EEü OUDE SPIECEl VOOR DE» TEGEWOWiWGEN TUB.
LEERREDE OVER I KONING. XIII: 31, 32, 33«.
Predikant te Heeg.
Voorafspraak.
De Apostel Jacobus verklaart, dat de zuivere cn onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader daarin bestaat, dat wij ons zeiven onbevlekt bewaren van de wereld. Die verklaring echter, hoe duidelijk, hoe eenvoudig ook, heeft vrij wat inquot; Want met honigzoete woorden, met lagchen en vleijen, met rede en overreeding biedt de wereld ons hare waren te koop, en ons eigenbelang, onze genegenheden, onze gemakzucht, onze eigenliefde laten zich zoo gemakkelijk, zoo vrijwillig door dien stroom medeslepen, en ons hart is maar al te zeer geneigd, om de groote leer en levensregel dezer wereld op te volgen: „wij kunnen en wij behoeven ons in alles zoo streng niet te 'verloochenen; wij moeten niet zonderling schijnen onder de men-schen; en waar het slechts eenigermate mogelijk is, moeten wij in alles met allen mededoen, en den weg medeloopen waarop onze naasten wandelen.quot; En juist door den ontzaggelijfe grooten invloed, welke deze levensregel op het leven der men-schenkinderen uitoefent, wijst de geschiedenis van alle eeuwen ons op zoo weinig vromen, die waarlijk zuiver en onbesmet gebleven zijn; want niet naar de geestelijke gaven, maar naar den geheiligden strijd des geloofs; niet naar de ontvangene talenten, maar naar het gebruik hetwelk wij van onze talenten
Eerste Jaarg. No. V. k
74
gemaakt hebben, zullen wij in den dag der toekomst worden gekroond.
Herinneren wij ons slechts eene geschiedenis uit het Nieuwe Testament. Toen Jezus op den berg Thabor werd verheerlijkt, werden met Hem gezien Mozes en Elia. En waarom juist die ? Abraham, de vader der geloovigen, had grooter geloof dan Mozes, en Job had niet minder Godsvrucht dan Elia. Maar Abraham en Job leefden in een anderen tijd dan Mozes en Elia; de strijd van Mozes tegen het wederspannige en afgodische Israël in de woestijn, en de strijd van Elia tegen het diep gezonken, aan Baiildienst en zinnelijkheid overgegeven Israël onder Achab, was oneindig veel zwaarder, dan de strijd van Abraham en Job tegen de wereld, welke hen omringde. quot;Voor weinige menschen is de vleijerij der zonde en de boosheid der zonde, de gunst der menschen en de vrees voor menschen, zoo verlokkend en aanvallend geweest als voor Mozes en Elia. en indien zij door Gods genade zijn staande gebleven en getrouw bevonden werden in den oven der beproeving, die voor hen zevenmalen heeter dan voor anderen gestookt was, zoo was het juist daarom, dat zij de eerste plaatsen ontvingen aan de hand van Jezus, Die voor hen en in hen de wereld overwonnen had.
De tijd en zijne afwisselende omstandigheden, de onderscheidene bedeelingen der Goddelijke genade, de toestand en de verleidende kracht der wereld, te midden waarvan wij leven, zijn volstrekt geene toevalligheden; maar van de wijze waarop wij, in Gods kracht en door geloofsgemeenschap met den Heere Jezus, ons zeiven daarin onbevlekt en zuiver zullen bewaard hebben, hangt middelijkerwijze voor dit leven en voor de eeuwigheid onberekenbaar veel af. Ik wenschte u en mij zeiven gedurende eenige oogenblikken een ouden spiegel, ons iu Gods Woord bewaard, voor oogen te houden, opdat wij daarin ons zeiven, in het midden van den tijd waarin wij leven, zouden kunnen aanschouwen.
75
Tekst I Koning. XIII: 31, 32, 33«. Het geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak
tot zijne zonen, zeggende: ais ik zal gestorven zijn, zoo begraaft mij in dat graf, waarin de man gods begraven is , en legt mijne beenderen bij zijne beenderen. want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des heeren uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te beth-el is , en tegen al de huizen der hoog i en, die in de steden van samaria zijn. na deze geschiedenis keerde zich jeróbeam niet van zijnen boozen weg.
De geschiedenis van des ITeeren kerk, doet ons in verschillende landen nu en dan die kerk vinden in lijden van afzakking en geloofsverval; in dagen gedurende welke de waarheid op de straten struikelt, en de Heere met Zijnen Geest van die kerk schijnt geweken fe zijn. In zulke tijden treffen wij overal meer bijzonder drie soorten van menschen aan. — Vooreerst de onbekeerden, die grootendeeis zorgeloos onder dat geloofsverval hunnen weg bewandelen , en door den grooten stroom der verleiding worden medegevoerd; terwijl er dan onder hen enkelen zijn, die door verharding, ligtzinnigheid en openbare leugen-leer voor de anderen tol een valstrik worden, vooral wanneer zij in den Staat, of in de kerk voorname bedieningen beklee-den. — De tweede soort zijn zij, die, hetzij door uitwendige leidingen, hetzij door een opregt beginsel des harten, aan God en Zijne waarheid verkleefd blijven, zonder evenwel in een openlijken strijd met de wereld te leven. Ondei hen zijn dan velen, die kennis hebben aan een vernieuwd leven, maar door menschenvrees, gemakzucht en aardschgezindheid weten zij zich zoo wat te schikken, om goede vrienden te blijven met de wereld en met eigene eer en eigen belang, en worden daardoor de aarden flesschen gelijk, zonder troost en heiliging voor hun eigen hart, zonder nut en voordeel voor degenen met wie zij verkeeren. •— De derde soort zijn die zeer enkele kinderen van God, die regtvaardig wandelen en als lichten schijnen te midden van een krom en verdraaid geslacht; die hunne kleederen
ö-
76
niet doopen in het slijk van den tijdgeest, en door hun protesteren daar tegen gehaat, vervolgd en gehoond worden.
De opgegevene verzen, in verband met het geheele hoofdstuk , geven ons eene treffende schilderij van deze drie onderscheidene soorten van menschen; van de invloed die de tijdsomstandigheden op hun levensweg uitoefenen; van hun gemoedsbestaan, van de schade die zij elkander berokkenen, • en zijn ons daardoor een leerrijke spiegel uit den ouden dag, voor de dagen waarin wij leven. Indien wij met dezen sleutel dit hoofdstuk en onze tekstwoorden trachten te openen, zullen wij bemerken , dat de verklaring daarvan eenvoudig en gemakkelijk is.
De drie namen, die ons daartoe in den tekst worden voorgesteld, zijn: — Jerobeam, de eerste koning van het rijk der tien stammen, de Goddelooze, diè zondigde en Israël zondigen deed; — de Profeet, die uit Juda kwam, de regtvaardige, aan wien de oude geschiedschrijvers den naam van Jadon geven, bij welken naam wij hem ook zullen noemen; — en de oude Profeet, die te Bethel woonde, de aardscligezinde, de afgezakte geloovige, dien wij overeenkomstig de opgaven der oudste oorkonden , Micha zullen heeten. Als van zeiven zal de spiegel van Gods Woord ons dus de beeldtenissen doen aanschouwen van:
Jerobeam, de Goddelooze;
Jadon, de regtvaardige;
Micha, de aardschgezinde.
Terwijl wij eindelijk in dien spiegel meer met toepassing op ons zelveo zullen trachten te zien.
Jerobeam. De ongeregtigheden van Salomo, hadden den Hemel boven hem met zwarte wolken van grimmigheid bedekt, die in een vreeselijk onweder dreigden uit te barsten. En toch bleef Salomo in zijne dagen voor die uitbarsting bewaard, hoewel het dof gerommel van afval en ontevredenheid der volkeren, zijne laatste jaren reeds zeer onrustig maakte. Maar toen
77
üljn zoon Rehabeam, in den weg der dwaasheid den troon beklom, schoot weldra de bliksem uit, die dien troon deed waggelen , en het magtige rijk van David in tweeën spleet. Jero-beam, de zoon van Nebat. de Efraïmiet, die zich voor Salomo in Egypte verborgen had, verbergde zich niet langer voor Rehabeam, maar plaatste zich aan het hoofd der misnoegden, en tien geheele stammen volgden hem in afval en opstand achterna. Het was den listigen Jerobeam gemakkelijk geweest, dat volk voor zich te winnen; moeilijker, hij begreep zulks, zou het hem vallen, dat volk als zijne onderdanen te behouden. Om dit doel te bereiken pleegde hij met vleeschelijke wijsheid raad. Israël was de dagen van David nog niet vergeten; do quot;herinnering aan zijne psalmen, aan de woorden Gods, aan Sa-lomo's heerlijken tempel en het bloed der offerdieren was nog levendig bij hen. En dat alles zouden zij moeten missen, want Jeruzalem's Tempel en Levi's stam bleven bij Rehabeam. In de eerste plaats moest het Godslienstig gevoel des volks dus schadeloos gesteld worden voor het gemis van Sion. Daarom deed Jerobeam te Dan en te Bethel gouden kalveren oprigten, en stelde er priesters voor aan, om het volk tot die meer eenvoudige en gemakkelijke dienst te lokken. Dat heette dan de dienst van Israels Jehovah, den God der vaderen, maar onder een nieuwen vorm, meer geschikt naar de behoeften van tijd en volk, en de eigenwillige instelling van feestdagen en offerplegtigheden, welke God niet had ingesteld, moest medewerken om het hart des volks door dien nieuwen vorm van Godsdienst te streelen.
Op zekeren tijd (zegt ons teksthoofdstuk) offerde hij zelve op het altaar, dat te Bethel gemaakt was. Naauwelijks was de plegtigheid aangevangen, of de profeet Jadon, uit Juda door God gezonden, komt daar bij het altaar van Bethel staan en profeteert tegen dat altaar de oordeelen des Heeren. Na drie honderd en vijftig jaren zou de koning Josia, als uitvoerder van Jehovah's raad, de beenderen der afgodspriesters op dat altaar verbranden, en daardoor bewijzen, dat de Heere niet op dat altaar werd gediend, maar tot toorn verwekt. En opdat Jerobeam en het verzamelde volk zouden gelooven wat hij profe-
78
leerde, voegt Jadon er een teeken bij, want ziet, het altaar waarop men ofTerde wordt gescheurd, zonder dat een mcnschen-hand dat annraakt en de asch wordt uitgestort. God wil Israël overtuigen van zijne dwaling, en dc koning nog tot bekeering leiden; maar te vergeefs, want toornig strekt Jerobeam de hand naar Jadon uit en zegt tot zijne knechten: grijpt dien profeet! — En echter wordt de profeet niet gegrepen, want de uitgestrekte hand van Jerobeam is reeds verdord; en door vreeze overmand roept hij nu den profeet toe: „Aanbid het aangezigt des Heeren uws Gods ernstiglijk, dat mijne hand weder tot mij kome,quot; — en nadat Jadon voor hem gebeden heeft, wordt zijne hand genezen. Nu wil Jerobeam, die met geweld tegen den Godsman niets vermogt, hem door geschenken verblinden en tot zich lokken; maar Jadon laat zich in dien strik niet vangen. Al gaaft gij mij de helft van uw huis,— zegt hij, — zoo zou ik niet met u gaan, want de Heere heeft het mij verboden.
Na deze geschiedenissen (lezen wij in onzen tekst) keerde Jerobeam zich niet van zijnen boozen weg. De woorden tot hem gesproken, het teeken aan hem getoond, de plaag hem opge-'egd, de genezing hem van den Heere geschonken, alles was te vergeefs en werd in zijn hart uitgewischt door de hand Jer eigenliefde en der staatkunde aan welks leiding hij zich had toevertrouwd. Hij ging voort te zondigen en deed Israël zondigen, totdat de tijd der roeping en der bekeering voor hem voorbij was, en de zware oordeelen Gods over hem en zijn huis werden voltrokken. Hij is ons de spiegel waarin wij het beeld van den Goddeloozen zien, in lijden van geloofsverval. Laten wij dat beeld in eenige hoofdtrekken schetsen.
De Goddelooze poogt zich le vermaken met eene Godsdienst naar zijn' smaak, die hij zelf uitvond of door anderen voor hem uitgevonden is, terwijl hij Gods Woord en Gods wegen verloochent en ontkent. Hij acht zijn gouden kalf en zijn opgerigt altaar even goed als de Tempel des Heeren, en hij wordt toornig op den profeet, die zijne eigen gemaakte Godsdienst met het oordeel Gods komt bedreigen. — Dat komt, omdat de waarheid hare kracht mist en geen beslag legt op dc consciën-
7»
tien. In de ligtzinnigheid waarmede anderen denken en spreken , vindt hij voor eigene ligtzinnigheid gedurige aanmoediging, en de algemeene afkeer van het kruis des gezegenden Heilands in de wereld, die hem omringt, geeft hem vrijmoedigheid, om dan, wanneer de regtvaardigheidsbetooning van dat kruis hem wordt voorgesteld, even als Pilatus de schouders op te halen en te vragen: wat is waarheid?
Het geweten des Goddeloozen wordt verstompt en ongevoelig voor Gods teekenen en wonderen. Zelfs een van een gescheurd altaar en eene verdorde hand zijn niet in ttaat nadenken bij hem teweeg te brengen. Misschien heeft hij den tijd gekend, dat hij voor Gods donder kon beven, dat hij op het kerkhof kon sidderen, dat bijzondere gevaren en kennelijke uitreddingen een diepen, schoon dan ook voorbijgaanden indruk konden teweeg brengen in zijn gemoed. Maar die tijd is voorbij. Hij heeft alles van eene natuurlijke zijde leeren beredeneren en beschouwen. De wereld rondom hem spreekt slechts van den natuurlijkon loop der dingen, en kent niet de almagtige en alomtegenwoordige kracht van den Koning der natuur. Hij leeft in die wereld, en is er misschien een voorganger, een woordvoerder. — Dat komt omdat de geest der inkeering ontbreekt. De krachten en vermogens der ziel worden alleen ingespannen op de dingen naar builen, of de omstandigheden des levens met hare duizenderlei afwisselingen. Stilstaan bij zicb zeiven, nadenken omtrent eigen toestand en toekomst, omtrent plagen der ziel en behoeften aan zielsgenezing wordt onmogelijk, en de weg des Goddeloozen is onbelemmerd dat, wat de natuurlijke verdorvenheid, de leiding der gebeurtenissen en de begeerlijkheden der zonde van dien weg maken.
God wordt door den Goddeloozen niet in erkentenis gehouden. Aan den wonderdoenden profeet bidt hij om genezing, niet aan den Heere. En als hij genezen is, wil hij dien profeet onthalen en geschenken geven, maar zijne zonden voor God belijden, en van die zonden afstand doen, daaraan deukt hij niet eenmaal. Hij ziet niets, dan wat voor elk zigtbaar is; hij heeft slechts te doen met het schcpsel. Het eigenlijke gebed is hem eene onmogelijkheid geworden; hij is de dwaas
80
die in zijn hart zegt: daar is geen God. En indien hij al een God belijdt, zoo bestaat die God evenwel niet voor hem. — Dat komt omdat alle ontzag voor Gods hoogheid en majesteit geweken is. In andere tijden vinden wij nog Agrippa's die bijna bewogen zijn om Christenen te worden; bij de heidenen vinden wij nog Nebucadnesar's en Naamans, die Israels God erkennen als de waarachtige God; maar in tijden van geloofsverval vinden wij slechts Jerobeam's, die bij alles wat er geschiedt, zich niet afkeeren van hunne booze wegen.
Jadon 1). Hij was die profeet uit Juda, die uit 's Heeren naam tot Jerobeam gekomen was, en die de oordeelen des Heeren uitgeroepen had tegen het altaar van Bethel. Hij was die regtvaardige, die geijverd had voor de eere zijns Gods, geen gevaar ontziende om Diens last te volbrengen, en wiens gebed zoo krachtig was, dat het de verdorde hand des konings vermogt te herstellen. Hij was die zelfverloochenaar, die arm en hongerende en dorstende de geschenken en den maaltijd van Jerobeam versmaad had, omdat hij zich het bevel Gods herinnerde: ..gij zult geen brood eten en geen water drinken te Beth-el.quot;
quot;ij was waarlijk vroom en Godvreezend, wijkende van het kwaad, en de strikken der Goddeloozen ontwijkende, door het ontzag voor des Heeren Woord en hoogheid. Maar het gevaar overviel hem van eene zijde, van welke hij zulks het allerminst had verwacht. Uitgeput van vermoeijenis ligt hij niet verre van Beth-el, op zijn' terugweg naar Juda, onder de schaduw van een' boom. Daar komt iemand, die hem met vriendelijkheid bejegent, en hem dringend uitnoodigt om in zijn huis eenige verkwikking te genieten. Jadon weigert; maar de vreemde betuigt hem, dat ook hij een profeet des Heeren is; en als Jadon zich op Gods bevel beroept, bewijst de vreemde hem, dat de Heere daarmede nooit kan bedoeld hebben, dat hij zich van
1) Wij zullen hem zoo noemen, schoon de Joodsehe geschiedschrijvers niet zekcr^z'jo van zijnen naam, en sommigen mcenen,'dat bij Joam zal geheelen hebben'
81
Gods volk zou wachten, of ontwijken zou degenen, die een en dezelfde belijdenis der waarheid met hem deelden. Neen, de Heere had slechts Jadon van het booze Beth-el, en de afgodendienaars die daarin waren, willen afzonderen. Daarbij voegt de vreemde nog andere redenen. Niet bij toeval komt hij Jadon opzoeken. De Heere heeft hem gezonden, een Engel heeft tot hem gesproken, hij voert slechts een hoogeren last uit, wanneer hij Jadon in zijn huis brengt om brood te eten en water te drinken.
Indien er'al strijd en wantrouwen tegen de uitnoodiging van den vreemde in Jadon's gemoed opkwamen, evenwel overwonnen de vermoeidheid van zijn ligchaam en de woorden waarmede die uitnoodiging plaats had, weldra alle tegenbedenkingen in zijne ziel. Waarom zou die vreemde, die immers ook God vreesde, leugenachtige woorden spreken, of hem willen ver derven? Zal hij uit noodelooze en ongegronde vrees, de verkwikking die hij noodig had en hem welwillend wordt aangeboden , van de hand wijzen ? — Hij staat op en gaat met den vreemdeling naar zijn huis; hij zit daar neder en eet en drinkt, inmiddels aan zijn gastheer verhalende, het bevel dat de Heere hem voor Beth-el gegeven had, en de geschiedenis die daar met Jerobeam op dien zelfden dag was voorgevallen.
Eensklaps echter wordt Jadon verschrikt. Hij bemerkt, dat zijn gastheer voor hem een verleider is geweest. Want deze, getroffen door Jadons verhaal, herinnert hem nu zelven, hoe hij uit Gods weg is geweken, handelende tegen het bevel des Heeren, en hoe God hein daarom op zijn' terugweg naar Juda zal tegenkomen, zoodat hij in zijner vaderen graf niet rusten zal. Het wordt Jadon bang in dat huis der verkwikking, en zijn ezel zadelende vertrekt hij onmiddelijk alleen. Maar een van de leeuwen uit Juda doodt hem op den weg, zonder hem evenwel te verscheuren of zijnen ezel kwaad te doen. Het gerucht van zijnen dood komt spoedig zijn' verleider terooren, die zijn ligchaam haalt en in zijn huis brengt, en nu rouw en droefheid over hem bedrijft.
En het geschiedde, lezen wij in onzen tekst, dat hij hem hegroef. Zonderling, de heilige man Gods, die Gods oordeelcn
82
te Belh-el had aangekondigd, wordt verre van het land zijner vaderen gedood, on zijne beenderen worden door dengenen , die hem verleid had, als een teeken van Gods vreeseiijke bedreigingen in dat zelfde Beth-el begraven. Wij hebben daarin een' spiegel van het gevaar, waarin ook de aller Godzaligsten in dagen van geloofsverval en leugenprediking verkeeren, om op allerlei wijzen te worden verzocht en hunne witte kleederen te bevlekken.
De regtvaardige is bevreesd voor de wereld, en zegt tot haar: al gaaft gij mij de helft van uw huis , zoo zou ik met u niet eten en drinken. Het is hem gemakkelijker een dreigenden Je-robeam, dan een vleijenden Jerobeam voor zich te hebben. De toegenegenheid der Goddeloozen verontrust hem, maakt hem wantrouwend jegens zich zeiven en den weg waarop hij wandelt, want hij herinnert zich het woord van Jezus: indien gij van de wereld waart, zoo zou de wereld het hare liefhebben, maar omdat gij van de wereld niet zijt, daarom haat u de wereld.
De regtvaardige herinnert zich echter in tijden van geloofsverval doorgaans niet genoeg het woord van Jezus: haat ook den rok, die van het vleesch besmet is; en let er niet zelden te weinig op, dat de Heiljnd niet slechts van Judas, die ilem verried, zeide: een uit u is een duivel; — maar dat Hij ook tot Petrus, die Hem vleide, sprak: ga weg achter Mij satanas. — De regtvaardige vreest niet voor hen, die dezelfde taal spreken als hij, en die zich ook noemen naar den God van Israël. Hij is daar op zijn gemak, ziet daar zooveel gevaar niet, laat zich door voorbeelden of gesprekken langzamerhand overhalen, om zich mede in te wikkelen in de zorgvuldigheden des levens. Het gebed en de waakzaamheid kwijnen daardoor, het gezag van Gods Woord wordt vaak verflaauwd door de redeneringen der medegeloovigen of door de verborgene lusten van het vleesch, die allijd wederstand bieden tegen strenge zelfverloochening, en zonder het zelve te bemerken, wordt de regtvaardige mede bezoedeld met het slijk der dagen van afval, te midden waarvan hij leeft.
En waar de regtvaardige (die tot nog toe zijne kleederen wit bewaarde en openlijk voor het volk den naam des Heeren
83
genoemd heelt) komt te struikelen en te vallen, daar is de kastijding des te zwaarder. Daar bevestigt de Heere aan hem in de eerste plaats, dat het woord der bedreiging, hetwelk hij anderen predikte, voor hem zeiven een waarachtig en vreeselijk woord is. Door de zonden der regtvaardigen wordt de wereld het allermeest gestijfd en verhard in den weg der onbekeerlijk-heid, daarom (schoon hunne zielen behouden blijven en hun werk niet ijdel is) stelt de Heere hen tot toonbeelden voor anderen. Daarom wordt Eli en zijn geheele huis gedood, om eene zonde, die bijna elk in zijne dagen bedreef. Daarom wordt Mozes door ééne zonde met het geheele ongeloovige Israël uit Kanaiin gesloten. Daarom wordt Jadon, de man Gods, door den leeuw geslagen en bij de altaren van het gouden kalf begraven , omdat hij tegen dos Heeren Woord te Beth-el gegeten en gedronken had.
Micha. De man die Jadon verleid had was Micha. Een leerling van een der profetenscholen, die daarom ook zelf een profeet genaamd wordt. Hij was nu een oud man, wel God vreezende, maar evenwel in een afgezakten, doodigen toestand levende. Hij was te Beth-el komen wonen, waarschijnlijk uit tijdelijk belang, of om eene erfenis van land hetwelk hij daar verkregen had; hij bleef te Beth-el niettegenstaande die plaats door Jeroboams afgoderij berucht werd. Hij had zonen, maar even als Eli; want ofschoon hij zelf niet tol het afgodenoffer van den koning kwam, zoo verhinderde hij toch zijne zonen niet om derwaarts te gaan. Bij de terugkomst zijner zonen hoort hij van hen iets aangaande het voorgevallene bij het altaar, maar het regte begrijpt hij niet. Zijne nieuwsgierigheid, misschien ook zijne belangstelling, wordt gaande gemaakt. Wie is die profeet? — Wat heeft hij gedaan? — Waartoe kwam hij ? — Hij moet zulks weten. Daarom rijdt hij hem achterna, en wij hebben reeds gezien op welk eene bedriegelijke wijze hij den man Gods van zijnen weg wist af te trekken en in zijn huis te lokken. — Maar wat had hij daarmede toch voor? — Waarschijnlijk spoorde zijn geweten hem aan, om zulk een
84
groot dienstknecht des Heeren te herbergen en met hem gemeenschap en broederschap te oefenen ^ terwijl zijn geweten tegelijker tijd genoeg verstompt was, om hem niet terug te houden van be-driegelijke middelen om zijn doel te bereiken. Hel dagelijksch leven van velen bevat duizendmaal zulk een mengsel van Godsdienstige indrukken en zondige middelen, en lost raadselen op, die anders niet zouden te verklaren zijn.
Micha zit met zijn' gast aan tafel, en terwijl zij te zamen eten, spreekt de profeet uit Juda van zijnen weg, van zijnen God, van zijnen last. Die eenvoudige uitdrukking van het leven met den Heere, en van de zekerheid en getrouwheid van des Heeren Woord, grijpt Micha diep in de ziel. Hij wordt als het ware een ander man. Met ontzetting bemerkt hij, hoe ijdel en roekeloos hij met dat teedere kind van God gehandeld heeft; hoe hij hem heeft verstrikt en doen zondigen; en het Woord Gods verkrijgt weder zulk een gezag in zijn hart, dat hij oprijst en tot Jadon zegt: „dewijl gij den mond des Heeren zijt weder-spannig geweest, zoo zal uw dood ligchaam in uwer vaderen graf niet komen.quot; — Is het wonder, dat Jadon, het masker van het aangezigt zijns gastheers ziende vallen, en vatbaar wordende voor zijne eigene zonde, het huis van Micha ontvlugt? — Micha, vervuld van eerbied, zadelt zelf Jadon's ezel, maar vergezelt hem niet, want hij vreest dat een kwaad van den Meere hem over het hoofd hangt. En als hij kort daarna de lieden hoort zeggen: „er is een man gedood door een' leeuw, en de leeuw heeft echter noch hem, noch zijnen ezel verslondenquot;! — dan wordt alles hem duidelijk, de geheele vervulling van des Heeren Woord wordt hem zonneklaar, en hij zegt tot zijne zonen: „dat is de man Gods uit Juda, zadelt mij den ezel.quot; En als hij het lijk nu gehaald en in zijne eigene graven neder gelegd heeft, komt zijn geloof weder te voorschijn en ontwaakt als uit eene langdurige sluimering, want hoewel zijn geloof j[verlamd door aardschgezindheid en afwijkingen) geene kracht genoeg bezat, om hem met zijne kinderen uit het door God bedreigde Beth-el te verdrijven, zoo leidt het hem evenwel in de verborgene geheimen van des Heeren Woord in, en maakt hem tot een profeet voor zijne zonen.
85
Als ik zul gestorven zijn (zegt hij in onzen tekst) zoo begraaft mij in dat graf, legt mijne beenderen bij zijne heenderen, want het oordeel dat hij over Beth-el en zijne altaren en zijne hoogten gesproken heeft, zal gewisselijk vervuld worden. Hij geloofde dat God, Die Zijnen knecht wegens zijne overtreding door den leeuw had geslagen, evenwel eene bijzondere zorg zou dragen voor diens graf, wanneer de tijd zijner oordeelen zou gekomen zijn. En wat hij geloofde is door de uitkomst bevestigd, want in II Kon. 23: 17 lezen wij: „Verder zeide de koning Josia : wat is dat voor een grafteeken? En de lieden van Beth-el zeiden: het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Bethel gedaan hebt, uitgeroepen heeft. En dn koning Josia zeide: laat hem liggen , dat niemand zijne beenderen verroere.quot;
Ziedaar in Mlcha een naauwkeurlg beeld van den afgedwaal-den geloovige, in tijden van geloofsverval. Hij is een profeet, maar hij profeteert niet, zelfs In zijn eigen huls en voor zijne eigen kinderen niet. Hij Is als een boom, die onophoudelijk aan de snerpende noordenwind blootgesteld, een kwijnend leven leidt, zonder goede vruchten te dragen. Hij laat zijne huisgenooten den breeden weg des verderfs bewandelen, zonder gebed, zonder arbeid van waarachtige liefde, om ze van het pad der zonde te doen afkeeren. Hoewel hij zelf het niet kan uithouden bij de afgodsaltaren, zoo laat hij gewillig zich door tijdelijk belang of menschengunst overhalen, om zich te verwijderen van het Woord en de voorhoven des Heeren. En geen wonder, terwijl de waarachtige honger en dorst naar de waarheid hem ontbreekt, laat hij zich llgtelijk een geschilderd brood daarvoor in plaats In de handen geven, en zooveel mogelijk doet hij om zijne Godsdienst in verband te brengen met zijnen lust en zijn belang, en die Godsdienst en hare grondstellingen te verbergen of ten minsten niet aanstootelljk te doen zijn, voor de vijanden van des Heeren Woord, te midden waarvan hij in vrede en in vriendschap leeft.
Hoort de afgedwaalde geloovige van dezen of genen, die in opregtheid voor des Heeren naam ijvert, zoo mistrouwt hij het, voedt achterdocht, en schrijft het aanstonds aan overdrijving of
86
aan bijzondere bijoogmerken toe. Dat komt, omdat hij zich niet boven den kring van zijne eigene aardschgezinde gestalte verheffen kan. Brengt nieuwsgierigheid of belangstelling of de leiding der Goddelijke voorzienigheid hem met zulke opregten in aanraking, dan bevindt hij zich met hen niet regt op zijn gemak, hij loopt gevaar van Engelen en woorden Gods die tot hem kwamen op leugenachtige wijze te gaan spreken, omdat hij zich gaarne in het oog dier opregten schooner wil voordoen dan hij is; en hij zal zelfs door groote onteederheid tot zondige middelen de toevlugt nemen, om dien opregten van zijn' weg af te trekken, en hem aan zich gelijk te maken, etende en drinkende aan ééne tafel. Hij volgt hierin slechts de stem der eigenliefde, welke hij gehoor geeft zonder behoorlijk na te denken over de verwoestingen, die hij in eigen en in anderer geweten kan teweeg brengen.
Vertoont de Heere zich evenwel met nadruk voor het oog van den afgedwcialden geloovige, dan ontwaakt hij uit den slaap, en weent over het leed, dat hij zich zeiven en anderen heeft berokkend. Dan is het alsof de stroom van innerlijke overtuiging, sints zoo langen tijd gebonden en opgedamd, eensklaps begint te vloeijen, en luide vangt hij aan nu te spreken van de waarheid en van des Hecren oordeelen en bedreigingen, terwijl hij ook zelf daaraan met nadruk gelooft. Men zou zeggen, dat er een nieuw leven begint, en dat Micha bij den dood van Jadon, een andere Jadon zal worden, om van Jehovah te getuigen tegen de altaren van Beth-el. Evenwel dit is maar zeer zelden het geval. Doorgaans vertoont het geloof zich wel voor korter of langer tijd; maar het kan geene wezenlijke reiniging des harten teweeg brengen. Het is te zwak om een opregte, aanhoudende droefheid voor God te oefenen over de ongeregtig-heden, het vraagt te spoedig om ademtogt en troost en afleiding, en is daardoor onmagtig tegenover den afval en geloofsverzaking rondom hetzelve; daardoor blijft de afgedwaalde geloovige in Beth-el wonen, en terwijl hij zijn geAveten blijft op den mond slaan, kan zijn hart slechts zuchten: Mijne ziele sterve den dood der regtvaardigen, en mijne beenderen rusten in zijn graf.
87
M. H.! het schetscu van deze drie beelden heeft ons zoo langen tijd opgehouden, dat de toepassing grootendeels aan u moet worden overgelaten., en wij ons tot enkele algemeene opmerkingen moeten bepalen.
Doorgaans wordt er te weinig op gelet, dat verval van waarheid en kerk zich als eene algemeene plaag uitbreidt, en zich als krankheid min of meer aan elk in het bijzonder mededeelt. Altijd is het eene groote zaak om God te dienen en zich onbevlekt te bewaren van de wereld; maar in tijden van verval is dit boven alles moeilijk en kost dubbelen strijd, waakzaamheid en gebed. De weinige opmerking hiervan, maakt het getal der Micha's des te grooter.
Sints jaren zijn wij er aan gewoon geworden, do dagen waarin wij leven, dagen van geloofsverval te noemen en te hoo-ren noemen. De nood der kerk, uit welke verschillende oogpunten ook beschouwd, op hoeveel onderscheidene wijzen beschreven en besproken, wordt toch door niemand ontkend, die zijn verstand nog gevangen legt tot de gehoorzaamheid des Woords. In plaats van de eenvoudige prediking van het kruis van Christus, hetwelk alleen zalig maakt hen , die gelooven , zijn er gonden kalveren opgerigt van filosofie en leerstellingen van menschen, die zich meesters noemen, schoon zij nooit leerlingen aan de voeten van Jezus geworden zijn. De groote stroom van het volk loopt die goudene kalveren na, omdat zij de staatkunde, den hoogmoed, de aardschgezindheid en zondeliefde van vele vorsten, aanzienlijken en geleerden in bescherming nemen en streelen. Wel toont de Heere Zijn ongenoegen, door de verwarring die ontstaan is, door de klagten die in aller mond w orden gevonden, door teekenen en kastijdingen die gedurig ook te midden van algemeene welvaart niet achter blijven; maar de Goddeloozen bekeeren zich niet van hunne booze wegen. Gaarne willen zij genezen worden van de krankheden, met welke zij zijn geslagen; gaarne worden zij schadeloos gesteld, voor elk verlies, dat zij hebben geleden, maar schoon zij de menschen danken en geschenken geven, erkennen zij den Heere toch niet.
88
En vinden wij op dezelfde wijze geene krankheid, bij een groot deel dergenen, die de waarheid nog belijden. In plaats van nederigheid, liefde, gebed, verloochening en heiligen ijver voor des Heeren naam en zaak, is er immers bij maar al te velen slaapzucht, vadsigheid, bedenking van aardsche dingen, en overigens een medespreken, medeleven, medevvandelen met de wereld. Indien er al eenige afzondering is, zoo bestaat dit voornamelijk bij hen slechts in belijdenis, en ook die belijdenis komt niet voor den dag, dan in enkele oogenblikken, waarin de Heere op eene bijzondere wijze het geweten opent, en de nadrukkelijkheid van Zijn woord en van Zijne bedreigingen hen voor oogen stelt. En te midden van die velen, waar vinden wij de Loth's, de Noach's, de Elia's, die hunne zielen kwellen wegens de ongeregtigheden die rondom hen voorvallen? waar de Hanna's, de Abigaël's, de Jonathans, die door gebed, geestelijke wijsheid en zelfverloochening als lichten schijnen, en goed getuigenis hebben bij al het volk?
Mijne hoorders! Getuigt tegen mij indien ik onwaarheid spreek. Ziet, ik wenschte niets liever, dan in dezen door u beschaamd gemaakt te worden. Maar waar ik noch u noch mij zelven prijzen kan, mag ik daar optreden als Bileam om te zeggen: Hoe schoon zijn uw tenten o Jacob! uwe woningen o Israël! zou ik dan het Woord des Heeren niet verloochenen, en de in stilte geslaakte kreet in uwen boezem niet versmoren, dewijl de getuigenis des Geestes, indien die waarlijk in u is, u de werkelijkheid van uw toestand doet kennen? Of kan de hand des melaatschen zich uitstrekken, en zeggen: ik ben rein? En waar de kerk, als de moeder die u baarde, door die melaatschheid is besmet, meent gij dan als het kind, in haren schoot gedragen , en door hare melk gevoed, voor die plage geheel vrij te zijn? De inbeeldingen der eigenliefde en het streven van hervormingszucht en zoogenaamde getrouwheid, moge meenen zich daarboven te verheffen, en door het mishandelen van die moeder hare krankheid te kunnen afleggen, het is niets dan eene bron van terleurstellingen, voor allen wien het waarlijk om vruchten des Geestes, en om de vrijheid van het geloofsleven te doen is. Maar indien wij het kenmerk aldus dragen, dat wij tot eene
89
vervallene keik behooren, beseften wij daii wel, (iat het niet onverschillig is, hoe wij in die kerk leven?
Volgt gij den grooten stroom? Zijt gij met uwe Godsdienst te vreden? Zegt gij ook tot mij: geef ons Goden, die voor onze aangezigten optrekken? Predik ons, leeraar! bestraf, vermaan ons, zeg ons wat gij wilt, als wij ons maar niet in de kerk vervelen; als gij maar nieuwe denkbeelden, treffende aanspraken hebt; als gij ons maar eens een traan uit de oogen lokt; dan zullen wij wel komen, en ze hooren, en onze Godsdienst waarnemen, zoo als gij die voor ons inrigt. —Om het even dan, of ik u een gouden kalf of Jehovah zeiven predik; om het even, of ik Gods Woord tot u breng of een nieuwen Bijbel, zamengesteld uit mijne eigene denkbeelden. Indien ik maar aan uw Godsdienstig gevoel, door hartstogtelijke zinsneden; indien ik maar aan uw geweten door schilderijen van sommige zonden en door zedelessen, eenige vergoeding schenk voor het geheel gemis van Jezus Christus en Dien gekruist, zoo is alles wel. De verslagenen op dien weg zijn magtig velen, en nog eiken dag worden er nieuwe slagtoffers aan toegevoegd. Die eisch aan de leeraren is het wiegelied, waarmede de duivel in onzen tijd het volk en de gemeenten in slaap zingt, waardoor zij niet tot zelfbewustheid komen van de hoogere waarheids- en vrijheids-behoeften, die in hen gevonden worden.
Of volgt gij niet den grooten stroom? — Waar woont gij dan? — Waar leeft gij dan? — Welke kleederen draagt gij dan? — Wat getuigt gij dan? — Zijn de likteekenen van Christus waarlijk aan u te zien? kanGod uwe smeekingen wel hooren? — Hebt gij het gezet, niet zoo zeer om uw geweten te zeggen, dat gij een geloovige zijt, maar op heiligheid en op de onvoorwaardelijke oefening van gehoorzaamheid aan des Heeren bevelen al strijden zij ook met uwe begeerlijkheden? —• Spreekt gij ook, van wat gij gelooft, en hoopt, en liefhebt? O indien ons eigen hart ons hierbij aanklaagt, laten wij dan onze ongeregtighe-den niet bedekken, want wij kunnen dan niet voorspoedig zijn-Laten wij ons veel liever van die zonden bekeeren tot den levenden God, want indien huisgenooten of kinderen door onze geestelijke traagheid zorgeloos blijven voortwandelen en in hunne
90
C ! i- ■- ■ ■C^'
0292 4532
zonden omkomen, — als vromen door onze liglzinnigheid zullen gestruikeld hebben, — als de wereld te midden van welke wij leven door onze sprakeloosheid verloren gaat, —• dan zullen wij do zwaarste schuld van de kerkschuld op ons laden, en God zal gewisselijk onze ongeregtigheid aan ons bezoeken.
Welgelukzalig zouden wij zijn, indien wij den Heere verwachtten met een verbroken hart en een verslagen' geest; want Hij wendt zich tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is, en versmaadt niet hunlieder geroep. Hij is op weg om de dagen Jerobeams weg te nemen, en een vernieuwd Pinksterfeest tc bereiden aan Zijne gemeente. Laten wij uitgaan Hem te ge-moet, opdat Hij ons vinde in Zijnen weg, wanneer Hij een zegen achter Zich zal laten. Laten wij slechts armen van geest voor Hem wezen, en indien Hij toeft, verbeidt Hem, want Hij is getrouw en zal Zijn woord vervullen: Tot den kleinen zal Hij Zijne hond wenden. AMEN.