Voorz. Vs. XXXI: 13, 16, 19.
VOORAFSPRAAK.
Bij ecnc zekere gelegenheid hooren wij den Zaligmaker zeggen: „ Wat dan God vereenigd heeft, dat scheide de „mensch niet.quot; En dat woord heeft niet slechts eene bepaalde toepassing; maar het werpt een algemeen oordeel van afkeuring over de gewone praktijk van het mensche-lijke hart, want ons hart, M. H.! wil altijd en overal scheiden , de dingen die door den Heere zijn zaamgevoegd. Laat ik u daarvan slechts een enkel bewijs mogen bijbrengen. God heeft in zijne regtvaardige wijsheid zonde en ellende onafscheidelijk vereenigd, toen Hij zeide: de ziele die zondigt, die zal sterven. Daarom waar zonde is, verwacht daar ook ellende; waar gij ellende vindt, weet het voorzeker, dat de zonde daaronder verborgen ligt, want de ellende is even als de rookende schoorsteen het bewijs, dat er inwendig een vuur brandt. En toch willen wij die 15 Jaar. No. 6. 8
90
beiden zoo gaarne scheiden. Wij willen zondaren wezen en toch niet ellendig zijn; wij willen de zonde doen, en toch den last der zonde niet dragen. Daarom klagen wij veel over de ellenden, die ons hier op aarde treffen, over den stroom van allerlei tegenspoed, die golvende over ons henengaat; maar klagen over onze zonden, over de fontein onzer ellende, over de bron waaruit die stroom van tegenspoed opwelt, — wie denkt daaraan ? Wie heeft daar Inst in? Dat is juist de onvruchtbare strijd, die de wereld tegen den hoogen God volhoudt. Zij wil de ongereg-tigheid indrinken als water; maar zij wil niet dat dit water haar bitter zal smaken. Zij wil gelukkig zijn in het midden, ja! in het dienen van hare ^onde, en worstelende om dat doel te bereiken, beklaagt zy zich dat hare pogingen zoo vruchteloos zijn.
Vooral wanneer de Wet kracht in het geweten ontvangt, dan wordt de zonde meerder opgewekt, en de ellende, de onrust, de woeling, de verwarring worden daardoor des te grooter. Wij arme menschcn willen dan met de Wet, met werken, beloften en voornemens de zonde voor ons onschadelijk maken; wij willen dan met die nutte-looze bouwstoffen den put der ellende, die wij ons groeven, gaan dempen. Maar ook die poging, om te scheiden wat God vereenigd heeft, mislukt ons, en moet altijd op nieuw mislukken. Want de Wet is voor ons hart, wat de wind is voor het water. Als de wind medewerkt, dan drijft zij het water af en doet het zachtkens en liefelijk daarhenen stroomen; maar als de wind opsteekt en tegen het water inblaast, dan voert zij dat water op en maakt groote overstroomingen en veroorzaakt vreesselijke verwoestingen. Eenmaal was de Wet voor ons eene zachte, geleidende koelte; door den afval van God echter is zij een stormwind geworden, die altijd tegen onze natuur indruischt, en bij alles wat wij doen, zelfs bij het beste, slechts tegenwerkt. Is de Wet dan zonde ? vraagt gij, dewijl zij u zelfs door het goede den dood en de ellende brengt. Dat zij verre. Als de zon de dampen der aarde te midden van het heerlijkste en vruchtbaarste jaargetijde het allermeest optrekt, en daardoor onweders verwekt, die u als engelen der ellende en der verwoesting tegen-
91
klateren, dan is dat niet de schuld der zou , maar van de onzuiverheden iu onzen dampkring, want hoe meer de zon schijnt en de aarde koestert, des te meer wekt zij de onreinheid der aarde op, die in den winter vaak slaapt. Zoo is het ook de schuld der Wet niet, wanneer zij onze ellende en onrust grooter maakt, want zij maakt slechts de zonde openhaar, als de moeder die de vrucht der ellende in haren schoot draagt.
Het Woord van God stelt ons deze dingen voor, om ons te bestieren iu een leven, hetwelk de zoude tot eeu klagend leven gemaakt heeft; maar waarin het toch niet onverschillig is, hoe en waarover wij klagen. Omdat wij vooral in de tegenwoordige tijden van kastijding, meer dan gewoonlijk die bestiering behoeven, zoo heb ik mij voorgesteld uwe aandacht te bepalen bij:
Klaagl. Ill ; 39.
„Wat klaagt dan een levendig mensch, een iegelijk klage van we ge zijne zonden.quot;
De drie eerste hoofdstukken van jekemia's klaaglied bevatten één en hetzelfde onderwerp. Het is een beweenen van Juda's droevigen val, — van de onderdrukking der vijanden, die stad en tempel in eeu puinhoop hebben veranderd,'— van de Godonteerendheid der zonden van Juda, die zulk een diepen val hadden veroorzaakt, — van het leedgevoel en de smaad, die het hart van jeremia deswegens vanéén reten, en hem eenen man maakten, die de ellende meer dan iemand had gezien, en hem een juk deden dragen , zwaarder dan God gewoonlijk op den rug zijner kinderen wil leggen. Door dien aanhoudenden, uit de diepte van een verbroken hart oprijzenden klaagtoon heen, ruischt ons eene gedurige opwekking tegen, om God te billijken in dat bittere leed, — schuld te belijden
8*
92
voor Hem, die sloeg, — weder te keeren tot een Jehovah van onveranderlijke trouw en genade, — en biddende aan te houden om de betooning van zijne onuitputtelijke ontferming. In dit hoofdstuk vinden wij eerst die klagt, vs. 1—20 ; dan de regtvaardiging van 's Heeren handelingen , vs. 20—38 ; eindelijk de aanwijzing van den weg, die ook nu nog tot genezing van zoo groote krankheden open bleef. Eene dier hoofdaanwijzingen is het woord van mijn tekst: Wat klaagt een levendig mensch, een iegelijk klage van wege zijne zonden. De woorden zijn zoo algemeen bekend, en zoo eenvoudig van zin, dat eene eigenlijke verklaring derzelve overbodig is, en ik uwe aandaeht slechts inroep, bij de ontwikkeling der beide hoofdzaken hierin vervat, dat is :
Nel zondirje klagen, en Hel klagen over de zonden.
Met een woord van toepassing wenseh ik vervolgens deze ontwikkeling te eindigen.
Hel zondige klagen. „Wat klaagt dan een levendig mensch ?quot;
Was er ooit een tijd van klagen, dan heeft jeremia dien gewis beleefd. Waarlijk hij kon zeggen: „ ik ben de man die de ellende heeft gezien, — God heelt mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.quot; Jeremia en bet volk van Israël, de gunstge-nooten van Jehovah, bet deel zijner erve, dat Hij zich verkoren had, — zij waren geworden tot eene belagching der volkeren, — tot eene verwoesting in alle hunne wegen. Hun volksbestaan was uitgewischt, — hun kerkstaat was in de vlammen van Jeruzalems tempel vernietigd,— de inkomsten van hun vet land, de bronnen van hunne welvaart waren opgeheven en gestopt door de omkeering van alle orde, door de vernielingen van oorlog en pest, door de wegvoering naar Babel. Geen wonder dan ook, dat er werd geklaagd.
93
En toch klonk dat klagen den Profeet onaangenaam in de ooren. Men vloekte op den Egyptenaar, die niet geholpen had, — op nebucadnezar , die niet verschoond had. Men jammerde om den tegenspoed, die men in den strijd had ondervonden, — om de onbuigzaamheid van jehojakim, zedekia en de vorsten van Juda, die het tot dit uiterste hadden laten komen. Men gaf de schuld van alles, aan allen, die te regt of ten onregt maar beschuldigd konden worden, en meette zeer breed de zonden van volk en priesters en vorsten uit, door welke Jehovah's toorn ontstoken was. Men bedreef rouwe, men jammerde, men stortte tranen (want dit alles ligt opgesloten in de beteekenis van het woord: klagen); maar het walgde den Profeet. Hij zag er slechts een zondig klagen in. Wat klaagt toch een levendig (dat is, een ij del, een vergankelijk) mensch ? zoo roept hij uit. Waartoe toch zulk een klagen. Is er reden toe. Is er baat bij. Wordt Gods regt en hoogheid daardoor erkend. Wordt er lijdzaamheid en onderwerping uit geboren. Worden onze harten er door genezen. Wordt er onze groote en verderf-aanbrengende schuld mede geboet en betaald ?
Laten wij die vraag van jeremia , die aanwijzing van het zondige klagen wel ter harte nemen. Want wat hoort men hier op aarde meer dan klagen ? De zonde vertoont zich nergens duidelijker en naakter in, dan in eene duizendvoudige klagt, opgaande van de vierhoeken der aarde uit het schepsel dat der ijdelheid onderworpen is, en dat onwillig het juk draagt, waarmede de zonde den mensch zich vrijwillig deed beladen. Dc volken klagen over onderdrukking , en voeren het zwaard om eene vrijheid te bekomen, die door het zwaard niet bevochten wordt. De armen klagen over de rijken, de rijken over de armen. De ouden klagen over de jongen, en toch klagen de jongen over de onkunde van de voorgeslachten. Het leven dei-rangen , standen, huisgezinnen in de maatschappij vormt een enkel klaaglied, bij beurten gezongen, maar altijd tot grondtoon hebbende de onvoldaanheid met den toestand, waarin men zich bevindt. En in dat klaaglied (het eenige, waarin de kinderen van adam waarlijk eenstemmig zijn) hoort gij onophoudelijk van teleurgestelde hoop, gekwetste
94
eigenliefde, gekrenkt eigenbelang, beleedigde hoogmoed, ondankbare behandeling, onderdrukking en valschheid, bedrog en kwaden handel, en nu in deze dagen vooral van ziekte en pijn, koortsen en cholera, tegenspoed en honger, zorg en bange voornitzigten, vrees voor den dood, walging van het leven , oorlogen die dreigen, vrede die niet bevredigt, en kastijdingen, die onder allerlei vormen als spooken de huizen binnensluipen, en de vaders den slaap uit de oogen rooven, en de moeders doen weenen over de slaapsteden van hare kinderen.
Wij kunnen dat zondige klagen op eene drieledige wijze beschrijven; want het is in de eerste plaats een onlcvrcden klagen. De Apostel had geleerd vergenoegd te wezen met hetgeen hij was. Het was hem eene les geweest, die hij in de school der verloochening van den éénigen Leeraar Jezus had moeten leeren. Niemand onzer kent die les zonder Goddelijk onderwijs, want de zonde heeft ons geleerd naar de gebrokenc bakken te gaan, en wij kunnen bij dien arbeid niet anders dan klagen, dat zij geen water kunnen bevatten. Daardoor zijn wij ontevreden over de bedeelingen, die God met ons houdt; — over de omstandigheden , waarin wij ons bevinden; — over de menschen, met welke de Heere ons in betrekking stelt. Die ontevredenheid neemt ons de beminnelijkheid uit God,-—zijne goedheid uit ons leven weg. Zij verbant bij ons alle vertrouwen op, alle belangelooze liefde jegens den naasten, en maakt ons leven tot eene dorre woestijn, waar de bloemen der dankzegging en der blijdschap niet gevonden worden, niet groeijen kunnen, — waar alles op eene verborgene wijze treurt naar het Paradijs, naar den boom des levens, zonder ootmoedige erkentenis evenwel, dat wij dat Paradijs door onze zonde hebben gesloten. Vandaar de beschrijving door den Apostel gegeven: „ murmu-„ reerders, klagers over haren staat, wandelende naar „ hunne begeerlijkheden.quot;
Of wel, het is een ongeloovig klagen. Als paulus klaagt over zijne ellende, dan dankt hij daarbij God voor zijne genade; en hij kon slechts zoo danken door het geloof, dat er bij God vöor hem genade was. Die gezegende waarheid is voor het ongeloof bedekt, want het loochent en
95
veracht alles, wat het niet ziet of gevoelt. Daardoor staan wij (aan de hand van bet ongeloof wandelende) altijd met onze klagten alléén, — in de duisternis; wij klagen dan even als de jongen van eliza in Dothan , omdat wij, gelijk hij, blind zijn voor de engelenwacht die ons omgeeft. Wij klagen dan over 's Heeren wegen , alsof die niet regt zijn, — alsof onze zonden te groot zijn, dan dat zij vergeven zouden worden, — alsof ons hart al te boos was, dan dat God almagtig het zou willen heiligen. Wij klagen dan over den dag van morgen door bezorgdheid, — over de toekomst door haastigheid , vooruitloopen, door te vragen: hoe zal het komen ? Welk zal het einde zijn voor kerk en land, voor huis en welvaart, voor mijne kinderen en voor mijzelven. Dit klagen verwijdert ons Aan God, in plaats van ons tot Hem uit te drijven'5 het ontstaat uit onrust des harten en maakt die onrust telkens meerder. Het doet ons kaïns zijn, wateiiooze wolken, van de winden omgedreven wordende, wilde baren der zee, niets opschnimende dan onze kleine, harde gedachten van God en zijne voorzienigheid.
Of het is een harteloos l.iagcn over inwonende verdorvenheid , onmagt, ongestalte, geestelijke duisternis; — over onze verwijdering van het ware leven, over het gemis der verzekerdheid van Gods genade en van zijne gunst aan ons gemoed. Harteloos is dit, wanneer dit niet gepaard gaat met een innig praktikaal verfoeijen van ons-zelven voor God; wanneer het niet eene opregte poging van ons hart is, om in den weg der genezing te komen tot den éénigen Medicijnmeester; in één woord, wanneer het niets is, dan het spreken van eene onrustige consciëntie tot een hard en doodig gemoed.
Dit harteloos klagen is water in de zee te werpen; het is vertooning maken voor de menschen, om de ledigheid der ziel te bedekken, en vertooning maken voor God, om Hem tot toorn te verwekken. Het is een geschikt middel om onze zielen onkundig te laten blijven van hare verre afwijking en van de ware vrede en troost, die er in den weg der ootmoed te vinden is, terwijl wij het genot van dien vrede in anderen niet kunnen dragen en elke open-
96
baarmaking van de vertroostingen des Heiligen Geestes wantrouwen.
De fontein, waaruit dit klagen vloeit, is de zonde. De zoude is een vervloekt instrument, bij hetwelk geen lied kan gezongen worden, dan eeuwig: „ach en wee.quot; Zelfs de juichtooneu van eene brooddronkene wereld klinken als enkel klaagliederen in de ooren van allen, die er uit hooren kunnen, dat die ijdele lieden God en het ware leven missen. Maar nu dan ook, wat haat een levendig mensch dat klagen ? 't Is zondig, het vermeerdert slechts de gedurige klagensstof. Indien wi) klagen willen, — en 6 ! daar is zoo vele reden toe, — laten wij dan van God leeren te klagen over de oorzaak van alle klagten, namelijk de zoade.
liet klagen over de zonde. „ Een iegelijk klage van „ wege zijne zonde.quot;
Zonde, uwe, mijne zonde, — ziet daar het ware, het groote, het eenige voorwerp van ons klagen, want niets in hemel en op aarde is beweenenswaardig, dan de zonde, en dat wel ten aanzien van hare natuur, en ten aanzien van hare werking.
In hare natuur is de zonde eene overtreding van Gods Wet, daarom brengt zij schuld en vloek over ons. Zij is in ons de oorlogsverklaring tegen God; de vermetele hand die Hem naar de kroon grijpt; de verloochening van zijn regt en aanspraak op de gehoorzaamheid en onderwerping zijner schepselen. Zij werpt de tafelen der Wet aan stukken , — zij schrijft ons schuldregister aan alle zijden vol, — zij vervult de engelen met droefheid, — zij geeft een zwaard in de hand van Hem, die slechts zegenen wil, — zij bluscht het licht der kennis van Gods heerlijkheid uit, en ontsteekt een vuur van onrust in het geweten, en een vuur der wrake in de hel. En terwijl zij de geboden dei-Wet aan stukken scheurt, verbreekt zij eiken band tus-schen Hemel en aarde, want de Wet is heilig, beminne-
97
lijk en goed, een klare spiegel van Gods heiligheid, eene vertooning van het waarachtige leven, eene duidelijke beschrijving van het werk der gehoorzaamheid in den hemel, en van de bezigheid der vrijwillige onderwerping van de engelen Gods; — maar van die Wet is de zoude in ons eene algemeene, eeuwigdurende overtreding in alle woorden, werken en gedachten; voor die Wet is de zonde binnen in ons ecue eeuwige berooving, een onherroepelijk gemis van alle kracht en lust om des Heeren welbehagen te betrachten. Zegt dan, is die zonde niet beweeuens-waardig ?
In hare natuur is de zonde daarbij een opstand, eene tegenkanting, eene vijandschap tegen den volzaligen God zeiven, en daarom de allervuilste smet. Zij wordt genoemd : een wandelen in tegenheid met God. God de oneindige, voor Wien alles buigt en beeft, voor Wien de duivelen zelfs sidderen, vindt in het gansch heelal niets tegenover zich dan de zonde. Zij alleen heeft een koperen voorhoofd en een ijzeren nek; zij alleen vraagt; Wie is de Hecre, dat ik llcm dienen zou. Daarom moet God ze oneindig haten, eeuwig straffen. De zonde klein te achten, dat is. God te smaden. De zonde niet in haar vuil te zien, dat is, ciieistus den Zondendrager niet te kennen. Indien bij God alleen het leven is, dan moet wel in de zonde de dood liggen; dan moet wel de aarde, waar die zonde de heerschappij in handen nam, een dal van tranen, een spelonk van jammer en zuchting wezen. Zegt dan, is die zonde niet beweenenswaardig ?
En dit nog te meer om hare werking. Want de zonde is in de woestijn ons afgebeeld als een giftige adder. Helaas! ja, zij is zulk een sterk vergif, dat zij in één oogenblik alle de geslachten der menschen-kinderen heeft vergiftigd, — dat, als er slechts één droppel van haar gift in den hemel kon komen, de hemel zelve zou veranderen in eene hel. Is het dan wonder, dat zij ons elk genot, iedere rustplaats, elke verkwikking vergalt ? Is het wonder, dat zij een prikkel, een angel heeft gebragt in alles wat wij hebben, in alles wat ons bejegent ? In alles wat gij hier op aarde lijdt, is de zonde eigenlijk de pijn. Zij is de angel in de verdrukkingen, in de veria-
98
tingen, in de tijdelijke zorgen, in de krankheden, waarmede God ons tuchtigt, in den dood. Onder dat alles kunnen wij roemen, blijde zijn, vrede hebben, zalig wezen , als die angel er maar uit is weggenomen. Het kruis en de nagelen hebben Christus niet gedood, maar de zonde die op dat kruis lag was zijn moordenaar , want wat Hij gestorven is, dat is Hij eenmaal der zonde gestorven. Zegt mij, is die zonde niet bewee-nenswaardig ?
En zij wordt in de Schrift eene krankheid genaamd. Nu is er geen vreesselijker ziekte dan eene verborgene tering, die door onophoudelijke sluipkoortsen het leven ondermijnt, de edele deelen uitput of verwoest, en met alle geneesmiddelen den spot drijft, terwijl zij langzaam, maar zeker haren vernielingsweg voortzet. Zulk eene tering is de zonde; een leven van lankmoedigheid, sappen van genadebedeelingen, dagen van liefdearbeid, door God aan ons besteed, sloopt zij en verkwist zij, en strekt zich te midden van dat alles uit naar hare bezoldiging, — dat is, — de dood. Of blijkt de uitgestrektheid van die ziekte ook niet daaruit, dat alleen de eeuwige Zoon, de waarachtige God en het eeuwige leven, magtig was om voor haar een Medicijnmeester te worden ?
De zonde is de dood in den dood, want zij is de dood der zielen; en omdat de ziel meerder is dan het lig-chaam, zoo is de dood der ziel vreesselijker dan de lig-chamelijke. De laatste doodt slechts ééns, de zonde doodt onze zielen voor eeuwig. Daarom noemt jezus de zondaren ; beladenen (Matth. XI), en waarlijk de zonde is eene ontzettende last. Het gansche schepsel zucht er onder , (Kom. VIII) en God de almagtige zelfs wordt onder dien last vermoeid (Jes. XLIII): „Gij hebt Mij ver-„ moeid met uwe ongeregtigheden.quot; Ja, de eeuwige Zoon des Vaders is er onder geperst in Getbsemané, zoodat Hij bloed zweette, — is er onder bezweken, toen Hij met zijn kruis naar Golgotha ging. En zulk een last, te zwaar voor de aarde, vermoeijend voor den Heere des hemels, zou u niet zwaar vallen, ó menschenkinderen! zou niet der moeite waardig zijn , om door u te worden beklaagd en beweend ?
99
Maar wat baat dau dat klagen over de zonde, hoor ik ii vragen.
God wil het, Clods eer vordert het. Als Hij hij den Profeet de hoosheden zijnes volks optelt, dan roept Hij uit: „ Ontzet n gij hemelen en weent gij aarde.quot; God is gekwetst, gehoond, heleedigd; alles wat uit Hem, door Hem en tot Hem is, wordt opgeroepen, om daarover te weenen. Hemel en aarde moeten een groot klaaghuis worden, om te erkennen dat Hij de driemaal Heilige is, — dat de zonde geene vrucht zijner sehepping is, — dat Hij regtvaardig is in zijn oordeelen, rein en heilig in zijn straffen, dat de zonde niets minder kan en raag dragen, dan den eeuwigen last van zijn toorn.
Klagen over de zonde, dat eischt de eer van Christus, dat eischt het geheele werk zijner verlossende liefde. „Weent niet over Mij, maar weent over nzelven,quot; zoo roept Hij ons toe, terwijl Hij onder den last onzer zonden gehogen gaat. De zonde is in Christus geslagen, gegeesseld, bespot, gekruist en gedood. Weent niet over Hem, Hij zal weder opstaan, en na den arbeid zijner ziel zal Hij zaad zien ; maar weent over die zonde, die op Christus gelegd, Hem dien arbeid heeft aangedaan; spreekt Hem vrij, gelijk de moordenaar: „ deze heeft „ niets onbehoorlijks gedaan maar roept dan ook, het: „Kruist haar,quot; over de zonde, over uwe zonde, opdat de Borg geregtvaardigd worde in den Geest, ook door uw geestelijk klagen over de zonde.
God heeft ons ook verzekerd, dat Hij aan al zijn volk dat klagen leeren zon. „ Ik zal ze voeren met geween, „ en met smeekingen zal Ik ze leiden.quot; Hij leert hun dat, door ze in het geloof te vereenigen met zijne heiligheid , dicnenswaardigheid en hoogheid; — door ze in te schrijven de Wet des Heeren in hunne harten; — door ze aan de voeten van het kruis te leeren aanbidden dien Jezus , wiens naam Zaligmaker is, omdat Hij zijn volk (niet slechts van de schuld en de straf, niet slechts van alle de gevolgen der zonde, maar) van de zonde zelve zal verlossen en zalig maken. Daarom is dat klagen over de zonde eene van de voornaamste betrachtingen van den weg der zaligheid. De droefheid naar God (en ziet daar
100
het wezen van het klagen over de zonde) werkt eenc ou-berouwelijke bekoeling. Smart over de zonde is gemeen-schapsoefening met de heiligheid Gods, en onttrekt daardoor aan de zonde haar voedsel. Daarom zegt salomo : „ door de droefheid des aangezigts wordt het hart gehc-„ terd.quot; Klagen over de zoude is gemeenschapsoefening met het lijden des Zoons Gods, en tegelijk dan ook een onderpand van het deelgenootschap aan zijne heerlijkheid. Daarom zegt jezus: „Zalig zyn zij die treuren, want zy zullen vertroost worden. Zegt mij nu, indien de zonde de dood werkt, heeft dan het klagen over de zonde niet eene heerlijke, eene onuitsprekelijke bate '?
TOEPASSING.
Is het niet waar, M. H.! dat ik ook tot u, als tot een klagend volk spreek ? Heirlegers van bezoekingen over-stroomen ons; koortsen en dood; zorgen en ziekte onder de runderen ; duurte der tijden, kwelling van menschen, verdriet van vrienden en nabestaanden ; achteruitgang en vervolgingen; broodzorg, kinderzorg en allerlei teleurstellingen , werpen in meer of minder mate slagschaduwen op onzen weg, terwijl de zonnestralen van voorspoed, blijdschap en wezenlijke genietingen daaronder maar zeer weinigen zijn. Hoe velen van u beginnen altijd het verhaal van hun levensloop, van den weg die achter hen ligt, met de beklemde zucht: ik heb zooveel ondervonden. Nu, dat is dan ook geen wonder, want onze naam is Ben-oni, zoon der tranen, en de klaaghuizen worden ons in de Schrift afgeteekend, als nog de beste huizen hier beneden.
Maar het is voor een iegelijk onzer van het grootste belang te vragen: Waarover klaag ik, zucht ik, bedrijf ik rouw ? Over de gevolgen van mijne zonde, of over mijne zonden zelve ? Ziet, als gij door roekeloosheid aan uzelven eene wonde toebrengt met een mes, zult gij dan over dat mes klagen, en het wegwerpen dewijl het scherp was? Zou dat geenc dwaasheid zijn, en moest
101
gij niet veeleer klagen over uwe eigene roekeloosheid V Zoo ook hier; uwe tijdelijke bezwaren, de roede Gods over u uitgestrekt, uwe vreeze voor den dood, de onvoldaanheid en ledigheid die gij hij bezit en gemis, onder rijkdom en armoede beide, gewaar wordt; — dat alles welt op uit den bornput der zonde. Wat is nu uwe grootste kwelling, uwe innigste smart ? Dat gij als zondaar behandeld wordt ? — het is dwaasheid daarover te klagen. Of wel dat gij zondaar voor God zijt ? — Het zou u een onwaardeerbaar voorregt zijn, indien dit werkelijk zoo ware.
Want, mijne medezondaren! die met mij van God zijt afgevallen, — die u met mij gestort hebt in grondelooze modder en slijk, — laten wij te zamen eens bepeinzen de vrijmagtige ontferming van dien God, die ons dooden kon, en die toch lust heeft in ons leven. Daar is voor u en mij hulpe besteld bij eenen Held, bij jezus chkis-tüs , die de zonde in haar schuld en smet, dus in alle hare kracht en in alle hare Godonteerendheid heeft gedragen en weggenomen, en haar daardoor van hare verdoemende werking heeft beroofd. En de weg, waarin God u roept, is niet anders dan dat gij het met dien jezus zoudt eens worden, (dat wil zeggen) dat gij over uwe zonden zoudt gaan denken, en klagen en weenen, gelijk jezus over die zonde gedacht, en geklaagd en geweend heeft; — dat gij onder den last dier zonde zoudt zuchten, gelijk ze aan jezus bange zuchtingen heeft afgeperst. Niet waar, bij zulk eene eenvoudige, billijke roeping, baten van uwe zijde geene uitvlugten van on-magt, onbekwaamheid ten goede, onkunde en drukte van tijdelijke bezigheden en bezwaren, 't Is hier slechts de vraag, of gij wilt haten wat God haat; of gij uwe zonden wilt verfoeijen, gelijk God die verfoeit; of gij over de boosheid uws harten en over de straffen daardoor uitgelokt, klagen wilt, gelijk de God des hemels er over geklaagd heeft. Zoo niet! zoo uw hart meer lust heeft aan de les der zorgeloosheid: laten wij eten en drinken, en het leed der aarde vergeten of er ons tegen trachten te verzetten, — weet dan voorzeker, dat er een tijd van klagen zal komen voor u, voor de ijdelen, de
■
é
102
werelddienaars, de verborgene zondaren, de hoogmoedi-gen, de verharden van harten en alle eigengeregtigen. God zal niet meer de eenige wezen, die in den groeten dag van de openbaring zijner heerlijkheid klagen zal over de zonde, want wij lezen : „ het gehuil zal te dien „ dage groot zijn, want zij zullen hunne tongen kaauwen „van pijn.quot;
Daar is geen duidelijker blijk van overwinnende, ontdekkende en heiligende genade, dan juist dat klagen over de zonde. Niets hooren Avij de geloovigen in de Schrift meerder doen. Als God ons oogen geeft van binnen, om zijne heerlijkheid en beminnelijkheid, — om de volmaakte heiligheid zijner Wet te gaan aanschouwen, en ons de inwendige onreinheid en naaktheid van onze harten daardoor toont, dan beginnen wij te klagen ; wij vangen dan aan eene les te leeren, welke aan deze zijde des grafs nooit is uitgeleerd; want onze voortgang op den weg des levens ontdekt zich bij ons even als bij paulus daarin, dat wij telkens dieper, telkens ootmoediger, maar ook telkens digter bij den troon der genade klagen: „ ik ellen-„ dig mensch, wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes „doods?quot; 't Is genade rijk en vrij, wanneer onze zonde hier aan deze zijde des grafs onze ellende wordt, want het is een bewijs van een nienw hart, van eene vereeni-ging met God en zijne heilige Wet. 't Is genade, want alleen zóó wordt jezus, de Jehovah Roii (de Heere onze Heelmeester) ons dierbaar, 't Is genade als de Heere ons niet alleen klagende maakt, maar ook klagende houdt; — de tranen, die petrus biHcrlijh weende, behooren onder de nitnemendste weldaden, welke hij ooit uit do fontein van jezus liefde heeft ontvangen. 0 Volk! dat onder uwe zonden zucht en klaagt, jezus heeft dat dierbare voor-regt voor u met zijn bloed moeten koopen. Zijn die klag-ten u bitter in den mond, ze zullen zoet worden in uwen buik, als gij er de geheimen van jezus zoekende trouw en genade in zult ontdekt hebben.
Er zijn twee dingen voornamelijk, die de heiligende kracht van het opregte klagen over de zonde van u wee-ren. God wil u klagende leeren op Christus door het geloof te zien en te steunen, gelijk Israël in de woestijn.
103
zuchtend onder de doodelijke smart der slangenbeet, geroepen werd op den koperen slang het oog te vestigen. God wil ii door dat klagen het bewijs geven, dat alle uwe geregtigheid en uwe hope ligt in het Lam der verzoening. Maar gij verdeelt Christus en zijne genadens ; en wanneer gij door zijne kracht klagers zijt geworden aan de voeten van zijn kruis, dan wilt gij n zoo gaarne uit uw klagen en weenen een kleed van geregtigheid bereiden, om Christus geregtigheid des te passender en geschikter voor uwe zielen te maken. Dankt God7 dat Hij zoo goed is, om u de vruchteloosheid van die pogingen gedurig te doen ondervinden. — Daarbij, God wil u in een weg van verdrukking, droefheid en klagen heiligen, en de kracht der zonde daardoor in u verbreken. Gij evenwel wilt van die schaamte over uzelven, van die ledigheid binnen in u, van al uwe droefheid en van uw klagen bevrijd worden, en in de ruimte wandelen. En omdat gij evenwel uw zondig hart niet verliest, zoo maakt do gewoonte niet zelden door ongeloof of door haastigheid, uw klagen harteloos , en neemt er den dauw des gebeds en den regen der innige verootmoediging uit weg, waardoor uw klagen een krachteloos wapen in uwe hand wordt, in den strijd tegen de zonde en tegen de verleidingen der wereld.
6 Volk! zijn niet alle dingen voor u in jezus Christus gereed gemaakt, en wat eischt de Heere anders van u, dan te klagen over uwe zonden, over de zoude van land en kerk, van overheden en leeraren, van de vaderen en van de kinderen, van uw eigen huis in het bijzonder. Te klagen over alles wat gij zijt, wat gij doet, over alles wat door de zonde verontreinigd en besmet is; te klagen dus over alles, behalve over God, opdat uw klagen u tot God zou brengen als de Fontein des levens, om tot Hem te zeggen: „ Al bezwijkt vleesch en bloed, „God is de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeu-„ wigheid.quot; Neen, God wil niets anders van u, en wat Hij tot ii spreekt door zijn Woord, en wat Hij aan u doet op uwen weg, is opdat Hij door zijn Heiligen Geest u een welgevallen zou doen vinden in dit klagen. God is uw Geneesheer ; Getrouw, Almagtig, Barmhartig is zij n naam. Wat kan de kranke onder de handen des genees-
104
heers anders doeu dan klagen ? In alle wegen, in eiken nood, bij iedere ontdekking te blijven klagen over uwe zonden, en klagende uw nood te vertoonen voor den God der belofte, en klagende te gelooven dat Hij voor ellen-digen een land der ruste heeft bereid, en zoo klagende en geloovende gehoorzaamheid en onderwerping te leeren, en losgemaakt te worden van onze zonden. Dat is de koninglijke weg van genade, — wandelt in Gods kracht op dien weg, want het einde is u aangewezen ; „ die „ met tranen zaaijen, zullen met gejuich maaijen.quot;
AMEN.
Naz. Ps. XXXVIII : 9, 18.