DER NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK
WIE HEBBES REGT OM TOT UDMATEN DIER KERK TE WOUDEN AA\GE\flME\?
tussclierx den 's Grraven.liaagsch.en Kerkeraad
Predikant bij de N. II. Gemeente te 's Gravenhage.
oOOaXgt; ^gt;^pCHgt;o.
's Gratenhaamp;e, M. M. COÜVÉE, 1871.
-X~«K t 3k* '
Bezwaarschrift tegen dejj haagsciien kerkeraad door W. Hoevers.
Veraveersciirift van den kerkeraad.
Mededeelingen en opmerkingen 01- het verweerschrift. Poging tot minnelijke schikking.
Uitspraak van het class, bkstuur van 'sGravenhage. Naschrift.
I. BEZWAARSCHRIFT TEGEN DEN HAAGSCHEN KERKERAAD.
's Graveniiage, Janmrij 1871.
Aan hel Clas. Bestuur van 's GravenhcKje.
Eerwaarde Broeders!
Door den By zonderen Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage zijn op 5 Jan. 11. benoemd, om als Ouderlingen tegenwoordig te zijn bij het afnemen van belijdenis en het aannemen als lidmaten van mijne leerlingen, Jan. 1871, de BB. Ouderlingen: Jhr. Mr. J. L. C. van den Berch van Heemstede en G. J. Thierry. Dienovereenkomstig hebben genoemde Ouderlingen zich ten mijnen huize vervoegd tot het afnemen van belijdenis en het aannemen als lidmaat van een mijner leerlingen met name Willem Martin Henri Boers, op Maandag 9 Januarij 11.
Voordat ik genoemden leerling in de gelegenheid stelde, om, overeenkomstig art. 60 van het Reglement op het godsdienstonderwijs, blijken te geven van zijne genoegzame kennis der Bijbelsche en Kerkelijke geschiedenis, m. n. ook van die der Hervorming, en der Christelijke geloofs-en zedeleer, deed ik de vraag, of de BB. ouderlingen ook eenige vragen hadden op te geven, die zij bij voorkeur aan mijnen leerling wenschten te zien voorleggen, mij in dat geval bereid verklarende, die vragen te doen. Het antwoord was ontkennend. Ik werd verzocht naar eigen oordeel het onderzoek naar des leerlings kunde te leiden.
4
Nadat ik daarmede ongeveer 1| uur was bezig geweest, deed ik de BB. ouderlingen opmerken, dat er zeer zeker nog vele vragen konden gedaan worden, docli dat ik voor mij zelf meende, dat het belangrijkste behandeld was, en de leerling genoegzame blijken van kennis gegeven had; doch dat ik den broeders vroeg, of zij ook nog iets hadden, dat naar hun oordeel moest gevraagd worden. Hierop werd toestemmend geantwoord. Zij hadden vooraf een viertal vragen opgesteld, waarvan mij afschrift werd gegeven. — Ofschoon ik mijne bevreemding te kennen gaf, dat mij niet reeds bij den aanvang die vragen waren ter hand gesteld, en ik tevens daarbij moest opmerken, dat zij voor het meerendeel reeds waren ter sprake gebragt en beantwoord, verklaarde ik mij bereid ze in haar geheel den leerling voor te leggen. Nadat nu de leerling op deze vragen en andere, die zich daaraan vastknoopten, geantwoord had, vroeg ik nog eens, of de BB. ouderlingen nog iets hadden op te merken. Zij begeerden, dat de leerling de kamer verliet, en deelden mij toen mede, dat hij ook hunnes oordeels genoegzame blijken van kunde had gegeven.
Werd echter zijne kennis door hen volmondig zeer voldoende geoordeeld, om zijne geloofsovertuiging omtrent de begrippen, in de vier door HEerw. voorgestelde vragen vervat, en in de beantwoording dier 4 vragen geopenbaard, meenden zij bezwaar te moeten maken tegen de aanneming als lidmaat van voornoemden W. M. H. Boers.
Wel maakte ik de BB. ouderlingen opmerkzaam, dat er geen enkel bewijs was bij te brengen, dat zij regt hadden,
5
om de beantwoording in hunnen geest van de door hen gestelde vragen voor eenen leerling te stellen tot het Schibboleth van zijn opreyl geloof aan het Evangelie, — dat onze Kerk blijkbaar geen anderen maatstaf van regtzinnig-heid in de leer van de nieuwe leden der gemeente vordert, dan de toestemmende beantwoording der vragen, die bij hunne openbare bevestiging moeten worden voorgesteld, — en dat wij dus geen regt hebben om iemand, die deze vragen eenvoudig en opregt toestemmend beantwoordt, als lidmaat der gemeente te weigeren, zelfs niet wanneer hij eene of andere uitdrukking in die vragen anders mogt opvatten en verklaren dan wij, — maar de BB. ouderlingen bleven bij hun bezwaar.
Natuurlijk dat ik daarom geen afstand mogt doen van mijn regt en daarmede het regt van mijnen leerling prijs geven. Mij volkomen overtuigd houdende van den ernst en de opregtheid, zoo wel als van den onberispelijken wandel mijns leerlings, en niet minder dan de BB. ouderlingen van oordeel, dat zijne kennis zeer voldoende was, verklaarde ik, dat ik mijnen leerling zou afvragen, of hij bereid was op de drie genoemde vragen toestemmend te antwoorden, en dat antwoord bij zijne openbare bevestiging te herhalen, in welk geval ik als predikant der gemeente hem tot lidmaat zou aannemen. Ik zou hem daarbij tevens mededeelen, dat de BB. ouderlingen tegen zijne aanneming van wege zijne geloofsovertuiging bezwaar hadden, en ik hem' dus niet kon verzekeren, dat tot zijne inschrijving in de lidmatenboeken der gemeente zou worden overgegaan, daar de kerkeraad hieromtrent eerst moest be-
6
slissen, en dat ik hem dus ook niet zou kunnen uitreiken het boekske, dat van wege den kerkeraad aan de aannemelingen der gemeente pleegt te worden uitgereikt.
Toen de aannemeling hierop weder in ons midden verscheen, heb ik hem dit alles medegedeeld. Hij verklaarde zich bereid toen en bij zijne te volgen openbare bevestiging toestemmend te antwoorden op de drie bekende vragen, en hij heeft ze dan ook in onze tegenwoordigheid volmondig met ja beantwoord. Hierop heb ik verklaard hem te hebben aangenomen tot lidmaat, de hoop en het vertrouwen uitdrukkende, dat de loop der zaak geen nadeeligen invloed op den ernst, de blijmoedigheid en de trouw van het geloof zijns harten zou uitoefenen.
In de daarop Donderdag 12 Jan. II. gevolgde vergadering van den bijzonderen kerkeraad heb ik mededeeling gedaan van de zaak en voorgesteld, dat de kerkeraad zou besluiten , W. M. H. Boers na zijne openbare bevestiging in de lidmatenboeken onzer gemeente te doen inschrijven en d a a r d o or hem als wettig aangenomen lid der gemeente te erkennen.
De voornoemde BB. ouderlingen bragten daarop in den kerkeraad het navolgende schriftelijke rapport uit;
Ingevolge het besluit van den Bijzonderen Kerkeraad in dato 5 Januari) jl., zijn de ondergeteekenden belast om tegenwoordig te zijn bij het afleggen van belijdenis door de leerlingen van Ds. Hoevers.
Hiertoe zijn wij op Maandag 9 Jannarij jl. des namiddags te half acht uur, op uitnoodiging van ZWEw. ten zijnent tegen-
7
woordig geweest bij het afleggen der geloofsbelijdenis van Willem Martin Henri Boers.
Ds. Hoevers heeft op ons verzoek dezen jongeling ondervraagd, en uit diens antwoorden is gebleken, dat hij goed ontwikkeld is.
Aangezien ons echter uit dit onderzoek niet genoegzaam was gebleken zijne denkwijze omtrent den geest en de beginselen van de Belijdenis der Hervormde Kerk, zoo als die worden vermeld in art. 38 van het Regl. op het godsdienstig onderwijs, evenmin als zijne kennis van de Christelijke geloofsleer, zoo heeft Ds. Hoevers daarop op ons verzoek de navolgende vier vragen tot hem gerigt:
I. Gelooft gij, dat de mensch, regt geschapen door God, door moedwilligen afval zich zeiven met het gansche menschdom in een staat van ellende heeft gebragt, en gelooft gij, dat alléén door het verzoenend lijden en sterven van den Heer Jezus Christus, de weg tot zaligheid is geopend?
Het antwoord behelsde ontkennend (lees: ontkenning) van de erfschuld en het plaatsbekleedend lijden en sterven van Jezus. Hij geloofde echter, dat God door het lijden en sterven van Jezus den mensch en de wereld met zich verzoend heeft.
II. Gelooft gij, naar luid van Gods woord, dat Jezus Christus is de eeniggeboren Zoon van God, ontvangen van den Heiligen Geest, en geboren uit de Maagd Maria?
Het antwoord luidde, dat hij geloofde, dat Jezus de Zoon van God is, omdat Hij als een mensch met een buitengewoon genie was geboren en meer bevatting van de Godheid had dan andere menschen; maar hij ontkende, dat Jezus Christus ontvangen is van den Heiligen Geest en ook, dat Hij zelf de waarachtige God is.
III. Gelooft gij aan de wonderen van den Heer Jezus Christus, b. v. het wandelen op het water?
8
Het antwoord was ontkennend. De verhalen in den Bijbel, die strijden onder anderen met het natuurlijke, zooals het wandelen op het water, de opwekking van Lazarus enz., kunnen niet worden aangenomen; doch wel die verhalen, welke met het natuurlijke niet in strijd zijn.
IV. Gelooft gij aan het wonder der ligchaamlijke opstanding van den Heer Jezus Christus, en dat Hij komen zal om te oor-deelen alle levenden en dooden?
Ontkennend beantwoord op de gronden vermeld sub III.
Hij geloofde echter wel aan de geestelijke, maar niet aan de ligchaamlijke opstanding van Jezus. Ook niet, dat Jezus Christus zal komen om te oordeelen, maar dat dit oordeel nu reeds plaats heeft.
Wij hebben op grond van deze antwoorden bezwaar gemaakt om onze toestemming te geven tot de aanneming. In overleg echter met Ds. Hoevers zijn wij daarop overeengekomen de vraag in den Bijzonderen Kerkeraad te brengen.
Wij zijn van oordeel, dat, bijaldien het besluit mogt zijn, W. M. H. Boers als lid der Gemeente toe te laten, er geen nader onderzoek noodig zal zijn.
Vervolgens zijn door Ds. Hoevers de drie bekende vragen, voorgeschreven bij art. 39 van het Regl. op het godsdienstig onderwijs, gedaan, waarop toestemmend is geantwoord.
Wij onderwerpen mitsdien bij deze de vraag, of al of niet tot de toelating kan worden besloten, aan het oordeel van den Bij zonderen Kerkeraad, en adviseren dat, zoo lang uit de Reglementen der Ned. Hervormde Kerk nog niet zijn weggenomen de bepalingen nopens de Belijdenis, het niet voldoende is, dat de leerlingen eene toestemmende verklaring op de drie vragen, uitgedrukt in art. 39 van het Regl. op het godsdienstig onderwijs, afleggen, met de bevoegdheid, de daarin vervatte bewoordingen naar elks individuele meening op te vatten.
9
Op grond van de ontvangen antwoorden op de hierboven sub I tot IV gestelde vragen, moeten wij dus voorstellen, bezwaar te maken om: Willem Martin Henri Boers toe te laten als lid van de Ned. Hervormde Gemeente van 's Gravenhage.
Dat en in hoeverre dit rapport niet duidelijk en volledig wedergeeft de antwoorden door mijnen leerling op de vier vragen gegeven, meen ik aan Uw bestuur niet in het breede te behoeven op te geven, en vergenoeg mij dus dit slechts aan te duiden. Op grond nu van dit rapport is voorgesteld de door mij gevraagde inschrijving te weigeren.
Na langdurige discussie is met 21 tegen 4 stemmen tot die Aveigering besloten, tegen welk besluit ik aanstonds protest heb laten aanteekenen in de Notulen en waartegen ik nu volgens art. 68 van het Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht bij UEerw. in verzet kom, verzoekende in mijn regt als wettig predikant in de Ned. Herv. Kerk tegenover dergelijk kerkeraadsbesluit gehandhaafd te worden.
Is toch volgens de artikelen 61 en 62 van het Reglement voor het godsdienstonderwijs aan den predikant aanbevolen het afnemen van belijdenis en de aanneming van lidmaten, door dit kerkeraadsbesluit zou ik dit deel van mijn ambt niet kunnen uitoefenen tegenover al die leerlingen, wier gevoelens niet strooken met hetgeen deze of die ouderling mogt goedvinden te bepalen eene noodzakelijke geloofsovertuiging voor de nieuwe leden der gemeente te zijn.
Er is daarenboven geen enkele bepaling, die aan ouder-
10
lingen het regt geeft, om een leerling, als genoemden W. M. H. Boers, het lidmaatschap te weigeren.
De aanneming moet volgens art. 61 Eegl. Godsd. Onderwijs geschieden, in Iecjenwoordilt;jhcid van een of' meer uiulerUngm. Waarom? Opdat zij, met den predikant de gemeente vertegenwoordigende, de belijdenis hooren van hei ojirccjl (jeloof des leerlings aan hel Evangelie, opdat de gemeente gewaarborgd zij, dat er niemand worde aangenomen, die niet getuigt in te stemmen met hetgeen de Ned. Herv. Kerk in de vragen der bevestiging als de geloofsbelijdenis van hare nieuwe leden vraagt.
Een andere pligt wordt in die woorden den ouderlingen niet opgelegd, een ander regt hun niet gegeven.
Ik zwijg toch van de onmogelijkheid, dat ouderlingen in de tijdruimte, die daarvoor gewoonlijk wordt besteed, genoegzaam zouden kunnen oordeelcn over de kennis van vijftig of zestig leerlingen, gelijk bij sommige predikanten gelijkelijk worden aangenomen. Maar ook waar het aantal kleiner is, is de predikant de eenige, die bevoegd is over de mate der kennis van de aannemelingen te oordeelen. In den regel heeft hij hou jaren lang onderwezen, is hij bekend met hunnen aanleg en vatbaarheid, kan hij de voor hunne intelleetueële ontwikkeling gunstige of ongunstige omstandigheden, hunnen ijver en den zedelijken ernst, waarmede zij zich voor het afleggen van hunne ge loofsbelijdenis hebben voorbereid, in aanmerking nemen. Bovendien zal ieder predikant, die reeds eenige jaren belijdenis des geloofs heeft afgenomen, wel hebben ondervonden, dat zijne beste leerlingen den ouderlingen soms den
11
indruk geven de minsten te zijn en minder ontwikkelden door gelukkige antwoorden als de besten worden aangemerkt.
Dit alles heeft de Wetgever geweten en hij kan daarom niet de woorden: in tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen, niet bedoeld hebben den ouderlingen regt te geven om tegenover den predikant iemand wegens onvoldoende kennis af te wijzen. De Wetgever heeft daarom bepaald, dat de predikant aanneemt, genoegzaam vertrouwende, dat deze naar zijn geweten oordeelen en de hoogste belangen der Kerk met ernst behartigen zou. Zoolang dus een predikant geen wettige redenen heeft gegeven om aan te nemen, dat hij hiertegen zondigt of hiertoe ongeschikt is, moet zijn oordeel over de mate der kennis van zijne leerlingen geëerbiedigd en gehandhaafd worden.
Al ware het echter, wat de ondergeteekende op deze en andere gronden meent te moeten ontkennen, dat aan ouderlingen, in wier tegenwoordigheid de aanneming tot lidmaat behoort te geschieden, daarmede een beslissend oordeel over de genoegzaamheid van iemands kennis werd toegekend, dan nog zou het kerkeraadsbesluit, waartegen de ondergeteekende in verzet komt, onwettig zijn, daar de BB. ouderlingen, die bij de aanneming tegenwoordig waren, zeiven getuigen, ook in hun rapport, dat de leerling Boers goed ontwikkeld is. Wel stellen voornoemde ouderlingen in hun rapport, en heeft de bijzondere kerkeraad zieh door zijn besluit met die stelling vereenigd: dat het niet voldoende is, dat'de leerlingen eene toestemmende verklaring op de drie vragen, nitge-
12
drukt in art. 3 9 van het Reglement voor het godsdienstig onderwijs, afleggen met de bevoegdheid de daarin vervatte bewoordingen naar elks individuele meening op te vatten, maar het bewijs voor die stelling kan niet geleverd worden. Daar is geen enkele bepaling, die aan ouderling of predikant of kerkeraad het regt verleent om zijne opvatting van die bewoordingen als de eenig wettige te kunnen opleggen. Daar is geen enkele bepaling, die aan ouderling of predikant of kerkeraad het regt verleent om van de nieuwe leden der gemeente instemming te vorderen met hunne persoonlijke overtuiging over hetgeen al dan niet tot den geest en de beginselen van de belijdenis der Ned. Hervormde Kerk behoort, veel min instemming met hunne persoonlijke opvatting van die leerstukken en verhalen. Voor hen slechts het regt, op hen slechts de pligt om van de nieuwe leden te vorderen, dat zij getuigenis geven van hun opregt geloof aan het Evangelie, en dat zij ten blijke ook daarvan:
1°. belijden te gelooven in God, den Vader, den Almagtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest;
2°. getuigen des zins en willens te zijn bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking en hunnen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan zijne ware belijders betaamt ; en
13
3°. beloven tot den bloei van hel Godsrijk in hel algemeen en van de Ned. Hervormde Kerk in hel bijzonder, met opvolging van hare verordeningen naar hun vermogen volijverig mede te werken.
Het is daarom, dat de ondergeteekeude UEerw. verzoekt, den Bijzonderen Kerkeraad der Ned. Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, te gelasten den persoon van W. M. H. Boers, na zijne openbare bevestiging te doen inschrijven in de lidmatenboeken der gemeente, en daardoor te verklaren dat hij wettig tot lidmaat dier gemeente is aangenomen.
De ondergeteekende dit verzoek doende, spreekt daarbij den wensch uit, dat deze Uwe beslissing zoo spoedig mogelijk genomen worde, en heeft de eer zich met Christelijke heilbede over Uwe personen en beraadslagingen te noemen:
Eerwaarde Broeders!
van UEerw. de dienstwillige Medebroeder, W. Hoevers.
Pred. bij de Ned. llerv. Gemeente te 's Gravenhage.
Dit bezwaarschrift werd door het Classikaal Bestuur bij missive van 29 Januarij in handen gesteld van den bijzonderen kerkeraad, en deze gaf daarop onderstaand verweerschrift :
14
II. VERWEER8CHKIFT VAN DEN KERKERAAD.
Aan hel Class. Bestuur van 's Gravenhage.
's Gbateniiage , den 23sten Februarij 1871.
Eerwaarde Broeders!
Ingevolge Uw verzoek aan den Bij zonderen Kerkeraad der Ned. Ilerv. Gemeente van 's Gravenhage, dd. 27 Januari 11. hebben wij de eer met terugzending van toegezonden Bezwaarschrift A, aan Uw bestuur hierbij over te maken extract uit de notulen des kerkeraads in betrekking tot deze zaak en daaraan toe te voegen eenige mededeelingen.
a. Extract uit de notulen der kerkeraadsvergadering van den Men Januari 1871:
„ Art. 5. Namens Ds. Hoevers wordt tot ouderlingen de vraag „gericht, of één uit hen zich wil belasten met de dienst van het „ ouderlingschap aan zijne zijde bij het aannemen tot lidmaten van „leerlingen door hem onderwezen: terwijl geen der tegenwoordig „zijnde ouderlingen zich hiertoe aanbiedt, wijst nu devergade-„ ring door schriftelijke stemming aan, om tegenwoordig te zijn „ bij het aannemen van lidmaten door Ds. Hoevers onderwezen, „de ouderlingen: van den Berch van Heemstede en Thierry.quot; Extract uit de notulen van den 12den Januari 1871: Art. 3. De praeses maakt bekend, dat op verzoek van Ds. Hoevers en de HH. Thierry en van den Berch van Heemstede deze buitengewone vergadering is bijéén geroepen, ter oorzake van bezwaren tot de openbare bevestiging van W. H. M. Boers, leerling van Ds. Hoevers, bezwaren die zich hebben opgedaan bij de HH. van den Berch van Heemstede en Thierry, beiden als ouderlingen tegenwoordig bij het ingesteld onderzoek van boven-genoemden Boers voorafgaande het aannemen tot lidmaat en de openbare bevestiging.
Art. 4. Terwijl aan Ds. Hoevers het woord wordt verleend, geeft hij bericht, dat de in de vergadering van 5 Januari 11. gecommitteerde ouderlingen bezwaar hebben gemaakt den in beider tegenwoordigheid ondervraagden W. M. H. Boers tot de openbare bevestiging toe te laten.
Ook aan gecommitteerde ouderlingen wordt het woord gegeven om mededeeling te doen.
Br, van den Berch van Heemstede brengt mede, namens Br. Thierry schriftelijk rapport uit, (welk rapport gedeponeerd met n0. 55 in de portefeuille van Ing. St. is opgenomen in het bezwaarschrift A).
Art. 5. Stelt de praeses voor na gehoord rapport deze ge-heele zaak volgens art. 08 Reglement Opzicht en Tucht, terstond in handen te stellen van het Class. Bestuur.
Dit voorstel in stemming gebragt wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen. De volgende HU. verzoeken aanteekening in de notulen, dat zij zich met den uitslag dezer stemming niet kunnen vereenigen: de Predikanten Benninek Janssonius, van Koetsveld, Oort, Lamers, Gunning, van den Broek en de ouderlingen van der Goes, Eoëll, van Heel, Kooper, Hartman.
Art. G. Voorstel van Ds. Hoevers „dat de kerkeraad besluite, „ dat de persoon van W. M. H. Boers, die Maandag 9 Januari „ 11. belijdenis des geloofs heeft afgelegd en voldoende blijken „ van bekwaamheid heeft gegeven, na openlijke bevestiging „ worde ingeschreven in de lidmatenboeken, en daardoor gerekend „ worde wettig te zijn aangenomen als lidmaat der gemeente.quot;
Voorstel van den Heer van Wassenaar van Catwijck: „overliet „ al of niet aannemen van Boers, leerling van Ds. Hoevers, wiens „geloofsbelijdenis is afgelegd in tegenwoordigheid van beide „hiertoe door den kerkeraad afgevaardigde ouderlingen, na hun „ rapport gehoord te hebben, wier conclusie strekt tot niet-„toelating: wordt gestemd.quot;
16
Art. 7. De vergadering besluit, na beide gehoorde voorstellen, als nu in stemming te brengen de al of niet-toelating van Boers.
Alvorens tot de stemming over te gaan, deelt Ds. Lamers mede, waarvoor hij aanteekening in de notulen verzoekt: B dat n hij t egen de bevestiging stemmen zal, ook dewijl hij meent, „ dat het onderhoud met den kweekeling Boers daartoe recht „ geeft, doch daarenboven, dewijl hij meent dat de zaak door „den kerkeraad niet mag worden beslist.quot;
üit gehouden stemming blijkt, dat met 21 tegen 4 stemmen tot niet aannemen van Boers besloten is. Tegen dit besluit komt op en verzoekt aanteekening in de notulen Ds. Hoevers.
De kerkeraad heeft alleen omtrent de wijze, waarop Ds. Hoevers den loop der zaak in het Bezwaarschrift voorstelt, dit op te merken, dat gecommitteerde ouderlingen verklaren daarom niet bij den aanvang de later door hen voorgestelde vragen te hebben aangeboden, om den kweekeling Boers geheel vrij te doen zijn in het uitspreken zijner geloofsovertuiging; wanneer deze ware gebleken overéén te komen met de belijdenis der Herv. Kerk in Nederland zoo zoude het aanbieden der vier vragen niet noodig zijn geweest: eerst nadat uit het gehouden onderzoek niet genoeg duidelijk sprak 'sjongelings denkbeelden omtrent den geest en de beginsels van de belijdenis der kerk, achtten zij zich verplicht overeenkomstig de roeping des ouderlings Ds. Hoevers te verzoeken de vier gestelde vragen den kweekeling Boers ter beantwoording voor te leggen.
Wanneer Ds. Hoevers zegt, dat het ingediend rapport niet genoeg duidelijk en volledig wedergeeft de antwoorden door zijn leerling op de vier vragen gegew'n, zoo merkt de kerkeraad op, dat uit deze antwoorden, toch niet door Ds. Hoevers in de vergadering wedersproken, genoeg duidelijk blijkt, dat Boers
17
niet kan gezegd worden overéén te stemmen met de belijdenis der Hervormde Kerk, noch in geest noch in beginselen, gelijk toch vraag 1, van art. 39, Regl. Godsd. Onderwijs, en het antwoord op de tweede vraag door ouderlingen gesteld, in strijd met elkander zijn, en de nitgesprokene overtuiging // dat Jezus de Zoon van God is, omdat hij als mensch met een buitengewonen geest was geboren,quot; enz., toch niet kan geacht worden de bedoeling weer te geven van de uitdrukking in vraag 1, art. 39 Regl. Godsd. Onderwijs: en in Jezus Christus enz., ook niet de bedoeling van hetgeen in art. 11 Algemeen Reglement omtrent de leer staat vermeld, evenmin van hetgeen in art. 27 Reglement op het Examen tot toelating enz. wordt voorgesteld.
De kerkeraad komt mede op tegen de bewering van Ds. Hoevers, als of gecommitteerde ouderlingen of kerkeraad zich het recht hadden toegekend, om van de nieuwe leden der ge-gemeente instemming te vorderen met hunne persoonlijke overtuiging over hetgeen al dan niet tot den geest en de beginselen van de belijdenis der Ned. Hervormde Kerk behoort, of ook wel instemming met hunne persoonlijke opvatting van die leerstukken en verhalen: neen, de kerkeraad wil slechts gehandhaafd zien het recht der gemeente, terwijl bovendien ouderlingen in het bijzonder plechtig in de ure hunner bevestiging beloofd hebben volgens plicht eu geweten te zullen handelen: niet het minst in dit belang: dat zij van de nieuwe leden vorderen dat zij getuigenis geven van hun oprecht geloof aan hel Evangelie, opdat de gemeente gewaarborgd zij, dat niemand worde aangenomen, die niet getuigt in te stemmen met hetgeen de Ned. Herv. Kerk nog altijd verklaart hare belijdenis te zijn. Om alzoo gewaarborgd te zijn, dat niemand worde aangenomen en openlijk bevestigd en als lidmaat ingeschreven, wiens geloofsovertuiging in strijd wordt bevonden
18
met de belijdenis der Kerk, waartegen de ouderlingen hebben te waken, zijn zij bij het afnemen van de belijdenis van Boers, leerling van Ds. Hoevers, tegenwoordig geweest, gelijk zij tot ditzelfde doel telkens bij elk der predikanten tegenwoordig zijn.
Na gehoorde belijdenis hebben zij bezwaar gemaakt hunne toestemming te geven tot het bevestigen en inschrijven als lidmaat van Boers. Zij hebben hun bezwaar in den boezem des kerkeraads nedergelegd, en deze heeft tot het niet-aannemen enz., besloten, niet op grond van persoonlijke opvatting of overtuiging omtrent eenig leerstuk, maar als kerkeraad der Ned. Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, die geroepen is zoo in het algemeen en in zijne leden bijzonderlijk volgens art. 11 Algemeen Reglement, de belijdenis der Ned. Hervormde Kerk, uitgesproken in den Heidel-berger Catechismus, de 37 artikelen des geloofs, de 5 Canones Dordraceni, de Formulieren inzonderheid van Doop en Avondmaal, te handhaven als de roeping des kerkeraads en het goed recht der Hervormde Gemeente, zonder eenige persoonlijke overtuiging of eigene opvatting ter sprake te brengen, maar handelende volgens art. 11 Algemeen Reglement, gehandhaafd in art. 27 Reglement op het Examen enz., in formulier A Reglement op de Vacaturen, en zeer zeker mede bedoeld in de 3 vragen voorkomende in art. 39 Regl. Godsd. Onderwijs, om hierbij tevens in herinnering te brengen den inhoud van de vragen, bedoeld in art. 14 al. 1 Reglement voor de kerkeraden.
De kerkeraad, zoo het anders ware, kan zich niet voorstellen, waarom ouderlingen bij de aanneming moeten tegenwoordig zijn, volgens art. 38 Reglement Godsd. Onderwijs, indien niet om te waken, dat niet iemand, tot lidmaat aangenomen worde, die hoezeer goed ontwikkeld, nogtans zóó ondubbelzinnig bewijs heeft gegeven, niet overéén te stemmen met de belijders der
19
Kerk uitgesproken in meergenoemde formulieren van eenigheid en in alle Synodale reglementen telkens duidelijk gehandhaafd.
Hoewel het wenschelijk ware, dat in de Kerkelijke Reglementen duidelijker gesproken werd van de plaats, die aan de ouderlingen toekomt bij de aanneming van lidmaten, meent echter de kerkeraad, dat wel degelijk in de Wet bedoeld wordt, dat ouderlingen mede beslissen in de vraag, of iemand al of niet zal worden aangenomen, en neemt daarom de vrijheid hierbij de aandacht te vestigen op art. 38 Plaatselijk Eeglemcnt van Orde voor den kerkeraad van 's Gravenhage, waarbij uitdrukkelijk bepaald wordt, dal de aanneming geschiedt door den Predikant met zijn ouderling.
De kerkeraad heeft dus gemeend het rapport van ouderlingen te moeten aannemen en te moeten vaststellen, dat de aanneming niet heeft plaats gehad; terwijl alzoo met advies van gecommitteerde ouderlingen de kerkeraad zich heeft vereenigd: dat het niet voldoende is, wanneer de leerlingen een toestemmend antwoord geven op de drie vragen van art. 39 Reglement Godsd. Onderwijs, maar dat het blijke, dat de nieuwe leden ernst maken met dat antwoord, welke ernst niet kan bestaan in het tegenovergestelde te belijden van hetgeen in de b e 1 ij d e n i s der Kerk zelve staat uitgedrukt; 't is toch niet te denken, dat de mogelijkheid zal kunnen worden beweerd, de antwoorden door Boers gegeven, in overeenstemming te brengen met de vragen in art. 39 Reglement Godsd. Onderwijs, welke vragen immers moeten verklaard worden in den geest en volgens de beginselen van de belijdenis der Kerk, en niet in dadelijke tegenspraak daarmede.
Op grond van al deze consideration, heeft de kerkeraad besloten Boers te beschouwen als niet aangenomen, en alzoo niet te doen bevestigen, niet als lidmaat te doen inschrijven, terwijl hij vast overtuigd is, dat niet
20
eenig kerkbestuur bij de Ned. Herv. Kerk zoude mogen toelaten, dat tot lidmaat worde aangenomen iemand, die zoo duidelijk betuigd beeft niet in te stemmen met hetgeen de Kerk belijdt, en ook in de vragen van art. 39 Regl. Godsd. Onderwijs als de geloofsbelijdenis van hare leden vraagt. Eene vereeniging van hetgeen geantwoord is door Boers op de door ouderlingen gestelde vragen, en het uitgedrukte in de 3 vragen van zoo even genoemd Regl. is toch niet als mogelijk te veronderstellen.
De kerkeraad legt hierbij alzoo zijne handelwijze in deze voor hem zeer ernstige zaak, daarbij gedenkende én den predikant Ds. Hoevers én zijn leerling, voor uw bestuur bloot, niet twijfelende of uw bestuur zal den door kerkeraad ingeslagen weg ten stelligste goedkeuren.
Met versehuldigden eerbied en zegenbeden
Eerwaarde Broeders,
De bijzondere kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente van 's Gravenhage,
(ivas (jet.) J. Moll, Jz., //. t. Praeses, C. J. Beyce, It. t. Scriba.
21
III. MEDEDEELINGEN EN OPMERKINGEN OP DIT VERWEERSCHRIFT.
Bij onderstaande missive:
Tee Heijde, den 28 February 1871.
Het Classicaal Bestuur van 's Gravenhage neemt de vrijheid U bij dezen in handen te stellen:
1°. het door U ingezonden bezwaarschrift A, en 2°. het berigt B, daarop door den bijzonderen kerkeraad der Herv. Gemeente te 's Gravenhage ingezonden; met verzoek van kennisneming, —van spoedige terugzending,— en van mededeeling der aanmerkingen of bedenkingen, welke daaromtrent bij U mogten zijn.
Namens hel Class. Bestuur voornoemd,
(iras (jel.) A. Drost D/.., /Issmor,
P. N. Zijnen Pjz. , loco Scribae.
Ben WelEerw. Zeer Gel. Heer W. Hoevees ,
Predikant bij de Noderd. Herv. Gemeente te 's Gravenhage.
werd bovengenoemd verweerschrift in mijne handen gesteld, en nam ik de vrijheid daarop het navolgende stuk inhoudende mijne bedenkingen en opmerkingen aan het Class. Bestuur mede te deelen:
22
Aan hel Class. Bestuur
van 's Gravenkage.
's Geayenhage, den 10 Maart 1871.
Eerwaarde Broeders!
Dank zeggende voor de toezending der hiernevens teruggaande stukken:
1°. mijn eigen bij U ingediend bezwaarschrift, A,
2°. het berigt door den bij zonderen kerkeraad der Herv.
Gemeente te 's Gravenhage, daarop ingezonden, B,
maak ik gaarne gebruik van de mij aangeboden gelegenheid, om de aanmerkingen of bedenkingen, welke daaromtrent bij mij mogten zijn, bij UEerw. in te dienen.
Wat de bijzonderheden in dit berigt betreft, daaronder zijn er enkele, waaromtrent ik gaarne eenige opmerkingen wil mede-deelen.
a. Onderscheidene leden van den kerkeraad stonden er op, dat de verwerping van het voorstel van den praeses des kerkeraads (zie notulen van den 12 Januarij, Art. 5), met vermelding der namen van hen, die er voor gestemd hebben, door extract uit die notulen aan uw Bestuur zou worden medegedeeld. Waar door hen hieraan zoo groot gewigt wordt gehecht, meen ik mijne stem tegen dat voorstel voor U te moeten motiveren. Ik was en blijf van oordeel, dat er van geen geschil inden kerkeraad sprake kan zijn, zoolang dit geschil niet in den kerkeraad door discussie en besluit geconstateerd is. Tot zoolang toch bleef het in easu m. i. een verschil van opinie tusschen de twee ouderlingen en mij. Daarenboven meende ik, dat het de pligt van den kerkeraad was, van zijn gevoelen in deze zoo hoogst gewigtige zaak te doen blijken, en haar dus zoo afdoende mogelijk te behandelen. Tevens echter achtte ik het mogelijk.
23
dat de kerkeraad een ander besluit zou nemen dan genomen is. Voor die meening vond ik grond in zijne besluiten en handelwijze ten vorigen jare. Nadat ik toch, omstreeks het Paasch-feest in 1870, van alle BB. ouderlingen de verklaring ontvangen had, dat zij bij aanneming mijner leerlingen niet wilden tegenwoordig zijn, en ik alstoen die leerlingen in tegenwoordigheid van eenen oud-ouderling en twee andere leden der gemeente had aangenomen, werd er in den kerkeraad bezwaar gemaakt tegen hunne inschrijving in de lidmatenboeken der gemeente, maar de meerderheid heeft toen, gelijk later ten aanzien mijner aannemelingen in Julij, tot de inschrijving besloten. De meerderheid van dienzelfden kerkeraad heeft zich daarenboven over die zaak uitgesproken in een, bij gelegenheid der kerkvisitatie bij Uw Bestuur en later bij de Alg. Synode ingediend afzonderlijk adres, en wel in dezen zin: dat die meerderheid zich gelukkig achtte, dat een tusschen den kerkeraad en mij dreigend conflict door minnelijke schikking was uit den weg geruimd. Die blijdschap heeft echter niet lang geduurd. Men schijnt spoedig berouw gehad te hebben over zijne vredelievende gezindheid en handelwijze en naar een middel te hebben rondgezien om het conflict in het leven te roepen.
De bedoeling toch van een voorstel in het najaar van 1870 door BB. ouderlingen bij den kerkeraad ingediend: om bij m ij n e aannemingen, (later meer algemeen dus geformuleerd: om, wanneer bij eenen predikant niet op de gewone wijze in de tegenwoordigheid van een ouderling kan worden voorzien, daartoe alsdan) door den kei-keraad twee ouderlingen af te vaardigen, was klaarblijkelijk, — ik ducht geene tegenspraak — geen andere dan, om met te grooter kracht mijne leerlingen, wanneer ze blijken mogten de zoogenaamde Moderne Kigting te zijn toegedaan, als lidmaten der gemeente te weigeren. Al hield ik mij echter van deze bedoeling bij de meerderheid der
24
ouderlingen overtuigd, il: mogt toch gelooven, zoolang de beslissing niet gevallen was, dat de meerderheid van den kerkeraad bij zijne vroegere vredelievende gezindheid en handelwijze volharden, mijn regt en dat mijner leerlingen handhaven zou. Vandaar dat ook ik een besluit des kerkeraads wenschte.
h. Wat betreft het in het Berigt sub /»., pag. 3 vv. vermelde, hieromtrent heb ik alleen te zeggen, dat ik in mijn Bezwaarschrift de zaak eenvoudig historisch \ oorgesteld en mijne dadelijk bij de aanneming, gelijk later in den kerkeraad, te kennen gegeven bevreemding gememoreerd heb, dat gecommitteerde ouderlingen eerst getuigden geene vragen te hebben, die zij bij voorkeur wenschten besproken te zien, en later toonden zulke vragen vooraf opgesteld en medegebragt te hebben. Ik neem de verklaring van die handelwijze nu in het Berigt gegeven gaarne aan; maar ik stel er prijs op te constateren, dat ze mij nóch bij de aanneming nóch in de kerkeraadsver-gadering gegeven is.
c. Wat aangaat (Berigt bl. 4) mijne aanduiding, dat het rapport niet duidelijk en volledig wedergeeft de antwoorden van mijnen leerling op de vier bekende vragen. Daarvan wordt gezegd, dat ik in de kerkeraadsvergadering die antwoorden (lees: de referte dier antwoorden) toch niet weersproken heb. Dit is waar. Ik heb integendeel in die vergadering gezegd, dat het Rapport, wat de hoofdzaken betrof, waar was; maar ik heb er reeds toen de restrictie bijgevoegd, dat het natuurlijk niet volledig en, wat die antwoorden betrof, ook niet geheel duidelijk was. Ik meende echter, dat ik dit toen niet in bijzonderheden behoefde aan te wijzen, evenmin als ik dit in mijn Bezwaarschrift voor Uw Bestuur noodig achtte. Het deed toch, m. i. tot de groote hoofdzaak in kwestie niet af. Zoowel sommige leden van den kerkeraad als en vooral de leden van Uw Bestuur
25
zullen wol begrepen hebben b. v., dat de goed ontwikkelde aannemeling wel iets meer zal hebben geantwoord op de vraag, of ook hij geloofde in Jezus Christus als Gods eeniggeboren Zoon, dan r dat hij geloofde, dat Jezus is de Zoon van God, omdat hij als mensch met een buitengewoon genie was geboren, en meer bevatting had van de Godheid dan andere mensehen.quot;
(I. De hoofdzaak toch van dit antwoord — en hiermede kom ik tot eene andere bijzonderheid van het Berigt — was de ontkenning dat Jezus Christus eeuwig en waarachtig God, even als God de Vader, en zonder aardschen vader geboren zou zijn. Gecommitteerde ouderlingen zoowel als de kerkeraad achten die ontkenning onvereenigbaar met de belijdenis van Jezus Christus, als Gods eeniggeboren Zoon, art. 39 vraag 1, Eegl. G. O. Ik neem die meening van gecommitteerde ouderlingen en kerkeraad aan als een feit. Maar ten sterkste moet ik opkomen tegen de bewering (Berigt bl. 8): // 'l is loch niet te denken, dat de mogelijkheid zal kunnen worden beweerd, de antwoorden door Boers gegeven, in overeenstemming te bren-gen met de vragen in art. 39. Regl. Godsd. Onderwijs.quot; De kerkeraad weet toch zeer goed, dat 'dit de bewering is van zeer velen in de Vaderlandsche Kerk, ook van mij. De kerkeraad weet zeer goed, dat ik in de hoofdzaak geen andere opinie heb dan Boers, en dat ik toch beweer bevestigend te kunnen antwoorden op die vragen. Art. 27 van het Eegl. op het Examen te kunnen onderschrijven, enz. Met die wetenschap is het beweren van den kerkeraad een ingewikkelde aanklagt van opzettelijke oneerlijkheid tegen mij en allen, die de zoogenaamde Moderne Eigting zijn toegedaan, en toch in de Ned. Herv. Kerk wensehen te blijven. Die beschuldiging nu werp ik met verontwaardiging van mij. Indien ik de onvereenigbaarheid mijner geloofsovertuiging met hetgeen ik beloofd heb te zullen prediken inzag, ik zou mijn predikambt nederleggen. Bij den
26
predikant onderstelt men echter, helaas! zelfzuchtige bedoelingen, alsof hij tegen zijn geweten in zijn ambt zou blijven waarnemen, alleen om den broode, en dat geeft aan die beschuldiging eenigen schijn van grond. Maar Broeders!, wat zou tot een dergelijke opzettelijke oneerlijkheid een jongmensch kunnen bewegen, die vooruit weet, dat de openbaring zijner geloofsovertuiging hem moeijelijkheid baren zal, wiens toetreding tot het lidmaatschap der Kerk hem geen enkel stoffelijk voordeel biedt, die dit lidmaatschap toch begeert en ondanks het vooruitzigt van bezwaren bij de ouderlingen rond en open zijne overtuiging belijdt? Waarlijk, indien men bij zulk een geen zedelijken ernst en opregtheid mag aannemen, dan weet ik niet, waar dezen te zoeken. Het ware voor onze Kerk te wenschen, dat in stede van dezulken van het lidmaatschap af te schrikken, gelijk door een handelwijze als van den Haagschen kerke raad geschiedt, aller pogingen zich vereenigden om zulke jeugdige menschen tot het aanvaarden van het lidmaatschap der Kerk op te wekken.
e. Zegt de kerkcraad (Berigt bl. 5 vv.) op te komen tegen mijne bewering, „ alsof de gecommitteerde ouderlingen of de kerkeraad zich het regt hadden toegekend om van de nieuwe leden der gemeente instemming te vorderen met hunne persoonlijke overtuiging over hetgeen al dan niet tot den geest en de beginselen van de belijdenis der Ned. Herv. Kerk behoort of ook wel instemming met hunne persoonlijke opvatting van die leerstukken en verhalen,quot; en beweert de kerkeraad, dat dit niet geschied is, ik meen met volkomen regt te mogen volhouden, dat, waar de aanneming van Boers, om zijne antwoorden op de door de ouderlingen gestelde vragen wordt geweigerd, dat zij en de kerkeraad zich daardoor feitelijk dat regt toekennen.
Geheel naar eigen goedvinden toch hebben gecommitteerde
27
ouderlingen die vier vragen gesteld. Waarom juist deze en geen andere? Voorzeker omdat zij die de belangrijkste, het schibboleth of althans het minimum van vereischte regtzinnigheid oordeelden. Maar indien er nu een volgende maal andere ouderlingen worden afgevaardigd, wie verzekert ons dat deze niet andere punten belangrijker achten en andere vragen stellen zullen?
Onder de meerderheid van den kerkeraad waren er reeds nu, die meenden, dat niet al die vier vragen belangrijk genoeg waren. Zij zouden dus hoogst waarschijnlijk andere gesteld hebben. Welke? — En indien iemand op die vragen dan eens geen in hun oog regtzinnig antwoord gaf, zouden zij hem dan daarom als lidmaat weigeren en zou ik dan toch niet het regt hebben te beweren, dat zij instemming met hunne persoonlijke overtuiging enz. vorderen? Zal hij dan daarom regt ens en wettig als lidmaat worden afgewezen?
Velen in den kerkeraad hechten groot gewigt aan de belijdenis: de Bijbel is Gods woord, zoodat dan ook omtrent den aannemeling Boers geklaagd werd: „hij gelooft niet, dat de zondvloed over de geheele aarde is gekomen en dat is dus tegen Gods woord.quot; Indien dan nu een kweekeling rond en open verklaart, dat de geest, die bijv. Ps. 100 en Ps. 137 heeft ingegeven, niet de Heilige Geest is van God, indien dan nu iemand met Luther den brief van Jakobus een brief van stroo noemt of de echtheid van 1 Johannes 5 vs. 7 loochent, — indien zulk een ook van mythen, legenden en sagen in den Bijbel spreekt, maar niet durft verklaren, dat de ganse he b ij bel des ondanks Gods woord is, op hoe hoogen prijs hij anders ook voor zijne godsdienstige kennis en voor zijn godsdienstig leven den Bijbel stelt, — en hij wordt om die getuigenis afgewezen: kennen die afwijzers zich daardoor dan niet het regt toe instemming te vorderen met hunne persoonlijke overtuiging, werpen
28
zij zich clan niet eigenmagtig op tot beslissende en onfeilbare verklaarders der uitdrukking: Gods heilig woord, in de schriften des Ouden en Nieuwen Verhonds vervat?
Velen in den kerkeraad hechten groot gewigt aan de kerkelijke leer der Drieëenheid, zoodat er dan ook geklaagd werd, dat Boers daaraan niet geloofde evenmin als ik, en dat er dus reeds daarom van geen Christelijke geloofsbelijdenis kon sprake zijn. Indien dan nu één mijner kweekelingen getuigt, dat hij zich geen drie personen, d. i. drie zelfstandige, zelfdenkende, zelfwillende en zelfwerkende wezens als één wezen, als één persoonlijken God denken kan — dat hij deze leer ook niet in den bijbel gepredikt vindt — dat hij zich ook niet vinden kan in de omschrijving van sommigen, die deze leer zeggen te ge-looven, maar haar alzoo omschrijven, dat er van de kerkelijke leer geen sprake meer is — maar dat hij volgens art. 39 vr. 1, Regl. G. O. gelooft in den Vader, in den Zoon en in den U. Geest en zij noemen die belijdenis daarom niet Christelijk, willen daarom
afwijzen.....is dat dan niet zich het regt toekennen, die vraag
van art. 39 beslissend te verklaren, instemming te vorderen voor hunne opvatting van de bewoordingen dier vraag?
Velen in den kerkeraad hechten als aan het Cor Ecclesiae, het hart der kerk, aan de leer der praedestinatie (uitverkiezing) met de daaraan verbonden leer der reprobatie (verwerping). Indien nu echter een leerling getuigt, deze leer niet te gelooven, niet te gelooven dat God menschen in hunne zouden laat tot de eeuwige verdoemenis, en indien BB. ouderlingen zulk een als lidmaat der N. H. Kerk willen weigeren, indien hij nogtans lid der Christ, kerk wenscht te worden, hem daardoor dwingen, om elders, bijv. bij de Remonstranten, zijn heil te zoeken, kennen zij zich dan niet het regt toe, beslissend te verklaren wat er verstaan moet worden onder de uitdrukking, art. 27 Regl. Ex.: den ganschen raad Gods F
29
Kennen zij zich dat regt niet toe, als zij de uitdrukking t. z. p.
inzonderheid zijne genade in Christus als den eenigen grond onzer zaligheid verklaren, als te kennen gevende een plaatsbe-kleedend lijden en sterven ter verzoening van God, — als zij beweren dat de uitdrukking: Jezus Christus Gods eenig geboren Zoon, onze Heer, noodzakelijk onderstelt zijne geboorte uit de maagd Maria, — als zij de leer der erfschuld, van het plaats-bekleedend lijden en sterven, van Jezus geboorte uit een maagd, de verhalen van wonderen van Jezus bijv. het wandelen op het water, van zijne ligchamelijke opstanding en het leerstuk van zijne zigtbare wederkomst op de wolken des hemels ten oordeel over alle levenden en dood en, als zij deze rangschikken onder den geest-en de hoofdzaal; der leer, welke in de aangenomen formulieren van eenigheid der Ned. Herv. Kerk begrepen is? Hebben zij zich niet het regt toegekend, om instemming te vorderen voor hunne „ overtuiging enz. voor hunue opvattingen ? quot; ik meen onweder-
sprekelijk ja, want,..... niet omdat Boers geen „opregt geloof
aan het Evangeliequot; wilde betuigen, niet omdat Boers niet getuigde in te stemmen met den geest en de beginselen van de belijdenis der Ned. Herv. Kerk, — niet omdat Boers niet instemmend wilde antwoorden op de vragen art. 39. Eegl. G. O., maar omdat hij in zijne opvatting van alle dezen verschilde van de opvatting van ouderlingen en kerkeraad, is zijne aanneming geweigerd. Dit acht ik tegen regt en wet in onze Ned. Herv. Kerk.
f. Wat het beweren des kerkeraads betreft, dat hij zich niet kan voorstellen, waarom ouderlingen bij de aanneming moeten tegenwoordig zijn, volgens art. 38 Regl. G. O., indien niet om te waken, dat niet iemand tot lidmaat worde aangenomen, die hoezeer goed ontwikkeld nogtans ondubbelzinnig bewijs geeft niet overeen te stemmen met de belijdenis der Kerk,
30
uitgesproken in meergenoemde formulieren, en in alle Synodale Reglementen telkens duidelijk gehandhaafd, — hiertegen heb ik alleen op te merken, dat ik het daarmede volkomen eens ben, doch niet in den zin des kerkeraads, dat zij moeten vragen naar overeenstemming met de opvatting door ouderlingen of kerkeraad, maar naar eenvoudige volmondige toestemmende verklaring met hetgeen als belijdenis van opregt geloof aan het Evangelie in een kort begrip, in art. 39 Regl. Gr. O. gevraagd wordt.
Alle deze bijzonderheden echter staan achter bij de groote algemeene hoofdzaak van dit Berig't, waaromtrent het my geoorloofd zij, het navolgende op te merken:
Er is slechts ééne zuivere beëindiging der zaak naar den wensch des Kerkeraads mogelijk, waarmede ik, zelfs bij afwijzing van Boers en bij mijne dan niet uit te blijven afzetting als predikant, volkomen vrede zou moeten hebben, waarin ik althans zou moeten berusten, indien n. 1. uitgemaakt zou worden, — en dit is de hoofdzaak, het hoofdargument van het gansche Verweerschrift des kerkeraads en van deze geheele questie — indien zou zijn uitgemaakt dat wij verbotenus (woordelijk) gehouden zijn aan „ den Heidelberger Catechismus, de 37 Artikelen des Geloofs , de 5 Canones Dordraceni, de formulieren inzonderheid van Doop en Avondmaalquot;. Dit wil de meerderheid van den kerkeraad ook blijkens zijn Berigt.
Als lid van den kerkeraad geloof ik geene indiscretie te begaan, met de mededeeling van hetgeen bij de vaststelling van zijn berigt is geschied. Men opperde het denkbeeld in zijn Verweerschrift ook te spreken over den tegenwoordigen toestand der kerk. Maar de bedenking der voorzigtigheid werd gemaakt, dat men daarmede zich zeiven zou benadeelen. Indien
31
men op grond van de confessie wilde procedeeren — en dit wilde de meerderheid van den Kerkeraad — dan moest men van den feitelijken toestand der Kerk zwijgen. En die opmerking is volkomen juist. Indien men de geloofsovertuiging van Boers toetst aan den Heidelberger Catechismus, de 37 Artikelen, enz., dan geef ik volkomen toe, dat zij evenzeer als de mijne in zeer veel opzigten niet overeenkomt met de belijdenis der N. H. Kerk zooals deze in die geschriften wordt uitgesproken. Indien het dan in onze kerk moet gelden, dat men gelooft, al wat in dien Catechismus gevonden wordt, quia, omdat het overeenkomt met Gods woord, maar niet quatenus, in zooverre het overeenkomt met Gods woord, dan is Boers regtens afgewezen, dan ben ik wederregtelijk lidmaat , herder en leeraar in de N. 11. kerk, dan rust op Kerkeraad en Classikaal Bestuur van 's Gravenhage de pligt, om mij aan te klagen, in mijne bediening te schorsen, mijne afzetting te provoceeren.
Maar indien ik als predikant niet gehouden ben om woordelijk die schriften als uitdrukking mijner geloofsovertuiging te erkennen, indien het mij geoorloofd is daarvan af te wijken, mits binnen de grenzen van Art. 27 Reglement op het Examen, — dan mag aan de leden der Gemeente, buiten kerkelijke bediening, zeer zeker geen zwaardere last worden opgelegd. Dan moeten ook zij aangenomen worden met de vrijheid van afwijking mits binnen de grenzen hun gesteld; en die grenzen zijn voor hen aangegeven in de drie vragen van Art. 39 Regl. G. O. als voor hen behelzende de noodzakelijke uitdrukking van hun opregt qclooj aan het Evangelie. Of hunne opvatting en verklaring met de woorden van eene af andere uitspraak van dien Catechismus, 37 Artikelen, 5 Canones en formulieren vooral van Doop en Avondmaal niet overeenkomt naar de meening van eenig of meerdere kerkeraadsleden, mag hunne aanneming
32
niet verhinderen, want de wetgevende magt in onze Kerk heeft geene officiële opvatting of verklaring van die wagen vastgesteld.
Laat ons den toestand onzer Kerk eerlijk onder de oogeu zien, Eerwaarde Broeders!
Indien al de predikanten, om van de gewone gemeenteleden te zwijgen, indien al de predikanten onzer kerk door de opstellers der Canones Dordraceni eens werden gewogen op de schaal der regtzinnigheid, ik geloof dat ü het mij zult toestemmen, van de meer dan 1500 zouden er zeker geen 300 bevonden worden regtzinnig genoeg te zijn. In den grooten kring toch van predikanten, die ik in verschillende ringen en classis heb ontmoet, verre meer dan 100 in getal, waren er zeker geen 10. Zoo is de toestand onzer Kerk. En die is geleidelijk en noodzakelijk alzoo geworden. Die toestand is met volkomen bewustheid, zij het ook misschien niet altijd met volkomen opregtheid, door lagere en hoogere kerkbesturen erkend, gesanctioneerd. In dezen toestand der Kerk ben ik met de meesten lidmaat, predikant geworden. Gaat het nu aan, dien toestand te negeeren, te handelen, alsof wij nog in 1618 leefden? Uw eigen Bestuur heeft het tegendeel geoordeeld. Twee mijner leerlingen, die in de hoofdzaak volkomen met mij instemden in geloofsovertuiging, en hiervan openlijk getuigenis hebben gegeven, zijn door Uw bestuur toegelaten als godsdienstonderwijzer in onze Kerk, en nu vraagt men van U, dat ge een kweekeling, die niet anders dan het lidmaatschap in de Kerk begeert, zult weigeren. Dit moest alzoo niet geschieden. De kerkeraad van 's Gravenhage moest den feitelijken toestand der Kerk, met al zijn voor en al zijn tegen, opregtelijk aanvaarden en gelijk hij mij, zij het ook onder protest van velen zijner leden, als wettig predikant der Gemeente erkent, consequent, zij het ouder protest, mijne leerlingen en geestverwanten als lidmaten aannemen. En zegt de kerkeraad,
33
dat ouderlingen in het bijzonder plegtig beloofd hebben naar pligt en geweten te handelen, om de Gemeente te waarborgen, r, dat niemand worde aangenomen, die niet getuigt in te stemmen met hetgeen de Ned. Herv. Kerk nog altijd verklaart hare belijdenis te zijn,quot; die ouderlingen hebben hunne beroeping aangenomen, hunne belofte afgelegd met de wetenschap, dat do geschetste de feitelijke toestand van onze kerk is en dat hij dit wettig is geworden. Door de vrijwillige aanvaarding van hun ambt hebben zij ook vrij willig als ouderlingen dien toestand der Kerk aanvaard, zijn zij als ouderlingen gehouden dien toestand te eerbiedigen, al zijne gevolgen en noodzakelijke consequenties te dragen, al is het ook dat zij voor hunne personen een anderen toestand der Kerk, dien der 17de en 18de eeuw, begeerlijker achten.
Hoe dan hunne handelwijze te verklaren?
Met de uitvoering van art. 23 is door de laauwheid en verdeeldheid der meerderheid eene fractie, verreweg de minderheid, in onze Gemeente op het kussen gekomen. En deze, met voorbijzien van de Historie der Kerk , niets geleerd en niets vergeten hebbende, wil zij heerschen, de vrijheid in de Kerk dooden, om het gezag der formulieren weder te herstellen. Op haar standpunt roept zij te regt, dat ieder, die van de confessie afwijkt in do Kerk niet behoort, spreekt zij van onze oneerlijkheid enz., niet alleen van de mijne, maar ook van de Uwe, maar ook van die der Synode. Ofschoon ik nu de mogelijkheid van haar ontstaan diep betreur, heb ik met zekere blijdschap deze questie aanvaard, omdat ik hartelijk wensch, dat er eindelijk eens regtens een einde kome aan al die beschuldigingen en verdachtmakingen, waarvan ik en mijne geestverwanten reeds lang het voorwerp zijn, gelijk anderen het vóór ons waren. Nu kan het en zal het, naar ik hoop, worden uitgemaakt, of in onze Kerk het lidmaatschap van algeheele instemming met de oude geloofsbelijdenis, uit-
3
34
gesproken in catechismus, formulieren enz., afhankelijk is al of niet.
Indien het oordeel mogt zijn: ja, dan moet Boers geweigerd, ik afgezet worden; en wie zal er dan overblijven, gewogen en niet te ligt bevonden? — Indien het oordeel, zoo als ik meen, moet zijn: neen, dan acht ik, dat ook Boers niet geweigerd mag worden. Dan acht ik regt en wet in onze Kerk, dat ieder geoordeeld worde zijn opregt geloof aan hei Evangelie, zijne instemming met den geest en de beginselen der belijdenis onzer Ned. Herv. Kerk voldoende te belijden, indien hij als predikant art. 27 Regl. op het Examen, als godsdienstonderwijzer art. 19 Regl. G. O., als lidmaat art. 39 Regl. G. O. volmondig de uitdrukking verklaart te zijn ook van zijn geloof.
Mijn antwoord is: neen, de Kerk vraagt niet meer en mag niet meer vragen de algeheele instemming met al hare formulieren, artikelen enz. En volkomen is dan ook mijn vertrouwen, dat deze mijne meening ook door Uw Bestuur gedeeld zal worden, dat gij aan geen ouderlingen, predikant of kerkeraad het regt zult toekennen te bepalen, in hoeverre men van die oude belijdenisschriften al of niet mag afwijken, dat ook gij geen anderen maatstaf der regtzinnigheid zult erkennen en handhaven, dan die officieel in de Reglementen voor ieder in het bijzonder, voor de lidmaten in art. 39 Regl. G. O. gegeven is, en dat Uw Bestuur dus tegen het verzoek van den kerkeraad mijn Bezwaarschrift geldig oordeelen, de wettigheid der aanneming van W. H. M. Boers uitspreken en zijne inschrijving in de lidmatenboeken onzer Gemeente na de openbare bevestiging gelasten zult.
Ik heb de eer mij met heilbede te noemen,
Eerwaarde Broeders!
UEerw. Dicnstw. Medebroeder (get.) W. Hoetees.
35
IV. POGING TOT MINNELIJKE SCHIKKING.
Na alzoo op mijn Bezwaarschrift gehoord en weder gehoord te hebben, heeft het Class. Bestuur zoowel den kerkeraad als mij uitgenoodigd tot eene zamenkomst, op Maandag den 3den April des avonds ten 7 ure in de Consistoriekamer der Groote Kerk, ten einde zoomogelijk, volgens art. 60 van het Reglement voor Kerkelijk Opzigt en Tucht, het geschil in der minne te schikken.
De kerkeraad nu oordeelde wel, dat hier sprake was van een verschil van beginsel, dat voor geene minnelijke schikking vatbaar was, doch benoemde nogtans eene Commissie van 3 personen, om hem bij die zamenkomst te vertegenwoordigen. Tusschen hen, gecommitteerden van het Class. Bestuur en mij had er dan ook dien avond eene zarnenspreking plaats, gedurende ruim twee en een half uur. De Commissie des kerkeraads durfde echter de schikking, die van wege het Class. Bestuur werd voorgesteld, noch aannemen noch onvoorwaardelijk afwijzen en verzocht daarom, dat dit voorstel schriftelijk aan den kerkeraad zou worden ingediend, opdat deze zelf en in zijn geheel er over zou kunnen beslissen.
Dienovereenkomstig ontving dan ook de kerkeraad het volgende schrijven:
Delft, den 6den April 1871.
Aan den Bizonderen Kerkeraad der Ned. Ilerv.
Gemeente te 's Graven hag e.
Eerwaarde Broeders!
Het is op uitnoodiging Uwer Commissie, met welke wij als
36
Gecommitteerden van het Class. Bestuur van 's Gravenhage 11. Maandag confereerden, dat wij eenige denkbeelden, toen door ons ontwikkeld, op schrift stellen en ze in den boezem Uwer Vergadering neerleggen, niets liever wenschende dan dat het ons gelukke langs dezen weg eene schikking in der minne tot stand te brengen van het tusschen Ds. Hoevers en U ter zake van aanneming tot lidmaat gerezen geschil.
Onzes inziens is zulk eene schikking mogelijk, zonder dat óf Ds. Hoevers óf de Kerkeraad zijn standpunt verlate, zijn beginsel verloochene.
Twee zaken brengen wij daartoe met allen ernst onder uwe aandacht:
Vooreerst den feitelijken toestand onzer Kerk, dien wij diep mogen betreuren, maar dien wij niet mogen voorbijzien of loochenen, dien wij ook niet op eens of met geweld kunnen veranderen , en die ons waarschuwt om toe te zien, of wij een beginsel, al is het goed op zich zelf, in abstracto, ook op den duur in practijk kunnen brengen.
Toegegeven dat met de „ belijdenis des geloofs quot; art. 38 Regl. G. O. wordt bedoeld „ belijdenis des C h r i st e 1 ij k e n g e 1 o o fs, overeenkomende met de hoofdzaak en de beginselen van de belijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, dan rijst de groote vraag op: hoe zult gij dit artikel in den striktsten zin handhaven ? Zult gij niet in onze dagen van 10 personen 10 verschillende antwoorden vernemen op de vraag: wijs mij de grenzen, waarbinnen ik omschrijven kan wat Christelijk geloof is; de grenzen,waarbinnen ik spreken kan van hoofdzaak en beginselen der belijdenis onzer Kerk?
Vergeet niet. Broeders, dat de aanneming van dezen kweeke-ling Boers geen op zich zelf staand feit is. Van de houding, die Gij in deze zaak volgt, hangt zoo ontzaglijk veel voor de toekomst af. In dezelfde richting, waarin gij nu den eersten
37
stap zet, zult gij in 't vervolg moeten voortgaan, 't Is waar, BB. ouderlingen zouden kunnen zeggen: ik oordeel alleen over dit feit. Over 1 of 2 of 10 jaren? Laat dan zorgen, ■\vie dan ouderling is! Zulk een redeenering is echter onzes inziens volstrekt ongeoorloofd. Gij handelt in deze niei qua individus, maar qua kerkeraad, en wel degelijk hebt gij u zelf af te vragen: zal men op den duur kunnen voortgaan op den weg, dien ik heden insla?
quot;Wanneer een kerkeraad zich heden vereenigt met het advies van twee ouderlingen, die zich tegen de aanneming verzetten op grond van de antwoorden op deze vier vragen, waarin z ij de onmisbare hoofdzaak des Evangelies en de belijdenis onzer Kerk zien, wat zal dan diezelfde kerkeraad doen, als morgen andere ouderlingen óf een stap terug óf een stap verder gaan? Stelt men zóó niet feitelijk de deur open voor allerlei willekeur en wanorde ? roept men zóó niet allerlei moeielijk-heden in het leven? ja, is niet bij den feitelijken toestand, waartoe onze Kerk in den loop der tijden gekomen is, de toepassing van het beginsel des kerkeraads niet voor een enkel feit, maar op den duur eene onmogelijkheid?
Ten andere wijzen wij uop het recht van het geweten, dat wij als Protestanten, ook als kerkeraad eener Prot. Gemeente, vooral in onzen tijd, als een heilig beginsel, als het dierbaar erfgoed onzer vaderen hebben te handhaven.
Indien iemand, aan wiens ernst wij geen reden hebben te twijfelen, ten plechtigste betuigt, dat hij, ook met zijn gevoelens, volmondig „jaquot; kan zeggen op de vragen als die van art. 39 Regl. G. O., mag ik mij dan opwerpen als rechter van de consciëntie mijns broeders? Mag ik zeggen: hij kan dat niet meenen, alleen omdat het mij moeielijk of onmogelijk is, dit te begrijpen of te verklaren? Loopen wij geen gevaar op die wijs tot zekeren gewetensdwang te vervallen, en een onchris-
38
telljke, een onprotestantsche heerschappij te gaan voeren over des broeders geloof?
Bovendien, ook hierbij moeten wij vragen: waar zij n de grenzen? Indien gij ondanks de ernstige beantwoording van de 3 vragen van art. 39 Regl. G. O. niet aanneemt wie ontkent wat Boers ontkent, hoe zult gij dan straks handelen met een ander, die in enkele opzichten wat meer conservatief is, maar wiens bevestigende beantwoording van genoemde vragen toch nog altijd in de oogen van sommigen onverklaarbaar is? Nog eens — waar gaat gij heen ? Broeders, hebt gij wel al d e gevolgen berekend?
Ons schrijven werd reeds te uitvoerig. Wij bidden u met allen ernst en met alle broederlijke liefde, dat gij wilt overwegen, of in onze bovenstaande beschouwing niet eenige waarheid ligt; of het u niet mooglijk zou zijn, op grond van het bovenstaande, op uw eenmaal ter zake van de aanneming van Boers genomen besluit terug te komen, zonder daarbij uw beginsel te verloochenen of uw standpunt te verlaten. — En opdat uwe overweging tot een practisch resultaat leide, dat naar onze meening in het belang der Gemeente, in het belang van de groote en heilige zaak van het Godsrijk moet zijn, leggen wij in den boezem uwer vergadering het volgende voorstel neer;
De kerkeraad nogmaals in overweging genomen hebbende het rapport van de BB. van den Berch van Heemstede en Thierry in zake de aanneming tot lidmaat van W. H. M. Boers;
met droefheid kennis nemende van de gevoelens, door genoemden Boers geopenbaard, het diep betreurende, dat zulke gevoelens in onze Ned. Herv. Kerk worden aangekweekt en beleden;
nochtans beseffende, dat zoowel de feitelijke toestand onzer Kerk als het Protestantsch beginsel van vrijheid des gewetens, het nemen van maatregelen tot strenge handhaving van de belijdenis der Kerk onraadzaam en onmogelijk maken;
39
terugkomende op zijn vroeger genomen besluit, dd. 12 Januari 1871;
besluit: genoemden Boers, na openbare bevestiging en beantwoording van de vragen van art. 39 Regl. G. O., als lidmaat te erkennen, en in de lidmatenboeken in te schrijven.
Op de overweging van dit ons voorstel, waarop wij uw antwoord spoedig te gemoet zien, u van harte toebiddendc de voorlichting des H. Geestes, noemen wij ons met broederlijke heilbede.
Eerwaarde Broeders,
Uwe Medebroeders, Gecommitteerden van het Class. Bestuur van 's Graven/iage,
{was get.) A. Deost.
P. F. van den Behg.
van Rhijn.
Op dit schrijven besloot de kerkeraad, in zijne vergadering van den 13den April, afwijzend te antwoorden. En na bij gelegenheid der persoonlijke kerkvisitatie door het Class. Bestuur te zijn geïnterpelleerd over den tragen gang der zaak, overhandigde de kerkeraad in diezelfde vergadering zijn antwoord, in Let onderstaande schrijven vervat:
Aan
Gecommitteerden van het Classikaal Bestuur van 's Gravenhage, Dr. A. Brost c. s.
Eerwaarde Broeders!
In antwoord op uw schrijven van 6 April 11., heeft de Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage in zijne buiten-
40
gewone vergadering van 13 April jl., waarin kennis werd genomen van den inhoud van uw schrijven, besloten, het volgende onder uwe aandacht te brengen:
Hoezeer hulde doende aan de ijverige pogingen door U als Gecommitteerden aangewend, om het naar uw oordeel gerezen geschil tusschen Ds. Hoevers en den Kerkeraad in der minne te schikken, verklaart de Kerkeraad bij vernieuwing, dat hier van geen geschil vatbaar voor minnelijke schikking, volgens des Kerkeraads oordeel, sprake kan zijn, maar wel van een besluit des Kerkeraads, dat, hoezeer door Ds. Hoevers gelaakt , nogthans als gegrond op de Reglementen der Ned. Herv. Kerk genomen is, en waarin de Kerkeraad naar recht, pligt en geweten heeft gehandeld — en niet anders kon handelen, als geroepen om de kerkelijke reglementen te handhaven, ook waar die van geloof, leer en belijdenis van eenigheid der Ned. Herv. Kerk spreken, gelijk dit besluit genomen is overeenkomstig art. 11 van het Algemeen Reglement, waarvan de handhaving ook door ieder hooger Kerkbestuur verwacht moet worden, en daarom heeft dan ook de Kerkeraad met 21 tegen 1 stem, terwijl Ds. Hoevers verzocht heeft buiten stemming te blijven, op nieuw besloten bij zijn eenmaal genomen besluit te persisteren, en alzoo den jongeling Boers niet tot lidmaat te erkennen en daarom niet in te schrijven in het lidmatenboek; en dit alles op de gronden reeds in vorig schrijven breedvoerig aan het Class. Bestuur blootgelegd; terwijl de Kerkeraad hierbij opmerkt, dat niet hij , maar dat het Ds. Hoevers is, die hierin de uitspraak van het Classikaal Bestuur inroept.
De Kerkeraad heeft besloten niet anders te kunnen of te mogen doen, zoolang in de reglementen onzer Kerk bij herhaling en met nadruk sprake is van de leer der Kerk, zoowel wat haar geest als haar hoofdzaak betreft, terwijl zeer nadrukkelijk in art. 38 van het Reglement Godsd. Onderwijs sprake is van
41
eene belijdenis des geloofs af te leggen door de aanneme-lingen, wanneer het blijkt, na voorafgaand onderzoek , dat de kennis van de Christelijke geloofs- en zedeleer enz., enz., voldoende wordt bevonden.
Na het voldoende bevonden zijn der kennis moet alzoo volgens art. 38 een belijdenis des geloofs worden afgelegd, waaruit blijkt, dat het de bedoeling van het reglement is, niet tevreden te zijn, zoo maar de aannemelingen gronden voor hunne uitgesproken overtuiging kunnen bijbrengen, maar dat die overtuiging en gronden aan de reglementen getoetst, beoordeeld en voldoende bevonden moeten worden, voor men tot de aanneming overgaat. Dit is het werk des Kerkeraads, die hiertoe den predikant en de ouderlingen afvaardigt, terwijl alzoo het recht om te beoordeelen en af tc wijzen, volgens het reglement ook aan de laatsten is verbleven.
Het reglement toch geeft aan de ouderlingen daarbij mede den kerkeraad vertegenwoordigende eene beslissende stem, zie art. 14, al. 5, art. 21 van het reglement voor de kerkeraden.
Uit de reglementen, in onderling verband beschouwd, blijkt verder, dat de belijdenis voor den kerkeraad wordt afgelegd, en welke belijdenis wordt in art. 38 Regl. Godsd. Ouderwijs bedoeld ? Immers eene belijdenis, die niet in strijd kan zijn met de drie vragen in art. 39 van genoemd reglement , en alzoo wordt aan de ouderlingen ontwijfelbaar het recht toegekend vragen te doen, die bij de beoordeeling der kennis van de aannemelingen zouden dienen tot rcglementairen maatstaf in dezen van hetgeen geloofd moet worden, zoo het anders ware, dan moet men tot het besluit komen dat tot lidmaat zou kunnen worden aangenomen een ieder, dien de predikant wil, waaruit enkel willekeur geboren wordt, zeer zeker in strijd met de kerkelijke reglementen.
Bovendien zoude de vertegenwoordiging des kerkeraads door
42
ouderlingen bij het aannemen hierdoor geheel overbodig worden en niet anders dan een ijdele vertooning zijn.
Het is een en ander, wat de kerkeraad met den meesten ernst, zich beroepende op de reglementen onzer Kerk, onder uwe aandacht brengt.
De kerkeraad vertrouwt, dat het Classikaal Bestuur, geroepen als het is even als de kerkeraad, om de reglementen der Kerk te handhaven, zal medewerken om de bezwaren door Ds. Hoevers tegen de beslissing des kerkeraads ingebracht af te wijzen, en hem te kennen te geven, dat zoowel de kerkeraad als het Classikaal Bestuur geroepen is, de reglementen der Kerk te handhaven.
Met broederlijke heilbede noemen wij ons.
Eerwaarde Broeders, Uwe Medebroeders,
{was gel.) C. E. van Koetsveld, Praescs.
Ch. J. Betce, Scriba.
's Gravcnhage, 5 Mei 1871.
43
V. UITSPRAAK AAN HET CLASSICAAL BESTUUR.
Het Classicaal Bestuur van 's Gravenhage
Ontvangen hebbende een Bezwaarschrift A. dd. Januarij 1871 van den WelEerw. Zeer Geleerden Heer W. Hoevers, Predikant te 's Gravenhage, tegen den Bijzonderen Kerkeraad der Neder-duitsch Hervormde Gemeente aldaar, het Verweerschrift B. van genoemden Kerkeraad, dd. 23 February 11., en de Mededeelingen C. van Ds. Hoevers, dd. 10 Maart 11.;
Verminderd zijnde, volgens art. 15, Regl. O. en T. met twee zijner leden;
Kennis genomen hebbende, volgens art. 43, 2°. Alg. Regl. en art. 68 Regl. O. en T,, van een, ter zake van aanneming en bevestiging tot lidmaat, tusschen Ds. Hoevers en voornoemden Kerkeraad gerezen geschil over de toepassing van art. 38 en 39 Regl. Godsd. Onderwijs, in verband met art. 11, Alg. Regl.;
Gezien hebbende, dat de Kerkeraad besloten heeft zich te moeten vereenigen met het advies van twee, door hem gecommitteerde, ouderlingen, om te weigeren den kweekeling W. H. M. Boers als lidmaat der Gemeente te erkennen, hem openlijk te bevestigen en in de lidmatenboeken der Gemeente in te schrijven, omdat genoemde kweekeling, bij het afleggen zijner geloofsbelijdenis, ten antwoord op 4 vragen, op verzoek der twee gecommitteerde ouderlingen, hem voorgelegd, heeft verklaard overtuigingen te bezitten, die, naar de meening der beide ouderlingen, waarmede Kerkeraad zich heeft vereenigd, in strijd zijn met den geest en de beginselen van de belijdenis der Nederl. Herv. Kerk — tegen welk kerkeraadsbesluit Ds. Hoevers in zijn Bezwaarschrift A. bij ons in verzet is gekomen;
Kennis genomen hebbende van de Rapporten en de Bescheiden D. en E., waaruit blijkt, dat de gecommitteerden om, volgens art. 60, al. 2, Regl. O. en T., dit geschil bij te leggen en in
44
der minne te schikken, in hunne pogingen niet hebben mogen slagen;
Overwegende,dat, volgens de getuigenis van de beide ouderlingen , de kweekeling Boers, gedurende het onderzoek, volgens art. 38 al. 3 Regl. Godsdienst Onderwijs, ingesteld, voldoende blijken heeft gegeven van kennis en ontwikkeling, dat hij daarna bevestigend heeft geantwoord op de, met ernst hem voorgestelde , drie vragen van art. 39 Kegl. Godsd. Onderwijs, en verklaard heeft volkomen bereid te zijn, dat antwoord ook bij de openlijke bevestiging te herhalen;
Overwegende, dat het tot allerlei wanorde en willekeur aanleiding zou geven, indien werd toegelaten, hetzij van het woord, „belijdenis des geloofs,quot; art. 38 Regl. Godsd. Onderwijs, hetzij van de drie vragen, art. 39 ib.: door bijgevoegde vragen of omschrijvingen nadere dogmatische verklaringen te geven of te eischen, als maatstaf tot aanneming of afwijzing van lidmaten;
Overwegende, dat, wel is waar, in art. 11 Alg. Regl. aan alle Kerkelijke Besturen is opgedragen de handhaving van de leer, zoo van de Christelijke Kerk in het algemeen, als van de Nederl. Herv. in het bijzonder; maar dat dit nader bepaald wordt door hetgeen in de verschillende Reglementen hieromtrent is voorgeschreven, ten aanzien van Predikanten, in art. 27 Regl. op het Examen, ten aanzien van Godsdienstonderwijzers, in art. 19 Regl. Godsd. Onderwijs, en ten aanzien van lidmaten in art. 39 ib.;
Overwegende alzoo, dat de kweekeling Boers geacht moet worden, volgens de Kerkelijke Reglementen, genoegzaam te hebben voldaan, aan de vereischten om als lidmaat der Gemeente te worden aangenomen en erkend;
Gelet op art. 11 en 43, 2°. Alg. Regl.; art. 38 en 39 Regl. Godsd. Onderwijs, art. 60, 64 en 68 Regl. O. en T.;
45
Beslist, dat de kweekeling W. H. M. Boers, na openbare bevestiging behoort te worden erkend als lidmaat der Nederduitsch Hervormde Gemeente, en als zoodanig te worden ingeschreven in de lidmatenboeken der Gemeente 's Gravenhage.
Veroordeelt, volgens art. 64 al. 3 Eegl. O. en T., den Bijzonderen Kerkeraad der Nederd. Herv. Gemeente te 's Gravenhage tot betaling van de in deze gemaakte kosten.
En zal afschrift van deze uitspraak worden gezonden aan Ds. Hoevers en aan den Bijzonderen Kerkeraad der Nederd. Herv. Gemeente te 's Gravenhage.
Gedaan in de Vergadering van het Classicaal Bestuur van 's Gravenhage den Sisten Mei 1871. Tegenwoordig de leden in deze bevoegd: Dr.A. Drost, Dz. Pracses ad hue., P. N. Zijnen, PJz., Assessor a. h., P. T. van den Berg, Scriba a. h., W. J. Huygens, C. P. Kaakebeen, P. van Bhijn, R. Jentink.
{was cjel.) A. Dkost, Dzn., Praescs ad /wc.
P. N. Zijxek, Assessor a. h.
W. J. Hutgexs.
C. P. Kaakebeex.
van Riiijn.
R. Jentink.
P. T. van den Beeo Scriba a. h.
Voor eensluidend Afschrift, {was gel.) P. T. tan den Beeamp;, Scriba a. It.
46
Bij de uitgave dezer officiële stukken, die duidelijk genoeg voor zich zelve spreken, heb ik slechts weinig er aan toe te voegen.
Dat de 's Gravenhaagsche kerkeraad door het Class. Bestuur in het ongelijk gesteld en veroordeeld in deze uitspraak niet zou berusten was wel te voorzien, gelijk hij dan ook in zijne vergadering op 9 Junij 11. besloten heeft te appelleeren op bet Provinciaal Kerkbestuur van Z. Holland. Met volkomen gerustheid zie ik ook van dat Bestuur de uitspraak te gemoet. Mij dunkt, ieder die de gewisselde stukken heeft gelezen moet tot de overtuiging zijn gekomen, dat er geen andere uitspraak te geven is. En ik geloof, dat ook de Kerkeraad zelf geen andere uitspraak verwacht noch verwacht heeft.
Maar, waartoe dan de zaak begonnen ?
Ik geloof, dat men deze zaak heeft aangegrepen om tot eene beslissing te komen: tot eene uitbanning of tot eene scheiding. En juist daarom acht ik haar van zoo groot gewigt, dat ik haar eene levenskwestie voor de Ned. Herv. Kerk durf noemen. Men wil beproeven, de Moderne Rigting te dooden door haar den toevoer van nieuwe levenssappen af te snijden: wanneer er geene nieuwe leden worden toegelaten, dan zullen de Modernen in de kerk spoedig uitsterven, dan zal men spoedig de magt in handen hebben om hen, indien zij niet vrijwillig gaan, uit de kerkgemeenschap te bannen.
En indien dit niet gelukt, indien door de bevoegde Magt in de Kerk beslist wordt, dat de Modernen ook als nieuwe leden tot de kerk moeten worden toegelaten. Wat dan? Dan, wordt er gedreigd, dan zullen zij toch niet gehoorzamen, toch niet inschrijven. Zich liever wegens wederspannigheid uit hunne bediening laten ontzetten en zich van de Ned. Herv. Kerk afscheiden.
47
Nu weet ik wel, dat er ook in den 's Gravenhaagschen kerkeraad reeds meermalen gedreigd is de uitspraken zelfs dei-Synode niet te zullen gehoorzamen, maar dat men geëindigd is met dit wel te doen, en ik hoop dat men ook nu niet anders zal handelen. Maar de mogelijkheid blijft bestaan, dat de aannemingskwestie de aanleiding worde tot een scheiding. Op dit hooge gewigt der zaak wenschte ik de aandacht te vestigen, wat ik door deze uitgaaf beproef.
Waarom ik niet wacht, totdat zij ter laatste instantie is beslist ? Omdat ik bij de voorzetting van het Proces door den Haagsehen kerkeraad mij niet verantwoord reken, indien ik niet allen, die de vrijheid en de orde in de Kerk wenschen gehandhaafd te zien, indien ik niet alien, die zich niet weder wenschen beladen te zien met het juk der formulieren, indien ik niet hen allen heb verzocht — gelijk ik hen bij deze dringend daartoe uitnoodig — om mij met hunnen raad te dienen, indien ik soms argumenten mogt hebben voorbijgezien, die de gewenschte beslissing kunnen bevorderen.
Maar ik heb nog eene andere reden voor deze vroegtijdige uitgave. In de volgende maand zal de Algemeene Synode vergaderen. En naar ik van verschillende zijden vernam, zal men die Synode verzoeken, dat zij haar oordeel uitspreke over de regten der ouderlingen bij de aanneming van lidmaten. Hoe hoogst noodzakelijk dit is, wat men van de eene en van de andere zijde beoogt en Avenscht, ik geloof, dat dit niet duidelijker dan uit de gewisselde processtukken blijken kan. Maar daarom wensch ik de Synode in staat te stellen, daarvan kennis te nemen, vóór zij omtrent die kwestie een beslissend oordeel uitspreekt. Maar dan kou ik de uitspraak van het Prov. Kerkbestuur van Z. Holland niet afwachten, want deze zal waarschijnlijk niet komen dan nadat de Synode reeds zal zijn uiteen gegaan.
48
Moge overigens ook door de lezing van deze stukken menigeen begrijpen, dat de orthodoxe partij niets minder beoogt dan de Kerk terug te brengen onder de heerschappij der belijdenis en formulieren van 1618 en 1619, waarbij van geene vrijheid meer sprake kan zijn, dan zullen zeker ook velen, die nu nog haar streven niet zoo gestreng afkeuren, ja zelfs haar tot op zekere hoogte helpen, zich aan dat bondgenootschap onttrekken, om zich te vereenigen met allen, die zoowel de vrijheid als het geloof in de Ned. Herv. Kerk willen handhaven.
Zoo kome ook uit deze zaak het goede voor onze Kerk voort.
W. Hoevers.
's Gravenhage, Junij 1871.