DEE
KERKELIJKE GOEDEREN EN FONDSEN
Als wij een vlugtigen blik op de vroegere toestanden werpen, dan zien wij, dat sedert de hervorming der kerk in ons vaderland steeds als regel gegolden heeft, dat iedere Hervormde gemeente hare eigene kerkelijke goederen beheerde en door bijzonder daarvoor aangewezen personen dit beheer deed uitoefenen. Reeds de Synode van Wesel, van 1568, achtte het, in Hoofdstuk V. Art. 12 harer handelingen dienstig, dat men vroome ende trouwe mannen met voorsichtige keure opzoeke, die bezig sullen zijn om op te gaderen de gagie der Predikanten ende wat voorts tot gebruyk des kerckendienst van noode is. Oock sal men stellen een Rentmeester, voegde Art. 14 er bij, ende van rekeningen te doen van ontfanck ende uytgift voor de kerckenraad ende wat voorts daertoe ge-hoort. In 1575 bepaalden de Staten van Holland, dat
voortaen bij de magistraten en regeerders van alle de steden, dorpen en vlecken in Holland alle jaers gesteldt ende geordonneert zullen worden kerkmeesters, — nadat in elcke stede ende vlecke gewoonlyck en noodigh zijn. De Staten van Utrecht stelden in hun kerken-ordening van 1612 vast: Op de dorpen zullen de kerk-meesters gekozen en gestelt worden bij de Arnbachts-heeren ofte anderen daertoe gerechticht synde, indien zy ten Avondmaal ofte immers ten gehoor van Gods woord komen, ende by den Predikant, anders by den Edelen ende Predikant met eenige van de notabelste huysluyden, doende professie van de gereformeerde religie. Daar de Hervormde Kerk toen als heerschende kerk naauw met den Staat vereenigd was, had de plaatselijke overheid in steden en dorpen op dit beheer der kerkelijke goederen grooten invloed, zoodat de kerkmeesters meestal hunne aanstellingen van de officieren, regenten, schepenen of heeren van heerlykheden ontvingen en ten overstaan van dezen met den Predikant veelal hunne jaarlijksche rekeningen deden. Toen in 1795, de scheiding van Kerk en Staat werd vastgesteld, ontstond daardoor in het bestuur der kerkelijke goederen op vele plaatsen verwarring en onzekerheid, iedere gemeente regelde het nu vroeger of later op hare wijze, hetzij door zooveel mogelijk nog op den ouden weg voort te gaan en alles in denzelfden staat, zooveel het de omstandigheden
toelieten, te houden, hetzij door voorzieningen te treffen tot welke de kerkeraden medewerkten. Zoo ontstond te Utrecht eene gemeentelijke Commissie, die zich onder goedkeuring des kerkeraads vormde en aanvulde om de belangen der gemeente waar te nemen. Ook de vraag, wat aan de Hervormde gemeenten behoorde, gaf tot vele moeije-lijkheden en vragen aanleiding; juist omdat vroeger dit dikwijls niet was beslist en de Staat aanspraak maakte op hetgeen vroeger steeds door de kerkelijke gemeenten als het hare of althans als bron harer inkomsten was beschouwd. De Grondwet toch van 1798 stelde als beginsel, dat elk kerkgenootschap zorgde voor het onderhoud zijner eeredienst, bedienaren en gestichten, maar de additioneele artikelen 4, 5 en 6, die de regelen aanwezen ter bepaling, waarop de kerk regt had en wat haar bleef behooren, openden den weg tot allerlei moeijelijkhe-den en twijfelingen. De staatsregeling van 1801 bepaalde in Art. 13 daarom; Ieder kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve werd bezeten, en wees ook voor de Hervormde gemeenten in Art. 13 den weg, om wegens benadeeling in hare eigendommen en inkomsten, door wetten of bepalingen sedert het jaar 1795 gemaakt, herziening te vragen. Bij Koninklijke dispositie eindelijk van Lentemaand 1808 werd vastgesteld, dat iedere gemeente datgene als onherroepelijk eigendom kon beschou-
4
wen, hetgeen haar was toegekend. Was dit de laatste bepaling omtrent hetgeen aan de kerkelijke gemeenten behoorde, omtrent het beheer barer bezittingen bleef de Staat zich van alle bemoeijing onthouden, totdat de zucht der regering van Koning Willem I om zich met de regeling der Hervormde kerk in haren geheelen omvang te belasten, er die regering toe bragt, om ook omtrent het bestuur der kerkelijke eigendommen en fondsen algemeene reglementen te geven. Aanleiding vond de regering daartoe in een ingeleverd Concept-reglement van het Provinciaal kerkbestuur van Zeeland, en zoo verschenen van 1819 tot 1823 verscheidene in de hoofdzaak weinig verschillende, Provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eeredienst tij de Hervormde gemeenten. Of de regering bevoegd was, om dit beheer te regelen, is een vraag, wier ontkennende beantwoording wel ieder zal toestemmen; de regering wilde dat regt ontleenen aan Art. 90 en 92 van het Algemeen Reglement van 1816, maar ook dit reglement zelf was van eene daartoe onbevoegde magt uitgegaan en aan de kerk opgedrongen, die maar al te gedwee er zich aan had onderworpen. De regeling der administratie der kerkelijke fondsen ondervond dan ook meer tegenstand en sommige gemeenten weigerden zich er aan te onderwerpen en behielden hunne eigene, bijzondere wijze van beheer, zonder dat men haar kon of
durfde noodzaken tot gehoorzaamheid. Art. G5 van het Algemeen Reglement van 1852 beloofde nadere bepalingen, maar de tweede der reserves, gemaakt bij het Koninklijk Besluit van bekrachtiging ontzegde de Synode daartoe de bevoegdheid.
Zoo bleef de toestand tot 9 Februarij 1866. Toen verscheen het bekend Koninklijk Besluit, houdende bepalingen betreffende het toezigt op het kerkelijk beheer bij de Hervormden, hetwelk bepaalde, dat met 1 April 1869 van regtswege vervallen zouden zijn de Provinciale reglementen en alle andere, op dit beheer betrekking hebbende besluiten en reglementen, welke bij de afkondiging van dit besluit van kracht waren, terwijl tevens eene Algemeene Commissie van toezigt werd benoemd, om gedurende de drie jaren, van 1866 tot 1869, het toezigt op het beheer uit te oefenen, dat tot dusver de regering had gehad, maar van hetwelk zij zich nu ontdeed. Er waren dus drie jaren gegeven, om gedurende dien tijd van overgang aan de belang- en regthebbenden gelegenheid te laten, om eene definitieve regeling van het kerkelijk beheer en van het toezigt daarop tot stand te brengen of voor het minst voor te bereiden.
Nu evenwel ontstond de vraag, hoe moest die definitieve regeling tot stand komen en door wie ? Verschillende antwoorden zijn gegeven en de uitkomst is, dat die nog niet is tot stand gekomen. Sommigen wil-
(5
den, dat dit moest geschieden door de wet, maar dan moet men wel aan een almagt der wetgevende magt vasthouden, die de regeling van iedere huishouding onder haar bereik brengt; of men vergeet, dat de Kerk, van den Staat gescheiden, tegenover den Staat als een zelfstandig ligchaam staat, dat geroepen zich zelf in te rig-ten, buiten het gebied des wetgevers ligt. Anderen wilden eene regeling doov de regering, bij besluit, de Provinciale Collegiën van toezigt en de Synode gehoord; maar waar op zou de bevoegdheid daartoe steunen? Die bevoegdheid tot regeling had de regering nooit gehad; zij had die wel is waar zich zelve toegekend, en gedaan alsof zij die had, maar had er zich uitdrukkelijk van ontdaan bij het besluit van 9 Febr. 1866. Kon zij nu die maar weder eens terugnemen en weder onbevoegd op nieuw regelen ? Anderen beriepen zich op het slotartikel der Provinciale reglementen, bij allen gevoegd, dat namelijk geene veranderingen in die reglementen konden gemaakt worden dan door den Koning, en verlangden dus, dat de in 1866 benoemde Algemeene Commissie van toezigt een ontwerp van regeling zou onderwerpen aan het oordeel der Provinciale Collegiën van toezigt, en dan dat ontwerp aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden. Zij zagen voorbij, dat de Koning zich ook van die magt ter bekrachtiging heeft ontdaan, bij het Besluit van 1866 Art. 5, en die overgedragen
i
op het Algemeen Collegie van toezigt, daar die magt toch zeer zeker uit de Provinciale reglementen voortvloeide , daargelaten nog het gebrek van onbevoegdheid, dat die reglementen drukte. Daarenboven werd de vraag, wie dan bevoegd was een concept-regeling ter bekrachtiging aan te bieden, stilzwijgend ten gunste van het Algemeen Collegie van toezigt beslist, dat zeker uit geene bepaling die bevoegdheicl kon ontleenen. Weder anderen wilden eene regeling door de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, maar deze deinsde terug voor het ingrijpen in de huishouding der gemeenten, zooals zij trouwens zelve reeds, in 1823, beproefd had, het toezigt en mede-bestuur over de gemeentefondsen en eigendommen aan de Kerkeraden te brengen, overtuigd dat die fondsen en eigendommen niet aan de Kerk, maar aan iedere gemeente behoorden, hetgeen haar toen door de regering was belet.
Wat bleef dan over? regeling door iedere gemeente, natuurlijk, zooals reeds sints 1795 tot 1819—1823, tot de invoering der Provinciale reglementen, had plaats gehad en dat zeker het meest natuurlijk was, opdat iedere gemeente hare eigendommen en fondsen, hare huishouding besturen en inrigten zou zooals hare behoeften verei-schen. Maar anders dacht de Algemeene Commissie van toezigt er over. Deze stelde, den 12 October 1868, een besluit tot voorloopige organisatie aangaande het beheer
8
der kerkelijke goederen en fondsen bij de gemeenten der Nederlandsche Hervormde Kerk vast, en, ofschoon zich bewust daartoe het meest onbevoegd van allen te zijn, zocht dit aangenomen en ingevoerd te krijgen onder de verzekering, dat dit slechts eene voorloopige regeling was, die op de toekomstige regeling niet vooruit liep, die slechts eene tijdelijke beteekenis had. Zou de Commissie waarlijk meenen, dat als de door haar gewilde en bepaalde Collegiën van toezigt, Provinciaal en Algemeen, eens bestonden, deze weder vrijwillig zouden aftreden en heengaan, en aan de gemeenten het beheer zouden wedergeven als deze het verlangden? Neen zeker, dit is al te eenvoudig. Klaarblijkelijk wilde de Algemeene Commissie geene regeling van het beheer door iedere gemeente, maar zij wilde eene algemeene, vaste, uit één middenpunt beheerschte organisatie, en omdat zij dat wilde en noch regering noch Synode die geschapen hadden, schiep zij die zelve, en beproeft nu die ongemerkt en als ware zij voorloopig, bij verrassing en overrompeling , ingevoerd te krijgen, in plaats van eenvoudig bij circulaii-e de gemeenten opmerkzaam te maken op de noodzakelijkheid om het beheer harer fondsen en eigendommen zelve in tijds te regelen.
Daaruit ontstaat dus de vraag, wat nu te doen? Het antwoord ligt voor de hand: alles doen wat mogelijk is, om te verhinderen, dat het aangeboden besluit der Al-
9
gemeene Commissie uitvoering erlange en dan — invoering eener gemeentelijke, eigene regeling van het beheer der kerkelijke fondsen en eigendommen.
Het besluit der Algemeene Commissie mag en moet niet uitgevoerd worden, omdat het le van een onbevoegd Collegie uitgaat, 2e op een onregtmatig beginsel rust» 3quot; een onlijdelijk juk dreigt te scheppen.
Vooreerst is de Commissie die het voorstelt, daartoe onbevoegd; haar is nooit wetgevende magt opgedragen, alleen het uitoefenen van toezigt, zooals dit vroeger door de regering werd uitgeoefend, is haar voor drie jaren opgedragen, juist opdat de belang- en regthebbenden, en dus niet de Commissie zelve, intusschen in het beheer zouden voorzien. Ingesteld met een bepaalden last, is alles, wat daar buiten ligt, ook buiten hare bevoegdheid, en nu doet zij juist wat zij niet doen moest, maar moest overlaten aan de belang- en regthebbenden, dat is aan de leden der kerk, die de plaatselijke gemeenten vormen, aan wie de goederen en eigendommen behoo-ren. De Commissie, die maar voor drie jaren bestaan kan, om intusschen den geregelden gang van zaken te verzekeren, maakt zich zelve in eens tot een wetgever voor de toekomst en tot een reguleerder en oppervoogd voor de gemeenten. Zij speelt den voogd, zonder ooit tot voogd aangesteld te zijn, en dat nog wel onder den schijn van hare pupillen, de gemeenten, volkomen vrij
10
te laten, — mits zij zich maar eerst eens weder voogden willen kiezen tegen dat zij aftreedt.
Ten anderen steunt het concept op een onregtmatig beginsel, omdat het datgeen, wat aan iedere gemeente als haar eigendom toebehoort, blijkens de geschiedenis en de bekentenis van den Staat en van de Kerk, gaat brengen onder een algemeen beheer, en daardoor de gemeenten in hare zelfstandigheid en zelfregering krenkt, ze onder voogdij plaatst en alles ten laatste afhankelijk stelt van een Algemeen Collegie van toezigt. Daarbij is de zamenstelling der Provinciale collegiën en van het Algemeen Collegie, volgens het aangeboden besluit, hoogst gebrekkig en onregtmatig, b. v. ter keuze van de leden van het Provinciaal collegie zendt iedere dorpsgemeente één notabele, maar de grootere, zelfs de grootste gemeenten niet meer dan drie, zoodat in werkelijkheid de overgroote meerderheid van stemmen bij de dorpsgemeenten ligt, de grootere gemeenten geen noemenswaar-digen invloed hebben op de keuze der Provinciale collegiën, en toch zij hebben er het meeste belang bij, te meer daar de gemeenten in het geheel slechts in Gelderland en Noord-Brabant zeven, in de andere Provinciën vijf leden afvaardigen en daarnaast de Provinciale Kerkbesturen nog twee leden plaatsen. In het Algemeen Collegie zendt ieder Provinciaal collegie één lid, daarenboven ook de Waalsche commissie één lid en de Synode
11
drie leden, zoodat de leden van de Synode, van de Waalsche commissie en van enkele provinciën, b. v. van N.-Brabant, Drenthe, Limburg en Groningen, eene meerderheid kunnen vormen tegenover de andere Provinciën met hunne veel meer talrijke gemeenten, en allerlei voorschriften kunnen maken en regelen voorschrijven, geheel strijdig met hunne belangen en behoeften. Daarenboven ligt in de toelating van leden der Provinciale Kerkbesturen en van de Synode in de Collegiën van toezigt eene verwarring van twee strijdige gezigtspunten, eene onzuiverheid van zamenstelling; want óf het bestuur der gemeentefondsen behoort te staan onder toezigt van de kerkelijke besturen en dan in de eerste plaats van den Kerkeraad in iedere gemeente, zooals in 1823 de Synode wilde, óf het moet geheel afgescheiden door afzonderlijke collegiën gevoerd worden; maar nu zijn het afzonderlijke collegiën met een inmengsel, genomen uit de hoogere kerkbesturen alleen.
Ten derde, het Concept-reglement dreigt een onlijdelijk juk te scheppen voor de gemeenten. Hiervoor levert Art. 24 het bewijs. Als toch eens Collegiën van toezigt en een Algemeen Collegie zullen gemaakt zijn, dan zal eene nadere regeling van het beheer worden ontworpen en vastgesteld door het Algemeen Collegie, na verhoor der Provinciale collegiën, en nadat de leden van het Algemeen Collegie verdubbeld zijn. Die nadere regeling
12
zal dus alles bepalen, wat het toezigt zal bevatten, die nadere regeling zal alles naar willekeur kunnen inrigten, het juk voor de gemeenten zoo knellend maken, als men zal willen, de kerkvoogdijen maken tot poppen en marionetten , en dat alles zonder dat de gemeenten eenigen invloed op die regeling zullen uitoefenen, of zullen gehoord worden, zonder dat de kerkvoogdijen er iets van zullen weten, door eene Commissie, waarin synodale leden en Waalsche leden en enkele Provinciale afgevaardigden de meerderheid vormen. Is dan eenmaal die nadere regeling tot stand gekomen, dan zullen de gemeenten eerst voelen aan welk een juk zij onderworpen zijn, en te laat zullen zij het knellende gewaar worden, als het ontwijken onmogelijk is geworden.
Daarom is het raadzaam alles te doen wat mogelijk is om die schijnbaar voorloopige, maar in waarheid alles beslissende invoering van het aangeboden besluit voor te komen, en dat is gemakkelijk. Er is geen magt, die kerkvoogden, kerkeraden, gemeenten dwingen kan het aan te nemen. De Algemeene Commissie heeft daartoe geen magt of bevoegdheid ; de Provinciale collegiën kunnen er zooveel op dringen, als zij willen, zij kunnen er niets toe doen, beide zullen op 31 Maart aanstaande ophouden te bestaan, en kunnen op den dan volgenden toestand geen invloed uitoefenen. De gemeenten zijn dus vrij, nemen zij deze regeling aan, dulden zij, dulden
13
de kerkeradea dat zij wordt ingevoerd, voeren de kerkvoogdijen die in, dan mogen zij niet later klagen of over onwettigheid roepen, maar zij zullen het zich zeiven te wijten hebben dat zij het juk hebben aanvaard. Er is nu geen koninklijk gezag, zooals in 1816, dat eiken tegenstand smoort, er is volkomen vrijheid tot weigeren, mits men maar van het oogenblik gebruik make en het niet late voorbijgaan, mits men terstond en onverwijld handele.
Dit handelen is zeer eenvoudig, indien slechts de kerkvoogdijen, zoo het mogelijk is in verband met de kerkeraden der gemeenten, of waar kerkvoogdijen dit weigeren, de kerkeraden zelve een plaatselijk reglement opstellen op het beheer der eigendommen en fondsen van iedere gemeente en dit ter beoordeeling aan de gemeente mededeelen, om het, na kennisneming der gemaakte opmerkingen, aan de goedkeuring der gemeente door stemming te onderwerpen. Zulk een reglement zal moeten bepalen, door wie en hoe de beheerders dier gemeentelijke bezittingen zullen gekozen worden, hoe lang zij zullen zitten, hunne aftreding, hunne al of niet herkiesbaarheid, de wijze van beheer, het maken, voorleggen en goedkeuren der jaarlijksche begroeting, het afleggen , opnemen, goedkeuren en afsluiten der jaarlijksche rekeningen, de bewaring der stukken en archieven, de omvang der bevoegdheid om over het gebruik der kerk-
14
gebouwen te beschikken, het toezigt op het beheer door notabelen of door den kerkeraad of door beide, de gevallen waarin magtiging door notabelen, of kerkeraad of gemeente noodig zal zijn, b. v. bij geldleeningen, vervreemdingen, buitengewone uitgaven, hoofdelijke omslagen , enz. Heeft dan de gemeente zulk een reglement aangenomen en vastgesteld, dan kan vóór 1 April 1869 alles in orde zijn om de administratie over te nemen, en de gemeente behoudt voor zich het vrije beheer en heeft de mogelijkheid telkens zulke wijzigingen en veranderingen te maken als hare behoeften zullen vereischen. Zij kan over hare eigendommen een zelfstandig bestuur houden zonder iemands bemoeijing of beperking. Daardoor zal men tot den oorspronkelijken en natuurlijken toestand zijn teruggekeerd, een toestand, die reeds vóór 1823 zich als mogelijk niet alleen, maar als wen-schelijk heeft doen kennen. En is er een meer algemeen toezigt noodig, het is mogelijk dat verschillende gemeenten zich vereenigen, hetzij ringsgewijze, hetzij naar de dassen, en een collegie door afvaardiging zamenstel-len, dat dit toezigt uitoefenen, geschillen beslissen, goede voorlichting geven en eenen zedelijken en regelenden invloed uitoefenen kan. Zoo zal dit toezigt niet knellend of beheerschend, meer helpend en voorlichtend wezen.
Ziedaar, wat ieder lid der Hervormde Kerk nu moet bedenken, overwegen en daarnaar beoordeelen hoe hij
15
meent te moeten handelen. Het is een gewigtig oogen-blik, vooral voor kerkvoogdijen en kerkeraden, maar toch ook voor de leden. Moge ieder licht en wijsheid vragen om duidelijk zich bewust te worden van hetgeen pligt is, en dan ook den moed hebben het uit te voeren. De tijd dringt, de keus is gewigtig, een belangrijk deel van de toekomst der Hervormde kerk hangt er van af.
D. G.