'2.
Mijne vrienden! Indien gij krank zijt, en gij roept tot u een' medicijnmeester, dan is daarmede uwe bedoeling niet, dat hij u slechts eenige geneesmiddelen zal geven, maar gij verwacht van hem, dat hij allereerst uwe ziekte zal onderzoeken, om die regt te kennen, en in de behandeling derzelve niet te falen. Gij kunt dan wel uwen nood klagen en zeggen, waar gij pijn gevoelt, wat u hindert, waarvan gij wenscht genezen te worden; maar dat is ook alles. De kwaal zelve, hare oorzaak, werking, verschijnselen, geneeswijze en den uitgang, welke zij nemen zal, moet uw geneesheer nasporen en beoordeelen. Juist daarom ook moet gij op-regt zijn, om te zeggen wat gij weet, en overigens u zeiven onvoorwaardelijk aan dien medicijnmeester toevertrouwen , en u aan zijne leiding en behandeling met gehoorzaamheid en onderwerping overgeven; want nie-nigwerf ziet hij , dat het noodig is, door zijne middelen uwe kwaal eerst meer op te wekken en naar buiten te drijven, opdat de genezing des te grondiger en volko-mener zijn zoude. Wat gij, in dit laatste geval op uw gevoel afgaande, verergering der ziekte zoudt noemen, dat zou , in het wezen der zaak, voor uwen geneesheer aanvankelijke herstelling zijn.
Eveneens nu is het met de krankheden onzer zielen. De Heere Jezus heeft zeker eene onschatbare waarde
S
99
omdat Hij die krankheden geneest; maar voor het geloof heeft Hij niet minder waarde, daardoor, dat Hij ze kent. Gij kunt misschien klagen (en het is een onwaardeerbaar voorregt wanneer gij dat geleerd hebt en gedurig betracht, Klaag). 3: 39), klagen over onrust, droefheid, blindheid, verwarring en gemis van het ware leven des vredes en der gehoorzaamheid; maar de verborgene oorzaken van uwe klagten zijn u vaak onbekend. Gij weet, ja, dat de bornput, waaruit alles opwelt, zonde heet; en toch, hoe die zonde werkt, hoe zij U krank maakt, hoe die zonde bestreden en weggenomen , en uwe krankheid daardoor genezen kan worden, dat weet gij niet.
Daarom is het werk dos geloofs hierin gelegen, dat het ons met al onze krankheden tot Jezus doet komen , en dat het ons in dien grooten Medicijnmeester zooveel vertrouwen leert stellen, dat wij ons onvoorwaardelijk aan Zijne leiding toevertrouwen, en ons alle wegen van genezing, ook die wij volstrekt niet kunnen begrijpen, zoo leert goedkeuren, dat wij ons aan gehoorzaamheid en lijdzaamheid gewennen, en vastelijk daaronder verzekerd zijn, dat het werk der genezing onder de al-magtige en dienstvaardige hand van Jezus, voorspoe-diglijk zal voortgaan, en dat de uitkomst niet zal falen.
In de duizende ziekbedden, die hier en elders gespreid zijn, geeft God ons treffende schilderijen van den toestand onzer harten. Maar hoeveel gezegender vrucht zouden die ziekbedden dragen , indien wij daarop en daarnevens wilden leeren, hoe wij gebruik kunnen en mogen maken van Hem, Wiens naam niet te vcrgeefsch is genoemd: Jehovah Tïofi, de Heere uw Heelmeester.
100
„Ik ben de Heeke, uw Heblmeesteii.'
Eigenaardig en treffend blinkt de wezenséénheid van Hem, die lot Israël sprak in de woestijn, en van Hem, die de Discipelen onderwees in de dagen Zijns vlee-sches, ook in de woorden, die uitgesproken zijn; en als wij Jezus hooren zeggen: „Ik ben de Medicijnmeester, en gij zijt de kranken;quot; dan klinken deze woorden der woestijn ons als eene bekende taal in het oor: „Ik ben de Heere, uw Heelmeester.quot; EénHeere, ééne bediening, want de Vader werkt tot nu toe, en de Zoon werkt desgelijks.
Laten wij trachten na te gaan:
In welke omstandigheden deze woorden z ij n gesproken;
Welke waarheden z ij ons verkondigen;
Welke reden van zelfonderzoek en betrachting zij ons aan de hand geven.
I. Bij welke gelegenheid, met welke bedoeling, en door wiens mond zijn deze woorden gesproken?
Het was een weg van langdurige onderdrukking geweest, in welke de kerk van Israël in Egypte had gezucht. Altijd waren de weeën der kerk smartelijk, wanneer de Heere haar tot groote dingen wilde baren. Zoo was het ook nu geweest; maar die barensweeën waren voorbij gegaan, de vrijheid was geboren en het volk was verlost. Tien plagen waren over Egypte uitgestort geworden, vreoselijke mokerslagen hadden op Israels kerkerdeuren gedreund, eer zij zich geopend hadden, en met bloed en pest en duisternis was de ijzeroven van Egypte gebluscht, gedoofd. Hot geslagte
8*
101
Paaschlam had als het ware de deur geopend, door welke Israël uittoog, — de weg, die midden door de baren gebaand werd, was het graf van Farao en zijn heir geworden, en het paard en de ruiter, die Israël achterna jaagden, waren versmoord in de golven van de Schelfzee. Daarom stond Mozes met het geredde volk aan het strand van die zee, en luide klonk het zegelied door de woestijn: „ik zal den Heere zingen, want Hij is in hoogheid verheven, — de Heere is een Krijgsman, Heere is Zijn naam. — O Heere! wie is als Gij onder de Goden? Gij leidet door Uwe weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uwe sterkte, tot de liefelijke woning Uwer heiliglieid.quot;
Was Israël dan nu waarlijk vrij? Van de Egyptische slavernij, ja! — maar niet van de banden der zonde, die zij in de woestijn hadden medegebragt. Want: „zij trokken van de Schelfzee in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, — toen kwamen zij te Mara en het volk murmureerde zeggende: Wat zullen wij drinkenquot;? Dus, reeds na drie dagen, opstand tegen God, die hen had verlost, tegen den weg, die Hij met hen hield. Maar zoo gaat het altijd. Als wij de groote wereld met hare vermaken en smarten, met hare aanlokselen en met haar gevaar den rug toe kee-ren, en gereed zijn den smallen weg ten leven te gaan bewandelen, dan zingen wij vaak van bevrijding, en met rede; maar helaas! wij rekenen er niet op, dat de meest knellende banden nog overblijven. Israël werd met zich zei ven bedrogen, maar God bedroog zich niet in dat volk. Hij wist, dat „Hij zich een hardnekkig volk had afgezonderd, om Zijnen naam te dragenquot;; daarom komt Hij aanstonds na die murmurering hen te gemoet, en zegt: „Ik ben Jehova Rofi.quot;
Hij wijst er hen in dio woorden op, dat zij nog
102
krank waren, en dat die ziekte was: de zoude; — dat die zonde in hen werkte ongeloof, haasten, murmureren , vrees en afgoderij; — dat zij daardoor over zich zouden brengen eene langdurige, afmattende reis, teleurstellingen, slangen, pest, vuur, honger, dorst, het zwaard, vreeze en smarten. Alle die krankheden, en alle die smartelijke gevolgen derzelve, zouden zich als van zeiven op hunne reis vertoonen; maar Hij zou daarom Zijne hand niet van hen aftrekken, neen! Hij was de Heere, hun Heelmeester, van Wien zij dan eerst leeren zouden een geloovig gebruik te maken.
Het is met eene hartverteederende, alle gedachten overtreffende toegenegenheid en liefde, dat de Heere tot het murmurerende volk deze woorden uitspreekt. „Is het, — zoo zegt Hij, — dat gij met ernst naar de stemme des Heeren uws Gods hooren zult, — zoo zal Ik geene van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb, want; Ik ben de Heere, uw Heelmeester.quot; Immers uit kracht van eeuwige gedachten des vredes had Hij degenen, die Zijn volk niet waren, evenwel Zijn volk willen noemen. Abraham en zijn zaad had Hij daartoe afgezonderd, om Hem te zijn een verkregen erfdeel, en Zijnen naam te dragen. Daartoe had Hij eene gestorvene baarmoeder geopend, een weg bereid waar geen pad was, en van den brandenden braambosch tot aan het strand der Schelfzee getoond, dat den Almagtigen niets te wonderlijk is, en Hij door wonderen kan bevrijden.
Ik ben de Heere, uio Heelmeester. Hem waren de schuld en de ongeregtigheden des volks, de bezwaren die hen omringden, de woestijn die zij introkken geen-sins onbekend; maar Hij had hulpe besteld bij eenen Held; voor al de krankheden Zijns volks had Hij overvloedige genezing te weeg gebragt, en de weg langs welken zij wandelden, was door Hem gebaand, door
103
Hom vervuld met wolken vol manna, met rotsen vol water eu honigbeken.
Ik ben de Heere, uw Heelmeester. Hij was de God des verbonds, de Getrouwe en Onveranderlijke, Wiens woord daarom kracht voor hen hebben moest. Eer zij riepen, zou Hij hun antwoorden; en hoe afkeerig ook, den ganschen dag zouden Zijne handen uitgebreid blijven, tot zulk een afkeerig volk. De raad, de gewilligheid , de middelen, de magt der genezing, alles was bij Hem; daarom verzekert Hij hun: Ik ben de Heere, uw Heelmeester.
II. Welke waarheden worden ons in deze woorden gepredikt?
Zij bevatten een beeld, — God beveelt zich aan als Geneesheer. Het is niet vreemd, dat de zonde en de gevolgen der zonde in de Schrift worden voorgesteld onder den naam van: ziekten, smarten, plagen, krankheden. Wanneer in die Schrift daarom sprake is van genezing of heeling dier krankheden, zoo verstaan wij daardoor de vergeving der zonde, de verbreking en reiniging van het diep bederf der zonde, de wegneming van blindheid en ongeloof uit het hart, en de zalige, vertroostende, heiligende en gehoorzaam makende vruchten daarvan.
Gelijk nu de geneesheer hier op aarde de ziekte niet onderdrukt (tenzij in sommige bijzondere gevallen), maar veeleer opwekt en naar buiten drijft, ten einde die alzoo volkomen te genezen, zoo wil ook de Heere van de gevolgen der zonde genezen, door de oorzaak daarvan, dat is de zonde zelve, op te heffen. Tot dien einde bestemde Hij twee middelen, de Wet en het bloed van Christus, opdat de Heilige Geest door de Wet de zonde zou opwekken en openbaar maken; en opdat de Heilige Geest door het bloed der verzoening die zonde in hare schuld zou wegnemen uit het geweten, en in
104
bare doodelijke, ziel verdervende kracht zou wegnemen uit het hart.
Zijne almagtige bekwaamheid en Zijne oneindige gewilligheid tot dit groote genezingswerk, drukt Hij in deze woorden uit. Hij gaf zich niet den blootea naam van een' heelmeester; maar Hij was dit waarlijk, en Hij oefende dat genezingswerk uit, door dien eeuwigen schootzoon in Wiens volheid genade voor genade was opgelegd voor alle en voor allerlei kranken, en die daarom hier op aarde kwam zeggen: „Ik ben de Medicijnmeester, en gij zijt de kranken; och! of gij wist dat gij arm, jammerlijk, ellendig, blind en naakt waart, zoo zoudt gij oogenzalf van Mij begeeren, opdat gij ziende mogt worden.quot; En juist omdat God al Zijne magt en al Zijne gewilligheid in dit woord voor de ooren des volks open logt, trekt Hij hot zich aan, en is het Hem eene smarte, wanneer de kranken tot Hem niet komen, en van Hem, als Heelmeester hunner zielen, geen gebruik maken; want zóó spreekt Hij bij den Profeet: „Is er geen balsem in Gilead? Is er geen Heelmeester aldaar? Waarom is dan de gezondheid der dochter Mijns volks niet gerezen?quot;
Uit dit beeld nu, waaronder de Heere zich aan Zijn volk voorstelt, ontwikkelen zich als van zeiven de vijf volgende waarheden:
De genezing onzer zielen is niet ons werk, maar Gods werk. — Daar zijn hier op aarde vele menschen, die voor hun ligchaam allerlei middelen gebruiken, zonder eene wezenlijke kennis der kwalen te bezitten. De ligt-vaardige aankondigingen der nieuwsbladen, de raadgevingen van allerlei menschen die zij ontmoeten, of de kracht, die zij in hunne inbeelding aan deze en geene hulpmiddelen toeschrijven, zijn hunne bedriege-lijke leidslieden bij het genezingswerk, schoon dit middelengebruik doorgaans meer kwaad dan goed doet, eu
105
soms doodelijke gevolgen heeft. — Met de krankheden der ziel is het geenszins anders. Wij zijn kranken, wij hebben dus middelen noodig en moeten die gebruiken. Goed. Maar moet de groote menigte, moeten eigen zin en inbeelding ons die voorschrijven? Neen, indien de Heere onze Heelmeester is, moeten wij de middelen bezigen, die Hij aanwijst, en op de wijze, waarop Hij die aanwijst. Dan moeten wij onder het gebruik dei-genademiddelen naarstigheid en vertrouwen oefenen, en onze genezing niet van de middelen, maar van de al-magtige kracht des Heelmeesters alleen verwachten.
Onze genezing moet ons dus in eigen hand eene af-gesnedene zaak worden. — Vele kranken zijn er, die bij ligchaamsongesteldheid zich niet waarlijk aan hunnen geneesheer overgeven. Zij meenen mede te kunnen oor-deelen over kwaal en middelen en het beloop der ziekte. Zoolang dit duurt, zijn zij vervuld met wantrouwen jegens hunnen geneesheer, en (de ondervinding leert het) dat wantrouwen oefent op het zenuwgestel een invloed uit, waardoor de genezing wordt tegen gewerkt — Hoe vele kranken naar de ziel zijn er niet, die hierop gelijken ? Zij meenen mede te kunnen zien, hoe het met hen gaat, en hoe het met hen gaan moet. „Indien gij blind waart, — zegt Jezus tot hen, — zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gij: wij zien, zoo blijft dan uwe zonde.quot; Eerst als wij waarlijk onze blindheid in dezen beseffen, oordeelen wij niet voorbarig van uur tot uur: „nu gaat het goed;quot; of: „nu gaat het achteruit;quot; wij stellen ons dan stil in de handen des Heelmeesters, begeeren slecht genade om gehoorzaam Zijne aanwijzingen te mogen opmerken en volgen, en laten al het overige lijdzaam voor Zijne rekening.
Onze genezing is in de hand des Heeren veilig en zeker. — Wanneer ons ligchaam krank iis, en de genezing
106
faalt, dan Jigt de oorzaak in gebrek aan kennis ol aan magt bij onzen geneesheer. Hij wist dan niet wat hij doen moest, of wel, hij kon niet doen wat hij gaarne wilde. Dat zijn de grenzen waarin elke medicijnmeester hier op aarde is besloten. — Zulke grenzen zijn er voor den Heere, onzen Heelmeester, niet. Bij de oneindige gewilligheid om te verlossen die Hij heeft, ontbreekt Hem nooit de kennis, faalt Hem nooit de magt. Hij die de diepten Gods kent , proeft ook de de harten en nieren der menschen-kinderen, en middelen , wegen, leidingen, tegenwoordige en toekomende dingen, dood en leven, alles staat Hem ten dienste, om te kunnen bevestigen, de groote belofte, die Hij door Zijnen profeet uitsprak: „Ik, de God Israels zal ze genezen.quot; Zoo moet al het werk van ons geloof dan zijn. God in ons te laten werken, wat Hij werken wil. Zoo kan het geloof, waar het ons met alle krankheden voor de voeten van God heeft nedergelegd, ons bemoedigen en vertroosten met de verzekering, dat onze genezing bij Hem veilig is en volkomen zal zijn.
De eenige weg van behoudenis voor onze kranke zielen is dus de weg der genezing. — Niet in bedekken, niet in vergeten, ontkennen en veronachtzamen van onze melaatschheid ligt het leven. Wij worden niet genezen door ons zeiven wijs te maken , dat wij niet ziek zijn. De inwoners van de stad Gods alleen, kunnen volgens Je-saja zeggen, dat zij niet ziek zijn , omdat het volk, dat daarin woont, vergeving zal hebben van ongeregtigheid. Maar zonder die vergeving geene genezing, en zonder die genezing geene zaligheid, want de zonde werkt den dood, en zoo de zonde niet wordt weggenomen, werpt zij in den eeuwigen dood.
Door het geloof moeten wij leeren, om onze zielen aan den Heere, als aan een algenoegzamen Heelmeester , over te geven en toe te vertrouwen. -— Elke kranke
107
hier op aarde moet van zijnen geneesheer, tot wien hij komt, gelooven, dat hij tot zijn werk bekwaam is. Zonder dat geloof komt hij niet. En dat geloof steunt niot op ervaring, want misschien was hij te voren nooit krank, en ondervond hij vroeger nooit de heilzame uitwerking der geneesmiddelen. Hij gelooft in de bekwaamheid van den geneesheer, op gezag van anderen , die dat getuigen, of wel, omdat die geneesheer in eigenwaan tot hem zeide: ik zal u helpen. Zwakke grond, helaas! en toch het geloof der kranken houdt er zicli aan vast, en poogt er zich zeiven mede te bemoedigen.— Een beter grond, hebben wij, om met onze kranke zielen tot Jezus te gaan, en ons volkomen op Hem te verlaten, niet — omdat ons gevoelen ons reeds leerde dat Hij genas, — niet omdat eenige Samaritaansche vrouwen ons misschien beschreven hebben, hoe zij genezen werden, — neen, maar omdat Hij zelf tot ons gekomen is als: „de Medicijnmeester;quot; omdat geene kwaal voor Hem te onrein, omdat geene ziekte voor Hem te diep ingeworteld, te doodelijk en verouderd is; omdat Zijn leven hier op aarde een onophoudelijk genezen was van „allen, die met ziekten en krankheden bezet waren;quot; omdat wij eene wolke van getuigen rondom ons hebben, die bewijzen zijn van Zijne genade, trouw en magt; allermeest, omdat Hij zelf (niet in eigenwaan, gelijk een mensch, maar) als de Amen, de waarachtige God, die niet liegen kan, ons in den jammerlijksten toestand komt verzekeren: „Ik ben dej/* Heere, uw Heelmeester.quot; Laat Hij dan de pleisters van onze wonden scheuren, en ons de ziekte onzer zielen ontdekken. Laat Hij insnijdingen maken in ons vleesch, en ons leeren vasten van de genietingen dezer aarde. Laat Hij bittere dranken voor ons gereed maken , en ons bij de toepassing van Zijn verzoenend bloed aan onze harten toonen, dat vrede met God wel de
108
vrucht van Zijn ki-uis, maar smaad bij de wereld de gezellin is van dat kruis. Hij doe Zijn werk. Hij ga Zijnen weg. Hij muet het weten, want voor hen, die Hem alles laten weten, heeft Hij ingestaan.
III. Wij vragen nu nog ten slotte: Welken indruk moet dat woord des Heeren op onze harten uitoefenen?
Het gaat ons gelijk Israël. Eene slavernij van onwetendheid ligt achter ons; door diepten eener vreese-lijke schuld, baande God ons oen' weg in het schuld-wegnemende bloed Zijns Zoons; en het geslagte Paasch-lam is ons door Zijn Woord en Geest de wolkkolom geworden, Die ons in de woestijn dezos levens verlichten en naar het land der ruste geleiden wil. Zoo is het, want wij behooren tot het genadeverbond, en dragen door den Doop de teekenen van hetzelve, niet minder dan Israël die droeg door de besnijdenis; en uit de schatkameren van dat genadeverbond komt God ons verzekeren: „Ik ben de Heere, uw Heelmeester.quot; Indien wij Zijne betuiging waarlijk gelooven, dan zal er een tweeledige indruk door in onze harten ontstaan.
Vooreerst de indruk, dat wij voor Zijn heilig oog dus krank zijn, en dat Hij die krankheden kent en doorgrondt. Kennen wij wel de plagen van ons hart? Doodelijke hoogmoed is het beginsel onzer smarten; wij wilden God van den troon rukken, en zijn er door nedergestort van uit den Hemel in de hel. En gebroken, gekneusd, verlamd en magteloos liggen wij op de vlakt,e door dien val. Wij zien niet eenmaal om naar een barmhartigen Samaritaan, die olie zal gieten in onze wonden, want de hoogmoed is ons eene ijlende koorts geworden, die ons de smarten van den val doet vergeten , ons verblindt voor onzen toestand, ons verhard en ongevoelig maakt voor de medelijdende handen, die ons toegereikt worden. Onopregt met ons zeiven, af-keerig van God en den weg Zijner genade, is onze
109
krankheid nergens duidelijker in te zien, dan in de eiu-delooze poging om ons met onze ellende, wroeging en vreeze aan dien God te onttrekken, in Wien de fonteinen des levens zijn.
Weten wij dat bij ervaring? Heeft God het ons geleerd, — dat is — werd onze toestand ons eene reden van smart, eene oorzaak van verlegenheid ? Of is de krankheid, waarop ons geweten ons reeds menigmaal heeft gewezen, eene dragelijke ziekte, waaronder wij het kunnen uithouden ? Laten wij dan toch bedenken, dat die ziekte in den eeuwigen dood eindigt, en dat de vlammen der hel wel kunnen pijnigen, maar dat zij in eeuwigheid onze pijn niet zullen kunnen genezen.
Of poogt gij misschien u zei ven te genezen? Gij zijt geen openbaar zondaar, maar gij zijt Godsdienstig, gij bidt, gij leest, gij doet aalmoezen. Dat zijn heerlijke middelen in de hand van God, door Hem u voorgeschreven ; in afhankelijkheid van Hem gebruikt en door Hem gezegend, kunnen zij groote diensten bewijzen. Maar in uwe eigene hand beteekenen zij niets, en als er geene levendmakende en wederbarende kracht van den grooten Heelmeester mede gepaard gaat, dan voeden zij slechts de kwaal uwer eigengeregtigheid en zijn nooit in staat om de schuld en het vuil dei-zonde te genezen. Daarom, lieve menschenl moeten wij noodzakelijk aan de voeten en onder de behandeling van den Heere Jezus komen. Of wat meent gij , die in het verborgen zondigt en dan uwen mond af-wischt om lofzangen te gaan zingen, en Godsdienstige offers aan den Heere te betalen; — wat meent gij, die uw' lust vindt in gierigheid, onkuischheid, overdaad, oneerlijkheid, leugen en ijdel geklap? Is het niets voor u, dat de Hooge en de Verhevene, die u verpletteren kan, uit den Hemel komt om u toe te roepen; 3,Ik ben de Heere, uw Heelmeester, Ik zie uwe we-
110
gen en zal u genezen?quot; (Jes. 57: 18.) Is het niets voor u, dat gij al de middelen der genade, dat gij het water uws Doops, het brood en den wijn des Avond-maals dien Heelmeester uit de handen rukt, en u aan Zijn oog onttrekt, om te beproeven, of gij u zeiven met die middelen ook hope voor de eeuwigheid en eene opene deur tot den Hemel kunt verschaffen? Neen, blinden! het is te vergeefsch, dat gij poogt de oogen te openen; de hand, melaatschen! waarmede gij uwe wonden wilt verbinden, is verdord; Jezus moet zelf komen, gij Lazarussen! en het woord der opstanding over uwe graven uitspreken, indien gij zult uitgaan en leven, want Hij alleen is de Heere, uw Heelmeester.
Indien wij dit woord gelooven, zoo zal het deze waarheden als met een ijzeren griffie en met de punt eens diamants in onze harten indrukken; maar het zal ons tegelijkertijd den indruk geven: dat in Jezus ons heil is. O! laten wij het toch niet vergeten, dat die Heelmeester „een Man van smartequot;, om onzent wil is geworden. Dat Hij striemen en dood heeft verdragen, om ons van het geweld des doods te redden. Dat Hij in al onze benaauwdheden mede benaauwd is geweest, en dat Hij zich onder den last des toorns Gods tegen de zonde, „krank heeft gemaakt,quot; opdat Hij ons zou kunnen verlossen. Dat genade Hem juist daardoor heeft aangesteld tot Heelmeester van een rampzalig en zich zeiven bedervend volk. En indien wij Zijne stemme gehoord hebben, en door den nood tot Hem gedreven werden, laten wij dan niet vergeten, dat Hij zegt: „Ik zag u, toen geen oog medelijden met u had.quot; — Toen Hemel en aarde de hand van ons aftrokken, — toen de Engelen ons als hopeloos luidden opgegeven, — toen de wereld en de kinderen Gods geen medelijden met ons hadden, — toen zag
Hij ons wentelende in ons bloed, en Hij had lust ons te genezen, en gaf er Zijne ziele voor over in den dood.
Maar indien wij Hem zóó als onzen Heelmeester hebben ontmoet, en ons aan Zijne genezende liefde leerden opdragen, laten wij dan niet vergeten, dat wij gestal tel ijk krank blijven, zoo lang wij in het ligchaam der zonde inwonen, en dus dien Heelmeester, met de kracht van Zijn bloed, en met Zijne wederbarende genade, geen oogenblik kunnen ontbeeren. Misschien hebt gij veel te kaïnpen met een verduisterd verstand, vol van het stof, ledig van de Hemelsche dingen, omdoolend, onvast, doorvioeijend, ijdele dingen bedenkende. — Misschien hebt gij velerlei hoogten, vroegere bevindingen, het oordeel van anderen, uwe regtzinnigheid en eenige ontvangene gaven, die gij maar al te veel gebruikt, om de wonden van uw geweten te bepleisteren. — Misschien mist gij eene kleine, gebogene gestalte des harten voor God, terwijl gij daardoor in den verborgen' omgang met God niet op uwe plaats zijt, en in de waarheid van 's Heeren Woord en beloften geene wezenlijke kracht vindt, tot doodiging van en opregte strijd tegen de zonde. — Misschien behoudt deze en gene zonde in uwe consciëntie hare oude kracht, om u bevreesd, ongerust, wantrouwend te maken, u onder de quot;Wet te binden, en u het kinderlijk gelooven in den Heero Jezus onmogelijk te maken.
Mijne vrienden! ik mag en wil u in die ongestal-ten geenszins gerust stellen; want waarlijk, indien zij eene heerschende magt in uwe zielen verkrijgen, of welligt reeds bezitten, wie zal u dan verzekeren van uw deel aan Jezus; wie zal u troosten, en uw einde vrede kunnen maken ? Dan zou het mogelijk zijn, dat gij nog eens bedrogen uitkwaamt, even als de dwaze
112
maagden, die wel eene brandende lamp gehad hadden, maar zonder olie in hare vaten.
En toch , als ik zoo spreek, dan beeft gij misschien , en vraagt mij: „wat zullen wij dan doen ?quot;
Wat gij zult doen? mijne vrienden! niets anders dan vastelijk gelooven, dat gij eene doodelijke krankheid hebt, en dat Jezus uw eenige Heelmeester is. In dat geloof liggen al de werkzaamheden van ons geestelijk leven opgesloten. Om u en mij dat eenvoudig te leeren gelooven, daartoe dienen al de middelen der genade, daartoe beloofde de Heiland ons Zijnen Heiligen Geest op het gebed. En als wij dat waarlijk gelooven, dan werpen wij al onze geneesmiddelen weg; dan laten wij ons zeiven en onze wegen door Hem onderzoeken; dan belijden wij onze krankheden voor Hem; dan begeeren wij slechts genade om onder Zijne handen, en onder de bedeeling van Zijne beloften, ge-gehoorzaam en lijdzaam te zijn. O die lijdzaamheid des geloofs is voor onze waarachtige genezing te meerder noodig, naarmate wij onze behoefte daaraan minder kennen, en in hare beoefening door onze geestelijke blindheid nog minder heerlijkheid zien!
Misschien werpt gij mij hierbij twee dingen tegen. Gij zegt tot mij :
Hoe zou ik lijdzaam wezen, daar ik niet weet of Jezus mij genezen zal, want ik zie niets van de geneesmiddelen, die Hij daartoe zou kunnen gebruiken.— Die geneesmiddelen zijn evenwel nabij u. Hoe vele genademiddelen , die in Jezus hand kracht hebben, en welker gebruik Hij u beveelt? Daarenboven, hoeveel zegen en kastijding; hoeveel vreugde en droefheid; hoeveel leven, dood, zoete en bittere dranken werden n reeds toebereid of wachten u nog! Dat alies komt van Jezus, en gij zoudt wijsheid ontvangen indien gij van God begeerdet, om in dat alles de hand des Heel-
113
meesters te zien en op te merken, waardoor het alleen aan uw hart kan worden geheiligd.
Ja maar, — zegt gij — dat is het juist; ik kan geene genezing zien. — De genezing onzer zielen laat zich slechts somtijds in bijzondere uitwendigheden zien; over het algemeen is het eene zaak, die wij niet moeten zien, maar gelooven. Door Jezus wordt onze kwaal dikwijls opgewekt, eer Hij ze wil genezen. Het gevoel doet vaak zeggen: wij worden meer krank; — terwijl het geloof getuigt: onder de handen van Jezus, en op het bed Zijner beloften loop ik geen gevaar. — De Heere schenke of vermeerdere ons dat geloof. AMEN.