I
BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN ONZEN
KERKELIJKEN TOESTAND.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ONZEN KEMELIJKEN TOESTAND.
GESCHIEDENIS
DER
BEVESTIGING VAN KEEKERAADSLEDEN
TE NIJMEGEN.
■7 aA.3SrXJA.RI 1873.
DOOR
JOH'. HOOIJKAAS HERDERSCHEE.
In de voormiddag-godsdienstoefening van den eersten Zondag des jaars moest in deze gemeente de bevestiging van ouderlingen en diakenen plaats hebben. Nadat wij hadden gebeden , in den toon van 't gezang dat -was voorafgegaan (Gez. 250; 4, 6.), sprak ik uit hetgeen hier volgt :
Vóór de bevestiging van ouderlingen en diakenen, een woord, 't welk tot ons aller stichting kan dienen, en tevens tot bezieling van die kerkelijke handeling:
1 Corinthe III: 9'.
Wij zijn gods medearbeiders.
Wij zijn Gods medearbeiders. — Zietdaar eene uitspraak van zeer schoonen, aanlokkelijken klank. Het zal u niet berouwen , wat naderbij deze tonen te beluisteren. Zij zullen ons aangrijpen met ernst, doch altijd met dien Ghris-telijken ernst, die nooit ontmoedigt.
Om er wat aan te hebben , zullen wij goed doen met de hier voorkomende woorden allen, één voor één, te overwegen. In de eerste plaats : dat: Gods medearbeiders; dan het woord : wij — wij zijn Gods medearbeiders. En eindelijk dat: wij zijn het. — Elk van die woorden is de uitdrukking van eene diepe gedachte.
Vooreerst dan : Gods medearbeiders. Dit is een titel. — Een titel. Laten wij opletten, wij menschen die doorgaans op namen en titels verzot zijn. Menschen van aanzienlijke geboorte niet alleen, noch alleen die behooren tot de militaire of de academische wereld, maar kerkelijke personen dikwijls ook , gestreeld als zij begroet worden met den naam van hun ambt, 'tzij rabbi of pater, pastoor of predikant, of ook als zij den titel van ouderling of diaken dragen. O , er is iets goeds in deze begeerte om eenigen rang te bekleeden , 'tzij men den titel vóór of achter of onder zijnen naam schrijve. Dit is een uitspruitsel van de in alle menschen liggende edele kiem des verlangens om iets te beteekenen in het leven ; van de kiem der bewustheid , dat elk zich heeft te schamen wanneer hij niet iets is, niet eene persoonlijkheid, niet iemand is, ook zelfs al draagt men geen titel.
Hoort daarom. Hier is een titel. Gods medearbeiders. Een titel, tegen welken eene gansche vracht van andere titulaturen niet opwegen kan. Laat ons maar zien. Wanneer wij de woorden goed verstaan in den geest van Paulus — dan zal ons een verrassend licht opgaan. Medearbeiders van Grod. Elk voelt, dat deze naam wat groots aanduidt. Maar denkt eens na wat het zeggen wil. God. Wie is Hij ? Hoe staat zijn wezen hier aan den apostel voor ? — Is het God, de Schepper aller dingen ? Natuurlijk niet. Want hoe zouden dan menschen zijne medearbeiders kannen heeten? Is het God, de Voorzienigheid, die op koninklijken troon gezeten., van daar het aardsch gewemel overziet, en de draden van het weefsel hunner lotgevallen door elkander slingert tot één grootsch en ordelijk geheel? — Ook dit niet. Want hoe zou ook daarop de naam van medearbeiders passen: al zijn er wel eens vorsten geweest, die men dus als God heeft willen vereeren , en al traden er wel eens bemoeizieke beschikkers op, om als 't ware Voorzienigheid te spelen ? — Men gevoelt wel dat Paulus zich in eene geheel andere sfeer van gedachten beweegt, als hij zegt : Wij zijn Gods medearbeiders!
Wie is de God, wiens naam. hier genoemd wordt ? O , als gij vreest u in bespiegelingen te verliezen , raadpleegt dan de menschelijke werkzaamheid van Paulus; merkt op wat hij daarin vindt, verwant aan den arbeid Gods , en klimt zoo op tot het denkbeeld dat hem hier voor den geest zweeft, als hij den naam van het Hoogste Wezen noemt.
Het is de werkzaamheid der mensohenliefde. Der menschenliefde in haren hoogsten en heiligsten zin. Daar , waar zij niet slechts lichamelijke nooden lenigt, maar zielen zalig maakt. Daar, waar zij zondaren opzoekt, opbeurt, leidt naar de bron der algenoegzame vertroosting; neen , dit niet alleen , waar zij die menschen vormt tot het doen van waarlijk goede werken, zoodat zij op God gelijken, wiens beeld nooit in hen is uitgewischt. Kortom, waar zij dat alles doet, wat de dichter zoo treifend heeft aangegeven in zijn' schoonen lierzang: Paulus, waarheen? — »'k Ga de wereld bekeeren; liefde voortaan is het groote gebod! — 'k Ga den volkren verkonden Broederschap, waarheid , gerechtigheid , vree ! — 'k Ga den stervling bereiden 't Spoor naar den hemel, het zalige land! — Paulus, waarheen ? In de pestlucht der steden prediken: Reinigt de harten in God! — Waar ik tranen zie vlieten! 't Zuchten der armen heeft de Almacht gehoord! —
Het is dus de God der blijde boodschap, wiens medearbeider de apostel zich en zijne medgezellen noemt.
Medearbeiders. — Wat wil dit zeggen? Medearbeiders; het woord ziet er zoo eenvoudig en onschuldig uit. Maar ditzelfde woord roept ons eene bladzijde uit de geschiedenis der kerkhervorming voor den geest, vol van verhalen van geweldigen twist. Ik bedoel, zooals voor hen die de oorspronkelijke taal van het N. T. kennen aanstonds duidelijk is , dat wat bekend is onder den naam van de Synergische twisten ; dat is : twisten over het medewerken van
den mensch met God. — Het was de moeilijke vraag : of de mensch bij het werk zijner behoudenis , lijdelijk was al dan niet ? Of Gods werk tot zaligmaking zóó moest worden verstaan , dat de mensch daarbij werkeloos was ? — Melanchthon had een' middelweg ontworpen, sprekende van Synergisme, samenwerking van God en menschen. — Hevige strijd barstte los. Dit was te kort doen aan Gods volstrekte oppermacht; dit was heulen met de vergoders van den vrijen wil, dit de weg van terugkeer tot Eome! — Tegenover elkander stonden groote geleerden; ja twee geheele hoogescholen, Wittenberg en Jena, stelden hare batterijen tegen elkander ; het hof bemoeide zich met de zaak; weder te veel dan den kerkelijken duldbaar was. Aan overdrijvingen ontbrak het niet — zóó zelfs dat daardoor een der grootste kampvechters zelfs bij zijne vrienden in ongenade kwam , en ellendig en verlaten in een hospitaal stierf, waar hij nog maar ter nauwernood werd geduld!
Maar, niet meer over dat hatelijke twisten , dat zoowel den wetenschappe-lijken als den godsdienstigen mensch tegen de borst moet wezen. Verschil van denken moet tot wrijving aanleiding geven ; dit kan niet anders en het is goed; maar 't moet geschieden op verstandige, d. i. rustig redeneerende wijze, en bovenal met menschenliefde , d. i. zóó , dat men nooit iemand haat, omdat hij dwaalt in begrippen van het hoofd , en altijd de gezindheid van hart en wandel als het allervoornaamste blijft aanmerken.
Wij voerden het alleen aan ten bewijze, dat het woord medearbeiders Gods,, veel stof tot nadenken geeft. Het wordt natuurlijk verschillend opgevat al naarmate onze begrippen verschillen over God, over den mensch , en over de: betrekking tusschen God en de menschen. — Ieder mensch staat ook daarbij, op den eigenaardigen trap zijner ontwikkeling. En nog eenmaal : onze eenheid kan niet daarin liggen , dat wij één zijn in begrippen, maar dat wij , elk op. zijne wijze , medearbeiders zijn of althans willen wezen van God!
Met een paar korte trekken deel ik u mede , in welken zin ik meen dezen titel te moeten opvatten.
Vooreerst moeten we verwijderen alles wat ons doet denken aan verdeeling van arbeid. Dit is een schoon woord en eene nog schoonere zaak in de staathuishoudkunde en bij de onderlinge betrekkingen der samenleving, maar het
komt geheel niet te pas omtrent de' betrekking tusschen God en den mensch._
Hoe ? Zou het zóó kunnen wezen : God doet van zijnen kant iets, en de mensch werkt ook wat: zoo helpen zij elkander ! Neen — dit half- en half kan ons onmogelijk bevredigen. Alles wat ook maar zweemt naar zulk een bondgenootschap , waartoe elk van zijnen kant wat bijbrengt, blijve verre van. onze Godsgedachten.
Medearbeiders van God te wezen , wil zeggen dat de mensch arbeidt in zijnen geest, datzelfde werk van menschenliefde. Het wil zeggen^ dat telkens als de-mensch dit werk verricht, ja doorgaande wanneer hij zich dit tot zijne levenstaak stelt, hij waarlijk goddelijk is. Dan is hem God niet ver. Dan voelt hg
8
de nabijheid zijns Vaders. Dan is deze geest, die in hem leeft, waarlijk geest van Godes geest. Dan begrijpt hij iets van het goddelijke wezen der heilige liefde , dan is God bij hem en hij bij God.
Ma,ar laat ons dit nooit vergeten, dat het altijd is en blijft tot verheerlijking van God! — Neen , dat vergeet ook de waarlijk vrome niet. De ziel van alle godsdienst is : niet ik; maar Gode de eer! Niet zichzelven behooren, maar Gode! — Bij alle goed werk, bij de volle vrijmoedigheid om het te erkennen
als goed, blijft de bewustheid: niet dat wij of ons werk volmaakt zijn! _
Altijd staat God op den voorgrond. Ook bij dezen titel. Het is: Gods medearbeiders. Hoort gij wel: medearbeiders van God, van de volmaakte men-schenliefde ! — En dat, welk soort van arbeid gij hebt; hetzij het planten of het begieten. Geen eer noch aan Apollos , noch aan Paulus, noch aan iemand, maar Gode. — Geene kracht, dan in het vaste geloof aan God!
Zoo worden wij door 't noemen van die welbekends namen, Apollos, Paulus , van zelf geleid tot de overweging van een ander gedeelte der uitspraak: wij zijn Gods medearbeiders. Tot de vraag namelijk : wie zijn deze w ij ?
Het antwoord is gemakkelijk uit het verband op te maken. Hij zelf, Paulus , voert dezen eervollen titel. Maar ook zijn kloeke geestverwant en vriend Apollos , dje geleerde en welsprekende man , die om de vereeniging van kennis en geestdrift in de geschiedenis der eerste Christenkerk beroemd is. Maar 't behoeft nauwelijks herinnering, niet deze ééne helper van Paulus, maar allen die met hem reisden voor de Evangelieverkondiging ; alle hem bekende of onbekende Christuspredikers. Ja wij mogen dat gerust uitbreiden ook tot latere eeuwen; want het is in den geest van Paulus dien titel niet aan enkele namen en wel uit den apostolischen tijd te binden. Medearbeiders Gods dat is de titel van allen die arbeiden voor de prediking des Evangelies van des Vaders eeuwige liefde tot de menschen , zooals die is gebleken in Jezus Christus,_
Maar eene andere vraag is er omtrent de uitbreiding van de grenzen des ge-bieds, waar deze titel papt, — Wij vinden hier eene tegenstelling: w ij z ij n Gods medearbeiders ; Gods akker , Gods gebouw z ij t g ij. Kennelijk staan hier die apostolische mannen over tegen de Corinthiërs ; de voorgangers worden hier onderscheiden van de gemeente. Daar is de werkkracht, hier het arbeidsveld. Zoowel het een als het ander is vaak door vele beelden beschreven, waarvan dat van den herder en de kudde het meest bekend is. — Hier is het een akker op welken zij zaaien, planten of besproeien. Of: zij zijn de bouwlieden en in de gemeente wordt aanschouwd wat zij bouwen, wat dus in waarheid stichting mag worden genoemd.
Deze onderscheiding, deze verdeeling der groepen is alleszins natuurlijk en be-grjjpeljjk. Evenals op ander gebied, zoo zijn er ook in de godsdienst voorgangers , volwassenen, verdergevorderden, geoefenden door nadenken en practijk, en daarom onderscheiden van anderen die leiding en voorlichting behoeven. _
9
O waarom wordt deze waarheid ook in de godsdienstige opvoeding vaak miskend ; waarom het vertrouwen ondermijnd en de waanwijsheid van onervarenen in de hand gewerkt?
Maar — letten we hier wel op — die tegenstelling tusschen voorgangers en volgelingen is nooit absoluut, dat wil zeggen , zóó alsof de eersten wezens van andere soort zijn, en de anderen nooit kunnen worden als zij. Neen — de tegenstelling is maar betrekkelijk. Ze zijn allen, menschen van gelijke beweging. Sommigen zijn wat verder gevorderd , maar de anderen zijn bestemd om ook zoo te worden, opdat ze samen opwassen tot zonen Gods! Voorgangers en volgelingen niet soortelijk onderscheiden. Daaruit blijkt de gebrekkelijkheid van al deze vergelijkingen: van herder en kudde, akkerman en akkerwerk. Want het schaap kan geen herdersstaf voeren ; en de aardkluit niet achter den ploeg gaan; en de bouwsteenen kunnen geen bouwmeesters worden!
Alzoo — wie zijn medearbeiders Gods ? Het hangt niet af van rang of namen , of tijden of plaatsen, maar 't wordt alleen bepaald door het innerlijk beginsel, door de geestelijke kracht die daar binnen woont. O dat heeft de Eoomsche kerk vergeten; zij schrijft het medearbeiden met God toe aan een bepaald priesterlijk ambt, als maakte die uiterlijke zalving een soortelijk onderscheid tusschen den herder en de gemeente. Daarin ligt Romes kracht, zooals zij meent, maar het is Romes zwakheid. De herdersstaf is geworden tot een ijzeren roede , die de gewetensvrijheid en de liefde in elkander drukt.
Maar in den geest van Jezus gaan wij voort andere dingen te prediken, het ware Evangelie van onbepaalde menschenliefde. Dat is medewerken met God , die allen menschen heeft geschonken eenzelfden menschelijken aanleg tot Godegelijkvormigheid.
Daarom, medearbeiders Gods kunnen alle en allerlei menschen wezen, niet alleen apostelen , niet alleen priesters, niet alleen herders of leeraars , of welken naam de voorgangers ook dragen. — Hoe verblijdt mij dit om uwentwil, die wel bij de bevestiging van kerkeraadsleden tegenwoordig zijt, maar toch noode ; omdat deze beurt in kwaden reuk staat bij de gemeente, als niet zeer stichtelijk. Ik voor mij meen, dat zij wel degelijk leerzaam en stichtelijk kan wezen. Maar het zij zoo. Hier is dan een woord tot leering en stichting ook voor u en voor allen. Zelfs voor u , die hier zijt met behoefte aan troost in uwen kommer , bij wonden, die uwe ziel teisteren, bij offers, die uwe godsvrucht op zware proef stellen. — Denkt aan dit: medearbeiders Gods. Het is een titel ook voor u , evenzeer, misschien meer dan voor den priester of die eenig kerkelijk ambt bekleedt. Medearbeiders Gods! dat zijn ook de zoodanigen die al hunne smart doen medewerken aan hunne heiligmaking; de zoodanigen , die . welke werkkring ook voor hen worde gesloten , overal den weg geopend zien tot het groote werk der menschenliefde : en die eiken nieuwen morgen , als eene nieuwe weldadigheid Gods, de stem des Vaders hooren; maakt u gereed ; past op uwe uren: ik heb u noodig in het nooit eindigende werk der
2).
10
liefde in het groote , groote Vaderhuis, van 't welk ook de kamer der smart eene woning is!
Nog één woord, waartoe wij worden geleid door de aandachtige beschouwing van de uitspraak : wij zijn Gods medearbeiders ! of liever door dat wij , bij dit heerlijk woord, ons trachten te verplaatsen in de ziel van Paulus die het voortbracht.
Wij zijn medearbeiders van God. Mij dunkt , er ligt wat kracht en ernstige leering in dat: w ij z ij n h e t!
Wij zijn medearbeiders Gods. Hoe komt men er toe om dat te schrijven ? Men kan er toe komen op tweeërlei wijze. Men kan b. v. de werkzaamheid des menschen en de werkzaamheid Gods in het afgetrokkene zich voorstellen en dan daarover redeneeren en gevolgtrekkingen maken. Dan kan men zeggen : deze werkzaamheden gelijken op elkander. Dus kunnen wij dat noemen met God medewerken. En in zooverre ook wij daaraan iets doen, kan het ook heeten : wij zijn medearbeiders Gods. Dit is de weg der redeneering.
Maar 't kan ook anders zijn en dan is het veel beter. Men vraagt niet eerst en voornamelijk naar den titel, maar naar de zaak. Als deze er is , dan volgt de naam van zelf. Zoo is het met boeken, en ook met menschen. Paulus was werkelijk bezig in dien arbeid des Evangelies; hij vond daarbij dagelijks en overal zijnen God ; de liefde Gods die hij zelf had ondervonden , ging hij over-storten in anderen. — En zoodoende had hij vrijmoedigheid en vastheid om te zeggen : wij zijn Gods medearbeiders. Niet: wij kunnen zoo wel genoemd worden ; maar wij z ij n het. — Zoo mocht hij zeggen, ofschoon zelf een tegenstander geweest zijnde, want het ware geloof leert hem niet een arme-zon-daars voorkomen aan te houden , maar vrijmoedig te aanvaarden al den rijkdom der volle vergiffenis , ja te roemen in die liefde ! — Dat had hij nooit durven hopen. En toch hij wist het zeker. Geen menschen hadden 't hem verzekerd. Daarop , al waren zij kerkelijk hoog gezeten, had hij niet kunnen steunen. Toen de Parizeërs hem prezen als een ijvcfig medewerker Gods, toen was juist de twijfel gerezen. Maar nu — nu bouwde hij op de welsprekende feiten van eigen ervaring: hier, hier waren zijne levensdaden der liefde: hier is zijn akkerwerk; hier groeien de planten. En eene schoone belooning, ofschoon ongezocht , is juist dit woord , dat hem als zulk eene natuurlijke waarheid uit de pen kon vloeien: Gods medearbeiders zijn wij!
Mijne vrienden ! mochten ook wij niet blijven staan bij overweging van de beteekenis dezes naams, maar van stonden aan ons leven en werken raadplegen om te weten komen, of wij het z ij n!
Gez. 10; 8.
Wij zijn nu genaderd tot de bevestiging van ouderlingen en diakenen.
De namen der nieuwbenoemden zijn u een en andermaal voorgelezen , opdat blijken zou, of iemand ook iets wettig tegen hen zou hebben in te brengen. Doch niemand is tegen hen opgekomen , en wij mogen het dus daarvoor houden , dat zij naar uw beste weten zijn , «onberispelijk van wandel.quot; — Dit nu wordt ook heden nog vooraan geplaatst bij het opsommen der vereischten van kerkeraadsleden, evenals de oude kerkelijke ordening uitdrukkelijk in de ouderlingen vereischte : «onstrafïelijkheid in leven , zuiverheid in religie , voorzichtigheid in 't beleid van geestelijke zaken , eenige kennis van geestelijke zaken , reinheid van alle eergierigheid en grootschheid, ja van alle kwaad vermoeden van die gebreken.quot; — Wij wenschen , u , nieuwbenoemde ouderlingen en diakenen , hiermede geluk ; want indien iemand waarlijk met grond iets wist tegen de vereischte «onberispelijkheidquot; van uwen wandel, dan vertrouwen wij dat zij het rond en eerlijk zouden hebben ingebracht. — Doch , deze vrijspraak , of liever deze gunstige getuigenis der menschen doe u nooit vergeten het oordeel Gods, voor wiens onbedriegelijke rechtbank wij allen staan, vooral wanneer wij optreden om voorgangers te wezen van anderen, die op ons voorbeeld moeten zien.
Met een enkel woord wil ik iets herinneren omtrent de ambtsplichten van Ouderlingen en Diakenen.
Eerst van de Ouderlingen.
Ik zal daartoe niet voorlezen uit het oude formulier der bevestiging dat in de helft der 16de eeuw gemaakt is. Waarom niet? Daarin wordt van het ambt van ouderlingen gesproken als reeds in het N. T. voorkomende. En dit is onjuist. Als in het N. T. van oudsten of Presbyters wordt gewag gemaakt, dan zijn dat de predikers en leeraars , en geenszins wordt gedoeld op dat ambt van ouderlingen, 'twelk later en thans voorkomt als van het predikambt onderscheiden. Deze onjuistheid van het oude formulier is overtuigend aangetoond, en hiermede vervalt ook de aanhaling van teksten, namelijk in zoover zij daar verkeerdelijk worden opgevat als op ons ouderlingschap doelende. Neen, niet van bijbelschen oorsprong zijn de ouderlingen. Ze zijn eerst ten tijde van de Hervorming ontstaan , en wel door Calvijn en in de Calvinistische kerken. Zij moesten volgens Calvijn, waken over den wandel der gemeente; met de predikanten de gemeente bezoeken , en kerkelijke tucht helpen uitoefenen ; en volgens onze oudste Synoden aan 't eind der 16de eeuw , moesten zij acht nemen op de beroeping van predikanten; dezen en allen gemeenteleden met raad en daad dienen; en toezicht nemen op de leer en den wandel der dienaren des woords.
Doch laat ons nu zien , wat daarvan is overgebleven ? Of er inderdaad aan het ouderlingschap eenig werk is verbonden , en zoo ja, welke arbeid 1
Acht nemen op de beroeping van predikanten heeft weinig meer te beteekenen, nu dat werk is overgegaan van den Kerkeraad op een ander Collegie. — Bezoeken van de gemeente dan ? In den ouden tijd had elke ouderling zijn wijk
12
ten huisbezoek; en hij moest die wekelijks bezoeken, om zieken te troosten, kinderen ter catechisatie te zenden enz. — Maar thans , de tijden zijn zóó veranderd , dat het huisbezoek der ouderlingen met weinige uitzonderingen, zoo goed als practisch onmogelijk is. De menschen zijn. op zulk bezoek van ouderlingen in hunne qualiteit , volstrekt niet gesteld. Zij hebben voor dat werk geene achting , hebben er géén behoefte aan , stellen er geen vertrouwen in. Dat behoort dus tot de afgedane zaken en versleten vormen, die we niet weder uit hun dompig graf moeten ophalen. Maar wat dan ? Wat heeft de ouderling dan eigenlijk te doen ? — Misschien dan: toezicht nemen op de leer en wandel der dienaren des woords ? Er zijn ouderlingen, hier en elders, die meenen, (en wij eerbiedigen hunne overtuiging) dat daarin nu eigenlijk de kracht en de heerlijkheid van het ouderlingschap is gelegen. Doch ik kan u in gemoede dat ook niet aanraden. Toezicht houden op onzen wandel, dat is nog iets. Maar toezicht nemen op onze leer? Dat is waarlijk te moeilijk, ja een ondoenlijk en onbegonnen werk, ook voor u. — Oppervlakkig een woordje over de leer mee te praten, dat is gemakkelijk. Menschen van weinig kennis en van groote bekrompenheid mengen zich daarin gaarne , en maken dat tot een onderwerp van straatgesprek en winkelpraat. Maar ik hoop, dat gij verstandiger zult wezen. Ofschoon ik niet met u bekend ben, wil ik vertrouwen , dat gij wijs genoeg zijt om te begrijpen , dat er heel wat kennis toe noodig is om een juist oordeel te vellen over die punten, over welke het verschil loopt tusschen de beoefenaars der godgeleerde wetenschap zeiven. Ouderlingen moeten daarom thans het beoordeelen van de leer overlaten aan de mannen viln het vak. Maar mede te waken en te oordeelen over de godsdienst van hart en wandel, welke iets anders is dan de godgeleerdheid, dat kunnen ook ongeleerden, dat kunt ook gij , ja ook mede opzicht en tucht uitoefenen, mits gij zelf rein van hart en wandel zijt.
Het komt mij voor dat het werk van ouderlingen practisch op zeer weinig neerkomt, of althans slechts in eenige algemeene bepalingen kan worden beschreven. Zooals het b. v. thans genoemd wordt in onze Eeglementen: behartiging der belangen van de openbare Godsvereering; bevordering van en toezicht op het godsdienstig onderwijs; mede toezicht op de leden der gemeente; ijverige medewerking met de predikanten in alles wat aan de Christelijke opbouwing der gemeente kan dienstig zijn. Maar er is één groot punt waarin alles samenvalt : gij moet voorgangers wezen, voorbeelden, zoodat de gemeente in u hoe-langer zoo meer zie, wat het zegt medearbeiders van God te wezen. En daarin moet gij ernstig met God en uw geweten te rade gaan. — O, moge ik, moge de gemeente u als zulke ouderlingen leeren kennen, en eenmaal de namen van Schreurs en Van Kuijk als twee groote lichten blinken aan onzen kerkelijken hemel.
Het ambt van diakenen is in mijne schatting veel schooner dan dat van ouderlingen. Niet alleen omdat het ouder is , zoodat het reeds in het N. T. voor-
13
komt, maar vooral omdat de werkzaamheden daarvan veel bepaalder kunnen worden aangewezen en omdat we daartoe van zelf worden getrokken als tot een arbeid van mensohenliefde. — Gelden verzamelen en besturen, tot milddadigheid opwekken en de gaven verstandig uitdeelen , dat is al een belangrijk werk. En hiertoe is vooral huisbezoek noodig om de armen goed te leeren kennen. Vandaar dat de Synode van Wesel in 1568 twee klassen van diakenen wenschte, waarvan de eene zich bepaaldelijk zou bezig houden met »het bezoeken van zieken, gekwetsten, gevangenen en behoeftige vreemdelingen.quot; — Maar vooral ook dat met de zorg voor lichamelijken nood, die voor het geestesleven gepaard ga, door belangstelling in school en godsdienstig onderwijs, en in de ontwikkeling van het zieleleven der volwassene armen. O, zij hebben daarin uwe hulp noodig ; de nood des lichaams drukt zoo op den geest, zij is tot verzoeking, ook om u met een vroom voorkomen en vrome klanken naar den mond te praten en te bedriegen , die eerlijke , brave, vrome armen niet te na gesproken, die voorbeelden voor de vermogenden zijn. — Daarom , stelt het u ook tot taak den armen het Kvangelie te verkondigen , roept daartoe met broederlijk vertrouwen de hulp van predikanten en ouderlingen in. Dat werk der liefde is waarlijk medewerken met God , die de Liefde zelf is ; en, zooals ik dezen zomer met voorliefde op Stephanus wees, zoo kan ik ook nu niet nalaten, in deze Stephanuskerk diakens bevestigende, te zeggen : neemt u ten voorbeeld dien eerste van de diakenen , uw voorganger Stephanus , dien edelen, wakkeren , milden, vrijzinnigen vriend van de menschen , omdat hij een vriend van Christus was, getrouw tot in den dood. —
En nu wil ik u in de gelegenheid stellen om u openlijk aan de dienst dei-gemeente te verbinden. De vraag die u wordt voorgehouden zal zeer eenvoudig zijn , en gij zult die stellig van ganseher harte met ja , kunnen beantwoorden ; doch hieromtrent vooraf nog een enkel woord, rond en oprecht, zooals het betaamt onder mannen die èn de waarheid èn de liefde op prijs stellen.
In dat oude straks genoemde formulier staan drie vragen, van welke ik u de eerste twee niet zal doen, maar alleen de derde , al is het ook deze niet woordelijk. Ik maak daarbij gebruik van de vrijheid, die ons daarbij ook door de kerkelijke wet gewaarborgd is.
De eerste van die vragen, die ik u niet zal doen is deze : of gij niet gevoelt in uwe harten, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zeiven geroepen zijt? — Van Gods gemeente! Van God zeiven! Welke groote woorden! De werkelijkheid beantwoordt daaraan niet. Wat is de werkelijkheid ? Gij zijt aanbevolen door eenige stemgerechtigden , vereenigd onder de zinspreuk Evangelie en Belijdenis. Daarop zijt gij in het kiescollegie door de meerderheid van wettig uitgebrachte stemmen benoemd. Nu — het kiescollegie is Gods' gemeente niet; zelfs alle stemgerechtigden zijn Gods gemeente niet; en allerminst zijn die mannen van Evangelie en belijdenis Gods gemeente. — Maar er is nog iets , waarom ik meenen zou God te lasteren
14
indien ik deze benoeming in verband bracht met Gods gemeente en God zeiven. Ik ben niet overtuigd dat bij die aanbeveling de heilige geest der waarheid en oprechtheid heeft geheerscht, zoodat men werkelijk al de namen die men zeide aan te bevelen, ook wenschte. Ik heb zelfs gegrond vermoeden van het tegendeel. — Maar dit is buiten u en buiten uwe schuld. Gij zijt wel en wettig gekozen. Doch ib wilde alleen maar zeggen, dat ik door eerbied voor den heiligen naam van God weerhouden word, om zijn' naam in dit spel te brengen, en niet van mij kan verkregen om te spreken van deze benoeming als geschied door Gods gemeente en mitsdien van God zeiven.
Evenmin doe ik de tweede vraag, die eene geloofsbelijdenis van de nieuw benoemden wil. Daarvan onthoud ik mij, omdat zulke vragen oppervlakkig en vormelijk zijn ; en omdat er veel meer in dezen tijd toe behoort om van elkanders denkwijze en geloofsbegrippen wat te weten. Maar ook, omdat ik vermoed , dat gij een' geheel anderen zin zoudt hechten aan de bewoordingen dan ik, dat er licht gevaar van misverstand zou wezen, daar gij in de wandeling doorgaat voor menschen , die met mij niet instemt. Laat ons daarom dit punt hier laten rusten , en er, zoo gij wilt, elders samen over spreken. Van mijnen kant gaarne. Weest van de oprechte welmeenendheid mijner bedoelingen overtuigd, en laat ons niet over elkander oordeelen, noch ik over u noch gij over mij , voor wij elkander kennen. Laat mij nog dit zeggen , dat ik mij bovenal onthoud van het vragen naar geloofsbegrippen omdat geloofsbegrippen niet het voornaamste zijn. Boven alles komt het aan op hart, geweten en wandel. Daarom vat ik alles samen in deze eene vraag, maar die ook met zeer hoogen ernst, met de gedachte aan God en Gods gemeente, voor welke wij verantwoordelijk zijn.
Belooft gij uw ambt zóó te vervullen, als het naar uwe heilige overtuiging b e h o o r t, in d e n g e e s t v a n C h r i s t u s , als medearbeiders Gods?
Staat daartoe van uwe zitplaatsen op, en geeft uw antwoord op deze vraag :
Belooft gij uw ambt zóó te vervullen, als het naar uwe heilige overtuiging behoort, in den geest van Christus, als medearbeiders Gods ?
Wij verklaren n, die op deze vraag geantwoord hebt, tot ouderlingen en diakenen van onze gemeente, en bevoegd tot alle rechten aan dat ambt verbonden.
God, de heilige Vader zij uwe kracht! Zijn oordeel gelde u altijd het meest. Moogt gij allen met ons , de verscheidenheid van gaven en talenten eerbiedigende , samenwerken tot heil van de gemeente; en voorgangers en gemeenteleden allen hoe langer zoo meer kunnen zeggen: wij zijn medearbeiders Gods ! Amen.
De lezer lette op de woorden; »u, die op deze vraag geantwoord hebt.quot; Ik zag mij teleurgesteld in mijne verwachting, dat allen die vraag stellig met ja zouden beantwoorden.
15
I
Van de drie ter bevestiging aanwezigen (één van de gekozen diakenen kon om ernstige ziekte van zijne vrouw niet tegenwoordig zijn) stond de diaken op en antwoordde zonder aarzelen bevestigend. Omtrent één van de ouderlingen was ik in twijfel, daar 't mij toescheen dat hij weifelend stond en ten halve toestemde. De andere ouderling bleef zitten en antwoordde niets.
Doch hoe weinig ik dit had verwacht, het ontstemde mij niet om de gemeente voor te gaan in het dankend en biddend spreken tot onzen heiligen, liefderijken God, en ten slotte mede te zingen:
Dat wij ons ambt en plicht, o Heer!
Getrouw verrichten tot uw eer;
Dat uwe gunst ons werk bekroon ,
Uw Geest ons leid' en in ons woon'. —
(Morgenzang , 3).
Uithoofde van den twijfel die bij mij en bij anderen was gerezen omtrent het al- of niet- antwoorden, werden de beide ouderlingen door het moderamen van den kerkeraad schriftelijk uitgenoodigd om zich dienaangaande te verklaren , daar er geene onzekerheid op dit punt mocht blijven bestaan. Zij antwoordden schriftelijk , dat zij zich niet bevestigd achtten en zich niet zouden bevestigd achten, voor zij bevestigend hadden geantwoord op de drie vragen van het Formulier ter bevestiging van ouderlingen en diakenen.
Ik belegde vergadering van den kerkeraad, en deed het voorstel: om aan den wensch van de nieuwbenoemden te voldoen, indien een van de predikanten bereid was tot het doen van die vragen. Tot aanbeveling van dit voorstel voerde ik aan dat wij ieders gewetensovertuiging behooren te eerbiedigen , en hun dezelfde vrijheid toe te kennen , waarvan ook ik dankbaar heb gebruik gemaakt naar de inspraak mijns gewetens, en in overeenstemming met de kerkelijke wet die zegt : (Eegl. voor de kerkeraad, art. 22) »bij de leiding der openbare godsdienstoefeningen gaan de predikanten , zoowel in het algemeen als in het bijzonder met het gebruik van den Heidelbergschen catechismus , de liturgische schriften , de psalmen en de gezangen , naar eigen oordeel te rade met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten.quot;
Met algemeene stemmen werd , na ernstige en bezadigde beraadslaging, dit voorstel aangenomen. Zoo mede een voorstel van een ander lid der vergadering (den heer Van Son) , dat de kerkeraad zich zal wenden tot het classikaal bestuur, met de vraag: of de vrijheid omtrent het gebruik van de liturgische schriften , die (volgens bovengemeld reglement) aan de predikanten wordt toegekend, ook van toepassing is op de vragen van het Formulier ter bevestiging van ouderlingen en diakenen ?
Zondag voormiddag 14 Januari zijn de beide ouderlingen bevestigd, naar het Formulier en de vragen daarvan, door den predikant P. Van Son.
2).