-ocr page 1-
-ocr page 2-

Misc. jurid.

0ct 1,0 3 8 8

-ocr page 3-

Nederland en de beoefening der Germaansche rechtsgeschiedenis,

DOOR

J. J. SMITS,

Jur, Cand. te Leiden.

Utinam vero et Belgae tandem aliquando Romae cives esse, et in pallia liospites, publico dediscerent.

Wieling.

Nicht das Recht entsteht aus den Ge-setzen, sondern umgekehrt die Gesel ze aus dem Recht.

C. A. Schmidt.

(Overgedrukt uit de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdhe en Wetgeving, Deel XIX, Stuk 1, bl. 105).

Onbegrijpelijk is het dat de Nederlanders, die zich anders heroemen, zoo hoogen prijs op hunne nationaliteit te stellen, in een opzicht die nationaliteit zoo op den achtergrond plaatsen; vreemd is het, dat dikwijls een overblijfsel van volksontwikkeling, dat nog in al zijne grootheid, in al zijne majesteit daar staat, moet geschoeid worden op vreemde leest, moet getooid worden met geleende kleederen, wanneer het niet door de meesten voor onzinnig, voor verouderd op zijn minst, zal worden uitgekreten. Ik bedoel hier ons oud-vaderlandsche, ons nationale recht, waarvan nog me • nig spoor in onze hedendaagsche wetgeving te vinden is. Menige rechtsbepaling, thans van kracht, bewijst dat het recht, aan het volk ingeschapen, en met het vlt; !k opgegroeid en van kind tot man geworden, niet verloren gaan kan, maar met eene auréole blijft pralen, die te heldenier

-ocr page 4-

«

gians van zich werpt, naarmate er meer pogingen worden aangewend om haar uit te dooven.

Onbegrijpelijk is het, dat er nagenoeg niets gedaan wordt om die wetsbepalingen te verklaren uit de geschiedenis der eeuwen, om hunne wording, hunne ontwikkeling na te gaan, met andere woorden, dat er bijna niets gedaan wordt voor onze rechtsgeschiedenis. Verreweg de meeste onzer juristen zijn daaromtrent met eene quot;vornelimequot; onverschilligheid bezield, die des te onverklaarbaarder wordt, naar mate men in hel buitenland meer en meer begint te begrijpen, dat eene nationale rechtsgeschiedenis de eenige weg is om tot het juiste begrip van den tegenwoordigen rechtstoestand te geraken. Niet alleen dat men geene handen aan het werk slaat om voor ons land vruchten te plukken van den in den vreemde bebouwden akker, maar men laat bovendien nog gewillig toe, dat onze akker, ons eigendom, door vreemden bebouwd wordt; men Iaat zich de bloemen, die langs paden door eigen heem groeien en bloeien en waarmede men zich zeiven een krans om de slapen had moeten winden, voor den neus weghalen , en heeft dan wel begrip genoeg om te zeggen, dat die bloemen gegroeid waren op inlandschen bodem, maar gevoelt niet dat men door die verklaring tevens een veroordee-lend vonnis over zich zeiven uitspreekt.

Hoofdzakelijk ligt die onverschilligheid in eene te grootc voorliefde voor het romeinsche recht. Wanneer ik zeg te groot, dan wil ik die woorden niet uitgelegd hebben als zou ik meenen dat men het romeinsche recht ooit te hoog schatten kan. Integendeel; zoo goed als iemand ben ik cr van overtuigd , dat het romeinsche recht, dat de romeinsche jurist, die dat recht schiep volgens de regelen eener nooit falende juridische logica, nooit door ons op te iioogen prijs kunnen geschat worden; zoo krachtig als iemand, zal ik de stelling verdedigen, die nog onlangs door Mr. W. Modderman uitgesproken is, dat de romeinsche methode ten allen tijde het model blijven zal, waarvoor wij met eerbied het hoofd buigen en dat wij met alle krachten moeten nastreven; naar mate wij meer den ro-

-ocr page 5-

3

meinschen jurist trachten te evenaren, naar die mate zullen wij meer de taak leeren begrijpen die den jurist opgelegd is. Maar waar is het ook, dat er tusschen methode en hetgeen aan die methode het ontstaan te danken heeft, een groot verschil is; men moet de methode hoog schatten, omdat zij zulke heerlijke vruchten heeft voortgebracht, maar niet per se alle vruchten goedkeuren en als courante artikelen trachten te verkoopen, omdat zij uit en door die methode ontstaan zijn. Even sterk als de zoo straks genoemde, onderschrijf ik ook deze stelling, dat niet alles, wat in het Corpus Juris Civilis staat, moet worden aangenomen, alleen omdat het daarin te vinden is, en dat niet alle recht, dat bij ons geldt, getoetst moet worden aan dat Corpus Juris en gewrongen binnen den daarin aangewezenen vorm.

Want naast het recht van het Corpus Juris Civilis staat nog een ander recht, geput niet uit eene geschrevene verzameling, ingevoerd niet door de logica van den jurist, maar ontstaan door en uit het volksbewustzijn dat Recht is wat recht is, dat Recht is alles wat gestempeld is met den stempel eener objectieve zedewet (1). Dat andere recht is het germaansche.

En die pogingen om elke romeinsche rechtsbepaling alleen om haren oorsprong voor goed te verklaren en als quot;unwandelbares Gesetzquot; (2) te volgen, om alles te willen wringen in romeinsche vormen , ziedaar de fout, die ik zoo even aanduidde met de woorden: te groote voorliefde voor het romeinsche recht; eene fout die begaan is van af het oogenblik, waarop men bekend raakte met het Corpus Juris, en die ook nu nog niet geheel verdwenen is.

Maar, zegt men, het romeinsche recht is ingevoerd omdat het nationale aan de bestaande behoefte nie: meer

__JL____

(1) C. A. ScmirriT, Princip. üntersch, zwischen d. Röm. v Germ. Rechte. 1quot;' Ed. 1853.

(2) Zöpfl, Uebcr das Verhdltnüs des rationalen und nationalen Rechte.s, in Z. f. d. ƒ?,, IV, 1.1, 96.

1 *

-ocr page 6-

4

voldeed, dewijl er daarin gebrek was aan eene vaste norma, daar de duitsche schepen slechts volgens een quot;dunkelquot; gevoel van billijkheid nieuwe rechtsregelen in het aanzijn riep, zonder te vragen of die rechtsregelen al dan niet een systematisch geheel vormen, terwijl de romeinsche jurist zich juist een geheel voor oogen stelde, om daaruit zijne gevolgen af te leiden (1). Wij moeten, om het meer of minder juiste van die tegenwerping in te zien, nagaan, door welke omstandigheden die invoering voorafgegaan, door welke oorzaken zij in de hand gewerkt werd.

Meesterlijk is door Stobbe (2) uiteengezet de verhou-dine, waarin Duitschland stond tot het ïo-neinsche recht.

cv

Wij zien daar, hoe langzamerhand de meening veld w int, dat het Duitsche rijk eene voortzetting is van het Romeinsche, eene meening, die aan Frederik I in 1165 deze woorden in den mond legt: quot;Nos igitur praedecessorum nostrorum divorum imperatorum, raagni Constantini videlicet et Justiniani et Valentiniani, nee non Caroli et Ludowici vestigiis inherentes, et sacras leges eorum tam-quam divina oracüla venerantesquot; (3), en die Otto tan Freysing reeds met ronde woorden doet zeggen: quot;unius urbis imperio totum orbein subjici, unius urbis legibus toium orbein informariquot; (4). Wij hooren daar reeds, hoe de wereldheerschappij van het romeinsche recht gebaseerd wordt op de wereldheerschappij van het romeinsche rijk, thans gepersoniüëerd in den duitschen Keizer. Het denkbeeld vond bij de Keizers zelve gereeden ingang, daar zij nu de uitdrukking quot;princeps legibus solutus estquot; op zich z,eive geleerd hadden toe te passen, en van zich zelve eerden verklaren quot;nos qui sumus supra jusquot; (5). Entoen

(1) Stobbe, Beür. z. Gesch. d. lt;!• R.* bl. 59.

(2) JRechtsq., I, bi. 609 seqq. Nog onlangs is door Mr. Telting , de invoering v. h. Hom. r. in Friesl., in Tijdschr. v. h. Neder l. ree fat, I, bl. 1 seqq., een overzicht van die belangrijke ontwikkeling gegeven.

(3) Mon. LI, IF, bl. 13S, bij Stobbe, Rechtsq., T, bl 617, n. 17.

(4) Bij Homeijer, Pro/, z. Glosse d. Sachs. Ldr., bl. 14, n. 3 en bij Stobbe, Rechtsq,, T, bl. 618, n. 23.

(5) Stobbe. Hecht sq., I, bl. 619, n. 29.

-ocr page 7-

5

nu in Italië onder iknerids (1), te Bologna de studie vau het Corpus Juris Civilis begon te herleven, en vele tnan-nen uit Duitschland naar Italië trokken, om in de school van het romeinsche recht gevormd te worden, werden zij, als Doctores Juris teruggekeerd, door den Keizer in bescherming genomen en in zijne oumiddelijke nabijheid geplaatst, en verbreidden hunne in den vreemde verkre-gene kennis in het vaderland verder voort Weldra werden ook de gerichten met romeinsche juristen bezet, die, natuurlijk , recht spraken volgens het bij hen boven alles gaande romeinsclie recht. Eindelijk , omstreeks het begin der '16quot; eeuw heeft het romeinsche recht het vaderlandsche nagenoeg geheel verdrongen.

Bij het volk zelf, bij wien de behoefte aan eene hervorming zich het meest moest doen gevoelen, bleek echter van het bestaan dier behoefte niets; integendeel: gewend aan een eenvoudig, op billijkheid gegrond recht, kantte het zich met alle macht aan tegen de Doctores Juris en hunne leer (2). Tot bewijs daarvoor strekt, hoe in Beieren reeds in bet midden der 14e eeuw geklaagd werd over de vreemde juristen (3); verder, hoe in het quot;Beschwer-denlibellquot; van de Beiersche Ridderschap van 1197 gezegd werd: 'quot;Cum jus municipale servandum sit et antiquae consuetudines pro legibus habendae sint, Gt ut multa bic contraria Gant, unde deceptiones errores et turbae oriuntur. Illi enim juris professores nostrum morem ignorant, nee etiam si sclant illis1 nostris consuetudinibus quicquam tri-

1

quot;Eisdcm quoque lemporibus domimis Werneriiis iil)ros legum qui dudum neglccti fuemnt, nee quisquam in iis studuerat, at peti-tionem Matiiildae comitissae renovavit,quot; zegt het Chronicon Ursper-gense, waarover Potthast, Bibl. hist. vied, aevi, 1802, bl. 233 eu 274 en Wattrnbaoh, Deulschl. Geschichtsq. im M. A., 1860, bl. 502, 503. De Markgravin Mathilde van Tuscie stierf in 1115 en van Ibneeiüs komen na 1118 ge.eue zekete berichten, meer voor; Savigkt, CescA. rf. r. R. im M. A., IV, bi. 20.

-ocr page 8-

6

huere voluntquot; (1). De eischen van de opstandelingen in den Boerenkrijg strekten , even als de zoogenaamde Reformatie van Frederik III, waarover men zie Stobbe , Rechtsq., 11, bl. 52, n. 14 en vooral Homeijer in de Monatsberichte der Berliner Akademie, Juni 1856, bl. 292— 304, en even als de menigvuldige overeenkomsten met de Landsheeren gemaakt, daartoe, om de Doctores Juris uit de Gerichten verwijderd te zien. En nog in de 16° eeuw wierpen de Schepenen te Frauenfeld in Thurgau eenen Doctor Juris uit Constanz de deur uit met de woorden: quot;Höret ihr Doctor, wir Aydgenossen fragen nicht nach dem Dartele oder Baldele, wir haben sonderbahre Land-gebrauche und Rechte. Naus mit euch Doctor! Naus mit euch!quot; En dat, omdat bij Bartoltjs en Baldus bij hen aangehaald had (2).

Eerst na de onderdrukking van den Boerenkrijg werd, toen de macht der Landsheeren langzamerhand grooter werd en het volk overal van de Gerichten wist uit te sluitende heerschappij van het romeinsche recht meer verzekerd.

Slaat men nu op al deze omstandigheden acht, en neemt men bovendien in aanmerking, dat in den eersten tijd het romeinsche recht, in bescherming genomen slechts door eenen gansch niet onpartijdigen Keizer en door een door dezen om bijoogmerken bevoordeelden stand, aangeprezen werd door personen die slechts oppervlakkig er mede bekend waren, en toegepast werd op eefie wijze die van die oppervlakkige kennismaking getuigde, dan geloof ik, dal er gronden genoeg bestaan om de meening van Gaupp, German. AtisiedL, tegen Stobbe, Hecht sq., 1, bl. 624, n. 48, te verdedigen, daar dc meerdere voortreffelijkheid van het Romeinsche recht toch moeielijk bij hen als rede hunner voorliefde kon gelden, die niet eens wisten, waarin die meerdere voortreffelijkheid bestond.

(1) Zöl'fl, liechtsg., bl. '208, n. 4.

(2) Zöl'FL, Jiechfsg., bl. 208, n. 5. — Zie bij Stobbe, Rechtsq., I, b). 281, hoe nog in de I(ic eeuw de Schepenen van Magdeburg bijkans geen acht sloegen op het romeinsche recht.

-ocr page 9-

Daarbij komt, dat men aan het vaderlandsche recht alle gelegenheid benomen heeft, om zich zelfstandig te ontwikkelen, en dus de achterlijkheid daarvan veeleer op rekening stellen moet van eigen handelingen, dan van een onoverkomelijk bezwaar, in het nationale recht zelve gelegen. In blinden ijver voor het romeinsche, stelde men het nationale recht op den achtergrond , en ontzag zich niet, in volslagen onbekendheid met hel inheemsche recht, den tijd waarin dit gegolden had, voor onbeschaafd te verklaren. Füchsperger zegt in de voorrede van zijne vertaling der Instituten (1), dat , wanneer men terug keeren wilde tot de voorvaderlijke wetten, men dan tevens terugkeerde tot quot;die erst vyhisch wildhait, darin die menschen ainsam in den walden sich mit aichel speysten, ein yeder starkher den schwachern bezwang.quot; En Vigelius, Method us de retractu, Bas. 1586, laat zich aldus uit: quot;Et sane si flo-manae Jurisprudentiae in viris armatae militiae nulla spes sita est, malunt Eloquentiae quam Jurisprudentiae partes

tueri.......de Imperio Romano actum est, ac Maho-

meticae Jurisprudentiae ad occidentis regna occupanda iter apertumquot; (2). Nog heden is de school dier geleerden niet uitgestorven (3)!

Wanneer het nationale recht tot eene zelfstandige ontwikkeling in de mogelijkheid geweest was, en niet in de geboorte was verstikt geworden, dan had het met het ro-meinsehe kunnen wedijveren; het had dan boven het romeinsche dit voor ons vooruit gehad, dat het op eigen bodem ontstaan was, en door eigen geschiedenis met een helder licht werd bestraald; twee voordeden, die het romeinsche recht, hoe voortreffelijk ook, nooit bezitten kon.

. (1) Justinianischer Instituten warhaffle dolmetschung durch Urllt. Füchsperger von Ditmoning. Ingolst. 1541, fol Behalve deze zijn ook bekend uitgaven te Augsburg, 1536, fol. en s. 1. 1538, fo). Zie Stobbe, rachtsq^ II, bl. 16fi, n. 5*

(2) Stobbe, Rechisq., II, bl. 113, n. 8.

(3) quot;Das deutscbe Recbl bat wobl einen guten Gehall, aber kciucu Begriff; die Recbtsbegriffe und alle roniUch,quot; zegt. Uoszhirt, Dugmen-gesch. d. Ctvilr., bl. IV. Vg!. nok Rödeu, Grundgedanken u. ISedevtnng lt;1. röm. germ. Rechts. 1855.

-ocr page 10-

8

Zeer schoon zijn de wel iets weemoedige woorden van Jacob Grimm (1): quot;Allein dieses (het rom. recht) hat einen hauptmangel, es ist uns kein vaterlandisches, nicht auf unserm boden erzeugt mid gewachsen, unserer den-kungsart in wesentlichen grundziigen widerstreitend, und kann uns eben darum nicht befriedigen. Rein historisch genommen bat es durch seinen innern gehalt, durch seinen zusammenhang mit einer literatur die nicht, untergebt, groszen reiz; nur erlautert es nicht unsere geschichte und vvird nicht aus ihr erlautert.quot;

Ware men tevreden geweest met het romeinsche recht den volke als voortrefielijk aan te prijzen., en het te behandelen op de wijze, door Cujaciüs zoo quot;bahnbrechendquot; aangegeven, dan had de liefde voor Rome's meest blinkende sterren niet die nadeelige gevolgen v.oor hel nationale recht gehad, die nu onvermijdelijk waren; want dit had dan in eik geval zijn oorspronkelijk karakter behouden ; het was wel in verloop van lijd op den achtergrond geraakt, maar was in al zijne grootheid ondergegaan; hel was zuiver gebleven. Men ging echter verder; men trachtte de bestaande nationale rechtsinstellingen te vervormen naar den geest van het Corpus Juris; men paste op nationale rechtsgevallen romeinsche rechtsbepalingen toe, of meende de taak van den romeinschen jurist te aanvaarden en wilde hel in het Corpus Juris aan ons overgeleverde recht uilbreiden , zonder te begrijpen, dat dat romeinsche recht ontstaan was onder romeinsche invloeden, en dat men zelve te veel doordrongen was van eigen begrippen , om die taak zuiver te kunnen volvoeren-. Uit dit streven ontstond een recht dat, bovendien nog vermengd met een goede dosis canoniek recht, noch romeinsch, noch nationaal was, en alle oorspronkelijke zuiverheid verloren had; het was een wonderlijk mengsel, een, sit venia verbo, wangedrocht, quot;ein menschliches Haupt auf einem befieder-len Pferdehalse und in einen Fischschwanz endigendquot; (2),

(1) Rechtsalt., bl. XVI.

(2) Dit beeld ontwerpt Zöpfl in Z. f. d. R., IV, bl. 105, van verscheidene der nieuwere wetgevingen. Hel is ook hier van toepassing.

-ocr page 11-

i)

dat, zegt Mittekmaier, quot;eine bunte Jake anzog und sei nen Werth für den fcessern Forscher verlorquot; (1). Het was dit recht dat als jus commune toepassing in foro ver-kreeg.

Het streven van de 18c eeuw, om eenen usus modernus van het romeinsche recht te voorschijn te roepen, bleef niet zonder vrucht, en vooral de pogingen van mannen als Pothier, zijn juist voor onze wetgeving van het grootste belang geweest (2). Het was die usus modernus, waarin het nationale recht tegen het romeinsche opstond, ofschoon ook de invloed van vroegere tijden zich nog maar al te duidelijk in de Leoefening van het vaderlandsche recht deed gevoelen, daar dit ook nu nog, zelfs daar waar zijne bepalingen hun oorspronkelijk karakter niet verloren, een geromaniseerden vorm verkreeg. Het edele metaal van het Gewoonterecht werd nu echter meer op prijs gesteld, en het was aan de zucht tot codiGcatie van latere tijden overgelaten, om van den arbeid der juristen uit deze periode de schoonste vruchten te plukken.

In Duitschland werd in het laatst der IT0 en in het begin der 18e eeuw, de belangstelling in het oud-vader-landsche recht grooter; mannen als Conring(1606—16S1), Schilter (1632 —1705), Thomasius (1655—1728) en Beijer (1655—1714), brachten een nieuw leven in de germaan-sche rechtswetenschap (3). quot;So oft ein wirklich groszer deutscher Denker sich in voller Freiheit der schöpferischen Kraft seines Geistes hingibt, und die Fesseln einer an-gelernten romanisirenden Denkungsweise durchbricht, ent-sprechen die originellsten Gedanken desselben regelmassig den historischen Grundideen, welche die deutsche Nation

(1) Mittermaier , Einleit. in d. Stud. d. Gesch des Germ. Rechts9 1812, bl. 5. Een onschatbaar werkje, dat, ook bij al de vorderingen door de germaansche rechtswetenschap na dien tijd gemaakt, nu noj; zijne waaide behouden heeft.

(2) Ik heb hier niet te herhalen, welk verband er tusschen de werken van Pothier en den Code Napoleon bestaat.

(3) Zie over hen Stobbe, Rechtsq., 11, bl. 418—424 en over Beijer, Hugo, Civil, gclehrt. Gesch., bl. 492.

-ocr page 12-

10

von jelier als ihre eigenthiimlichen verarbeitet hat, wenn gleich vielleicht dem Philosoplien unserer Zeit selbst, seiner subjectiven Vorbildung nach, in der Regel nichts inehr fremd bleibt. als eben das Rewusstsein oder selbst nur die Abnung der Uebereinstimmung der Schopfungen seines Genius mit jenen des nationalen Geistes selbstquot; (1).

Van dezen tijd af openbaart zich ook eene nieuwe richting in de uitgaven der Rechtsboeken, die, naar den tijd waarin zij zijn verschenen, in twee groepen kunnen worden verdeeld; aan de eerste, die loopt tot de eerste helft der 17* eeuw, ligt nog, hoe weinig ook in het laatste gedeelte dier periode, eene praktische behoefte ten grondslag (2)-, aan de tweede, die in de eerste helft der 18e eeuw een aanvang neemt, een wetenschappelijk streven, dat zich vooral in de I9e eeuw krachtig heeft geopenbaard (3). Eerst van dezen tijd af kan men spreken van eene ger-

(1) Zöpfl, Rechtsg., bl. 213. Vgl. liiermede de dooi' mij in dil Tijdsein-, XVII, bl. 577, uit Z. f. d. R., V, bl. 116, overgenoraene woorden van denzelfden schrijver.

(2) Bekend is het hoe de Saehsenspiegel door de Glossaloren niel verklaard werd uit liet nationale recht, maar hoofdzakelijk uit het romeinsche en het canonieke recht. De Glossen proloog zegt, vs. 197 scqq. van de duitsche navolging (ed. Homeijek);

quot;Scullu in der papen recht lichte mit eime kiven,

se hedden di vor dorecht, oflu weldest becliven

met Sassen recht din wort, wen se dat recht versmeen ,quot;

wanneer het niet met leges en canones overeenstemt. Zie verder hierover Homeijer, Prol. z. Glosse, bl. 14. Eike zelf, quot;soli juri theuto-nico innixus in ordine scribendi distinguendi et sententias proferendi juris canonici et civilis modum penitus praetermisit,quot; zegt in het einde der 13e eeuw, de oudste vertaler van den Ssp. Over Ssp., II, 63, § 1, zie vooral Homeijer, Stdl. d. Ssp. z. Schwbsp., 1853, bl. 79 seqq. en Kopr, Bild. u. Schrift, d. Vórz., I, bl. 84. Laatstgenoemde deelt het, karakteristieke beeld mede van den Cod. pictur. Heidelb., Homeijer, Rechtsb., n. 312, dat ook in de Teutsche Denhn. van Batt, v. Babo, Eitenbenz, Mone en Weber, le Lief., Tab. XI, gevonden wordt. Meelis het reht von romscher phahte in den Schwbsp. opgenomen ; zie de plaatsen bij Zöi'FL, Rechtsg., bl. 107, n. 13.

(3) Homeijer. Ssp, lcr Th, 1861. bl. 80, Ssp., 2quot; Th., I, bl. 113.

-ocr page 13-

11

manislische en eene romanistische school onder de duitsche juristen (1).

Reeds dikwijls is er ten onzent op gewezen, welke waarde de nationale, gerniaansche rechtsbronnen voor ons hebben, wanneer wij den tegenwoordigen toestand goed willen leeren kennen; ik noem hier slechts de namen van Bon-nAM, de Wal, de Geer, namen, die onafscheidelijk aan onze Rechtsgeschiedenis verbonden zullen blijven. In 1859 werd door den Utrechtschen Hoogleeraar Mr. J. A. Fruin (2) aangetoond, hoe de vruchten van den arbeid van Pothier en anderen van die richting, hoe het door hen onderling in overeenstemming gebrachte gewoonterecht en romein-sche recht, de hoofdbron is van ons tegenwoordig recht, en alzoo ook het eerst voor de verklaring daarvan in aanmerking komen moet. Daar nu dat gewijzigde recht ook het nationale in zich bevat, moet onze blik zich niet alleen richten naar het recht, door Justinianüs bijeen gebracht; dit laatste is slechts eene verwijderde bron; de naaste bron is het romeinsche recht, zooals het uit de werkplaatsen dier juristen te voorschijn kwam. Even onmisbaar als voor dat recht de kennis is van den arbeid van Jüstinianus , even onmisbaar is daarvoor ook eene grondige kennis van het nationale recht, dat is, van het germaansche.

Mr. Fruin heeft speciaal gewezen op hel fransche recht, ik geloof dat meer algemeen te mogen maken, door de onmisbaarheid van de kennis van het germaansche recht uit te spreken. Want germaansch is het nationale, is ook het fransche recht, al volgt dit, even als het spaansche , het engelsche en het italiaansche recht, door gemengde bevolking en door andere omstandigheden, een bijzonderen gang in zijne ontwikkeling; en niemand zal volhouden, dat men de elementen van de 1. Frisionum, de 1. Saxonum, den Sachsenspiegel, die toch voor ons onmisbare bronnen

(1) Zöpfl, Rechtsg., bl. 212.

(2) Nut der geschiedk. beoef. v. h. fransche recht voor de wetenschappelijke verklaring onzer burgert. v:etg. Rolt. 1860.

-ocr page 14-

zijn , door de studie van het fransche recht alleen, kan leeren kennen.

In het verleden van het germaansche recht ligt het heden der tegenwoordige wetgeving. De gang, dien de rechtsontwikkeling gevolgd heeft van af de tijden der Volksrechten, door de frankische Capitularia, de Rechtsboeken, de opstelling der verschillende territoriale Rechtsbronnen heen, moet door ons nagespoord worden , wanneer wij eenig rechtsinstituut, dat bij ons nog bestaat en dat wij reeds dikwerf in eene rechtsverzameling van voor duizend jaren aantreffen, juist willen bevatten, juist willen begrijpen. Men kan het wetboek niet verstaan , wanneer men het beschouwt als op zich zelf staande en buiten het verband der algemeene rechtsontwikkeling , waarvan ook dat wetboek de noodzakelijke vrucht is. quot;Nicht das Recht entsteht aus den Gesetzen, sondern iimgekehrt die Gesetze aus dem Recht.quot;

Ik zal hier een voorbeeld aanhalen, en wel art. 1054, § 3, ZJ. W.\ quot;Het bezit zal van rechtswege niet langer duren dan een jaar, te rekenen van den dag waarop de uitvoerders zich in het bezit hebben kunnen stellen,quot; overeenkomende met art. 1020, C. N.: quot;La saisine ne pourra durer au-dela de l'an et jour a compter de son deces.''

Veel is er, zoowel in Frankrijk als in ons land, geschreven over de vraag, of de executeur testamentair ook voor langer dan een jaar in het bezit der nalatenschap kan gesteld worden; zij wordt door de meesten, o. a. door DELVitiCOURT, Duraston, en ten onzent door Asser, Sciiül-ler en Diephüis, toestemmend beantwoord.

Mijns inziens ligt, wanneer men het artikel toetst aan den zin dien het in verband met de geschiedenis heeft, en het beschouwt in het licht der geschiedenis, eene ontkennende beantwoording voor de hand, die ook, naar mijne meening, reeds dadelijk volgt uit de stellige, duidelijke woorden van het fransche wetboek. In ons art. iigt echter eene onduidelijkheid, die ontstaan is uit eene onnauwkeurige vertaling van den franschen text; quot;La sai-

-ocr page 15-

13

sine nc pourra durer'' luidt bij ons: quot;dat bezit zal van rechtswege niet langer duren dan,quot; terwijl de eenige juiste vertaling geweest was: quot;dat bezit van rechtswege zal niet langer duren dan.quot; Daarmede was alle zwarigheid geëindigd; saisine is hier, even als in art. 880, B. Wwelks redactie ook niet van onnauwkeurigheid is vrij te pleiten, een bezit van rechtswege', het is de zoogenaamde jurisiische ge we re (1); men dwaalt, wanneer men in die artt. aan de uitdrukking van rechtswege dezelfde beteekenis hecht als aan de eensluidende, b.v. in art. 775, W. v. AT., of wranneer men die uitdrukking in art. 880, B. W., terug wil vinden in de woorden van art. 72i, C. iV.: quot;de plein droit;quot; zij is reeds opgesloten in de uitdrukking quot;sont saisis.quot; Deis slechts eene aanduiding, mij dunkt overbodig, dat niets in staat is om aan den héritier (hoir, oir,) eene met zijnen persoon als zoodanig cohaerente eigenschap te ontnemen. Wanneer men nu eenmaal gezien heeft, dat de juiste redactie van art 1054, § 3, B. W., geweest zou zijn: quot;Dat bezit van rechtswege zal niet langer duren dan een jaar,quot; dan is de vraag of er nog langer bezit mogelijk is, door de woorden van de wet zelve beantwoord, die elk langer bezit bepaald verbiedt. Ook door eene andere beschouwing verkrijgen wij hetzelfde resultaat.

Om namelijk te weten, welken termijn de wetgever in de wet heeft willen vaststellen, moeten wij de bepaling toetsen aan de oorzaken waaraan zij haar ontstaan te danken heeft, wij moeten den geest der bepaling, dat is, hare geschiedenis, doordringen en nasporen; en zij het dat wij komen tot eerst, latere oorzaken, zij het dat wij tot de grijze oudheid, tot -het quot;jus Faunorum et Aboriginumquot; (2) terug moeten keeren, dit welen wij, dat alleen uit de geschie-

(1) Ook op den executeur testamentaire werd de regel quot;1c mort saisit Ie vifquot; toegepast; Coutume de Rheims, bij Mittermaier, Privatr., II, hl. 612, n. 13.

(2) Gelliüs, Noct. Att., XVI, c. 10, aangehaald bij v. d. Spiegel, Oorspr. en hist. cl. vaderl. Rechten, 1769, hl. VI, bij Bondam, Or. de subsidiis, 1773, hl. 10, en bij de Wal, Or. (te hist. jur. inatit., in zijne Oratt. Acnd., 1852. hl. 19.

-ocr page 16-

14

denis de wet geest en leven verkrijgt, dat het verledene zich als een heldere hemel welft boven het heden.

De oudste sporen van onze wetsbepaling, ik wees er reeds op in dit Tijdschr., XVII, bl. 579, n. 2, vinden wij in 1. Salica. Tit. XLVIII ed. Pithou, XLVI ed. Merkel, luidt daar aldus: quot;De al'atomire. (1) Hoe convenit obser-vare, ut tunginus vel centenarius mallum indicent, et scutum in ipso mallo habere debent, et tres homines causas tres demandare debent in ipso mallo, et requiratur postea homo, qui ei non pertinet, et sic festucam in laisum iactet, et ipsi in cuius laisum festueam iactaverit, dicat verbum de fortuna sua quantum ei voluerit dare, postea ipse in cuius laisum festueam iactaverit, in casa ipsius manere el hos-pites tres suscipere, et de facultate sua, quantum ei datur, in potestate sua habere debet, et postea ipse cui creditum est, ista omnia cum testibus colleetis agere debet. Postea aut ante regem, aut in mallo legitime, illi cui fortunam suam deputavit, reddere debet, et aecipiat postea festueam in mallo ipso ante duodecim menses ipse quem heredem deputavit in laisum suutn iactet, et nee minus, nee maius, nisi quantum ei creditum est'' (2). Volgens dezen titel

(1) Zie over dit woord Wilbrandt, in Z. f d. li., V, bl. 182 seqq. en Jacob Grimm, Kleinere Schrift., I, bl. 344.

(2) Over de verkeeide opvatting van dezen tilel door Beseler, Erbvertr., I, bl. 100 scqq., Sandiiaas, German. Abhandl., bl. 8 en Uückert, Sachenr. d. Rh., bl. 90, n. 58, gehuldigd, zie men Stobbe, in Z.f. Hg., VII, bl. 408, n. 3. — Onjuist is ook de verklaring, door Grimm, Rechtalt., bl. 121, gegeven; volgens bem beteekent deze titel: quot;Iemand will sein gut auf einen der nicht sein natiirlicher erbe ist, qui ei non pertinet, iibertragen.quot; In verband daarmede is te begrijpen, dat Grimm, 1. c. bl. 122, in de formula bij Marculfüs, Form. Vel., bl. 23, nquot;. 13, eene afwijking van den gewonen regel opziebtens de effestucalie zag.— Over de eflestucatie, die oud-frankische wijze van eigendoms-overdraebt, — quot;abnegationem fecit cum manu et festuca , more Francorumzijn de woorden van liet Charter, aangehaald bij Grupen, t. Alterth., bl. 33 en bij Grimm, Ilechtsalt., bl. 128, — kan men behalve bij Geimm, Rechtsalt., en Pfahler, Handb. deutsch. Alterth., 1866, bl 501, belangrijke bijdragen vinden bij Warnkönig, Flandr. St. u. Rechtsg., III, 1, bl. 79—84, en bij Gows, Advers.jur. suic. lt;raclt;., III, 1, 1 seqq. F. a Sande schreef er over zijne Comment, in Consuet. gelr. d. effest.,

-ocr page 17-

15

mag de persoon, die hier als tusschenpersoon fungeert, de latere exécuteur testamentaire (1), het goed niet langer Ijeliouden dan een jaar; ook later werd deze termijn steeds in het oog gehouden; het verbod grondde zich op de eenjarige verjaring, die in het oude recht gold (2). Nu

-ocr page 18-

1G

is wel is waar, die verjaringstermijn vervallen, en als zoodanig kan dus de bepaling van art. 1054, § 3, B. IV., geene beteekenis meer hebben. Maar de wetgever, niet wetende met welk doel zij vroeger vastgesteld was, behield haar, omdat zij eenmaal bestond, en nu ze bestaat, mag ze niet overschreden worden, al zijn aan die overtreding niet meer de strenge gevolgen van vroeger verbonden.

Uit het bovenstaande blijkt ook, dat de fransche wetgever beter dan de nederlandsche', begreep wat hij vaststellen moest, om getrouw te blijven aan het door hem vooropgestelde beginsel, toen hij bepaalde, dat de termijn een aanvang nam dadelijk op het oogenblik van overlijden van den erflater, en niet, zooals ons art. zegt, op het oogenblik waarop de executeur zich in het bezit der nalatenschap heeft gesteld. In art. '1020, C. N., is, en te recht, de regel quot;le mort saisit le vifquot; voorheerschende, die in art. 1054, B. W., uit het oog werd verloren.

In weerwil van dit alles zwaait Mittermaier , Pr'watr., II, bl. 611, n. 24, bl. 612, n. 30, lof toe aan de redactie van het art in ons Wetboek.

Jus Lub. cu ue Barry, de success, test. ac intesl., die dooi' mij niet konden worden vergeleken. — In het 17e deel van dit Tijduclirift had ik op bl. 581 nog kunnen aanhalen eene bepaling uit het Privilegie van Wageningen van 1263, te vinden bij v. Slichtesiiorst, Geld. Geschied., bl. 580 en bij Bondam, Charterb., I, bl. 559, nquot;. 125. Daarin vinden wij quot;ezegd, analoog aan de andere door mij opgegevene stadsprivilegiën, dat wanneer een vreemdeling in de stad komt le sterven, en zijne erfgenamen niet bekend zijn, de Schepenen de erfenis een jaar en zes weken onder zich zullen houden; quot;ende weert dat dair bjnnen jairs hoer heer off hoer eiifgenamen quamen, die hem 't recht van dier erffnisse veemeten, so soldenquot; enz. Die uitdrukking 't recht veemeten (B. leest vermeten, maar daar hij het Charter uit v. S. overneemt cn zijne veranderde lezing door niets staaft, moet dit verschil op rekening van eene door hem begane onnauwkeurigheid gesteld worden), die in latijnsehe oorkonden luidt, actionem proponere, is mede een bewijs voor de door J. Grimm verdedigde afleiding vau het woord Veme, waarover ten onzent Tadama. Veemyer., bl. 25, v. Vloten, Naamsverkl. v. Racer, in bet 2° stuk v. d. Versl. en Mededeel, der Vereen, v. Overijss. Recht en Geschied., bl. 15 van den overdruk, en vóór ben Dirks, de judic. Ve,m., bl. 5, n. 1.

-ocr page 19-

17

Boven zeide ik, dat in onze wetgeving menige bepaling voorkomt, die geheel in strijd is met het romeinsche recht, en slechts uit het nationale, germaansche recht kan verklaard worden. Onze wetgever heeft, zonder zich des bewust te zijn , menig nationaal rechtselernent bij ons hersteld, dat in vorige eeuwen overschaduwd was door liet romeinsche recht. Het is waar, zij zijn grootendeels aan den Code Napoléon ontleend (1), maar waren ook bij ons inheemsch. Ik wijs hier op het in art, 880, B. W., heer-schende droit de saisine, dat uitgedrukt wordt door den regel: quot;le mort saisit le vif,quot; quot;der Todte erbt den Le-bendigen,quot; quot;mortuus aperit oculos viventis,quot; waarover o. a. Schilter, Prax. jur. rom. in foro german. Ex. ad D. XV, §§ XII seqq., Eisenhart , d. R. in Spriichw., bl. 327 en Retscheu, in Z. f. d. R., V, bl. 205. Volgens het germaansche recht (2) komt het droit de saisine, de Fall of het Anfallsrecht aan alle erfgenamen toe. Wel was in het romeinsche recht iets dergelijks bekend, maar alleen ten be-

(1) Over liet germaansche eieraeut in cien Code Napoléon schreef Zöpfl, in Z. f. d. R., V, bl. 110—132, en ia zijne Rechtsg., 1858, bl. 223. Van eerstgenoemd opstel verscheen eene fransche vertaling van Pokcelet in de Revue étrang. et franc, van Foelix, I, bl. 161 seqq.

(2) Reeds de ). Alamann. (ed. Heineccius, Corp. Jur. german. ant.), tit. 92 (93) zegt; quot;si qua muiier, quae hereditatem paternam habet, post nuptum piaegnans peperit puerum, et in ipsa hora mortua fuerit, et infans vivus remanserit aliquaiito spatio, vel unius horae, ut possit aperire oculos et videre culmen domus et quatuor parietes, et postea defunctus fuerit, hereditas materna ad patrem eius pertineat, eo tamen, si testes habet pater eius quod vidissent illum infantem oculos aperire et potuissc culmen domus videre et quatuor parietes.quot; Bijkans woordelijk ging deze titel over in Schwbsp. Ldr., cd. v. Lassbekg, 324, ed. Wackeenaoel, 271, ed. Matile (oud-fransche lext: le Miroir de Souabe, Neuchat. 1843.) 100, bl. LVI verso. In den quot;Spiegel allr taeutzher laevtequot; (/J*p. ed. Ficker, der Spiegel deutscher Leute, 1859) vinden wij deze plaats nog niet; wij ontmoeten daar, Ldr. 38 en Liir. 51, de bepalingen van Ssp., I, 33 (waarover IIomeijek, der Dreissigste, 1864, hl. 116) en Ssp. Lnr. 20, § 1, die beide ook in den Schwbsp. opgenomen werden. — Ook in Duitschland deed zich in dezt'ti spoedig de invloed van het rom. recht gevoelen; zoo eischt het 1) imbergfr Stadr. uit de 14e eeuw van alle zijdmagen reeds eene aanvaanling. Vg!. Zöpfl, Bamb. Recht als Quelle d. Carol., 1839, bl. 21P.

2

-ocr page 20-

18

hoeve der heredes sui (1). Bij ons, vooral in Holland, was ook langzamerhand dit nationale element door het romein-sche verdrongen, zoodat wij hier meestal eene quot;dadelijke aen-vaerding,quot; zooals de Groot, eene quot;corporalis apprehensio,quot; zooals Goris het noemt, vereischt vinden (2). In enkele streken bleef het droit de saisine bestaan; men zie b.v. Rechten ende gewoonten der stadt Deventer (uitg. Devent. 1644) , 3, 5, 2; Rechten enz. der stadt Tyel (uitg. Tyel 1660), 1, 8, 10; Gere form, willekeuren enz. van Harderwijck (uitg. Harderw. 1734), 3, 5,17 (3), en bovenal de Gelresche Rechten des Ruremundtschen Quartiers (Rurem. 1620, fol. Arnh. 1679. 4' ), 3, 7, 6, n0. 4 en 5. Hier wordt overal bepaald dat, quot;wanneer een Erfgenaam voor het aanvaardigen van de Erf-nis, op hem gedevolveert, komt te sterven, soo vervalt sijn Regt van Successie op sijne Erfgenaamen, even als van sijne andere goederen, het sij dat hij geweeten heeft, of niet, dat de Erfnis hem aangekomen was.quot; En het aangehaalde Recht van Roermond bepaalt uitdrukkelijk: quot;Vijt krachte van sulcke beërffenisse treden ende blijven die ErfTgenaemen, soe wel van sijdelicke versterffenissen, als in den rechten

(Ij § 5 J. de hered. qual. et diff. (2, 19); Paülds, in fr. 11 D. rfe lib. et post. (28, 2); Ulpianus, in fr. 6, § 5 D. de acquir. et omitt. hered. (29, 2); Gaitjs, in fr. 14 D. de suis et legit. hered. (38, 16), !. 3 C. de jure delib. (6, 30), 1. un. C. de his qui ante apert. tab. (6, 52).

(2) De Groot, Inl, II, 2; Goris, Adv. jur. subc. tract., Ill, 2, 1; Schrassert , Comment, ad Reform. Velav., bl. 582; Schrassert, Vel. prakt., bl. 34. Hdber, Hedend. Rechtsgel., bl. 202; v. Leeuwen, R. H. Recht (ed. Decker), III, 10; Groenewegen, de LI. Abrog., ad D. 38, 16, Holl. Consult, III (1745), bl. 432. Zie ook Bokt, Tract, v. Compl., V, 13 (te vinden in de uitgave van zijne werken, 's Gravenh. 1688 fol.) en G. Ff.ltman, Instil, jur. noviss., in G. et F. Fcltman, Op. jund. ed. van Hasselt, IV, bl. 61, n. n. Vgl. ook Schomaker, Cons, et resp. jur., II, bl. 238, en het Overijss. Advyshoek v. Strdbberg, II, bl. 173.

(3) De Willekeuren van Harderwijk zijn geredigeerd door Schrassert zeiven; hij was toen secretaris der stad. Een exemplaar, in-folio doorschoten, en door hem met eene menigte aanteekeningen in HS. verrijkt, is thans in mijn bezit. Het is mij onverklaarbaar, hoe het beginsel, in het aangehaalde art. opgesloten, aan hem ontsnapt is, daar hij toch zoowel in zijne Commentatio, bl. 583, als in zijnen Codex Gelro-Zutphanicus, I, bl. 171, § 10, op die bepaling wijst.

-ocr page 21-

19

struyck ......int besit ofte possessie van de goederen ,

gelijck den afflyuigen die gehadt heeft, sonder einigen inbrueck oft interruptie , al oft sie gerichtelick daerinne waeren gestelt, ende moegen derwegen hun bie actie ofte clachte possessoir daerin doen halden. sonder dat van noeden is, dat d'Erflfgenaemen einich ander daetelick besilt ofte possessie van te voirens daervan nemen.quot; De Landt-Rechlen van Lingen (Zwolle 1639), die anders vele merkwaardige bepalingen bevatten, zoo als b.v. in III, 13, de bepaling van Ssp., III, 29 (ook, ofschoon voor een ander geval, in c. \ X. de paroch. et alien, paroch. (3, 29) toegepast), dat de oudste deelen en de jongste kiezen zal (vgl. ook^ 867 e-Xytfj van het Ldr. van Westerwolde van 1470 en zie verder Grimm, Rechtsalt., bl. 480) doen hieromtrent geen duidelijke uitspraak.

Het blijkt dus dat de geldersche quot;advocati, quibus nihil frequentius est, quam quoties utile videtur, urgere possessionem a defuncto in heredem ipso jure continuatamquot;

(Goris) en wier meening door Goris en Schrassert verworpen werd, niet geheel en al dwaalden. Vgl. ook Binckes Statut, v. Friesland, I, bl. 351. Mr. J. D. Meijer , Over de gevolgen der gecontinueerde gemeenschap, in Bijdr. c. Regtsgel. en Wetg., VI, bl. 83 seqq., beweert, mijns inziens ten onrechte, dat het ook in lateren tijd in Holland bestond; hij werd reeds wederlegd door Mr. Smits Ver-bürg, in Bijdr. v. Regtsgel. en Wetg., VII, bl. 209 seqq.

In een later opstel hoop ik op ons oud-vaderlandsche Erfrecht meer bepaald terug te komen.

Een zuiver germaansch rechtsbeginsel is, uit artt. 726 en 912, C. N., overgenomen in artt. 884 en 957, B. W.,

namelijk het jus albinagii, droit cC aubaine (1), vreemdelingen-

(1) Aubain, fr. fremdling, mlat. albanus. Die erklarung aus alibi natus ist abzuweisen. Zu erwiigen vriire ahd. eli-benzo, friiher ali-banto, quot;aus einer andern gegend,quot; alleiu musste das mlaL daim nicht albantus,

oder doch albannus laulen? ilaufig hangt sich das suffix anus an adverbia, und so konnte, wie aus proche prochain, aus loin lointain, oder aus ante ancien, auch aus alibi aubain abgeleitet werden. Diez, Etym.

Wörterh. d. rom. Sprach., II, bl. 202. Cf. ook dd Cange, in v. Albanus. —

2*

-ocr page 22-

20

recht. In Frankrijk was deze bepaling al spoedig afgeschaft door de wet van 14 Juli 1819, inhoudende:

1. Les artt. 726 en 912 du Code Civil sont abrogés, en conséquence les étrangers auront droit de succéder, de disposer et de recevoir de la méme manière que les Francais dans toute' rétendue du hoyaume.

2. Dans le cas de partage d'une irteme succession entre des cohéritiers étrangers et francais, ceux-ci prélèveront sur les biens situés en France une portion égale a la valeur des biens situés en pajs étranger dont lis seraient exclus en quelque titre que ce soit, en vertu des lois et coutumes

In de laatste dagen is ook bij ons in de Tweede Kamer een wetsontwerp tot afschaffing van artt. 884 en 957, B. W., ingekomen.

Ook meer onafhankelijk van den Code Napoleon heeft onze wetgever soms het oude recht gehuldigd; door Mr. B. C. de Jonge is in zijn academisch proefschrift, de possessoire actiën van het owl-hollandsch regt, in verhand met die van het burgerlijk wetboek, Leid. 1857, aangetoond, hoe wij in onze bezit-actiën niet de romeinsche Interdicta, die men er zoo gaarne in zoeken wil, terug vindt, maar slechts de oud-vaderlandsche rechtsrniddelen tot herstel en handhaving in het bezit.

Niet minder dus dan het romeinsche, is ook het ger-maansche recht een bestanddeel van onze tegenwoordige wetgeving, en niet minder dan het romeinsche, moet ook het germaansche recht door ons gekend worden, wanneer wij den tegenwoordigen toestand goed willen beoordeelen. En nog wordt dat oud-vaderlandsche, dat nationale recht ten onzent zoo weinig beoefend; nog moet men klachten booren oprijzen, dat bij ons de nationale rechtsgeschiedenis zoo ten eenen male verwaarloosd wordt. Aan één (1) Ge-

quot;An potius Alpini, alpiutn liabitatores et transalpini ?quot; vraagt Schilteb, 1. c. I, bl. 103.

(I) Ik wil hier niets te kort doen aan andere Genootschappen, die door de uitgave van hronnen belangrijke bijdragen hebben geleverd voor onze rechtsgescliiedenis, zoo als het Genootschap Pro cxcolendo

-ocr page 23-

21

nootschap in ons land, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, komt de eer toe van dat gebrek flink ter harte te hebben genomen; men leze slechts de Sectie-Verslagen van af 1846 tot voor weinige jaren. Het schijnt echter dat die pogingen tot niets verder geleid hebben, dan tot het opsporen van bronnen, waarvan er eenige in Tijdschriften zijn uitgegeven, en het bij herhaling uitschrijven van een of meer prijsvragen op rechtshistorisch gebied. Ook de verhandeling van den Heer \ OORUUIN, Gedachten over eene geschiedkundige beoefening onzer oud-vaderlandsche Regten, hare hoc ge waarde en klaarblijkelijk nut, in Nederl, Jaarboeken v. Regtsgel. en Wetg., VIII, bl. 32 seqq., had hieraan haar ontstaan te danken (1).

Ook in het op 25 February 1868 ingediende ontwerp van wet op het Hooger Onderwijs, was, ofschoon op eene eenigzins vreemde wijze, in het bestaande bezwaar voorzien; art. 105 strekte het doctoraal-Examen in de Rechten ook uit over Iwl oud-hollandsch Recht. Ik noemde dit eene eenigzins vreemde wijze; want waarom gesproken van oud-hollandsch recht ? Behooren daartoe ook o\xA-quot;eldersch,

o '

onA-friesch recht, of worden deze uitgesloten? Wanneer ze niet uitgesloten worden, iets, wat ik wel geneigd ben aan te nemen, waarom dan niet liever gesproken van ne-derlandsche, of, nog beter, van germaansch-nederlandsche Rechtsgeschiedenis? Want ik betwijfel zeer, of het recht, waarop Adela zich grondde toen zij de geldigheid van het testament baars vaders betwistte, — zie Bosdam, Charterb.,

jure patrio te Groningen, liet Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid en Taalkunde, het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, het Historisch Genootschap te Utrecht, de Overijssclsche Vereeniging voor Recht en Geschiedenis.

(1) De Heer Voorduin en de HH. Dirks, Yreede en de Wal werden in 1845 sis Commissie uit de Leden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap benoemd, om in 1846 in de Vergadering van de Sectie der Kocht geleerdheid en Staatswet enschappen quot;eene voordracht te leveren tot het vormen eener volledige verzameling van bouwstoffen voor eene geschiedenis van de burgerlijke, handels- en strafwetgeving in Nederland;quot; Sectic-verslag over 1845, bl. 66.

-ocr page 24-

BH!

22

I, bi. 72, n0. 59 en o. a. ook Kist, Necrologium enz. v.

k. Stift te Hoog-Elten, 1853, bl. 21 en Tadama, Geschied.

d. stad Zutphen, 185G, bl. 46, — of de bepaling van het Stadrecht van Zutphen, 23, 7: quot;Niemandis liggende binnen sijne vier stapelen mag sijn erlf verkoopen, ten ware met rade sijner Jirffgenamen, ofte het doe liem ken-nelijck lijfsnootquot; (1), wel bestempeld kan worden met den

(l) Dezelfde bepaling komt voor in de boven aangehaalde iJlt;ic/ilt;en i;a»i Roermond, 4, 3, 1, n°. 3, waar zij aldus luidt: quot;Nieraant en magh einich Patrimoniael aengestoruen EilTsjoct veicocpen, vervrembden ot'opdraeghen lusschen sijnen vier stapelen, oft opt bedde liggende, noch oii.k tselve mit einige scliulden oft lasten besvvaoien; ten waere dat der coep te voerens, als hi noch ter stegen eade straeten ginghe, geschiet waere,

oft dattet geit mit der daet opgenoenien waer, ton einde dattet goet daermit beswaert solde werden, dan van gewonnen ende geworuen goederen magh tselve wel geschieden.'* Over de uitdrukking quot;binnen (of tusschen) sijne vier stapelen (palen)quot; zie Racer, Overijss. Gedenkst.,W,

bl. 201, n. 46. — Vgl. verder 1. Saxouum (ed. Gaufp, 11. u. V. il.all.

Sachs., 1837), 15, § 2, K.olderup-Rosenvinge , danische liechtsg. übers.

v. Homeijer, 1825, bl. 88 en 100, Sep.. I, 52, art. i)l v. d. Keur van Zeeland van 1256, bij v. Mieris, Charterb., I, bl. 307, en het beneden aan te halen hoofdstuk van het oude Stadrecht van Zwolle. Ook het fransche recht onderscheidt propres et acquets, LauiuÈre, Gloss.

du droit frang., II, bl. 245, aangehaald bij JMittermaier, Privatr., I,

bl. 403, n. 2; zoo zegt de Keur van Grammont, bij Warnkösig, 1. c.

II, 2, bl. 163, in § 5 : quot;Si aliquis fuerit absque herede libertatem habet erogandi sua et hereditatem suam.quot; — Omtrent Ssp.. I, 52, (j 1, bepaalde de Bul van Gregoiiiüs XI: quot;Isti articuli erronei sunt, in quantum eleemosinas et alia pietatis opera prohibent;quot; Homcijer, hlenlcok,

bl. 427. — Over holl. Ssp. (ed. Gropen, 1763) 13, waarmede men vergelijke art. 23 van liet zoogenaamde quot;geistliclie Gesetz,quot; in 1521,

zoo men meent door Ciieistiaan II van Denemarken gegeven, aangehaald bij Kolderup-üosenvikge, 1. c. bl. 283, zie de Geer in dit Tijdschrift XVII, bl. 22, en wijders over den regel quot;Nyemant en mach gheuen ende houwenquot; (quot;Dorrner et retenir ne vautquot;), behalve de door de Geer opgegeven literatuur, nog Schomaker, Cons, et resp.jur., III, bl. 542, Schrassert, Comment., bl. 353, Goris, 1. c. Ill, J, 14 en Frdin, 1. c. bl. 29 seqq., vooral bl. 40—46. — De bepaling van Ssp.,

I, 52, 5 2,-heeft volgens den Glossator alleen betrekking op quot;rittern i

und ihren genossen,quot; en wordt door hem aldus uitgebreid: quot;Ein burger

nach billicliem rechten mag sein eigen (das jm nit anerstoi ben ist) ver-

geben, dieweil er so staick ist, das er on hülflquot; zu wege und zu strassen

gehen mach, und dass er one hülff so lang stehen mag, biss er in ge.

hegtem geding die gab gethan liube. Die farende hab aber mag er alle

-ocr page 25-

23

naam oud-hollandsch recht. Waarom eindelijk die ger-maansch-nederlandsclie reclitsgescliiedenis niet op gelijke

vergebcn, was er bey gesundem Icib binweg antwovt, oJer in dcm ecli-teding vergibet zu folgen nacl) seinem tode. Doch sagen ellich, das er in seinem siecbbette vergebcn mag, was er uber das betbret binweg reicben mag.quot; Dit wordt door Grui-en, teulschc Alterth., bl. 42, en na hem door IIomeijek, Ssp., 1quot; Tb., bl. 205, als een later toevoegsel beschouwd; ik moet daarbij opmerken, dat bet voorkomt in de beide voor mij liggende uitgaven, Leiptzig, N. Wolrab, 1539 en de derde ZobeVsche uilgaaf, Leipuig, 1569 (Homeijee, ibid., bl. 71, nquot;. 21 en26). Verder zegt de Glosse: quot;lïin bawer mag es vergeben, als er einen umbgang verpfiügen mag, eines morgens lung. Ein fraw, wenn sie zu der kirclien gebea raag, als sie davon gesessen ist XX. rbuten.quot; Soortgelijke als deze bepalingen komen ook bier voor, b. v. bij Racer, Overijss. Gedenkst., IV, bl. 254—256 (vgl. § 12 v. h. Hofrecht van Ticmthe in Ldr. v. Overijssel, Zwolle 1676, üevenler 1724); bij Dumbak, Anal, II, 249: quot;Ein Hoeuenet, die binnen sijn vier stapelen ligt, wil hij sijn goed ouergeuen, die sal alsoe mecbtich wesen, dat bij op moge staen, ende cledcn hem seinen, emle schoen liem seluen, en slaen drie slacge mit einen sweeule, so mach bij merende baue genen wen hij wil.quot; Het oude Stadrecht van Zwolle, uitgegeven door Dr. G. J. Dozy, 1867, bepaalt hetzelfde in c. 226; eene vrouw moet daar nog quot;also mechticli wesen oers lines,quot; dat zij zich kan aankleeden quot;ende nemen enen spinrocken ende spinnen drie vademe, elc eenre ellen lanc;quot; quot;cyghelike goet ende oer erue dat eruet ghelijc eyglienquot; mag zonder toestemming der erfgenamen quot;ende goedes tughes antwerdesquot; niet vervreemd worden. Een ander 1IS. bepaalt: quot;die hoer testament maken wouden ofte almoesen gheuen dat solen si doen eer dat si ons heren liebame ontfaen;quot; na dien tijd is het zonder toestemming der erfgenamen niet meer geoorloofd. Zoo moeten ook de voorschriften, door Teltikg, 1. c. bl. 36 seqq., uit de oude friesche rechtsbronnen medegedeeld, oorspronkelijk slechts toegeschreven worden aan een algemeen germaansch rechtsbeginsel. Het Keizerrecht (ed. v. Senckenberg, in Corp. Jur. german., I) huldigt, II, 36, een ander beginsel: quot;Dy gift mag her wohl thun, her ge ader ste ader lege, her sij sich ader ge-sunt, wenne he sin gut gebet tlaz tud der mud unn nicht der lip.quot; Zie verder Grui'F.n, 1. c. bl. 39 seqq., Spangekbebg, Beitr. z. leunde d. teutsch. Hechtsalt. Hann. 1824 (niet te verwarren met Spangenberg, Beitr. z. d. teutsch. Recht d. M. A. llalle 1822), bl. 44, Grimm, Rechtsalt., bl. 95 seqq. en Noordewier, Regtsoudh., bl. 23. Aan Ssp., I, 52, wijdde Gerbek eene tegen Beseler, Erbverlr., bl. 48—G8, gerichte monograpbie; Meditationes in loc. spec. jur. sax., I, 52. Eilang. 1S47. — Men zie verder Mittermaier, Privatr., I, bl. 403 seqq., II, hl. 79 seqq., Krabt, Grundriss., bl. 197 seqq., Gaüpp, 1. c. bl. 202 seqq. en Ge-seis d. Thiir., 1834, bl. 400 seqq., v. Sijdow, Erhr, d. Ssp., 1828,

-ocr page 26-

24

lijn gesteld met het romeinsche recht en als voorbereidende wetenschap voor de doctorale studie beschouwd?

Naar luid van de berichten, is thans weder een nieuw wetsontwerp tot regeling van het Hooger Onderwijs aanhangig en reeds bij den Raad van State ingekomen. Zal daardoor in het bestaande bezwaar, in de zoo dringend gevoelde behoefte worden voorzien? Ik hoop, ja! En mocht ook vooreerst nog geene totale herziening der wet op het Hooger Onderwijs tot stand komen, dan is het toch meer dan wenschelijk, dat door de oprichting van een Leerstoel voor germaansch-nederlandsche Rechtsgeschiedenis, althans eenigermate aan de zoo billijke eischen der wetenschap worde te gemoet gekomen; die Leerstoel kon dan tot de Juridische Faculteit voorloopig in dezelfde betrekking blijven staan, als de Leerstoel voor historische Taalstudie te Leiden staat tot de Literarische.

Op dan, Nederlandsche Juristen! quot;Het veld dat ter be-

W. 179 seqq., Sandhaas, German. Ahhandl., 1852, bl. 165 scqq., Schmidt, Princip. Untersch., I, 230 scqq. cn Züpfl, in Z.f. d. R., V, bl. 126 n.— Ten onrechte ontkent Renadd, Zur Lehre v. Niiherr. in Z. f. d. li., VIII, bl. 250, dat het retrait lignager, retractus geniilitius, nog over is in art. 841, C. N. Ecne bepaling, eensluidend met dit art., behelst liet Stadboek van Groningen van 1425, in II, 26 van mijn HS. uit de 16e eeuw. Over de rechten van Groningen zeide reeds Kempius gt; de orig., situ et qualit. Fris., Col. Agripp., 1588, 8vo., bl. 146, ''Differt haec civitas a reliquis Frisiae civitatibus legibus ac institutis, nam Frisii Occidui, et Orientales civile jus usurpant, ut caeterae fere omnes gcntes; Groningenses vero soli, municipale et plebiscita tantum habent.quot; — Op de voorsvaarde, door de Groot, Inl., III, 16, § 7, gesteld, dat quot;de naester den verkooper naerder zij van bloede dan den kooperquot;, wordt, volgens Scheltinga, in zijn Dictaat op de Groot's Inleydinge, h. t. eene uitzondering gemaakt, namelijk, wanneer de kooper niet alleen is bloedverwant, maar ook gemengder aarde en veure gelegen, d. w. z. quot;indien de kooper met de verkooper ook reeds te vooren pro indiviso condominus geweest is.quot; Vgl. hiermede Cost, v. lihijnland (ed. v. Leeuwen, 1667), I, 24 en 25. Over dit Dictaat van Scheltinga, waarvan een uitmuntend HS. ia zes gr. 4to dln. in mijn bezit is, zie men Mr. U. A. Evertsz, in dit Tijdschrift, VIII en IX, bl. 795 seqq.

-ocr page 27-

25

bouwing open ligt, is zoo ontzachelijk groot ea nog zoo weinig aangebouwd; nog zoo veel plekken moeten er oorbaar gemaakt worden. Daartoe is volharding noodig, meer dan om hier en daar een bloempje te plukken. Maar wie met mannelijke kracht wil arbeiden, is ook zeker van een rijken oogst. Nog menige gewichtige ontdekking is er te maken, zoo men slechts den moed heeft om koers te zetten naar het onbekende land. Moeite en inspanning is de prijs van elke ontdekking, maar het loon er van is reine edele vreugde, de vreugde die een Colttmbtis heeft moeten smaken toen hij aan het ongeloovig morrende scheepsvolk de kusten wees eener Nieuwe Wereldquot;! (1)

Op dan, Nederlandsche Juristen 1

(1) Kern, Het aandeel van Indië in de geschiedenis der beschaving, 1865, bl. 46.

-ocr page 28-
-ocr page 29-
-ocr page 30-