lt;dj
TEGEN DE
DOOK
Oud-Inspecteur van het Geneeskundiy Staatstoezigt in Friesland en Groningen, Lid van de Tiveede Kamer der Staten-Generaal.
W. E E K H O F F. 1872.
De Inënting als voorbetioedmiddel tegen de besmettelijke longziekte van het rundvee.
Wie herinnert zich niet de vreeselijke verwoestingen , die de besmettelijke longziekte onder het rundvee voor weinige jaren in Friesland heeft aangerigt ?
Thans, bij hare wederverschijning op eenige stallen in het zuidwestelijk deel dezer provincie, wordt menigeen met angst vervuld voor het gevaar, waarmede Frieslands schoone veestapel op nieuw wordt bedreigd.
Is hot der wetenschap tot heden niet mogen gelukken een bepaald (specifiek) geneesmiddel voor die ziekte te vinden, de ervaring heeft echter, — dank zij de belangstelling en krachtige hulp van het Provinciaal Bestuur en van de veeartsen in dit gewest! — de hooge waarde van do Inënting, als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke longziekte van het rundvee, voldoende aangetoond.
Ten einde de aandacht van de veehouders bij het thans dreigend gevaar op dit onschatbaar middel te vestigen , mag een beknopt overzigt van de uitkomsten der inënting, ontleend aan de geschiedenis der longziekte onder bet rundvee in do provincie Friesland, van haar ontstaan af in 4842 tot op 1 Januarij 1870, niet overbodig geacht worden.
Ofschoon ook in de jaarverslagen van andere provinciën mededeelingen voorkomen omtrent de gunstige resultaten der inënting, is er toch geen gewest, waar de proefnemingen op die uitgebreide schaal zijn genomen en de opgaven zoo naauw-keurig zijn medegedeeld , als in de provincie Friesland.
4
Eéne opmerking ga vooraf. .
Nog alüjd zijn cr veehouders, die geen lielder begrip hebben van liet wezen der inenting. Zij vreezen, dat door die kunstmatige opwekking der ziekte het vee aan het zelfde gevaar wordt blootgesteld, als wanneer het in aanraking gebragt wordt met besmette runderen. Die meening is onjuist. Wel wordt door de inenting de smetstof op het rund overgebragt, doch op een ligchaamsdeel, b. v. het uiteinde van den staart, dat voor de instandhouding van het leven minder, althans niet direct, noodzakelijk is. Do smetstof veroorzaakt op het. ingeente deel eene r/elijksooriige ziekte als in het longweefsel van runderen door de besmettelijke longziekte aangetast, doch zij verkrijgt oen goedaardig karakter en breidt zich niet verder uit., maar blijft tot de inëntingsplaats beperkt. De inenting lokaliseert de kwaal. Daar nu de zelfde oorzaken de zelfde gevolgen hebben, beveiligt de kunstmatige inenting op een minder belangrijk ligchaamsdeel de runderen evenzeer voor de longziekte, als de door natuurlijke besmetting veroorzaakte ziekte in de longen de daarvan herstelde runderen onvatbaar maakt om op nieuw door de ziekte te worden aangetast, met uitzondering van hoogst zeldzame gevallen. De bestaande vrees is dus ongegrond. Toch heeft de geschiedenis der longziekte geleerd, dat dit vooroordeel de toepassing van de inenting zeer in den weg hoeft gestaan en bij sommige veehouders nóg schijnt te bestaan.
En nu ter zake.
Nadat in 1842 en 1845 voor bet eerst enkele gevallen van longziekte in de provincie Friesland waren voorgekomen, be-son de ziekte gedurende de laatste helft van 1847 en in bet begin van 1848 zich hevig uit te breiden , nam in 1849 en later hand over hand toe en verspreidde zich weldra over een groot deel der provincie. Tol in de laatste helft van 1848 werd, tot bestrijding der ziekte, al het vee, zoowel het zieke
als scliijnbaar gezonde, op de Lesmelte stallen en weiden aanwezig, voor rekening der provincie afgemaakt. Bovendien werden ook andere strenge maatregelen genomen.
De maatregel van algerneene dooding, ingesteld door den heer M. P. D. Baron van Sytzama, destijds Gouverneur van Friesland, kon echter later niet worden opgevolgd uit gebrek aan het noodige kapitaal tot vergoeding.
In December 1849 werd de eerste reglementaire verordening , betreffende de heerschende longziekte, door het Provinciaal Bestuur vastgesteld, in werking gebragt, waarbij schadevergoeding werd verleend voor runderen, door de besmettelijke longziekte aangetast en deswege afgemaakt of daaraan gestorven. Het hoofdbeginsel was hier: dooding en afmaking van het aangetaste vee. In verband hiermede werd over 48-49 en 1850 eene provinciale belasting geheven van '4 ten honderd van de waarde van het rundvee en van 2 ten honderd van de hoofdsom der rijksbelasting op alle ongebouwde eigendommen. In weerwil van deze maatregelen breidde zich de ziekte steeds uit, en had er tot en met 1857 eene aanhoudende vermeerdering van gevallen plaats , die in het genoemde jaar waren geklommen tot een getal van 7557 runderen, welke aan de besmettelijke longziekte waren gestorven of te dier zake afgemaakt.
Inmiddels werden in het voorjaar van 1851 de gunstige resultaten bekend von de proeven door den heer L. Willems, Med. Doctor te Hasselt in België, genomen, betreffende de inenting, als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke longziekte. Daaromtrent werden in het Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Leeuwarden in Junij 1852, eenige mede-deelingen gedaan door de hoogleeraar Wellenbeug, directeur van 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, die kort te voren met den heer Jennes, leeraar aan de zelfde school, naar België geweest was, ten einde aldaar onderzoek te doen naar de waarde van
(j
dit middel en zich met de wijze van inenting bekend te maken.
Ten einde de -waarde daarvan nader te leeren kennen, benoemden HH. Gedeputeerde Staten van Friesland, bij besluit van den G October 1851 , eene commissie van deskundigen, om mede te deelen hetgeen haar omtrent de inenting van het rundvee tegen de besmettelijke longziekte was bekend geworden, vooral door eigen proefnemingen en tevens dooide resultaten van anderen.
De Commissie ontmoette in den beginne vele teleurstellingen , naardien geen der landbouwers, bij wie de ziekte was uitgebroken , toestemming wilde geven tot het aanwenden der inenting. De geringe belangstelling der landbouwers omtrent deze proeven werd welligt mede veroorzaakt door het hooge bedrag der vergoeding, ingeval de runderen wegens longziekte werden afgemaakt. Er werden toch 3/4 der waarde naar den gezonden toestand van het rund verstrekt, terwijl het overige :/4 dikwijls uit veefondsen werd gevonden. De Commissie heeft de uitkomsten der door haar en onderscheidene veeartsen van 1851 tot de laatste helft van 1854 verrigte inentingen in twee verslagen zamengevat, die op last van Gedeputeorde Staten door den druk openbaar zijn gemaakt.
Reeds uit het eerste verslag der Commissie, over de verrigte inenting in 1852 tot en met Junij 1853 , bleken aan-gt;
vankelijk de gunstige resultaten der kunstbewerking, ten gevolge waarvan H.H. Gedeputeerde Staten , bij besluit, van den 19 September 1853 , ten einde de inenting zooveel mogelijk aan te moedigen , de gunstige voorwaarden bekend maakten, waaronder de veehouders in Friesland werden in staat gesteld, hunne runderen kosteloos aan de inenting te onderwerpen , en, bij verlies daarvan, voldoende schadeloosstelling ie erlangen. Bovendien werd nog bij hunne resolutie van den 28 February 185i vastgesteld eene belooning voor rijks-veeartsen en voor andere theoretische deskundigen voor de aanwending der inenting.
j
7
Niettegenstaande al deze pogingen bleet hot getal inëntings-proeven gering, waarvan de oorzaak , naar de meening der Commissie , aan do zijde der landbouwers lag.
De Commissie zegt daaromtrent in haar tweede verslag, bevattende de uitkomsten van de door haar en andere deskundigen verrigto inentingen in de laatste helft van lb53 en de eerste helft van 1854, bl. ü en 7, bet volgende ;
»Een bepaalde weerzin tegen dat, wat men niet kent, — waarop het zegel der waarheid niet is afgedrukt door vader of grootvader , — eene zoogenaamde godsdienstige overtuiging, hot werk der Voorzienigheid niet te willen vooruitloopen, — geene ziekte te brengen, waar alles is vol leven en gezondheid, — geen gevaar te loepen, om, bij ruimen melkoogst, enkele druppen te derven (waarvoor trouwens geen grond bestaat) zijn daarvan de beweegredenen.quot;
Aan het einde van het verslag acht de Commissie, niettegenstaande de gunstige resultaten, het nog niet wenschelijk de inenting onbeperkt aan te wenden, veelmin als verplig-tend voor te schrijven. »De wetenschap, zegt zij, moet eerst uit juiste en getrouwe waarnemingen hebben aangetoond, dat het middel is deugdelijk en onschadelijk; dat het minder offers vordert, dan de longziekte zelve.quot; Hoezeer de inenting nog niet is te noemen voldoende beveiligend en onschadelijk, vooral bij aanwending op de borst, adviseerde zij; «de inëntingsproeven in Friesland te blijven bevorderen, — met die wijziging echter, dat de inentingen niet hoofdzakelijk op die stallen, waar de longziekte is uitgebroken, worde aangewend.quot;
De proefnemingen, door de genoemde Commissie aangevangen, werden op uitgebreide schaal voortgezet door onderscheidene rijks-veeartsen en vooral door den heer I. Jennes, lecraar aan 's Rijks veeartsenij kundige school te Utrecht, daartoe, op verzoek van Gedeputeerde Staten , door den Minister van Binnenlandsche zaken met bereidvaardigheid aangewezen.
üe resultaten daarvan zijn wederom in twee verzamelingen (het derde en vierde versiag) op last van Gedeputeerde Staten openbaar gemaakt. In de derde verzameling van verslagen , betreffende gedane proeven van inenting in 1854, raadt de heer Jennes, op grond van de door hem en andejren verkregen uitkomsten, niet alleen de kunstbewerking aan bij gezonde runderen, maar ook bij vee , dat gerekend moet worden onder den invloed der besmetting te staan.
De heer van Staa, rijks-veearts te Sneek, ofschoon gunstig voor de inenting gestemd , meende evenwel dal de inenting, als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke longziekte, op verre na nog niet op die hoogte is, om met zekerheid eenig oordeel deswege te mogen vellen. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat, zooals xüt het verslag blijkt, de meeste runderen , die door den Heer Jennes werden ingeënt, tot gezonde beslagen behoorden. Onder de stallen, waarop door den heer van Staa werd ingeënt, kwamen meer voor, die reeds door de longziekte waren besmet, zoodat hier de inënting niet meer als voorbehoedmiddel konde werken.
Niet zonder invloed op de ruimere toepassing van de inënting door de landbouwers is voorzeker geweest een nieuw reglement betrekkelijk de besmettelijke longziekte, dat met den 1 Januarij 1855 in werking kwam, waarbij de maatregel van dooding van het door de longziekte aangetast vee, alsmede de verpligting tot schadevergoeding uit de provinciale fondsen, werden afgeschaft.
In verband hiermede werd tevens het besluit van 19 September 1853 omtrent de gunstige voorwaarden van schadevergoeding, zoo het vee ten gevolge der kunstbewerking mogt komen te sterven, met 1 Januarij 1855 opgeheven (zie Provinciaal blad, no. 183), doch bij besluit van den 27 November 1855 no. 5 weder in het leven geroepen. Evenwel kon aan dit besluit in dat jaar geen gevolg gegeven worden, de-
9
wijl eerst op de begrooting over 4856 voor die zaak fondsen waren aangebragt. Tengevolge hiervan hebben in 4853 van wege of door tusschenkomst der provincie geene inentingen van rundvee, als voorbehoedmiddel tegen de longziekte, plaats gehad, en zijn in dat jaar aan Gedeputeerde Staten geene inentingen bekend geworden, behalve in de gemeente Baarderadeel, waar, voor particuliere rekening, 543 stuks rundvee werden ingeënt. De 33 stallen in die gemeente, waarop in 1854 894 stuks runderen werden ingeënt, bleven, op 5 na, in 4855 van de longziekte verschoond. Op deze 5 stallen bevonden zich in het geheel 462 runderen, waarvan slechts 8 aan de longziekte stierven of deswege werden afgemaakt, hetgeen algt; eene zeer gunstige verhouding tegenover beslagen, die niei werden ingeënt, is te beschouwen.
Bovengemelde inentingen werden verrigt door den heer I. Jennes, bovengenoemd, die daartoe, op verzoek van de bestuurders van het onderling waarborg-genootschap in Baarderadeel en met magtiglng van den Minister van Binnenland-sche zaken, was overgekomen.
Het Gemeentebestuur van Baarderadeel voegt er in zijn verslag ten slotte bij, dat, ten gevolge der verkregen gunstige uitkomsten, tegenstanders der inenting in groote voorstanders zijn veranderd, en dat bet te verwachten is, dat in een volgend Jaar een nog veel grooter getal vee aan de kunstbewerking zal worden onderworpen.
De uitkomsten der in 4856/57 verrigte inëntingen door den heer Jennes en andere rijks-veeartsen en deskundigen gedaan op nagenoeg 5000 stuks onbesmet vee en op 3000 stuks in besmetting verkeerende runderen , zijn verzameld in het 4de verslag.
Daaruit blijkt, dat in 49 gemeenten, van 276 als gezond bekend staande beslagen, 4934 onbesmette runderen van verschillenden leeftijd zijn ingeëm , en dat op die stallen tevens aanwezig waren 4021 stuks oningeënt vee.
10
Onder 80 van deze beslagen heeft zicli later de longziekte vertoond. Van de onbesmet inycönte runderen, daarin aanwezig, en die met longzieke dieren in gemeenschap en dus in directe besmetting kwamen, werden 1050 door de longziekte aangetast, waarvan 110 zijn gestorven of te dier zake afgemaakt, hetgeen 6,60/0 bedraagt , terwijl van de op die zelfde stallen aanwezige niet ingeënte runderen 893 werden aangetast, waarvan 158 stuks aan de zielae zijn gestorven o deswege afgemaakt, hetgeen 17,9 0/0 oplevert.
Het getal runderen , dat, reeds in besmetting verkeerende aan de kunstbewerking werd onderworpen, bedroeg onder 131 beslagen 2951 stuks , welke vermengd waren met 1475 niet ingeënte dieren. Van de ingeënte runderen werden later 217 stuks of 7,4 % door de longziekte aangetast en van de daarmede vermengde niet ingeënte dieren 319 , hetgeen 21,6 0 0 oplevert.
Dit zijn sprekende cijfers , geput uit de registers der gemeentebesturen en opgemaakt door de veehouders zelve.
Hoezeer, zegt de heer Jennes , vele inentingen hebben plaats gehad onder onbesmet vee , zoo verkeerde nogtans een groot aantal in streken , waar de longziekte heerschte, en kwam dit daardoor onder den invloed der besmetting.
Het was dus geenszins te verwachten, dat al de onbesmet ingeënte beslagen van de longziekte verschoond zouden blijven, vooral, omdat de ervaring ons reeds meermalen heeft doen zien, dat, evenmin als dit bij meer andere ziekten het geval is , ook de inenting niet alle runderen tegen de longziekte waarborgt, welke aan die kunstbewerking zijn blootgesteld.
Bovendien mogen wij nog gerust aannemen, dat menig beslag, als onbesmet te boek staande, reeds tijdens de inenting de kiem der longziekte in meerder of minder mate in zich bevatte. De ondervinding toch heeft duidelijk aangetoond , welk een geruimen tijd de dieren de beginselen der ziekte
reeds bij zich kunnen hebben, alvorens zij zich door in het oog vallende verschijnselen naar buiten openbaart.
Deze omstandigheden hebben evenwel grooten invloed uitgeoefend op het getal, later door de longziekte aangetaste dieren, en die uit dien hoofde bij de beoordeeling van de gevolgen der inenting, ten aanzien van de vatbaarheid togen de longziekte, niet over het hoofd mogen worden gezien door een ieder , wien het zooveel mogelijk om juiste gevolgtrekkingen en dus om waarheid te doen is.
Op grond van deze talrijke proefnemingen en gunstige uitkomsten , bleef de heer Jennes do inenting der longziekte aanbevelen:
1°. als voorzorg, overal , waar de longziekte heerscht en in de onmiddelijke omgeving ;
'2°. als drang, zoodra zich slechts sporen van longziekte onder eenig beslag vee vertoonen.
3°. om, zoo men gewoon is zijn jong vee te laten inenten tijdens er geene ziekte in de omgeving bestaat, niet te verzuimen om de inenting te herhalen, wanneer de longziekte mogt naderen.
Ten slotte nog (zegt de heer Jennes) strekke tot aanbeveling der inenting, dat, zoo zij ter regter tijd aangewend en met de noodige omzigtigheid uitgevoerd wordt, de nadoelen , die er aan verbonden zijn, in geene verhouding staan tot de voordeelen , die zij oplevert.
Wie evenwel als voorwaarde van de deugdelijkheid dei-inenting stelt , dat alle ingeente dieren er dan ook zonder uitzondering door beveiligd dienen te blijven, late evenmin zijne kinderen vaccineren , daar dit toch ook niet een volstrekten waarborg tegen de kinderziekte oplevert. Ja, wie dergelijke voorwaarden eischt, moet evenzeer het toedienen van chinine , als geneesmiddel tegen tusschenpoozende koorts , bij dea mensch afkeuren , omdat ook dit middel weleens faalt.
12
Naar aanleiding van deze gunstige uitkomsten werd de inenting meer en meer algemeen door de veehouders toegepast en bedroeg zij in 1857/58 liet cijfer van 11,143 stuks, waartoe de aanmoediging van het Provinciaal Bestuur (zie verordening) veel bijdroeg.
In het Provinciaal Verslag over 1859 wordt dan ook met zoo vele woorden gezegd ; »Door de talrijk gedane inentingen wordt het bewijs geleverd, dat in de inenting het middel ligt om de verspreiding der ziekte te voorkomen.quot; Op grond hiervan schijnt het Provinciaal Bestuur van oordeel geweest te zijn om de inenting vervolgens aan het eigenbelang der veehouders te kunnen overlaten. Met den 1 Januarij 1860 zijn daarom alle vroegere besluiten ingetrokken, welke op de aanmoediging der inënting betrekking hebben , en werd die kunstbewerking geheel voor rekening en risico der veehouders gelaten. Opmerkelijk is het, dat het getal runderen, voor rekening der Provincie in 1859 ingeënt, bedroeg 4632 en in 18G0 voor eigen rekening der veehouders 6601 ; een afdoend bewijs, dat het nut der inënting toen door vele veehouders erkend werd.
Inmiddels was er een groot aantal onderlinge Verzekeringsmaatschappijen opgerigt, meest uitsluitend tot vergoeding van aan longziekte gestorven vee , waarvan bij sommige de inënting verpligtend was gesteld. In 1858 bedroeg het getal onderlinge veefondsen 38 met 4227 deelgenooten, die te zamen 65,797 runderen verzekerden, welk getal later niet onaanzienlijk is vermeerderd. Ten bewijze van de gunstige werking-der inënting kan mede strekken, dat in de onderlinge veefondsen , waarbij alleen voor longziekte verzekerd werd en de inënting verpligtend was gesteld, de schadevergoeding uiterst gering is geweest, en in sommige jaren in het geheel niets heeft bedragen ; terwijl bij verzekeringen , waarbij die verpligting niet baslond, dat bedrag aanzienlijk is geweest.
13
Vooral sedert de ophofling van het provinciaal fonds tol schadevergoeding, ten gevolge waarvan de beteugeling dei-ziekte aan de eigene krachtsinspanning van de veehouders word overgelaten, trad deze zei/help meer op den voorgrond en leverde de gunstigste resultaten.
Na deze geschiedkundige herinnering der uitkomsten van een grondig onderzoek, geeft de volgende staat daarvan een be
knopt overzigt; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
39789 5315-4 ' 1145 NB. Hol tijdvak voor de inenting weid in dor lijd door do Prov. Stalen bepaald van 1 Sept. tol 1 April. a. Inentingen voor rekening van particulieren in de gein. IJaarderadeel. |
Uit dezen staat blijkt:
a. Jat sedert 1849 tot 1 Januarij 1870 in de provincie Friesland een getal van 39,789 runderen aan de besmettelijke longziekte is gestorven of te dier zake afgemaakt , vertegenwoordigende eene waarde , gerekend ieder rund tegen /100—, van bijna vier millioen gulden , waarbij nog eene gelijke som kan gevoegd worden voor gemis aan zuivel, ongeacht de verliezen , door den lian-del en vele takken van industrie geleden.
b. dat de afneming der longziekte in Friesland dagteekent
sedert 1857, toen de inenting meer algemeen werd toegepast. Wel breidde in 18G6 de ziekte zich weder eenigermate uit, doch niet van belang. Een naauwkeurig onderzoek omtrent de vermoedelijke oorzaken daarvan deed zien , dat de uitbreiding moest worden toegeschreven aan eene niet voldoende afzondering der aangetaste beesten. Ten gevolge hiervan werd eene wijziging ge-bragt in het reglement betrekkelijk de besmettelijke longziekte (Provinciaal blad van 1859, no. 150),waarbij de woorden: Dzoovecl mogelijke afzonderingquot; veranderd werden in: Dstrenge afzondering.quot; Sedert dien tijd is de ziekte aanhoudend afgenomen en hield op als algemeen heerschende veeziekte (epizootie) te bestaan. In 1868 en 1809 bedroeg het getal aan de longziekte gestorven of deswege afgemaakte runderen slechts 15 en 43. Sedert dien tijd beeft de inenting nagenoeg opgehouden , deels doordien er slechts enkele gevallen van longziekte meer voorkwamen, deels wegens gebrek aan entstof, zoodat de tegenwoordige veestapel als oningeënt kan beschouwd worden.
c. dat een getal van 53,154 runderen zijn ingeënt, waarvan later 1115 door de longziekte zijn aangetast en daaraan gestorven of te dier zake afgemaakt, waaronder een groot
aanlal op rcctls aangetaste stallen en -weiden, die reeds de kiemen der ziekte met zich omdroegen.
Terwijl das de resultaten der inenting allezins gunstig bleken te zijn , waren de bezwaren uiterst gering. Ofschoon bet getal runderen, aan de inenting gestorven , niet met zekerheid kan worden opgegeven, bedraagt het , volgens de verschillende mededeelingen, niet meer dan 30 stuks.
De uitkomsten van de inentingen van runderen tegen de longziekte, na opzettelijke en talrijke proefnemingen in bries-land verkregen, hebben alzoo omtrent de waarde dier kunstbewerking duidelijk aangetoond;
1°. dat de inenting van het rundvee, door bekwame handen en met goede entstof verrigt, een proefhoudend voorbehoedmiddel is tegen do longziekte ;
2°. dat slechts enkele runderen na de inenting door de longziekte zijn aangetast, van welke liet echter nog altijd onzeker is, of zij niet reeds tijdens de inenting de ziekte bij zich omdroegen;
3°. dat het getal runderen, aan de gevolgen van de inenting gestorven, uiterst gering is.
Do gunstige uitkomsten van de inenting van hot rundvee, als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke longziekte, in Friesland verkregen, worden ook elders, waar men zich mot de inenting heeft bezig gehouden, blijkens de verslagen der onderscheidene provinciën, de mededeelingen van veeartsen, maatschappijen van landbouw, landhuishoudkundige congressen enz. bevestigd. Ten opzigte van do uitkomsten der inenting, in de provincie Groningen verkregen, verklaarde do rijksveearts, de heer Biluotii, thans districts-veearts in de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe, in het Landhuis-houdkundig Congres, in 1863 te Leeuwarden gehouden, dat do inenting ook in do provincie Groningen niet dan voor-
•1()
deeligc uilkomsten opleverde. Hij entte wel loüO stuks runderen in, en na deze' bewerking zijn er slechts enkele gevallen van longziekte voorgekomen.
Door Gedeputeerde Staten van Utrecht werd bij Provinciaal blad van 1800, om de aandacht der veehouders op nieuw op het heilzame der inenting, als voorbehoedmiddel, te vestigen, verwezen naar de gunstige uitkomsten , door de inenting in Zuid-Holland verkregen , waar, van ruim 7800 ingeente runderen , slechts 30 ten gevolge der inenting gestorven waren, en niet meer dan 32 door de ziekte aangetast werden.
In de provinciën Noord-Brabant en Limburg is de ziekte door tijdige inenting bedwongen.
Volgens het Landbouwverslag over 1801 en 1862 komt het algemeen resultaat van het inenten tegen de longziekte, waartoe de ondervinding in Nederland geleid heeft, hierop neder, dat de voornaamste veeartsen, na tienduizendtallen van inentingen verrigt te hebben, verklaren : 1°. dat besmet vee in enkele gevallen, na de inenting, door longziekte is aangetast; 2°. dat zulks zeer zelden bij een niet besmet en ingeënt rund heeft plaats gevonden; 3°. dat inenting onbesmette stallen, in zooverre de dieren nog niet besmet zijn (zeer enkele 'gevallen uitgezonderd), tegen de ziekte vrijwaart; 4°. dat her-inönten tij jong ingeënt vee op lateren leeftijd en bij twijfelachtige werking raadzaam is.
Na de mededeeling van deze uitkomsten van de inenting als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke longziekte, doet zich van zelf de vraag voor : of het thans nog tot de roeping van den Staat behoort, om, tot wering en beteugeling dei-longziekte, runderen, door die ziekte aangetast of daarvan verdacht, te onteigenen en af te maken, en of niet veeleer de wering dier ziekte aan de veehouders zelve behoort overgelaten te worden, nu de ondervinding heeft geleerd, dal daartegen een proelhoudend voorbehoedmiddel bestaat.
17
Naar hof. mij voorkomt, bestaan er thans gecno redenen, noch uit het oogpunt van staatsbelang , noch van biliijkheid, die dergelijke tusschenkomst van den Staat -wettigen.
Tot wering van besmettelijke ziekten behoort de Staat niet verder te gaan dan om te zorgen, dat de handelingen van den een geen of zoo weinig mogelijk nadeel toebrengen aan de belangen van anderen, waartegen deze zich zelve niet kunnen beschermen.
Van dat standpunt uitgaande, laat zich de maatregel van afmaking van Staatswege, van runderen, lijdende aan de Veepest of, daarvan verdacht, zeer goed regtvaardigen. Tegen die ziekte bestaat tot dusverre noch voorbehoed- noch geneesmiddel. Afmaken is, tot nog toe, het eenige middel om veepest, te stuiten. Maar geheel anders is het met do beteugeling der longziekte, nu wij daartegen een proefhoudend voorbehoedmiddel in dc inenting bezitten. Het hangt van de veehouders zelve af, of zij daarvan gebruik verkiezen te maken. Verwaarloozen zij dien maatregel, dan moeten zij zelve ook de nadoelen van dergelijke nalatigheid ondervinden. Daartoe moge n de gelden uit de Staatskas, die door alle burgers worden bijeengebragt, niet gebruikt worden.
Deze meening sluit evenwel niet in zich, dat van Staatswege geene politie-maatregelen tot beteugeling van de besmettelijke longziekte beboeren genomen te worden, o. a. wettelijke verpligting van de veehouders tot onverwijlde aangifte aan dc Burgemeesters der gemeenten van het voorkomen der ziekte; strenge afzondering van het aangetaste vee; hot 'afsluiten van besmette erven en weiden ; verbod van vervoer van vee binnen den afgesloten kring en dergelijke meer. Integendeel, zoodanige maatregelen zijn volstrekt noodzakelijk, omdat het van algemeen belang is, dat de verspreiding van smetstof zooveel mogelijk worde tegengegaan, daar toch, zelfs al werden alle runderen ingeënt, de ondervinding lieefl
geloerd, dat, even als er onder de menschen personen ge-vonden worden, die, op sommige tijdstippen des levens, onvatbaar zijn voor de pokken, ook vele runderen voorkomen, die niet te allen tijde vatbaar zijn voor de besmettelijke longziekte, bij welke de inenting dien ten gevolge zonder reactie blijft, doch waarbij later de vatbaarheid voor de ziekte zich ontwikkelt, op een tijdstip, dat evenwel vooraf niet kan bepaald worden.
Om de zelfde reden kan misschien ook de maatregel van onteigening en afmaking van het aangetaste vee voor rekening van den Staat verdedigd worden voor.de gevallen, die voor het eerst in eene onbesmette streek voorkomen, ten einde te verhinderen, dat de smetstof zich te spoedig verspreide, en om do veehouders inmiddels tijd te geven om hun vee in te enten of te doen herenten; doch verder behoort die maatregel, mijns bedunkens, niet uitgestrekt te worden.
Thans staat de veestapel in de provincie Friesland in den zelfden toestand tegenover de longziekte als in 1849. In de laatste jaren, toen de besmettelijke longziekte als algemeen heerschende veeziekte had opgehouden te bestaan, is ook de inenting niet meer toegepast, zoodat de tegenwoordige veestapel, even als in 1849, oningeënt is. Wat zullen de veehouders thans doen ? Zullen zij de handen in den schoot leggen en de toekomst geduldig afwachten, of de hulp van den Staat inroepen, en geen gebruik maken van het voorbehoedmiddel , door de wetenschap en de ervaring als proefhoudend aangewezen ?
Mij dunkt, het antwoord op die vraag kan niet twijfelachtig 'zijn. Het gezond verstand van de Friesche veehouders waarborgt ons, dat zij de lessen der ondervinding zullen opvolgen, en met alle kracht en inspanning de inenting van hun vee zullen aanvangen en voortzetten , gedachtig aan de spreuk: »God helpl , die zich zeli' helpt.quot;
li)
Mogl liet, geschrevene iels bijilragen, om ile vecliouders in dit zoo rijk gezegend gewest op te wekken tot hel tijdig nemen van voorzorgsmaatregelen ter wering van eene ramp, die hunne welvaart ernstig bedreigt!
Het zou ons leed doen, wanneer zij te kortzigtig waren ten aanzien van hun eigen belang, dat tevens het belang is van het algemeen. In dat geval zou de hulp der Landeigenaars , van do Verhuurders der boerderijen van veel dienst zijn, opdat door hun invloed de huurders verpligt wierden om hun vee te laten enten, hetgeen, des noodig, bij huurkontrakt bepaald kon worden , zoowel om schade voor den boer als voor den landbezitter (die toch altijd het einde van den last moet dragen) te voorkomen.
Nog eene andere dienstvaardige hulp zouden wij willen inroepen , wanneer de inenting niet algemeen wierd toegepast. Het is die van Heeren Burgemeesters der gemeenten , die de veehouders vriendelijk konden doen uitnoodigen , om tot de inenting over te gaan, en haar niet te verzuimen wegens de zekerheid en gerustheid , die ze geeft, tegenover het dreigende gevaar en de schade, ingeval de ziekte bij hen of hij anderen mogt uitbreken. Hun invloed en welwillende medewerking zal zeker van goed gevolg zijn: want tot de bevordering van nuttige zaken vermag de zedelijke invloed van het gezag dikwijls veel.
Akkrum, den 29 April '187,2.