DE INENTING
DER
POKKEN.
OVER
te 'sHage in Diligentia gesproken
Deze woorden zijn op den 3Pquot; Januari LI. gesproken bij eene openbare samenkomst in de zaal Diligentid, alhier belegd door het Bestuur der Vereeniging tot bevordering van de Koepok-inenting, van 't welk ik lid ben. Na te hebben gesproken, werd ik door mijne medeleden, schoon zij niet met alles instemden, en later ook door andere geachte stemmen uitgenoodigd, den inhoud op te schrijven en in druk te geven. Gaarne hieraan voldoende, heb ik de korte schets welke ik vóór mij had, uitgebreid zoo als hier volgt. Enkele dingen stonden in mijn concept ivelke ik, al sprekende, heb overgeslagen, en die ik invoeg of als aan-teekeningen aan den voet der bladzijde opneem. Evenwel heb ik in de toespraak mijn onderwerp niet volledig kunnen behandelen. Hadde ik daar gelegenheid toe gehad, ik zou gaarne den eigenlijken grond van veler weerzin tegen de vaccine dieper hebben gepeild. Die grond is m. i. een verkeerde beschouwing van Gods Almacht (samenhangende met onze geschiedenis en onzen landaard, want buiten onze grenzen vindt men de religieuze bezivaren tegen de vaccine schier niet). Schijnbaar door misbegrepen Bijbelwoorden gesteund, vraagt men: „is er ook een kiuaad in de stad, hetwelk de Heere niet doe?quot; — en acht dat ook de krankheden rechtstreeks van Hem komen die „den vrede maakt en het kwaad
schept.quot; Hierbij vergeet men dat alle krankheden en ellenden, met de zonde, haar grond, een gnmel zijn in 't oog van den Heilige die onder geen gestalte den dood, maar altoos enkel het leven wil: dat God dus het kwaad niet anders ruil dan met Zijn toil des toorns, geenszins met Zijn „goeden, welbehagelijken en volmaakten wilquot; en dat wij dus, in den geloove, vrijheid en verplichting hebben om het kwaad, ook de krankheden, ook de dreigende gevaren, allereerst met de geestelijke wapenen welke de christen kent, en dan met de wapenen der wetenschap en der voorzorg, zoo krachtig mogelijk te bestrijden. Ons steunpunt is derhalve juist die waarheid, ivelke onze broeders ter goeder trouw tegen ons meenen te moeten handhaven: namelijk de soevereine Almacht Gods. Naar de bijbelsche, d. i. ware, beschouwing is God als de Vrijmachtige, niet de beperkende bedwinger, maar de Schepper onzer vrijheid, (i) Gods werk in ons, in onze wetenschap en in onzen moed, is nog veel hoog er dan Zijn werk in de natuur rondom en beneden ons. Van deze werking des Almachtigen in ons zeggen wij: „als God werkt, wie zal het keeren 9quot; en grijpen in dat geloof hoopvol en welberaden, en voorts de uitkomst uit 's Heer en hand wachtende, de aanwezige en de dreigende krankheden aan.
(1; Wie deze heerlijke waarheid uitvoerig wil toegelicht zien (wat hier niet mogelijk is) raadplege de twee laatsle hoofdstukken van hel 2C deel mijner „Blikken in de Openharingquot;
Alvorens te spreken, heb ik aau het geacht bestuur der vereeniging welke u, G. T. voor dezen avond samenriep, gevraagd of ik mijn gehéele overtuiging mocht uitspreken, daar ik het ongeoorloofd acht, van een spreekgestoelte gebruik te maken tot onverhoeds zeggen van dingen voor welke ons die plaats niet aangeboden werd. Met de meeste welwillendheid stond men het mij toe. Laat mij dan beginnen met u te zeggen van welk grondbeginsel ik altijd en in alle dingen, en ook hier, wensch uit te gaan.
Ik geloof in den levenden, in het vleesch yeopenbaarden God.
Welke gevolgen dit geloof heeft op elk gebied, weet gij uit de heilige Schriften aan welke ik als aan Gods Woord geloof. Hier weid ik er dus niet over uit. Voor deze gelegenheid toch heb ik slechts twee dingen te noemen, twee sympathiën die bij mij en bij ieder die waarlijk dit geloof aanhangt, er uit voortvloeien. Namelijk: hoogschatting, eerbied, geestdrift voor de wetenschap, en voor de vrijheid.
Die in den levenden God gelooft, verblijdt zich in al Zijn gaven, dus ook in de wetenschap. Hij heeft een wijd geopend oog voor de werkelijkheid op elk gebied. Hij zal zich daarom niet beperken tot de dingen die gezien worden. Niet materialistisch de geestelijke realiteiten bij de stoffelijke dingen achterstellen. Niet Hamlet tegenspreken als hij aan zijn vriend Horatio verzekert dat er meer dingen zijn in hemel
8
en op aarde, dan waarvan zijn filosofie droomt. Ook de geneeskunde zal hij hoogachten als een kostelijke gave Gods.
Vele geneeskundigen zijn hierin bekrompen en kortzichtig, dat zij voor 't lichaamlijk gebied niet willen erkennen de kracht des gebeds, de beloften van Gods Woord, de heerlijke wondergaven des Heiligen Geestes ook ter genezing des lichaams, gelijk zij vroeger aanwezig en thands, tot onze diepe verootmoediging, door onze schuld, schier niet meer te bespeuren zijn.
Maar dit materialisme is vooreerst niet algemeen. Er zijn, Gode zij dank! vele geneeskundigen die niet aldus, naar 't slaafsch dogmatisme van den tijdgeest, de eischen der ervaring halveeren en de hoogste werkelijkheid mis kennen.
Velen onder hen zijn onafhankelijk, d. i. geloovig. En het materialisme der anderen is volstrekt geen gevolgtrekking uit hun wetenschap — of juister gezegd uit hun natuuronderzoek — maar slechts een bepaling van hun wü. Geen wetenschaplijk resultaat, maar slechts een zedelijke botheid.
Het natuuronderzoek heeft met deze theorie niets te maken.
Doch ten andere, al ware het zoo niet, dan nog zouden wij die Gods openbaring gelooven, geen vrijheid hebben om daarom nu kwaad met kwaad te vergelden en de wetenschap te verwerpen. Het geloof is het oog, de wetenschap is de hand. Het oog ziet de hoogere en de lagere werkelijkheid, de stofiijke en de geestelijke wereld. De hand grijpt de dingen dezer werkelijkheid aan, ordent en schift ze bij het licht dat het oog ontvangt, en maakt alzoo de wetten of regelen helder, die deze werkelijkheid beheerschen. Omdat er nu menschen zijn die het geloof niet willen, daarom mogen wij de wetenschap niet miskennen. Omdat, er mensclien zijn die zicii de
9
oogen willen uitsteken, daarom mogen wij onze handen niet afkappen. „ Zoo de mensch niet gelooft, dat hij dan slaaf zijquot; sprak een man van even heldere als diepe wetenschap, de Tocqneville: en wij zeggen het met hem. Wie niet gelooft, die moge zich slaafsch in de stof begraven, in plaats van haar door echte wetenschap te beheerschen. Wij willen het geloof, en dus de wetenschap en de vrijheid.
De vrijheid toch is het tweede der dingen voor welke wij sympathie hebben krachtens ons geloof in den levenden, in het vleesch geopenbaarden God. De vrijheid voor ons en voor onze tegenstanders. Niet omdat wij voor waarheid en onwaarheid onverschillig zouden zijn, en een verkeerd-begrepen theorie van onbeperkte vrijheid uit de staatshuishoudkunde op dit gebied overplanten wilden. Maar omdat wij hier met iets te doen hebben dat alleen langs den weg dei-overtuiging, zonder dwang, mag en kan worden bevorderd.
Om den wille der wetenschap zijn wij, (om nu meer bepaald het punt te noemen waar 't ons om te doen is) voorstanders van de koepokinenting; om den wille der vrijheid keuren wij af dat men haar met dwang wil bevorderen. Daarom betreuren wij de onlangs uitgevaardigde, ons allen bekende wet, en heb ik persoonlijk van harte mede gepetitioneerd tegen het veelbesproken vaccine-amendement. Mijne geachte medeleden van 't bestuur dezer vereeniging zijn het hierin met mij niet ééns-, op hun verzoek deel ik u dat mede. Ons echter die, krachtens ons geloof, de vrijheid willen, is het van harte leed, dat onze overheid in dit en in andere dingen toont, den weg des dwanys te willen opgaan. Ons land was van ouds een land van Geloof, daarom „de klassieke bodem der vrijheidquot;— hoe dikwijls ook vroeger en later tegen die vrijheid gezondigd is. Het is juist twee eeuwen geleden dat een uitnemend wijsgeer.
10
John Locke, die ook als geneeskundige een goeden naam heeft, ons land bezocht, en ook hier te 'sHage gewoond heeft. Hij zegt van ons: „ de zegeningen die dat volk geniet onder een gouvernement dat bij uitnemendheid gunstig is voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid, wegen ruim op tegen hetgeen dat land aan schoonheid en aantreklijkheid mist.quot; Gaarne wenschte ik dat deze lofspraak ook nu nog op ons vaderland mocht passen. Maar onze edelste volks-traditicn worden gedurig meer verloochend. Dit bestrijden wij in naam des geloofs, want het geloof eischt in deze dingen, gelijk ik zeide, vrijheid voor allen. Bij voorbeeld, gesteld dat er in ons land, waarin nu eenmaal de Israelieten geëmancipeerd zijn, slechts twintig Israelieten waren, en er eene wet ware voorgesteld die iets voorschreef wat hoegenaamd niet met mijn geweten maar wel met dat van deze twintig Israelieten in strijd was, ik zou er mijn stem tegen verheffen om dezer medeburgeren wil. (1) Want een gewetensbezwaar moet ons heilig zijn. Men zegt wel: moeten wij dan alle domme vooroordeelen, die zich gewetensbezwaren noemen, maar voetstoots als zoodanig laten gelden? Doch hierop andwoorden wij: de „domheidquot; van dingen die met iemands anders geweten samenhangen, staat niet ter uwer beoordeeling. Zeer zeker echter is het dom, niet met het volksgevoel te rekenen. (2) Zoo betreuren wij in deze wet het vaccine-amendement óók om den wille der
Met opzet gebruikte ik dit voorbeeld omdat, gelijk ieder zich herinnert. het vaeeine-ameudement voornamelijk door den invloed die in dingen van geestelijke strekking ten onzent veel sterker dan de christelijke is, namelijk door Israclitischcu invloed, in de wet geschoven werd.
B. v. toen dc Engelsehen in Indië, eenige jaren geleden, door de invoering van nieuwe, met dierenvet besmeerde patronen, tot dien vreesselijken opstand aanleiding gaven, wie was toen dommer, de Hindoo's wier godsdienst hun het gebruik van het dierlijke verbiedt, of de Engelschen die niet met dat volksgevoel rekenden?
11
vaccine, welke wij met warmte voorstaan. Want nu, daar men het geweten van velen heeft beleedigd, wordt de vaccine met nieuwen hartstocht bestreden. Ik zag voor de ramen van enkele boekhandelaars in onze stad traktaatjes, liedjes en geschriften uitgestald die allerhevigst tegen deze wet uitvaren. Wel is waar, deze ongenoemden toonen daardoor, dat zij in den grond niet overtuigd, maar slechts partij-drijvers zijn. Want wie scheldt, is zwak: wie overtuigd is, die is sterk, derhalve billijk. Wanneer dus in die geschriftjes en liedjes wordt gescholden op de „pcst-wetquot; of op den „beest-etter'' dien men in ons lichaam brengt, (terwijl ik met eigen oogen hier te 's Hage in de daartoe bestemde inrichting gezien heb, hoe zorgvuldig men bij het verzamelen van de pokstof allen etter verre houdt) dan is dat zeker verkeerd en oneerlijk gedaan. Maar wij vragen: aan icien de schuld? voor een goed deel aan hen die deze wetsbepaling doordreven. AVant de aldus opgezweepte hartstochten hechten zich toch aan een kern van waarheid, namelijk den wettigen weerzin tegen de materialistische strekking die over 't geheel ons staatsbestuur en onze wetgeving kenmerkt. Alle soort van besmetting op geestelijk terrein begunstigt men: legen dronkenschap en misdaad is men tot in het ongerijmde zwak— alleen op lichaamlijk terrein stelt men zich, niet met kracht maar met heur namaaksel, met dwang, tegen elk vermeend of werkelijk gevaar.
(1) Van dien dwang is reeds een zeer verdienstelijk hoofdonderwijzer, de heer Lcmkes te Aarlanderveen, slachtoffer geworden, daar hij, naar zijne overtuiging, om de vaccine-wet zijn werkzaamheid heeft moeten laten varen. Bij den afkeer van de vrijheid, die zeer dikwerf de vrijzinnigheid ten onzent kenmerkt, kan het niet verwonderen, de pers van die partij op den heer Lemkes den regel te zien toepassen dat „het belang van één moet wijken voor het belang van allen.quot; Maar wel, dat zij die hier van „domme vooroordeelenquot; spreken, niet inzien hoe zulk een meten van recht en belang naar de meerderheid der stemmen noodzakelijk met zich brengt, dat de brutale hartstocht der massa over het recht, ook gelijk de edeler vrijzinnigheid het dikwerf verstaat en voorstaat, vroeger of later zegeviere.
12
Doch op de vraag: moeten wij dan alles wat zich, hoe willekeurig ook, een gewetensbezwaar (i) noemt, zoo maar terstond eerbiedigen? — andwoorden wij verder: neen, niet alles. Het is niet moeielijk, hier eene grens te trekken. Vooreerst, een gebod van in 't openbaar iets na te laten wat geen bepaald voorschrift van godsdienst of zedelijkheid is b. v. iets ritueels of iets dergelijks dat een ander ergert, is geen krenking van ons geweten. Door de vaccine-wet wordt ons echter geboden, zoo wij de volle burger-rechten mede genieten willen, om iets ie doen wat strijdt met veler geweten. Doch daarenboven, er is een zeker niveau, een waterpas, eene algemeen aangenomen hoogte van wetenschaplijke en zedelijke waarheden, die als maatschaplijke overtuiging gelden kunnen. Het kenmerk van deze vaststaande slotsommen, van dit wettig verworven en onvervreemdbaar eigendom dei-beschaving is, dat niemand ze kan tegenspreken zonder daarmede in het volksgeweten en voor de rechtbank der onpartijdige geschiedenis zich als een onwaardig lid der maatschappij, als een die in schuldige nalatigheid haren voortgang niet mede maakt, te openbaren. Zulk een vaststaande waarheid is b. v. de uitsluitende geldigheid der monogamie, van 't huwelijk met eene vrouw. Wanneer er derhalve nu b. v. eene vereeniging van Mormonen onder ons opkwam voor de veelwijverij, en zich over krenking van hun geweten beklaagde omdat deze niet werd toege. staan, zouden wij volle recht hebben om te zeggen: uw gewetensbezwaar eerbiedigen wij niet: wij zullen u dwingen om, zoo gij in ons land wilt wonen, dan ook naar onze wet
(1) Men noemt liet liefst gemoeds\gt;e/,\\a.w!, om den lastigen erust van het woord „gewetenquot; te ontgaan door een woord welks klank het denkbeeld van iets weeks en lafs opwekt. Juist gelijk wij het christelijk geloof doorgaands als „kerkelijke dogmenquot; of „eonfessioneele theologiequot; enz. hooren kenmerken.
13
in dezen te leven, en ons, zoo gij weerspannig zijt, in 't minst er niet door bezwaard rekenen zoo gij u, tegen onze strafwet, op uw geweten beroept.
Welnu, zulk een geval bestaat hier niet. De vaccinatie staan wij billijk voor omdat en zoolang de welgestaafde, onpartijdig en ernstig wetenschappelijke opinie in de geneeskundige wereld, aan welke wij leeken in dezen ons te houden hebben, zich in overwegende meerderheid van bevoegde getuigen, en met opgave van gewichtige redenen, gelijk wij zoo aanstonds zullen hooren (') vóór haar verklaart. Maar het is er echter verre van daan, dat zij algemeen erkend zou wezen. Talrijk zijn, hier en elders, nog de achtbare wetenschaplijke stemmen die haar bestrijden. (1) Onder zulke omstandigheden is het dus niet geoorloofd, een gewetensbezwaar dat zich tegen haar verheft, als onontvankelijk ter zijde te stellen. Dit een en ander, G. T. maakt het ons tot plicht, zonder eenigen wettelijken dwang, uitsluitend den zedelijken weg der overtuiging te volgen bij het voorstaan van de vaccinatie. Daartoe ben ik dan ook hier, uit plichtbesef, zeer gaarne opgetreden. De wetenschaplijke zijde der zaak laat ik, daar ze buiten het gebied mijner bevoegdheid ligt, aan den volgenden spreker over: ik treed alleen in beschouwing van haar geestelijke, zedelijke beteekenis.
Hieromtrent heb ik dezelfde overtuiging als welke ik
Om mij alleen tot zoodanigen te bepalen die niet, als geloovige christenen, onder verdenking van partijdigheid staan, noem ik, behalve het Engelsche Tijdschrift Anti-vaccination, hier het bekende Boek des gezonden en kranken menschcu van Dr. Bock, door Dr. Donkersloot, naar ik meen, in 't Hollandsch vertaald. Deze geleerde heeft groote bedenking tegen de vaccine, en het is bekend dat ik nog vele andere geëerde namen zou kunnen bijbrengen.
14
reeds voor twaalf of dertien jaren uitsprak in een geschrift-jen getiteld: „Een woord aan mijne medechristenen over de inenting der pokken quot; dat sints lang is uitverkocht.
Doch ik sta hierin niet alleen. Een man die als christen en als geleerde zeer verre boven mij staat, een man van wien men veel heerlijks en ook dit kan zeggen, dat hij tot in de toppen van zijn hairen enkel eerlijkheid was — Isaac da Costa was ook een beslist voorstander van de inenting. Leest vooral zijn „ Denkbeelden betrekkelijk de vaccinequot;, twee jaren geleden door prof. H. de Cock uitgegeven. (i) Gij kunt er in uiteengezet vinden hoe de vaccine niet een kunstmatig overlegd, door onbetrouwbare spitsvindigheid verzonnen middel is, maar de toepassing-van een zeer eenvoudig ontdekt natuurfeit. De kinderziekte namelijk, éénmaal doorgestaan, beveiligt in den regel tegen dezelfde besmetting in het vervolg. Nu geeft de koepokinenting, doch in zeer verminderden, verzachten graad, dezelfde ziekte, en hierin bestaat, onder Gods zegen, de bewaring voor de vreesselijke plaag, die zoovele duizenden misvormd ten grave sleept.
Toch meenen er velen, als geloovige christenen dit middel niet te mogen aanwenden, de vaccinatie als ongeoorloofd te moeten verwerpen.
Zij stellen tegen haar het woord des Heeren: „ de gezonden hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn.quot;
Dit woord van Jezus bevat echter hoegenaamd geen vermaning of verbod. Het is slechts de eenvoudige opmerking van een feit, van iets dat alle dagen voorkomt, zonder in 't minst er bij te voegen of het goed of kwaad
(1) Te Kampen, liij S. van Velzen Jr. 1871 (2L' duizcndlal.)
15
is dat de menschen zoo gesteld zijn. Als het een verbod ware dan zou dit woord alleen in 't afgetrokkene kunnen gelden, maar niet in onzen bestaanden toestand. Want wij zijn werkelijk niet gezond. Wij zijn het geen van allen. Wij zijn, naar onzen natuurlijken toestand, onder de heerschappij van de bezolding der zonde, d. i. van den dood, die zich reeds van te voren, gedurende ons geheele leven, in een verzwakking, in een ziekelijke verstoring van de oorspronkelijke harmonie openbaart. Reeds het bestaan van de „ constitutiequot; van iederen bijzonderen mensch duidt aan dat wij den normalen, volmaakt gezonden toestand niet meer kennen, want dan zou er ook van geen constitutie meer sprake zijn. En nu, daar wij dan nu eenmaal allen betrekkelijk krank zijn, hebben in onze toestanden de gezonden, (zoo verre zij dit dan heeten mogen), teel degelijk den medicijnmeester noodig. Het bij uitnemendheid achtenswaardig streven der geneeskunde in onze dagen is juist, om zooveel mogelijk in hygieine, gezondheidsleer, op te gaan. Door liever de ziekten te voorkomen dan, als ze reeds bestaan, ze weg te nemen, willen de geneesheeren zich zelve terecht zooveel mogelijk overtollig maken.
Meer eerbiedwaardig echter, ja ten hoogste belangrijk, is eene andere bedenking, door wehneenende geloovigen dikwerf tegen de vaccine gemaakt.
Het is niet geoorloofd — zeggen zij — eene ziekte die uog aanstaande is, die misschien niet eens komt, reeds vooraf te trachten af te weeren. Men mag niet God voor-uitloopen, den Almachtige trotseeren, den Heilige verzoeken. Zoo God ons deze ziekte wil toezenden, wie zijn wij met onze kunstmiddelen, dat wij haar bij voorbaat afwenden willen? Neen, als de krankheid er is, laat ons dan do middelen der kunst aanwenden bij ootmoedig opzien tot
10
God: maar dit vooraf reeds te doen, is gebrek aan geloofsvertrouwen op dien Almachtigen Helper, die op ons gebed ons volkomen beschermen kan en wil.
Waarom noemen wij deze bedenking eerbiedwaard en belangrijk? Omdat zij eene groote waarheid aanraakt. Inderdaad wordt veelvuldig in onze maatschappij uit enkel ongeloof allerlei voorzorg genomen. Assurantiën van menigerlei aard en naam dienen veelvuldig om een onbekeer-lijke menschheid met bedekten baat in 't gelid te stellen tegen den vloek, dien God om der zonden wille over dit aardrijk uitsprak. Dien vloek (fluistert men binnensmonds) zal men loochenen; men zal de kwellingen dezer aarde verminderen in zulke mate dat bet vernederend woord „ oor-deelen Gods quot; niet meer genoemd behoeft te worden. Men zal door gemeenschaplijk dragen den enkele voor snelle lotwisseling, die aan een „hand Godsquot; zou doen denken, bewaren. O menschheid, vertrouw op uzelf met uw gansche hart, en steun op een kinderachtig geloof niet langer. Kom aan, wij voegen ons bij elkander, bouwen in gemeenschaplijk overleg een toren, welks opperste tot in den hemel zij, en hebben geen God meer noodiy.
Moet ik kiezen tusschen deze trotsche ongeloovigen en de bekrompenste, meest bevooroordeelde geloovigen, zonder bedenken voeg ik mij bij de laatsten. In een geloof dat de middelen voorbijziet, is niet alleen meer godsvrucht maar ten slotte ook meer wijsheid, dan in een gebruiken van de middelen zonder geloof. Wetenschap en beschaving zonder godsdienst, wat zijn ze, wat beteekenenen ze ? Ik stond op de plaats waar hier ter stede de bekende dubbele moord heeft plaats gehad. Terwijl ik met ontroering den breeden bloedplas aanzag zeide een der omstanders: ja, dat in een beschaafd land, in onze 19° eeuw, zulke gruwelen nog
17
mogelijk zijn! Ik andwoordcle: heeft dan de „bescliavingquot;— (behalve dat zij, ook in onze stad, met de afzichtelijkste wellust en dronkenschap bij aanzienlijken en geringen samengaat) — heeft de „beschavingquot; dan in onze dagen kunnen verhinderen dat hetgeen wij hier zien, op honderdduizend-maal vergrootte schaal onder de schoonste voorwendselen elders gebeurde? Om den bloedstroom te stelpen die, met de stroomen van velerlei andere zonden, ook in onze dagen over de aarde golft, is iets mach tigers en hoogers dan onze „beschavingquot; van noode! Daarom, nog eens, zoo wij kiezen moeten, of indien, gelijk vaak geschiedt, de „domheidquot; der geloovigen slechts het voorwendsel, maar hun geloof de eigenlijke reden is waarom zij aangevallen worden, dan stellen wij ons met blijde bepaaldheid aan de zijde dei-steilste, bekrompenste geloovigen tegenover de humaanste, beminlijkste, kundigste voorstanders eener gelooflooze, d. i. in den grond ijdele eu onware wetenschap, (i) En niemand zie ons dan aan als zulken die zich beschermend tot lager staanden neerbuigen. Er is geen hoogere eere, dat met Gods kinderen gerekend, des noods gesmaad, te worden.
Maar het is gelukkig niet noodig, tusschen gelooflooze, goddelooze schranderheid en wetenschaplijke berekening aan de eene zijde, en hartstochtelijk bekrompen geloof aan de andere zijde, een keus te doen. Er is iets hoogers dan die beide. Er is een geloof dat de wetenschap en hare ontdekkingen, de menschelijke schranderheid en hare berekeningen , gaarne gebruikt, reinigt, en heiligt. Alles hangt af van de gezindheid des harten, waarmede wij iets doen.
(1) Het zij mij vergund, hier te venvijzen naar mijne brochure „Geloofloozf vietenschaji is Uini bijgeloof,quot; waarin ik de stelling, in dezen titel uitgedrukt, uitvoerig wetenschappelijk ontwikkeld heb. (Amsterdam, Höveker 1808).
1«
Men kan, wat ouzc verplichting als christenen betreft, niet zeggen: vaccineeren is geoorloofd of ongeoorloofd. Men kan alleen zeggen; in den geloove vaccineeren is plichtmatig en goed, buiten het geloof vaccineeren is goddeloos en verkeerd.
Is het goed dat een scheepskapitein, uit voorzorg, schoon er nog in 't minst geen storm of haverij te voorzien is, twee ankers medeneme, voor 't geval dat hij er één zal moeten kappen ? Op zichzelf noch goed noch kwaad: het hangt van zijn gezindheid af. Meent hij nu door die voorzorg van Gods beschikking en hulpe in dezen onafhankelijk te zijn, dan doet hij daarmede kwaad. Ziet hij ootmoedig tot God op, zonder Wiens gunst geen anker of kabel of hechtheid van scheepsbouw of beleid van besturing hem baten kan, dan doet hij goed.
Is het goed dat een reiziger, uit voorzorg, schoon er nog in 't minst geen wild dier te zien is en er mogelijk ook geen komt, met het vallen van den nacht een vuur aanmake om deze dieren verwijderd te houden? Op zichzelf noch goed noch kwaad. Doet hij het heimelijk zeggende: nu heb ik Gods bescherming niet noodig, dan doet hij daarmede verkeerd. Gebruikt hij het middel in ootmoedige afhanklijkheid van Gods bescherming, zoo doet hij goed.
Is het goed dat een man zijn huis en bezitting assu-reere, of dat hij, uit voorzorg, terwijl er nog in 't minst geen behoefte voorhanden is, eenig kapitaal voorkinderen of weduwe trachte te verzekeren? Op zichzelf noch goed noch kwaad. Meent hij nu daarop het hoofd gerust te kunnen nederleggen, en niet op de belofte des Heeren die zegt; Ik zal uwe have behoeden: Ik zal uwe weduwen en weezen verzorgen! — dan doet hij daarmede kwaad. Maar doet hij het met die belofte in het hart, en voorts eenvoudig in de gezindheid met welke, naar Paulus' woord
19
aan de Corinthiërs, de ouders „ voorraad verzamelen moctei. voor de kinderendan doet hij goed.
Is het goed dat iemand, uit voorzorg, terwijl er nog in 't minst geen pokkenziekte voorhanden is, zich en de zijnen late vaccineeren? Op zichzelf noch goed noch kwaad (altijd in dat zedelijk opzicht, waarin al deze voorbeelden bedoeld zijn). Doet hij het, meenende nu in elk geval tegen deze ziekte beschut te zijn, en houdt hij nu op te bidden, dat God hem genadig bescherme, daar hij nu toch verzekerd meent te staan, dan doet hij kwaad. Maar doet hij het in'den geloove, wetende dat zonder den zegen des Heeren geen vaccinatie of revaccinatie of welk middel ook iets beteekent; dat de mensch ook hier, gelijk bij alles, niet leeft van het brood, het middel, op zichzelf maar enkel van het woord des zegens en dei-bekrachtiging dat van Gods mond uitgaat, dan doet hij goed.
De beroemde Ambroise Paré, lijfarts van Hendrik II en van vier op hem volgende Fransche koningen, heelt uit zijn wondheelerspraktijk zeer belangrijke dagboeken nagelaten. Daarin vindt men de beschrijving van moeielijke heelingen dikwerf besloten met de woorden; ik verbond hem zijne wonde, en God genas hem. Je luy pansay la blesseure, et Dien Ie guarit. Een geneesheer die met de gezindheid zijns beroemden voorgangers kranken behandelt en gezonden vaccineert, zal mij hooggeschat en een voorwerp van vertrouwen wezen. Ik behoef er niet bij te zeggen dat hij dan ook zal trachten, kundig te zijn en beleidvol te handelen. Want wie waarlijk gelooft, zal juist daarom de wetenschap liefhebben en met helder oog haar diepten doorzien. Zeg ik naar waarheid dat iemand hidf, dan spreekt het van zelf dat hij werkt. Ja zijn werk, niet
20
anders zijnde dan een in zichtbare daad overgezet bidden, zal grondiger en beter wezen dan dat van een die niet bidt. Een geneesheer dus, die waarlijk gelooft, is ook juist daarom een man van kunde en beleid. Want uit het geloof volgt noodzakelijk liefde, en uit de liefde heilige ernst in alles wat tot heil des naasten, voor ziel en lichaam, dienen kan; waartoe in de eerste plaats zeker ook voor den geneesheer de wetenschap behoort. Zulk een geneesheer zal dan ook gewis zijn vaccine-kunst niet willen opdringen, op welke wijze dan ook, aan iemand die er gewetensbezwaar tegen heeft. Mij aangaande, ik geloof dat van hen die, ook ter goeder trouw, van gewetensbezwaar , wellicht zelfs niet de kleinste helft het werkelijk hebben, maar dat verreweg de meesten slechts door hangen aan overleveringen en aan geachte zegsmannen, of door gedachtelooze vrees verhinderd worden. Maar indien een dezer weinige oprecht overtuigden ook na dit mijn vertoog van gedachten blijft dat de vaccinatie iets zondigs is, zoo vermaan ik hem niet ernst, haar te blijven verwerpen, wat er dan ook van kome: want al wat niet uit den geloove is, dat is zonde. Mij en de mijnen heb ik echter, inde hier uitgesproken overtuiging, met een gerust geweten aan den geneesheer tot die bewerking aangeboden. Maar al had die geneesheer het voorrecht niet gehad van zijn wetenschap en kunstvaardigheid door het geloof te heiligen, toch zou ik voor mij haar ten behoeve van mij en de mijnen nooit anders willen gebruiken, dan met Ambroise Paré geloovende en betuigende: hij vaccineert,en Godwendt genadig de besmetting af.
'sHage, Februari 1873.