk aan met
dat heilige vuur, dat met volharding en avü, met kracht en
strijd, met lust on moed, met een oneindig verlangen slechts
van boven als eene gave te bekomen is, dan is de waarheidlie-
vende monsch in staat om dat to doen, wat onder do menschen
groot Avordt genoemd. To sterven voor een beginsel, daarvoor
juichend ten brandstapel to stijgen: dat vermag de mensch,
dio waarheid heeft gekoesterd als de boste gave Gods, Avolke
den mensch gegeven kan worden.
Ilij, dio Aveten Avil Avat een karakter is cn Avat ijroot Avordt
genoemd ondor de menschen, kan het leeren van onzen uitne-
menden Ukets, dio daarover tAVoe voortreffelijke redevoeringen
heeft uitgesproken.
Het zou niet ongepast zijn, ook hier te blijven stilstaan bij
de vraag, of onze tijd gekenmerkt is door menigvuldige teckenon
van dat feu sacre', Avaardoor oen monsch tot oen karakter Avordt.
Maar elkeen zegt, dat dit vuur niet bolder brandt; algemeen is
zelfs do klagt ovor flaauAvhartigheid en over het verzaken van
beginselen, hetgeen uit niets anders ontstaan kan, dan uit daling
van den Avaarheidszin. Tijdgenooten, dio uitsteken, Avordon niet
of slechts kort geduld, cn het is mode gOAA'ordon, om zelfs de
grooto mannen van het voorgeslacht in hunne graven niet met
rust te laten, maar zóó lang aan hun roem to knagen, totdat
zij niet groot meor mogen hooton. Mon viert thans gaarne go-
geschiedkundige feesten ; men vereenigt zich gaarne, zelfs voor
het verkrijgen van lovensmiddelen; mon jaagt steeds naar het
vorkrijgen van oeno plaats in besturen; men spreekt veel over
onderwijs en neemt avoI eenige oppervlakkige kennis der dingen;
men beschermt gaarne gevangenen on dieren; men handelt ovor
beginselen, terwijl mon regelen bedoelt, en men maakt zich zeer
druk over drinkwater, Lieiixuu- en tonnenstelsel; men maakt AA'ot-
ten in hot oneindige, om zo dadelijk overhoop to Averpen. Neon,
openbare teekenen van oen krachtigon Avaarhoidszin zijn cr niet.
Dan komt hot or op aan, om mot bijzondere naauAvgezetheid
to overwogen, Avat or dan aan de jougd gedaan Avordt, om bij
haar dat feu saeré aan te blazon. Do leugen tc bestrijden is op
verre na niet genoeg; de Avaarheidszin moet zelfstandig in het
hart geplant AVorden; er moot op gOAvezen Avordcn, dat do Avaar-
heid uit God is cn dat elkeen verpligt is, haar niet slechts te
liandhavcn, maar ook uit to breidou, er voel, ja, des noods al-
les voor over to hebben. Op dezo wijze kunnen, dunkt mij, tweo
treffende gevolgen niet uitblijven: dat eon echte godsdienstzin
bevorderd zal worden, en dat een persoonlijk loven zal gevoed
worden, hetwelk pligt kent en voor pligt alles over heeft, wat
pligt kan eischen.
liet zij mij vergund hierbij nog hot volgende to voegen. In
do Nederlandsche wet op het Lager Onderwijs (Art. 2, 3) komt
voor, dat het onderwijs ook zal strekkon ter opleiding tot alk
Christelijke en maatschappelijke deugden. Deze woorden zijn in
de wet gobragt om bij oeno gemengde bevolking aan niemand
aanstoot to geven, terwijl men voorschrijft, dat b|j onderwijs
ook opvoeding zal gevoegd wordon.
Ik laat thans de grooto vraag geheel en al daar, of door dit
voorschrift genoegzaam is uitgedrukt, wat de jeugd aan o^juo«//«//
behoeft, en voorts of mon bij opvoeding niet uitsluitend van
godsdienst behoort uit to gaan, niet van kerkleer, maar van icaar-
achtige godsdienst. Ik voor mij twijfel daaraan geen oogenblik, maar
daarover handel ik thans niot: ik wensch slechts de volslagen
onjuistheid van deze woorden te bespreken, den onzin bedoel ik.
Vooreerst weet elkeen, dat or geen Christelijke deugden va^w •,
hot Christendom kent geon deugd. Deugd is eeno hoedanigheid
ten goedo, verkregen door eigen krachtsinspanning, zoodat do
bezitter daarom onderscheiding verdient. Do Romeinen konden
geen onderscheid tusschen dapperheid en hetgeen wij deugd noe-
men en hadden voor beiden hetzelfde woord virtus: andcro vol-
ken hechten aan hot woord deugd weder andere beteekenissen;
altijd verstaat men er iots onder, door eigen kracht verkregen.
En dat ontkent juist hot Christendom; dit leert ons, dat wjj
alles goeds ontvangen hebben: de krachten om het materiaal
te verwerken, het materiaal, dat wij verwerken, on bovendien
de wijze hoe wij werken moeten. Dat alles is Christelijk, do
gelijkenis der talenten leert het duidelijk. En zoo wij geen ge-
bruik maken van hetgeen ons ter bearbeiding gegeven is, dan
loert ons het Christendom, dat wij onnutte dienstknechten zijn
in Gods wijngaard.
Derhalve zijn er geon Christelijke deugden, maar naar het
Christendom zijn or ook geon maatschappelijke, Avant or zijn
geen deugden hoegenaamd. Wij moeten aan onze bestemming
beantAvoordon, en die bestemming is te arbeiden, een dankbaar
en vlijtig gebruik tc maken van hetgeen do goede God ons geeft.
Doen Avij dat, dan bekomen Avij Avcl hoedanigheden, die daarvan
de uitkomst zijn; daan gaan Avij avoI vooruit en plukken avoI
vruchten; maar krachten, materiaal cu icijze zijn ons g er/even;
derhalve hebben Avij geene de minsto verdiensten.
De woorden Christelijke en maatschappelijke deugden zijn ver-
der louter onzin, omdat er van twee bronnen van goede hoe-
danigheden gesproken Avordt: van het Christendom cn van de
maatschappij, tAvee zoodanig aan elkander vreemde zaken, dat
men moet vragen, hoe het in een menschonhoofd heeft kunnen
opkomen, om twee zulke bronnon van deugd naast elkander
to plaatsen. Of heeft men hier niet to doon mot bronnen, Avaar-
uit deugden ontstaan, cn bedoelt men goede hoedanigheden, dio
een mensch tot een goeden burger van de maatschappij cn een
goed Christen maken, dan is do onzin nog grooter, Avant het
Christendom wordt niot gemaakt, maar maakt; het Christendom
is onkel scheppcndo kracht.
Eindeljjk, zou or thans in do maatschappjj der menschen eeno
goede hoedanigheid gevonden Avorden, die niet uit het Christen-
dom kan AVorden afgeleid? Zeker zijn alle goedo hoedanigheden
der menschon daarin niot genoemd, maar dat alle daarin beslo-
ten zijn, leert ons reeds het oneindige voorschrift: tvord volmaakt.
In Avaarhoid, Avij behoeven do woorden maatschappelijke deug-
den niet. God is de waarheid, leert ons het Christendom, en die
uitspraak, toegepast op ieder goval, Avaarin Avij verkeeren, geeft
ons telkens nieinve waarheden tot in het oneindige.
Zoo kunnen Avij dan ook den onwrikbaren regel stellen: de
waarheid is het begin van alle goed, het Avoord begin hier Aveder
nemende in don zin van grond, principium.
Ilct is goed ons dit helder voor oogen te stollen. Wel behoo-
ren niet alle Avaarhoden tot het rijk van het goede, bijv. de
Aviskuudige Avaarheden; maar op aarde zjjn ook doze onmisbaar,
on hot rijk van hot goede alhier zou op schrikverwekkende wijze
wordon ingekort, zoo dozo soort van waarheden ook niot ter
onzer beschikking waren.
Laat mij hier eenigo goedo hoedanigheden van menschen noe-
men, die direct in waarheid haren grond vinden on wier ont-
wikkeling met het aankweeken van w^aarhoidszin in zekere rig-
ting bepaalden tred houdt. Ilet zijn die hoedanigheden, welke
in onzo maatschappij ook wol deugden genoemd worden door hen,
dio meenen, dat een mensch door eigen kracht iets vermag, een
woord, dat door anderen ook wel gebruikt wordt zonder op de
beteekenis te letten, cn dat ik ook zelf meermalen gebruik bij
gemis van een ander woord.
Wat is de grond van reinheid, netheid on zucht naar orde?
De natuur wemelt van orde. God zelf is onkel orde, en do
waarheid is alzoo de grond van reinheid, netheid en orde. Gij
kunt gemakkelijk al de volgende hoedanigheden tot don grond
icaarheid terugbrengen: naarstigheid, vlijt, zuinigheid op den tijd,
naauwkeurighoid, eerlijkheid, naauwgezethoid, matigheid, inge-
togenheid, mededoelzaaniheid, hulpvaardigheid, modelijden, har-
telijkheid, toegenegenheid, vriendschap, liefde, trouw, belangeloos-
heid, opoffering van eigen persoon, waar hot goed is, besef van
pligt en pligtsvervulling, rcgtvaardigheid; voorts alles wat tot
het hoogere, geestelijke loven behoort, in do eerste plaats zui-
vere godsdienstzin on in do laatste plaats opregto Christelijko
godsvrucht.
Kont gij oono grens tusschon hotgoen eenvoudig goed en het-
geen heilig is? Goen spoor van scheiding bestaat hier, hetgeen
reeds is af te leiden uit het voorschrift, dat in allo omstandig-
heden van het leven, eenvoudig of gewigtig, ons woord ja een-
voudig zal zijn ja, en ons woord neen eenvoudig zal zijn neen,
zonder moor.
Ik beweer niet, dat het voor ons voldoende zou zijn, indien
wij bij onzo oefening in hot betere ons bij voorkeur bozig hiel-
den met de overweging van den meerderen of minderen omvang
dor waarheid, dio gelogen kan zijn in hetgeen waarnaar wij stre-
ven; ik meen integendeel, dat alles wat ons goeds gewordt.
door ons dankbaar aan onzen Schepper moet worden toegekend.
;Maar daarbij steeds de gedachte aan waarheid in te mengen
acht ik voor ons menschon in hoogo mate heilzaam, opdat wij
alzoo ons geweten regelmatig voeden met het eenige voedsel,
hetwelk ons daarvoor gegeven is, en dat voedsel is: heilige, ja
gloeijende liefde voor de waarheid.
Schamen wij ons, dat wij er zoo verro van verwijderd zijn,
hot kwecken van deze liefde als onzen eersten pligt te beschou-
wen, Hot is, helaas, de leugen, die ons daarin voortdurend
tegenstaat; en belemmert dezo ons niot, dan is het onzo zelf-
zucht of onze traagheid, dio ons belet in zekero zedelijke ver-
heffing, zonder welko do waarheid, ja, waarheid zijn kan, maar
oone koele, oone werkeloozo, eeno half slapende waarheid. Alleen
do overtuiging, dat God do waarheid is, kan ons aanvuren om
de waarheiJ lief to hebben, en zoo is het dan voor ons zonne-
klaar, dat waarachtige godsdienst en waarheidszin gelijken tred
houden.
Wij zijn niet godsdienstig; daarin ligt het kwaad!
-ocr page 562-DE BESTE REGERING SVOKM.
Een beroemd reiziger doolde in eon kring, waarin ik verkeerde,
mode, dat hij, aan den voet van den Ararat verkoeronde (den
borg, waartegen de ark van Noach stuitte), met plan die lioogte
to bestijgen, op de lielling van den berg eene breede zwarte
streep ontwaarde, dio nu cn dan van rigting veranderde en
langzaam naar boven steeg. ]\[en kon zich van het verschijnsel
geene voorstelling vormen, en velen zagen het toch met hem.
Toen men bij hot opstjjgon ter plaatse kwam, bloken het mil-
lioenen mieren to zjjn: een ontzaggelijk heirlegor, door ééne
enkele aangevoerd. En zoo gjj, de aardscho zorgen ontloopende,
u soms in de vrije natuur op den grond nedervleit, en uw oog
deze kleine dieren aan don arbeid ziet, zult gjj altoos ontwaren,
dat één aanvoerder is en dat de overige den aangewezen weg
met naauwgezetheid volgen. Of is het najaar cn boft gij uw
oog naar boven, dan kunt gij do trekvogels, die in gezelschap
leven, in het luchtruim zien, veelal zamen eene regtlijnigo
figuur vormende, meestal eene V met het hoekpunt naar voren;
één is or aan hot hoofd en de andere volgen den weg, door
hem bepaald.
In dezo en in vele andere gevallen is het ons onbekend, of
die één bij vrije verkiezing of bjj verkiezing inet een trap ge-
kozen is; welke magt hem verder is toegekend en met welken
regeringsvorm wij dus hier te doen hebhên. B[j de bevers is de
vorm zeker republiek, en bij do bijen, die zooveel orde en
regelmaat in hun bestaan hebben, is die vorm zonder tegen-
spraak monarchie.
Wat hebben de menschcn , die zamen Avillen wonen, al ge-
tobd over den besten vorm om do algemeene belangen der ver-
cenigde personen hot best to doen behartigen; wat al strijd is
cr govoerd on wordt er govoerd over dien vorm; lioeveel wis-
seling is daarin, zelfs bij hetzelfde volk ! Van waar die wisseling?
Is het zoo moeijelijk don besten vorm te vinden? Gemakkelijk
is dit zeker niot, want elk volk heeft in elke tijdsperiode zjjne
eigene behoeften, en zekere wisseling is dus onvermijdelijk.
Bij dit bezwaar voegt zich een nog grooter, nameljjk dat der
uitvoering; het is hier toch volstrekt niet genoeg te weten,
wat men noodig hoeft, maar ook, hoe men dat noodige in het
loven zal roepen. Bjj het een en ander willen wjj oen weinig
stilstaan.
Wjj stollen op don voorgrond, dat in olkon tjjd elk volk zjjn
eigen regeringsvorm behoeft, en dat hot eene volkomene dwa-
ling is, om naar eenheid in vorm te stroven. Hetzelfde volk,
wonende in hetzelfde land, verandert mot don tijd, on zoo do
tijdon veranderen, moot mon do bakens verzotten.
Algemeene regels schjjnen hier niet to bestaan. Ruwe en
onbeschaafde volken vormen veelal oene soort van republiek;
maar reeds de aard der onbeschaafdheid wijzigt deze, zoodanig,
dat bjj zeer ruwo toestanden het regt van den sterksten geldt,
en bjj mindere ruwheid soms do oudsten in jaren den moesten
invloed hebben. Heeft eon ruw volk met vjjanden tc kampen,
'/oo kiest het zich veelal een aanvoerder, en die aanvoerder
wordt al spoedig het hoofd, ook in burgerlijke zaken; cn is dat
hoofd magtig en krachtig, zoo verdwijnt woldra do republiek
on wordt deze in eene monarchie veranderd, die dan aan het
volk meerdere of mindere regten zal toekennen, naar de weder-
koorige verhouding, die or tusschon vorst en volk bestaat.
Hot is in hooge mato opmerkoljjk, dat hetgeen wij bjj do
IInbsp;17
-ocr page 564-ruwste en onbeschaafdste volken zien, en wat ons do geschie-
denis van die volken van vroeger leert, in onze dagen volmaakt
nog op dezelfde wijze te zien is bij zeer beschaafde volken,
liet is in waarheid, alsof er gedobbeld wordt om hetgeen er
nu weder zijn zal; zoo was het en zoo is het, en hot schijnt
inderdaad, dat hot zoo nog eenigen tijd blijven zal. Wel zijn
er enkelo treffende voorbeelden van volken in lateren tijd, die
althans eene grootore reeks van jaren mot denzelfdcn regerings-
vorm vrede hebben ; wel schijnen de beroeringen langer op zich
te laton wachten dan weleer; maar standvastigheid is or niet,
en van eon langzaam streven naar beter is soms wel iets to
zien, maar als door eene onweersbui wordt soms alles eens-
klaps weder overhoop geworpen.
Wanneer wij over den besten regeringsvorm een woord in
het midden brengen, zijn wij er dan ook verre van verwijderd,
om naar regelen daartoe to willen zoeken; veeleer zijn wij van
oordeel, dat er door goen wijs mensch in ernst naar gezocht
kan worden, en dat dat zoeken ook nooit in ernst geschiedt.
Verbetering van den volksaard cn vermeerdering van de zucht
naar vrede zjjn de besto middelen voor elk volk, om eon rege-
ringsvorm to bekomen, waarmede men voldaan kan zijn.
Een blik op do tegenwoordige wereld kan eenig licht geven.
De volken, die nog onbeschaafd zijn, bukken onder het juk,
hun opgelegd, zoolang het duurt. Zoo gaat het in Ilusland,
waar een alleonheerscher Keizer aller Russen is. liet is op-
merkelijk, dat het nabij gelogen Zweden en Noorwegen en het
naburige Denemarken rijken zijn, waar een bruikbaar evonwigt
tusschen de magt van vorst en volk bestaat. Hot grooto Duitsch-
land schijnt, met al zijno protentiën, toch niot hooger to staan
dan tusschcn Rusland en do andere genoemde Noordscho staten.
Hot arme Spanje kunnen wij voorbijgaan, in do hoop, dat het
tegenwoordig bestuur zich zal bevestigen. Oostenrijk is, door
zijne gemengde bevolking, niet als een geheel aan te zien; het
Duitsche deel heoft den Duitsehen geest, en in het niet-Duitsche
leven wel gronddenkbeelden van ware vrijheid, maar dezo zijn
niet geordend en treden niet op in het staatsleven. Italië nadert
tot Frankrijk, dat perpetuum mobile, waar mon achtercenvol-
gons gaarno hooft: gotompcrdo monarchio, caosarismo on re-
publiek, juist als bij de ruwste volken; want men heeft er
gaarno burgerstrijd cn men laat er gaarne burgerbloed in groote
massa vloeijen, of men verjaagt er zjjne vorsten en brengt hen
des noods om het loven. Engeland is zonder tegenspraak te-
genwoordig hot land, waar een regeringsvorm loeft, voor dat
volk het best berekend; dio vorm hoeft al eenigen duur en
schijnt nog op hechte grondslagen te berusten; het volk hooft
volle vrijheid om zjjn oordeel uit to brongen en heeft veel in-
vloed op don gang der openbare zaken, maar liet is wijs ge-
noeg, om eene krachtige regering to willen, dio het gaarne
eert. Is Frankrijk tegenwoordig en was het in de latere jaren
diep te beklagen, omdat het niet kan nalaten, in eigen inge-
wanden steeds to wroeten en het land in voortdurend ongeluk
to houden, p]ngcland is daarentegen thans alle andore landen
ten voorbedde. Volmaakt is de regeringsvorm daar zocr zeker
niet, maar do gebreken, die er zjjn, hinderen in het minst niot
aan een krachtigen en tevens rustigen gang van zaken, waar-
onder het volk do grootste vrijheden geniet.
Wat België aangaat, bet staat op gelijke lijn met Italië cn
Portugal, maar omdat het veel kleiner is, zjjn do fouten, in
België begaan, bedenkelijker; hot gaat gebukt onder een nut-
teloozen strijd tegon Rome. En wat ons dierbaar vaderland
betreft, het is sedert 1848 afwisselend in ongdjjksoortige handen,
waarvan sommige onbekwaam zijn of in elk geval dc kracht en
het beleid missen om goed to besturen; zooals ons land thans
de modes in ontvangst neemt van het buitenland, zoo is het
ook veelal voldaan , indien hot van oen ander land iets over-
neemt voor do publieke zaak, om alzoo langzamerhand den
volksgeest in oen wereld-burgerschap te veranderen.
Van Turkije heb ik niot gesproken, evenmin als van de daar-
aan cijnsbare kleine Europocscho staten. Zij staan op de laagte,
waarop Rusland staat, Griekenland niot uitgenomen; dat is vol-
doende gebleken in den oorlog van 1877—1878. Rusland zou
in Turkije beschaving brengen, maar op zijne wijze. Wie het
meest gemoord hebben en de meeste woestheid hebben bedreven,
Turken, Russen, Serviërs, Rumeniërs, Montenegrjjuen, Grieken,
dat is niet gebleken, maar wel, dat nooit schrikverwokkonder
beschaving over een land is gebragt, dan do edele, Christelijke
Russen dat over Turkije hebben gedaan.
Do Republieken van Zwitserland en van de Vereenigde Sta-
ten in Amerika blijven ons nog over. Frankrjjk hebben wij reeds
genoemd on zjjne tegenwoordige republiek zal wol niot duurzamer
zijn dan zijne vroegere; dat is nog maar oen experimentnm hi
corpore vili to meer. Wat Zwitserland aangaat, dat lang eene
republiek is geweest, het heeft in den laatsten tijd genoog gele-
den; ook do partijschappen bobben daar veel kwaad gedaan.
Eu wat het nog jeugdige Amerika betreft: behalve do grooto
fouten, dio in dezo jeugdige republiek zjjn begaan, komen aan
het einde van do oersto eeuw van haar leven teekenen van vol-
slagen corruptie vau do vertegenwoordiging aan deu dag; en
hoeveel onjuistheden worden or gepleegd telkens bjj do keuzo
van een nieuwen president! De ongelijksoortigheid dor staten
maakt echter hier, nog moer dan in Zwitserland, een anderen
regeringsvorm dan eou republikeinschon onmogelijk; het zijn
onderschoidcne staten, door federatie tot één geheel verbonden.
Eeno splitsing van dat groote rijk zou uit sommige oogpunten
voordeelig zijn.
Wat behoort er tot het welvaren van een volk, dit welvaren
opgevat i)i den rnimsten omvang ?
In de eerste plaats vrijheid, dat is volkomeno golegonheid,
om allo goede vermogens van elk zijner burgers tot ontwikke-
ling to brengen, zoo daartoe do middelen bestaan; alzoo vol-
maakte vrijheid in godsdienst, in denken, spreken en handelen, vrjjo
ontwikkeling van kennis, van wetenschap cn van kunst, maar
dit alles onder zoodanige waarborgen, dat de eeno burger den
andereu niet hindero, niot belette, niet tegensta, alzoo wetten
naar welke elks vrijheid geregeld en verzekerd is. Voorts vrjj-
hoid vau olken burger in zjjn bedrijf of beroep, vrijheid in han-
del en nering en in hot tot stand brengen van werken tot eigen nut
on tot nut van de medeburgers, on dit weder geregeld door wetten.
zoodat do vrijhoid van don een die van den ander niet schade.
Voorts rust en orde, handhaving der goodo zeden, eerbied voor
den eigendom, zorg voor gezondheid en leven der burgers, en
dit alweder gewaarborgd door wetten, zoodat ook hierin waar-
heid leve. Vervolgons handel met andore volken, zoodat er voor-
spoed zij in stoffelijken zin, uitwisseling alzoo van voortbrengse-
len vau den bodem, van kunst en van nijverheid, onderling door
wetten geregeld, maar zoodanig, dat hierin aan eiken burger
de meest mogelijke vrijheid gelaten worde. Eindelijk eene krach-
tigo magt, die inwendige rust handhaaft en vijanden van buiten
zooveel mogelijk afweert, eene magt, die tevens de wetten hand-
haaft en datgene volbrengt, waartoe do burgers op zich zelvon
niet in staat zijn. Dit zijn in het kort de meest wezentlijke be-
hoeften van elke beschaafde maatschappij. Overwegen wij dozo
een weinig nader.
In de eersto plaats vrijheid in het (jodsdieustiye. Dat dezo
oene eerste voorwaarde is, behoeft geen betoog: de mensch be-
hoort tegenover zijn God vrij te zijn en Hem te dienen en to
eeron naar do innigo uitspraak van zijn eigen hart; aan het ge-
weten behoort dus do vrije loop tc wordon gelaten. Dezo waar-
heid wordt door elkeen erkend, en toch is zij nog spaarzaam
in onzon tijd vertegenwoordigd. Do Mahomedanon hebben een
monschelijken gezagvoerder, die godsdienstige voorschriften geeft;
de Keizer van Rusland is, sedert Peter den Groote, hot hoofd
van do Grioksche godsdienst, door millioonon monschen beleden,
en de Paus van Rome is een dorde menschelijko gezagvoerder
in godsdienstige zaken, die rondweg voorschrijft, wat men zal
hebbon te gelooven of niet. Aan godsdienstige vrijheid ontbreekt
het dus in onzen tijd bij milliocncn natuurgenooten. Dit gemis
aan vrijheid is niet bepaald tot een enkel land on ook niet tot
een geheel land. Zij, die tot een dezer drio godsdiensten behoo-
ren, kunnen in verschillende landen woonachtig zjjn; zij hebben
dan twee magten boven zich: de politieke magt van hun eigen
land en dc geestelijke magt, waarvan do gezagvoerder elders
kan resideren. Zjj, dio tot oon dezer drie godsdiensten behooren,
hebben dus twee beeren te dienen. De Protestantsche godsdien-
sten, indien zij waarlijiv protestantsch zijn, ontzeggen aan elk
menscli hot regt, om eenig gezag in zaken van godsdienst uit
te oefenen; het zijn dezo, die in dit opzigt volmaakt vrij kun-
nen zijn.
Ik bon in het laatst aangevoerde hot spraakgebruik gevolgd;
maar wat gewoonlijk (jodsdiemt wordt genoemd, moet kerhjenoot-
ischap heeten. Er is maar ééne godsdienst, dat is do dienst in
(/eest en in waarheid; do vormen mogen verschillen, maar overal,
waar die dienst in geest en in waarheid leeft, daar is godsdienst.
Dat kan nu in elk kerkgenootschap het geval zjjn. Maar een
kerkgenootschap treedt altoos buiten do waro godsdienst, indien
het menscheljjke voorschriften geeft, die als godsdienstige op-
gevolgd moeten worden. Of die voorschriften ook al gegeven wor-
don in don naam van Ood, doet niets ter zake, behalve in zoo-
verre, dat niemand daartoe hot regt heoft en olk zoodanig voor-
schrift inderdaad oeno onwaarheid is.
Hot zijn de drie genoemde kerkgenootschappen, het Jrahomo-
daansche, hot Grieksche eu hot Koomsch-Catholioke, dio alsnog
allo vrjjheid in de beschaafde wereld belemmeren eu de volken
daarvoor onvatbaar maken, zoo een dezer kerkgenootschappen
het hcerschendo is. Do waro vrjjheid, in wolk opzigt dan ook,
kont geon anderen grond dan de waarheid; do gulden woorden:
de waarheid zal u vrij maken, zijn waarachtig cn dulden geene
uitzondering. Waar hot kerkgenootschap voorschriften geeft, wat
dc menschcn te doen en te laten hebben, waar zich een of meer
personen plaatsen tusschen eiken mensch en zjjn God, daar is
geen vrijheid denkbaar; daar heoft men geen begrip van vrjj-
heid, en zoo men er naar heet te stroven of er over handelt,
bedoelt meu niot do ware vrijheid.
Alle volken, die tot oen der drio genoemde kerkgenootschappen
behoorcn, zjjn in dit ongelukkige geval, en een volk, hetwelk een
grooter of kleiner aantal zielen heeft, die aanhangers zijn van
een der drio genoemde kerkgenootschappon, hooft dos to minder
begrip van ware vrjjheid, naar mate dat zielental grooter is.
Een blik op de tegenwoordige wereld is voldoende. Bepalen
wjj ons alleen bij de Koomsch-Catholickc landen en stellen wjj
daar tegenover de Protestantsche; gij kunt ligt zeggen, waar
lt;lo meeste vrijheid woont. Zoolang gewetensvrijheid niot overal
nlgemeen zal zijn goproclameerd, zoolang blijft men zoeken naar
vrijheid in andore opzigten, m.aar een regt begrip daarvan te
krijgen is onmogelijk. Ik aarzel dan ook geen oogenblik als mijne
meening uit te spreken, dat do tegenwoordig vrij algemeene strijd
tusschen do volken en dc over licn gestelde magten zal voort-
duren, totdat het begrip van gewetensvrijheid veel meer alge-
meen zal geworden zijn, dan hot thans is. Naast voorschriften
van priesters zjjn voorschriften van vorsten niet zoo onnatuur-
lijk; men kant zich tegen de eerste, omdat men gevoelt, dat zij
onjuist zijn, en de voorschriften der vorsten worden door goen
volk meer onvoorwaardelijk aangonomen. Er is oen duister be-
wustzijn ontstaan, dat alleen de waarheid op aarde gezag mag
voeren, en zoo voert men dan strijd tegen magten, die nog iets
anders tot grondslag hebben aangenomen dan do waarheid cn de
waarheid alleen.
Eene eerste uitkomst van dit betoog zij alzoo: dat, welken
regeringsvorm een volk ook moge hebben, vóór alle dingen volko-
men vrijheid in alle godsdienstige aangelegenheden, ook in die,
weWe kerkelijke heeten, moet bestaan, en dat geen regeringsvorm
in staat is, do nadeelige gevolgen van het tegendeel onschade-
lijk te maken.
Ik mag niet verzuimen hierbjj op te merken, dat met het
voorgaande niot bedoeld wordt de zuiverheid van het indivi-
duele leven; naar mjjno overtuiging staat die buiten elk kerkge-
nootschap, zoodat de ^lahomedaan, de Griek, de lloomsch-Catho-
liek cn de Protestant in hot oog van God, dio do harten kent,
volmaakt dezelfde waarde hebben. In het voorgaande is het in-
dividuele leven, dat zich, ook wanneer hot met sterke banden
aan oen kerkgenootschap gchccht is, boven dio banden verhef-
fen kan, niet bedoeld; wel het volksleven als zoodanig.
Ilct is bokcnd, dat hot Protestantisme zich niot aanmatigt,
do eenige wijze te kennen, waarop men God kan dienen. Do
Grieksche kerk matigt zich dit evenmin aan; ook zij is eene
soort van Protestantisme, protesterende tegen den Paus van
Romo als gezagvoerder ; maar Peter de Orooto heeft ongeluk-
kiger wjjze den Keizer aller Russen aan het hoofd der Grieksche
kerk geplaatst, zoodat vrij onderzoek en dus ook vrijheid daarin
onmogelijk zijn. De kerk van Mahome» en die van Rome heb-
ben elk haar hoofd en missen dus vrij onderzoek eu alzoo vrjj-
heid; maar zjj zijn bovendien uitsluitend, zoodat alle menschen,
die niet tot een dezer kerkgenootschappen behooren, door do
daartoe behoorende goloofsgonooten niot voor broeders worden
gehouden. Zoo hebben de Turken do Christenen iu onnoemeljj-
ken getale door het zwaard verdelgd, on zoo heeft Rome door
het zwaard, door de galg en door den brandstapel nogmaals
millioenen van hot leven beroofd. Nog heot Romo zich do moviler-
herk, nog noemt zjj hen, die daar buiten staan, ketters; nog
zegt zjj, dat zjj, die niet Roomsch zjjn, tot het alleen zalig-
makend geloof mooten wordon gobragt; nog staat zij op onver-
zoonljjk standpunt. Aau transactie valt niot te denken, en wordt;
er minder gewold geploegd dan in de dagen van Philiigt;s 11.,
een niet-Roomscho is een kotter, en goen broeder.
Deze betreurenswaardige waarheid maakt alle vrijheid onmo-
gelijk voor anders denkenden in landen, waar het Roomscho
geloof do overhand heeft, zooals in Spanje; en waar het
aantal Roomschen on onroomschon moor of min tegen elkander
opweegt, zooals bjj voorbeeld in Pruissen en in Nederland, daar
is voortdurende strjjd, zoodat er in korkolijkon zin aan vrjjhoid
niet kan gedacht worden.
Ik beweer niot, dat do Protestanten hieraan geen schuld
hebben. Pruissen loert het tegondeol en sleept zelfs het overige
Duitschland daarin mede; het gaat een strjjd tegen Rome aan,
oven nutteloos als ongepast. Maar ook in Nederland kanton
zich do Protestanten, ik moet zeggen sommige onregtmatig,
togen Romo. Dit is intusschen bjj reactie. Zoo Rome niot uit-
sluitend waro en zich niet als alleen zaligmakende kerk deed
gelden, zou deze reactie thans niet bestaan. Of levon niot do
onderscheidene Protestantsche kerkgenootschappen in Nederland
onderling in harmonie? Is er thans nog strijd tusschon Lutheranen
en Remonstranten? Eu loven Protestanten en Joden in ons land
niet in goede verstandhouding, terwijl de grondslagen van beider
kerkgenootschap zoozeer verschillen? Elke onbevangene moet
dus erkennen, dat do verschillen, die er tusschen Koomschen
en onroomschon bestaan en dic bij eene gemengde bevolking
zoozeer ton nadecle zijn van het geheelo volksleven, van do
Ilooraschcn uitgaan.
Wat mij betreft, ik kan mij dan ook geene ware vrijheid
denkon, niet alleen geeno kerkelijke, die men ten onrogte gods-
dienstige noemt, maar geeno vrijheid, in wolk opzigt dan ook,
zoolang er bjj een volk nog een kerkgenootschap bestaat, dat
monschelijk gezag tot zijn hoofd heeft cn dat allen, die daar-
buiten staan, buiten don kring der broeders sluit.
Werpen wij een vlugtigen blik op het tegenwoordige Neder-
land. Is het vrijheid, wanneer over Roomsch en onroomsch
voortdurend gehandeld wordt, zoodat do burgers elkander schif-
ten in schapen en bokken? Do Roomschen sluiten zooveel mo-
gelijk de Protestanten uit, on do Protestanten, ik zog sommige,
doen het op hunne beurt de Roomschon. De kruidenierswaren
zijn Roomsch of onroomsch; evenzoo het brood, dat gegeten,
eu de melk, die gedronken wordt, gencoskundigo hulp is Roomsch
of onroomsch, cn do gcncosmiddelcn, die gij behoeft, zijn het
eveneens, de scholon van elke orde zijn alweder Roomsch of
onroomsch, cn het zou een gruwel zijn, zijne kinderen tc zenden
naar eene school, die niet is van eigen kerkelijke kleur; einde-
lijk — want deze lijst zou nog aanzienlijk kunnen worden ver-
groot — waar burgers moeten gekozen worden, hetzij tot ambten
of bedieningen, hetzjj tot vertegenwoordigers van het volk of
in besturen: liet Roomsch of onroomsch staat volstrekt op den
voorgrond. Ja, men moet nog verder gaan: sommige Pro-
testanten houden zich, uit opregtcu haat tegen Rome, bjj ver-
kiezingen, alsof zij overal den invloed van do maatschappij der
Jezuïeten zien, zoodat thans tot walgons toe gehoord wordt,
dat iemand clericaal of anti-dericuul is; men veinst een soort
van spook te zien, nïet het helder bewustzijn dat er geen is,
met welk spook mon echter het onkundige volk zand in do
oogen kan werpen en dus stemmen kan verzamelen. Ik kom
liierop nader terug, maar mogt reeds hier doen zien, dat bij
eene gemengde bevolking als de onze wegens de kerkelijke ver-
schillen aan waarachtige vrijheid niet te denken valt,
Ik kom alsnu tot sociale vrijheid.
Gelukkig lijden in ons land kunsten on wetenschappen onder
de laatstgenoemde ramp niet; maar waar het Iloomsche kerk-
genootschap bij andore volken ruimer is vertegenwoordigd, daar
kan de kunst wol bloeijen, maar de wetonschap ligt er aan
banden. Frankrijk kan hier niet tot voorbeeld worden bijge-
bragt, evenmin als België, omdat de Iloomsche kerk aldaar
zich niet krachtig beweegt; maar Spanje is er volkomen door
gedrukt, en Italië en Oostenrijk, twee landen, waarvan voor
de wetenschap veel schoons to wachton was, leveren niet het-
geen waartoe zij overigons in staat zouden zijn.
Ik breng wetenschappen on kunsten tot do zaken van het
speciale verkeer, dat in elke maatschappij voorkomt on waar-
mede do bloei der maatschappij naauw zamenhangt. Hiertoe
behooren verder vrijheid om een bedrijf to mogen uitoefenen
naar keuzo, cn vrijheid in die uitoefening; nering en handte-
ring, handel en nijverheid, die bronnen van individuële cn
volks-welvaart; zijn zij vrij , dan is aan eene tweede voorwaarde
van oen goed volksleven voldaan. In Nederland bestaat die
vrijheid in vollo mato; hot eenige bezwaar, dat mon zou kunnen
aanvoeren, is do verpligting om aan do militie en de schutterij
deel te nemen, maar de verdediging des lands en do handha-
ving van rust en orde eischen deze diensten. In landen, waar
het militairismo veel moor op den voorgrond staat,'zooals in
Duitschland, mist men in dezelfde mato vrijheid.
ïot de sociale vrijheid breng ik voorts het genot van rust
en orde in het land, zonder welke geonerlei vrijheid genietbaar
is. Inderdaad, wij, die in dit opzigt schier hebben wat moge-
lijk is, kunnen ons naauwelijks voorstellen, dat men vóór wei-
nige jaren in den namiddag ecu kleinen uitstap buiten Athene
maakte en men daar door eone bende roovers overvallen werd;
dat men op Sicilië nog kort geleden slechts met moeite rooverij
heeft kunnen onderdrukken.
Vervolgens behoort hiertoe gelijkheid voor de wet voor alle
burgers.
Voorts achting, door de standen der maatschappij wedor-
keerig aan elkander betoond. Lotsverdeeling is onvermijdelijk.
Geon twee rotsen, geen tweo boomen, goen tweo koeijon ver-
keeren iu volmaakt dezelfde omstandigheden; hoe zouden dan
alle menschen evenveel bezitten? in zeer korten tijd zouden de
krachtigeren, de spaarzamoren, de verständigeren, do wijzeren
de anderen vooruit zijn. Wedcrkeerige achting van standen is
onmisbaar voor een geordend zamenleven; do moer gegoeden
moeten de njjvoren , al zijn zij ook niet gegoed, eeren, en om-
gekeerd moeten de minder gefortuneorden hou achten, die meer
aardschc goederen hebben. Godsdienst, zedelijkheid en gezond
verstand lichten dit om strjjd toe, cn toch ziot men tegenwoor-
dig, zooals mon dat zag in do tijden van ruwheid on barbaarsch-
heid, do minder gegoeden opstaan tegen dc meer gegoeden en
eischen stellen en te hoop loopen en plundering cn moord aan-
rigtcn. Het op beschaving zoo tukko Frankrijk gaat hierin voor,
maar hot overigens zoo achtingswaardige Engeland blijft ook
hier, helaas, niot achter; hier intusschen is de vorm meestal
werkstaking om te weinig loon, dat men meent to ontvangen,
terwijl het in Frankrjjk, met name in Parijs, volslagen don
vorm heeft, alsof do lagere volksklasse dronken is. In de zoo-
genaamde eeuw van verlichting en beschaving vertoont dit wan-
gedrogt zich onder den muun van socialisme en communisme,
twee loden van hetzelfde geslacht, het vrijheid, (jelijlcheid en
hroederschap in een ander gewaad gestoken. Nivelleren vau for-
tuinen cn van maatschappeljjke rangen, alles gelijk maken,
geen land der beschaafde wereld is er vrij van, zelfs Amerika
niet, waar meu anders over verschil in standen niet zoo to
klagen had. In Rusland ontwikkelt hot zich sterk en in Duitsch-
land begint men het zeer te vreezen, dat wangedrogt, dat
alle vrjjheid, ja de geheolo maatschappij met verwoesting be-
dreigt. In Nederland is men nog niet zoo ver gekomen, maar
men bereidt dat ongeluk ook hier voor, on wie niet blind is,
verwacht weldra daarvan openbare verschjjnselen.
Er is nog eene soort v.in vrijheid, waarover wij oen woord
in het midden moeten brengen, namelijk de politieke. Deze vrij-
heid heet de mate van deelnoming, die aan eiken burger van
oen Staat is toegekend om op de publieke zaak invloed uit te
oefenen. Daartoe behoort in do eerste plaats het vrije woord
en het vrije schrift. Elkeen moet kunnen zeggen of schrijven
over zaken van algemeen belang, wat hem goed dunkt, alzoo
kunnen booordeolen, en dus ook berispen en voroordeelon, cn
zijne stem over de publieke zaak kunnen brengen ter plaatse,
w^aar zij billijk gehoor kan bekomen. Dit onschatbare voorregt
is tegenwoordig nog zeer ongelijkmatig verdeeld in verschillende
landen: in Engeland is het het schoonst ontwikkeld, en in Ne-
derland naderen wjj daartoe; in Amerika is het nog to weinig
geregeld en to wild; zoo ook in Italië; iu Duitschland is men
op weg politiek vrij te worden, on evonzoo in Oostenrijk; maar
in Rusland en in Spanjo is men op vorschillende wijzen er nog
verre van verwijderd.
Tot politieke vrijheid breng ik niet meer; ik versta daaronder
volstrekt niet wat men er tegenwoordig in menig land onder
namelijk directen invloed op het (jezag nit te oefenen.
Over deze schromelijke verwarring spreek ik elders.
Wat hier van vrijheid gezegd is, komt hierop neder, dat dio
regeringsvorm do besto is, welke aau olkcn burger van den
Staat zooveel mogelijk de gelegenheid laat, om zijne goedo
krachten tot ontwikkeling te brengen, zoodat die strekken tot
zijn eigen heil, tot heil van zjjno medeburgers en tot heil van
den Staat, waartoe hij behoort. Twee voorwaarden moeten alzoo
aan deze vrijheid gesteld worden: a. dat zij ware vrijheid eu
alzoo op waarheid gegrondvest zij; h, dat zij van den onwrik-
baren regel uitga: heb uwen naaste lief als u zeiven, en dat al-
zoo geen voorrang aan standen of personen worde toegekend.
Aau deze twee voorwaarden te voldoen is, zooals elkeen weet,
in hoogo mato moeijelijk, maar men strovo daarnaar steeds met
alle kracht. Zonder dat streven ontaardt do vrijheid regelmatig,
eu het moot erkend worden, dat tot heden geen volk op aardo
in vrijheid heeft geleefd, en dat de meeste volken daarvan eigent-
lijk geen begrip liebben. Ilct kan niet anders; elk mensch heeft
voor zich zclven het grootste bezwaar om aan de twee gestelde
voorwaarden te voldoen, hoe zal hot dan bij een geheel volk
gesteld zijn? Maar het streven naar ware vrijheid is toch een
eerste en laatste pligt, juist omdat onware vrijheid zoo ligt voor
waro in dc plaats treedt.
Terwijl ik zoozeer vrijheid voorsta, moet ik niot verzuimen
nogmaals met nadruk te herinneren, dat er al zeer weinig men-
schen zijn, die bogrip van waro vrijheid hebben; dit ziet men
onder alle standen der maatschappij en in het geheel niet uit-
sluitend bij de minder gegoeden. Eon mensch heeft zoo gaarno
zijn zin, en dit blijft hem zoozeer zijn geheele leven bij, dat de
verwarring zeer algemeen is, dat zijn zin te krijgen en vrij
tc wezen hetzelfde beteekent. Wie zegt, dat dit uitsluitend bij
bedorven kinderen voorkomt, vergoot, dat de meeste menschen
bedorven kinderen zijn: eene waarheid, dio niet te veel kan
worden uitgesproken in een tjjd, waarin het gewoonte is, om
kinderen radicaal to bederven cn hun onderwijs to geven in
ongehoorzaamheid en overmoed.
Hot bogrip van waarachtige vrijheid van den burger valt
zamen met het begrip vau waarachtige vrijheid vau dcu mensch.
De laatste is slechts uitkomst van waro beschaving, waaronder
hier alleen zuiver godsdienstige ontwikkeling kan verstaan wor-
den. Zoo do vrijheid in iets anders gegrondvest is, is zij een
zeepbel. Ik mogt niet verzuimen dezo waarheid hier te herinneren,
to meer daar zij tegenwoordig zelden ter sprake wordt gebragt.
Waro vrijheid kan niet bestaan zonder afbakening van regten
cn pligten. Keeds in eene voreoniging van weinigen stelt men
regelen, om regelmatig cn ongestoord datgene te kunnen vol-
brengen, waartoe de voreoniging bestemd is. Hoe grooter het
aantal dor voreenigdon is, des te noodzakelijker zjjn vastge-
stelde regelen; bjj een volk noemt men ze wetten. Door deze
worden de regten en pligten zooveel mogelijk van eiken burger
bepaald en zooveel mogelijk voor allo omstandigheden, die kun-
nen voorkomen; voorts voor alle naturen, die ondor do burgers
kunnen worden aangetroffen, inzonderheid voor degenen, die
nog niet weten lioe zich te gedragen of daaromtrent in eeno
dwaling verkeeren. Waren allo monschen wijs en braaf, ook
dan nog zou men wetten noodig hebben, omdat wijzen en braven
toch wel eens oen verkeerd inzigt kunnen hebben, of elkander
niet goed kunnen verstaan. Maar onder ons menschen komon
dezulken ook voor, die van vrijheid geen begrip hebben en anderen
kunnen schaden; deze moeten daarin verhinderd worden en,
zoo zij zich hebbon te buiten gogaan, met dien ernst worden
teregt gewezen, welke noodig is, om do vrijheid als een dier-
baar kleinood te loeren eerbiedigen.
Van deze wetten moet elke burger de slaaf zijn: Meo Uyis
servi sumus ut liheri esse poHsimus. Ik gebruik hier het woord,
dat de Komoinen gebruikten, het woord slaaf. Men zegt ook,
dat men gehoorzaamheid aan do wetten verschuldigd is, of ook
wol, dat mon do wetten eerbiedigen moet. Ilet woord doet niets
ter zake, maar elk burger onderworpe zich vrijwillig aan do
wet, al is die wet ook verre van volmaakt to zjjn; zonder dat
is er geen vrijheid in een land. Zijn de wetten niet goed, dan
duido men aan hoe zij wezen moeten, maar zoolang zij wetten
zijn, moet men zo ooren; van dio oer hangt inzonderheid do
vrijheid af.
Dat er onder dozo wetten zeor velo voorkomen, dio de per-
soonlijke vrijheid dor burgers beperken, ligt voor do hand voor
oon iegelijk, die gezond vorstand hoeft. Waar twee of meer
zamen zijn, moet olk wat afstaan; wio dat niot wil, leve alleen.
Zoo ik met vele menschcn in hetzolfdo vertrek verkeer, bederven
wij zamen de lucht; or moot oono deur of oen venstor geopend
worden, of wij stikken; dat zou niot noodig zijn, zoo ik in
dat vertrek alleen ware. Eén van beidon dus, of wjj moeten
ons het openen van eene deur of oen venster getroosten, óf
wjj moeten heengaan, llij, dio niot begrijpt, dat een ander
evenveel waard is als hij zelf, en dat het belang van velen of
van allen boven zijn persoonljjk belang gaat, zal wel doon zich
eene woning op de heido to bereiden. Ilet eigenbelang is in-
tusschen bij ons monschen zóó diep ingeworteld, dat wjj deze
waarheden slechts moeijelijk verstaan; van daar dan ook, dat
het begrip v.an ware vrijheid voor velen moeijelijk te vatten of
zelfs onbereikbaar is. Dit gebrek schuilt in alle standen: do
met goederen ruimer bedoelden meenen dikwerf, dat zjj voor
een gering loon over de krachten der min-gegoeden mogen be-
schikken, en do minder gegoeden meenen tegenover do gegoe-
den , dat zij onregtmatig zijn misdeeld; de kundigeren meenen
soms vrijelijk over do minder kundigen te kunnen beschikken,
en dc minder kundigen, als zij zich krachtig gevoelen, meenen
soms, dat geweld boven wjjshoid gaat. Zooveel hoofden, zoo-
veel zinnon. Wetten zjjn alzoo onvermjjdelijk, maar zij moeten
regtvaardig zijn en voor olk volk naar zijnen aard en naar do
toestanden, waarin het leeft.
Dat boste wetten even moeijelijk to verkrijgen zijn als waro
vrijheid, behoeft niet gezegd to worden; maar ook hier is het
pligt, or onophoudelijk naar to streven.
Ten aanzien der Avetten zjj nog opgemerkt, dat zjj juist niet
zoo groot in aantal behoeven te wezen, maar toch veel om-
vattend moeten zijn, zoodat or zooveel mogelijk door voorzien
wordt in hetgeen kan voorkomen; dat zij duidelijk en verstaan-
baar moeten zijn en geen dubbelzinnigheid mogen toelaten;
dat zij niet dan na rijp overleg mogen veranderd worden; dat
zij met naauwgezetheid moeten wordon gehandhaafd.
Wil men eerbied voor de wet, zoo moet do Avet cerbied-
Avaardig zjjn. Men ziot het aan onzen tjjd on niet het minst
aan ons eigen land, Avaar mon Avotten zamenflanst met oeno
slordigheid, die alle verbeelding te boven gaat. Wordon zij
toch in moer of min bruikbaren staat aan de Tweedo Kamer
voorgedragon, zoo leeft deze er dikwerf mede, zooals meu
naauweijjks met ecu oud kleed doen zou: stukkon uitsnijden en
lappen inlasschen, zoodat or geheel iets anders van gemaakt is.
En dan dat onophoudelijk overhoop Avorpon: somtijds gebeurt
hot, dat eene wet naauwelijks in werking is, of zij wordt al-
weder omver geworpen. Wie kan er op deze wijze eerbied
hebben voor de Avet en voor don Avotgever, en Avat blijft er
over bij oen volk, zoo men daaraan de kracht der wet ontneemt?
Men klaagt over do lagere volksklasse, dat deze de openbare
orde niet meer eerbiedigt: zij, die den eerbied voor de wet
dooden, mogen zich wel eigen maken , dat zij aan do minder
gegoeden daartoe het voorbeeld geven. Ik meen dan ook op-
regt, dat socialisme en democratie ziekte-verschijnselen zijn van
de maatschappij, w^aarvan dc grond schuilt niet bij de lagere
volksklasse, maar bij de meer gegoeden, die schreeuwen en
rumoer maken.
Ik kom alsnu tot de magt. De mcnsch is oen gezellig wezon;
hij wil met zijne natuurgenooten leven en verzamelt zelfs dieren
en planton rondom zich. Zijne naaste trekt hem aan; in beiden,
in hem en in zjjn natuurgenoot, sluimeren geestelijke on an-
dere krachten, die door woderkoerigo werking tot ontwikkeling
kunnen komen, zooals in het ijzer, dat in de nabijheid van den
magneet verkeert, on in den magneet, die bij ijzer is geplaatst;
soms als in oen vuursteen, waarop met een stuk staal geslagen
wordt; soms ook, belaas, als een bliksemstraal, die zijne prooi treft.
Het dool van hot zamenzijn vau menschon is zonder twijfel
het goede, dat in elk woont, tot meerdere ontwikkeling te bren-
gen: wat de een niet weet, weet de ander, wat de een niet
kan, kan de ander. Hot zamenleven geeft, ondor meer, twee din-
gen: vis unita fortior, cn verdeeliug van den arbeid. De tegen-
woordige beschaving loert, wat van dit zamenleven in de toe-
komst nog te wachten is.
Het doel van het zamenleven is derhalve bevordering vau
het geluk vau olkcn mensch, van het geluk van andoren, die
met hem zijn, en van bet heil van het algemeen. Dat algemeen
noemt men Staat, zoo het een zelfstandig cn afgesloten geheel
is. Het doel van den Staat is dus do bevordering der betere
belangen van allen, en zooveel noodig van olken burger in het
bijzonder.
De vraag mag belagchelijk genoemd worden, die somtijds
wordt opgeworpen, of zij, die aan hot hoofd van oen volk staan,
er zijn om het volk, dan wel, of het volk er is om hen. Die
vraag is daarom belagchelijk, omdat het duidelijk is, dat de
koetsier er is om de personen, die in den wagon gezeten zijn,
en de koetsier niot noodig zou zijn, indien or geen passagiers
waren. Maar dit ontneemt aan den koetsier geen waarde hoe-
genaamd; integondeol, zoo lijj goed rijdt en den wagon goed
over den weg brengt, zal hij door elk der reizigers daarin
worden geacht en geëerd. Overigens moet ik onmiddelljjk op-
merken , dat deze vergelijking in andere opzigten zeer mank
gaat, zooals straks bljjken zal.
In tjjdon van grootere ruwheid dan tegenwoordig was het
regel, dat de sterkste en moedigste van con volk zjjn hoofd
was; bestrijden van vijanden was hoofdzaak, on hot handhaven
van orde in de maatschappjj was nevenzaak. Toon waren, helaas,
dikwerf do volken er enkel om do gezagvoerders; dezo streden
tegon elkander en gebruikten daartoe goed on bloed der burgers.
Gingen zjj te ver, dan werden zij verjaagd of vermoord; daarna
was er meestal oen tijd lang ecnc regering van het volk, totdat
or weder een magtiger persoon opstond, dio weder het hoofd
werd, zoolang het duurde. Zoo is ongeveer dc geschiedenis
der volken en vorsten van weleer, en nergens blijkt het meer
dan in dic geschiedenis, dat or in hot geheelo dierenrijk geen
soort to vinden is, waarvan de individu's zóó tegen elkander
verdeeld zijn, als dit bij den mcnsch hot geval is, dien men
waarschijnljjk daarom noemt: /loino mpiem!
Maar dio ruwheid cn barbaarschheid zijn voorbjj; zij, die aan
het hoofd dor volken staan, bedoelen alleen hun heil, willen
niets dan hunne waarachtige vrijheid en doen dat door uitne-
mendo, vastgestelde wetten! — Zoo zegt gjj. ]\[ag ik vragen,
of gij hier niot eene kleinigheid vergeet:'' Hebt gij nooit iets
gehoord van gepantserde scJicpcn met ijzeren platen van zooveel
duim dikto.^ nooit van monitors of van torpedo's, nooit van
buskruit of van schietgeweer, nooit van kanonnon , dus ook niot
van Kitui'i'-kanonneu? hebt gij nooit icnuxnd gezien, die eon
lang, puntig cn scherp staal in eene scheede aan zijne linkor-
zjjde draagt? Dan zjjt gij oen gelukkige, maar niet op do hoogto
van uwen tjjd. Nemen wjj slechts de nu vervlogen 25 jaren,
cn vraag eens, wat er in Denemarken is geschied door de
Pruissen, wat in dc Krim door de Franschen, Engelschen, Itali-
anen on Turken; wat in Oostenrjjk door de Pruissou; wat in
11 18
-ocr page 580-Italiü door do Fransclieii on Italiauoii; wat in Frankrijllt; door
do Duitscliors, on wat in liot Balkan-scliioroiland door do Rnsson
om nu niot te spreken van Amerika en andero gedeelten dor
aarde, alzoo ook niot van Sumatra. Helaas! gij moogt spreken
over verlichting en beschaving van deze eeuw, maar gij kunt het
niet in ernst doen; gij doet het eenzijdig en partijdig, want er
wordt gemoord, geroofd en geplunderd op grooto schaal, op
hoog gezag cn alles boven de wet. Do moorddadige aanval der
Kussen op de Turken — al mag dit volk ook door niemand ver-
dedigd worden — is verachtelijk in elke rigting on leert, dat
de moening nog lang niet is uitgestorven, dat do volken er
zijn om do vorsten on dat het regt van den sterksten eigentlijk
de ware godsvrucht is.
Wenden wij ons echter van dit vorachtclijke tooneel af cn
overwogen wij liever, wat in sommige Staten aan goeds leeft
m de ordening dor magt, die onvermijdelijk is, zoo het een Staat
goed zal gaan.
In de eersto plaats moet ik opmerken, dat gceno andere
magt in een land, zoo het goed zal zijn, bestaan mag, dan
die strekt tot bevordering van het heil van don Staat, cn dat
olk misbruik van magt, dat daarbuiten gaat, zooveel mogelijk
moet worden voorkomen of bestreden. Nu ligt het, helaas, in
de natuur van den mensch, om te heerschen cn van eene hem
toegekende magt misbruik to maken, en ziedaar een groot be-
zwaar in do regeling der magton, dio onvermijdelijk zjjn, in
de eersto plaats, om de wetten to handhaven en voorts om
datgene te doon, waarin de wetten alsnog niot hobbon voorzien
of niot kunnen voorzien.
Voor het tegenwoordige dobbert men tusschen tweo moe-
ningen, waaromtrent alsnog geene beslissing is verkregen, liet
staat vast, dat een volk moet bestuurd worden naar eigen verlan-
gen, zoo het nameljjk daartoe rijp genoog is. Is hot dat niet,
dan valt cr aan het vorkrijgen van oen besten regeringsvorm
alsnog niet te donken; dan is or strijd, dan zijn or woelingen
en omkeeringen, cn dan moet hot gaan, zoo goed of zoo kwaad
het gaan kan. In dat geval is bijv. tegenwoordig Frankrijk, dat
volstrokt niet rijp is voor een goed bestuur, omdat men er
niet woet, wat ware vrijheid is. Alleen daar, waar men dit
weet, kan sprake zijn van een besten regeringsvorm.
Een volk, dat weet, wat waro vrijheid is, moet dan zooveel
mogeljjk geregeerd worden naar eigen wil en oigen verlangen.
Daartoe zijn dan do wetten, om dien wil, dat verlangen uit
te drukken, en eene goede regering voor zulk een land zal
dan in de hoofdzaak daarin bestaan, dat die wetten regtvaar-
dig wordon toegepast. Om dit schoone doel te bereiken is er
een hoofd noodig, niet als een koetsier op den bok van een
wagen, maar naar den regel, voor eon koning uitgesproken:
le roi rhjne mais ne goiiverne pas, dat is: hij handhaaft de
wetten en handelt nooit willekeurig. Dat hoofd is ook niot als
do mier, die anderen voorgaat op den weg, of als do vogel,
dio bjj de trekvogels vooraan is, want het volk behoort zjjn
oigen weg te kiezen. Do landsvaderlijkheid is oen term, die
bjj een vrjj volk niet bekend is.
De twee meeningen, waarvan ik sprak en waaromtrent nog
geene beslissing is vorkregen, zijn nu deze '). Zal het bedoelde
hoofd door hot volk gekozen worden voor zekeren tjjd of voor
zijn geheolo levon? of zal er oene familie zijn, waaruit, naar
vastgestelde regelen, een hoofd verkregen wordt, dat dit bljjft
zoolang hjj looft ? Aan elk van dezo twee toestanden zjjn scha-
duwen verbonden. Zoo eon volkskeus eeno waarachtige uit-
spraak ware, had men zekor in vrije keuze wat men behoefde,
maar dan toch nog slechts voor zekeren tjjd, want de gekozene
') Er zijn andere regeringsvormen genoeg geweest, maar deze kunnen
worden voorbijgegaan , omdat zij sleebts aan tijdelijke toestanden voldeden.
Het langst heeft nog stand gehouden, dat eene vergadering van eenigen
het hoofd vormde. Na pleging van brutaal geweld had zulk eene vergadering
veelal zich zelve opgeworpen, soms met dictatoriale magt. Vergaderingen,
uit het volk gekozen en tot hoofd verheven, waren van längeren duur; zij
waren als extracten aan te zien van de oude volksvergaderingen, die bij ru-
were volksstammen thans nog niet ongewoon zijn. Vergaderingen intusschen
zijn altoos slechte hoofden van volken geweest; een hoofd moet zeker niet
dit vele hoofden bestaan, want het spreekwoord is: veel hoofden, veel zinnen.
kan in zijno niouwo stelling wel een geheel ander wezon worden.
Wij zullen nader zien, hoe weinig waarheid er in het algoineen
in volkskeuze gelegen is, en merken hier slechts op, dat, zooals
de verkiezing van Tuiers nog onlangs in Frankrijk geleerd hoeft,
door volkskeuze weinig bestendigheid verkregen wordt, en dezo
is een eersto vereischte. Voorts wijzen wij op do verkiezing
van IIayes in Amerika, waarbij, zooals daar meermalen geschied
is, groote ongeregeldheden hebben plaats gehad, tot volkomen
ondermijning van het gezag. Zulk een gekozen hoofd, dat mon
dan Voorzitter noemt in dezen tijd (President), brengt ook niet
datgene mode, wat iu eon eersten van den Staat {Princeps)
zoo gewenscht is, namelijk vrij te zijn van antecedenten in het
burgerlijke leven. En al is zijne persoonlijkheid ook vau be-
teekenis, zoo is zijne magt toch niot veel meer dan die vau
hen, die hem tor zijde staan; hij is hoogstens primus inter
pares, cn cr komen gevallen voor, waarin hij moor moet zjjn,
gevallen, waarvoor mon vooraf geone wetten liceft kunnen maken
en waarin het hoofd van den Staat zekere magt moet hebben,
bijv, oorlog cn vrede, het onderhouden van vriendschappelijke
betrekkingen met het buitenland en het handhaven van het
aanzien van den Staat; voorts plotselinge onheilen in den Staat
zolven, zooals oproer, watersnood, uitgestrekte brand, epide-
mische ziekten, enz. Dit alles kan niet volledig bjj do wet
geregeld worden, on het hoofd van deu Staat moot dus zekero
magt, zeker gezag en zeker aanzien hebben, en deze tezamen
worden maar niet zoo op eenmaal verkregen door iemand to
kiezen uit de massa des volks, al zou dio keuzo overigens ook
eene soort van waarheid uitdrukken.
Tegen de erfelijkheid van den Princeps, hij moge dan keizer,
koning, vorst of anders heeten, is dit bezwaar, dat, al heeft
men thans een uitstekenden, zijn opvolger welligt het tegendeel
is. Dit bezwaar is niet weg te nemen, maar de vraag is, wat
daar tegenover staat, cn dit is voel. Het bezwaar, daar genoemd,
is iu elk geval tijdelijk; dc volgende opvolger kan meer geschikt
zijn, en al gaat het land, dat oen zwakker hoofd heeft, eenige
jaren terug, het kan zich daarna herstellen, Bjj volmaakte on-
gescliikthcid van den opvolger of bij minderjarigheid kan een
regentschap tijdelijk zooveel mogelijk in het gemis voorzien.
Een erfelijk hoofd staat boven de partijen, terwijl een gekozen
hoofd altijd een kind der meerdorlieid is en naar den aard
zijner verkiezing niet kan nalaten een partijhoofd to zijn. Een
erfelijk hoofd wordt in don tijd, waarin wjj loven, als zoodanig
opgevoed, en is die opvoeding niet ongepast, zoo groeit het
aanstaande hoofd langzamerhand op tot een waren prins, die
niet slechts kennis neemt van hetgeen hem te wachten staat,
maar cr zich ook in denkt en er voor gaat leven. Dat moge
nu in de werkelijkheid niet altijd zoo voortreffelijk geschieden,
een vrij uit het volk gekozen persoon hooft niets van die voor-
bereiding genoten. Aan een erfelijk opvolger moet naar mijn
inzien verre de voorrang worden toegekend, en zulk een hoofd
van den Staat zal voor dien Staat des to heilrijker kunnen zijn,
naarmate het geslacht, waartoe het behoort, langer die plaats
bekleed heeft. Geen land is in dat opzigt ongelukkiger dan het
arme Frankrijk, dat door zijuo vorsten te verjagen of te ont-
halzen oonigo regthebbenden op den troon verkregen heeft, dio
men Pretendenten noemt, thans niet minder dan drie: do oudo
Bouuuons , de familie Ouleans en de Bonapaute's , waardoor
drie ten oenen male verschillende rigtingen worden vertegen-
woordigd.
Geen gelukkiger land in dit opzigt dan Nederland. Ilct hoofd
van onzen Staat is een afstammeling van oen geslaclit, dat avcI
slechts drie eeuwen ons hoofd is geweest, maar ons bestaan
als zelfstandig volk is ook niet ouder. Do groote Zwijger was
een afstammeling van roemrijke vorsten eu in Nederland reeds
geliefd, toen wij nog ondor het Spaanscho juk waren; hij en
zijne opvolgers waren door dc innigste banden aan Nederland
gehecht. Iloovelen van dit voortreffelijke geslacht stierven er
niet voor Nederland! Dio edelen gaven ons hun goed en hun
bloed en maakten ons vrjj; zij stonden toen aan de spits der
beschaving, zoodat Macaclay kan uitsproken, wat geheel Europa
getuigt: dat er (jeen vorstenhuis is, dat zooveel voor de heschaviny
yedaan heeft als het huis van Oranje. Eerst vóór ruim 50 jaren
hadden wjj uit dat huis een koning; maar sedert drie eeuwen
Iiadden wij daaruit een Princeps, waarvan de moesten doorliet
volk in het hart gedragen worden, terwijl zij zich tegenover do
Hoeren Staten noemden: uw gehoorzamen dienaar. Prins of
koning, zoolang Nederland nog niet zal geworden zijn oen krank-
zinnigengesticht, zal men een afstammeling uit het huis van
Oranje dankbaar erkennen als het hoofd van den Staat, waarin
door het bloed van Oranje burgerljjko en godsdienstige vrijheid
verkregen cn gevestigd is.
Maar ook, waar zulk ccne eminente familie niet aanwezig is,
ben ik toch een onbepaalde voorstander van erfeljjkheid van don
Princeps.nbsp;- -
AVannoer wij zullen voortgaan, den besten regeringsvorm to
bespreken, dio or naar ons oordeel bestaat, dan kunnen wij
niet beter doon, dan uit to gaan van hetgeen Avij in ons Vader-
land thans bezitten; in het land, waar mon sodort drio eeuwen
het Wilhelmus van Nassauen zong, eon lied, ook naar het oor-
deel van Motley, door Marnix van St. Aedegoxde gemaakt;
waar een lid van Oranje altijd de regten des volks heeft voor-
gestaan, zoodat het dan ook van harte zong:
„Al is ons Prinsje nog 7.00 klein,
„Alevel zal hij Stadhouder zijn
waar in 1813 aan Prins AVieeem VI. bij zijne terugkomst in hot
land Avord opgedragen Souvereine Vorst daarvan te zijn. Dit
werd echter door hom geweigerd; do man van vrijheid verlangde
slechts met ccne grondwet te regeren. Wat aan bjjna alle vorsten
moot Avorden afgeperst, Avas bjj onzen eersten koning ecno ge-
heel vrjjAvillige daad.
Er is A^oorts con Kabinet des Ivonings, Avaardoor hetgeen van
den Koning uitgaat zich beweegt en dat in ontvangst neemt, Avat
aan den Koning gerigt Avordt. De Koning benoemt daarvan den
directeur, 011 het is dezo of zjjn plaatsvervanger, dio hom do stuk-
ken voorlegt en met Avien hij alzoo ovor do zaken handelen kan.
Hetgeen verder tot de regering behoort is in verschillende
doelen gesplitst, die oon zelfstandig bostaan hebben; aan elk
deel staat een Minister aan het hoofd, door den Koning jiaar
welgevalïen gekozen. Deze gedeelten heeten Departementen van
algemeen Bestuur; de Koning rigt er zoovele op, als hem goed
dunkt. De Ministers zijn de raadslieden van den Koning en
dragen de verantwoordelijkheid voor hetgeen van de regering uit-
gaat; zij teekonon dan ook met den Koning do genomen besluiten.
Er is voorts een Raad van State, door den Koning benoemd,
die over allo gewigtige regeringsdaden moot worden gehoord
en die bovendien den Koning voorlicht, na openbare behandeling
der zaak, in alle gevallen, waar Besturen vorschillon of waar
oen Bestuur verschilt met een inwoner van hot land, on dit in
laatste instantie.
Er zijn gewestelijke en gemoentolijke Besturen en Kaden.
Er is oene politie, verdeeld in eenvoudige wakers, veldwachters
en politio-beambton, in elke gemeente; do dircctcuron wordon
benoemd door den Koning. Er zijn Kantonrogters, die eenvou-
dige zaken van geschil behandelen, benoemd door den Koning.
Er zijn Kogtbanken, er zijn Provinciale Hoven, er is een Ilooge
Kaad, waarvan de leden benoemd worden door den Koning, dio
het regt verzekeren; dit regt wordt voorafgegaan door een uit-
voerig onderzoek, en steeds, na openbare behandeling der zaak,
in het openbaar uitgesproken.
Er is eon leger met do gevorderde hoofd-ofïicieren en gczag-
hebbondeu van minderen rang; de Koning benoemt de officioron.
Er is oeno laudsvloot en do bonoodigde zeemagt. Er is een
Militair Geregtshof voor beido dezo magten; do Koning benoemt
alweder do hiertoe behoorende autoriteiten. Er is eene schutterij.
Al dezo en andere benooniingon door don Koning gcschicdon
mot mede-onderteekening vau een dor betrokken Ministers.
Er zijn Ilooge, Middelbare eu Lage scholen van onderwijs,
on dit onderwijs wordt van Staats-wego verzorgd; de Koning
benoemt do mannen, die Ilooger onderwijs geven. Hot volk is
bovendien vrij in het oprigton van scholen.
Er zijn scholen voor kunst, voor nijverheid on voor land-
bouw van wego den Staat.
Er wordt munt geslagen.
-ocr page 586-Er is algemeeno zorg voor de gezondheid on hot leven der
burgers, voor wegen, kanalen, sluizen, dijken, onz. Er is een
loodswezen. Er zijn Kamers van Koophandel. Er is eene Aca-
demie vau Wetenschappon en eene Academie van Kunst.
Wat in het voorgaande van Staats-wegoquot;niet behartigd wordt,
wordt aan de gemeenten overgelaten.
Aan elk kerkgenootschap wordt volle vrijheid verzekerd, zoo-
dat do zedelijke ontwikkeling des volks ongestoord kan plaats
hebben.
Er zijn twee magten, die uitvoerende en wetgevende genoemd
worden. Do eerste is reeds in ondordeclen genoemd; deze zijn
vereenigd in don Koning. De wetgevende magt is tweeledig en
bestaat uit don Koning, zijne Ministers on den Kaad van State,
en uit vertegenwoordigers van het volk, dio door het volk ge-
kozen worden. Dezo laatsten vormen twoe ligchamen, die Kamers
genoemd worden, zonder welko geeno wet kan tot stand komen.
De Eersto Kamer, gekozen door do vertegenwoordigers der
gewesten, neemt de wet aan of verwerpt haar; do Tweede
Kamer, dadelijk door het volk gekozen, ontvangt de wet het
eerst iu naam des Konings en neemt haar aan of verwerpt
haar; maar zij kan ook veranderingen en verbeteringen voor-
stellen, ja zelfs eene geheel nieuwe wet. Deze Kamers contro-
leren voortdurend de Ilegering. Do Kaden dor gewesten, die
Provinciale Staten heoten, en de Raden dor gemeenten, dio
Gemeente-raden genoemd wordon, worden door het volk gekozen ;
zij hebben binnen don kring hunner bevoegdheid het regt re-
glementen te maken, cn zijn dus mede eeno soort van wetge-
vende magt. De Gemoente-besturen worden, behalve het hooW,
dat door den Koning benoemd wordt, uit do Gomcento-raden'
gekozen. Evonzoo do gewestelijke Uesturen door do Provinciale
Staten, behalve het hoofd, de Commissaris des Konings, die
door den Koning gekozen wordt. De Minister, dio de Binnen-
landsche Zaken regelt, is het hoofd van het Provinciaal Bestuur,
en de Gemeente-besturen zijn aan dit laatste onderworpen.
Bij dit groote en belangwekkende organisme komt nu nog
con heirlegor van zaken, die 6f uitsluitend 6f gedeeltelijk van
het volk uitgaan: genootschappen, maatschappijen, vereenigingen,
ter bevordering van wetenschap of kunst, van onderwijs of
nijverheid, van landbouw of zeevaart, en eindelijk bepaalde
standen, die zich aan het heil der burgers wijden, zooals de
geneeskunst-oefenaren, enz. enz.
Ten algemeenen nutte betalen dc burgers oene billijke be-
lasting.
Dat Nederland inderdaad gezegend is in duizend opzigten,
mag uit dezo korte optelling dadelijk worden afgeleid. Onder-
zoeken wij nu, of or ook leemten zijn.
Leemten zijn cr altoos en in alles, en het laatste, dat de
monschon op aarde tot stand zullen brengen, zal nog gebrekkig
zijn. Een regeringsvorm eenigszins bruikbaar in te rigten, is
altijd eene moeijelijke zaak geweest, en te streven naar zulk
een volmaakten vorm is niets anders dan het zoeken naar den
stocn der wijzen. Voor andere landen, voor andero volken, voor
andere tjjdon andero vormen, ook van regeren! Hieraan komt
nooit een einde, en het zoeken naar don hesten regeringsvorm
in (thsoluten zin is dus het work van dwazen.
In den lateren tijd heeft men onder andere twee fouten be-
gaan: men hoeft meer en moer het wezen voorbjj gezien en in
vormen heil gezocht, en dit heeft men ook in zaken van rege-
ren gedaan; ten tweede heeft men denzelfden regeringsvorm
voor alle volken on alle toestanden goed geacht en alzoo ge-
.streofd naar een regeringsvorm in het afgetrokkenc.
Wat het laatste aangaat, men is zelfs zoo ver gegaan, dat
men aan Oostersche volken oen Westorschen regeringsvorm wil
geven. Gij zegt, dat dit al te dwaas is, cn gij hebt volkomen
regt, maar gij kunt het toch lozen in do Handelingen van het
Binnenhof te 's Gravenhage, zoo daar gesproken is over Java.
Verbeeld u, dat gij eens iu ernst hoordet, dat men zich op
Java in dc maanden November, Docember, Januarij en Februarij
goed in duffel en bont moet wikkelen, omdat dit voor het
Binnenhof te 's Gravenhage gebleken is dan goed to zijn; ver-
beeld u, dat men in die maanden voor Java zou voorschrijven,
lt;le woonvertrekken regelmatig warm te stoken; stel u verder
voor, dat men voor Java als bosto gewasson tarwo, rogge eu
boekweit aanbeval, en dat men, des noods met een weinig dwang,
maar toch in vrijheid, van daar besten portwijn verlangde; ver-
beeld u verder, dat onkundigen, dio zich aan hot onmogelijko
niet storen, dit eischten, en gij hebt eene voorstelling van de
dwaasheid, om voor geheel andere toestanden denzelfden rege-
ringsvorm to willen.
Wat nu het grooto gewigt aangaat, dat men in don lateren
tijd aan den vorm der regering is gaan hechten: dit is ecno
ware ziekte, eene ziekte, die zich meer on moer uitbreidt en
zich niot bepaalt bij regeringsvormen, maar zich meer en meer
uitstrekt over alles. De kleêren maken tegenwoordig den man.
^leii verguldt hot hout, lood, koper on zink, in den vorm van
voorwerpen van weelde gebragt, om te doen schijnen alsof dit
enkel goud ware. Men jaagt naar eer, aanzien en schijn, en
ziet het wezen voorbij: zoo do vormen slechts goed zijn, doot
hot niets ter zake, wat achter die vormen verborgen is.
Dit heeft men nu in klimmende mate ook op don regerings-
vorm toegepast in vele landen, en in 1848 ook in Nederland.
Men moest eene inrigting hebben van regering, dio zooveel
mogelijk goed was. Of die voor ons volk goed was, vroeg men
niet; hot Avas genoog zoo dio vorm, die van andere volken
werd overgenomen, als regeringsvorm kon gelden. Wie onder
de jas schuilde, vroeg men niet, zoo do jas slechts goed was.
Sedert dien tijd heeft een schreeuwend deel van hot Neder-
landsche volk, dat niet verder gaat dan vormen, of dat niet
eenmaal zoo ver gaat, bij uitstek veol genoegen. Dat doel spreekt,
alsof do schepping der wereld in 1848 hoeft plaats gehad en
alsof er vóór dien tijd niets anders dan een chaos bestond.
Ruim 50 jaren vroeger had men intusschcn ook van oeno nieuwe
schepping gesproken; maar voor do lieden van 1848 was dit
slechts kinderspel geweest.
Lieden van eenig doordonken, die niet door eerzucht gedre-
ven werden, om in vormen het hoogsto heil te zien, erkenden
Avel, dat er, zooals altijd, omstreeks 1848 iets moest veranderd
worden, omdat de toestanden eenigszins gewijzigd waren. Maar
zoo verre zij aan wezentlijke dingen hechtten en meenden, dat
men met minder goede vormen hij goeden wil vrij wel voort
kan, stolden zij zich tegenover de bovengenoemden, en van daar,
zoowel elders als in Nederland, twee groote rigtingen, Avaarvan
de oene steeds overhoop wil worpon en altijd naar iets nieuws
zoekt, terwijl de andere avcI het niet goede wil veranderen,
maar het goede wil behouden, totdat mon iets beters heeft.
In Nederland leven thans vier hoofdgebreken: a. het zoeken
van heil bij voorkeur in den vorm dor regering, zooals ik daar
opmerkte; h. verdeeldheid van het volk in partijen van zooge-
naamden politieken aard; c. verdeeling van het volk door ker-
kelijke geschillcn, dio men godsdienstige noemt, maar het niot
zjjn; d. schrikverwekkend misbruik van sterken drank. Dat er
nog volo andore bronnen van onheil zjjn, behoeft niet gezegd
to worden, maar dezo vier bederven veel van het goluk, dat
het levon in Nederland thans zou kunnen aanbieden. Over de
drie laatstgenoemde gebreken spreek ik thans niet, maar ik
wensch nog een woord iu het midden te brengen over het onheil,
dat de vorm vau onzo tegenwoordige regering zoodanig is ingo-
rigt , dat er oneindig voel goeds door verloren gaat en do besto
krachton van hot volk niot tot meerdere ontwikkeling komen.
Onzo Staatsregeling heeft bedoeld, dat het volk op het be-
stuur des lands zoor grooten invloed zou uitoefenen, zoodat het
al do vrijheden zou kunnen bekomen, waarop het billijker wijze
aanspraak, zou kunnen maken. Dit beginsel is het eenige Avare
on hot eenige goede, maar onder ééne voorwaarde: een hoed
moet niet slechts geschikt Avezen voor oen hoofd, maar het hoofd
moet ook geschikt zjjn voor een hoed. Zoo ik u gezonden en
stevigon kost voorzet, is hot nog de vraag, of die kost voor?«
goed is. Dat begrijpt nu do tegenwoordige tijdgeest volstrekt
niet; hij jaagt en drijft voort en zegt eenvoudig: het moet. En
zoo hebben Avij dan te vragen, of die beste inrigting van rogeren,
Avaarmedo men ook ons begiftigd heoft, ook goed is voor ons
volk; met andere Avoorden — en dio Avoordon kan een kind ver-
staan , — of de boste krachten van het volk nu onder dien
regeringsvorm het best ontwikkeld Avorden.
Om die vraag to beantwoorden hebben wij to herinneren
dat aan hot volk, het edele stamhuis uitgenomen, dat ons regeert!
alles is overgegeven wat tot de geheele regering behoort! Dit
heet wel geheel anders, maar do waarheid is zoo. De Koning
heet zijne ministers naar eigen wil te kiezen, maar elkeen weet,
dat de Staten-Qoneraal die ministers aan den Koning opdringen.
Die ministers zijn nu do verantwoordelijke personen, terwijl de
Koning onschendbaar is, en alle koninklijke benoemingen ge-
schieden alzoo onder don invloed van ministers, die den Koning
opgedrongen zijn.
Maar die opdringers van ministers, zegt gjj, zjjn do Staten-
Generaal, en deze zijn uit het volk gekozen, en hot volk heeft
alzoo den grootsteu invloed op den gang der openbare zaak!
Maar onze wetten houden in, dat do uitvoerende magt bij
don Koning berust; dat wij goen republiek hebben, maar eene
constitutionele monarchie. Dat voorts hot volk zijne vertegen-
woordiging kiest en dat het alzoo allo mogolijko vrijheden be-
komen kan, hiervan goldt: zoovele woorden, zoovele infame
leugens. Er moet hier Hollandsche taal gesproken worden: de
Koning is niet vrij, om aan het volk de vrijheden te verzekeren,
die volksmenners aan het volk onthouden; onze wetten eischen
hot tegendeel. En wat voorts do vraag aangaat, of de Staten-
Generaal het Nederlandsche volk zouden vertegenwoordigen,
omdat dat volk die Staten kiest: ik vraag, of or één mensch
in hot land is, dio hierop ja durft zeggen?
Het volk kiest do stedelijke Kaden, do Staten der provincie
en de leden der Tweede Kamer; dc leden der Eerste Kamer
worden gekozen door do Provinciale Staten, zooals boven ge-
zegd is. Alzoo berust ons geheele regeringsstelsel bijna op di-
recte verkiezingen, en slechts bij de Eersto Kamer heeft mon
een filtrum.
Wat was nu do vraag bij het in het leven roepon van dezen
toestand ? Men had van dit stelsel elders en vroeger ondervinding
genoeg gezameld, cn de mannen van 1848, aan wier hoofd
Thorbecke zich plaatste, hadden dus mot de hand op het hart
zich te vragen: a. kan eene directe volkskeuze ooit leidon tot
waarheid, of is zij altoos een dobbelspel ? h. moet het volk
kiezen om rogelmatigen invloed uit te oefenen, welke correctieven
zijn er dan voor Nederland, om het goede van volkskeuze te
behouden cn toch niot al het nadeel daarvan te ondervinden?
In 1848 (jeen woord over deze twee (jewiytige vragen, maar
dolzinnig de deur opengezet voor — hier moet weder Hollandsch
gesproken worden — allerlei knoeijerijen en konkelarijen, leugen
cn laster bij de zoogenaamde vrije verkiezing in Nederland!
Geen grooter schandaal dan die verkiezingen, indien slechts
een schroeuwendo troop iemand wil verkozen hebben, dic voor
zijne betrokking ton ccnen male ongeschikt is. Men beklaagt
zich in Nederland to wonen, indien men dat vorachtelijko be-
drijf van nabij gadeslaat.
Zijn er dan geeno achtingswaardige mannen in die vergadering
gezeten? In waarheid, gelukkig wel.
Zijn do gekozenen eenmaal leden der vergadering, zoo zijn
zij, wel is waar, buiten hot bereik van aanmerkingen, want
het volk heet hen gekozen te hebbon; doch wie weet, hoe de
verkiezingen zijn, kan niet anders zeggen, dan dat soms man-
nen gekozen worden, dic men voor vertegenwoordigers des
volks houdt, maar dat ook de zoodanigen in do vergaderingen
worden gebragt, die, na voel opruijing, leugen en bedrog,
door eene partij daarin worden gedragen.
Kan uit zulk cono bron heldor water vloeijen?
Bezien Avij echter dio bron nog een Aveinig meor van nabij.
Het volk moet eon magtigon invloed uitoefenen op den gang
der openbare zaken, maar zoodanig, dat hot do uitvoering aan
andoren overlaat en toeziet, of dio uitvoering goed geschiedt;
ook helpt het in het maken dor Avctton. Uozo twee veroischten
zijn van zoodanigen aard, dat er in Avaarheid aan voldaan moet
Avordeu , cn dat do openbare zaak er onder lijdt, zoo daaraan
iets ontbreekt. Eenc vertegemvoordiging van het volk is oen
volkomen onmisbaar bestanddeel eener goede regering; zjj kan
niet Avorden verkregen zonder keuze, en die keuzo moot A'rij
zijn. Dit alles heeft men thans in verscheidene landen van
I']uropa, en elk onbevangene moet toch verklaren, dat de vol-
keren in het algemeen niet zijn vertegenwoordigd, en dat er
bijna geen standvastigheid is, die toch in ccne eeuw van zoo-
genaamde verlichting en beschaving moest bestaan. Men neemt
denzelfden vorm van een ander volk over, wetende, dat men
daarmede in dezelfde fouten vervalt. Hel stelsel is intusschen
lest, maar de volken, Engeland welligt uitgenomen, zijn no;/
niet rijp voor het stelsel.
Nemen wij do Kamers der vertegenwoordigers. Gewoonlijk
heeft men één vertegenwoordiger op eenigo duizenden inwoners,
en oenige honderden kiezers om zulk een vertegenwoordiger
voor een gedeelte van het land to kiezen. Do vrouwen en do
kinderen, zij, die ontoeronde straffen beloopen hebben, en de
minder gegoeden zjjn buitengesloten; de kiezers zjjn dus man-
non, die oono keuze doon, om in waarheid een gedeelte van
het volk to vervangen tor beoordooling van 's lands zaken.
Gesteld nu, dat in een land op 40,000 inwoners één afge-
vaardigde zal gekozen wordon on dat dit geschieden zal door
2000 kiezers; hoe komt men dan tot ccne keuzo?Men vereenigt
zich vrij tot eeno zoogenaamde kicsvergadering, maar doorgaans
nemen hieraan slechts weinigen doel. Stel, dat er 40 kiezers
m zulk eeno bijeenkomst zamen zijn, die candidaten voorstellen,
over welke men spreekt, dan wordt ten slotte ook hier bij
meerderheid besloten; alles bij meerderheid, en altoos bij meer-
derheid, terwijl elkeen weet, dat de meerderheid der menschen
den broeden weg opgaat, en dat hot bewandelen van den reg-
ten weg, die zeer smal is, slechts aan weinigen is gegund.
Waarlijk, hot is niet gemakkelijk om bijzonder geschikte candi-
daten te stellen, waaruit vertegenwoordigers van eon volk zullen
worden gekozen.nbsp;»
Wat doet men nu? Zoo in dio vergadering van 40 kiezers
21 stemmen zich vereenigd hebben op den heer P., zoo is P.
candidaat. Ilij wordt dan aanbevolen, openbaar in couranten
en met strooi-billetten. En is or niemand anders, die voorgesteld
wordt, dan is hij zeker vertegenwoordiger te zullen worden van
het volk, in de vergadering gebragt door 21 mannen, die 2000
kiezers en 40,000 inwoners van het land deden spreken, dat
is niet deden spreken; want elkeen weet, dat men door eene
loterij veel digter bjj de waarheid zou kunnen komen, dan men
nu komt, door die 21 hoeren van die kies vergadering. Iloerseht
er verdeeldheid onder do 2000 kiezers, die tot de 40,000 in-
woners van oen deel van het land behooren (wat men kiesdistrict
noemt), zoo zjjn er tweo, drie of vier kies vergaderingen, waar
het dan toegaat als bjj de eerstgenoemde; of er is geen kies-
vergadering, m.aar eenige weinigen stellen een candidaat, en
dan is er rumor in casa; dan wordt er geschreeuwd: kiezers !
en kiezers! en dan worden or strooi-billetton rondgedeeld aan
de huizen, on daarin en in de couranten raast cn scheldt men
op den tegenstander, terwjjl do vriend wordt opgevjjzeld. Wie
geen moeito ontziet om bij zulk eene gelegenheid to liegen en
te lasteren, is zeker van zijn doel. En zoodoende verkrijgt men
dan eeno zoogenaamde vertegenwoordiging van het volk, die
wel eenige onafhankoljjko mannen bevatten kan, on des te meer,
naar mate het volk rijper is, om zich niot te laten bedriegen;
juaar ook des te minder, naar mato dat volk goedhartiger is
en gaarne vertrouwen schenkt, zooals het Nodcrlandschc volk.
Ons volk is slechts prikkelbaar op tweo punten: op de vrije
uitoefening van hetgeen men alsnog godsdienst noemt (kerk),
en ten anderen op zjjne beurs. Al hot andore is aan de meesten
onverschillig, zoodat zjj bjj verkiezingen de stembriefjes invullen
of laten invullen door den oersten don bosten, die zich weet
voor te doen als in dozen de wjjshoid in pacht to hobben. In
Nederland houdt dan ook niemand meer in ernst de Tweedo
Kamer der Staten-Generaal voor cono vertegenwoordiging van
hot Nederlandsche volk. Die vergadering, aldus geworden,
dringt in en dringt uit, vermindert voortdurend de magt dos
Konings, maakt het rogoren onmogelijk, behalve wanneer hare
vrienden aan het roer zijn, en Avordt alzoo meer en meer uit-
voerende magt; met andere woorden: Nederland snelt de re-
publiek te gomoet. Do bezadigden in hot land walgen van dit
afzigteljjko verschjjnsel, en zijn daarom buiten staat, eene tegen-
magt tot stand te brengen, omdat zij de onedele middelen
schuwen, die daartoe zouden wordon voreischt.
„toekomstquot; niet op te maken: in één woord, als op Java die liberale zon maar
eens goed was opgegaan, dan zou ook deze eene warmte verspreiden, die In-
sulinde en Moederland beiden zou koesteren in een ongekend liefelijken gloed.
Kn het radicaal-koloniale stelsel heeft gedurende eenige jaren gewerkt en
de voorspellingen zijn vervuld: er is op Java veel afgebroken en niets opge-
bouwd; de uitgaven zijn er schromelijk uitgezet; bij de inkomsten is daar-
van niets merkbaar geweest; de tekorten zijn voor de overschotten in de
plaats gekomen; de finantiële toestand van het Moederland is berooid; do
leeningen zullen gesloten worden; tot do opdrijving van de belastingen in
Nederland en in Indië beiden zijn de eerste stappen gedaan; de inlandsche
bevolking is cr, o. a. blijkens de bekentenis door de „liberalenquot; zeiven afge-
legd met betrekking tot de suikercultuur, geen baar beter op geworden; wel
begint haar eerbied voor den blanke in het bijzonder en voor het Europeesch
gezag in het algemeen gaandeweg met reuzenschreden achteruit te gaan; de
veiligheid is verdwenen; het middel om ons gezag, als het noodig mogt zijn,
met den sterken arm tc handhaven, onze militaire magt, is er verlamd ; en
zelfs de Indo-Europeschc maatschappij, ten bate van wie de geheele omwen-
teling, met al haar onzalige gevolgen, heeft plaats gehad, zij is zoo onte-
vreden , dat zij oproer kraait.
Zietdaar dan de uitkomsten.
Welk eene rehabilitatie voor hen, die dat alles voorspeld hadden I
En moesten zij, die het bewerkt hebben, er niet door vernietigd staan
voor de oogen van de bedrogen natie?
Van dit laatste echter schijn noch schaduw!
Jlet opgeheven hoofd en lagchend gelaat staan zij bij de bouwvallen, door
hen aangerigt.
Zij moeten blijven de mannen, die het land regeren cn het volk vertegen-
woordigen 11
Welaan, kiezers in het district Arnhem 1 gij kunt weêr meehelpen om
op dien weg voort tc gaan.
De heer N. N., de man, wiens invloed in de laatste jaren te lJuitrnzorg
overwegend is geweest, dio alzoo wcl het grootste aandeel heeft gehad aan
het wanbestuur, waardoor de tegenwoordige rampzalige toestand is in het
leven geroepen, hij wordt u aanbevolen ter verkiezing tot uw Afgevaardigde.
Zult gij hem het mandaat uitreiken?
Het staat u vrij.
Maar weet dan, dat gij in dat geval in de eerste plaats verantwoordelijk
zijt voor de nog grootere ellende der toekomst.
Durft gij die verantwoordelijkheid aan ?
In liet voorgaande is, zonder voorbedachten rade, mijno
-ocr page 595-politieke geloofsbelijdenis medegedeeld. Men hoeft mij gehou-
den voor gekant tegen noodwendige verbeteringen ten alge-
meenen nutte, en ik meen juist hieraan een zeer groot doel
van mijn leven besteed te hebben.
Do waarheid is, dat ik in inrigtingen in de tweede plaats
en in personen iu de eersto plaats voor do openbare zaak heil
gezocht heb. Do beste wagon, door een onbekwamon koetsier
bestuurd, geraakt van den weg, en oen kundige en voorzigtigo
koetsier zal een meer of min gebrekkigen wagen toch nog veilig
ovor den weg kunnen brengen.
Mijn oordeel is, dat dc regeringsvorm in Nederland een beste
is; die, welke vóór 1848 bestond, behoefdo hier cn daar eenigo
verbetering, maar was nu toch zoo kwaad niet.
Sedert 1848 heeft men dc gelegenheid gegeven aan onbekwa-
mon cn ongoschikten, om zich vooruit tc dringen en aan do
regeling dor openbare zaken deel to nemen. Keer dit om, cn
ik vind den regeringsvorm van Nederland, behalve altoos tc
wijzigen zaken, uitstekend. Geef aan de bezadigden, aan do
kundigen , aan de wijzen, aan de braven inzonderheid invloed;
dan kan het hot land welgaan.
De Iloodhuiden in Amerika hebben geeno geschrevene wet-
ten : de vrouwen bewaren doze in haar geheugen. In vergade-
ringen wordt do openbare zaak behandeld; daarbij zijn allo
leden van con stam' tegenwoordig. Dc vrouwen en dc kinderen
zijn iu dc achterste rijen; dan volgen dc mannen van middel-
baren leeftijd, en dc ouderen van jaren zitten vooraan on zog-
gen, hoe hot wezen moot.
Spiegelt u daaraan, volken van do tegenwoordig zoogenaamde
beschaafde wereld!
' lt; | ||
V | ||
y | |
'i/ - |
«
^ if.
quot;4 .
^^ Vnbsp;......
-ocr page 598- -ocr page 599- -ocr page 600- -ocr page 601- -ocr page 602-