11
Het was een ontzaggelijke overgang voor Jozef in Egypte, toen hij uit den kerker gehaald, met een koninglijk kleed begiftigd werd, en nevens den koning ging zitten, als de eerste naast hem in zijn rijk. Van een' slaaf werd hij een vrije; in plaats van banden ont-ving hij een paleis ; voor het brood der smarte en der schande, verkreeg hij al de korenschuren van Egypte; en het schaamtekleed der gevangenis, verruilde hij voor een koninglijken mantel. Zekerlijk, indien wij in zijn hart hadden kunnen lezen, wij zouden het vervuld gevonden hebben met vrolijke gezangen van bevrijding.
Gelijk het Jozef ging, zoo gaat hot allen, die door Grod quot;worden getrokken uit de ningt der duisternis, en overgebragt in het Koningrijk des Zoons Zijner liefde. Als do Almagtige ons daaruit trekken komt, dan lio--gen wij ook gebonden in den kerker van schuld en vreeze; dan dragen wij het kleed der schande en der schaamte; dan zijn wij slaven onzer wellusten en begeerlijkheden; dan eten wij het brood der onrust en der smarte. Maar als God dan door Zijn Woord en Geest tot onze zielen komt zeggen: „Gaat uit, o Mijn volk! want Ik heb u lief gehad met eene eeuwige Jefde; en als do Zoon u vrijgemaakt Iieeft, dan zijt gij waarlijk vrij;quot; dan springen de kerkerdeuren open, dan vinden wij ons gekleed, gereinigd, van 's Konings tafel gevoed, en liet overgangslied, hetwelk wij als verlosten zingen, luidt dan; „Wij hebben den eeuwigen dood verdiend, en Hij schenkt ons het eeuwige leven.quot;
Waarlijk, mijne vrienden! wij kunnen er niet genoeg op drukken, dat Jezus Kerk hier op aarde zulk een
«
22
I. Als Paulus spreekt van liet eertijds der Colos-sors en van hem zei ven, dan noemt hij dat eene „magt der duisternisquot;, uit welke zij slechts verlost konden worden door vergeving der zonden, dat is, door vrede met God.
Duisternis, zoo noemt hij de bedeeling waaronder wij allen van nature leven, en daarom, de handen, die wij allen dragen. Licht is de bedeeling van den dag; duisternis is de bedeeling van den nacht. Toen wij geschapen werden, was het dag voor ons, want wij wandelden in het licht der kennisse Gods, in geregtigheid, heiligheid en liefde. Door de zonde echter is het nacht geworden over onze zielen, want wij zijn allen vervreemd geworden van God, door de onwetendheid die in ons is, en gebonden liggende onder de verharding onzes harten, onder onverschilligheid, valsche gerustheid en 'diepen slaap.
En laten wij wel opmerken, dat die duisternis niet eene toevallige omstandigheid, noch ook eene afwisselende gestalte is, want zij is eene magt. Zij heeft heerschappij over ons: wij leven onder haar gebied; wij kunnen doen en laten wat wij willen, ja, maar even als een gevangene, die her- en derwaarts in zijne cel loopt, doch aan alle zijden de dikke muren en do geslotene deuren vindt, welke hem tegen houden. Wij kunnen met Paulus aan de voeten van Gamaliël zitten, geleerd zijn, eenen ijver naar de Wet hebben en onberispelijk wandelen voor de menschen, en evenwel blijven wij in den kerker dier duisternis en in hare magt. En gelijk elke zedelijke magt zich uitdrukt in eene wet, die gehoorzaamheid eischt en aan zich onderwerpt, zoo is de duisternis in ons eene wetgeefster. Zij dwingt ons blind te zijn voor Gods heerlijkheid, doof voor Zijne woorden, onvatbaar voor eigen' toestand, verward en ongevoelig voor alle regte wegequot; der ver-
O n
Jo
lossing. Zij leert ons als van zeiven het licht te baten en de duisternis lief te hebben. Zij heeft van het paradijs af, waar wij de kennisse Gods verworpen hebben, het roer van ons schip gewend naar de schitterende, maar rampzalige zeeën der verbeelding en der onzekerheid, en voor altijd onzen rug gekeerd naar alles wat goed is, en waarachtig is, en lieflijk is, en wel luidt*.
Neen, het is geene afgetrokkene bespiegeling, wanneer wij zoo spreken. Het is eene waarheid, waarvan Paulus ons de vrucht opnoemt, als hij zegt: „het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God: want het onderwerpt zich der Wet Gods niet, want het kavt ook nietquot; „want de natuurlijke mensch begrijpt noch verstaat niet do dingen, die des Geestes Gods zijn, „zij zijn hem ecne ergernis en eene dwaasheid, omdat hij ze niet kan verstaan.quot; liet is eene waarheid, waar^. van Paulus ons op den wortel wijst, als hij spreek-^ van „eene magt der duisternisquot;, waaronder wij gebonden liggen. Het is eene waarheid, eindelijk, door de ondervinding van elk bevestigd, omdat de duisternis zich in ons leven openbaar maakt, als eene magt van ongeloof, ongehoorzaamheid en onvrede.
Van ongeloof. Het ongeloof heeft ons leeren twijfelen aan alles, omdat het elke waarheid voor ons verborgen houdt. Wie ben ik?— Werwaarfs wandel ik? — Op welk een' weg bevind ik mij? — Wie is God? — Wat is de eeuwigheid? —- Wat zal de toekomst opleveren? — Dat zijn vragen, die daar van binnen bij ons leven, maar waarop wij geen ander antwoord weten, dan: misschien! welligt! ik veronderstel! —- En al roept het ontwaakte geweten binnen in ons, met brandend ongeduld om licht; somtijds kan er wel een verblindende bliksemstraal van hartstogtelijke beroering door onze kerkertraliën dringen, die vermoedens opwekt;
24
eu hope gaande maakt; maar du muren van onzen kerker herhalen met honend gelach weder spoedig onze klagt; duisternis, niets dan duisternis!
Van ongehoorzaamheid. De ongehoorzaamheid is in mij een dagelijksch bewijs, dat de duisternis magt over mij heeft verkregen. O! dat diep bederf des harten , dat mij een knecht maakte, van wat mij de dood was. Ik moest goed doen, en ik kon niet. Ik moest God liefhebben, en ik kende Hem niet. Ik moest mij zeiven en mijne zonden verloochenen, en ik wilde niet. Ik beloofde boete en verbetering, en ik volbraet het
O ' o
niet. Ik wilde God verzoenen, en evenwel brandde Zijne grimmigheid in mijn geweten, want ik vertoornde Hem. Ik wilde de wet bevredigen, en zij verklaagde mij. Ik wilde rust voor mijn geweten zoeken, en het vloog mij in het aangezigt. Altijd banden, altijd teleurstelling , altijd hoop, die slechts ijdele inbeelding bleek te wezen; want de ongehoorzaamheid had mij in hare magt, en de wet van God kon mij in mijnen kerker wei verontrusten, maar mij daaruit niet verlossen.
Van onvrede. 01 dat rustelooze hart was daarbinnen in mij zoo gejaagd; want de Goddeloozen hebben geen' vrede, zegt mijn God. Begeerlijkheden, wier vervulling telkens nabij scheen, en die toch nooit verzadigd werden. Een dag van morgen, die beter moest zijn dan het heden, en die altijd naar zich wachten deed. Hoogmoed en eigenliefde, die niet genoeg gestreeld werden. liuste, die ik overal zocht, en nergens vinden kon, omdat ik verkeerd zocht. Zonden, die ik niet kon verbeteren. Schuld, die ik niet kon betalen. Een leven, dat ijdel en ellendig, dat laag was in mijne eigene oogen, en dat ik toch niet wilde missen. Een dood, voor wien ik bang was, schoon ik hem toch niet kon ontloopen. Eene eeuwigheid, voor welke ik mij wilde geruststellen, schoon zij mij gedurig sidderen
en beven deed. Ken God, van Wien ik zeide, dat Hij good was, en voor Wien ik evenwel in het verborgene wegvlugtte. Die allen waren voorwerpen van onvrede voor mij ; ja! mij zeiven was ik eene gedurige reden van kwelling; en ach! menigmalen riep mijn hart: „Wie zal mij vrede geven, en mij het goede doen zienquot;? terwijl de duisternis door hare magt, elk antwoord van vrede voor mij ontoegankelijk en onverstaanbaar maakte.
II. Terwijl wij daar zoo gebonden lagen, zegt Paulus, bereidde God uit eigene beweging, ons hot deelgenootschap aan eene heerlijke vrijheid.
Zekerlijk, God had ons, had ons allen, regtvaar-dig en billijk onder die magt der duisternis kunnen laten liggen; maar terwijl wij om Hem niet dachten, en op Hem niet hoopten, en voor Hem niet leefden, rommelde Zijn ingewand van ontferming, en waren er gedachten van redding en verlossing in Zijn hart. Hij verkoor Zich zeiven een volk als het Zijne, om Hem eeuwig toe te behooren en in Zijne liefde te deelen. quot;Ü verkoos hen onvoorwaardelijk, onberouwelijk. Uit het menschelijk geslacht noemde Hij namen, zocht Hij personen, onrein en gebonden gelijk alle anderen; maar omarmd met Zijne gedachten van eeuwige barmhartigheid , en door Hem gesteld tot verkrijging dei-zaligheid door Jezus Christus, en tot het bezit eener heerlijke en onvervreembare erve, die door Gods Zoon voor hen werd bereid.
Maar die erve voor hen bereid, was eeue ervü der heiligen, want zaligheid is heiligheid. Een heilig huis, heilige kleederen, een heilig hart, heilig gezelschap, heililt;r werk van ecuwio; danken en gehoorzamen, dat
O O O 7
was de erve van het volk van God. Als zondaren verkoren; maar in Christus uitverkoren tot verlossing van alle zonden. Als kinderen des toorns aangezien;
26
maar in Christus aangezien om dien toorn en alle vijandschap weg te nemen. Als onreinen omarmd; maar omarmd door Christus, om ze uit liet slijk der onreinheid over te brengen tot gemeenschap met den driemaal Heiligen God.
Eene erve der heiligen, daarenboven, in het licht, dat is, om als heiligen te wandelen in het licht van 's Hee-ren aangezigt, van 's lieer on genade en van 's Hee-ren eeuwige heerlijkheid; om alzoo met een ongedekt aangezigt die heerlijkheid te aanschouwen in Hem, welke liet uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid is, en Hem daardoor gelijk te wezen, a's Hem ziende gelijk Hij is. Eene erve dus zonder duisternis, verlost van elke magt der duisternis, zonder ongeloof, zonder opstand, zonder onrust; eene erve, veilig voor satan, onaangevallen door de wereld, onbewoonbaar voor de zonde; eene erve, onvervreembaar, dus beter, rijker, voller dan Eden zelve; „want alle instrument, dat tegen hen bereid v/ordt, niet kan gelukken; waar elke tong, die in het gerigte tegen hen optreedt, door hen verdoemd zal worden, dat is de erve der knechten des Heeren, en hunne geregtigheid is uit Mij, spreekt de Heere.quot; Jesaia 54: 17.
Maar hoe zullen wij, gevangenen die wij zijn, het lied der vrijheid zingen? Hoe zullen onze vuile kleederen blinken kunnen gelijk de zon? Wie zal ons eene Jacobs-ladder oprigten, welker opperste tot in den Hemel reikt? Hoe zullen wij onze dikke duisternis ontvlieden, en ons zeiven stellen in het licht van dat oog, dat te rein is om het kwade te aanschouwen? •—-God helmaamde ons, om daaraan deel te hebben, zegt Paulus. Hij bekwaamde ons door schenking in de beloften; door dadelijk bezit in den weg des geloofs.
Door h.'t schenken van die erve in de beloften. Want Hij schreef onze namen op de borst van den
27
Iloogepriester Jezus, opdat Deze, die als God en menscli alleen, maar dan ook volkomen daartoe bekwaam was, in gewillige gehoorzaamheid ons zou dragen, reinigen, van schuld verlossen door Zijn Lloed, om ons eenmaal als voor Zijne rekening genomen, door Zijne Goddelijke kracht, Gode den Vader voor te stellen, als eene gemeente zonder vlok of' rimpel. De verzekering daarvan bragt Hij ons in Zijn Woord; de betuiging Zijner oneindige bereidwilligheid gaf Hij ons met heilige eedzwering; den geheel en inhoud Zijner genade schonk Hij ons in Zijne beloften, als een testament waarin onze namen door Hem waren opgetee-kend, en hetwelk ons vrijheid gaf, om den rijken inhoud daarvan te gelooven, en door geloof voor ons zeiven ook te bezitten.
En omdat wij, liggende in de magt der duisternis, geheel onbekwaam waren tot dat gelooven, zoo be-kivaamde God ens daartoe door Zijnen Heiligen Geest. Die Geest verbrak in onze harten de magt der duisternis , vereenigde ons met Christus, lijfde ons in Hem in, gelijk de rank in den wijnstok, en bekwaamde ons in dien weg, om voor ons zeiven aandeel en bezit te hebben van die erve der heiligen in het licht, welke voor ons was weggelegd.
III. Opdat nu de geloovige Colossers niet onkundig zouden zijn, aangaande de wijze waarop God hen door Zijnen Heiligen Geest tot dit heil gebragt had, daarom beschrijft hij nader de kracht, die er hen toe had getrokken.
Hij heeft ons bekwaam gemaakt, zegt hij, om deel te hebben aan die erve, door de kracht Zijner liefde. Het oog Zijner liefde waakte over ons van onze jre-
O %) O
boorte af aan; want onze namen waren in Zijn boek opgeschreven. Dat oog keerde gevaar en dood af van onze wieg. Dat oog beveiligde ons voor de verwoes-
30
gehoorzaamheid aan God te oefenen, werd onze spijze dag en nacht, omdat wij leerden zeggen: „ik zal U hartelijk liefhebben, Heere mijne sterkte!quot;
IV. Het is cene heerlijke, eeuwig dankenswaardige magt, die ons zoo heeft getrokken uit de magt der duisternis , want wij zijn daardoor overgebragt in het Koningrijk van den Zoon van Goch liefde.
AVij zijn overgebragt in het licht dor kennisse vanen der gemeenschap aan een Koningrijk waar genade alleen heerscht door reotvaardigheid tot het eeuwige leven.
O O O
Onze koning is Kegter, ja! maar slechts om vrij te spreken. Hij is Meester, maar ook Vriend, Broeder, Borg, en slechts heerschende door te dienen. De wet waaronder wij nu leven, is de wet des levens, die ons vrijwillig met Christus vereenigt. De voorraadschuur, waaruit wij in onze armoede leven, is een verbond van genade, dat in het bloed van Gods Zoon bevestigd, en met de eedzwering van God bekrachtigd is. Ons ge-looven, is een gelooven van de genada die er bij onzen Koning is. Onze hoop, is eene verzekering van- en een onvoorwaardelijk vertrouwen op die genade. Onze liefde rust op telkens aan ons bewezene genade. Ons leven is een toebehooren aan genade; en de grond waarop dat leven liefheeft en hoopt, is de onbedriegelijke getuigenis van den Drieëenigen God.
O O
Immers in dat Koningrijk staan wij niet voor eigen rekening; want wij zijn overgegeven en toevertrouwd aan den Zoon van Gods liefde. Als het eenig voorwerp van Gods welbehagen , was Hij te gelijk de eenige weg, langs welken Gods liefde ons bereiken kon, en in welken die liefde zich op ons met volle stroomen kon uitgieten. Die Zoon heeft de wereld overwonnen, den duivel gebonden , de zonde gekruisigd; daarom is er geene verdoemenis, geene magt van duisternis meer voor lien , die het eigendom van Jezus zijn; want gelijk Hij als Priester
31
de magt der schuld, gelijk Hij als Koning de heerschappij der zonde heeft weggenomen, zoo verbrak Hij als Profeet de magt der duisternis. „Die Mij volgt, zeide Hij, zal in de duisternis niet wandelen.quot; En die Zoon blijft getrouw; onze ontrouw smart Hem, maar verwijdert zijn harte niet van ons, want: „alzoo Jezus de Zijnen liefhadt, zoo heeft Hij ze liefgehad tot den einde toe.quot;
En de bewijzen van dit alles, draagt ons geloof in zich zeiven om, want het verzegelt ons, dat God, die het ons beloofde, waarachtig is, en vergewist ons daardoor beide van onze verlossing en van de vergeving onzer zonden. Dat geloof geeft ons te midden van al onze vrees, de hartreinigende hoop, dat Hij ons verlost heeft, en dat Hij ons nog verlossen zal. Dat geloof verzekert ons, dat indien iemand gezondigd heeft, wij een' Voorspraak hebben, in Jezus Christus den Kegtvaar-digen, en dat Hij eene verzoening is voor onze zonden. En indien ons gevoel ons nu en dan eenige druppelen doet smaken, uit de fontein van verlossing en vrede, die in Christus ontsprongen is, oneindig veel zekerder, blijvender en onwankelbaarder vergewist ons geloof aan onze harten „dat wij in Hem, (en als deelgenooten van Zijn Koningrijk) hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving onzer misdaden, naar den rijkdom Zijner genade.quot;
Is het wonder, dat Paulus deze dingen aan de ge-loovigen voorstelt, als eene heerlijke dankenstof? Dankende den Vader, zegt hij. Die dat voor ons heeft bereid, Die ons daartoe bekwaam maakte, Die ons daartoe heeft getrokken. Zekerlijk, indien wij gekneld hebben gelegen in doodsbanden; indien wij in den dag der benaauwdheid leerden roepen „Heere! red mijne ziel.quot; Indien do Heere gehoord heeft en ons hoeft getrokken tot een kinderlijk toeverzigt en eene levendige hoop op Hem; wat zullen wij dan dien grooten God voor
32
Zijne genade vergelden ? En indien wij Hem niet profijtelijk kunnen zijn, omdat onze goedheid niet tot Hem raakt, wat blijft ons overig, dan de taak van den Hemel hier, onder afbidding Zijner kracht reeds aan te vangen, dat is, ons zeiven Hem geheel en al toe te wijden als eene offerande van irelioorzaamhoid en dankzeiraiiiir ?
' Oo O
Ziedaar de beschrijving, die Paulus geeft, van het eertijds en heden van 's Heeren kinderen. Die beschrijving roept ons toe: meent gij Christenen te zijn; meent gij in hoop op den Hemel te kunnen wandelen, hoe zijt gij dan bekwaam gemaakt? Hoe zij; gij getrokken? Waartoe zijt gij overgebragt? quot;Waarvoor hebt gij God leeren danken? Eene dubbele aanleiding tot vermaning en bestiering ligt in deze woorden voor ons opgesloten.
Tot vermaning. Want krachtig wederlegt dit woord de schijnredenen, die velen gereed hebben tegen het genadewerk des Heiligen Geestes, en tegen de verborgene trekking des Vaders. — Zij verdenken degenen, die den Heere Jezus liefhebben, omdat deze eertijds duisternis waren, en nog voortdurend blijken eenvoudige menschen te zijn. Maar is de dag dan onzuiver, omdat er een donkere nacht vooraf ging, en de avond misschien weer donker zal volgen? — Zij haten degenen , die van de wereld hebben afstand gedaan en het Lam volgen, omdat deze getuigenis geven, van hetgene God aan hunne zielen gedaan heeft. Maar kunt gij wel een vrijgemaakten dwingen, om zich de handen voor ii te binden, zich nog als een gevangenen aan te stellen, en den naam zijns Vrijmakers te verloochenen ?
Hoe duidelijk ontdekt dit woord de droggronden, die velen zich zeiven hebben toebereid. Daar zijn er niet weinigen, die gehoord hebben, dat de zaligmakende bekeering eene verlossing is van de magt der duisternis. Zij houden de bespiegelende kennis, die zij ver-
33
worven hebben, voor het waarachtige licht. Hun geheugen en oordeel zijn opgevuld met woorden dei-waarheid en beschrijvingen van den weg des levens. Zij houden het er op dien grond liefst voor, dat de duisternis bij hen geweken is. Omdat zij het leven, dat uit God is geheel en al missen, daarom houden zij den verborgen' omgang met God slechts voor harts-togtelijke bewegingen en aandoeningen, die geene waarde hebben. Zij bekommeren er zich niet over, dat de magt der duisternis in hen moet verbroken worden, om deel te ontvangen, en bekwaam gemaakt te worden voor de erve der heiligen in het licht, en gaan aldus met eene leugen in de regterhand verloren.
Anderen hebben gehoord, dat God Zijn volk trekt en overbrengt. Zij stellen zich dit voor in den vorm van eenige redelooze, vaak ook zeer wettische bewegingen. Krankheid van ligchaam of ziel, een geprikkelde toestand der zenuwen hebben nu cn dan vreemde dingen bij hen opgewekt; zij hebben er eenige waarheden en beloften aan toegepast, en meenen nu op dezen grond tot anderen te kunwen zeggen, dat zij waarlijk overgcbragt zijn. Hunne eigenliefde, gestreeld door die inbeeldingen, eischt eenen naam en eene plaats onder degenen, die God vreezen, schoon zij van de duisternis hunner harten nooit verlost werden, en in de liefde nooit leerden wandelen. Waarlijk, onze eerste behoefte hier, is getrouwheid met ons zeiven, en op-regtheid ten aanzien van ons zeiven, want „niet die zich zeiven prijst,maar dien de Heere prijst, is beproefd.quot;
Hoe gevaarlijk cn beklagenswaardig, mijne vrienden! is uw toestand, wanneer gij door ongeloof cn eigenliefde, tot hiertoe God verhinderd hebt, om u aan u zeiven te ontdekken, en u tot Zijn Koningrijk over te brengen. Al uwe uitvlugten, die gij van uwe omstandigheden , opvoeding, onmagt, en van de zwak-
34
lieden en duisternissen van Gods kinderen wilt ont-leenen, en waarmede gij God verhindert u armen van geest te maken, zullen u voor den Heiligen en Eegt-vaardigen niet kunnen bedekken; want indien gij Zijne liefdearmen afwijst, die nacht en dag over n geopend zijn, wie zal u trekken? Indien gij den éénigen Profeet Jezus mot Zijnen Geest niet in uwe harten laat werken, wie zal u van de magt der duisternis verlossen? Indien gij uw oor afwendt om noch de tucht, noch de lokkende stem van den grooten Ilooge-priester te hooren, wie zal u geven de vergeving der zonden? En indien gij u zeiven door verborgene inbeelding en eigenliefde laat regeren, hoe zult gij dan in dat Koningrijk des Zoons ingaan, waar slechts eene erve bereid is voor degenen, die waarlijk het leven in eigen hand hebben verloren?
Da Apostel heeft hier echter ook een woord van bestiering voor u, wier harte de Heere heeft veranderd, maar die door de nevelen uwer duisternis en menigerlei zwakheden, den weg niet kunt zien op welken gij wandelt, en moedeloos daarop neder zit.
„Ik heb werkzaamheden gehad, zegt gij, en nog voortdurend ondervind ik, dat ik het zoeken van God, en het gebruik maken van den Heere Jezus, niet kan nalaten; maar ik kan evenwel niet gelooven, dat dit de trekking dor Goddelijke genade is.quot; Welnu, overdenk dan die werkzaamheden, en leg ze opregte-lijk voor Gods aangezigt neder. Laat het u daarbij niet te doen zijn, om u zei ven te behouden, want dat is een onnut en schadelijk werk. Laat God en Zijne waarheid er over oordeelen, en begeer gij dan slechts een kinderlijk oor, om juist te hooren en regt op te merken, wat de Heere van uwen toestand u te zeggen heeft. — Herinnert gij u niet, dat God u bekend gemaakt heeft met uwen weg en met uwe
gedachten? Leerde Hij u daardoor niet bij ervaring, dat alles zeer onrein en bedorven, ja enkel duisternis in u was? Leerde Hij u niet, dat deze duisternis zulk eene magt in uwe zielen had, dat gij u zeiven daarvan onmogelijk kondt verlossen, maar onmagtig, arm en schuldig laagt voor Zijn aangezigt? En als gij alle middelen bij de hand naamt om u te helpen, bleek het u niet onnut te wezen, moest gij niet meer en meer de hoop opgeven, en vervulde u dat niet, met eene wezenlijke droefheid en bekommering? — Word evenwel in die droefheid uw hart niet eenigzins geopend, om iets to zien, en vastelijk te gelooven van de genade en de bereidwilligheid, die er voor ellendige zondaren bij God is, in den Zoon Zijner eeuwige liefde? En trok die overtuiging uw hart niet met begeerte en toegenegenheid naar Hem, om door het bloed en de gehoorzaamheid des kruises, als een God-delooze geregtvaardigd, en hoe verloren en onrein ook in u zeiven, als een geliefd kind bij God aangenomen te worden? Ging er niet nu en dan met eenige klaarheid, een licht van hoop op in dien weg, waarin de Heilige zich met zondaren verzoende, en naamt gij daardoor geen vrijwillig welgevallen in dezen weg, met een onvoorwaardelijk overgeven en toevertrouwen van u zeiven aan Zijne vrije genade? Vondt gij van dien tijd af niet uw leven beschreven in Filipp. 3, schade en drek achtende, alles wat het uwe is, en, alleen Christus een wezenlijk gewin achtende, en daarom jagende, om door geloofs-vereeniging te bezitten, niet eenige geregtigheid, die uit uwe eigene daden of gestalten voortvloeit, maar de eenig geldende en al-genoegzame geregtigheid, van Christus, die God in Hem voor verlorene zondaren heeft toebereid?
En hoewel gij misschien in elk opzigt moet betuigen; „ik heb nog niets gegrepen;quot; zoo werden immers
36
w
God en Zijne dienst, Zijne volmaaktheden en geboden ti evenwel dierbaar; en hoe ook bestreden door uwe bijblijvende duisternis, en hoe ook verward door do woeling der zonden, zoo leeft er immers op den bodem van uw hart eene begeerte om voor God te leven, gelijk gij door Hem leeft? En is juist uwe vreeze, bekommering en droefheid over die duisternis en die zonden, u niet een gedurig bewijs, dat de heerschappij en de magt daarvan in uwe zielen verbroken werd? O! zoo weet dan zekerlijk, dat God u heeft getrokken en overgebragt. Staat dan in de vrijheid, met welke God u vrij maakte, en waak biddend en geloovond, om aan de duisternis, die nog in u is overgebleven , geene nieuwe magt over uwe zielen te geven, door het aankweeken van ongeloof en onvrede, want dit is het juist waardoor de ongehoorzaamheid kracht ontvangt, om u te herooven van eene kinderlijke hope op de erve der heiligen in het licht.
Laten daartoe de overblijvende verdorvenheden u wel verootmoedigen, maar niet u den moed benemen, want Die ons verlost heeft zal ons nog verlossen, omdat wij behooren tot het Koningrijk van den Zoon Zijner liefde, waar genade heerscht, en waar eeuwige trouw de Koninglijke kroon is. Die hot beloofd heeft, zal het doen. Hij wil, dat wij dit vastelijk zullen gelooven opdat niet slechts de weg achter ons, maar ook de zekerheid van de dingen die voor ons zijn, en waarvan dood noch leven, noch eenig schepsel ons zal kunnen herooven, ons kracht en moed zou geven, om (hoewel clan ook klagende in een ligchaam der zonde en des doods) den Vader te danken Die ons in Christus gegeven en verzekerd heeft de verlossing en de vergeving der misdaden., naar don rijkdom Zijner genade over ons. A MEN.
0292 4581