-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

MOGEN EN MOETEN WIJ SUBSIDIE VRAGEN?

Deze waag kan vele hoofden aan het peinsen en vele tongen in beweging brengen, ten minste als het gaat zooals het onlangs op een vergadering ging, waar alle aanwezigen zich als sprekers over dit onderwerp aanboden, wat met vele onderwerpen niet altijd het geval is. Inderdaad het stoffelijke ligt ons zeer nabij. Het is ook iets waarmede alle menschen moeten rekenen, geheel hun leven, eiken dag, ieder uur.

De vraag betreft: n) de geldelijke ondersteuning, die de Ee-gering aan erkende kerkgenootschappen verleent bij het bouwen of verbouwen van kerken en pastorijen, b) Het traetement, dat jaarlijks aan erkende godsdienstleeraren door de Kegering uit 's Lands schatkist kan worden toegekend overeenkomstig de Grondwet.

In art. 166 van de Grondwet staat n.l.: „De belijders dei-onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgersehapsregten.quot;

In art. 168 van genoemde wet wordt gezegd: . Aan

de leeraars welke tot nog toe uit 's Lands schatkist geen of een niet toereikend traetement genieten, kan een traetement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden.quot;

Het doel intusschen waarnaar wij jagen, het ideaal dat wij ons voorstellen, en dat wij zoo gaarn verwezenlijkt willen zien is: vrijmaking, emancipatie van de kerk; is dat elke gezindte hare eigene kerken en pastorijen bouwe, verbouwe en onderhoude,

-ocr page 4-

4

dat elke gezindte hare eigene leeraars en kerkelijke personen aliraenteere j bezoldige. Om wille van dit doel zouden wij duizendmaal liever in de Grondwet willen lezen: De belijders van de onderscheidene godsdiensten voorzien zelve in hunne eigene behoeften.

Maar om dat doel te verkrijgen staan ons vooral twee partijen in den weg. De meeste modernen en kerkelijke conservatieven willen dit niet. Zij vreezen dat de ophefRug van staats-traetement voor hunnen godsdiensttempel even verderfelijk zal wezen als de fakkel van Hcrostratus was voor dien van Diana, die tot den grond toe verwoest werd.

Terwijl nu altijd nog —• en hoelang zal hot nog duren — de finantieele betrekking tussohen den Staat en de kerkgenootschappen blijft bestaan wordt jaarlijks door de Regering uit 's Lands scliatkist voor Eeredienst ongeveer 3 '/2 millioen uitbetaald. Daartoe betalen de Christelijke Gereformeerden jaarlijks ongeveer ƒ SOduizcnd en zij ontvangen niets terug.

Mogen en moeten wij die SOduizend terugvragen als restitutie of wat zoowat hetzelfde beteekent: mogen en moeten wij subsidie vragen?

Er zijn sommigen die deze vraag met bepaald neen, en anderen die haar met even bepaald ja beantwoorden.

Dat de bewijsgronden voor beider zienswijzen zeer veel van elkander verschillen behoeft niet te worden gezegd.

Zij die teyen de aanvraag zijn brengen als bewijzen voor hunne zienswijze bij:

1) De Apostolische Kerk heeft ook nooit den Staat om subsidie gevraagd. Men ging uit van de gedachte dat, omdat de Kerk een geestelijk koningrijk is, zij door geene wereldlijke magt in dezen mogt worden gesteund.

Hiervoor voert men plaatsen uit de H. S. aan als deze: Jezus zond zijne discipelen uit Matth. 10 : 7. En heengaande , zegt Hij, predikt zeggende: hel Koningrijk der Hemelen is nabij gekomen. Geneest de kranken, reinigt de melaatschen, wekt de dooden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. Verkrijgt u noch goud, noch zilver, noch kopergeld in uwe gordels; noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf: want dQ arbeider is zijn voedsel waardig. —■ Dat de ouderlingen, die

-ocr page 5-

5

welregeeren (1 Tim. 5 : 17), dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in woord en leer. Want de Schrift zegt: Eenen dorschenden os zult gij niet muilbanden; en: de arbeider is zijn loon waardig. Gal. 6:6: En die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dengene die hem onderwijst. — 1 Cor. 9: 7—13.

2) De geschiedenis der Christelijke Kerk in het algemeen, en in 't bijzonder die van do Presbyterianen en onze geschiedenis van dertig jaren leiden er toe om neen te zeggen. Deze geschiedenissen leveren ons het duidelijkste bewijs dat wij het wèl buiten den Staat kunnen doen.

3) Het nemen van subsidie zou leiden tot verlamming van de nu veerkrachtige levensenergie in de gemeente. Alles toont aan dat toen de kerken waren van hout de leden waren van goud; maar toen de kerken werden van goud, dat de leden toen werden van hout.

4) Men vreest dat bij het nemen van subsidie de Staat magt zou krijgen in de Kerk.

5) Eu eindelijk het bewijs dat nog aan alle discussie een einde zal maken is dit: de Kerk moet onder den braambosch blijven, dit is, moet blijven worden verdrukt, dan groeit zij het best.

Op deze bewijzen heeft de opvatting der andere zijde, die voor de aanneming is, nog al wat aftedingen. Zij meent nl. dat de bewijzen tegen het subsidiestelsel uit de geschiedenis of dagelijksche ervaring geleverd zwak zijn en dat de aangevoerde schriftbewijzen zich noch tegen, noch voor de aanneming verklaren.

1) Op het eerste bewijs nl. dat de Apostolische Kerk den Staat nooit om subsidie heeft gevraagd, antwoordt zij dat zulks zeer natuurlijk is.

De Apostolische Kerk stond destijds tot de volkeren der aarde zooals nu de werkzaamheid der zendelingen staat in betrekking tot de heidenen. Joden en heidenen woedden tegen dc Kerk. Van Trajanus (98 n. C.) tot Constantijn (313) was de Kerk als een hert dat overal door felle jagers achtervolgd en nergens rust gelaten werd. Men weet toch maar al te zeker, dat daar waar christenen zich openbaarden of openbaar werden, zij dikwerf naar Rome werden gevoerd tot een prooi voor de leeuwen bij de volksfeesten , of met pek en teer bestroken als fakkels de kei-

-ocr page 6-

6

zerlijke tuinen moesten verlichten. Zij werden in kokende olie geworpen, geradbraakt, op brandstapels gebonden. In één woord: men trachtte die secte van Jezus op allerlei wijze van onder den hemel te verdelgen. Alleen Johannes is verbannen en stierf, wat men noemt, zijn eigen dood; overigens zijn al de apostelen als drankofferen geofferd.

Vergelijk nu bij die felle vervolgingen de aanvraag aan die moordende staten om subsidie. Het zou zoo veel geweest zijn als zich zeiven ter dood aantebieden.

Derhalve dat de apostolische Kerk het niet gedaan heeft daaruit mag men van wege den verschillenden toestand waarin de Kerk toen was en nu is, volstrekt niet besluiten dat wij het ook nu niet mogen doen.

De plaats, Matth. 10, bijgebragt tot bevestiging van bovenaangehaald bewijs nl. dat de discipelen niets zouden medenemen tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld, omreden de arbeider zijn voedsel waardig is, werd wel naar den zin, maar later niet naar de letter door de apostelen gehouden: want Paulus beveelt ergens dat men vooral zijn reismantel en percamenten moest medebrengen. In het algemeen wil de Heere in hen het vertrouwen opwekken , dat Hij — ofschoon zij als lammeren in het midden der wolven, als buitengewone zendboden in het midden van vijandige mensehen zullen uitgaan —• dat Hij voor hen zorgen zal. In verband hiermede staat de vraag: Heeft u ook iets ontbroken? en het antwoord: Niets Heere. Alles is hier buitengewoon , de toestand der mensehen onder welke en die des tijds waarin zij werden uitgezonden, de uitzending zelve en ook het doel der zending. Want behalve dat zij het evangelie moesten prediken, werd hun óók in last gegeven om de kranken te genezen, de melaatschen te reinigen, de dooden op te wekken en de duivelen uittewerpen. Het was óók eene buitengewone verzorging. — Wil men deze plaats letterlijk toepassen dan worden allereerst zeer sterk de jaariijksch vastgestelde tractementen veroordeeld. Men mag geen tarief, geen omslag maken ten behoeve van den predikant. Ds. Budding zou dan het naast aan de waarheid geweest zijn, die geen omslag wilde, hoegenaamd, toen hij in Groningen stond, maar alleen zijn voedsel begeerde uit de busjes, aan den uitgang dei-kerk , waarop geschreven stond; „ Voor den leeraar.quot; Met één

-ocr page 7-

7

woord; deze tekst heeft betrekking op de dienaren der Kerk in

buitengewone toestanden.

De plaats, waar gezegd wordt „ dat men een dorschenden os niet zal muilbanden,quot; daardoor wordt te kennen gegeven, dat iemand naarmate hij werkt ook zal eten van datgene wat hij bewerkt of waarin hij werkt. Met andere woorden, dat een prediker bepaald iets moet hebben om er van te leven. Maar dat de gemeente dat uitsluitend moet doen zonder tusschenkomst van wat ook, dat kan men er wel in zoeken, maar is er niet uitsluitend in te vinden.

„ Die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dengene die hem onderwijst,quot; zegt bepaald, dat het zeer onbillijk en ondankbaar zou wezen, dat degene die godsdienstonderwijs geniet, niet iets van al het zijne zou willen geven aan den onderwijzer als hij het noodig is. Zoo is het ook gelegen met de vraag 1 Cor. 9: 13: Weet gij niet dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten, en die steeds bij het altaar zijn, ook met het altaar deelen ? Overeenkomstig het gebod Gods en de tusschenkomst der Eegering , kregen ook de priesters en levieten in Israel hunne bouw- en weidelanden en de tienden. Intusschen stemmen wij van harte toe, 'dat al deze plaatsen zeer wel overeen gebragt worden met ons doel: een vrije Kerk in een vrijen Staat. Maar dat zij uitsluitend daarvoor zouden pleiten , dat kunnen wij niet zien.

3. De bewering, dat de geschiedenis der Kerk in het algemeen, en in 't bijzonder die van de Presbyterianen en onze geschiedenis van dertig jaren het bewijs leveren, dat wij het buiten den Staat wèl kunnen doen — stemmen wij toe: het kan. Als wij zien op het noodigste dan erkennen wij, dat is er altijd gekomen. Wij hebben nooit gehoord, dat iemand van gebrek gestorven is, maar wèl, dat vele dienaren hun werk al zuchtende verrigtten. Hoe men ook deze zaak bezie, het blijft waar, dat ieder, die met een gezin van een tractement van vijf a zes honderd leven moet, onwederlegbaar op zijne beurt betoogt: „ het is te weinig.quot;

3. Verder werd beweerd, dat het nemen van subsidie zou leiden tot verlamming van de nu veerkrachtige levensenergie in de gemeente. Deze bewering wil men gewoonlijk staven, met te wijzen op de geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk. Ook die

-ocr page 8-

Kerk, zegt men, wordt door den Staat gesteund, maar die staats-ondersteuning is verderfelijk voor de Kerk; want wat doen nu de gemeenten? Zeer weinig. Wij stemmen toe, dat de gemeenten zeer weinig doen. Maar dat de gemeenten zoo weinig doen, weinig liefde hebben voor de Kerk en vele barer leeraars , dat komt volstrekt niet van wege de staatsondersteuning. De voorname oorzaak daarvoor is geweest de meer en meer toenemende verbastering in de leer. Naar mate deze uit haar verband gerukt en onwaar voorgesteld werd verloor zij hare kracht en had eene verlammende uitwerking op het geweten der gemeente. Op plaatsen waar nu vijf a zes honderd traetement is, en dat traetement met twee a drie honderd verhoogd werd, gelooven wij niet, dat de gemeente zóó onbillijk zou wezen om te zeggen: nu kunnen wij wel wat minder. Niet in alle, maar in vele gemeenten is het waar men zou meer doen indien men maar meer finantieele kracht had. „Wat de gemeenten meer doen, wat zij meer kunnen doen,quot; is betrekkelijk waar, maar het houdt ten slotte eens op. „Door houden werden wij arm, maar door geven, mild geven zijn wij rijk geworden,quot; zeiden ons de vrije Presbyteranen. Zij vraagden: wie heeft den sterksten arm in het dorp? Is het niet de smid, die van den morgen tot den avond zijnen arm aan zwaren arbeid gewent ? „ Door oefening-komt men tot het doel.quot; Maar, maar de icerkelijkheid is , dat die oefening op vele plaatsen ontbreekt.

Dat men deze bewering wil doen rugsteunen met het spreekwoord : „ Toen de kerken waren van hout, toen waren de leden van goud; maar helaas! toen de kerken werden van goud, toen werden de leden van hout;quot; daarop merken wij aan dat dat in den loop der eeuwen wel eens het geval geweest is. Maar dat de verandering, die er bij de leden plaats greep in de verandering van kerkgebouwen gelegen zou zijn, waar men toch bij dezen zoo wat op aan wil, die bewering verwerpen wij ten stelligste. Immers dan moest het zijn: „ Omdat vroeger de kerlcen waren van hout, daarom waren de leden van goud, en omgekeerd: maar toen de kerken werden van goud: daarom werden toen de leden van hout.quot; Dat kan onmogelijk waar zijn. Men zou er dan op uit wezen om maar slechte kerkgebouwen te krijgen. Neen, de slordigheid van het kerkgebouw pleit niet voor den bloei van het geestelijk leven der gemeente on omge-

-ocr page 9-

9

keerd evenmin. „En gewisselijk, zegt de groote Hervcy(*), 't is geen onvoegelijk bewijs eener ongeveinsde dankbaarheid , de voorhoven van onzen Schepper te versieren, en de plaats waar zijne Eere woont in luister te vermeerderen. Heerlijk was oudtijds de plaats zijner voeten (|), laat zij niet slordig of verachtelijk wezen. Het moet voor eene edele ziel tot smart wezen en een verwijt voor alle volkeren, hunne eigene huizen te be-kleeden met ceder en te beschilderen met vermilioen, terwijl de tempel des Heeren des Heirscharen van alle betamelijke sieraden ontbloot is.quot;

De kracht van genoemd spreekwoord is inzonderheid toegepast en heeft ook vooral betrekking op de ontzettende wending van den toestand der Kerk voor en met Constantijn (313 n. C). Vóór hem werd zij ten bloede toe vervolgd; er waren om wille van de felle verdrukking niet vele christenen alleen in naam. Die voor christenen te boek stonden waren het meest allen ook werkelijk. Met Constantijn hield de vervolging op. Het werd nu eene eere christen te zijn, zóó groot als het vroeger eene schande was. Nu stroomden de menschen de reusachtige en versierde tempels binnen. Dat gene wat vroeger den afgoden gewijd werd, werd nu den Heere geheiligd. De keizer noemde zich zeiven; „ Bisschop voor de idtwendige belangen dor Kerk en dien naam liet men hem gaarn behouden. De keizers werden voedsterheeren en de vorstinnen zoogvrouwen. Op zich zelf was dat uitnemend. Laat de vorst maar staan voor de uitwendige belangen, de inwendige blijven over voor de synoden, classes en kerkeraden. Laat de geheele wereld de kerk maar binnen stroomen , aan haar moet immers het evangelie der verlossende liefde in Christus worden gepredikt. Bij eene zoodanige wending van den toestand der Kerk lag het in den aard der zaak, dat er veel kaf bij het koorn in de Kerk des Heeren kwam. Overigens heeft nooit iemand deze geschiedenis als een ramp voor de Kerk beschouwd, integendeel, zij werd een onmetelijke zegen voor de gemeente. Maar later — het is waar, het hof verbasterde, er werd misbruik gemaakt van de staatsmagt in kerkelijke zaken.

(*) (t)

Grafsteden pag. 5. Jes. 60 : 13.

2

-ocr page 10-

10

Er kwamen ketterijen en twisten. Maar kwamen deze tengevolge der onderstenning van den Staat aan de Kerk? volstrekt niet. Want in den tijd der apostelen waren de gemeenten vrij van alle staatsinmenging; toch had men vele dwalende en verleidende leeraars. Men had vóór Constantijn reeds het Gnosticisme, het Manicheïsme, vervaarlijke ketterijen voorwaar!

Bovendien, door misbruik wordt het gebruik niet vernietigd. Sommigen onthalzen zich zeiven door middel van een scheermes, dat is misbruik, en niettegenstaande dat gebruikt een ander het een paar malen in de week tot zijn doel. Anderen maken voor zich een strop van touw, zullen daarom de tonwslagerijen worden afgeschaft?

4. Men wil uit de hand van God alleen leven, maar niet én uit de hand van den Staat én uit de hand Gods het levensonderhoud ontvangen.

Deze tegenstelling; uit de hand Gods en niet uit de hand van den Staat leven , moge vroom klinken, 't is ook maar alleen de klank. — De tegenstelling zelve is valseh. — Immers God onderhoudt zijne dienaren niet onmiddelijk, maar hij gebruikt in zijne voorzienigheid de aangewezene middelen; en nu is 't de vraag: waar God naast zijn gemeente als middel ook den Staat als middel ten onzen gunste en welzijn heeft gekeerd, of wij daarvan geen dankbaar gebruik mogen en moeten maken?

5. De zwarigheid die men hierin maakt, dat de Staat bij het verleenen van subsidie magt zou krijgen in de Kerk vervalt met de opmerking, dat het koninglijk besluit van 1852 met zijne elf reserves voor de Nederl. Hervormde Kerk nu is ingetrokken (1), tengevolge waarvan er tusschen den Staat en dc Kerk alleen eene finantieele betrekking bestaan blijft. Verder dat onze Kerk door de subsidie niet in 't minst onder de magt of den invloed van den Staat zal komen, bewijzen genoegzaam de Eoomsche en andere kerkgenootschappen in ons land, die zonder eenige inmenging staatssubsidie ontvangen.

Die vrees vloeit dus voort uit onkunde en is voor het tegenwoordige geheel ongegrond.

6. Het zeggen, dat dc Kerk onder den braambosch moet

1

Zie de Bazuin van 5 Aug. 1870.

-ocr page 11-

11

blijven, staat gelijk hiermede dat wij den druk, al kunnen wij ze ontgaan in een goeden weg, toch maar moeten blijven tor-schen. Neen, waar wij den druk niet dan in een zondigen weg kunnen ontgaan, daar moeten, daar willen wij in den druk blijven, maar waar wij hem in een goeden weg kunneu ontkomen, daar blijven wij bij voorkeur niet bij hem. De Heere heeft voor de Kerk niet alleen gesehapen bewolkte dagen, maar ook evenzeer zonneschijn. Beide is zij noodig.

Degenen die de aanvraag om subsidie voorstaan breken niet alleen af, zij bouwen ook op; zij ontkennen niet alleen, maar zij bevestigen ook.

Zie hier de gronden welke zij voor de aanvraag bijbrengen.

Wanneer er van verleenen van subsidie door den Staat aan de Kerk sprake is, dan noemen sommigen dat een groot onregt door den Staat aan de Kerk gepleegd. Deze bewering wacht echter nog altoos op een deugdelijk bewijs. Wij kunnen noch in het O. , noch in het N. T. een enkel bewijs vinden, dat de Staat aan de Kerk geen subsidie verleenen mag. Dat is naar omstandigheden aan de christelijke vrijheid overgelaten.

quot;Verbod noch gebod vindt men in dezen. Wel worden wij gewezen op het geoorloofde er van. Wij laten hier een oude en beproefde van dagen spreken.

„ Immers, zegt ook Prof. Joh. ii Marck (wiens werk „ het Merg der godgeleerdheidquot; ingevolge van het besluit onzer Synode van 1858 te Kampen moet worden gedoceerd) in hoofdst. 33 : 33, immers dat de christelijke overheid mede eenige magt over kerkelijke zaken heeft, kan in het gemeen niet worden ontkend; d) Van wege het gedurig gebruik beide onder het Oude en Nieuwe Testament. Zoo leze men eens zorgvuldig na, de geschiedenissen van David, Salomo, Asa, Josaphat, Joas, Hiskia, Josias enz. Verder die van Constantiju den Groote, van de Theodosius'sen, Martianus, Justinianus enz. b) Van wege den naam Voedsterhee-ren, die haar gegeven wordt, Jes. 19; 25. c) Van wege de zorg voor de beide tafelen der wet, die haar is aanbevolen, Dent. 17: 18. 3 Kon. 11: 12. Ps. 11: 10. 1 Tim. 1: 3quot; enz. Even verder zegt dezelfde eerw. schrijver: „ De overheid heeft magt om de Kerk voorts tc helpen door een behoorlijke zorg voor de Kerk- en schooldienst, ja voor alle vrome Chris-

-ocr page 12-

12

tenen door het bouwen en betamelijk onderhouden van christelijke vergaderplaatsenquot; enz.

Het voorbeeld van de O. T. Koningen werd gevolgd door Constantijn den Groote, de Theodosius'sen en andere christelijke keizers, die verzorgers waren van de uitwendige belangen der Kerk.

Maar — zal men ons tegenwerpen — wij hebben nu geene Staatskerk meer zooals dat het geval was in Israel, en in den tijd van Constantijn. Vóór de Grondwet-herziening in 1848 moest de koning lid der Staatskerk zijn; die Staatskerk, de Ned. Herv. kerk moest hij naar de Grondwet in ieder opzigt voorstaan en beschermen. Na 1848 hebben wij geene bepaalde Staatskerk meer, er is volkomen vrijheid van godsdienst; de Grondwet verzekert nu aan alle erkende gezindten gelijke bescherming en ondersteuning. Waarom konden wij vroeger geen subsidie verkrijgen, ofschoon er telkens over gesproken werd? Omdat onze Kerk niet als een kerkelijk ligchaam bij de Kegering erkend was. Wanneer onze Kerk zich nü bij de Kegering om subsidie vervoegt dan zal de Kegering het niet afslaan.

Maar mag de Kegering er eene Landschatkist op nahouden voor alle gezindten, ieder naar dat hij welvaren verkregen heeft, belasten iets van het zijne in die schatkist te werpen en dan vervolgens die sommen ook weer aan de onderscheidene gezindten, ieder naar behoefte, uit te deelen?

In betrekking tot de Staatskerk deden dat de O. T. koningen wel en de eerste christen keizers ook. Zij waren voedsterheeren der Kerk.

Maar ei lieve, zoo het hun geoorloofd was, waarom dan de tegenwoordige koningen niet? Omdat onze Staat geen bepaalde godsdienst kent ? Dat wil zeggen: naar de wet geen bepaald kerkgenootschap mag voortrekken, maar allen gelijke regten en vrijheden verleent? Maar dat doet tot het finantieele niets af. Bovendien elke gezindte betaalt tot de schatkist en ieder kan ook naar uitgebreidheid en behoefte terug ontvangen. Als elke gezindte maar aanvraagt dan ligt daarin geene onbillijkheid, geene onregtvaardigheid.

En wanneer onze Kegering, terwijl alles zóó gespannen is, heenging en eensklaps alle tractcmenten en ondersteuning terughield, laten wij dan wel bedenken, dat eene ontelbare massa,

-ocr page 13-

13

menschelijker wijze gesproken, en wij spreken hier alles mensche-lijker wijze — tot den laagsten trap des ongeloofs, tot het ruwste atheïsme zou verzinken. De mensch hangt aan het stoftc-üjke. Er zijn duizenden en duizenden in Nederland, die totaal niets tot de godsdienst zouden bijdragen indien zij door den Staat niet belast werden. Nu dragen zij het hunne bij. Men moge zeggen, dat gaat niet goed, de Staat moet hen niet belasten. Zij moeten gedwongen worden door liet evangelie, door den drang der liefde. Uitmuntend. Zij moeten. Zij moeten door het evangelie gedwongen worden als zondaren voor den grooten Heiland en Zaligmaker zich in het stof te buigen, gedwongen worden tot geloof, tot bekeering, ook om zich zei ven als een oifer van dankzegging den Heere te wijden met alles wat zij hebben en zijn.

Gemakkelijk gedacht voorwaar! maar moeijelijk om het zoo te krijgen. En wanneer dit zoo naar begeerte werd verkregen.... hoe vele behoeften blijven er met subsidie in de gemeente nog over!

Allereerst is daar de vrije school. Zij verteert jaarlijks groote sommen, ofschoon zij de stoffelijke offers in het godsdienstige dubbel teruggeeft.

Waarom hebben wij niet meer scholen? Omdat wij er geene quot; behoefte in zien? Neen, de geldelijke offers ontbreken. Indien onze gemeenten door de Eegering gesteund werden wij zouden dan veel meer aan de scholen kunnen doen.

In de tweede plaats, daar is de zending, de evangelie-arbeid onder de blinde heidenen. Nooit hebben zij den naam van Jezus als Zaligmaker hooren noemen. En zonder dien naam is er geene zaligheid, geen waarachtige troost in leven en in sterven. Meermalen heeft men ons toegevoegd: „ Uwe Kerk is toch de ware niet.quot; Waarom niet? Uwe Kerk, was het antwoord, is geen zendingskerk. De Apostolische Kerk was eene zendingskerk. — En ofschoon — wat Nederland betreft — onze Kerk georganiseerd is, hoeveel blijft ook voor ons in de heidenwereld nog over voor zending? En hoe gaat het met onze zending? Is zij nog niet telkenmale mislukt ? Het kwam, zoo men zegt, door het ondoelmatige van het terrein werwaards onze zendelingen werden gezonden; doordien het epitome van kennis en ontwikkeling voor hen te leeren te bekrompen was; doordien

-ocr page 14-

14

onzen zendelingen misschien een zendelingshart ontbrak, doordien onze Kerk in haar zendingswerk door den Heere zou worden beproefd — ja, maar ook om de zending met gewenscht gevolg te doen plaats hebben op grooter schaal daartoe ontbrak en ontbreekt steeds datgene wat dok noodig is nl. geld. Indien onze gemeenten door de Regering gesteund werden, zij zouden veel meer aan de zending kunnen doen.

En waarlijk wij willen en durven de voorzienigheid des Hee-ren niet vooruitloopen. Altoos is liet ons dierbaar en gedurig wordt ons hart versterkt als wij lezen: „Ziet, des Heeren oog is over degenen die Hem vreezen, op degenen die op Zijne goedertierenheid hopen; om hunne ziel van den dood te redden, en om hen in het leven te behouden in den honger.quot; Wij weten, dat uit den druk dikwerf het goede geboren wordt, en dat in nood op den Heere te vertrouwen, goed is voor het hart. Evenwel mogen wij ons niet aan nooden blootstellen als het niet noodzakelijk is. Eenige zekerheid van levensonderhoud in den middelijken weg voor den dag van morgen is volstrekt geenc zonde.

Wij stellen ons eenige mogelijke gevallen voor uit het dagelijks leven.

Daar hebt ge een huisgezin van zeven personen — man en vroxiw, vier kinderen en een dienstmaagd. Het tractement is vijfhonderd en vijftig gulden per jaar. Eeken de wekelijksche verteering op ƒ 10.50, dat is voor ieder persoon ƒ 1.50 inde week, dat is ƒ 546 per jaar. Vier arme guldens blijven er over voor meide-loon! voor gemeente-lasten! voor brandstof! voor boeken! voor kleeding! voor nieuwsbladen! voor den geneesheer! voor de gelegenheid om eens een vriend te ontvangen! voor brieven! voor aanzoeken om hulp! die zoo menigvuldig zijn, voor een arme in de gemeente! om die bij gebrek eens met een kwartje te verrassen. Genoeg voorwaar! Het verwonderde ons niet, onlangs van een waardigen Broeder te hooren, dat hij op een plaats waar hij ettelijke jaren gestaan had, jaarlijks ongeveer 100 gulden bij zijn tractement had moeten doen, om eeuc fatsoenlijke predikanten-huishouding optclionden. Maar die dan jaarlijks geen ƒ 100 of wat meer of minder heeft om er bij te doen, hoe dan? Het antwoord, soms met een koud hurt gegeven, is : ja de Heere zal wel zorgen. Goed, wij gclooven hel

-ocr page 15-

15

I

ook, maar wij geloovcn en weten er bij , dat men — zoo men kan — die verzorging heeft tc zoeken in den middelijken weg.

Genoemde predikant krijgt door omstandigheden eene belemmering in de spraak. De geneesheer komt, de geliefde leeraar kan in geruimen tijd geen dienst doen .... In de gemeente zijn er, ondankbaar genoeg! die denken: ik wenschte dat het met onzen dominé het een of ander maar werd, want het lezen wordt op den duur vervelend, en een anderen predikant beroepen , ja, maar dan zitten wij met het tractement en dat kan dus niet .... De predikant en zijne gade zitten ook dikwerf in diep gepeins. Ofschoon zij doorgaans hunne zaken nog al vertrouwelijk in de hand des Hoeren kunnen nederleggen, geeft toch de man weieens zijne vrees te kennen, dat hij voortaan voor de dienst ongeschikt worden kon. En hoe dan? Hij durft zich niet gelijk te stellen met Elia, en bovendien, hij weet dat hij niet leeft in zulk een buiten gewonen tijd, zoodat hij dezelfde hoop zou kunnen voeden op zulk een buitengewone wijze verzorgd te zullen worden als die Godsman. De man heeft geleerd, wat niet allen leeren, dat men altijd de dingen moet be-oordeelen naar den tijd en de omstandigheden. Als hij eens niet meer prediken kon, wie geeft in 'tmiddelijkc hem dan tractement? Zijne gemeente? quot;Neen die beroept een anderen leeraar in zijne plaats eu zij kan hem voortdurend maar bitter weinig geven. Kan hij rekenen op pensioen? Volstrekt niet. Dat tc kunnen is volgens sommigen zonde. De straks aangehaalde Prof. Joh. a Marck, Brakel, Petrus Immens, Smytegeld, v. d. Kemp, die voor deze tijden in de Herv. Kerk gediend hebben, konden bij eventuele belemmering in hunne dienst middelijk rekenen op pensioen. Nergens lezen wij in hunne schriften, dat zij meenden zulks zonde te zijn. Integendeel, Prof. Marck keurde het goed. In Hoofdst. 33: 37 spreekt hij van ondersteuning aan de leeraars. Nadat hij de onmatigheid der papisten heeft veroordeeld, die door een verdicht vagevuur vele kerkelijke goederen hebben bijeengeraapt en vermenigvuldigd tot een quot;Wereldsche weelde, zegt hij: „ Gelijk nu het opzicht over zoodanige kerkelijke goederen na en door de herstelling onzer Kerk meerendeels niet buiten rede gekomen is aan de christelijke Vorsten en overheden, zoo behooren die evenwel eerder tot een godvruchtig dan tot een gemeen gebruik besteed te worden, als

-ocr page 16-

1(5

zijnde incest overeenkomstig derzelver vorig langdurig gebruik cn het oogmerk van de gevers derzelve, gelijk Liertoe dan behoort liet betalen der belooningen aan de leeraars, liet onderhouden van kerken, het kweeken van scholen eu akademieën, het helpen van armen enz.quot; Maar ofschoon Prof. Marck en anderen een gunstig oordeel uitspreken over ondersteuning door tussehenkomst van den Staat — deze kranke broeder van wien wij zoo even spraken mag daarover niet zoo denken: want dat zou volgens sommigen grootelijks verkeerd wezen. En al dacht hij ook anders wat zou het hem helpen! Hij denkt en peinst en verbeeldt zich reeds colporteur of iets anders bij de huizen te zijn ! . . . De kerkeraad intusschen, ten minste het meeren-deel blijft hem getrouw, gaat voort met te bidden dat de Heere den herder berstclle en stelt aan de bezorgde moeder het trac-tement ter hand, dat met moeite bijeengebragt werd. Enkelen uit de gemeente komen nog den prediker bezoeken, maar de liefde in het openbaar en ook in het verborgen is niet meer zoo als vroeger. Thans wordt het openbaar wie eigenlijke vrienden zijn, vrienden die pal staan, vrienden in tegenspoed.

Er komt gelukkig eene gunstige wending in den toestand. God ontfermt zich, de geneesmiddelen zijn gezegend, de leeraar herstelt. In 't kort zet hij zijn werk met ijver en dankbaarheid voort.

Wij zullen maar niet spreken over de lange doctorsrekening , die hoe ook bezucht toch alleen met geld wil voldaan zijn. — Waarlijk 'tis een geschikt middel om den eerlijken man onder veel gezucht voor goed te doen instorten.

Eene nieuwe moeijelijkheid komt echter in het finantieele. Zijn oudste zoon is een jongen van 15 jaar. Blijkbaar heeft hij op de lagere school goed geleerd, en heeft een uitmuntenden aanleg. Naar het oordeel der liefde denken zijne ouders en ook anderen het goede van hem. De jongen heeft lust om zijnen vader in de bediening des evangelies op te volgen. Maar vader is een dorpspredikant. Hij moet hem in de naaste stad bestellen ten einde daar het Gymnasium te kunnen bezoeken. Hij heeft noodig drie gulden kostgeld per weck, en daarvoor kan hij nog nauwelijks een vlieringkamertje krijgen, veertig gulden leergeld per jaar en minstens twintig gulden voor aanschaffing van de noodigste boeken. In de dorpsschool liep de jongen er maar

-ocr page 17-

1?

zoo wat dagelijks heen. Altijd maakte moeder hem een broek of iets anders te pas als vader iets inogt afleggen. Maar ik beloof u, dat er soms ook weinig meer aan was als vader zoo ver kwam. In de stad willen dc ouders hem gaarn wat knapper hebben. Een en ander vervult luiti hart met zorg. „Waren wij maar in Amerikazeggen zij, „ daar is het onderwijs voor rekening van den Staat.quot; Zij kunnen dit nog wel tienmaal wenschen, maar zij zijn en blijven in Nederland. De beste voet moet voor, het wordt aan den kerkoraad voorgesteld. quot;Deze kan dc moeijelijkheid niet ontveinsen, maar om meer tractement uit de gemeente te krijgen, dat schijnt hun ook zeer moeijelijk toe. Want sommigen in de gemeente hebben al gezegd, dat Ewaldinus, zoo heet bedoelde zoon van den predikant, ook wel bij het schoenmaken kan, daartoe doet menigeen ecu zoon en waarom de doininó ook niet. Dat kost lang zoo veel niet. Diezelfde, menschen, die het minst betalen en altijd het meest liebben te zeggen, zijn ook eenigzins op den goeden man verstoord, dat hij zijne vrouw voor eenigon tijd tweemaal een reisje heeft laten doen naar do familie die wat van elkander verwijderd is. . . . Toch de ker-keraad werkt en eindelijk zij krijgen het nltimum: honderd daalders wordt de inkomst verhoogd. Allen zijn blijde, de kerke-raad, de predikant en zijne gade, en Ewaldinns springt over huizen en boomen, de andere drie kinderen zijn blijde om zij-nent wil. Van de ƒ 150 moet nog al wat af. Do jongen moet er van hebben ƒ 156 voor kostgeld, ƒ 40 voor leergeld en ƒ 20 voor boeken. Hij meende dat hij wat over hield, maar er is nog per jaar ƒ fi6 te kort. Die f 66 moet zeker ook nog van die vier arme guldens af en — nu geven wij eiken verstandige te raden, of er ook dan nog iets, wat velen in de gemeente meenen, overblijft! Dat moot uit de huishoudelijke beurs. ... Er is een tweede zoon, die gaarn den eerste wil volgen. Het kan niet, hoe gaarn hij wil. Hij komt bij den boer. Dc derde zoon wordt timmerman en de dochter wordt naaister om zoodoende buitens huis het hare tot het welzijn van het gezin bij te dragen.

Genoemde predikant, die altijd veel te rekenen heeft cn soms wel zou willen, dat hij van een dubbeltje een kwartje kon maken, heeft een Neef, die ook inderdaad een waardige broeder is. Die Neef heeft een lieve vrouw, die wij van jongs al' zeer

-ocr page 18-

18

goed kennen, en drie kleine kindertjes. Do gemeente is uitmuntend met haren leeraar in schik. In het huisgezin van den prediker woout liefde en huisselijk geluk. Zij verstaan zoo innig alles wat in „ Spurgeons Jan Ploeger van huis en haardquot; wordt gezegd. Even zeer als deze beijveren zij zich om de drie kankers van een gezin buiten huis te houden nl. schimmel, schelmen en schuld. . . . Terwijl de regen daarbuiten tegen de glazen klettert en de wind over den schoorsteen buldert zitten de prediker en zijne vrouw bij een knetterend vuur, dat de kamer verlicht en verwarmt. De goede man klaagt dat hij voortdurend wat pijn in de borst gevoelt. Als altijd zet hij echter zijne werkzaamheden nog voort. Maar hij geeft bloed over. De ongesteldheid wordt erger. De doctor vreest. Nacht en dag — want de man wordt hoe langer hoe zwakker — zit de lieve vrouw bij het bed van haren kranken gade. Zij wil niet rekenen, zij wil gelooven, en toch zij kan het rekenen niet laten. De moederlijke tranen vallen in haren schoot. Zij denkt aan het verlies dat haar zoo innig zal smarten. Haar man gelooft zij zal welkom zijn. Zij blijft intusschen over, die arme weduwe en drie kleine kindertjes. Zij heeft het haar man wel eens in bedenking gegeven of de ondersteuning ook voor predikants-we-duwen en weezen van staatswege verkeerd zou zijn. Haar man zag er geene verkeerheid in, maar anderen meenden dat het zonde zou wezen. Zij zijn in het fonds van weduwen en weezen , maar zij heeft meermalen van predikants-weduwen gehoord , hoe uiterst sober zich deze moeten behelpen. Midden in de nachtelijke stilte rustte het oog van den steeds meer krank wordenden echtgenoot op zijne gade, die hare tranen verborg. Hij wist waarom zij weende, en er kwam een traan van liefderijk medelijden in zijn oog. De Heere zal voor u en onze kleinen zorgen mijne lieve, zegt hij. O zie op Hem, dat achterblijft, wordt gered; zie op onzen dierbaren Heiland, uw hart worde niet ontroerd, Hij zal u niet begeven.

Wat, trachten wij het wantrouwen op te wekken, het geloof te verzwakken ? Neen, wij spreken over werkelijke toestanden waarin sommigen onzer broeders verkeerden, waarin nog deze en j;ene verkeert. Niet alles is poësie in de wereld, er is ook proza. Wij vrcezen, dat meermalen het geval zich voordoet, zooals het was met de arme predikantsweduwe eu de rijke dame. De we-

-ocr page 19-

19

duwe zat met hare kindertjes in druk, geen brood in huis, geen olie in de lamp, geen geld in de beurs. Eene rijke dame bezocht de arme christin. Zij spoorde haar verwonderlijk aan om in alles voortdurend haren weg op den Heere te wentelen, en ging heen zonder iets mede te deelen!

Men spreekt van gelooven, van zijne kracht in te spannen van zich zeiven te verloochenen. Uitmuntend. Als er geen goede weg is langs welken wij van veel druk kunnen worden bevrijd , dan wenschen wij in den druk te blijven, dan gelooven wij dat één verlies in het aardsehe om Jezus wil een duizendvoudig gewin in het hemelsche is. Maar als ons een goede, billijke weg wordt aangewezen om van lasten te worden bevrijd, waarover sommige broeders in hunne studeervertrekken uren vruchteloos zitten te peinsen, een weg dien wij met een christelijk geweten kunnen bewandelen, dan willen wij gaarn op dien weg onzen voet zetten. Onze stadspredikanten, bij wie militairen te kerk gaan en die onderwijs krijgen, genieten daarvoor jaarlijks naarmate zij meer of minder militairen hebben, eene grootere of kleinere som van den Minister van Oorlog, die voor het godsdienst onderwijs per man zooveel betaalt. Nooit hebben wij gehoord dat iemand voor een zoodanige subsidie in het klein heeft bedankt.

Verder, wanneer de Staat jaarlijks voor de Eeredienst ruim vielen twintighouderdduizend gulden uitgeeft, dan dragen de Christelijke Gereformeerden daartoe bij ongeveer tachtig duizend gulden. Dat gaat jaar uit jaar in en nooit hebben zij nog iets van den Staat terug ontvangen. Zij betalen voor de waskaarsen, die er op de Hoornsche altaren staan te branden, voor de toga's en leerredenen der moderne predikanten. Jezus heeft gezegd: „ Ziet toe, dat u niemand verleide.quot; Hoevele godsdienstverleiders zijn er in ons vaderland! Wij vreezen voor dieven, omdat zij ons tijdelijk benadeelen. Wij vreezen voor moordenaars, omdat wij bij hen zijnde in gevaar zijn ons leven te verliezen. Wij dra»en zorg voor ouze goederen, voor ons leven. Toch hebben wij een hoogeren schat. Het is onze onsterfelijke ziel. Al gewon men de geheele wereld en leed schade zijner ziel, men was dan nog

diep ongelukkig, men leed een onherstelbaar verlies..... Er

zijn erger vijanden dan dieven en moordenaars. Het zijn de godsdicnstveiieiders. Veel meer nog moeten wij ons voor hen

-ocr page 20-

20

■waclitcn dan voor dieven en moordenaars. Zulke verleiders steunen wij, houden wij mede in stand door ons geld. Mag dat? Weineen, volstrekt niet. Maar hoe krijgen wij het anders? Eenvoudig door terug te vragen, wat wij geven , dat is aandringen op restitutie, of zoo wij daarmede den Staat te veel beperken, dnn aanvraag doen om subsidie. Dringen wij aan op restitutie, dan vragen wij niet om het geld van een ander, wij vragen dan om ons eigen geld, waarvoor ook wij onze zweetdrop-pelen hebben laten vallen. De Staat heeft het ons ontnomen, laten wij vragen, dat hij het ons terug geeft in plaats van het uittegeven voor St. Pietersbeelden en moderne leugenleer.

Dit is vrij wat beter dan dat vele onzer gemeenten in den druk onder den braambosch blijven, tengevolge waarvan vele gemeenten — hoe gaarn zij ook willen — geene leeraren kunnen beroepen. Zij waren vacant, zij zijn vacant, en hoe lang nog? Waarom ? Ja van haar geld kleedt de priester zich en drinkt de predikant smontig zijn wijn. Zij worden daartoe gedwongen door den Staat. Welnu, dring den Staat weer, en hij zal niet ongewillig zijn om te geven wat hij u ontnomen heeft. Doet er iets bij en gij krijgt een predikant zoo gij wilt. Wilt gij geen subsidie, geen restitutie, wilt gij het uwe niet vragen, wel nu gij blijft dan menschelijkerwijze in den druk. Eénc vraag echter; is dat verstandig ?

Verder, in onderscheidene gemeenten zijn jaarlijks twaalf inaan-delijksche collecten voor de school, collecten voor de collegiezaal, collecten voor minvermogende studenten, voor zending, voor emeriti , voor weduwen en weezen, collecten voor hulpbehoevende gemeenten waarvan de aanzoeken om hulp vrij talrijk zijn, ter aflossing van drukkende schuld, tot bouwen of verbouwen van kerk en pastorij enz. De kleinste giften zijn welkom. Uitmuntend! Mijn buurman heeft nog een tamelijke som geld dat mij toekomt. Hij weet het wel. Als ik het terugvraag dan zal hij het teruggeven , en ik ben goed gered. Maar neen ik ga niet naar mijn buurman: ik zeg, als of ik geen gebrek had, laat hem mijne rijksdaalders maar houden. Ik omreis zee en land om een gulden, een kwartje, een dubbeltje. Eéne vraag: is dat verstandig?

Neen, neen wordt gezegd, dat is eigenlijk niet verstandig, maar de Staat moest aan geen enkel kerkgenootschap iets geven. Wel, beste vriend! zeggen wij, daar hebt gij juist bet punt

-ocr page 21-

21

getroffen. Dut willen wij ook. EmiUicipccr dc Kerk, maak haar vrij, liebben wij met groote letteren hoog in onze vaandels geschreven. Wij dringen er bij de Kegering op aan, want wij willen niets liever dun vrije concurrentie, opdat de zedelijke kracht der beginselen openbaar worde. Maar zoolang de Eegering het niet doet, en hoe lang nog, hoe lang?? Ja de Eegering

moest het toch doen..... Maar als dc Eegering het dan toch

maar niet doet, hoe dan ? Ja zij moest toch. Dat is een ontzettend vervelende leer: „ Het moest zoo zijn , en als het dan toch maar niet zoo is, wat helpt het mij dan 1quot; „ Wij kunnen ons wel illnsieën maken, zegt een nitnemende broeder, en allerlei denkbeelden vormen onder de verklaring „ het moest zoo zijn,quot; maar wij leven in de werkelijkheid en naar de werkelijkheid moet men handelen. Eectissismel Dat is ons uit het hart gesproken. Even verder, en dut te lezen smartte ons waarlijk, want hier wordt realiteit in een ander opzicht werkelijk weer idealiteit, zegt dezelfde broeder: „ Ons kerkelijk ligohaum verlangt geen staatssubsidie (tot groote schade van sommige leeraars, die beter lot waardig waren , eu die wij dikwerf met medelijden aanzien.)quot; Men kan zoo spreken, maar, maar vraag het de leeraren eens hoofd voor hoofd, en wij zijn cr zeker van dat men het volgende antwoord krijgt. Vraag — wij willen emancipatie van de Kerk, aan geen enkel genootschap geve de Eegering iets — maar hoe moeten wij doen , zoolang dc Eegering onze tachtig duizend guldens vordert ? Het antwoord van verre weg de meesten zal dan zijn: Zoolang moeten wij van den Staat het onze vragen , en wordt de Kerk met eenige tientallen jaren mogelijk vrij, waarop wij inmidciols krachtig blijven aandringen, welnu dan vragen wij van den Staat niet meer het onze: want hij neemt dan het onze niet moer. Zoo worde het!

---

-ocr page 22-