aan den iieeh
Theol. Doet. en Predikant te UTRECHT,
van
Predikant te Eernewoude.
Leeuwarden J. S.W A R ï s. 1«70.
i
J.
■
Wel Eerwaarde Zeer Geleerde lieer!
Ik was gereed, in de maand April, om op reis le gaan, teneinde de voorjaarszitling Lij te wonen van de Synodale Commissie, toen ik Uw aan mij gerigt schrijven ontving, geplaatst achter »den Strijd over het vrije Beheer te Sneekwaarvan mij, door Uwe zorg, welwillend een exemplaar werd toegezonden, waarvoor ik U mijnen dank hetuig.
Ter beantwoording er van besloot ik den eersten den besten tijd te gebruiken. Doch treurige omstandigheden hebben het mij tot heden belet. Te 's Hage in spanning gebragt en gehouden door elkander opvolgende verontrustende berigten, werd ik weldra, en nog vóór dat de Synodale Commissie hare zitting geëindigd had, naar huis geroepen aan het ziekbed mijner vrouw, dat haar sterfbed is geworden.
Hebt Gij, wat ik hoop, nimmer eene zelfde ervaring gehad, toch zult Ge U kunnen voorstellen, wat er onmid-tlelijk volgt op zulk eene gebeurtenis, en dat men eerst laat en met moeite kan terugkeeren tot zijne gewone bezigheden.
Ik vermeld dit enkel, orn U te doen zien, dat het mij niet best mogelijk is geweest, U vroeger te antwoorden dan heden. Mijn aanvankelijk stilzwijgen toch kon bij U, niet zonder grond, het vermoeden wekken, dat ik mij door U overwonnen gevoelde. En met regt zoudt
Gij dan verwachten, wal. Gij als Uwe mooning lioLt te kennen gegeven, »dat ik mijn laatste artikel in de Kerkelijke Courant zou rectificeeren,quot;
Het tegendeel is echter het geval.
Uw schrijven heeft mij te meer bevestigd in mijne' overtuiging, zooals ik die herhaaldelijk heb uitgesproken in het orgaan onzer Kerk, te weten; »de hoofd- of grondstelling,quot; voorkomende in de Circulaire, uitgevaardigd aan de Kerkvoogdijen en Kerkeraden, door de uitvoerende Commissie van het Centraal Comité in zake de kerkelijke goederen, te Utrecht, — »de hoofdstelling, dat de vrijheid in schier onbeperkten zin meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten in 1795 vóórhaar te loor ging, verklaar ik, wat Friesland betreft, in alle hare deelen louter onwaarheid te zijn.quot; — Te gelijk met de aankondiging der uitgaaf van dezen »Open Brief,quot; zal ik deze mijne »vrijmoedige verklaringquot; in de Kerkelijke Courant, zoo de Redactie, wat ik vertrouw, het mij vergunt, ten derden male afleggen voor het publiek, en er weder bijvoegen, «dat, naar mijn bescheiden oordeel, de uitvoerende Commissie verpligt is:
sof hare hoofd- of grondstelling te bewijzen, en mij en velen met mij te overtuigen van dwaling ;
óf,, zoo zij dit niet vermag, hare Circulaire iri te trekken, en met christelijken ootmoed te erkennen zelve gedwaald te hebben.quot;
Dat ik hiertoe regt heb en mij er, op mijn standpunt, toe gedrongen moet gevoelen, hoop ik U straks met de stukken te bewijzen.
Ik schrijf in den vorm van «Open Brief,quot; of, gelijk anderen zeggen; «Openbare Briefquot;; zonder de gepastheid
O
van zulken lilol in bescherming te nemen. Ik doe het alleen, omdat zoo, naar mijn oordeel, de aard en de strekking van mijn antwoord aan U, door het publiek, voor hetwelk het mede bestemd is, het best zullen worden begrepen.
Hebt gij den toon mijner artikelen in de Kerkelijke Caurant humaan eu wellevend gevonden, gaarne goef ik U denzelfden lof ten aanzien van Uw »kort woordquot; aan mij, meer dan van andere stukken van Uwe hand, wat straks wel nader zal blijken. Humaan eu wellevend hoop ik ook nu te zijn. Dit zal mij evenwel niet verhinderen rondborstig mijne overtuiging uit. te spreken. Maar als U dat soms ergeren mogl, onderzoek dan eerst, bid ik U, voor Gij in toorn ontbrandt, aan wien dat ligt, aan U of aan mij; en overweeg de vraag: »Ben ik Uw vijand geworden, U de waarheid zeggende?quot; En zoo ik, mij vergetende, kwalijk spreken mogt, dan vraag ik reeds bij voorbaat vergiffenis.
Als ik er nu toe overga Uw schrijven aan mij te beantwoorden , dan merk ik eerst nog op, dat ik mij, zooveel mogelijk, tot hoofdzaken zal bepalen. Anders toch zou ik ligt een klein boekdoel vullen, zooveel stof lot bedenkingen hebt Gij mij in dat »korte woordquot;, gegeven. Hel publiek zou er echter niet veel aan hebben, en de zaak in kwestie er misschien niet bij winnen.
Ik begin mol eene opmerking omtrent de wijze, waarop Gij onze wederkeerige verhouding schetst.
Gij zegt, sprekende tot mij, onder anderen; »dat Gij geene kennis droegt van mijne repliek in de Heraut,
6
begrijp ik. Niels gewoner, dan dat men aan de overzijde de kerkelijke bladen niet kent, die van de orthodoxe zijde worden uitgegeven. Mijnerzijds beken ik openhartig, dat van de 52 nummers der K. C. geen drie telken jare onder mijne oogen komen.quot;
Gij plaatst mij dus aan den overkant van Uwe, van de orthodoxe zijde, derhalve aan den kant dei liberalen of modernen. Daartoe hadt gij geen regt.
Ik heb toch voor het publiek nimmer de pen gevoerd over theologie. Meermalen schreef ik over zaken, die hot kerkregt betreffen. Daarvan moet ik evenwel uitzon-ueren eene, in der tijd, door mij uitgegeven brochure over Spurgeon. Maar die heeft mij bij sommigen den naam van orthodox bezorgd. Gij kondet dus niet weten welke rigting ik was toegedaan, m£t name niet, dat ik zou béhooren tot de liberalen of modernen. Ik mag toch niet veronderstellen, dat men U, Predikant in eene der aanzienlijkste steden van ons vaderland gesproken hebbe van mij en mijne rigting, ik die mij, wat de theologie betreft, begrens binnen de perken mijner kleine en geïsoleerde gemeente, en van een enkel genootschap, waarvan ik lid ben. Of heeft men U, wat schier ondenkbaar is, een beeld van mij geschetst, dan mogt Gij dat niet voetstoots aannemen als een welgelijkend portret. Wal heeft men wel niet, ook aan mij, van U verteld; goed en kwaad! Maar ik heb geacht, dat zij niet te vertrouwen zijn die rondloopende verhalen; immers farna crescit eundo.
En toch weet men, tot in den versten achterhoek, wat Gij zijt, daar Gij door Uwe schriften, vooral ook door den eigenaardigen toon er van, het gansche land van U spreken doet; men weet. Gij zijt orthodox, liarls-
togtelijk orthodox, en een woordvoerder Uwer partij.
Was U nu daarentegen van mijne rigting op theologisch gebied officieel niets bekend, dan kon het zijn, dat ik behoorde aan Uwe zijde. En niet het minste regt hadt Gij mij te plaatsen aan den overkant van U. Gij hebt U dus overijld, iets wat Gij meermalen doet, en waarvan ik U meer bewijzen geven zal.
Doch, zult Gij zeggen, het doet er niet toe, waar men in de betrokken zaak staat als theoloog; het geldt hier een geschil over kerkelijke goederen. Ik stem U toe, zoo behoort hot te zijn. Zelf verklaart Gij dan ook, als ik U wel begrepen heb, en waarover later meer, dat de christelijke ootmoed niet te pas komt bij »een geschil over kerkelijke goederen,quot; maar dan ook geene theologie; niet »de gedachten,quot; zooals Gij U uitdrukt, »over den Hoogen God en de zonde.quot; Het is U ook bekend, dat vele uwer geestverwanten, in zake kerkbestuur enz., grootelijks van U verschillen in gevoelen, gelijk Gij dat in Uw »Vrijmaking der Kerkquot; en elders op beslisten toon hebt uitgesproken. Desniettegenstaande doet hot er bij U veel, en wel zeer veel toe, aan welke zijde Gij Uwe partij meent te zien.
Als Gij meergemelde Circulaire van de Uitvoerende Commissie, waarvan Gij bekend hebt de redactor te zijn, herleest, dan zult Gij ontwaren, dat Gij met die Commissie het volk, den Staat en de Hervormde Kerk in Nederland van niets minder beschuldigt dan van roof'. En slaat Gij Uw »Vrijmaking der Kerk,quot; open, dan ziet Gij, dat de eers'.e zinsnede er van aldus luidt: »de be er-schappij der Synodalen heeft uitgebloeid voor het regts-bewustzijn van ons volk.quot; En verder sliet moetquot; den
8
Gereformeerden «gezegd worden. Niet waar, dat de Synodale organisatie onze Kerk heeft ten val gebragt. Niet waar, dat de Synodale organisatie onwettig is. Maar ook en vooral dat..... dat thans- de ure is gekomen ..... om den bijl aan den wortel te leggen van
dien giftigen exotischen boom, die al het levenssap uit onze kerk wegzoog en daarom het geestelijke leven onzer gemeenten deed verarmen.quot; En nog verder; »thans is het leven in haar middenin het midden der kranke kerk, «onnatuurlijk. Elke acte die van haar uitgaat gewrongen en' onwaar. Geen enkele betrekking in haar organisme stemt met den conscientie-eisch overeen.quot; En nog al meer »liaar natuurlijke gebondenheid doet haar ter prooi zijn aan de verbeten worsteling van twee machtige partijen. Verbittering in plaats van liefde heerscht daardoor onder haar leden, die naar geen recht meer vraagt, om geen plicht zich meer bekreunt, het kweeken van vromen zin onmogelijk maakt.quot; En zoo al voort.
Zal ik U eens openhartig mededeelen, welke woorden mijnen mond ontsnapten, toen ik dat las? Ikzeide: »Dr-Kuijper ! Gij lastert. Gij lastert, èn het Kerkbestuur, én de gemeente, en U zeiven.quot; Doch dat was de indruk van het eerste oogenblik. Ik bezon mij , en gevoelde, dat ik U onregt aandeed; en ik dacht: de man lastert niet, maar hij laat zich, zijns ondanks, medeslepen door het vuur, dat in hem is.
En dat is, dunkt mij waar; en het strekt tot Uwe verontschuldiging , anders toch zou de aantijging van zoo veel criminele misdaad niet geduldig worden aangehoord; het is, dunkt mij, waar, er brandt in Uw binnenste een onbedwingbaar vuur. Dat doet U met zooveel minachting spreken over de kerk, de Synode en de Synoda-
len, onder welke laatsten Gij welligt ook aan mij eene eervolle plaats inruimt. Als Uw oog zich vestigt op die Synodalen en die Synode, sdie als een giftige, exotische Loom al liet levenssap wegzoog uit onze kerk,quot; dan ziet Gij ze aan den overkant van U. Het in U brandend vuur springt U in het gezigt en verblindt U. Gij overijlt U; en niet billijk zijt Gij, niet regtvaardig.
Zoo doet het er dan veel, zeer veel toe, dat Gij mij tegenover U stelt.
Ik zal meer proeven aanhalen van overijling, waaraan Gij U schuldig maakt. Het moge strekken om begrijpelijk te maken , zoowel hoe Gij zulken stouten en gedurig diep krenkenden toon durft aan te slaan, als ook hoe Gij met Uwe geleerdheid en scherpzinnigheid vervallen kunt tot zoo groote dwalingen, met name tot de betrokken hoofdstelling in de circulaire, die, wees er van verzekerd, of bewijs het tegendeel, in al hare deelen louter onwaarheid is, althans wat Friesland betreft.
Gij zegt dan : «mijnerzijds is al het mogelijke gedaan om publiciteit aan mijne repliek te geven.quot;
Wat is er geschied ?
Ik had, — naar Uw eigen relaas der zaak — de Redactie der Kerkelijke Courant, beide malen, dat ik de houding van het Comité ter sprake bragt, uitdrukkelijk verzocht, een exemplaar èn van N0. 41, jaargang 1869 , èn van no. 10 , jaargang 1870 , aan de Uitvoerende Commissie van dit Comité toe te zenden, in het vertrouwen , dat beide malen aan het verzoek zou worden voldaan. De Voorzitter dezer Commissie (Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas) heeft U evenwel ten stelligste verklaard , dat noch bij hem als Voorzitter, noch bij den
10
Secretaris (den heer R. van Meerlandt) van deze toezending iets bekend was.
Gij zegt voorts , dat mijne vraag, zooals Gij mijne : »Vrijmoedige Verklaringquot; gelieft te noemen, reeds beantwoord was, eer ze werd gedaan. Zaturdag 9 October 1869 verscheen deze mijne Vrijmoedige Verklaring inde Kerkelijke Courant. Onder dagteekening van 4 October hadt Gij mij in eene repliek van de Sneeker Courant, de Arnhcmsehe Courant en de N. Rotterdammer , met welke Gij mij in casu gelijk stelt, cn geplaatst in de Heraut van 8 October 1869, reeds, zoo Gij meent, beantwoord. Ook Gij hadt den uitgever der Heraut verzocht mij een exemplaar van dat nummer toe te zenden. Dat nummer is ook mij niet ter hand gekomen. (*)
Terstond nu, na het verschijnen der scherpe en bitse artikelen in de Sneeker en Arnhemmer, waartegen Uwe repliek was gerigt, verhaalt Gij verder, hebt Gij Uw antwoord gereed gemaakt, en eene poging aangewend om deze Uwe repliek te plaatsen ook in de door mij gekozen K. C.
Dat Gij geen vriend zijt van de Kerkelijke Courant, spreekt Gij onverholen uit , terwijl Gij tevens de onmis-
(') Ik voeg hier nog bij, dal ik, na kennismaking met Uw schrijven aan mij, in de omliggende plaatsen, waar de Heraut gelezen wordt, vergeefsche moeite heb aangewend, om dat nummer magtig te worden. Daarop heb ik hetzelfde vruchteloos beproefd in de hoofdstad der provincie mijner inwoning. Eindelijk heeft mijn boek-verkooper zich, bij brief van 30 Mei j.1., gewend tot den uitgever der Heraut, den heer II, DE Hooon, te Amsterdam, met het beleefd verzoek, mij, zoo er mogelijkheid toe bestond, dat nummer te leveren, en toe te zenden, onder aanbieding van vergoeding der kosten. Het korte antwoord luidde: » van dat nummer hebben wij geen ex. meer voorhanden,quot;
II
kenbare blijken geelt, dat Gij evenmin der Redactie er van genegen zijt. Geen drie van de 52 nummers van dat blad, verzekert Gij , komen er telken jare onder Uwe oogen. En met blijkbare minachting laat Gij U uit over de shooggeloofde neutraliteitquot; er van.
»De copie van het bewuste artikel,quot; — Uwe bewuste repliek — en hier laat ik U letterlijk spreken — »werd daarom door mij aan den Uitgever der K. C toegezonden , met verzoek het mij ongeplaatst terug te zenden, zoo liet eerst de lange reis naar Deventer ondernemen moest, om toegang tot de kolommen van dit blad te verkrijgen. Soms had ik gezien , dat de K. C. stukken opnam, waarboven gedrukt stond : buiten verantwoorde-lykheid der redactie. Gij laast dit zelf boven Uw eigen artikel in no. 10. Dit wekte bij mij het vermoeden, dat de uitgever blanco crediet had, om in deze kolommen ingezonden stukken op te nemen. Op dit vermoeden afgaande , zond ik mijn artikel in. Alleen in geval men mij tot de reis naar Deventer en aan de keur der Redactie wilde nopen , vroeg ik mijn verweerschrift terug. Het werd mij dan ook teruggezonden. Zelfs buiten verantwoordelijkheid der redactie mogt niets geplaatst worden, wat niet door de redactie was getoetst.quot;
Prijssehjk van den uitgever. Ware ik uitgever geweest, ik had even zoo gehandeld. Gij hadt ook zoo gedaan en ieder fatsoenlijk man. Een artikel toch, aangeboden op zulk een smadelijken toon voor de Redactie , kon onmogelijk geplaatst worden.
Maar nu zegt Gij mij , onmiddellijk na het verhaal van Uwe poging om Uw artikel te doen plaatsen in de K. C. adeze bijzonderheid deel ik U mede, om ook hierdoor U te toonen, hoe mijnerzijds ook al het mogelijke
12
gedaan is, om publiciteit aan mijn repliek te geven.quot;
Als Gij evenwel bedenkt op welke wijze Gij de aanbieding hebt gedaan aan de K. C. , dan zult gij zelf, dunkt mij , erkennen , dat Gij eer het omgekeerde hebt beproefd , dan al het mogelijke oin publiciteit le geven aan Uwe repliek ; dan zult Gij erkennen, dat Gij U overijld hebt.
Of ziet gij het nog niet in , laat ik U dan staande houden bij eene kolossale vergissing , en die de eigenlijke zaak in kwestie raakt tusschen U en mij.
Vergun mij weder deze zaak met Uwe eigene woorden mede le deelen , hoezeer daarbij minder aangename herhalingen niet te vermijden zijn.
»Uit dit artikelquot; — Uw artikel in no. 41 van de Heraut , dus rigt Gij tot mij het woord — »zou U gebleken zijn , dat Uw vraagquot; — mijne Vrijmoedige Verklaring — »in de K. C. : reeds beantwoord was, eer ze gedaan werd.
»Zaturdag 9 October 1869 verscheen Uwe vraag.
»Viijdag 8 October was die vraag reeds beantwoord.
«Vraagt ge hoe dit kan ?
»Wel Eerwaarde Heer, de door U gestelde vraag was het land reeds doorgegaan, loen zij , met Uw naamtee-kening voorzien , ook in de K. C. verscheen. De Sneeker Courant, de Arnhemsche Courant en de N. Bolt er dammer waren U voor geweest, en hadden in veel uitvoeriger memorie dezelfde beschuldiging tegen de Circulaire van 8 September 1869 ingebracht. Wat uw schrijven van deze dagblad-artikelen onderscheidde , was alleen de bezadigder toon ; niet de nieuwheid der vraag zelve. De Sneeker en Arnhemmer waren bits en fel , Gij humaan on wellevend. Maar de aanklacht bleef één.
13
»Terstond na het verschijnen enz.
))In dit art. nu onder dagteekening van 4 October 1869 in no. 41 der Heraut geplaatst, en met mijn naam voluit onderteekend , nam ik de vrijheid op de grove , beleedigende insuniatiën der Sneeker Courant en harfi Arnhemsche zuster, onder meer het volgende te re-pliceeren.
»onder meer in onze circulaire waarop men aanvalt , wordt vooral storm geloopen op onze verklaring: «men weet, hoe die vrijheid, in schieronbeperkten zin meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten, in 1795 voor haar te loor ging.
))in schier onbeperkten zin,quot; enz.
«waar dan de schoen wringt ? f
ïieenvoudig hier
»men kan van vrijheid der gemeenten en van vrijheid der kerk spreken.
:»vrijhei-I der kerk isen*/.
i)waarvan nu is in de circulaire sprake ? Zoo mn vrijheid der kerk, dan is de Arnhemmer in haar recht en zijn de geer en groen misleiders des volks'. Maar zoo van vrijheid der gemeenten dan spraken de geer en groen waarheid, en heeft de Arnhemmer oneerlijk gedebatteerd.
, »men zie de circulaire in wat staat er ?quot;
»....... die vrijheid in schier onbeperkten zin
meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten, sdus de juiste uitdrukking »en hoe wordtquot; enz.
«overtuigend duidelijk dus:
niet de vrijheid der kerk tegenover den staat, maar
14
de autonomische vrijheid der gemeenten tegenover het kerkelijk geheel is bedoeld.quot;
Gij verzekert mij verder: «vergelijking van uw ingezonden stuk met de felle pleidooien der Sneeker en Arnhemsche couranten zullen U toonen , dat elk nieuw element in de door U gestelde vraag ontbrak Terwijl Gij later nog zegt, dat ik »geheel dezelfde tegenwerping heb gemaakt.quot;
Waaraan de door U bedoelde Dagbladen zich al of niet schuldig hebben gemaakt ligt buiten mijne beoordeeling. Ik zal ze niet verdedigen , gelijk ik dat de K. C. niet doe tegen Uwe aanvallen. De Piedactiën kunnen , zoo zij 't noodig achten , beter zelve de pen daartoe voeren. Ik kom alleen voor mij zeiven op.
Gij stelt dan mijne «Vrijmoedige Verklaringquot; , wat den inhoud betreft, geheel gelijk aan de geciteerde Dagbladartikelen «elk nieuw elementquot; ontbreekt er aan. Zij bevat «geheel dezelfde tegenwerping, dezelfde beschul-diging.quot;
Mijne vraag , zegt Gij , dat is mijne Vrijmoedige Verklaring was reeds weerlegd eer zij was gedaan. Gij hadt toch, meent Gij, aangetoond, dat ik had verward «vrijheid der kerk tegenover den staat,quot; waarvan in de Circulaire geene sprake is, met «de autonomische vrijheid der gemeenten tegenover het kerkelijk geheel ,quot; door haar bedoeld.
En zoo zeker zijt Gij , dat Gij mij hebt weerlegd , dat Gij mij reeds bij voorbaat triumphantelijk toeroept: «van U , Wel Eerwaarde Heer, mag ik dan immens verwachten , dat Gij uwr laatste artikel naar den eisch der waarheid rectificeeren zult ?quot;
't Is onbegrijpelijk, dat een geleerd en scherpzinnig
15
man zich zoo kolossaal vergissen kan , als Gij hier doet. üe eenige oplossing voor dit verschijnsel vind ik , bij de erkentenis Uwer eerlijkheid en goede trouw , in hel vuur , dat in U brandt, U gedurig in 't gezigt springt en verblindt.
Dat geschiedt, naar het mij voorkomt, ook dan, als Gij het oog rigt naar de overzijde van U , waar Gij ook mij hebt geplaatst onder de Liberalen, Modernen eu Synodalen. Ik verbeeld mij, als Gij aan mij denkt,dan ziet Gij mij steeds aan dien overkant, en wel als rijsje ook van dien »giftigen exotischen boom , die al het levenssap wegzoog uit onze kerk/' aan wiens wortel echter reeds door U de bijl is neergelegd; dan ziet Gij mij onder die Synodalen , »wier heerschappij voor het rechtsbewustzijn van ons volk heeft uitgebloeid.quot;
Of mogt ik dwalen in deze mijne verbeelding, zeker is het toch , dat Gij mij ziet in het gevolg der Sneeher, Arnhemmer en N. Rotterdammer, die , naar Uw oordeel , vrijheid der kerk verwarren met vrijheid der gemeenten , want Gij hebt hel mij onzacht en openlijk verweten.
Maar Gij vergist U, gelijk ik zeide , kolossaal; Gij zijl geheel verblind; en Gij loopt U zeiven jammerlijk voorbij. Ik zal U de oogen openen.
Heb de goedheid te lezen wat ik herhaaldelijk geschreven heb in mijne vrijmoedige verklaring.
Het is letterlijk dit :
))de hoofd- of grondstelling der Circulaire , te weten ; dat de vrijheid in schier onbeperkten zin meer dan twee eeuwen door onze gemeenten genoten , in 1795 voor haar te loor ging en waarop al de verdere stellingen en gevolgtrekkingen rusten, verklaar ik, wat
16
Friesland betreft, in al hare deelen onwaarheid te zijn.quot;
Aan die Vrijmoedige Verklaring heb ik niet laten voorafgaan noch er op laten volgen een commentaar , eene explicatie of exegese van die hoofd- of grondstelling der Circulaire ; ik heb er geen letter afgenomen of bijgevoegd ; niets , niets van dat alles. Eenvoudig heb ik de hoofdstelling der Circulaire letterlijk gerefereerd en verklaard voor onwaarheid in alle hare deelen.
En nu verzekert Gij , dat ik doe als de Snc.eker, Arnhemmer en N. Rotterdammer; dat ik vrijheid der gemeenten verwar met vrijheid der kerk ! En nu meent Gij, dat Gij mij weerlegd hebt!
Nog eens, het is eene kolossale vergissing , die Gij zeker niet zult loochenen.
Of noemt Gij die onloochenbare vergissing niet zoo groot, dan geef ik U in bedenking, of Gij , ook zoolt;loende, U niet misleidt.
Hel beteekent toch wat den een te verwarren met den ander, gelijk Gij mij verwart met de Sneuker, Arnhemmer en iV. Rotter dammer. Het beteekent wat in eene zaak als de betrokkene. Het beteekent wat bij een man als Gij zijt, die den moed hebt het volk, den Staat en de Hervormde Kerk in Nederland openlijk te beschuldigen van roof , die zich daarin echter vergist en den onschuldige parate executie wilt aandoen.
Dit zij echter zoo 'twil, vergist hebt Gij U in mij zeker en weerlegd hebt Gij mij in geenen deele. Weshalve Gij niet van mij zult mogen verwachten, dat »ik mijn laatste artikel ga rectificceren naar den eisch der waarheid ik daarentegen van U zal mogen vorderen Uw «Kort Woordquot; in overeenstemming te brengen met de waarheid.
17
En , eindelijk; Gij zult het mjj niet euvel duiden , dal ik U de beschuldiging terug geef, die Gij mij hebt toegevoegd in het gevolg der Sneaker Courant en hare Arnhemsche zuster, n. 1. miu is liet zeker wel geoorloofd zelf zoo weinig helder te denken , dat men die beide verwart. Maar wat niet geduld mag is dit: dat men op iemand , die zich klaar en duidelijk uitdrukt, de schuld werpe van eigen gebrek aan logisch denken.quot;
Wat Gij nu doen zult in zake is my , tot zekere hoogte, onverschillig. Ikjwil U echter zeggen wat mijn voornemen is.
Met mijne onverzwakte overtuiging, dat de hoofd- of grondstelling in de Circulaire van het Uitvoerend Bewind in alle hare deelen louter onwaarheid is , althans wat Friesland betreft, zal ik dat , gelijk ik het boven reeds te kennen gaf, door eene derde vrijmoedige verklaring openlijk uitspreken in de Kerkelijke Courant.
Ik zal trachten te zorgen, dat een exemplaar van die courant gezonden worde aan de betrokken Uitvoerende Commissie en bezorgd aan het regte adres.
En ik zal, wat ik almede reeds heb gezegd, aan die derde vrijmoedige verklaring wederom toevoegen, dat, naar mijn bescheiden oordeel, do Uitvoerende Commissie verpligt zal zijn :
óf hare stelling te bewijzen en mij, en velen met mij, te overtuigen van dwaling ;
óf, zoo zij dit niet vermag, hare Circulaire in te trekken, en met christelijken ootmoed te erkennen, zelve gedwaald te hebben.
Volgt er zoodanig overtuigend bewijs, dan zal de Commissie mij gereed vinden, mijnerzijds de bekentenis van dwaling af te leggen.
18
•Volgt or een, naar mijn inzien, gebrekkig, onvoldoend bewijs, dan zal ik beproeven dat gebrekkige en onvoldoende in het licht te stellen.
Volgt er enkel stilzwijgen, dan zal ik doen wat ik meen mijn pligt te zijn.
Van deze drie gevallen is zeker het laatste hot meest waarschijnlijke. Gij althans hebt er U in dien zin over uitgelaten. Laat ons slechts hooren.
Uwe verdediging van de Circulaire, die ecne weerlegging moet heeton van mijne Vrijmoedige Verklaring, meent Gij welgeslaagd te zijn. Zij is echter gebleken geheel mislukt te zijn wat mij betreft. Want mij verwarrende met anderen, van welke ik ten duidelijkste onderscheiden ben, hebt Gij, in het gunstigste geval, die anderen maar geenszins mij weerlegd. Maar al stond ik ook met die Dagbladen op dezelfde lijn — laat er mij nog dit van zeggen — dan nog zoudt Gij de hoofdstelling der Circulaire niet als waarheid hebben bewezen. Immers wat doet Gij in uw artikel in de Heraut? Enkel aanwijzen het onderscheid, hetwelk er bestaat tusschen vrijheid der kerk en vrijheid der gemeenten, en het uitspreken, dat de Circulaire deze laatste heeft op het oog gehad. Niets meer. Maar dat wilt Gij toch, bij kalm nadenken, niet laten gelden als bewijs der stelling zelve.
De Circulaire, door U verdedigd, ging uit, zegt Gij, van het Comité door mij ter verantwoording geroepen.
Om eene dubbele oorzaak, meent Gij, zal het Comité hiertoe niet ligt overgaan.
la de eerste plaats niet, omdat mijne Vrijmoedige Verklaring niet officieel ter zijner kennis is gekomen en
HI
cono Commissie moaijelijk zidi officieel verantwoorden kan tegen een aanval, die zelfs niet officieel ter liarer kennis komt.
))Maar ook dan zellsquot; — dus gaat Gij voort, — »maar ook dan zelfs, en zie hier de andere reden , waarom ik U op geen officieel antwoord hoop durf geven, brengt de u san tie len onzent niet mede , dat colJégiën zich in polemiek mengen.
»Laat mij slechts op de Synode van ons Kerkgenootschap en de Maatschappij van het Nut mogen wijzen om U zelf tot de erkenning te nopen, dat deze usantie bestaat. Gij weet liet, beiden zijn zeer scherp aangevallen. Geen dier beiden heeft echter aan oflicieele zelfverdediging gedacht.
»Ja, laat mij een beroep doen, op wat nog meer voor de hand ligt.....op het Algemeen Collegie van Toezigt.
«Welnu, Gij zult hot met mij eens zijn, dat het ook dit Collegie niet aan tegenspraak heeft ontbroken. Dat ook tegen dit Collegie de beschuldiging is uitgebragt van valsche verklaringen in zijn officieoio stukken te hebben ingeweven. En toch, zoo min als mij, zal U iets van eene officieele apologie ter oorc zijn gekomen.quot;
Tloe vreemd! Vergis-ik mij, of is bet niet wereldkundig, dat Gij genoemde drie Collegios voor bet tegendeel houdt van modellen, en dat Gij, inzonderheid waf de Synode van ons Kerkgenootschap betreft, naar luid ook van boven aangehaalde citaten uit Uw »Vrijmaking der Kerk,quot; een onverholen afkeer koestert van hunne handelingen.
En nu doet Gij juist op deze in Uw oog verfoeijelijke Collegies oen beroep, om lief vermoedelijk stilzwijgen van het Comité te wettigen!
Hoe is 't mogelijk!
20
Ik zal evenwel in dat eventueel stilzwijgen moeten berusten.
Maar als ook mijne derde vrijmoedige verklaring onbeantwoord blijft, dan zal ik de vrijheid nemen het er voor te houden, dat het Comité overtuigd is, niet bij magte te zijn, zijne aangevallen stelling te bewijzen, en dat Gij, toen Gij mij schreeft, dat reeds hebt geweten of gevoeld.
Laat mij U nu nog staande houden bij hetgeen Gij zegt van den christelijken ootmoed door mij ter sprake gebragt. Gij noemt het »maar een wenkquot; wat Gij zegt. Ik gevoel echter de les, de vermaning, de kastijding, of hoe men het ook noemen moge, die mij daarmede wordt toegediend. Maar in de bewustheid niets onbehoorlijks te hebben gedaan wijs ik die kastijding, al komt zij van Dr. Kuijper, met de fierheid van een onbevlekt geweten terug.
»Mag ik U beleefdelijk vragenquot; — zoo laat Gij U hooren — »of de uitdrukking met christelijken ootmoed niet beter in haren neutralen vorm ware gebleven.quot;
Ik moet openhartig bekennen, dat ik dezen zin niette best versta. Ik zal echter beproeven de bedoeling er van te leeren kennen. Mogt mij dit nogtans niet gelukken, dan zult Gij wel de goedheid hebben , de verkeerde voorstelling van wat Gij meent toe te schrijven aan misverstand en niet aan verdraaijing uwer woorden.
Ik zal mij dan bevlijtigen de bedoeling te leeren kennen van den zin: »mag ik beleefdelijk vragen of de uitdrukking »met christelijken ootmoedniet beter in haren neutralen vorm ware gebleven.quot;
Gij zelf geeft er, naar mij voorkomt, eene , hoewel
voor mij in sommige opzigten insgelijks duistcro exegese van , als Gij onmiddellijk vervolgt : mij dunkt, de gedaclite van christel ij ken ootmoed is zoo intiem, gaat zoo diep , welt zoo op uit de diepste roerselen van liet hart, waar het zich voor den driemaal heiligen God stelt! En als er dan zooveel verschil bestaat tusschen ons, over de uitdrukking van dit stellen voor den Heilige, en ons beider gevoelen over den lloogen God en over de zonde zoo uiteenloopen, — zou het dan niet kiescher zijn in een geschil over kerkelijke goederen, bij het schrijven voor het publiek, dit intieme godsdienstige leven te sparen? Het is maar een wenk.quot;
Vele vragen, die er bij deze Uwe ontboezeming in mij oprezen, zal ik onaangeroerd laten. Eene enkele mag ik evenwel niet verzwijgen bij de ervaring , die ik heb van vele orthodoxen. Zij meenen namelijk, dat er aan »de overzijdequot; niets specifiek Christelijks te vinden is. Gij zijt toch niet van zulke meening!? En Gij bedoelt dus niet met den «neutralen vorm,quot; dat het epitheton Christelijk niet past in mijn mond'? Zulk een' geestelijken hoogmoed toch mag ik u niet toeschrijven. En daarom stel ik deze opvatting ter zijde.
Dientengevolge meen ik u in hoofdzaak zoo te moeten verstaan, dat Gij van oordeel zijt, dat de christelijke ootmoed beter achterwege wordt gelaten bij »een geschil over kerkelijke goederenquot; en dat ik verkeerd heb gedaan er op te wijzen.
Het zij mij, inter parenthesin, vergund op te merken , dat Gij in Uw «Vrijmaking der Kerkquot; up pag. 57 bet-zelfde doet, wat Gij in mij berispt, met de woorden; ))geene enkele bclrekkiny in het or/janismc onzer kranke kerk stemt met den conscicntic-eisch overeen— ala
het namelijk waar is, wat ik meen, dat christelijke ootmoed wortelt in de conscientie. Ik vraag: is voor U geoorloofd wat voor mij ongepast is? Staat een Predikant te Utrecht zooveel hooger — of lager — dan een Predikant te Eernewoude?
Zal ik U nu onverholen mededeelen , welken indruk deze taal van U, gelijk ik ze meen te moeten verstaan , op mij maakte, toen ik ze las ? Soortgelijk — let wel! ik zeg soortgelijk, daar ik als tertiurn comparationis alleen stel het al of niet gebruiken van den christelijken ootmoed die wortelt in het geweten — soortgelijk als liet volgende verhaal van een mijner dorpsgenooten. Een scheepsbouwmeester had het vaartuig hersteld van een en schipper en leverde daarvoor eene rekening in , die dezen te hoog voorkwam. Hij beklaagde er zich over met de ■woorden: »Baas! hoe kunt Gij dat verantwoorden voor uw geweten 1quot; »Ik heb er niet de minste moeite mede , beste vriend!quot; luidde het antwoord, «mijn geweten gebruik ik alleen des zondags en niet op werkdagen ; anders toch ware het reeds lang versleten.quot; — Ik herhaal, ik had daarbij als tertiurn comparationis alleen op het oog het al of niet gebruiken van het geweten.
In het algemeen beschouwd hebt Gij intusschen gelijk , op mijn standpunt, waar de overtuiging medebrengt, dat een rechtschapen mensch altijd te rade gaat met zijn geweten, had ik het beroep op den christelijken ootmoed geheel achterwege kunnen laten. Als men zijne dwaling inziet, belijdt men ze van zelf met christelijken ootmoed.
Maar nu blijkt mij uil «Uwen wenk,quot;' dat ik toch te-regt dat beroep heb gedaan tegenover U , die schijnt te oordeelen, dat men niet altijd , met name niet in een
23
geschil over kerkelijke goederen , met christelijken ootmoed zijne dwaling behoeft te erkennen.
Zie hier de reden.
Naar mijne opvatting van »Uwen Wenkquot; verklaart Gij , dat ik veel lager denkbeelden heb dan Gij over christelijken ootmoed, God en zonde ; en dat ik verkeerd doe ze te pas te brengen bij een geschil over kerkelijke goederen.
Inmiddels is mijne overtuiging , dat op alle drie , op christelijken ootmoed, God en zonde het oog gevestigd moet worden , ook bij erkende dwaling in een geschil over kerkelijke goederen ; en dat Gij en Uwe medestanders ze er, in casu , niet kunt buitensluiten.
quot;Wij hebben hier te doen met een wetenschappelijk geschil. In de wetenschap kan men dwalen uit onkunde. En als men komt tot inzigt der dwaling , maar tegelijk ervaart, dat men de waarheid niet heeft kunnen weien , dan behoeft daarmede , tol zekere hoogte , geen ootmoed gepaard te gaan. Die komt dan te pas , als men ziet, dat men de waarheid, die men niet kent had kunnen en moeten weten. En zelfs bij de onmogelijkheid van liet bezit der regte kennis van zaken komt zij dan te pas, als men bevindt door de aanwending-ü^ner dwaling onrust verwekt, verwarring gesticht, schade aangerigt te hebben, enz.
Nu wil ik het geval stollen, dat voor U en het Comité liet minst bezwarend is, namelijk : Gij waart onkundig ten aanzien van den betrokken kerkdijken toestand, zooals die zich in Friesland werkelijk heeft voorgedaan. En ik wil er bij aannemen; het is U en den heeren groen van prinsterer, de geer en den overigen niet mogelijk geweest dien toestand Ie kennen.
21
lol liieiioe kan er van clnislelijkcn ootmoed gcouo sprake zijn. liet zij zoo !
Er is evenwel meer.
Gij treedt op voor de Nederlandschc Hervormde Kerk met oenen toon van lioog gezag en onder anderen met de stelling, die cene adie van injurie zou kunnen provoceren ; »\vat niet mag geduld maar Lestreden moet worden is de roof aan de autonomie der gemeenten in 1795 door eene staatkundige beweging gepleegd, in 1810 door een onbevoegd staatsgezag gedekt, in 1852 door een medepligtig Kerkbestuur gewettigd.quot;
Bic stelling hebt Gij gekleed in de zwaarste beschuldiging tegen volk, staat en kerk. Gij hebt dat gedaan voor het publiek en allo moeite aangewend , dat toch ieder zulks te weten kwame.
Nu heb ik openlijk verklaard — en velen doelen mijne overtuiging — dat die stelling, wat Friesland betreft, louter onwaarheid behelst in alle hare deelen.
Er is, ik heb het boven aangetoond, van Uwe zijdej hoezeer herhaaldelijk daartoe uitgenoodigd, niets aangevoerd, dal deze Uwe stelling staaft, gelijk het U ook onmogelijk zal zijn, de uitkomst zal hel leeren, het ver-eischte bewijs te leveren.
liet zal dus blijken, en Gij zelf zult het moeten erkennen, dat Gij onwaarheid hebt gesproken.
En als dat gebleken en door U erkend is, zoo sprak ik in mijne Vrijmoedige Verklaring st/an zal de Uitvoerende Commissie verpligt zijn hare Circulaire in te trekken, en met christelijken ootmoed te erkennen gedwaald te hebben.quot;
Ik vrftag-' U derhalve, als dat gebeurt — ik druk er op, bepaald dat geval heb ik gesteld — als het gebeurt,
zog ik, rial Gij belijden moet in casu gedwaald Ie lieb-ben, dus door de aanwending Uwer dwaling, onrust verwekt, wanorde gesticht, schade aangorigt te hebben, of, om Uwe eigene voorstelling te nemen van het geval, a's het gebeurt, dat Gij belijden moet, »dat do Geer en Groen misleiders zijn des volks,quot; zult ook zelfs Gij dan niet, hoewol nu en dan den christelijken ootmoed achterwege latende blijven. Uwe dwaling christelijk ootmoedig belijden?
Zoo niet; welnu dan bestaat er zeker tusschen U en mij een verbazend verschil over ))de uitdrukking van het stellen van het hart voor den Heilige en de gedachten over don Hoogen God en de zonde.quot;
Hebt Gij evenwel vrede met uwe overtuiging, ik heb het met do mijne, en wensch ten deze, waarmede Gij U schijnt te vleijen, niet tot Uwe zienswijze bekeerd te worden.
Ik zal eindigen met uit te spreken wat ik van U verwacht.
Er zal een tijd komen, als God U het leven spaart, dat Gij kalm herleest, wat Gij in opgewondenheid geschreven hebt, herleest ook de betrokken Circulaire. En dan zult Gij met christelijken ootmoed erkennen in meer dan één opzigt gedwaald te hebben.
B. Dolleman v. d. Veen.
Eernewonde, Jul ij quot;1870.
vty