-ocr page 1-

DISSERTATIO OPIITHALMICO-MEDIOA INAUGURALIS

CONTINENS

DE COKPOßlS yiTREI STRÏÏCTÜEA

DISQUISITIONES

ANATOMICAS, MTOPTICAS ET PATIIOLOGICAS.

-ocr page 2-

.nbsp;-V ''i. 'J'i?'^--iiätt,'-nbsp;• ■■ ■quot;■^tiüäöSHEquot;nbsp;*

HÎvîi.îlîmgÂnbsp;OlTÄTflMHaf'l r..

py^^Mnbsp;aü

quot;.BAOioodbiiTAH nmimm .HAOIMOXAIIA

-ocr page 3-

DISSERTATIO OPIITHALMICO MEDICA INAUGURALIS

CONTINENS

DE CORPOEIS VITREI STRUCTURA

DISQUITIONES

ANATOMICAS, ENTOPTICAS ET PATHOLOGIGAS,

QUAM,

ANNUENTE SUMO NUMINE,

EX AUCTORITATE RECTORIS MAGNIFICI

HENRICI EGBERTI VINKE,

THCOL. DOCT. ET PROr. OBD.,

NEC NON

AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU,

ET

nobilissimae FACULTATIS MEDICAE decreto,

}Pr0 (^rrtïnt ÏD0rt0ratu0

SÜMMISQDE IN

MEDICINA nONORIBüS AC PRFVILEGIIS

IN ACADEMIA RHENO-TRAJECTINA

RITE ET LEaiTIME CONSEQUENDIS,

ERCDITOIIDH EXillI.'lt;I SDBHITTITnbsp;'

ANDREAS DONCAN,

Ex oppldo Pnrnierend.
A. D. I M. JÜLII, ANNI MDCCCLIV, HORA V.

-Oolt;9-

TKAJECTI AD RIIENUM,

P. W. VAN DE WELIER TYPIS MANDAVIT.

MDCCCLIV.

-ocr page 4-

m

^iWOHTA«! TI 8

v^it'.ir,-.:.. ■nbsp;^-jï. . MT-^-ï —.'TT -

Kt ifapèiMKoa ' : ■
ejïóa.uYïJrï Oif raaiaoïtGït A.ftçgt;iaî«

■ BiruMiM-'iuie^ «wwrwf»?'

,1»A9K0a aAHfliSRÂ

-ocr page 5-

DE BOUW

HET GLASACHTIG LIGCHAAM,

ANATOMISCH, ENTOPTISCH EN PATHOLOGISCH
ONDERZOCHT.

ter verkruaiko

VIN

DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN

DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL.

DOOR

ANDRIES DONCAN.

aEDRÜKT TE UTRECHT, BIJ

P. W. VAN DE WELTER.
1854.

-ocr page 6- -ocr page 7-

INLEIDING.

Er bestaat welligt geen gedeelte van het dierlijk organisme,
waarvan de ontleedkundige bouw nog zooveel duisters aan-
biedt, als die van het zoogenaamde glasvoeht. Dit heldere lig-
chaam vertoont een' zekeren zamenhang^ kan zelfs in stukken
gesneden worden, die allen eene gelatineuse consistentie
bezitten. En toch kan het schijnbaar geheel tot eene vloeistof
worden teruggebragt, die bij elke insnijding langzaam uitvloeit
en volkomen drupvormig is, zonder dat de oorzaak van den
zamenhang, die het aanvankelijk bezat, aan het licht komt.

Een tiental jaren geleden trad iiannover met een onder-
zoek op, dat den pompeusen titel droeg van
Entdeckunf/ des
Battes des GlaskÖrpers.
Plet glasvoeht van den mensch zou,
ingevolge dit onderzoek, uit een groot aantal (ongeveer 180)
tweezijdige bolvormige sectoren bestaan, mer gemeenschappe-
lijke as de canalis hyaloïdeus zijn zou. — In weerwil van
dit onderzoek meenen sommigen, dat de bouw van het glas-
vocht nog te ontdekken zou zijn overgebleven.

Niet alleen de nasporing op het uit het ligchaam verwijderde
glasachtig ligchaam is ons veroorloofd; in zekere mate is het
reeds gedurende het leven voor onderzoek toegankelijk, — en

-ocr page 8-

wel van tweederlei aard. Vooreerst heeft de schoone ontdekking
van
llELSinOLTZ ons het middel aan de hand gegeven, om het
grootste gedeelte daarvan hij elk individu te beschouwen; en
hoewel, bij gezonden toestand van dit vocht, langs dezen weg
van den eigenlijken bouw niets moge blijken, kan het onder-
zoek van pathologische toestanden, inzonderheid bij hunne
eerste ontwikkeling, over den normalen bouw welligt eenig
licht verspreiden. Maar gewigtig is ongetwijfeld het entoptisch
onderzoek, dat een ieder bij zich zeiven kan bewerkstelligen.
De resultaten dezer onderzoekingswijze, die, na den klassieken
arbeid van
Listing, door kuete en vooral door den Hoog-
leeraar
DONDERS in de oogheelkunde werd ingevoerd, zijn
lijnregt in strijd met de door
nANNOVER verkregene uit-
komsten: zij toonen ontegenzeggelijk aan, dat ligchaampjes,
bij ieder individu in het glasachtig ligchaam voorhanden, eene
bewegelijkheid bezitten, die, bij eenen bouw, zooals hij door
HAN-
NOVER
werd voorgesteld, volstrekt onbestaanbaar zijn zoude.

Deze tegenstrijdigheid vereischt een nader onderzoek. Daartoe
aangespoord door den Hoogl.
donders, mijnen Promotor,
heb ik dit ondernomen, en hoezeer de uitkomsten niet geheel
bevredigend mogen zijn uitgevallen, heb ik geacht, dat eene
vermelding daarvan, in verband met de reeds bestaande onder-
zoekingen van anderen, aan de eischen eener
dissertatio
inauguralis
zou voldoen.

Achtereenvolgens zullen wij handelen:

1° Over het anatomisch onderzoek.

2° Over het entoptisch onderzoek.

3» Over het onderzoek met den oogspiegel in gezondenen
ziekelijken toestand.

quot;Wij zullen hierbij de door anderen verkregene uitkomsten
aan onze eigene onderzoekingen doen voorafgaan, om, ten
slotte, uit dit vereenigd onderzoek, de slotsom op te maken
over den bouw van het glasvoeht.

-ocr page 9-

I. ANATOmSCH ONDERZOEK.

a. Vreemde waarnemingen.

Uit den zamenhang van het corpus vitreum, in verband
met het allengs uitvloeijen eener vloeistof bij insnijding, hadden
de oude ontleedkundigen, onder welke
zinn eene eerste plaats
bekleedt, opgemaakt, dat het glasachtig ligchaam uit een
vocht bestaat, hetwelk in celachtige ruimten is besloten. De
stukken, waarin het bevrozen glasvoeht ligtelijk kon worden
verdeeld, en om welke men een vliesje meende te herkennen,
gaven nog meerderen steun aan dit gevoelen. Het was echter
niet gelukt, de tusschenschotten onmiddellijk aan te toonen, en
de voorstelling, die men omtrent den bóuw van het glasachtig
ligchaam aankleefde, bleef daarom eene hypothese.

Pappenheim 1) schijnt de eerste geweest te zijn, die,
door het aanwenden van eene scheikundig inwerkende stof,
den bouw van het glasachtig ligchaam poogde op te helderen.
Hij bezigde hiertoe carbonas potassae, door inwerking waarvan
het glasachtig ligchaam van een ossenoog vaster en wit werd,
en zich in concentrische lagen liet afschillen van de consis-
tentie van een week gekookt ei. Mikroskopisch vond hij
deze zamengesteld uit uiterst fijne vezelen en opeengehoopte
korreltjes.

1) Specklle Gewebelchre des Auges. 1842. S. 181.

-ocr page 10-

Patpeniieim's raeening, dat het glasachtig ligchaara uit
concentrische lagen zou bestaan, scheen eene bevestiging te vinden
in de onderzoekingen, door
BliüCKE 1) kort daarna iu het werk
gesteld. Hij plaatste het van zijne vliezen ontdane glasachtig lig-
chaam in eene oplossing van acetas plumbi, waarbij de oppervlakte
terstond door eene witte laag werd bedekt. Op de doorsnede
zag hij concentrische strepen, de buitenste aan het netvlies,
de binnenste aan de achtervlakte der lens evenwijdig, welke
strepen hij aan een' laagsgewijzen bouw toeschreef. Onder
het mikroskoop vertoonde zich een korrelig neerslag en som-
tijds zag hij fijne strepen, die op plooijen schenen te be-
rusten. Twee jaren later 2) meende hij zijn gevoelen te kunnen
bevestigen, door zijne onderzoekingen op bcvrozen glasachtige
ligchamen, waarvan hij, door middel van een scalpel, laagsge-
wijze stukjes kon afnemen, op dezelfde wijze geordend, als
hij door zijn onderzoek met acetas plumbi had gevonden.
Structuur was aan deze lagen niet waar te nemen; de
vezelen, door
TArrENUEiM beschreven, zag hij evenmin.

Meer ingang vonden de onderzoekingen van iiannover 3).
Jacobson had gevonden, dat verdund chroomzuur een ge-
schikt middel is, om oogen te verharden.
Hannover maakte
van dit middel gebruik, om den bouw van het glasachtig
ligchaam na te sporen. Een paardenoog, dat geruimen tijd
in acidum chromicum gelegen had, vertoonde op horizontale
doorsnede, door de gezigtszenuw gemaakt, een aantal tamelijk
dikke concentrische lagen, tusschen welke fijnere werden on-
derscheiden. Dit glasachtig ligchaam zou dus uit een aantal
in elkander besloten zakken bestaan. Eene lijn, getrokken
uit het midden der gezigtszenuw tot de achtervlakte der lens.

1)nbsp;JIür,i.er3 Archiv für Anatomie und Physiologie. 1813. S. 3-15.

2)nbsp;Müllers Archiv. 1845. s. 130.

3)nbsp;Müllers Archiv. 1845. S. 4G7.

-ocr page 11-

zou de toppen van de zakken doorsnijden. Eenen geheel hiermede
overeenkomstigen bouw vond hij bij de kat, den hond en het
sehaap; maar hier worden de in elkander gesloten zakken zd6
dun en liggen zóó digt op elkander, vooral bij de drie eerst-
genoemde dieren, dat het geheele glasachtig ligchaam uit eene
solide massa schijnt te bestaan. Geheel afwijkend hiervan
vond hij den bouw van het glasachtig ligchaam van den mensch.
Dit zou zijn zamengesteld uit een aantal (180) tweezijdige
bolvormige sectoren, die hunne bolle zijden naar buiten
keeren, terwijl alle hoeken tegen den canalis hyaloïdeus ge-
rigt zijn. Deze bouw was hem op verticale doorsnede van
in acidum chromicum goed verharde oogen gebleken, waarbij
men op de doorsnee-vlakte de grenzen der genoemde sectoren,
als zoo vele stralen, die bijna in het midden zamentreffen,
waarneemt. Eene horizontale, door de gezigtsas gevoerde door-
snede, blijft in het vlak van dezelfde sectoren, zoodat deze
alsdan niet waargenomen worden. Is de doorsnede eenigermate
schuins gerigt, dan worden eenige sectoren doorsneden, welke
doorsneden zich nu ongeveer als aan de oppervlakte concen-
trische lijnen vertoonen. Onder het mikroskoop doen zich de
wanden der sectoren, naar
Hannover, voor als structuurlooze
en doorschijnende vliezen met ontelbare fijne korreltjes, dat als
een praecipitaat op deze vliesjes werd beschouwd. De vliesjes
zelve zouden zich van de membrana hyaloïdea voortzetten.

Het verschil in de uitkomsten, door brüecke en Hannover
verkregen, schijnt bowman 1) genoopt te hebben, beider
onderzoekingen te herhalen. Bij de aanwending van acetas
plumbi vond hij volkomen hetzelfde aanzien, dat
bruecke
beschreven had. Om te onderzoeken, of de hierbij waargeno-

1) Dublin Quarterhj Journal of Med. Science. Aug. 1848, overgedrukt
in
Lectures on the Paris concerned in the operations on the Eye. London.
1849. p. 94.

-ocr page 12-

— ü —

mene concentrische strepen werkelijk in den bouw van het
glasachtig ligchaara gegrond waren, doorsneed hij het in
verschillende rigtingen en stelde het aldus bloot aan de inwer-
king van acetas plumbi. Daarbij nu vormden zich soortge-
lijke concentrische witte lijnen,
evenwijdig aan de doorsnee-
vlakte,
als aan de oppervlakte van het ongeschondene glas-
achtig ligchaam werden waargenomen, zoodat hij zich ge-
drongen gevoelde, aan te nemen, dat deze witte strepen van
de wijze van coagulatie afhankelijk waren. Eene physische
verklaring hiervan vermögt hij echter niet te geven.

De methode van Hannover gaf bowman afwijkende resul-
taten. In verschillende rigtingen maakte hij doorsneden op een half
jaar in chroomzuur verharde glasachtige ligchamen, en zag
nu bij sommigen donkere, aan het netvlies evenwijdige lagen,
welke zich evenwel nooit verder uitstrekten, dan tot in het
derde buitenste gedeelte van het glasvocht, en daar plaats
maakten voor andere strepen, die eene meer convergerende
straalsgewijze rigting aannamen. In het centrum zelf zag
hij steeds eene holte, waarschijnlijk door verscheuring van het
weefsel gevormd. In sommige pracparaten ontbraken de aan
het netvlies evenwijdige strepen en doorliepen heldere lijnen
het glasvocht, zich van de centrale holte tot aan de hyaloïdea
uitstrekkende. Deze bleken op doorsnede buisvormige kanalen
te zijn. In een geval zag
bowman er twintig op de door-
snee-vlakte. Op horizontale doorsnede kwamen eenige ondoor-
schijnende lijnen te voorschijn, die meer of minder evenwijdig
aan de opjiervlakte van het glasachtig ligchaam verliepen.
Bij het mikroskopisch onderzoek zag
boavman slechts eene
korrelige massa, sterker korrelig op de plaatsen, waar het bloote oog
ondoorschijnende lijnen waarneemt. Scherpe grenzen tusschen de
heldere en ondoorschijnende lijnen waren er niet en ware vliezen
konden niet worden aangetoond. Op het oog van een pasgeboren
kind zag
bowman, bij verticale doorsnede, straalsgewijze strepen.

-ocr page 13-

met hankoveus beschrijving overeenkomstig. Bij horizontale
doorsnede waren gcene lijnen te zien. Mikroskopisch onder-
zocht, vertoonde dit weefsel een' duidelijken vezelachtigen
bouw, eenigzins overeenkomstig met de door
todd en bowman
beschrevene pulpa van het glazuur der tanden: de vezels ont-
moeten zich op vele plaatsen, waar zich kleine kernachtige
korrels bevinden, met oliedruppels overeenkomstig, maar onop-
losbaar in aether. (Verg.
plaat 2, fig. XVIII).

Ten behoeve zijner beschrijving van den oogbol, vatte
bruecke 1) het onderzoek van het glasachtig ligchaam nog-
maals op, en verkreeg nu, de methode van
hannover vol-
gende, genoegzaam gelijke resultaten als deze, zoodat hij diens
beschrijving in den tekst van zijn werk (p. 31) ook volgt.
In de hierbij behoorende noot 51 erkent hij, de vroeger
door hem beschrevene concentrische lagen niet te hebben
kunnen terugvinden, en beweert, dat niet alleen na verhar-
ding in acidum chromicum, maar reeds na eene kortstondige
inwerking van acetas plumbi, op verticale doorsnede, dc straals-
gewijze strepen gezien worden, die op de zamenstelling uit
sectoren wijzen. Intusschen beschouwt hij de onderzoekingen
over het glasachtig ligchaam nog volstrekt niet gesloten, omdat
hij de consistentie daarmede niet verklaard acht en zich niet kan
voorstellen, dat er tusschen dieren en menschen zulk een
fundamenteel onderscheid zou bestaan in den bouw van het
glasachtig ligchaam.

Voor twee jaren gaf Hannover zijne bijdragen, tot het
oog betrekking hebbende, vereenigd uit 2). Hierin liet hij
niet alleen zijne
Entdeckung des Baues des Glaskörpers uit
müllers Archiv afdrukken, die hij dan ook voor volkomen
juist verklaart, maar breidde zijne onderzoekingen over

1)nbsp;Anatomische Beschreibung des menschlichen Augapfels. Berlin 1847.

2)nbsp;Das Auge. Beiträge zur Anatomie, Physiologie und Pathologie dieses.
Organs.
Leipzig. 1852.

-ocr page 14-

meerdere dieren uit en gaf eene kritiek van die van anderen.

Hij beweert, dat de door boavman onderzochte oogen
niet goed bewaard waren, dat de aan het netvlies evenwijdige
lijnen, op horizontale doorsnede door
boavman gezien, met
zijne leer over den bouw van het glasvocht overeenstemmen,
en begrijpt niet, waarom
bruecke nog zwarigheid maakt,
de zaak als afgedaan te beschouwen. ïen slotte resumeert
hij 1) zijne resultaten met de volgende woorden : »Wir
»finden demnach, das während der Glaskörper des jMenschen
»aus Sectoren zusammengesetzt wird, welche radial um den
»Canalis hjaloïdeus gestellt sind, wird er bei den Säuge-
»thieren aus in einander eingeschlossenen Säcken ge-
»bildet, deren Stellung gleichfalls durch die Richtung des
»Canalis hyaloïdeus bestimmt wird. Bei den Vögeln ist der
»Pecten Stützpunkt des feinblätterigen Baues des Glas-
»körpcrs; eine niedere Eiitwickelung des sackförmigen Baues
» des Säugethierauges zeigt sich in der äussersten sackförmigen
»Schicht. Bei der Schildkröte werden die dicken Schichten
»von einer Andeutung eines Pecten durchschnitten. Endlich
»findet man bei Fischen einen feinblütterigen Bau, sehr
»ähnlich dem der Vögel und sich vielleicht an einen Proces-
»sus falciformis, wo er vorhanden ist, stützend. Zwischen den
»drei zuletzt genannten Thierklassen ist daher eine vollkom-
»mene Uebereinstimmung in dem geblätterten oder geschich-
»teten Baue; denn beide sind nur IModilieationen derselben
»Form, weil man sich sehr gut denken kann, das die dickeren
»Schichten in Blätter verwandelt werden, wenn die Ilüssigc
»Zwischenlage weniger consistent wird. »Von den Vögeln
»treffen wir ferner einen Uebergang zu den Säugethie-
»ren, weil am äussersten im Glaskörper eine sackförmige
»Schicht vorhanden ist, welche sich aber jiicht von allen

1) 1. c. p. 44—15.

-ocr page 15-

»Seiten umsehlägt, um sich hinter der Linse zuvereini-
»gen; überdies ist die Blattform im Ganzen nicht sehr,
»von der Sackform abweichend. Einen fundamentalen Unter-
»schied dagegen fmdet man zwischen den Süugethieren und
»dem Menschen. Nur eine Andeutung einer Sackbildung
»bietet sich in den kreisförmigen Linien dar, welche man
»an senkrechten Querschnitten des menschlichen Auges sieht,
»während anderseits jegliche Spur eines radialen Baues ähn-
»liehen Schnitten des Säugethierauges abgeht.

Intusschen was men bedacht geworden, de ontwikkeling van
het glasachtig ligchaam nader te onderzoeken, waaruit eenige
ophelderingen aangaande den bouw te wachten waren. Op
grond der physische eigenschappen en der scheikundige rcac-
tiën, meende viiicuow 1) het glasachtig ligchaam tot zijn
slijmwecfsel te moeten brengen. Dit leidde hem tot het op-
sporen der wijze van ontwikkeling 2), en hierbij bleek hem,
dat het glasachtig ligchaam bij varkens-foetus (van 4lt; duim
lengte) uit eene homogene tusschencelstof bestond, die hier
en daar ligt gestreept scheen, en waarin, op tamelijk regelmatige
afstanden, ronde kernhoudendc, soms met meer kernen voor-
ziene, sterk korrelige cellen gelegen waren, van dezelfde ge-
steldheid, als in de pulpa der navelstreng en het colloid
voorkomen. Aan den omtrek bevond zich een fijn vliesje
met sierlijke vaatnetten en een fijn vezelachtig areolair net,
dat aan de vercenigingspunten der vezelen kernen bevatte
en in welks mazen dezelfde slijmgelei met ronde cellen bevat was.
Het slijmgehalte zoude de consistentie verklaren. Dit kan
echter alleen rekenschap geven van de kleverigheid van het

1)nbsp;Verhandlungen der Physikalisch-Medicinischcn Oesellschaft. Würz-
burg. II. 1851. S. 317.

2)nbsp;Archiv, f. palhol. Anatomie, etc. 15. IV. S. 4G8.

-ocr page 16-

uitvloeijcnde vocht, maar verklaart geenszins den vasteren
zamenhang van het glasachtig ligchaam zelf.

Kölliker's 1) beschrijving komt met die van viRcnow
genoegzaam overeen. In het corpus vitreum van menschelijke
en dierlijke embrya, zoowel als bij kinderen en jonge dieren,
vond hij niets anders dan eene homogene slijmhoudende zelf-
standigheid en vele ronde of langwerpige, korrelige, kern-
houdende cellen, van
0,004quot;'— 0,01quot;', die op vrij regelmatige
afstanden van
0.01quot;' — 0,03'quot; waren gelegen. Van de door
uannover beschrevene vliezen zag hij onder het mikroskoop
nimmer met zekerheid eenig spoor. Bij volwassenen vond hij
soms enkele cellen in de nabijheid van de lens en de membrana
hyaloïdea. Op grond van deze waarnemingen komt hij tot
het besluit, dat het glasachtig ligchaam aanvankelijk eene
structuur bezit, die nog het meest aan embryonaal celweefsel
herinnert, maar dat later in den regel elk spoor hiervan
verloren gaat, zoodat het slechts uit een meer of min consis-
tent slijm bestaat. Hiermede wordt echter al weer geen
rekenschap gegeven van het verschil in consistentie tusschen
het glasachtig ligchaam en de het bij insnijding uitvloeijcnde
glasvoeht. Eindelijk heeft
viRCiiow 2) nog eene korte aan-
teekening gegeven, waarin hij vermeldt, dat het omgevende
areolaire vaatrijke vlies niet zelden ontbreekt. In het binnenste
gedeelte trof hij slechts eenmaal stervormige cellen aan, en
wel in groeten getale.

b. Eigene onderzoekingen.

Het versche glasvoeht heeft eene zekere consistentie, zoodat
het aan den drukkenden vinger weerstand biedt en gemakkelijk
in stukken kan gesneden worden. Na doorsnijding vloeit een

1)nbsp;Ilandiuch der Oewehelehrc des Menschen. 1852. S. 612 — 613.

2)nbsp;Arcldv. für patkol. Anatomie etc. 1852 13. V. S. 278.

-ocr page 17-

vocht uit, dat wel cenigzins slijmachtig maar naauwelijks
draden trekkend is, gemakkelijk als vloeistof kan worden
overgeschonken, en in de volle beteekenis druipend vloeibaar
moet heeten. Wij willen dit, ter onderscheiding van het
glasaclitig ligchaam
{corpus vitreum), glasvocht {humor vitreus)
noemen. Deze cardinale proef wijst op eenen zekeren inwendigen
bouw, zoodat wij de voorstelling van
viKCnow en köllikeu
reeds daarom niet toereikend achten: van het verschil in
zamenhang tusschen corpus vitreum en humor vitreus moet
rekenschap gegeven worden.

Onderzoek van het ongeschonden corpus vitrexim zonder reac-
tieven.
In de eerste plaats hebben wij het corpus vitreum,
zonder kwetsing der hyaloïdea, in zijn geheel mikroskopisch
onderzocht, deels naar de methode van
donders en Jansen 1),
waarbij alleen aan de achterzijde van bet oog sclerotica, cho-
roïdea en retina waren weggenomen, deels op geheel geisoleerde
glasachtige ligchamen, ten einde ook van terzijde en van voren zoo
diep mogelijk te kunnen indringen. Het blootleggen van het ge-
heele glasachtig ligchaam levert, wanneer de oogcn vcrsch zijn,
volstrekt geen bezwaar op. ]\Ien behoeft hiertoe slechts de sclero-
tica voorzigtig door te snijden, het geheele oog aan de cornea op
te hangen, waardoor choroïdea en retina gespannen worden en
men zonder moeite beide aan het bovenste gedeelte kan door-
knippen, om het corpus vitreum, alleen in zamenhang met de
lens, zonder eenige verscheuring der hyaloïdea te doen uitvallen.

Wij hebben op deze Avijze meer dan dertig glasachtige
ligchamen van den mensch onderzocht. Was het hoornvlies
en de lens doorschijnend, zoo onderzochten wij eerst in de
rigting der gezigtsas, na alleen aan de achterzijde de vliezen
tot op de hyaloïdea te hebben weggenomen. Bij mindere

1) Nederl. Lancet. 184G. D. II. bl. 151.

-ocr page 18-

— la —

doorscliijnendhcid der cornea isoleerden wij het geheele glas-
achtige ligchaam en verwijderden alleen de lens, wanneer deze
door ondoorschijnendheid hinderlijk was. Overigens is het een
voordeel, de lens met het glasachtig ligchaam vereenigd te
laten, wijl het dan gemakkelijker is, te bepalen, in welk gedeelte
van het glasachtig ligchaam men het een of ander waarneemt.

Bij het geringe aantal waarneembare voorwerpen in het glas-
achtig ligchaam, is het volstrekt noodzakelijk op deze wijze
te onderzoeken, wijl men na kwetsing der hyaloïdea geene
volkomene zekerheid heeft, dat het waargenomene op uitge-
snedene stukjes niet toevallig van buiten is toegevoerd, of aan
de hyaloïdea was blijven hangen. Zelfs moet men zich, bij
onze methode van onderzoek, nog wachten, datgene, wat in diepe
plooijen der hyaloïdea, die zich zeer ligt vormen, onder de
oppervlakte wordt waargenomen, tot het glasachtig ligchaam
zelf terug te brengen. Om vergissing te voorkomen, hebben
wij, wanneer het glasachtig ligchaam niet behoorlijk gespannen
was, er een' glazen ring opgelegd, waardoor het tusschen den
ring uitpuilende gedeelte^ hetwelk wij aan een onderzoek onder-
wierpen, behoorlijk bol gespannen werd.

Beschouwt men het ontbloote glasachtig ligchaam aan de
achterzijde, ongeveer in de gezigtsas, dan bemerkt men eerst
eenige tot het netvlies behoorende elementen, die op de hya-
loïdea zijn hangen gebleven. Het voorwerp nu meer en meer
tot het objectief naderende, overziet men het glasachtig ligchaam
zelf en ontmoet, reeds vrij digt onder de hyaloïdea, enkele
zeer verspreide ligchaampjes, deels als bleeke colloïdachtigc
sterk lichtbrekende celletjes
{Plaat 1, fig. I a, bij 210-malige
vergrooting) van ongeveer lo mm. middellijn; ook wel sterk
lichtbrekende korrelige bolletjes (6) van
}oo—ioo mm. midd,,
zoo als door
donders en jansen beschreven en afgebeeld zijn 1),

1) Ncderl. Lancet. D. II. bl. 5G1. Tl. 7. fig. XIII.

-ocr page 19-

en niet zelden ook korrelgroepjes van onregelmatige gedaante,
hier zelden eene grootere middellijn dan Jo mm. aanbiedende.
Bij sterkere, bijv. 500-malige, vergrooting (fig. U) ziet men
veelal zeer duidelijke kernen in deze ligehaampjes, en enkele
malen van het omgevende vliesje hoogst bleeke op enkele plaat-
sen verdikte vezelen (lig. II a ) uitgaan, die alleen bij gunstige
verlichting en sterke vergrooting met een goed mikroskoop
zigtbaar worden. Met een stelsel van het mikroskoop van
AjMICI waren wij in staat, bij eene 180-malige vergrooting, het
geheele glasvocht te doorloopen, waarbij ons gebleken is, dat
op eene diepte van 4 mm. deze hgchaampjes veelal ontbreken,
om eerst in de nabijheid der lens, bepaaldelijk op eenigen
afstand van de gezigtsas, op nieuw te voorschijn te treden.
Ook
donders en jansen hadden deze ligging reeds opgemerkt.

Het geheel geïsoleerde glasachtig ligchaam terzijde op gelijke
wijze onderzoekende, hebben wij dezelfde vormen, doorgaans iets
talrijker, soms ook grooter en meer zamcngesteld, zooals op
lig. III is afgebeeld, aangetroffen. Deze werden bij eene
50ü-malige vergrooting op 1/4 — 1 millim. onder de hyaloidea
gezien. Wij vonden groote bleeke soms geborstene cellen, met
fijn korreligen helderen inhoud (a), niet zelden met aanhan-
gend cel vliesje; talrijker nog cellen met een of meer groote
kernen van een colloidachtig aanzien (i); somtijds meerdere
van soortgelijke vormen onderling zamenhangende (c), en
eindelijk ligte korrelgroepjes (d), waarschijnlijk van geborstene
cellen overgebleven, van welker vliesjes wij in een aanhangend
vezeltje somtijds de overblijfsels meenden te herkennen. ]Met
het boven gezegde objectief dieper indringende, bleek ook van
terzijde, dat op grooteren afstand van de hyaloidea deze vormen
genoegzaam ontbreken, waar meestal niets, dat van een' inwen-
digen bouw getuigt, wordt waargenomen.

Soortgelijke ligehaampjes, hebben wij in de glasachtige lig-
chamen van het rund, van den hond, van de kat, van het konijn.

-ocr page 20-

van den schelvisch en van den snoek waargenomen, met geringe
verscheidenheid: bij den schelvisch het talrijkst in de nabij-
heid der twee bloedvaatstammen, die hier om het glasvoeht
heen naar de lens verloopen; bij een' uil schier uitsluitend
ter zijde achter de lens.

De naauwkeurige waarneming dezer ligchaampjes wordt
eenigermate bemoeijelijkt door de schommeling, waaraan zij
bij de minste beweging, met het trillende gelatineuse glas-
achtig ligchaam, onderhevig zijn.

Reeds na een lang voortgezet onderzoek hadden wij geene
andere vormen leeren kennen buiten de hier beschrevene,
die door hun tamelijk sterk lichtbrekend vermogen vrij ge-
makkelijk in 't oog springen. De overtuiging, uit het en-
toptisch onderzoek voortgesproten, dat er bovendien nog
andere vormen moesten voorhanden zijn, deed ons alles in-
spannen, om deze te zien, hetgeen ons, bij 180-malige ver-
grooting, bij goede, maar door een zeer klein diapliragma
verzwakte verlichting, onder afwering van het onmiddelijk
van buiten in het oog vallende licht, en opzettelijk stilstaan,
na elke kleine verplaatsing van het objectief, op een twaalftal
menschelijke oogen, die wij aan dit onderzoek onderwierpen,
telkens is mogen gelukken. Wij hebben vooral waarde ge-
hecht aan eene naauwkeurige beschrijving dezer vormen, omdat
zij van de verschillende soorten van mouches volantes, bij
entoptisch onderzoek waar te nemen, konden rekenschap geven.

Enkele malen hebben wij geisoleerde bleeke kronkelend
verloopende vezelen van een ruw aanzien, en op bepaalde
plaatsen bleeke of meer donkere korreltjes vertoonende, aan-
getroffen, die bij eene schier onmeetbare fijnheid, eene lengte
van V2 ^ 1 millimeter bezaten. Een van deze is fig. IV,
bij ISOmalige vergrooting, uit het oog van een man van 86
jaren, afgebeeld. Dit gekronkelde vezeltje bevend zich niet
ver van dc gezigts-as, op nagenoeg twee millimeters afstand

-ocr page 21-

van de hyaloidea. Aan het eene uiteinde bevindt zich een
groepje fijne korreltjes.

Eenigzins dieper vonden wij in 't zelfde oog de fig. V
afgebeelde korrelgroepen, waarin grootere en kleinere, zwak-
ker en sterker lichtbrekende korrels elkander afwisselen,
terwijl ook sommigen tot een kort snoertje, met fig. IV
overeenkomstig, aan elkander geregen zijn.

In fig. VIII zien wij eene zeer groote korrelgroep, waarin
enkele sterk lichtbrekende kogeltjes voorkomen, waarvan deels
vliesachtige geplooide, deels vczelachtige verlengselen uitgaan,
welke laatste insgelijks met fijne korreltjes bezet zijn. Deze
groep bevond zich veel dieper in 't oog eener oude vrouw,
niet ver van de achter vlakte der lens. Oppervlakkig daar-
entegen, op niet meer dan 4 mill. afstand van de achtervlakte
der hyaloidea, troffen wij de door vezelachtige of vliesachtige
verlengselen verbondene korrelgroepen aan, die in fig. VI bij
slechts 80-malige vergrooting zijn afgebeeld, uit het glasvoeht
eener oude vrouw, tamelijk nabij de gezigtsas.

Zeer afwijkend van de gewone vormen is de zamengestelde
groep, die wij fig. VII uit het oog eener oude vrouw hebben
afgebeeld, welke groep eerst bij verandering van den afstand
allengs van
a tot c te voorschijn kwam; de bleeke cellen of
bollen (i) waren slechts met groote inspanning te zien, met
een uitstekend objectief van
AMici, en zouden zeker bij
kleinere vergrooting niet zijn waargenomen, zoodat wij het
niet voor onmogelijk houden, dat ze niet zelden voorkomen,
hoewel wij dergelijke vormen slechts twee malen hebben gezien.

Fig. IX is aan dezelfde plaats ontleend als fig. VIII en
bij 180-malige vergrooting geteekend. Opmerkelijk zijn hierbij
de grootere en kleinere kogelvormige ligchaampjes, die de groep
omgeven, maar van deze geïsoleerd schijnen te zijn.

Onder de vormen, die wij als geheel bestendig hebben leeren
kennen, behooren groote geplooide vliezen, die schier uitslui-

-ocr page 22-

tend in liet voorste gedeelte van liet glasachtig ligchaam digt
achter de lens, meestal cenigzins ter zijde van de gezigtsas,
worden aangetroffen. Wij hebben hier slechts
{Plaat 2. fig. X en
XI) een paar dezer vliezen afgebeeld, hoewel wij ze ontelbare
malen onder de verschillendste vormen hebben gezien. Wan-
neer men het objectief zoo zeer tot het met de lens geïso-
leerde, cenigzins ingezakte glasachtig ligchaam heeft doen
naderen, dat men de lens zelve een weinig ter zijde van
haar centrum, lietwelk men gemakkelijk herkennen kan, waar-
neemt, en nu bij eene 100—200malige vergrooting, hoogst
langzaam, onder afsluiting van het direct in het oog vallende
licht, een weinig den afstand tusschen bet voorwerp en het
objectief vergroot, neemt men bijna bestendig flaauwe strepen
waar, die, naauwkeurig beschouwd, blijken niets anders te
zijn dan plooijen in een vlies. Vervolgt men deze vliezen met
geringe verstelling van het brandpunt naauwkeurig, dan merkt
men op, dat zij zich over eene zeer groote ruimte uitstrekken.
Sommigen waren afwisselend vliesachtig en vezelachtig achter
de geheele vlakte der lens te zien, en schenen zelfs van het
voorste of voorste zijdelingsche gedeelte der hyaloidea uitte gaan.
In oogen van oude lieden schijnen zij in het algemeen don-
kerder te zijn, hetgeen ook wel van de overige vormen, vooral
van de korrelgroepen, geldt, en men doet dus wel zijne on-
derzoekingen op deze aan te vangen. Fig. X en XI zijn, bij
180-malige vergrooting, uit het oog eener vijftigjarige vrouw
afgebeeld. Fig. X lag als uitgestrekt met lange gerekte
plooijen en verschillende korrelgroepen en geisoleerde korreltjes
op de oppervlakte. Fig. XI was in schuinsche rigting uit-
gebreid, bewegelijk bij schudding en bij verandering der hel-
ling, waarbij sommige plooijen op de oppervlakte verdwenen
en voor anderen plaats maakten.

In het algemeen moeten wij opmerken, dat, wanneer men
den eenen of anderen vorm waarneemt, men door naauwlettende

-ocr page 23-

aanhoudende beschouwing, meestal weldra andere üaauwere
vormen in het oog krijgt, en dat de zamenhang tusschen al
die vormen zich onder het naauwlettend oog meer en meer
ontwikkelt.

Wij hebben alzoo vier verschillende vormen onderscheiden:

1°. Celachtige ligchamen, in colloïde of mucine-metamor-
phosc verkeerende.

2°. Fijne, met korreltjes bezette vezelen.

3°. Korrelgroepen van verschillende grootte.

4°. Geplooide vliezen.nbsp;,

Behalve oogen van volwassen menschen en dieren, hebben
v'ij gelegenheid gehad, ook die van vruchten en pasgeborenen
te onderzoeken. Wij vonden hier, in verschillende perioden,
dezelfde cellen met in mucine-metamorphose verkeerende kernen,
die wij vooral ter zijde onder de hyaloïdea in de oogen van
volwassenen hebben aangetroffen. In het algemeen zijn zij bij
de vrucht echter in grootere hoeveelheid voorhanden, zoodat
zij zelfs in de rijpe vrucht, nog tamelijk digt bij elkander,
hoezeer toch meestal geïsoleerd (vergelijk fig. XIV) worden
aangetroffen. In fig. XII vindt men enkele daarvan bij
500-malige vergrooting afgebeeld. De meesten hebben eene
middellijn van
Vto — Vso mm. In zeer jonge glasachtige lig-
chamen schijnen zij door het geheele weefsel vrij regelmatig
verspreid; in vruchten van zeven of negen maanden komen zij
in het centrum reeds spaarzamer voor. Buiten de hier be-
schrevene grootere cellen, die doorgaans schier volkomen kogel-
vormig zijn, treft men veelal ook kleinere ligehaampjes aan
van minder regelmatige gedaante en met een aanhangend
vezeltje. In het centrum van een voldragen foetus-oog van
den mensch vonden wij niets anders dan kleine helle bolletjes,
terwijl meer nabij de oppervlakte de grootere en kleinere hier
beschrevene cellen werden aangetroffen. —In de meeste foetale

2

-ocr page 24-

— IS —

oogen, die wij onderzochten, was de art. (entralis retinae, die
door het glasachtig ligchaam verloopt, om zich aan de achter-
vlakte der capsula lentis te verbreiden, zeer schoon met bloed
gevuld. Bij naauwkeurige beschouwing bleek, dat onmid-
dellijk tegen de buitenvlakte dezer door heldere wanden begrensde
vaten, aan de achtervlakte der capsula lentis, de gewone in mucine-
metamorphose verkeerende cellen voorkwamen (fig. XIX a),
zoodat ook van deze vaten de vorming van het glasachtig
ligchaam mede schijnt uit te gaan. In het glasachtig ligchaam
zelf hebben wij nimmer vaten gezien, evenmin bij natuurlijke
als bij kunstmatige injectie van foetus van verschillenden
ouderdom. Ook hadden wij gelegenheid nog met het navel-
blaasje voorziene snoekjes levend te onderzoeken, die de
Hoogleeraar
iiarting door kunstmatige bevruchtiging ver-
kregen had. Hier ontdekte het scherpziend oog van Doctor
liebueicu uit Berlijn, die hier in het physiologisch labora-
torium van Professor
dondeks werkzaam was, de circulatie
aan de achtervlakte der lens; maar van een aftreden van
vaatjes in het glasachtig ligchaam, dat reeds begon gevormd
te worden, bleek niets hoegenaamd. Daarentegen hebben wij
in meer dan een foetus vaten aan de oppervlakte van het
glasachtig ligchaam gezien.

Vertakte onderling zamenhangende cellen, die viuciiow
een enkele maal gezien heeft, hebben wij nimmer met
zekerheid aangetroffen; alleen uit het zeer kleine oog van
een konijnen-foetus van naauwelijks vier centimeters lengte
verkregen wij een net van vertakte cellen; maar de minder
gelukkige M'ijze van praepareren waarborgde niet genoegzaam,
dat deze cellen uit het glasachtig ligchaam afkomstig waren.

quot;Wij meenen, dat met de vertakte cellen, waarvan bij
viRCnOAV sprake is, geenszins moet verward worden wat
iJOWMxVN in het glasachtig ligchaam van een voldragen foetus,
welks oog een jaar lang in acidum chromicum gestaan had.

-ocr page 25-

heeft aangetroffen en afgebeeld 1) (verg. PI. 2, Fig. XVIII),
waarvan hij zegt: dat het glasachtig ligchaam bij sterke vergroo-
ting een duidelijk, maar eigenaardig vezelachtig weefsel vertoont,
eenigzins overeenkomstig met (not at all unlike) dat van de pulpa
van bet glazuur, door
todd en bowman zelf beschreven 2).
De vezelen, zegt hij, vereenigen zich in talrijke punten, op welke
zich kleine kernachtige korrels bevinden, gelijkende op oliedrup-
pels, maar niet oplosbaar in aether. Wij achten, namelijk, deze
vezelen en korreltjes geheel onderscheiden van de kernhoudende
cellen,waarvan boven sprake was; immers iets soortgelijks (fig. XV
en XVII), als
boavman beschrijft, hebben wij iii alle glasachtige
ligchamen van foetus, die een'tijd lang aan de invverking bf van
acidum chromicum, bf van alcohol, bf van chloridum ferri waren
blootgesteld geweest, aangetroffen, zonder dat hiervan vóór de in-
werking dezer stoffen iets zigtbaar was. Ook heeft de waarneming
van
bowman betrekking tot een voldragen foetus, waarbij,
zonder de inwerking van reactieven, zeker nimmer door het
geheele glasachtig ligchaam heen vertakte cellen te zien zijn.
Wat door ons werd waargenomen wijkt echter eenigzins van
het door
bOWJIAN afgebeelde af, hetwelk wij ter vergelijking
hebben doen copiercn (fig. XVIII). Vooreerst was het net
van vezelen niet altijd even regelmatig (fig. XVII a); somtijds
zelfs verkregen wij tamelijk lange vezeltjes, die een eind weegs
een gestrekt verloop vertoonden, zonder een net te vormen
(fig. XVI
a), en waar wij, zoo als fig. XV is afgebeeld, een
regelmatig netje verkregen, werden de knooppunten niet door
de door
bowman beschrevene sterk lichtbrekende kogeltjes ge-
vormd, maar integendeel door veel kleinere, bleeke korreltjes,
welker lichtbrekend vermogen dat der vezeltjes niet scheen te
overtreffen. Met vetbolletjes overeenkomstige kogeltjes, zoo als

1)nbsp;1. c. pag. 97.

2)nbsp;Physiological Anatomy, p. 175.

O*

-ocr page 26-

üowman beschrijft, vonden wij altijd in grooten getale (fig.
XV, XVI en XVII
b), na de inwerking der genoemde
reagentia; maar zij schenen geïsoleerd te zijn en met het fijne
vezelnet in geen verband te staan. Even als
bowman hebben
wij ons overtuigd, dat deze in acther onoplosbaar zijn en dus
niet voor vet moeten gehouden worden: na langdurige behan-
deling van het glasachtig ligchaam met alcohol, kwamen zij
zelfs te voorschijn. In azijnzuur en in zeezoutzuur onder-
gingen zij naauwelijks eenige verandering; in potassa en in
soda zwollen zij op, verbleekten en verdwenen reeds uit het
gezigt, v(5(5r do vezelen met hare fijne korreltjes onzigtbaar
werden, — onverschillig of zij door de inwerking van chroom-
zuur, van alcohol of van chloridum ferri waren te voorschijn
gekomen.

Ilet is eene gewigtige vraag, of de hier beschrevene vor-
men oorspronkelijk voorhanden, en, wegens gelijken licht-
brekingscoëfficient met de vloeistof, slechts onzigtbaar zijn,
dan of zij door de inwerking van het reactief als een soort
van organisch praecipitaat zijn gevormd. Het eigenaardig
aanzien en vooral het voorkomen onder gelijken vorm, bij
inwerking van geheel verschillende reactieven, doet ons tot de
meening overhellen, dat zij tot de oorspronkelijke vormen
behooren.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het glasachtig ligchaam
gevormd wordt, even als eene colloïd-kyste, door mucine-
metamorphose van cellen, die in de aanvankelijk zeer kleine
ruimte tusschen de reeds vroegtijdig gevormde lens en de
vliezen, aan het achterste segment van't oog gelegen, tot stand
komt. Deels door openbersting, deels door uitzweeting wordt
de mucine vrij en neemt door opneming van water, waartoe
zij, zoo als bekend is, sterke neiging beeft, eene grootere
ruimte in. De vorming der cellen, welker kernen inzonder-
heid de mucine-metamorphose ondergaan, gaat vooral van

-ocr page 27-

— si-
de periplierie uit, waar, zoo als wij zagen, deze cellen ook niet
geheel ten gronde gaan. De cel- en kernvormige elementen,
die het geheele leven door overblijven (de eerste der door ons
beschrevene vormen, bl. 13 e. v.) zijn dus afkomstig uit de cellen,
die oorspronkelijk aan de vorming van het glasachtig lig-
chaam ten gronde lagen. Daarentegen meenen wij al de overige
elementen als secundaire vormen in de slijmstof te moeten
beschouwen. — Ook in het centrale gedeelte der ligamenta
intervertebralia, vinden wij bij de vrucht eene soortgelijke
metamorphose en een aanzien, 'twelk de Hoogl.
donders 1)
reeds met dat van het glasachtig ligchaam vergeleken heeft:
ook hier komt secundair in de slijmstof vorming van vezelach-
tige elementen tot stand, terwijl een gedeelte der cellen, die in
de mucine-metamorphose betrokken Avaren, blijft voortbestaan.

Onderzoek, na inwerking van verschillende reagentia.

Alvorens wij getracht hebben, den bouw van het glasachtig
ligchaam, door inwerking van verschillende reagentia op te
helderen, hebben wij de inwerking van een aantal stoffen op
het vloeibare glasvocht, dat na insnijding uitdruppelt, onder-
zocht. Hiertoe bezigden wij vooral oogen van runderen. Dit
vocht is ligt slijmachtig, maar weinig draden trekkend, reageert
sterk alcalisch, heeft, naar onze onderzoekingen, een specifiek
gewigt van 1,0108, en bevat 1,(59 tot 1,98 o/o vaste bestand-
deelen, waarvan 0,94—0,90 (dus ruim de helft) anorganische
stof. De anorganische stof van het glasachtig ligchaam zelf be-
staat, naar eene analyse, welke Doctor
gunning, lector in de
scheikunde, op ons verzoek in het werk stelde, bijna geheel uit
chloor-sodium, gemengd met een weinig carbonas sodae; ook komt

1) Vcrgcl. MULDEu'a Proeve eener physiologische scheikunde, bl. G20,
cn
JloUandische Beitriige. 1?. I. S. 264.

-ocr page 28-

er eene geringe lioeveelheid koolzure kalk in voor, geen ijzer,
weinig zwavelzuur en slechts sporen van phosphorzuur en potasch.
Bij eenvoudige verdamping van het gefiltreerde glasvoeht, komen
de kristallen van chloor-sodium onmiddellijk te voorschijn 1).
Van de op het uitgevloeide glasvoeht beproefde reactiven gaf:
Azijnzuur, bij neutralisatie, een vliezig praecipitaat, weder
oplosbaar in potassa caustica.

Acidum nitricum een zwakker vliezig praecipitaat, insgelijks
oplosbaar in potassa caustica.

Acidum oxalicum een zwak korrelig praecipitaat;
Acidum chromicum een korrelig praecipitaat, door de chroom-
zuur-oplossing geel gekleurd.

Acidum tannicum een wit ligt korrelig praecipitaat.

1) Wij hebben geene andere analyse van liet glasachtig ligchaam ge-
vonden als die van
bekzeliüs {Traité de Chimie. IJruxellcs, 1841. T.
III. p. 714). Ilij merkt op, dat het uitgevloeide glasvoeht na filtratie
door papier zijno slijmachtige gesteldheid geheel verliest, dat het een'
zontaehtigen smaak heeft en zoo weinig eiwit bevat, dat het door koking
naauwelijks eene troebele tint verkrijgt. Bij verdamping blijft l,6Vohleur-
looze stof over, grootendeels uit krystallen van ehloorsodium bestaande.
Alcohol van 0,84 specifiek gewigt lost dit keukenzout op met een zwak
spoor van extractachtigo stof. Water onttrekt slechts zeer weinig aan
het overblijvende en verkrijgt de eigenschap niet van door tannine
gepraecipiteerd te worden; maar het wordt eenigermate troebel door
zuringzuur, hetgeen op kalk wijst; er komt noch carbonas noch pliosphas
alcalinus voor, waarvan, zoo als wij zagen, in de asch sporen gevonden
worden. AVat nu eindelijk in het water niet oplost, hield
beuzklius
voor gecoaguleerde eiwitstof. De uitkomst dezer analyse geeft hij op
als volgt:

Keukenzout met een spoor extraetiefstof. . . 1,42

Stof in water oplosbaar............. 0,02

Gecoaguleerde eiwitstof (Mucine?)....... 0,0G

Water....................... 98,40

100,00

Bebzeliüs heeft de anorganische stoflcn niet door verbranding bepaald,
cn daardoor te weinig organische stof in rekening gebragt.

-ocr page 29-

Acidum hydrochloricum geeu praecipitaat; ook wordt in liet
zure vocht door geel en rood bloedloogzout geen praecipitaat
te weeg gebragt.

Oxalas ammoniae een gering korrelig praecipitaat.

Acetas plumbi basicus en neuter geven beiden een overvloedig
fijn korrelig wit praecipitaat.

Nitras argenti een sterk vliesachtig praecipitaat, dat bij toegang
van licht spoedig zwart wordt.

Sulphas cupri een gering korrelig neerslag.

Nitras cobalti een zwak korrelig neerslag.

Nitras en chlor.hydrargyri een gering vlokkig korrelig neerslag.

Chloridum platinae een zeer zwak niet korrelig neerslag.

Geene praecipitaten geven: acid. hydrochloricum, acid. sul-
phuricum, acid. phosphoricum, chlor, ammon., chlor, calcii,
ammonia liquida, sulphas magnesiae, chloridum barii, chloridum
ferri, chloridum auri, chloridum magnesii, bichromas potassae,
sulphas sodae, hydrogenium sulphuratum.

Opmerkelijk is de negatieve uitkomst, bij de aanwending van
sommige minerale zuren en metaalzouten verkregen. In hoeverre
sommige praecipitaten van de aanwezigheid van anorganische
zouten afhangen (bijv. bij loodzouten van de aanwezigheid van
keukenzout), zou een uitvoeriger onderzoek hebben vereischt.
Verscheidene reacties, vooral de vliesachtige, wijzen intusschen
ten duidelijkste op de aanwezigheid eener stof, die van de
gewone slijmstof slechts weinig afwijkt. De aanwezigheid
van eiwitachtige stoffen is twijfelachtig gebleven en werd door
bekzeuu8 op ontoereikende gronden aangenomen, hetwelk in
den tijd, toen hij de analyse verrigtte, niet vreemd is. Sterk
acidum nitricum geeft intusschen, bij verwarming, eene licht
gele tint, door ammonia iets donkerder wordende.

Uit de verschillende hier opgesomde reactieven, hebben wij
de respectievelijk door
brücke en Hannover aangeprezenc

-ocr page 30-

acetas plumbi en acidum chronicum het eerst gebezigd. Geheel
geslotene of aan de voorzijde (cornea) of achterzijde (sclerotica)
geopende, zoo wel als met de lens geisoleerde glasvochten
hebben wij aan de inwerking van acetas plumbi neuter of
basicus blootgesteld en daarbij, meer of minder duidelijk, de
laagswijze afwisseling van meer en minder witte, meer en
minder doorschijnende strepen op de doorsnede waargenomen.
Wij vonden echter bevestigd, wat
bowman hieromtrent
geleerd heeft, dat, namelijk, evenzeer op doorsneêvlakten
soortgelijke lagen zich ontwikkelen, en wel evenwijdig aan de

doorsneêvlakte, waarop de loodoplossing inwerkt,_ in welke

rigting de doorsnede ook moge genomen zijn. Wat meer is,
het glasvocht, dat druipend vloeibaar was uitgevloeid, onder-
ging, bij inwerking van het loodzout, eene laagsgewijze coa-
gulatie, en kon zonder moeite in lagen gesplitst worden, even-
wijdig aan de oppervlakte van een' grooten druppel, die tot
de proef gebezigd was. Wij zien ons dus gedrongen, den
schijnbaren laagsgewijzen bouw van het glasachtig ligchaam,
na inwerking van acetas plumbi, als een physisch gevolg der
praecipitaat-vorming te beschouwen, doch gevoelen ons, even
als
bowman, buiten staat, dit nader te verklaren. Het mi-
kroskopisch onderzoek toonde slechts een korrelig praecipitaat,
geene vliezen.

Ligtelijk zal men begrijpen, dat wij vooral ook het chroom-
zuur ontelbare malen beproefd hebben. Reeds bij den aan-
vang onzer onderzoekingen, hebben wij een aantal glasachtige
ligchamen. zoowel in de vliezen besloten, als geheel vrij in
het meer of minder verdunde zuur (meestal vijftien druppels
op een half ons water) geplaatst, en velen eerst minstens drie
maanden daarna onderzocht. Al spoedig merkten wij op,
dat de geïsoleerde glasachtige ligchamen in het chroomzuur
allengs zamenkrimpen, en dat zij aan de vlakte, waarmede
zij op den bodem rusten, worden afgeplat, zoodat de vorm

-ocr page 31-

niet regelmatig blijft. Wij sloegen daarom eenen anderen weg
in, en hingen ze op in het vocht aan eenen draad, die aan
de voorvlakte met eene naald door de lens gestoken was. Op
die wijze waren zij rondom door het chroomzuur omgeven,
zonder dat eene onregelmatige inwerking of ongelijkmatige
drukking den vorm der glasachtige ligchamen kon veranderen.
Bij de zamenkrimping onderging het glasachtig ligchaam in
de rigting der gezigtsas bestendig eene grootere verkorting,
dan in die der beide andere assen, hetgeen welligt van den
zamenhang met de lens, die de vlakte, waarmede zij in aan-
raking is, als het ware uitgespannen houdt, afhankelijk is.
Daarenboven ontwikkelde zich in vele glasachtige ligchamen
van het kalf eene trechtervormige groeve, die met haren top
naar de lens gekeerd was, met hare basis naar achteren en
een weinig ter zijde der gezigtsas, en alzoo aan den canalis
hyaloïdeus scheen te beantwoorden. Bij sterke ontwikkeling
dezer groeve, kwam het middelste gedeelte van de achter-
vlakte der lens geheel vrij te liggen. Eene dergelijke trech-
tervormige groeve wordt door sommigen als normale vorm
aangenomen 1); wij zagen ze nimmer bij den mensch ont-
staan, evenmin bij het volwassen rund en zelfs ook niet
bestendig bij het kalf, zoodat welligt eene geringe inscheu-
ring, bij het uitnemen van het glasachtig ligchaam, tegenover
de plaats, waar de slagader der lens van de arteria centralis
retinae in dit ligchaam treedt, vereischt wordt, om bij de
opvolgende contractie die trechtervormige groeve te doen
ontstaan.

Zoo ooit, dan had men mogen verwachten, dat bij de ver-
harding, die het glasachtig ligchaam op deze wijze ondergaat,
de bouw op de doorsnede zou zigtbaar worden. Wij vonden

1) Verg. iiusciiKE, in bömmerinos Anatomie. Eingeweidelehre. Lcipzig,
1841 S. 735, waar ook de litteratuur liicrover to vinden is.

-ocr page 32-

intusschen het aanzien op de doorsnede iu elke rigting gelijk-
matig, onder het mikroskoop lijn korrelig, soms met eenig ge-
streept aanzien, zonder dat het regelmatige vezelnet werd opge-
merkt, dat wij in de oogen van de vrucht aantroffen. Slechts
in
één geval zagen wij op een menschelijk oog lange, hier en
daar onderling verbondene vezeltjes, met korreltjes voorzien,
eenigzins overeenkomstig met de in Fig. XVI afgebeelde uit het
glasachtig ligchaam van de vrucht. Deze schenen vooral nabij
de oppervlakte voor te komen. Van de aanwezigheid van vliezen
is ons niets gebleken. Ook trad het straalswijze aanzien, door
HANNOVEU beschreven, op verticale doorsnede hierbij nimmer
duidelijk te voorschijn. Somtijds zelfs kon men aan de opper-
vlakte evenwijdige lagen afnemen, hetgeen bij de op gelijke
wijze behandelde glasachtige ligchamen van het rund en
vooral van het kalf beter gelukte. Wanneer zich in het glas-
achtige ligchaam de boven beschrevene trechtervormige groeve
gevormd had, en het glasachtige ligchaam zich sterk om de
peripherie van de lens zamengetrokken had, dan gelukte het
meestal, hiervan eenige over elkander verschuifbare lagen af
te nemen. Een glasachtig ligchaam van de koe, dat, bij bloot-
stelling aan chroomzuur, zijnen vorm goed behouden had, ver-
toonde, op horizontale doorsnede door de gezigtsas en de
gezigtszenuw gevoerd, een langwerpig centraal gedeelte in de
rigting van den canalis hyaloideus minder verhard, en van dit
wecke langwerpige middenstuk strekten zich naar voren eu
buiten strepen uit, waarvan de voorste de achtervlakte van de
lens, de achterste de zijvlakte van het glasachtig ligchaam
bereikten, en alzoo aan deze doorsneêvlakte een gevederd
aanzien gaven. In een ander oog had zich een centraal stuk
geïsoleerd en vertoonde de omgeving op horizontale doorsnede
meer een concentrisch gestreept aanzien. Kortom er was eene
verscheidenheid voorhanden, die ons deed besluiten, dat wij
veeleer iets toevalligs, van ongelijkmatige zamenkrimping af-

-ocr page 33-

hankelijk, dan wel den normalen bouw van het glasachtig
ligchaam onder het oog hadden.

Eenigzins hiervan afwijkende waren de uitkomsten, die wij
na inwerking van chroomzuur op binnen de vliezen beslotene
glasachtige ligchamen verkregen, hetzij deze vliezen tot ge-
makkelijker indringing van het vocht aan de voor- of achter-
zijde eenigzins geopend, hetzij geheel gesloten waren. Op men-
schelijke oogen vonden wij op verticale doorsnede niet zelden
in het midden, even als
bowman, eene onregelmatige holte,
die dikwijls nog meerdere kleinere langwerpige holten vertoonde,
eenigermate straalsgewijs om de grootere centrale holte ge-
plaatst, terwijl men aan de randen niet zelden hier en daar
met de loupe een spoor van straalswijze streepen meende waar
te nemen. De begrenzende wanden der kleinere holten be-
schouwen wij als de strengen, door
bowman als buisvormige
kanalen beschreven. — Enkele, na drie maanden in chroomzuur
gebleven te zijn, waren zeer gelijkmatig verhard, zonder cen-
trale holte, hoewel het centrum toch meestal nog iets weeker
was, en een paar malen hebben wij op verticale doorsnede een
zeer Haauw, maar vrij regelmatig straalsgewijs aanzien waar-
genomen, hetwelk bij uitrekking vooral duidelijk werd.

Van een oog, dat, na doorsnijding van het hoornvlies, drie
weken in chroomzuur gelegen had, teekenden wij het vol-
gende op: het oog laat zich goed doorsnijden, met gelijkma-
tige vlakten van het doorgesneden glasachtig ligchaam; in
het midden is het wel iets weeker, doch er bestaat geene
holte ; op sommige plaatsen fijne duidelijk straalswijze strepen,
aan de buitenzijde met de loupe zigtbaar; in het centrum
bevindt zich een ondoorschijnend, eenigzins driehoekig,
ligchaam, waarvan drie strepen uitgaan, die het glasvoeht als
in drie sectoren verdeden, welke op de snee vlakte eenigzins
kunnen gescheiden worden. Bij uitrekking in de radiale
rigting worden de fijne straalswijze strepen aan den omtrek

-ocr page 34-

duidelijker. Onder het mikroskoop gezien, vertoont het
centrale ondoorschijnende gedeelte zich gestreept, meer of
min vliesachtig.

Verscheidene dezer vóór 21/2 maand loodregt doorgesnedene
glasachtige ligchamen hebben wij van dien tijd af ook in
acidum chromicum bewaard; zij hebben echter geene verdere
verandering ondergaan, zeker geene verduidelijking van het
straalswijze aanzien. Wij hadden voorts gelegenheid, door de
goedheid van den Hoogleeraar
van deen uit Groningen,
deze met een doorgesneden oog, door
hannover zelf ver-
vaardigd en aan genoemden Hoogleeraar ten geschenke ge-
geven, te vergelijken, en vonden in dit laatste, dat sedert 1845
op chroomzuur bewaard was, dit straalsgewijze aanzien weinig
duidelijker. In elk geval hadden de zwakke strepen meer het
voorkomen, hetzij van plooijen, hetzij van afwisselend verschil
in doorschijnendheid, dan van vliezen, met de hyaloïdea over-
eenkomstig, die
hannover als begrenzing zijner sectoren
wil gezien hebben. Wij hebben ons zelfs onder het mikros-
koop zoowel op zijn praeparaat als op de onze overtuigd, dat
hier van geene eigenlijke vliezen kan sprake zijn. Bij gelijk-
matig verharde glasachtige ligchamen, worden alle, in welke
rigting ook uitgesnedene, stukjes, bij het opleggen van een
dekglaasje vliesachtig uitgebreid, en in deze kunstmatige vliesjes
kunnen zelfs plooijen worden voortgebragt. Maar snijdt men
ook in de straalswijze rigting een in die rigting cenigzins
geïsoleerd laagje uit, dan ziet men, bij naauwkeurige beschou-
wing onder het mikroskoop, dat dit laagje geenszins als een
structuurloos vliesje te beschouwen is. Op elke dikte, namelijk,
blijft dit hetzelfde zeer lijn korrelig aanzien, soms met iets grootere
sterker lichtbrekende kogeltjes afgewisseld, behouden; nergens
is een vlak in de dikte van het laagje, waar die korreltjes
ontbreken, zoo als in structuurlooze vliezen het geval zou moeten
zijn. Ook komen geene plooijen te voorschijn, die het eigen-

-ocr page 35-

aardige aanzien van geplooide glasachtige vliezen vertoonen,
dat de hyaloïdea zelf, na inwerking van acidum chromicum,
zoo duidelijk aanbiedt. — Evenveel liet het constateren van
een' concentrischen bouw der glasachtige ligchamen van ver-
schillende dieren naar
hannovers methode te wenschen
over.

Wij komen alzoo tot het besluit: 1«. dat het straalsgewijze
aanzien niet van glasachtige vliezen afhankelijk is, die zich
van de hyaloidea straalsgewijs naar den canalis hyaloideus zou-
den voortzetten; 2°. dat het twijfelachtig is, of het straalsge-
wijze aanzien van den bouw afhankelijk, dan wel kunst-
product zij. — In den bouw zou het kunnen gegrond zijn, in
zooverre als oorspronkelijk de cellen, waarvan de vorming
van het glasachtig ligchaam uitgaat, eene dergelijke dispositie
hadden en blijvend eene zekere verscheidenheid hadden nage-
laten. — Als kunstproduct zouden deze stralen kunnen tot
stand komen, als gevolg der neiging tot zamenkrimping.
Hierbij moet vooreerst eene trekking tusschen centrum en
peripherie ontstaan, wanneer het binnen de vliezen van het oog
beslotene glasachtig ligchaam aan de neiging tot zamenkrim-
ping niet voldoen kan (welke zamenkrimping, bij snelle ont-
wikkeling, verscheuring van het centrale nog minder verharde
gedeelte ten gevolge heeft), en te gelijkertijd zou ook aan de
peripherie van het glasachtig ligchaam juist daardoor ligtelijk
uiteenwijking geboren worden, wijl de omtrek grooter blijft,
dan de neiging tot zamenkrimping zou mede brengen. Op
die wijze zouden er kleine straalsgewijze ruimten kunnen ont-
staan tusschen de zamenkrimpende stof aan de peripherie,
en de lagen tusschen deze ruimten zich in uitgerekten toe-
stand eenigermate als vliezen kuimen vertoonen.

Deze laatste voorstelling komt ons vooral daarom aanne-
melijk voor, wijl het geïsoleerde glasachtig ligchaam, 'twelk
de neiging tot zamenkrimping vrij volgen kan, dat straalsge-

-ocr page 36-

wijze aanzien nimmer vertoont, zoo als dan ook in dit geval
geene centrale holte wordt waargenomen.

Intusschen moeten wij erkennen, onder den invloed van
twee andere reactieven insgelijks meer of minder duidelijke
straalsgewijze strepen op de verticale doorsnede te hebben waar-
genomen. Zeer duidelijk bestond zulks aan den rand van het
glasachtig ligchaam uit een menschelijk oog, dat, binnen de
ongekwetste vliezen besloten, vier-en-twintig uren aan de inwer-
werking eener vrij sterke oplossing van nitras argenti was
blootgesteld geweest. Wij herinneren hier, dat dit zout een
duidelijk vliesachtig praecipitaat geeft met het uitgevloeide
glasvocht. Na doorsnijding krulde bet glasachtig ligchaam
zich eenigzins naar binnen om, zoodat men aan de binnen-
zijde van het netvlies een weinig op de hyaloidea zien kon.
Hierop nu vertoonden zich duidelijke strepen, in de rigting
van meridianen zich uitstrekkende, en op de doorsneêvlakte zag
men hieraan afwisselend ligtere en donkerdere strepen beant-
woorden, die zich op sommige plaatsen naauwelijks '/j—1 mm.,
op andere tot 3 mm. naar de as toe uitstrekten; de donkere
strepen hadden nabij de oppervlakte van het glasachtig ligchaam
de breedte van tj,, mm., de lichte van V22 mm., zoodat bij een
omtrek van 70 mm. dan meer 500 afwisselingen van donkere
en lichte strepen voorkomen; tot nabij het midden zag men
nog 3 of 4 strepen zich onduidelijk verder uitstrekken. Bij de
zwarte kleur, die het doorgesneden glasachtig ligchaam, door
de inwerking van het licht, spoedig aannam, waren alle strepen
weldra zeer onduidelijk geworden. Wij moeten hier nog bij-
voegen, dat wij op oogen van runderen, op gelijke wijze
behandeld, deze strepen niet waarnamen, en dat bij deze even-
min op eene doorsnede, door de gezigtsas en de intrede der
gezigtszenuw gevoerd, concentrische lagen werden gezien.

Om den bouw van het glasachtig ligchaam, zoo mogelijk,
op te helderen, hebben wij zoo wel de geheele oogen als de

-ocr page 37-

geïsoleerde glasachtige ligchamen opvolgend aan de inwerking
van stoffen blootgesteld, die door wederkeerige ontleding eene
levendige kleur konden teweeg brengen. Wij kozen hiertoe
chloridum ferri en ferro-cyanuretum posassii, alsmede sulfo-cyanu-
retum potassii en chloridum ferri. In chloridum ferri neemt het
glasachtig ligchaam slechts eene licht gele kleur aan, maar blijft
zoo doorschijnend, dat men het als een versch glasvoeht, zonder
kwetsing der hyaloidea, door zijne geheele dikte onderzoeken
kan. De vastheid komt intusschen met die overeen, welke het
in andere metaalzouten verkrijgt. Op doorsnede wordt van eenen
bouw niets zigtbaar, en vertoont het geheel zich als eene liomogene
massa. Onder het mikroskoop wordt overal een zwak korrelig aan-
zien waargenomen. Plaatst men het glasachtig ligchaam, dat
vierentwintig uren aan de inwerking van chloridum ferri was
blootgesteld, andermaal gedurende vier-en-twintig uren in ferro-
cyanuretum of sulpho-cyanuretum potassii, zoo neemt het tot
in zijne centrale gedeelten eene zeer levendige kleur aan.
Voor binnen de vliezen beslotene glasachtige ligchamen werd
eene inwerking van meerdere dagen vereischt. Zoowel de capsula
lentis als de membrana hyaloidea hadden, bij het gebruik van
ferro-cyanuretum potassii door het gevormde berlijnsch blaauw
eene schoone blaauwe kleur in haar weefsel verkregen, die ze
onder het mikroskoop terstond deed in het oog springen,
en toch gelukte het niet, in het glasachtig ligchaam zelf, dat
hierbij eene vrij groote vastheid verkregen had, onder het mi-
kroskoop vliezen te zien. Slechts eenmaal meenen wij in een
digt achter de lens uitgenomen stukje een vliesje te hebben
waargenomen, hetgeen niet bevreemden kan, wijl wij juist
hier ter plaatse in het ongeschonden glasachtig ligchaam be-
stendig enkele vliesjes hebben aangetroffen. Overigens werd
noch bij den mensch noch bij andere dieren de bouw van het
glasachtig ligchaam door deze reactie opgehelderd; straalswijze
of concentrische strepen werden nimmer gezien.

-ocr page 38-

In het algemeen moeten wij hetzelfde zeggen van het onder-
zoek, na vorming van sulpho-cyannretum ferri in het glas-
achtig ligehaam. De kleur was hierbij buitengewoon donker
rood en slechts langzaam verbleekte de oppervlakte, wanneer
het doorgesneden glasachtig ligchaam in water gelegd werd,
waarbij dan soms iets straalswijs vliesachtigs te voorschijn
trad, met groote tusschenruimten of holten tusschen de vaste
laagjes. In twee oogen, M'elker glasachtige ligchamen, na
gezegde inwerking op het ongeopende oog, bij doorsnede
bleken zeer week te zijn geworden, zoodat de donker roede
inhoud daarbij terstond grootendeels uitvloeide, was dit vooral
duidelijk. Het eene oog vertoonde op verticale doorsnede,
onder water gezien, een vast ligchaam van 2—4 strepen
middellijn in het midden van het glasachtig ligchaam, en
hiervan gingen een tiental vaste laagjes straalsgewijs naar den
omtrek uit, die zich doorgaans nog eens splitsten, vóór zij
de oppervlakte van het glasachtig ligchaam, waarmede zij ins-
gelijks zamenhingen, bereikten. Tusschen deze laagjes waren
vrij groote onregelmatige ruimten voorhanden, waarin het bij
de doorsnede uitvloeijcnde donker roode vocht was bevat ge-
weest. De dunne laagjes, die deze tusschenruimten begrens-
den, vertoonden zich onder het mikroskoop echter slechts
als korrelige stof, die geheel het karakter miste van glas-
achtige vliezen. Het glasachtig ligchaam van het andere oog
werd alsnu in zijn geheel geïsoleerd en vertoonde, na uit-
vloeijing van eenig vocht door eene kleine opening en ge-
deeltelijke uittrekking der kleurstof in water, reeds aan do
buitenvlakte zigtbare tusschenschotten, omstreeks 20 in getal,
die in de rigting der meridianen zich naar binnen uitstrekten.
Op de verticale doorsnede bleek het aanzien van dit glas-
achtig ligchaam genoegzaam met dat van het andere oog
overeen te stemmen. — Oogen van runderen, op gelijke wijze
behandeld, vertoonden op elke doorsnede, in welke rigting

-ocr page 39-

ook genomen, eene gladde homogene vlakte, bij tamelijke
vastheid, waarop men door uitrekking naar de eene of andere
zijde plooijen kon verkrijgen in elke rigting, die men ver-
langde. Onder het mikroskoop zag men hierin hier en daar
eene cel, doch geene vliesjes; slechts in een enkel glasachtig
ligchaam van het rund, op gelijke wijze behandeld, boden
uitgesnedene stukjes, tusschen twee glasplaatjes plat gedrukt,
hier en daar iets vezelachtigs aan, dat aan plooijen Icon doen
denken, zonder evenwel het karakter van een structuurloos
vlies te bezitten.

Intusschen willen wij niet ontveinzen, dat in de waarne-
mingen op het glasachtig ligchaam van den mensch wel weder
eenige grond te vinden is voor het aannemen van afwisselend
verschil van zamenhang van het glasachtig ligchaam in de rigting
der meridianen, hoewel hierbij toch nog altijd aan kunstproduct
kan gedacht worden, zoo als wij bij de beschouwing van
de verandering, door de inwerking van acidum chromicum te
weeg gebragt, hebben uiteengezet.

Wij hebben ook acidum arsenicosum en daarbij opvolgend,
om arseniis cupri te verkrijgen, sulphas cupri aangewend:
een runderoog, aan acid. arsenicosum blootgesteld, behield zijne
vorige helderheid, doch nam in vastheid toe, terwijl het in
aanraking met sulphas cupri een groenachtig witte' kleur ver-
kreeg en nu zeer veel overeenkomst had met een zacht gekookt
ei; het liet zich ook in lagen van buiten afschillen. Het mikros-
kopisch onderzoek leverde slechts een korrelig aanzien op, zonder
den bouw nader toe te lichten.

Behalve dat wij de glasachtige ligchamen aan een onderzoek
met deze en andere reactieven onderwierpen, hebben wij ze nog
gekookt in olie en in water, waardoor de omvang langzamerhand
afneemt en de zonder verscheuring der hyaloïdea uitgevloeide
inhoud druppelsgewijs op den bodem zakt; in den beginne ver-
toonden deze druppels zich als blaasjes, maar later vloeijen zij tot

3

-ocr page 40-

eene massa zamen. Het glasachtig ligchaam wordt in beide
vochten tot een minimum teruggebragt, waarop men soms
aan de achterzijde een paar diepe insnoeringen in de rigting
der meridianen ziet, die het glasachtige ligchaam als in drie
sectoren verdeden. De kleur van het te voren heldere glas-
achtige ligchaam wordt bij deze koking allengs wit.

Zien wij op al het hier medegedeelde terug, dan be-
sluiten wij :

lo. Dat do aanwending van verschillende reactieven even-
min regelmatige voortzettingen der hyaloïdea onder den vorm
van structuurloozo vliezen in het glasachtig ligchaam aantoont,
als het onmiddellijk onderzoek.

2quot;. Dat onder den invloed van sommige reactieven, het
glasvoeht van den mensch, aan de peripherie, op verticale
doorsnede, wel is waar, meer of minder duidelijke radiaire
lagen vertoont; maar dat de mogelijkheid, dat zij slechts als
kunstproduct, bepaaldelijk door uiteenwijking van het vast-
geworden weefsel, bij de neiging tot zamenkrimping ontstaan,
niet kan ontkend worden.

80. Dat wij stellig geneigd zouden zijn, in deze laatste
verhouding slechts kunstproduct to zien, zoo niet uitsluitend
in het glasvoeht van den mensch dit radiaire aanzien in
meerdere of mindere mate te voorschijn trad, waarvan wij geene
rekenschap weten to geven.

-ocr page 41-

II. ENTOPTISCH ONDERZOEK.

Onder den naam van entoptische verscliijnselen heeft
listing 1) al die gezigtsverschijnselen zamengevat, welke noch
van buiten ons gelegene voorwerpen (objectieve), noch van spon-
tane wijzigingen in den gezigtszenuwtoestel (subjectieve) afhan-
kelijk zijn, maar onmiddellijk worden voortgebragt door vormen,
in of op het oog gelegen.

Onder deze waren de zoogenoemde mouches volantes (muscae
volitantes) sedert lang bekend, doch meestal werden uit onkunde
hierover zeer tegenstrijdige denkbeelden gekoesterd.

Naar aanleiding van listings voortreffelijk onderzoek, be-
gon de Hoogleeraar
donders 2) zijne studiën over de
entoptische gezigtsverschijnselen, bepaaldelijk ook met het doel,
om ze aan de oogheelkunde meer dienstbaar te maken, en
heeft bij die gelegenheid het historische breedvoerig vermeld,
zoodat Avij ons hier tot eene korte schets bepalen kunnen.

Dechales 3), een «lezuit uit de 17de eeuw, bezat omtrent
de verschijnselen, die ons hier bezig houden, eene kennis, die men
schier een anachronisme noemen kan. Hij ontwikkelde op
grondige wijze^ dat wij, onder gewone omstandigheden, alldén

IJ Beitrag zur physiologischen Optik, Göttingen 1845.
V Nederlandsch Lancet 184G—1847. 2c. Serie, D. IL bL 345, 432 en 537.
i) Cursus «eu mundus mathematica, Lugduni 1090 T. III. pag. 402.

3*

-ocr page 42-

zoodanige ligchaampjes omschreven kunnen waarnemen, welke
in de nabijheid van het netvlies voorkomen. Aan ligchaampjes
in de overige middenstoffen van het oog, als oorzaak van
mouches volantes, had, bij een juist begrip van hetgeen
dechales geleerd had, niet meer kunnen gedacht worden.

Deciiales had de mogelijkheid toegegeven, dat de oorzaak in
het netvlies zelf te zoeken was.
riTCAiRN 1) ging verder
en beweerde, dat zij uitsluitend in het netvlies hunne zitplaats
hadden, welke leer door
boekiiaave, tlenck, -nvardkop en
anderen zonder bedenking omhelsd werd.

JNIorgagni 2) zondigde weder van de andere zijde, door
aan te nemen, dat de ligchaampjes, die aan mouches volantes ten
gronde liggen, in al de middenstoffen van het oog en zelfs
op het hoornvlies hunne zitplaats konden hebben.

Tot voor weinige jaren bleef de leer der mouches volantes
eene bonte herhaling van de waarheden en dwalingen, die bij
morgagni te vinden zijn, in Avcêrwil der ontdekking van de
ware beweging der mouches volantes, die eene zitplaats van het-
geen haar ten gronde ligt in het netvlies zelf onmogelijk maakte.

Eene beslissende proef zijn wij aan Sir david brewster 3)
verschuldigd, waardoor niet alleen de ligging in het glasachtig
ligchaam, maar zelfs eenigermate de afstand van het netvlies
bepaald werd. Dc wijze, waarop dit geschiedde, zullen wij nader
vermelden, nadat wij de methode, om de entoptische gezigts-
verschijnselen scherper waar te nemen, zullen hebben leeren
kennen.

In oen merkwaardig opstel van mackenzie 4), hetwelk

1)nbsp;PITCAIRNII Opera. Lugd. lîiit. pag. 203, 20G.

2)nbsp;Adversaria anatomic.a. VI. Aniin. LXXV pag. 94. Lugd. Bat. 1722.

3)nbsp;On the optical Phenomena, Nature and Locality of Muscae voli-
lantes etc.,
in I'ransactimis of the Poyal society of F.dinhuryh. Vol XV.
pag. 377.

4)nbsp;The Edinburgh medical and Surgical Journal. July 1845

-ocr page 43-

spoedig na den arbeid van ijuewster het lielit zag, lezen wij,
dat in 17(50 1) het eerst zoowel kleine openingen als sterke
lenzen werden aangewend, oin de mouehes volantes duidelijker
te zien, INIaar reeds
deciiales wist, dat een normaal oog, door
eene biconvexe lens naar de vlam eener verwijderde kaars
ziende, de schaduwen van in het oog gelegene ligehaampjes
even duidelijk waarnam, als dit bij iiem zeiven, als myopicus,
zonder convexe lens het geval was, en op het verziend oog
paste hij insgelijks de kleine opening of een atider klein lichtend
voorwerp reeds toe tot waarneming der entoptische verschijnselen.
Aan
listing komt de verdienste toe, deze methode van on-
derzoek met evenveel grondigheid als klaarheid theoretisch
ontwikkeld te hebben, dat overigens door
dechales reeds
volkomener geschied was dan door een zijner navolgers.
Listing
berekende het punt, waar stralen, evenwijdig van het netvlies
uitgaande, zich vóór het oog in ó6n punt vereenigen en
noemde dit het voorste brandpunt van het oog: omgekeerd
zullen lichtstralen, die van dit punt, hetwelk 1 — l'/a cen-
timeter van het oog gelegen is, uitgaan, in het glasachtig
ligchaam eene evenwijdige rigting verkrijgen, en zijn er geene
andere stralen voorhanden dan deze licht-cylirider, zoo zullen
noodzakelijk schaduwen moeten gezien worden van alle minder
doorschijneiule punten in de vochten van het oog.
Listing
noemt zulk licht, hetwelk van 66n punt is uitgegaan, homo-
centrisch licht. Het is duidelijk, dat het des te volkomener
homocentrisch zijn zal, hoe kleiner de bron is, waarvan het
is uitgegaan, — hoe meer die bron tot een mathematisch punt
nadert, M-aarbij het volkomen homocentrisch zijn zou. Men
kan hiertoe eene kleine naar den helderen hemel gerigte
opening in een dun ondoorschijnend plaatje, het beeldje, door
eene positieve lens van eene op een'afstand geplaatste vlam, of

•*) nUioirc de Cacad. des ficienccs. 17G0. p. 57. Paris 176C.

-ocr page 44-

liet kleine spiegelbeeldje van eene dergelijke vlam, op eene
bolle spiegelende oppervlakte gevormd, bezigen. Hoe kleiner
en meer verwijderd de lichtbron, hoe sterker de lens, hoe
boller de spiegelende oppervlakte is, die zoodanig voor
het oog gehouden worden, dat het beeldje zich ongeveer in
het voorste brandpunt van het oog bevindt, des te volkomener
zal het licht homocentrisch zijn.
listing ontdekte op deze
wijze het spectrum der lens, waartoe beter homocentrisch licht
vereischt wordt, dan tot het zien van schaduwen der in het
glasachtig ligchaam gelegene ligchaampjes, welke laatste, voor
zoover zij in de nabijheid van het netvlies voorkomen, hoewel
llaauwer en breeder, reeds bij het gewone invallende licht, als
mouches volantes, worden waargenomen. Door eene grootere
opening naar den hemel of door eene zwakkere lens naar de
vlam eener kaars ziende, neemt men de mouches volantes
reeds met groote duidelijkheid waar, terwijl van het
spectrum der lens nog niets te zien is. Welke methode,
naar de verschillende omstandigheden en naar het verschillend
doel, hetwelk men zich voorstelt, de voorkeur verdient, is door
den Hoogleeraar
donders 1) reeds breedvoeriger ontwikkeld.
Eene wezenlijke verbetering was het, dat hij het met een of
meerdere openingen voorziene plaatje aan het einde van eene
korte, door inschuiving van IV2 tot 3 centim. veranderlijk,
cylindrisch buisje plaatste, waardoor, bij afsnijding van 't zijde-
lings invallend licht, scherper en bij kleinere opening kan
worden waargenomen.

In plaats nu van door eene lens naar eene kaars te zien,
plaatste
buewster twee kaarsen op een' zekeren afstand van
elkander, en verkreeg hierdoor twee divergerende licht-cylinders,
met de pupil als doorsnede, in het glasachtig ligchaam,
zoodat ook alle in de vochten van het oog gelegene voor-

1) 1. c. pag. 711.

-ocr page 45-

werpen twee malen op het netvlies werden afgebeeld. Daarbij
moesten deze dubbele beelden des te verder uit elkander
liggen, op hoe grooteren afstand de ligchaampjes, ^yaar-
van zij afhankelijk waren, zich van het netvlies bevonden;
en uit den afstand dier dubbele beelden van een zijner parel-
vormige mouches volantes berekende
brewster, dat de
afstand van het netvlies '/ss duim bedroeg. Hoezeer deze
berekening wel iets te wenschen overliet, volgde hieruit on-
tegenzeggelijk, dat de ligchaampjes, die aan de mouches vo-
lantes ten gronde liggen, in het glasachtig ligchaam hunne
zitplaats hebben. Lag de oorzaak in het netvlies zelf, dan
konden ook bij
brewster's methode van waarneming, zoo
als van zelf spreekt, geene dubbele beelden worden waar-
genomen.

LiSTlNa maakte van de paralaxe in de bewegingen der
schaduwen bij veranderde rigging der gezigtsas, terwijl hij
door eene kleine opening zag, gebruik, om de zitplaats der
ligchaampjes te bepalen. Ligchaampjes, in het vlak der pupil
gelegen, vertoonengeene paralaxe: hunne schaduwen behouden
dezelfde plaats in den lichtcirkel, hetzij de gezigtsas naar
het midden of naar een der randen van dien cirkel gerigt
wordt.
Daarentegen vertoonen ligchaampjes, vólt;5r dit vlak
gelegen, eene negatieve paralaxe, dat is: zij schijnen in den
lichtcirkel zich te bewegen naar de tegenovergestelde zijde
van die, waarheen de gezigtsas zich rigt. En omgekeerd
vertoonen ligchaampjes, achter het pupilvlak gelegen,
eene
positieve paralaxe: zij verplaatsen zich, namelijk, in gelijke
rigting als de gezigtsas, en wel des te volkomener, hoe digter
bij het netvlies zij gelegen zijn. Voor ligchaampjes in het netvlies
zelf in de paralaxe volkomen: zij volgen de gezigstas bij elke
beweging en houden onveranderlijk dezelfde betrekking tot
de gezigtsas.

Veel doeltreifcnder en gemakkelijker is de methode van

-ocr page 46-

don Iloogleeraar donders 1), die als eene wijziging der
methode van
brewster te besehouwen is. Hij projieiëert
den afstand der dnbbel-beelden, bij het zien door twee op
IV2 mm. van elkander geplaatste kleine openingen in een
metalen plaatje, op een wit, goed verlicht papier, en meet tevens
den afstand van de middelpunten der beide elkander bedek-
kende cirkels, die natuurlijk gelijk is aan de middellijn van
het onbedekt gedeelte dier cirkels. Hij toont verder aan,
dat ligchaami)jes, in het pupilvlak gelegen, hunne beide scha-
duwen evenver van elkander werpen als de middelpunten der twee
lichtcirkels van elkander verwijderd zijn, en daar alzoo de
afstand dier middelpunten aan den afstand tusschen pupil-vlak
en netvlies (ongeveer 18 mm.) beantwoordt, zoo wordt door
eene eenvoudige vergelijking terstond gevonden, hoever een
ligchaampje zich van het netvlies bevindt,
wanneer de afstand
zijner dubbel-schaduwen en de onderlinge afstand van de beide
middelpunten der cirkels gemeten is.

Het behoeft geen betoog, dat een naauwkeurig onder-
zoek van de beelden, die de in het glasachtig ligchaam voor-
komende vormen, bij het entoptisch onderzoek, op het netvlies
werpen, voor den bouw van het glasachtig ligchaam van hooge
beteekenis te achten iê, vooral wanneer men hierbij tevens de juiste
zitplaats en de bewegelijkheid dezer ligehaampjes
onderzoeken
kan. Ileeds deed de Hoogleeraar donders 2) opmerken,
dat de uitgebreidheid der beweging van de mouehes volantes
met den bouw van het glasachtig ligchaam moet in verband
staan, en toen ook reeds een nader opzettelijk onderzoek
hieromtrent noodzakelijk geacht, wijl die bewegingen met
llANNOVEii's leer omtrent den bouw van het glasachtig lig-
chaam niet in overeenstemming to brengen waren.

1)nbsp;I. c. pag. 548.

2)nbsp;Xederl. Lancet, 2c. Serie, DL II. h\z. 555.

-ocr page 47-

Wij zullen daarom hier onze entoptische onderzoekingen
laten volgen omtrent de in het glasachtig ligchaam zwevende
ligchaampjes, waarbij wij niet alleen de door ons zelve
verkregene, maar ook door onzen Promotor voortgezette on-
derzoekingen , benevens die van enkele onzer vrienden,
zullen opnemen.

De Hoogleeraar donders heeft vijf vormen van mouches
volantes onderscheiden en afgebeeld:

1». afzonderlijke kringetjes, sommigen met donkere, anderen
met bleekere omtrekken en lichter in het midden.
De bekende parelsnoertjes van verschillende breedte.

30. groepen van kringetjes, niet zelden met een kort parel-
snoertje voorzien.

40. groepen van zeer fijne kogeltjes, waaronder enkele geïso-
leerd voorkomen.

50. breede vezelen, door twee donkere lijnen begrensd, welke
laatste hij later 1) als plooijen in vliezen erkend heeft.

Wanneer wij den derden en vierden vorm vereenigen, die
zich slechts door een aanhangend parelsnoertje onderscheiden,
dan vinden wij hierin juist al de vormen terug, die wij mi-
kroskopisch in het glasachtig ligchaam hebben aangetroffen.
Aan den eersten vorm beantwoorden de cellen, die in mucine
metamorphose verkeeren (fig. II en III); aan de parelsnoeren de
met korreltjes voorziene vezelen (fig. IV); aan den derden
en vierden vorm onze korrelgroepen (fig. V), die wij ook
niet zelden met vezelen in zamenhang vonden, en, eindelijk,
aan den laatsten vorm de vliezen (fig. X en XI), die wij meer
of minder geplooid in het glasachtig ligchaam gevonden hebben.

Wij gaan thans tot de afzonderlijke beschrijving over,
waarbij wij vooral de ligging en de bewegelijkheid zullen in het
oog houden, na alvorens de methoden, hierbij gebezigd, te hebben

1) Conf. van tuigt. Dissert. inavg, de speculo oculi. p. 51.

-ocr page 48-

vermeld en eenige opmerkingen in het algemeen te hebben
toegevoegd.

Den afstand van het netvlies hebben wij naar de methode
van den Hoogleeraar
donders bepaald, echter met eene door
hem aangegeven wijziging, die de projectie gemakkelijker
en naauwkeuriger maakt. Het is bekend, dat men, in het
mikroskoop ziende, zijne mouches volantes doorgaans duidelijk
waarneemt, en de grond hiervan is in het meer of minder
homocentrische der sterk divergent in het oog tredende stralen te
zoeken. Met eene loupe het oculair beschouwende, zal men
opmerken, dat doorgaans onmiddellijk daarboven een beeldje
van den verlichten spiegel van het mikroskoop gevormd wordt,
hetwelk des te kleiner zijn zal, hoe kleiner de spiegel of de
opening van het tusschengeplaatste diaphragma, hoe sterker
de vergrooting van het mikroskoop is, zoodat men bij sterke
vergrooting, onder aanwending van een diaphragma met kleine
opening, schier homocentrisch licht in het oog verkrijgt en het
spectrum der lens met groote duidelijkheid waarneemt. Daar wij
gewoon zijn, naar de methode ^ doublé vue 1) onze metingen on-
der het mikroskoop te doen, zoo geeft deze inrigting een gemak-
kelijk middel aan de hand, om de grootte der verschillende vormen
van mouches volantes te bepalen. Wanneer men ze naar de ge-
zegde methode op een' afstand van 3 palmen projicicert en het
kruispunt der rigtingslijnen op 15 mm. afstand van het
netvlies plaast, dan verkrijgt men bij do meting eene VV ==
20-malige vergrooting. Intusschen moeten wij opmerken, dat
men op die wijze de grootte der schaduwen op het netvlies en
geenszins die der ligchaampjes, welke er aan ten gronde liggen,
bepaalt. Wat wij schaduwen genoemd hebben hangt van zeer
verschillende momenten af: eerstens is het werkelijk schaduw,
in zooverre als een gedeelte der lichtstralen door de ligchaampjes

1) Vergelijk iiAUTiNa. Itccherchcs mkrométrlqucs. Utrecht 1815. pag. 2g.

-ocr page 49-

teruggekaatst of geabsorbeerd wordt; maar daarbij voegt zich
breking door verschil van lichtbrekings-coëffiicient, diffractie
aan de randen der kleine ligchaampjes, en eindelijk moeten
wij niet vergeten, dat wij nimmer bij volkomen homocentrisch,
dat is van een mathematisch punt uitgegaan, licht waarnemen,—
door alle welke oorzaken de zoogenoemde schaduwen op het
netvlies veel grooter zijn, dan de ligchaampjes, die ze voort-
brengen. Hoeveel invloed het minder volkomen homocen-
trische op de grootte heeft, blijkt daaruit, dat de met het vrije
oog geprojiciëerde mouchea volantes, bij 25malige vergrooting,
op de daarvan gegevene afbeeldingen 1) grooter zijn dan de-
zelfde door eene tamelijk kleine opening waargenomene
mouches volantes, bij 75-malige vergrooting. Ook zal
men naar de bier door ons aangegevene methode terstond
grootere afmetingen verkrijgen, wanneer men eene grootere
opening van het diaphragma bezigt: men boude dus bij de
gevondene breedte-afmetingen, die wij later zullen aangeven,
in het oog, dat zij allen, wij weten niet hoeveel, te groot zijn.

Het lag voor de hand, op gelijke wijze door projectie ä
double vue onder het mikroskoop den afstand der dubbel-
beelden te bepalen, ten einde de diepte-ligging in het glas-
achtig ligchaam daaruit af te leiden. Om hiertoe te geraken,
plaatsten wij eenen met twee openingen voorzienen lluweelen
lap op den spiegel van het mikroskoop, of stelden een dia-
phragma met twee op behoorlijken afstand van elkander gelegen
openingen op den weg; doch hoe Avij het inrigtten, de beide
lichtcirkels bleven elkander voor verreweg het grootste
gedeelte bedekken, en de dubbelbeelden vielen zoo digt bij
elkander, dat aan eene naauwkeurige bepaling van hunnen
ouderlingen afstand niet te denken viel. Zoo werden wij

1) Verg. Nederl. Lancet. 2 serie. 2. Jaarg. pl. VII fig. I, II en III,
met fig. VI, VII,
Vin.

-ocr page 50-

lot de meer eenvoudige methode geleid, om door twee zeer
kleine openingen, onmiddellijk op de opening der object-tafel
gelegd, naar den spiegel te zien, waarop het licht van den
hemel gerellecteerd werd, terwijl wij het met twee openingen
vooraene plaatje aan het einde van den boven beschreven
korten cylinder plaatsten, om alle vreemd licht uit het oog
te weren. Wij plaatsten nu het mikroskoop op een blok,
ten einde op genoegzamen afstand van de tafel te zijn, waarop
het oog, dat niet in het mikroskoop zag, de dubbelbeelden,
op een afstand van duidelijk zien geprojiciëerd, moest af-
lezen. Men ziet ligtelijk in, dat men deze zelfde eenvoudige
methode tot bepaling van de grootte der schaduwen kan aan-
wenden, waarbij het plaatje slechts ééne opening behoeft te
bezitten.

De hier beschrevene methode levert nog het voordeel op,
dat men, bij het bezigen van een mikroskoop van
nachet,
waarbij men aan de object-tafel en spiegel elke stelling geven
kan, die men verlangt, den invloed van den stand van het
hoofd op gemakkelijke wijze kan nagaan, die, voor zoo verre
het soortgelijk gewigt der ligehaampjes bij hunne bewegingen
in aanmerking komt, niet onverschillig zijn zou.

Het moeijelijkst is het, juiste waarnemingen omtrent de
beweging der mouehes volantes te doen. Vooreerst moeten
wij hier ware en schijnbare beweging onderscheiden. Deze
laatste is afhankelijk van de beweging der gezigtsas. Wan-
neer het beeld eener mouche volante zich een weinig ter
zijde der gezigtsas vertoont, dat is, een weinig ter zijde
der gele vlek hare schaduw werpt, dau worden wij ze ge-
waar, en in de schier onbewuste vooronderstelling, dat zij iets
objectiefs is, willen wij ze naauwkeuriger beschouwen en cr
ten dien behoeve de gezigtsas op rigten; maar natuurlijker
wijze vlugt de schaduw voor onze poging, en het komt ons
voor, dat de mouche volante snel weg vliegt in de rigting, in

-ocr page 51-

welke zij iets buiten de gezigtsas ligt, terwijl alleen ons
oog willekeurig eene beweging in die rigting maakt. Deze
schijnbare beweging is het, die het verschijnsel met dat van
mouche volante heeft doen bestempelen, en dat men hierbij
eerder aan eene vlieg dan aan een' vogel gedacht heeft, is
alleen aan de snelheid te wijten, waarmede ons oog het ge-
zigtsveld doorloopt.

j\Ien kan zich echter gemakkelijk overtuigen, dat, buiten
deze schijnbare beweging, ook eene ware beweging der mouches
volantes voorkomt. Wanneer men, na eene beweging van
het oog gemaakt te hebben, bijv. van boven naar beneden,
de gezigtsas plotseling in eene bepaalde rigting, door eene
kleine opening ziende, doet stilstaan, zal men opmerken, dat,
bij onveranderde rigting der gezigtsas, een aantal kringetjes
en snoertjes voorbij haar naar boven zweven, om vervolgens
allengs weder naar beneden te dalen. Het spreekt van zelf,
dat eene juiste bepaling van de rigting en van de hoeveel-
heid dier beweging voor den bouw van het glasachtig ligchaam
van groote beteekenis is. Men kan dit zoo wel met het
oog, waarmede men waarneemt, als met het andere oog il
doublé vue bewerkstelligen. Met het oog, waarmede men
waarneemt, geschiede het bij daglicht, ziende door dc kleine
opening, schier
onmiddellijk voor het oog gehouden, teneinde
een grooter gezigtsveld te hebben, liefst zelfe bij eenigzins gedila-
teerde pupil, door een met smalle zwarte, zich overkruisende spijlen
voorzien raam, naar den lielderen hemel. Men rigte daarbij de
gezigtsas, na eene krachtige beweging van het oog, op een bepaald
punt van het raam, houde ze hierop onbewegelijk gevestigd,
en bepale, zoo naauwkeurig mogelijk, tusschen welke spijlen
van het raam de beweging eener mouche volante zich uitstrekt.
Uit den bekenden afstand, waarop men zich van het raam
bevindt, en de uitgestrektheid dezer beweging kan men ge-
makkelijk bepalen, hoeveel graden en tevens hoeveel milimeters

-ocr page 52-

het ligchaampje in het glasachtig ligchaam doorloopt, terwijl

men de waargcnomene rigting slechts behoeft om te keeren,

om uit de schijnbare de ware te vinden. — Zich van eene

lens en kunstlicht bedienende, kan men met het andere oos

' ö

op een groot blad papier, waarop men zich overkruisende
lijnen getrokken heeft, de beweging der mouches projiciëren
en aflezen. Het scherm worde zoodanig in betrekking tot
de kaarsvlam geplaatst, dat het zich ongeveer even sterk ver-
licht aan ons oog vertoont, als de lichtcirkel, dien wij van
het door de lens gevormde beeldje in het andere oog waar-
nemen. Men zal alsdan op het scherm de bewegingen der
mouches volantes van het andere oog zonder moeite tllezen.
Wat de beweging in de rigting der gezigtsas betreft,
deze kunnen alleen uit den veranderden afstand der dubbel-
beelden voor eene zelfde mouche volante worden afgeleid:
zij zijn gebleken niet te be.staan of althans gering te zijn.

Wij gaan thans tot de afzonderlijke beschrijving der ver-
schillende vormen over.

Vooreerst willen wij opmerken, dat het geheele gezigtsveld,
door eene opening gezien, waarbij het spectrum der lens zich
flaauw vertoont, een fijn korrelig aanzien heeft, welke korreltjes,
bij naauwkeurige beschouwing, als fijne bleeke kringetjes zijn
te onderscheiden. Een oogenblik hebben wij voorondersteld,
dat dit aanzien door de globuli nucleati van het netvlies werd
te weeg gebragt, en dat hierdoor een nieuw bewijs zou gele-
verd worden voor de licht-perceptie in de buitenste lagen van
het netvlies; maar wij hebben ons overtuigd, dat deze kleine
bleeke kringetjes bewegelijk zijn, zoodat hun oorsprong in het
glasachtig ligchaam moet gezocht worden, welks ontleedkundige
gesteldheid evenwel daarvan tot dusverre geene rekenschap geeft.

Op dit korrelig gezigtsveld vertoonen zich:

10. de grootere geïsoleerde kringetjes, sommigen met don-
kere, andere met bleeke omtrekken en helder in het midden,

-ocr page 53-

veelal nog met een' smallen liehtkring omgeven. De grootste
hebben, gemeten bij tamelijk homocentrisch licht 1), waarbij
het spectrum der lens niet scherp was, ^V» de kleinste
yj^rmm. middellijn; zij zijn op 1—3 of 4 mm. van het net-
vlies gelegen en komen welligt ook in de nabijheid der
lens voor, alwaar de groote afstand der dubbel-beelden het
constateren, dat beide van hetzelfde ligchaampje afhankelijk
zijn, bemoeijelijkt. Is het oog lang in rust gebleven, dan
vertoonen er zich slechts weinigen; zij komen vooral, en wel
schijnbaar van de onderzijde, te voorschijn bij eene snelle bewe-
ging van het oog van beneden naar boven, gevolgd door plotse-
ling stilstaan, en dalen dan weder langzaam naar beneden.
Hunne beweging kan voor de donkerste over eene uitgebreid-
heid van l^li mm. geconstateerd worden en is misschien veel
uitgebreider; hunne zijdelingsche bewegingen, bij zijdelingsche
beweging van het oog, zijn beperkt, en eene beweging in de
rigting der gezigtsas, waarbij zij tot het netvlies naderen of
zich daarvan verwijderen, werd, bij het liggen op den rug of
met het aangezigt voorover, niet met zekerheid gezien. Velen,
hoewel schijnbaar geïsoleerd, blijken elkander altijd op gelijken
afstand te vergezellen of blij ven in gelijke betrekking tot andere
vormen, zoodat men geregtigd is, tot een' onzigtbaren zamen-
hang te besluiten.

2®. Parelsnoeren schijnt iedereen te zien, behalve ik zelf;
zoodat ik mij ten opzigte van deze alleen aan de beschrijving
van anderen houden kan. Zij hebben eene breedte van
j't — il-^ mm. en eene lengte van niet minder dan 1—4 mm.
De smalste liggen doorgaans digter bij, de breedste en donkerste

1) Bij volkomener homocentrisch licht, bijv. door ceno opening van
/20 nun* of bij eene zeer kleine opening in het diaphragma van 't mikros-
koop, vertoont het spectrum der lens zich zoo scherp en donker, dat de
in hot glasvocht zwevende vormen nu moeycHjk zijn waar te nemen.

-ocr page 54-

meer verwijderd van het netvlies, — allen op [■ tot 3 strei)en
afstand.

Voor het linker oog van den Iloogleeraar donders be-
vindt zich, bij rüstigen toestand, bestendig dezelfde parelsnoer
in de gezigtsas. Overigens trekken de meeste zich alsdan
terug, om bij dezelfde beweging, waarbij de geïsoleerde krin-
getjes verschijnen, voorbij de gezigtsas naar boven te zweven
en allengs weder te dalen. Het donkere aanzien, vooral van
sommigen, met korrelgroepen verbondene parelsnoeren, maakt
het mogelijk, eene beweging, in verticalen zin, van 2^—8 mm.
met zekerheid te constateren. Hunne zijdelingsche bewe-
gingen zijn, even als die der geïsoleerde kringetjes, zeer
beperkt, en eene beweging in de rigting der gezigtsas werd
niet of naauwelijks opgemerkt. Vele blijken, hetzij onderling
hetzij met korrelgroepen of geeïsoleerde kringetjes, zamen
te hangen, waartoe zij althans in dezelfde betrekking blijven;
anderen zijn geheel geïsoleerd, zoo als ten duidelijkste blijkt
uit de groote verscheidenheid in vorm en kronkeling, die zij
bij hunne bewegingen telkens aannemen.

30. De zamenhangende groepen van grootere en kleinere,
deels bleeke, deels donkere kringetjes, die aan de mikrosko-
pisch gevondene korrelgroepen beantwoorden, zijn veelal ondoor-
schijnender dan de overige vormen, doordien verscheidene
korreltjes in de rigting der gezigtsas achter elkander komen
te liggen. Deze zijn het, die het meest bij het gewone zien
als ware mouehes volantes worden waargenomen. Niet zelden
blijken enkele hunnen evenwigtstand in de nabijheid der ge-
zigtsas in te nemen; maar zij komen toch ook bij bewegingen
van het oog, op gelijke wijze en in gelijke rigting, met de
zelfde bewegingen als de parelsnoertjes, in grootere hoeveelheid
te voorschijn, om het gezigtsveld weder allengs te verlaten.
Dikwijls hangen zij met ])arelsnoeren zamen, en de uitgestrekt-
heid der beweging van deze laasten kon juist door den

-ocr page 55-

zamenhang met eene korrelgroep, die dan wel eens het voor-
komen heeft van een opgewonden parelsnoertje, het best
geconstateerd worden.

4°. De plooijen vertoonen zich onder den vorm van heldere
bandjes, door twee vrij donkere, niet scherp geteekende lijnen
begrensd. Wij meenen hiervan twee vormen te kunnen on-
derscheiden. Sommige, namelijk, vertoonen zich hetzij
onder den vorm van eene sterk gekronkelde vezel of als
verscheidene kleine bandjes, naast elkander, op onzigtbare
wijze onderling verbonden, hetzij als een onregelmatig opge-
rold, in de verschillendste rigtingen geplooid vliesje, dat
zijnen vorm constant behoudt. Deze schijnen allen vrij te
zweven, hoezeer meer of minder met de geïsoleerde kringetjes
verbonden, en komen onder gelijke omstandigheden te voorschijn
en vertoonen dezelfde bewegingen als de parelsnoervormige.
Bij mij vooral zijn ze in groote hoeveelheid voorhanden en
liggen meestal slechts een paar mm. van het netvlies ver-
wijderd. Eeeds beschreef de Hoogleeraar
donders er enkelen
en beeldde ze af (1. c. fig. X), op volkomen gelijke wijze, als ze
zich bij mij vertoonen, waarvan hij zegt 1), dat zij, bij de
beweging van het oog naar boven, te gelijk met de parel-
snoervormige te voorschijn komen. Zij liggen bij hem iets
verder, namelijk, 21 tot hoogstens 4 mm. van het netvlies
verwijderd. — Hiervan nu onderscheiden wij zeer uitgebreide
vliezen, die deels digt achter de lens gelegen zijn, deels
slechts 2—4 mm, van het netvlies verwijderd, terwijl er op
een' afstand van 4—10 mm, van het netvlies geene hoegenaamd
worden aangetroffen, In de eerste vertoonen zich de plooijen
tot eene breedte van niet minder dan V
t mm-; in de
laatste hebben zij zelden meer dan ^V mm, middellijn.
Zij komen te voorschijn, wanneer de gezigtsas ter zijde

1) 1. c. p. 551,

-ocr page 56-

bewogen wordt, maar vooral bij eene krachtige, plotseling afge-
brokene beweging van boven naar beneden. Schijnbaar rijzen
hierbij de digt achter de lens gelegene vliezen naar boven,
terwijl, omgekeerd, de nabij het netvlies gelegene naar beneden
dalen, zoodat ze in de gezigtsas voorbij elkander heen schuiven.
Veelal ziet men nu echter de geplooide vliezen meer en meer
onduidelijk worden, zonder dat het blijkt, dat zij uit quot;liet ge-
zigtsveld terugwijken, en toch komen zij, bij herhaling der
gezegde beweging, telkens op nieuw duidelijker te voorschijn.
Hieruit volgt nu reeds, wat men bij naauwkeurige beschouwing
dan ook duidelijk bevestigd vindt, dat deze vliezen slechts
schijnbaar eene zoo uitgebreide beweging bezitten, en dat wat
men bij oppervlakkige beschouwing geneigd zijn zou, voor
eene beweging van het geheele vlies te houden, slechts de
voortplanting is van x)looijen, die zich bij het plotseling stil-
houden van het oog, na eene krachtige beweging, aan de
peripherie vormen en tot het uiteinde der vliezen uitstrekken,
waarbij zij allengs hare scherpte verliezen en minder zigtbaar
worden. De oorzaak van het verschil in rigting, waarin de
beweging dezer vliezen en de voortplanting der plooijen
plaats grijpt, is, zoo als nader zal verklaard worden, in de lig-
ging der eerste vódr, in die der laatste achter het draaipunt
van het oog te zoeken. Indien men bij kunstmatig ver-
wijde pupil of bij nog in het glasvoeht divergerend, goed
homocentrisch licht waarneemt, zoodat men tamelijk ver ter
zijde der gezigtsas kan zien, zoo bemerkt men, dat, vooral bij
krachtige zijdelingsche, plotseling afgebrokene bewegingen, nog
meerdere vliezen vrij digt achter de lens te voorschijn treden,
die zelden tot aan de gezigtsas reiken en met een onregel-
matig soms in flarden afgescheurd uiteinde hier eindigen.

De hier gegevene beschrijving geeft slechts een oppervlakkig
beeld van hetgeen een voortgezet entoptisch onderzoek ons doet
kennen. Maar wij meenden ons van eene al te uitvoerige beschrij-

-ocr page 57-

ving, die de lezer zonder zelfonderzoek raoeijelijk zou kunnen vol-
gen, te moeten onthouden, terwijl, van de andere zijde, dit zelf-
onderzoek eene meer uitvoerige beschrijving zou overbodig maken.

Zien wij thans op het medegedeelde terug, dan blijkt voor-
eerst, dat alle entoptisch waargenomene, schaduwen grooter
zijn, dan de daaraan beantwoordende, in het glasachtig lig-
chaam anatomisch waargenomene vormen, hetgeen ons, na de
vroeger (bladzijde 11) liiervan gegevene verklaring, niet
bevreemden kan. In het algemeen zijn zij echter werkelijk
des te kleiner, hoe digter zij bij 't netvlies gelegen zijn.

Wat de zitplaats aangaat, zoo ia ons gebleken, vooreerst,
dat slechts weinige lichaampjes in de nabijheid der gezigtsas
bij hun'evenwigtstand (dat is bij rust van het oog) voorkomen,
hoezeer zij hier geenszins geheel ontbreken, en in de tweede
plaats, dat de drie eerstgenoemde vormen, als zoodanig in
't glasvocht, veel meer boven dan onder de gezigtas zijn gelegen,
naar welke plaats (schijnbaar naar de tegenovergestelde) zij
terugkeeren, na door eene beweging van het oog tot beneden
de gezigtsas te zijn voortbewogen; ten derde, dat al deze
vormen, overeenkomstig de resultaten van het annatomisch
onderzoek, zich op hoogstens 4 ram. afstand van het netvlies
bevinden; ten vierde, dat de vliezen, zoo als ook bij anato-
misch onderzoek gebleken is, zich voor een groot deel digt
achter de lens bevinden, en wel hoofdzakelijk van boven naar
beneden zich het verst uitstrekken, terwijl, digter bij het
netvlies^ soortgelijke vliezen, die waarschijnlijk dunner zijn,
inzonderheid beneden de gezigtsas gelegen schijnen, hoe-
wel het toch ook enkele, bij rüstigen stand van het
oog, met die der parelsnoeren afzonderlijke kringetjes enz.
boven de gezigtsas terugwijken.
Voorts is een zamenhang
van sommige dezer vliezen met de peripherie van
't glasachtig
ligchaam, door den vorm der beweging, waarschijnlijk ge-
worden, wat ook het ontleedkundig onderzoek (bl. 16) deed-

4*

-ocr page 58-

vermoeden, terwijl anderen ongetwijfeld vrij door 't glasachtig
ligchaam heen en weer zweven.

De bewegingen der mouehes volantes dwingen ons, aan te
nemen, dat de ligehaampjes of vliezen, waarvan zij afhankelijk
zijn, zich in eene vloeistof bevinden, die beweging van daarin
zwevende vormen toelaat. De verklaring, dat, onder die om-
standigheden, bewegingen in het oog tot plaatsverandering van
ligehaampjes in het glasachtig ligchaam aanleiding geven, ontmoet
geen bezwaar. Reeds deed de Hoogl.
donders opmerken 1), dat
eene vloeistof, in welks bovenste gedeelten ligehaampjes zweven,
telkens wanneer de vloeistof met eene zekere snelheid naar
beneden bewogen en de beweging plotseling afgebroken wordt,
ten gevolge der medegedeelde beweging, zullen voortgaan, in de
vloeistof te dalen, om daarna weder langzaam naar boven te
rijzen. De juistheid dezer voorstelling hebben wij proefon-
dervindelijk getoetst: in een klein, ongeveersphaerisch, geheel
met water gevuld en gesloten fleschje (wij bezigden een ge-
woon fleschje tot densiteits-bepaling) lieten wij kleine mole-
culen van pulvis succini zweven, en merkten op, dat, wanneer,
bij snelle kanteling om eene transversale as, de beweging
plotseling werd afgebroken, de moleculen met eene zekere snel-
heid zich in gelijke rigting bleven voortbewegen; zoodat zij
in het achterste gedeelte van het fleschje, wanneer dit
snel naar beneden gerigt werd, bij onderbreking daarvan,
naar beneden daalden, om weder langzaam te rijzen. Ook
eene meer slijmachtige vloeistof verhinderde die beweging
niet. Wij zien hierin volkomen hetzelfde wat het menschelijk
oog ons ten opzigte der drie eerste vormen van mouehes
volantes vertoont. De ligehaampjes, waarvan deze afhangen, liggen
werkelijk grootendeels boven de gezigtsas. Terwijl het draai-
punt zich ongeveer in het midden van het oog bevindt, gaat het

1) 1. c. pag. 554.

-ocr page 59-

achterste uiteinde der gezigtsas naar boven, terwijl het voorste
naar beneden gerigt wordt. Wordt dit voorste uiteinde nu met
snelheid naar boven gebragt en bij den horizontalen stand
der gezigtsas de beweging plotseling onderbroken, dan gaat het
achterste uiteinde met even groote snelheid naar beneden: de
ligchaampjes, in de nabijheid daarvan gelegen, zetten nu, en
wel door het vocht heen, de medegedeelde benedenwaartsche
beweging voort, zoodat zij onder de gezigtsas dalen en hunne
schaduwen op het netvlies dus schijnbaar naar boven rijzen.
Weldra komen zij tot rust, om nu spoedig, hetzij door hun
minder specifiek gewigt, hetzij door eene zekere torsie van
draadjes of vliezen, waarmede zij verbonden zijn, weder naar
boven te stijgen en alzoo schijnbaar te dalen. Eveneens wordt
rekenschap gegeven van de voortplanting der plooijen in de digt
achter de lens gelegene vliezen in eene rigting, juist tegenover-
gesteld aan die, waarin bij dezelfde beweging van het oog de plooijen
zich voortplanten of de geheele vliezen zich bewegen, die digter
bij het achterste uiteinde der gezigtsas gelegen zijn. Wij
behoeven ons daartoe slechts te herinneren, dat de eerstge-
noemde hierbij digt achter de lens, dat is vóór het draaipunt
van het oog, gebleven zijn, en, bij gevolg, bij eene beweging
van het voorste uiteinde der gezigtsas naar beneden, ook
werkelijk naar beneden bewogen worden, zoodat zij, bij het
plotseling afbreken dier beweging, in deze rigting hunne
plooijen ontrollen en uitgestrekt worden. Opmerkelijk blijft
het daarbij, dat zij achter de lens vooral aan de bovenzijde,
nabij het netvlies daarentegen aan de benedenzijde voorkomen,
zoodat alleen eene beweging van boven naar beneden het ver-
schijnsel, dat beide vliezen in tegengestelde rigting schijnbaar
voor elkander heen rollen, duidelijk aanschouwelijk wordt.

Wij merkten boven op, dat bf het geringere soortelijk
gewigt, bf eene zekere torsie, door zamenhang met meer
peripherisch gelegene vormen, tot de werkelijke rijzing (schijn-

-ocr page 60-

bare daling) moest aanleiding geven, welke de drie eerste
vormen van mouches volantes, na door de medegedeelde be-
weging in de vloeistof gedaald te zijn, ondergaan. Het laat
zich gemakkelijk bewijzen, dat het geringere specieüeke gewigt
hierbij werkelijk in het spel komt. Vooreerst pleit hiervoor
reeds hunne normale ligging boven de gezigtsas; want, aan-
gezien geene te voorschijn treden, wanneer het achterste
uiteinde der gezigtsas van beneden naar boven bewogen
wordt, mag men aannemen, dat er op eenigen afstand onder
gezigtsas geene voorkomen. Duidelijker nog wordt zulks,
doordien de opvolgende stijging niet ontbreekt in diegenen,
welke, zooals de belangrijke vormverandering van sommige
parelsnoertjes ontegenzeggelijk bewijst, geheel vrij in het
glasachtig ligchaam zweven. Overtuigend, eindelijk, wordt de
invloed van het geringere soortelijk gewigt, wanneer wij in
aanmerking nemen, dat dit opvolgende stijgen niet wordt
waargenomen, zoodra, door het aangezigtsvlak naar beneden
te keeren, zooals bij het zien in het mikroskoop ligtelijk ge-
schiedt, of wel, bij ligging op den rug, naar boven te rigten,
waarbij men door eene kleine opening naar den hemel zien
kan, de gezigtsas een' verticalen stand heeft verkregen,

Intusschen meenen wij, dat ook de torsie niet geheel blijft
uitgesloten. Vooreerst ziet men bij gedilateerde pupil regt dui-
delijk eenige vliezen achter de lens, bij zijdelingsche beweging
van het oog, krachtig naar de gezigtsas geslingerd worden, om
in de nabijheid daarvan plotseling te worden terug gehouden,
hetgeen niet wel anders, dan uit zamenhang met meer i)eri-
pherische gedeelten van het glasachtig ligchaam, kan verklaard
worden: in deze deelen moet, door de plotselinge beweging
eene zekere spanning ontstaan, die zich daarna als torsie doet
gelden, In de tweede plaats komt de onderlinge zamenhang
van een groot aantal mouches volantes, als zoodanig, in aan-
merking, waarvan de eene natuurlijk invloed op de andere

-ocr page 61-

uitoefent. Een dergelijke zamenhang schijnt rekenschap te
moeten geven van het niet hooger stijgen van sommige
mouehes volantes. Zoo merkten wij op, dat er eene op het
linker oog van den Iloogleeraar
donders in de gezigtsas
haren evenwigtsstand heeft, en van hier wel dalen (schijnbaar
rijzen), maar niet werkelijk rijzen kan: zij schijnt dus van
de beneden zijde door eenige verbinding te worden vastge-
houden, die, bij de daling gebogen wordende, eene neiging
tot uitstrekking moet te weeg brengen.

Opmerkelijk is het, dat deze kleine ligehaampjes, althans
diegenen, welke aan de parelsnoertjes ten gronde liggen, langen
tijd onveranderd blijven voortbestaan. De Hoogl.
donders
deelt mij mede, dat hij enkele, van zeer bepaalde gedaante, in
zijne beide oogen sedert vele jaren bij elk entoptisch onderzoek
telkens als oude kennissen begroet, die, aan gelijke plaats ge-
bonden en met
gelijke bewegelijkheid, hem trouw vergezellen.

Uit al hetgeen ons door entoptisch onderzoek gebleken is en
hierboven medegedeeld werd, meenen wij te mogen besluiten:

1quot;. In het glasachtig ligchaam zijn vrije ruimten voorhan-
den, enkel met vloeistof gevuld, waarin kleine ligehaampjes
kunnen zweven. Deze ruimten zijn aan de achterzijde, van
1—4 mm. van het netvlies, in verticale rigting het meest
uitgebreid: de verticale afmeting bedraagt hier minstens 3 mm.
en welligt meer. Niet ver achter de lens zijn insgelijks aan-
zienlijkequot; ruimten
voorhanden, die vooral in dwarse rigting
zijn uitgestrekt en waarin zich enkele vliezen kunnen plooijen
en bewegen.

2°. In het glasachtig ligchaam komen geene door vliezen
begrensde sectoren voor, die, zich in de rigting der meridia-
nen uitstrekkende, in
den canalis hyaloideus eene gemeenschap-
pelijke as zouden hebben. Bestonden dergelijke vliezen, dan
zouden in de gezigtsas,
dat is een weinig aan de buitenzijde van
den canalis hyaloideus, nabij het netvlies, geene in verticalen

-ocr page 62-

zin uitgebreide ruimten voorhanden zijn, waarin ligchaampjes vrij
op en neder zweven konden: integendeel zou hier alsdan alléén
eene uitgebreide zijdelingsche beweging mogelijk zijn tusschen
de vliezen, die de door
Hannover aangenomene sectoren
begrenzen, ten zij er andere beletselen voor deze beweging
bestonden, — en deze juist bestaat niet. Evenmin zou, bij
de aanwezigheid der gezegde sectoren, onmiddellijk achter de
lens, eene uitgebreide zijdelingsche beweging van vliezen dat
door ons met zekerheid is waargenomen, bestaanbaar zijn.

3». In het glasachtig ligchaam zijn, niet ver van de
gezigtsas, belemmeringen aanwezig voor eene vrije beweging van
ligchaampjes van voren naar achteren en van de regter^'naar
de linker zijde, van welke belemmeringen de oorzaak noch
door anatomisch noch door entoptiscli onderzoek voldoende blijkt.

4®. Het entoptisch onderzoek bevestigt de aanwezigheid van
alle vormen, die wij door het mikroskopisch onderzoek hebben
leeren kennen.

5°. Het mikroskopisch anatomisch onderzoek geeft geene
rekenschap van de blecke kringetjes, waarmede het geheele
gezigtsveld bij entoptisch onderzoek is gevuld. Deze bleeke
kringetjes vertoonen eene ware beweging, in gelijken zin als de
drie eerste vormen van mouches volantes, en kunnen dus niet
van lens, cornea, of binnenste lagen van netvlies afhankelijk
zijn. Hun oorsprong is, bij gevolg, in het glasachtig ligchaam
te zoeken, en waarschijnlijk in eene fijn korrelige gesteld-
heid gegrond, die zich, door het geringe verschil in licht-
brekings-coëfficient, aan 't mikroskopisch onderzoek onttrekt.

-ocr page 63-

III. ONDERZOEK MET DEN OOGSPIEGEL IN GEZONDEN
EN ZIEKELIJKEN TOESTAND.

Het onderzoek met den oogspiegel, bij gezonden toestand
van het oog, heeft slechts negatieve uitkomsten opgeleverd.
Wanneer wij nagaan, dat de sterkste vergrooting, die wij,
hetzij onmiddellijk achter de lens, hetzij in de nabijheid van
het netvlies, konden verkrijgen, slechts eene vijftien-tot dertig-
malige is, dan zal, hoe scherp de waarneming met den oog-
spiegel ook zijn moge, deze uitkomst niemand kunnen be-
vreemden.

Van mouches volantes, is, zoo als bij entoptisch onderzoek
gemakkelijk blijken kan, niemand verschoond. Doch slechts
wanneer ze, hetzij door meerdere grootte of ondoorschijnendheid,
hetzij door bijzondere nabijheid tot het netvlies, hetzij ten gevolge
van eigenaardige stoornissen in het oog, bij het gewone zien met
bijzondere duidelijkheid te voorschijn treden, geven zij tot
klagten aanleiding. In de meeste gevallen worden zij ook
hierbij met behulp van den oogspiegel niet objectief waarge-
nomen. Maar enkele malen geschiedt dit thans zonder
eenige moeite, en men is niet in staat, uit de verschijnselen
van den lijder, die zoo ligtelijk de grootte en de ondoor-
schijnendheid overdrijft of wel ze met te ligte kleuren teekent,
met eenige zekerheid te zeggen,' of zij objectief zullen
waarneembaar zijn, al dan niet.

-ocr page 64-

Doctor van trigt 1) heeft reeds enkele gevallen van dien
aard vermeld, zoo als (observatio IV) donkere vlokken, achter de
lens zwevende en naar het scheen met de capsula lentis zamen-
hangende; voorts (observatio VII) talrijke draden, sommigen
met ondoorschijnende vlokken voorzien, die in een' draad
eindigen, benevens meer algemeene verduistering; in een
ander geval (pag. 03) wordt van een korrelig, hier en daar
vlokkig vlies gewag gemaakt, dat bij beweging van het oog
achter de lens zwevende werd gezien. Maar in al deze gevallen
was ook het gezigtsvermogen in meerdere of mindere mate ge-
stoord, hoewel eenmaal (observatio VII) de zwevende ligchaampjes
door den lijder waren waargenomen, alvorens eenige andere
stoornis in het gezigtsvermogen werd opgemerkt. Slechts in
een geval (observatio V) werd een donker ligchaam van onge-
veer twee mm. middellijn, dat zich als aan een' draad opgehan-
gen vertoonde, onbewegelijk in het glasachtig ligchaam gezien.

Coccius 2) onderscheidt de ligchaampjes, in het glasachtig
ligchaam voorhanden, in bewegelijke en onbewegelijke, en
acht de eerste gevaarlijker, wijl zij eene stoornis van het
glasachtig ligchaam zouden aanduiden.
Jaeger 3) heeft
bewegelijke en onbewegelijke vlokken in het glasachtig lig-
chaam afgebeeld, do laatste in verband met een vrij
zwevend netvlies. Eene slechte afbeelding van bewegelijke
is bij
anagnostakis 4) te vinden. Zooveel blijkt
uit dit alles, dat de onbewegelijke tot de uitzonderingen
beboeren.

Op grond van een aantal gevallen, ook na de uitgave der
dissertatie van Dr.
van trigt waargenomen, meent de Iloogl.
donders, daargelaten de ontwikkeling van entozoa, door von

1)nbsp;Dissertatieo inauguralis dc speculo oculi. 1853, pag. 58 ctc.

2)nbsp;über die Antoendung des Augensjnegels. Leipzig. 1853.

3)nbsp;Veler Staar und Staar-opcratimien. Wien. 1854. fig. XXV en fig. XXVI.

4)nbsp;Ann. d'Oculistiqtie T. XXXI, 1854.

-ocr page 65-

GRAEFE reeds bij herhaling gezien, drie wijzen van oorsprong
te moeten onderscheiden.

Vooreerst, zoo als wij reeds boven opmerkten, zijn somtijds
vlokken waar te nemen, deels vliesachtig, deels korrelig, deels
vezelachtig, bij lijders, die over niets anders dan over mouches
volantes klagen, welke zich allengs ontwikkeld hebben en waarbij
ook netvlies en choroidea zich objectief geheel onveranderd ver-
toonen, Een geval van dien aard onderzocht hij reeds meer
dan
één jaar geleden, en ook thans is geene werkelijke stoornis
van het gezigtsvermogen gevolgd, ïwee gevallen van dien aard
zijn hem later voorgekomen, sedert hij bij elke klagt over
mouches volantes, zonder meer, het oog objectief met den
oogspiegel onderzoekt. In al deze gevallen vertoonden zij zich
digt achter de lens en waren hier, bij bewegingen van het
oog, in elke rigting bewegelijk. In deze gevallen schijnt eene
zelfstandige voedingsverandering in het glasachtig ligchaam te
moeten worden aangenomen, die, als proces, niet meer den
naam van patliologisch verdient, dan de wijzigingen die vezel-
kraakbeen vooral op hoogeren leeftijd ondergaat. Wij gelooven
daarom, dat de bewegingen, hierbij waargenomen, geene andere
zijn dan die in het normale glasachtig ligchaam.

In de tweede plaats is het door talrijke gevallen thans vol-
komen buiten twijfel gesteld, dat, bij ontstekingachtige aandoe-
ningen van choroidea en netvlies, vlokken in het glasachtig
ligchaam gevormd worden, hetzij het exsudant tot in het
glasachtig ligchaam doordringt, het zij eene parenchymateuso
ontsteking, aan het glasachtig ligchaam medegedeeld, tot eene
wijziging in de voeding aanleiding geeft, — Tot deze soort
behooren waarschijnlijk al de onbewegelijke vormen, wijl onbe-
wegelijkheid eene ziekelijke verandering van het glasachtig
ligchaam doet vooronderstellen. Wij zouden daarom de uitspraak
van
coccius, waarmede trouwens de onschadelijkheid van de
spontaan ontwikkelde ook geheel in strijd is, dat, namelijk.

-ocr page 66-

— (K) —

(Ie onbewegelijke als van mindere beteekenis te beschouwen
zijn, geenszins willen onderschrijven.

In de derde plaats is het met volkomene zekerheid gebleken,
dat vlokken in het glasachtig ligchaam het gevolg kunnen
zijn van bloeduitstorting uit het netvlies. Voor korten tijd
schreef de Hoogl.
donders, dat hij nog geene gelegenheid
had gehad, eene pasgevormde apoplexia retinae met den oog-
spiegel te onderzoeken, en voegde op de proef 1) hieraan toe,
dat nog juist vddr het afdrukken hem een belangrijk geval
van dien aard was voorgekomen. Zonderling genoeg, hebben
zich sedert dien korten tijd weder twee gevallen van dien aard aan
hem voorgedaan, die ik ook beide gelegenheid had, naauwkeurig
te onderzoeken. Het eene betrefteen' Heer van ruim dertig jaren,
die den 20 April, des morgens wakker wordende, een algemeen
floers en donkere voorbij de gezigtas zwevende vlokken voor
het oog had. Met den oogspiegel werd zoowel uitgestort
bloed ter zijde op het netvlies, als vlokken (bloed-coagula)
in het geheele glasachtig ligchaam, vooral digt achter de
lens zwevende, aangetroffen, die zich soms duidelijk om hunne
as draaiden en zoowel in dwarse als in loodregte rigting
zich bewogen. Daarenboven is een algemeen floers (geïnfil-
treerd bloed) voor het geheele netvlies aanwezig, waardoor
de grootere vaten van het netvlies slechts flaauw heenschemeren.
Den 21sten Mei was de opslorping reeds zoo ver gevorderd,
dat hij met dit oog des noods reeds lezen kon, terwijl hij
daarmede in den beginne naauwelijks iemand had kunnen herken-
nen. Zwevende vlokken zijn echter tot dus verre nagebleven.

Het tweede geval heeft betrekking tot eene ongehuwde
dame, 40 jaren oud, die na allerhevigste lichtvonken plotseling
op het eene oog volkomen blind werd. Bij deze werden de
vlokken, nog in veel grootere hoeveelheid, zwevende in het

*) Nederlandsch Lancet. 1851. Derdo s^rie, D. III. bl. 521.

-ocr page 67-

glasachtig ligchaam gezien en wel, naar het scheen, volkomen
vrij in elke rigting. Klaarblijkelijk waren zij zwaarder dan
het glasvocht, zooals de snelle daling voldoende bewees. De
reflexie uit de diepte van het oog was tamelijk sterk, maar
van do vaten van het netvlies was geen spoor te zien. Bij
een tweede onderzoek, den 14den Junij, ruim ééne maand na
het ontstaan in het werk gesteld, kon zij groote letters
(Nr. 1 en 2 uit het werk van
jaeger) behoorlijk onder-
scheiden, en gelukte het ook, vooral wanneer slechts het beeldje
eener kleine vlam op het netvlies geworpen werd, door den
nevel heen, de groote vaten van het netvlies te zien, hetwelk,
bij gelijktijdige verlichting van een grooter gedeelte van het
netvlies, schier onmogelijk was. Achter de lens vertoonen zich
nu duidelijk zich plooijende vliezen, terwijl ontelbare kleinere lig-
ehaampjes door het glasvocht zweven, en thans, nu het gezigts-
vermogen zich eenigermate begint te herstellen, de patiente in
hooge mate hinderlijk zijn.

Het blijkt uit deze beide gevallen, dat bloeduitstorting tot
zwevende vlokken in het glasachtig ligchaam kan aanleiding
geven; maar er blijkt tevens uit, dat het uit de vaten van het
netvlies uitgestorte bloed niet alleen gemakkelijk in het glas-
achtig ligchaam doordringt, maar op de plaats, waar het aan-
gekomen is, onder den vorm van kleine coagula zich ook in
alle rigtingen vrij heen en weder bewegen kan. Wanneer er
vliezen, op de wijze als zulks door
Hannover wordt voorge-
steld, in het glasachtig ligchaam voorhanden waren, zou het
indringende bloed ze welligt in eene bepaalde rigting kunnen
verscheuren; maar in geen geval zouden de coagula op de plaats,
waar zij mogtcn zijn aangekomen, eene geheel vrije beweging
bezitten.

Zonder aan de bewegingen van de bovenvermelde, met den
oogspiegel, in het meer of minder ziekelijk veranderde glas-
achtig ligchaam, objectief waarneembare vlokken enz. eene zoo

-ocr page 68-

hooge beteekenis te Avillen toekennen, als die der normale
mouches volantes ongetwijfeld bezitten, meenden wij ze mede
als gronden tegen de voorstelling van
hannoveii te moeten
in het midden brengen. Vooral die ligchaampjes, welke zich
primair in het glasachtig ligchaam ontwikkelen, verdienen uit
dit oogpunt allezins gewaardeerd te worden, daar niets ons
nopen kan, hierbij eene verdere ziekelijke verandering van het
glasachtig ligchaam aan te nemen.

besluit.

Wanneer wij terugzien op de feiten, die én het anato-
misch, én het entoptisch, én het pathologiscli onderzoek met den
oogspiegel hebben opgeleverd, waarbij wij telkens de gevolg-
trekkingen, waartoe zij aanleiding geven, kortclijk hebben
aangestipt, dan kan het niet moeijelijk zijn, de slotsom op
te maken uit hetgeen dit vereenigd onderzoek omtrent den
bouw van het glasachtig ligchaam geleerd heeft.

Het anatomisch-mikroskopisch onderzoek heeft ons slechts
eenige fijne en teedere vormen leeren kennen, die, wel is
waar, voor een groot deel onderling verbonden, maar toch
slecht zeer spaarzaam voorhanden zijn, en in de centrale ge-
deelten van het glasachtig ligchaam welligt geheel ontbreken.
Het entoptisch onderzoek drukt hierop het zegel, wat den
vorm, de zitplaats en voor een deel ook den ouderlingen za-
menhang der ligchaampjes betreft. De bewegingen der lig-
chaampjes, met volkomene zekerheid entoptisch waargenomen,
bewijzen ten stelligste, dat geene sectoren, in den door
hannover aangenomen zin, bestaan. Maar de beperking dier
bewegingen in horizontale rigting, zoowel naar voren en achteren
als ter zijde, wordt door het anatomisch onderzoek niet verklaard.

-ocr page 69-

Daarenboven hebben wij, na inwerking van sommige reagentia,
althans in de nabijheid der peripherie, meer dan eens eenig spoor
van het straalswijze aanzien waargenomen, hetwelk
iiannovee
op de verticale doorsnede heeft gezien en afgebeeld, en wij hebben
dit niet met zekerheid als kunstproduct durven beschouwen,

In de hoofdzaak is het glasachtig ligchaam, zoo als VIUCHOW
geleerd heeft, zeker niets anders dan een slijmachtig vocht,
waarin de cellen, waaraan het zijn' oorsprong verschuldigd
is, grootendeels zijn ten gronde gegaan.

Maar wij hebben reeds in den aanvang doen opmerken, dat
deze beschouwing van
VIRCUOW, die ook door koLLIKEU
gedeeld wordt, geenszins rekenschap geeft van het verschil in
consistentie tusschen glasachtig ligchaam en glasvoeht. Voor
een deel kunnen de door ons beschrevene, veelal onderling
zamenhangende mikroskopische vormen, in het glasachtig
ligchaam aanwezig, daarvan rekenschap geven. Immers dat zeer
weinig vaste stof, korrelig of vezelig voorhanden, eene ge-
leiachtige consistentie kan te weeg brengen en eene aanzien-
lijke hoeveelheid vocht in zich besluiten, leert ons de ge-
leiachtige toestand, die het serum kan aannemen, wanneer
daarin slechts een spoor van vezelstof voorkomt. Doorklieft
men deze geleiachtige stof, dan kan ook hieruit eene vloeistof
verkregen worden cn de vroegere consistentie verloren gaan.
Maar wij erkennen, dat toch ook slechts voor een deel dc con-
sistentie van het glasachtig ligchaam uit de door ons be-
schrevene vormen kan worden afgeleid: vooreerst, omdat deze
vormen grootendeels te bewegelijk in de vloeistof zelve zijn,
en, ten anderen, omdat in het centrale gedeelte, waar deze
vormen bijna geheel ontbreken, de consistentie, hoezeer ge-
ringer, niet geheel gemist wordt. Structuurlooze vliezen, die zich
regelmatig door het glasachtig ligchaam zouden uitstrekken
en van de membrana hyaloïdea uitgaan, kunnen wij in geen
geval tot verklaring dier consistentie inroepen, eensdeels, om-

-ocr page 70-

dat wij onder de gunstigste voorwaarden, van kleuring, name-
lijk, waarbij de dunne hyaloïdea zoo hoogst gemakkelijk iu het
oog sprong, ze nimmer hebben kunnen zien, anderdeels, doordien
de aanwezigheid van zulke vliezen, althans in de rigting, door
HANNOVEB aangenomen, aan de beweging der mouches
volantes, zoo als die door ons gezien en beschreven werden,
zoude in den weg staan.

Herinneren wij ons, dat het geheele gezigtsveld bij en-
toptisch onderzoek kleine kringetjes vertoont, dat vele rea-
gentien een korrelig aanzien te weeg brengen, dat in het
glasachtig ligchaam van de vrucht, ook wanneer zij voldragen
is, bij inwerking zoowel van chroomzuur als van alcohol of
chloridum ferri, een fijn net van draadjes, met korreltjes als
knooppunten, en daarenboven sterk lichtbrekende grootere
kogeltjes, door
bowman reeds gezien, te voorschijn komen,
dan zijn wij geneigd, het bestaan van soortgelijke vormen in
het glasachtig ligchaam van den volwassene ook aan te nemen,
hoewel zij hier in verschen toestand, zonder aanwending van
eenig reactief, niet overal zigtbaar zijn.

Bij deze hypothese kan de vergelijking met door een ge-
ring fibrine-gehalte gecoaguleerd serum geheel worden staande
gehouden: ook hierin laten zich door het mikroskoop
geene vormen, die de consistentie verklaren, aanwijzen; ook
hieruit kan men door insnijding en verdeeling eene vloeistof
verkrijgen en het geheel door verdere verdeeling schier in
eene vloeistof doen overgaan; ook hier is het intusschen vaste
stof, die oorzaak is van de consistentie, en is deze vaste stof
slechts in hoogst geringe hoeveelheid voorhanden.

Wanneer iemand deze hypothese ontoereikend vinden mogt,
durven wij ons vleijen, toch eenigermate tot nadere kennis
van den bouw van het glasachtig ligchaam te hebben bijge-
dragen, en laten het gaarne aan
hannover over, den bouw
van het glasachtig ligchaam ten tweeden male te ontdekken.

-ocr page 71-

verklaring der platen.

PLAAT 1.

Fig. I. Ligehaampjes in het onbeleedigde glasachtig ligchaam van een
volwassen man door do hyaloidea, het achterste derde gedeelte van het
glasachtig ligchaam, niet ver van do gezigtsas, waargenomen (210-maligo
vergrooting;.

o. doorschijnend celachtig ligchaam.

b.nbsp;sterk lichtbrekendc korrelige bolletjes.

c.nbsp;Korrelgroepjes van onregelmatige gedaante.

Fig. n. Ligehaampjes in 't glasachtig ligchaam bij een ander individu,
niet ver van de hyaloidea nabij de gezigtsas (500-maligo vergrooting).

a.nbsp;kern van een colloidachtig aanzien, gedeeltelijk door een vliesje
omgeven, waarvan zeer bleeke op enkele plaatsen verdikte vezelen
uitgaan.

b.nbsp;Korrelgroepje, met klein aanhangend vezeltje: bij scherp onderzoek
wordt niet zelden zamenhang opgemerkt, tusschen 'de vezeltjes
van vormen gelijk
a en b.

Fig. III. Vormen ter zijde van 't glasachtig ligchaam, '/«—1 mm.
onder de hyaloidea aangetroffen.

o. Groote bleeke, naar 't schijnt, eenigzins geborstene cel, met fijn
korreligen, maar helderen inhoud.

b.nbsp;Eene groote cel, met twee kernen van colloidachtig aanzien.

c.nbsp;Reeksen van geborstene cellen, onderling zamenhangende.

d.nbsp;Korrelgroepjes van verschillende grootte, afwisselend bleeke en
donkere, sommige niet vezelvormig aanhangsel.

-ocr page 72-

Fig. IV. Bleeke kronkelend verloopendo vezelen van een ruw aanzien,
op bepaalde afstanden donkere korreltjes vertoonendo en aan het eene
uiteinde met een korrelgroepje voorzien, — uit het oog van een' man van
3G jaren, nagenoeg in do gezigtsas, ruim twee millimeters van de hyaloidea
verwijderd (180-malige vergrooting).

Fig. V. Korrelgroepen, iets dieper in hetzelfde oog; grootere en kleinere,
zwak en sterk licht brekende wisselen elkander af. Sommige zijn als
tot een snoertje zamengeregen, gelijke vergrooting als Fig. IV. Meestal
liggen deze korrelgroepen dieper in 't glasachtig ligchaam op onge-
veer 3'quot;quot;quot;. afstand van de hyaloidea.

Fig. VI. Korrelgroepen, door vliesachtige draden verbonden, uit het oog
eener oude vrouw, niet ver van de gezigtsas, op ongeveer 4»gt;quot;'. afstand van
de hyaloidea (80-malige vergrooting).

Fig. VII. Zamengestelde groep in het glasachtig ligchaam eener oude
vrouw (4G0-malige vergrooting).

a. sterk lichtbrekend onregelmatig ligchaam, niet ver van dc achter-
vlakte der hyaloidea gelegen.
l). hoogst bleeke bolletjes, die eerst bij verandering van den focus op

grooteren afstand vau do hyaloidea to voorschijn komen.
c. Korrelgroepjes, weder iets dieper in 't glasachtig ligchaam gelegen.

Fig. VIII. Groote onregelmatige korrelgroep, waarin enkele grootere,
sterk liclitbrekcnde bolletjes, in verband met daarvan.uitgaande vezelen,
gedeeltelijk met bleeke of donkere korreltjes ook wel met korrelgroepjes
bezet, niet ver van de achtervlakte der lens en zich veel verder ter zijde uit-
strekkende dan hier is afgebeeld, — uit het oog eener vrouw van 60
jaren, bij 180-malige vergrooting.
«. Zeer fijn bleek korrelgroepje.

Flg. IX. Korrelgroepje van dezelfde plaats, bij gelijke vergrooting, met
vezelvormige verlengselen en meer of minder zamenhangende grootere
korreltjes in den omtrek.

-ocr page 73-

PLAAT 2.

Fig. X. Een gedeelte van een zeer uitgebreid, digt achter de lens ge-
logen vlies, mot gestrekte evenwijdige plooijen, korreltjes en korrel-
groepen op zijne oppervlakte, aan eene zijdo ccn' omslag vertoonende. Uit
het oog eener 50-jarige vrouw, bij 180-malige vergrooting.

Fig. XL Geplooid vlies, in schuinsche rigting uitgebreid, zonder ge-
strekt to zijn, digt achter do lens, bewegelijk bij schudding, plooijen,
geisoleerde korreltjes en korrelgroepjes vertoonende, uit hct oog derzelfde
vrouw, bij 180-malige vergrooting. Nabij do lens vonden wij hier soort-
gelijke ligchaampjes, als in Fig. 11 en IU zijn afgebeeld, echter alleen
tamelijk ver buiten de gezigtsas.

Fig. XII. Cellen met groote kernen in colloid-metamorphose ver-
koeronde, sommigen met oen aanhangend vezeltje, voorkomende in het
glasvocht van oen voldragen foetus.

Fig. XIIL Cellen uit hot glasvocht van een voldragen foetus, dat
cenigen tijd aan de inwerking van acidum chromicum was blootgesteld
(GOO-maligo vergrooting).

Fig. XIV. Betrekkelijke ligging dezer cellen, bij kleine vergrooting.

Fig. XV. Glasachtig ligchaam van een menschelijk foetus van zeven
maanden, geïsoleerd en aldus acht dagen in acid. chromic. verhard
(500-malige vergrooting).

a. Een fijn not van vezelen, van zeer kleine korreltjes uitgaande.
h. Sterk lichtbrekende kogeltjes, aan zuren weerstand biedende, maar
in ceno potassa-oplossing spoedig verdwijnende.

Fig. XVL Een stukje van hetzelfde glasvocht, niet ver van den canalis.
hyaloideus (500-malige vergrooting).
«. Tamelijk gostrokto vezelen.
h. Sterk lichtbrekende kogeltjes, als boven,
c, Groote cellen als fig. XIIL

-ocr page 74-

Fig. XVU. Stukje glasachtig ligcliaam van een foetus van zeven
maanden; het glasachtig ligchaam had een' tijd lang in chloridum
ferri gestaan.

a.nbsp;fijn vezelnet met korreltjes.

b.nbsp;sterk lichtbrekende kogeltjes, onoplosbaar in azijnzuur, zeezout-
zuur, in alcohol en aether, oplosbaar in potassa en soda.

Fig. XVIII. Copij van het door bowma.n afgebeelde weefsel van het
glasachtig ligchaam van een voldragen foetus, langen tijd in chroom-
zuur bewaard.

Fig. XIX. Eenigo vaten der arteria centralis retinae op de capsula
lentis van een nog niet voldragen foetus van een' hond.

a. in mucine-mctamorpbose verkeercnde cellen, aan de buitenvlakte
dezer vaten gelegen.

-ocr page 75-

FirflJl

Fuji

Fujll

lt;

Fiqn:

Fi^VI.

■ • ^
■i lt; s

/Vz/f

\

\ '

...

I- J

,1

■ X

FuiVlJl.

•.

r

J

gt;

J

/•y.^/r.
o

/Wl//

A '/^r/ie/r/'F. trt/.^/ rr^

X'
\

-ocr page 76-
-ocr page 77-

71.2.

9 r.

r„jx.

//V/.ü

i quot;v

F,gm.

V'

-. / gt;■-•

Fu/.\ri[

fh,.\r

. O ^

6 O . ' .

e

V '/^c/if/f/;r.. Iff/, y m'. r/f/

-ocr page 78-

i r

»51

-ocr page 79-

THESES.

I.

Diagnosis affectionum internarura oculi partium absque speculo
oculi certa fieri nequit.

II.

Herbstii methodus, ad sanguinis quantitatem determinan-
dam, injectio scilicet vasorum sanguiferorum, proposito male
inservit.

III.

Methodus a barreswill proposita, ut sacchari praesentia
indagetur, saepe claudicat.

-ocr page 80-

Membranae descemetii inflammationem negamus.

V.

Fibrarum elasticarum in sputis absentia non impedit, quo-
minus phthisis pulmonalis adesse possit.

VI.

Calomelas in hepatitide stricte contraindicatur.

VIL

Herba digitalis purpureae forma pulveris est praescribenda.

VIII.

Medulla spinalis sedes febrium intermittentium non est
habenda.

IX.

Le nouveau-né apporte avec lui, en puissance, des maladies
qui ne doivent éclorc qu'au bout de plusieurs semaines, de
plusieurs mois ct même de plusieurs années.

bouchüt.

X.

Facio cura maissonneuve: » La vérole débute par un chancre.'quot;

-ocr page 81-

XL

Recte K1WI9CH susurrum uterinum non esse signum
graviditatis contendit.

XIL

Manus optimum est pelvimetrum.

XIIL

Infanti ubera praebere inter optima auxilia ad haemorrliagias
uteri post partum sistendas referri meretur.

XIV.

Corpus vitreum metamorphosi cellularum colloidea nascitur.

XV.

In panaritio cultrum optimum est remedium.

XVI.

Operatio hydroceles radicalis per ineisionem in genere caeteris
methodis praeferenda.

XVII.

Obscurationescorneae centrales minores, quam pupilla unquara
fieri possit, non necessario visum turbant.

-ocr page 82-

XVIIL

Chloretum aurico-natricum remediis antisyphiliticis non
annumerandum.

XIX.

Certum mortis signum nullum nisi putredo.

XX.

Cuique tribunal! adjungatur medicus forensis oportet.