aan de
UITGESPKOKEN
den S7g November 1853 ,
(uitgegeven ten voordeele van de christelijke naaischool aldaar).
bolswaed ,
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
fci
--^ -
Het was u bekend, gemeente van Opheusden! en eene vlugüge inzage van de volgende bladen, zal het eiken lezer duidelijk maken, dat wijn eenvoudige afscheidsgroet niet voor de drukpers was bestemd. Overdacht en uitgesproken in ongen-Hikken van menigerlei aandoening, mogen deze woorden welligt voor u eenige waarde hebben ; voor anderen, ik besef het levendig, hebben zij dit niet. Daarom had ik gewenscht, het bij het uitspreken te laten blijven, in de overtuiging dat de herinnering bij velen uwer bewaren zou, wat bewaard moest word,en. Gij hebt mij dit echter niet vergund. Sterk en aanhoudend was uw drang, en de vraag van velen of ik u zou weigeren, wat ik aan mijne eerste gemeente niet geweigerd had, deed mij hoe ongaarne dan ook, besluiten, om te beproeven of ik aan uw verzoek kon voldoen. Ik zette mij neder, om mij, mijne uit-gesprokene woorden te herinneren, en in hoe verre ik hierin geslaagd ben , kunt gij beter dan ik beoordeelen. Mijne rede omwerken icilde ik niet, daar het u immers slechts um het gehoorde woord te doen was. Ontvangt het, gelijk gij mij gedragen hebt, in liefde, en legge de groote Hei-der Zijner kudde, er voor u eene vrucht van vereeniging en onderwijs in, tot grootmaking van Zijnen Naam.
Ik kan het niet ontveinzen , gemeente van Opheusden! dat gij mij een gedenkwaardige akker zijt, waarop ik het zaad des eeuwigblijvenden Woords heb mogen uitstrooijen. Ik heb u gevonden, verscheurd en vaneen gereten door verdeeldheid en
IV
scheiding, mcmwelijh wetende wat en waar de Kerk, de IFaar-heid en het Eeuwige leven waren. Moedeloosheid greep mij aan , toen ik mee diepe toonden, en daarbij mijne eigene zwakheid en onledrevenheid aanschouwde. De God mijner hope echter gaf mij genade, om u en mijzelven gedurig voor Zijn aangezigt te stellen in onze gemeenschappelijke schuld, in onzer heider behoeften. Be Heere heeft ook gedaan, wat ik niet vermogt; wat ik naauwelijks meende, dat geschieden kou. Be welige loten uwer zonden werden gesmeid, als één éénig man werd gij verzameld rondom de leer des Kruises en uit het opkomende geslacht toerden er velen getrokken tot een toevlugtnernend omhelzen van dat Moed, dat reinigt van alle zonden. Waarlijk vele uren van bijeenkomst in uwe woningen, in het huis des gebeds, en vooral met talrijke, mij nog altijd dierbare leerlingen, zulr len mij onvergetelijk blijven , omdat ik er zoo vaak de overtuiging bij had, dat God in uw midden woonde en werkte. Heb ik door mijn zondig en eigenlievevd hart, het werk Gods vaak tegengestaan, en den Heere gedrongen om zaad onder de aarde te verbergen, dat welligt eerst later ontspruiten zal, als ik niet meer in uw midden hen; wel nu, voor het goede dat ik zag , en dat ik niet zag, wemch ik even zeer Hem te prijzen, Bie in Christus de eenige fontein van alle goed is.
Maar ook in andere opzigten icanrt gij mij eene oefenschool. Ik vond in uw midden duistere, verwarde voorstellingen aangaande het zaligmakende geloof, aangaande den roeg der hekee-ring. Velen zochten het voorwerp des geloofs in de bevindingen en werkzaamheden van hun hart, en meenden op dezen brozen staf duurzaam te kunnen leunen, in plaats van cds verlorene zondaren uit te gaan tot een' verzoenden God in de beloftenissen van Zijn eeuioigblijvend Woord. Velen poogden zich aan te kleeden met geestelijke gaven, om in hun eigen oordeel geloovi-gen te kunnen zijn, en belemmerden daardoor voor zich zeiven den eenigen reeg van verootmoediging en schuldbelijdenis, die alleen vruchtbaar is in vrede en heiligmaking. Velen zochten in de gewilligheid en de aandoeningen van hun gemoed eenen vrijbrief om tot Christus te komen, en verwierpen daardoor de
V
vrije, de onvoortoaardelijfce roeping Gods, die tot hen ah diep verlorenen, maar toch f/edoopten in het bloed der verzoening werd gebragt. Ik vwgt daartegen getuigenis geven, en ik weet het, er waren er die mij niet verstonden, die meenden dat ik een anderen weg tot zaligheid voorstelde dan die, welken onze vrome vaderen hadden gepredikt en omhelsd. Ik wist dat dit gevoelen alleen uit onkunde voortkwam; ik wist dat ik misschien zelf daartoe aanleiding kon gegeven hellen door woorden, die te weinig doorgedacht, die voor de bedoelden wat te pijnlijk en scherp waren; en ik vind thans, nu ik van u verwijderd hen, daarin geen rede van klagen over n, teel van verootmoediging over de dwaasheid, die mij in mo midden aankleefde. En dat nog des te meer, omdut er van u en uit mee omstreken vrienden en leerlingen mij zijn toegevoegd, wier oogen geopend werden voor de eenvoudigheid en de kracht van het dierbare Woord van God; omdat ik ook nu nog het f/etui-genis in mij omdraag , dat ik er bij u heb achtergelaten die mij lief zijn geworden, en met loie ik éênen iceg des geloofs en der hope door de genade mijns Gods wensch te blijven bewandelen. Daarom dan ook, gemeente van Opheusden! valt het mij zoo gemakkelijk, om aangaande mijn kort verblijf bij u te getuigen: „De lieere God maakte het mij onwaardigen daar goed.quot; —
Mijn werk onder u is geëindigd; maar de verantwoording zal voor u en mij nog volgen. Indien het waar is, dat ik w met Faulus mag toeroepen: „Al ware het ook een Engel, zoo iemand u een ander Eoangelium verkondigde , dat ik u niet verkondigd heb , die zij vervloekt;quot; dan zal de vraag voor u wezen, of gij die verkondiging door het geloof hebt aangenomen niet als eens rnenschen icoord, maar gelijk het tv aar lijk is, als Gods Woord. Dan moet ik u nu vooral, in me1 herderloozen staat opwekken, onderzoek biddend de Schriften, meng ze door de genade des Heiligen Geestes met geloof, voeg bij uw geloof deugd, en matiglteid en naarstigheid, en Godzaligheid en broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, ook liefde tot allen; benaar-stig u in dien weg, om uwe roeping en verkiezing vast te maken.
VI
Onder de inrigtingen bij n tot stand gekomen, en die mij nog ter harte gaan, bekleedt de Christelijke School voor behoeftige meisjes eene voorname plaats. Gedenk haar, gemeente! in liefdegaven en gebed, en moge de Vrijmagtige daaruit nog voor u iets goeds doen voortkomen. Ik meende de opbrengst dezer bladeren aan geen heter doel, dan aan die school te kunnen icijden; het zij u mijnen penning in de schatkist, ook terwijl ik niet meer hij n tegenwoordig ben.
En nu vaarwel., de Heere vervulle uwe huizen en harten met de onderwijzende en vertroostende invloeden Zijns Heiligen Geestes, en bereide ons te zamen om als eene gemeente zonder vlek of rimpel, Hem toe te behooren die Zijne kudde wast in zijn bloed, en ze maakt Priesters en Koningen, om God te dienen en over de zonde te heerschen tot in eeuwigheid.
1 Februarij 1854.
----
Ik kan heden niet tot u spreken, dan met diepe ontroering. Voor de laatste maal noem ik u, mijne gemeente! den herdersstaf, die mij voor meer dan twee jaren in de handen werd gedrukt, leg ik in uw midden neder, en vele aangezigten die ik gewoonlijk op den dag des sabbats voor mij zag, zal ik van nu aan niet meer zien, voor dien grooten dag, waarin God ons te zamen voor Zijn' Kegterstoel zal stellen.
Eene gewigtige taak wacht ons nog in dit uur. Wij hebben den arbeid der liefde te erkennen, welken de Heere in die twee jaren aan ons heeft besteed; wij hebben de schuld te belijden, die ons in het spreken en hooren, in onze gemeenschappelijke zamenwoning heeft aangekleefd ; wij hebben eindelijk malkander met onze nooden en behoeften aan de genade van dien God aan te bevelen, Die des ontfermens over u en mij nog niet moede is geworden^, en van Hem te begeeren dat Zijn Aangezigt met mij optrekke op den weg, dat Zijn Vrede bij u blijve en uwe harten vervulle.
Ik wensch dat te doen met zachtmoedigheid, getrouwheid en liefde. Ik heb geen enkele reden, om een woord van bitterheid te mengen in mijnen afscheidsgroet, waardoor die onsmakelijk zou kunnen worden voor u en voor mij. Integendeel, indien gij den Heere Jezus zoo liefhad, als gij aan mij liefde hebt bewezen, ik zou u dan moeten toeroepen: „Gezegende Gemeente!quot;
Mag ik daarenboven gelooven, dat niet alleen mijn naam, maar ook mijne dienst, hoe gebrekvol die geweest zij, bij velen uwer in aandenken zal blijven, dan wensche ik zoo te mogen scheiden, dat die betrekking er door versterkt, dat de onderlinge liefde er door verlevendigd word, dan wensche ik daartoe in opregtheid en waarheid met u eenen zegen over onze laatste zamenkomst af te smeeken van Hem, Die om Christus wille, mildelijk schenkt en niet verwijt.
8
„Ik heb niet in 't verborgen gesproken, in eene don-
„keke plaats per aarde; ik heb tot den zade ja-
„cobs niet gezegd: zoek mij te vehgeel's.quot;
Ofschoon Jesaia profeteerde in het bloeijende tijdperk Tan koning Uzzia en Hiskia, zoo heeft hij toch niet enkel de ballingschap van Tiabel, maar ook de uitredding uit dezelve , door middel van den Perzisehen overheerscher Cyrus (Cores) voorzegd. Voornamelijk doet hij zulks in dit, en in het vorige hoofdstuk; en het woord hetwelk ik u voorlas , legt de profeet in den mond des Heeren, als het ware om Deze te regtvaardigen en heerlijk te maken in al de wegen, die Hij met Zijn oud bondsvolk houden zon. Want als Israël weigeren zou zich tot bekeering te laten leiden, en zich dus door eigene schuld en onboetvaardigheid in Babels boei-jen zou hebben gebragt; als zij daar geen altaar, geen tempel , geen profeet meer hadden, en zij met schaamte de dagen zouden herdenken, waarin zij al die voorregten bezaten, maar veronachtzaamden; als zij daar met harpen aan de wilgen hingen, te midden van Babels afgoden en opge-rigte beelden ncderzaten, en niets hun overblijven zou, behalve de Chaldeeuwsche ketenen en het juk der slavernij, dan zou de Heere hen toeroepen: „Ik heb niet in het ver-„borgene gesproken, Ik heb nooit tot den zade Jacobs gezegd , zoek mij te vergeefs,quot; en het zaad van Jacob zou moeten bekennen, dat, terwijl de Heere hun meer dan alle andere volken goed en genadig geweest was, al deze plagen hun waren overgekomen, omdat zij zijn woord hadden verworpen, en zich tot Hem niet hadden gewend. Maar ook dan zouden Zijne barmhartigheden door toom niet toegesloten zijn; want ofschoon Israël klagen zou: „dewijl onze „ongeregtigheden op ous zijn, en wij in dezelve nederliggen,
„boe zouden wij dan nog levenen hope hebben *); ofschoon men van den Heere zeggen zou: „voorwaar gij zijt „een God, die u verborgen houdt,quot;f) toch zou de weg van genade open en de toegang tot dezelve vrij zijn, cn in de uitnoodiging; „Wendet 11 naar Mij toe, wordet behouden , „alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer,quot; §) zou de Heere waarmaken, dat Hij niet in het verborgene had gesproken, dat Hij nooit tot den zade Jacobs gezegd had, zoek mij te vergeefs, al had Jacob dan ook dat zoeken van den Heere door ongeloof verwaarloosd.
Ik wensch u in dit uur bij dit woord te bepalen, en wel:
I. Mijn' tekst u kortelijk toe te lichten, om u dien daarna voor te stellen:
II. Als een woord van bestraffing voor ongeloovigen.
III. Als een woord van onderwijzing voor allen, die opgewekt zijn om naar eenen weg van zaligheid te zoeken.
TV. Als een woord van vertroosting voor allen, die dien weg
geloovig aankleven,
V. Om eindelijk naar aanleiding van hetzelve, met eenen toepasselijken afscheidsgroet te eindigen
De zonde, M. H. ! heeft in ons eene onbegrijpelijke blindheid en verwarring te weeggebragt. Wij zijn vervreemd van het leven Gods, zonder hope, zonder kennis van God en dezen weg. Duidelijk blijkt dit uit de ongerijmde voorstellingen , die de mensch zich altijd gemaakt heeft van God en van den weg der zaligheid. Bij de volken die rondom de Israëliten woonden, was dit mede openbaar. De Grieken , Perzen en Meden geloofden, dat de Godheid op eene buitengewone, wonderlijke wijze in de holen en spelonken der aarde Zijne Godspraken gaf en Zijnen wil deed kennen aan Priesters of aan enkele bevoorregtc personen. Dat bijgeloof won ook onder Israël veld; reeds vroeg vinden wij er *) Ezech. 33; 10. f) Jes. 45; 15. §) .Tes. 45; 2-2
10
sporen van onder de kinderen van Abraham. Eeeds in Sauls tijd, bij voorbeeld, ontmoeten wij onder hen eene Profetes te Endor.
De kwade conscientie des volks, veeltijds onder schuld en de voorstelling van 's Heeren oordeelen gebukt gaande, gaf aan dit duistere gevoel gedurig voedsel en nieuwe kracht. Vooral in tijden van kastijding, of bij de aankondiging van bedreigingen, had het volk altijd harde gedachten van Jehovah. Het zag Hem dan slechts in de holen en in de donkerheid van Horeb; het herinnerde zich dan de vreesselijk-heid van die stemme, die voor hen niet aan te hooren was geweest. Het stelde zich Hem dan voor als dien God, die met Mozes in het verborgene , en in de duisternis had gesproken , en door Mozes hun Zijne strenge eischen en ontzaggelijke vloeken had medegedeeld. In een woord, het kende den Heere slechts in de betrekking der Wet en verstond niet, hoe er onder een wettisch omkleedsel een verbond van genade aan lien geschonken, een weg van genade voor hen gebaand, eene belofte van genade door de besnijdenis in hun vleesch ingedrukt was.
Zulke ongerijmde, zulke wettische gedachten betaamden niet omtrent Israels God. Zijn naam, Zijne deugden, Zijn voornemen en den weg Zijner ontferming had Hij aan Israël bekend gemaakt. Hij had zich niet in eene betrekking van vuur en donkerheid en verberging tegenover Israël geplaatst, maar wel in eene betrekking van verzoening door het bloed des verbonds *). Hij had niet in het verborgene gesproken, in eene donkere plaatse der aarde, en daarbij had Hij nooit tot het zaad van Jacob gezegd : zoek mij te vergeefs.
Hij, die hier spreekt, noemt vs. 18 en 31 Zijn'Naam. „Ik ben de Heere uw Heiland, en niemand is er behalve mij.quot; Hij is die God van Abraham, Izaak en Jakob, Die uit vrijmagtige liefde Abraliam had geroepen en gezegd: „Ik „ben God, de Algenoegzame f).quot; Die op Jakob en zijn zaad het verbond Zijner genade had gelegd, en het tot in *) Zacli. 9: 11. f) Gen. 17: 1.
het duizendste geslacht beloofd had te zullen bevestigen. Die een Heiland, een Jehovah Heelmeester *) was, omdat Hij de straf en de plagen Zijns volks had gelegd op het Lam dei-verzoening. Die in dat Lam aan Zijn Jakob kwam betuigen : „Ik ben het die uwe ongeregtigheden uitdelg om mijns „Naams wille,quot; en Die daarom Zijn volk vrijheid had gegeven om van Hem te zingen: „zoo ver het oosten is van het „westen, zoover doet Hij onze overtredingen van ons.quot; Hij is die God die Israël zou doen rijden op de hoogte der aarde, hun brood zeker, hun water gewis maken; Die hunne verdrukkers met tranen brood zou spijzigen, en hunne vijanden allengskens voor hun aangezigt uitdrijven; Die de heidenen zou doen uitroepen: „Welgelukzalig is het volk , Wiens God „de Heere is, het volk dat Hij zich ten erve verkoren heeft; Die wel gezegd had, wanneer mijne kinderen mijne wet verlaten , zoo zal Ik ze met de roede bezoeken, maar er toch de belofte had bijgevoegd: „Het verbond mijns vredes en „mijner goedertierenheid zal over hen niet wankelen in der „eeuwigheid.quot; Hoe gebukt dat volk ook ging onder den last der zonden, de Heere sprak toch tot hen: „Opent uwen „mond, eischt van mij vrijmoedig op mijn trouw verbond, „al wat u ontbreekt.quot; Hoe gekromd het volk ook lag onder de kastijdende hand van Jehovah, toch riep Hij „Eoep „mij aan in den dag der benaauwdheid, Ik zal er u uithel-„pen.quot; En Jakobs God is getrouw; zou de Heere zeggen en het niet doen, zou Hij spreken en het niet bestendig maken? Neen! want Hij is geen man, dat Hij liegen zon noch een menschenkind dat het Hem berouwen zou. Duizenden in Israël waren er, die dit ondervonden hadden, die dit geloofden, die dit verwachtten: De Heere is zoo getrouw als sterk, Hij zal zijn werk voleinden.
En toch zou Jakobs zaad in boeijen gaan naar Babel, verdrukt, benaauwd, vernederd. — Was het dan vertroosten? — Neen, want de genadegiften en de roepingen Gods zijn onberouwelijk. — Had God hen belet om Hem op Zijne *) Exod. 12: 20.
12
beloften te pleiten ? — Neen, want de Heere had die niet gesproken in het verborgene, of in eene donkere plaats der aarde; maar openlijk door den mond van al Zijne knechten , de profeten. — Had Jehovah dan misschien hun gebed verworpen? Zijn oor gesloten, Zijn regterhand terughouden? Had Sion dan welligt regt om te zeggen9 „De Heere heeft „mij verlaten, en de Heere heeft mijner vergetenquot; *). — Neen, want Hij had nooit tot het zaad Jakobs gezegd, zoek mij te vergeefs. Daarom kan Hij Zijn volk aanspreken: „Hoor naar mij, o Jacob ! en gij Israël mijn geroepene ; „Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste , ook ben Ik de laatste. „— Nadert gijlieden tot mij, hoort dit: Ik heb van den „beginne niet in het verborgene gesproken, maar van dien „tijd af, dat het geschied is, ben Ik daarquot; f).
God sluit hier dus het ongeloovige Israel den mond , daar bleef voor hen geen plaats over om zich te verontschuldigen; Hij onderwijst te gelijker tijd het volk aangaande den openen en nog altijd vruchtbaren weg van verlossing en heil; Hij vertroost eindelijk ook het hart dergenen, die schoon uitwendig evenzeer in banden als alle anderen, inwendig nog-tans hierop hoopten, dat zij met een onveranderlijk en getrouw God te doen hadden. Die zich in eeuwigheid niet te vergeefs zoeken laat.
Laten wij hierbij met onze aandacht nog een weinig blijven stilstaan.
Mijn tekst is een woord van bestraffing voor ongeloo-vigen.
Het ongeloof zoekt voornamelijk twee redenen op, om eigene schuld en verharding van zich af te werpen. Het verontschuldigt zich, óf op grond van de omstandigheden, waarin het verkeert, óf het zoekt redenen tot verontschuldiging in den Heere zeiven.
*) Jos. 49: 14 ) Jes. 48: 12, 16.
13
Het beroept zich op de omstandigheden; op onkunde, zwak geheugen, slechte voorgangers, gebrekkig onderwijs; op huisgezin, handel, levenswijs, rampen, tijdelijke beslommeringen. Het poogt zich daarmede te verontschuldigen, als of het zeggen wil: „Ik zou beter geweest zijn, indien dat „slechts anders ware.quot;
Maar God sluit het hier den mond: Ik heb niet in het verborgen gesproken, in eene donkere plaats der aarde. God neemt die redenen niet aan , zij gelden voor Hem niet. Luide en onophoudelijk heeft de Heere te midden van al uwe tijdelijke omstandigheden tot u gesproken. Hij heeft het in uwe ooren doen weerklinken, dat gij voor Hem verdoemelijk zijt, door erf- en dadelijke zonden; dat Jezus is in de wereld gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was , dat de Heilige Geest verworven en gegeven is om blinde oogen te openen en onreine harten te wederbaren. De Heere is rein van uw bloed, want zoo gij Zijne stemme niet gehoord, het bloed der verzoening onrein geacht hebt, het is dan alleen omdat gij geen lust had, u aan de getuigenis Gods te onderwerpen.
Het ongeloof zoekt ook redenen tot verontschuldiging in den Heere, in Zijn Woord, in Zijne bedoelingen. Het zegt: Ik ben slechts een natuurlijk mensch, ik kan mij zeiven niet bekeeren, God zal mij alles eerst moeten schenken; mijn hart is zoo verkeerd, dat ik toch niets goed kan doen, of ik den Heere al zoek , het is het regte niet, het baat mij ook niet, want, ofschoon ik nu en dan al eens tot den Heer roep. Hij schijnt mij niet te hooren, daarom, ik kan het niet verder brengen, ik kan cr niets aan doen.
Daar is geen taal, die God meer vertoornt, die een klaarder bewijs is van een verhard hart, dan deze taal. Gelijk de Heere er elders *) eencn duren eed tegen zweert, zoo beantwoordt Hij het hier: „Ik heb tot den zade Jacobs niet „gezegd zoek mij te vergeefs.quot; Moet zulk eenc taal het loon zijn voor de eeuwige gedachten des vredes, die God *} EmcI). 33 : J1,
14
over vijanden heeft gedacht? Voorden vrijen weg van genade, dien Hij ook voor de grootste, de diepst verlorene zondaren heeft opengesteld? Voor de mildheid waarmede Hij beloofd heeft, alles wat u ontbreekt overvloedig to willen schenken? Voor de plegtige verzekering dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden ? *) Ja, dat is het loon, waarmede het ongeloof den Drieëenigen God te ge-moet treedt, maar waardoor het ook eeuwige schaamte zal inoogsten op dien grooten dag , in welken God bewijzen zal, dat Hij nooit tot deu zade Jacobs gezegd heeft zoek mij te vergeefs.
Mijn tekst is een woord van onderwijzing voor allen, die opgewekt zijn om ernstig naar eenen weg van zaligheid te vragen.
De bekommering van hen, die in opregtheid den Heere zoeken, vloeit voornamelijk voort óf uit onkunde aangaande de waarheid en de vrije bedeeling van Gods beloften, óf uit de wettische vrees, waaronder de inwonende zonde het gemoed gevangen houdt.
De zoodanige zal zeggen: ik geloof wel dat Jezus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken; maar dat is mij niet genoeg, ik moet ook weten, dat Hij voor mij gekomen is. Ik geloof wel dat er in liet Woord vele en zeer dierbare beloften zijn gegeven aan het volk van God, maar die behooren mij niet toe; ik moet zelf eene belofte van den Heere ontvangen, eer ik mij onder Zijne gunstgenooten mag rekenen, dewijl ik anders op het einde nog beschaamd zou moeten weggaan.
De Heer geeft hierop ten antwoord: „Ik heb niet in „het verborgene gesproken.quot; Wat ik tot zondaren sprak, dat sprak ik ook tot u; wat ik aan zondaren gaf, dat gaf ik ook u; wat ik aan zondaren beloofde, dat heb ik ook u
*) Hand. 2 : 22.
I
15
in het teeken des doops op het voorhoofd gelegd. Ik behoef niet iets nieuws tot u te spreken, of iets nieuws aan u te geven; maar gij hebt alleenlijk een opregt geloof noo-dig, om te gelooven wat ik sprak, om aan te nemen wat ik gaf, om, als een verloren zondaar, mijne beloftenissen te omhelzen , en er door in de ruste in te gaan, die weggelegd is voor het volk van God.
Degene, die bekommerd is van wege zijne zonden *) zal ook zeggen : waarlijk ik meen afkeer te gevoelen van de dienst der wereld, en liefde tot des Heeren volk; ik meen honger te hebben naar het Woord, en begeerte en uitzien naar de genadewerkingen Gods in mijn hart: maar toch vrees ik, dat ik hierin niet opregt ben, want mijne zonden zijn zoo groot, zoo veel, zoo hardnekkig, zoo onuitroeibaar. Mij dunkt, indien ik den Heere in waarheid zocht, dan zouden er vruchten van gezien worden, en in alles zou het dan geheel anders met mij zijn.
Op die bedenkingen antwoordt Jehovah: „Ik heb nooit „tot het zaad van Jacob gezegd, zoek mij te vergeefs.quot; Neen, in den weg van Jezus verzoenend bloed en van Gods genadige beloften, zoekt een zondaar nooit om niet; maar wij vinden niet zelden geheel iets anders, dan wij meenden te zoeken. AYij zoeken licht, en God laat ons de duisternis onzer harten zien; wij zoeken kenmerken van geestelijk leven, en de Heere ontdekt ons dat wij midden in den dood liggen; wij zoeken verbetering, en de Heere leert ons eene walging aan ons zeiven te hebben. Is ons zoeken daarom te vergeefs ? Gansehelijk niet, want indien wij genade bij God zoeken in het aangezigt van Christus, dan is Hij alleen wijs en goed om te weten, hoe Hij ons wil leiden, om ons voor die genade ontvangbaar te maken. Hij onderwijst ons dus hier in dit woord, hoe wij in Zijnen verordineerden weg aan te houden hebben in het zoeken; hoe wij daarbij te midden van al onze onwaardigheid, vastelijk verzekerd mogen zijn, dat wij het niet te vergeefs zullen doen; hoe *) Ps. 38: 19.
16
wij daarom dus in alles de uitkomst stil on vertrouwend aan de Heere zeiven mogen en moeten overlaten.
Mijn tekst is een woord van vertroosting voor allen, die den God van Jakob geloovig aankleven.
De groote pilaren, waarop de Kerk van Jezus is gebouwd, waarop liet geloof Zijner duurgekochte gemeente rust, zijn : de getuigenis van een' genadigen God, en de getrouwheid van een' beloovenden God.
Voor de getuigen is niets van meerder belang, dan op vaste, onwankelbare gronden verzekerd te zijn, aangaande de waarheid van 's Meeren getuigenis. l)at wij vijanden zijnde, waarlijk met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons ; dat niemand die tot Jezus komt zal worden uitgeworpen ; dat het bloed des Zoons Gods reinigt van alle zonden; dat niet degene die werkt, maar die gelooft in Uem, die den Goddeloozen regtvaardigt, zijn geloof gerekend wordt tot regtvaardigheid; dat allen die op den Ileere vertrouwen in eeuwigheid niet zullen besehaamd gemaakt worden; van dat alles volkomene verzekering te ontvangen, is de eerste levensbehoefte voor hot geloof. In dat woord zijn zij rein en zien zij zich rein *). En van dat alles geeft God hier overvloedige zekerheid, 't Is in geenen hoek geschied, het wordt niet in het geheim, in het donker gesproken; de geheele kerk, het bloed der martelaren, de doodsvrede van stervende vromen, alles bevestigt de waarheid van Christus kruis, van Christus open graf; de waarheid ook van hetgeen God bij dat kruis en bij dat graf aan rampzalige zondaren is komen betuigen.
De geloovige zal daarbij zeggen: indien het waar is, dat die God, Die zich aan mij in Zijn woord als een be-loovende God ontdekt heeft, getrouw is; dat mijne zonde Zijne genade, dat mijne ontrouwigheid Zijne trouw niet te niete doen *) Joh 15; 3.
17
kan; indien het waar is, dat Hij die beloofd heeft, het ook doen zal, dan ben ik gered; want ik ben als een verlorene in de handen van dien God gevallen, om het alleen met Hem en op Zijne beloften te wagen.
De Üeere versterkt hier die hope en zegt: „Ik heb „niet tot den zade Jacobs gezegd, zoek mij te vergeefs.quot; Het is waar, tijdelijke bezwaren kunnen somtijds vreesselijk drukken, de inwonende zoude kan soms bang, o zoo bang woelen; terwijl God ons alle licht en sterkte ontneemt, kan het eene smartelijke zaak wezen, te moeten uitroepen: „Ik „word mager, waarom verstokt Gij onze harten, dat wij „U niet vreezen!quot; het gebed, het zoeken, alles kan schijnen te vergeefs te zijn; maar neen, dat is het nooit geweest. Indien gij door het water, door het vuur, door een dal der doodsschaduwe gaau zult, Ik ben uw Heiland, zegt Jehovah. Laat Mij overal, altijd de uitkomst over, en geloof slechts ook in den donkerstcn nacht, dat Jacobs zaad mij nooit te vergeefs heeft gezocht.
V.
Naar aanleiding van dit woord, wensch ik nu met eenen toepasselijken afscheidsgroet te eindigen.
Allereerst beu ik verpligt ten aanzien van mij zelvcn te betuigen, dat de lleere voor mij niet in het verborgene heeft gesproken. Eeeds in de dagen mijner jonkheid opende Hij mijne ooren en mijn hart, om op dat woord acht te geven, om het lief te hebben. Hij legde het mij op de lippen om het ook tot anderen te brengen, en als zoodanig werd ik uitgezonden, om het ook in uw midden te verkondigen.
Als ik op mijn werk zie, op de bezwaren en de moei-jelijkheden, waarmede ik in mijn eigen hart en in mijne gemeente te kampen had, dan moet ik het woord Gods bevestigen: „Nooit heeft Hij gezegd, zoek mij te vergeefs;quot; want ofschoon mijn zoeken traag, zwak en zondig, met «luizende afleidende beweegredenen bezet, en daarom wegwer-
18
pelijk in des Heeren oogen was, zoo heeft Hij echter boven bidden en denken mij gesterkt, ja, onbegrijpelijk gezegend.
Maar des te meer moet ik beschaamd en verlegen staan, als ik nog eens op mijn dienstwerk terug zie , want mijne herinnering ontmoet daar eene reeks van zonden, van tekortkoming, van nalatigheid, van ijverloosheid, van gebrek aan verloochening en liefde voor 's Heeren eer. Dan is er ook in deze gemeente geene plaats mijner bediening, die ik voor mijnen God niet verontreinigd heb. Dan moet ik mijn' Reg-ter om genade bidden, terwijl ik hier mijnen staf aan mijn' Zender wedergeef. Dan weet ik, dat mijne grootste behoefte is, om met een 'vernederd en verootmoedigd hart uit uw midden weg te gaan; dat mijne eenigste hope is, het woord, de belofte van schuldvergeving, die de Heere ook voor mij niet in het verborgene heeft gesproken. Dan ligt mijne vrijmoedigheid in het vertrouwen, dat ik die vergeving in het bloed van het groote Offerlam , niet te vergeefs zal hebben gezocht.
Evenwel, Gemeente! geloofd zij de Heere! als ik voor Hem beschaamd moet staan, dan mag ik toch voor u het hoofd opheffen; want van den weg, dien ik u predikte, wenseh ik niets terugteroepen. Ik heb u dien voorgesteld bij alle gelegenheden , en dien voor niemand uwer verborgen gehouden. Daarin zijn mijne handen rein van het bloed van ii allen; daarbij mag ik heden den hemel cn . de aarde tot getuigen nemen, dat ik niets achtergehouden heb, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods, dood en leven, vloek en zegen. —
Maar daarom zal het er voor u op aankomen, of mijne prediking eene zaligmakende vrucht voor een iegelijk uwer gehad heeft. De Heere neemt in dit woord, al uwe verontschuldigingen ten eenenmale weg. Hij vraagt u af, of gij onder uwe zonden en schuld, regt bekommerd en verlegen zijt geworden, want zij werden u in het openbaar aangezegd. Of gij in eene waarachtige droefheid naar God, alles schade en drek hebt leeren achten wat in u zeiven werd
19
gevonden, en alleen redding en vrede zoeken in den eeni-gen Middelaar Jezus, want dat Hij als een barmliartige Hoogepriester gekomen is, om te zoeken eu zalig te maken dat verloren was , dat werd voor u niet in liet verborgene gesproken.
Och, of degenen , die op deze vragen geen antwoord kunnen geven, hun gevaar, hunne schuld, de kracht van hun ongeloof nog mogten inzien. Hoe velen verliiat ik hier, tegen wie ik misschien in de eeuwigheid het oordeel zal moeten bevestigen: Gij wildet u niet laten trekken tot bekeering. Hoe vele jonge lieden van wie ik het zag, dat zij de zonde en de wereld liever hadden, dan het woord van God. Hoe vele ouden van dagen, die nog de ruste verwerpen, welke er overblijft voor het volk van God ; die ik verlaten ga, terwijl zij als dorre boomen slechts schijnen te wachten op de bijl, die gereed is hen voor een onuitblusschclijk vuur uit te houwen. Hoe vele eigengeregtigen, die Gods genade miskennende, en het bloed van Christus verloochenende, zich pogen te bedekken met een kleed van uitwendige verbetering en eigene hoedanigheden, dat in den dag der dagen voor hen te kort zal zijn. o Mijne Hoorders! voor de laatste maal waarschijnlijk bid ik u, keert u tot den Heere, tot Zijn woord, tot gebed. Laat u van uwe blindheid, van uw ongeloof, van uwe zondeliefde genezen, eer het te laat is. Waarlijk, nooit heeft God tot den zade Jacobs gezegd : Zoek mij te vergeefs. —
Och, of gij allen die mijne schapen waart, u wildet laten leiden door den grooten Herder Jezus. Och, of wij allen eene gegronde hoop hadden op een eeuwig wederzien. Die hope bindt zoo naauw, zoo sterk. Ik heb het door Gods genade ook hier leeren kennen. Ik geve u gaarne getuigenis , dat er velen in de gemeente en buiten de gemeente zijn, die mij na aan het harte liggen, en mij het scheiden moei-jelijk maken. Onder hen tel ik leerlingen, die mij een roem zullen zijn in den dag van Christus; Vrienden en Vriendinnen, wier harten voor het Woord Gods geopend werden, en
20
die ook mijne liefde wisten te winnen. !Iet is mij eene behoefte hun toe te roepen: „Vrees niet, »ij klein kuddeke ! „het is des Vaders welbehagen n het Koningrijk te geven. De fleere Jezus zal u geene weezen laten. Als gij in duisternis wandelt en geen licht hebt, vertrouwt dan op den naam des Heeren, en steunt op uwen God, want nooit heeft Hij tot den zade Jacobs gezegd: Zoek mij te vergeefs.
En zou ik van eene plaats, waar ik aoo vele banden achterlaat, waar ik bijna niets dan toegenegenheid heb ondervonden, waar ik met mijn zwak werk nog gedrongen werd te blijven, schoon mijn weg naar elders leidde, zou ik van zulk eene plaats kunnen weggaan, anders dan met een woord van liefde en zegen op de lippen ? Neen, gemeente! gij waart mij eene oefenschool, vergeten kan ik u niet. Schoon ik u verlaat, de ETeere blijve bij u, wone in nw midden, door den Geest des gebeds, des goloofs, des vredes en der onderlinge liefde. Hij besclukke u eenen herder, waardiger en getrouwer dan ik was, om u te leiden met wetenschap en verstand in de regte paden. Hij neme de wortelen van bitterheid uit u weg, opdat zij niet opwaarts schieten, beroerte maken. Hij beware u bij de waarheid van Zijn Woord; Hij heilige die aan u allen tot waarachtige bekeering of tot geestelijken vrede. Hij beveilige u voor oordeelen en smarten, maar allermeest voor een verhard hart, en eene onvoorbereide eeuwigheid. Hij neme uwe kinderen aan tot Zijn volk, opdat het opkomende geslacht Zijne geregtigheid mag vertellen. Hij zij u allen een God des aanziens en des menigvuldigen ontfermens, opdat gij levet, en het leven moogt genieten in Zijne gunst.
AMEN.