-ocr page 1-

ANTWOORD

DOOK

B.B. OUDERLINGEN

'SGRAVENHAGE, w. P. VAN STOCKUM. 1871.

DE WELEERW. HEEREN

AFGEVAARDIGDEN VAN HET CLASSICAAL BESTUUR

GEGEVEN OP DE VRAAG,

of er bezwaren waren in te brengen tegen leden ran den Kerkeraad, bg gelegenheid der laatst gebonden persoonlijke Kerkrisitatie op den 5 Mei 11.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

A A N

DE WELEERW. ZEER GEL. IIEEREN AFGEVAARDIGDEN

VAX HET

Classicaal Bestuur van 's Gravenhage.

——

Op Uwe vraag WelEerw. HH.! of iemand onzer eenige klacht over leden van den Kerkeraad voor U verlangt in te brengen, wenscht liet Collegie van Ouderlingen te antwoorden.

Wij wenschen zonder reclitstreeksclie beschuldiging of persoonlijk verwijt tegen iemand te richten U, WelEerw. HH. broederlijk, maar ernstig over onzen toestand toe te spreken, wel overtuigd, dat alles moet vermeden worden, wat slechts verwijdering en afstooting veroorzaken kan tusschen harten van mannen, die gezamenlijk zich moeten beijveren, om de verscheurde Kerk te heelen, liever dan door harde woorden, haar nog dieper te grieven.

Liever dus WelEerw. HH.! dan hier beschuldigingen of verwijten uit te brengen tegen eenig hooger Kerkbestuur, zullen we voortgaan met hetgeen we vóór twee jaar en 't verleden jaar gedaan hebben, namelijk U een blik doen slaan op den toestand onzer Gemeente. Wij

-ocr page 4-

4

deden dal beide de koeren schriftelijk, mondeling wen-schen we 't nu te vervolgen. Niet, dat wij zooveel nieuws hebben te vermelden; maar omdat we van meening zijn , dat we 't Classicaal Bestuur, ofschoon 't uit den aard der zaak met onzen toestand bekend is, jaarlijks officieel daarover moeten inlichten, opdat die herhaalde openbaarmaking, dat telkens terugkeerend getuigenis tegen een hoogst ergerlijk verschijnsel in onze Gemeente, eindelijk iets moge uitwerken op de gewetens en we alzoo door 's Heeren genade tot eene gewenschte uitkomst mogen geraken.

Wanneer we zoo spreken, WelEerw. HH., weet ge dat we in de eerste plaats doelen op hetgeen hier onder ons geschiedt, sedert Dr. Zaalberg door het Hoogste Kerkbestuur in zijn leeraarsambt vóór drie jaar is hersteld, en wellicht verwondert gij U over onze onrust, over onze woelingen, over ons verzet in deze, en voegt gij ons in den geest toe: maar wordt dan in Uwe stad alleen inliet Vaderland de Moderne leer gepredikt ? Bevinden zich niet in bijna al de aanzienlijke Gemeenten onzer Ned. Herv. Kerk Moderne leeraren, die met en naast hunne positief Bijbelsch-geloovige Ambtsbroeders leven en werken? Indien gij aldus mogt denken, WelEerw. HH.! beseft ge onzen waren toestand niet. We herhalen 't, wat wij vóór twee jaar reeds U schreven.

Deze toestand is zoodanig, dat zijn eenvoudige en ware beschrijving de scherpste kritiek is, die daarop gemaakt kan worden. Of is 't U niet bekend, dat toen Dr. Zaalbeeg in 'tjaar 1854 herwaarts beroepen werd, hij toen wel reeds sommige waarheden, die door de christelijke kerk van alle eeuwen wercfln beleden, bestreed, maar nogthans stond

II

-ocr page 5-

5

op den bodem der H. Schrift on deze als Gods openbaring aannam ?

Welnu! die man heeft, tijdens zijn verblijf onder ons, dien bodem verlaten, hij heeft daarmede openlijk gebroken eu is geworden een verklaard Modern leeraar, die met nadruk dit voorgaf te zijn en op de duidelijkste Avijs dit in woorden en werken openbaarde. Hij gevoelde dat er toon een groote kloof tusschen hem en verre welt;j; hot orootste deel van

o o

de Gemeente (het Modernisme was nog niet tot haar doorgedrongen) ontstond en op eerlijke en loyale wijs nam hij van haar afscheid. Een laatst vaarwel riep hij haar op welsprekende wijs toe en verklaarde daarin onverholen dat hij, wilde hij niet met zijne overtuiging in tegenspraak geraken, de kinderen der Gemeente niet meer doopen kon of' het H. Nachtmaal vieren in den geest der Kerk, dat hij zich voortaan ook in dien geest niet meer met de Gemeente op hare groote feestdagen van Kersmis, Paschen of Hemelvaart, door het geloof van achttien eeuwen ge-liGiligd, zou kunnen verheugen. Hij verliet ons en wie onzer heeft hem niet om die eerlijke daad geprezen ? Maar 't leed. niet lang of men vernam de tijding dat Zaalberg den kansel, dien hij op zulk een aandoenlijke wijs, blijkens zijn Afscheidsgroet, voor immer, onder ons ten minste, scheen verlaten te hebben, weder zou beklimmen. Men kon 't niet gelooven, en toch, de tijding bevestigde zich en de strijd ving aan. Met alle kracht verzette de Kerkeraad zich tegen zulk een handelwijs, richtte zich tot UWelEerw. HU.! om in zijn goed recht, naar hij meende, gehandhaafd te worden.

Des Kerkeraads gevoelen werd door U gedeeld en het

-ocr page 6-

fi

Provinciaal Bestuur, waarheen de zaak door U werd over-gobraclit, was van oordeel, dat Dr. Zaalberg behoorde ontslagen te worden. Hij beriep zich vervolgens op de Synode en deze — vond, naar de letter van de wet geen termen, om hem af te wijzen en zoo is hij weder teruggekeerd als Evangelie-dienaar in eene Gemeente, die hij openlijk verklaard had niet meer, naar den eisch harer belijdenis, te kunnen dienen.

Is 't wonder, dat zulk eene daad der Synode een diepe wonde in het hart der Gemeente heeft geslagen, dat er

O O 7

zich een breede kloof tusschen haar en degenen, die sedert de volgers van Dr. Zaalberg meer uitsluitend geworden zijn, is ontstaan? Ja! er bestaat thans sedert zijn weder optreden onder ons, eene afgezonderde gemeenschap, waarvan Zaalberg het middelpunt is, te midden onzer Gemeente.

Er is een afscheiding in onze 's Gravenhaagsche Kerk, die sterker op de harten werkt dan de Afgescheiden Kerk Luiten haar. Kan men zich nu een toestand denken, die onwaarschijnlijker voorkomt van te kunnen bestaan en toch werkelijk bestaat, dan dien waarin wij verkeeren ? Een wettig geordend leeraar, door het Hoogste Collegie in zijn ambt hersteld, maar die buiten allen ambtelijken omgang staat met zijne ambtsbroeders, maar van wien het Collegie van twee en twintig Ouderlingen zich zoo ten eenemale heeft afgekeerd, dat die leeraar niet eene kerkelijk daad, die eenige ver-bindtenis voor 'tleven uitwerkt, vermag te verrichten, zoodat hij niet doopt, geen lidmaten aanneemt, geen huwelijken inzegent, al 't welk hij als .leeraar der Gemeente volgens 't Reglement verrichten moet, even als de waar-

-ocr page 7-

7

neming van liet voorzitterschap van den Kerkeraad, wanneer zijne beurt onder de leeraren hem daartoe roept, iets wat hij nalaat, omdat hij nimmer daar verschijnt.

En Avat de Diakenen betreft, zoo hebben deze bij het wederoptreden van Dr. Zaalberg besloten de tafelen van het H. Nachtmaal niet meer te bedienen, wanneer hij daar voorgaat. Dit wordt sedert door kerkelijke bedienden verricht.

Nu kan men, WelEerw. HH., zulk een toestand wel aanzien en toelaten; of 't echter van de zijde der Hoogere Kerkbesturen geoorloofd is, zou men met 't hoogste recht mogen betwijfelen.

Deze dingen zijn intusschen niet het eenige gevolg van het ontstaan van 't Modernisme onder ons. Wij hebben U WelEerw. HH. het voorleden jaar gemeld, dat het geheele Collegie van Ouderlingen besloten had, om niet tegenwoordig te zijn bij het aannemen van catechisanten tot lidmaten onzer Kerk door den Heer IloEVERS, die even als Dr. Zaalberg de moderne beginselen belijdt. Zijn vaste Ouderling was afgetreden en niemand wilde nu diens plaats bij den Heer Hoe vers vervullen. Toen heeft deze weigering van de zijde der Ouderlingen geen stoornis in eenig opzicht verwekt. De Heer Hoevers toch had, na tweemaal ieder hunner te vergeefs verzocht te hebben om bij de aanneming zijner leerlingen te willen tegenwoordig zijn, drie tor goeder naam en faam staande Gemeenteleden uitgenoodigd om do plaats van Ouderlingen naast hein bij de aanneming zijner leerlingen to bekleeden. Hiermede heeft toen de meerderheid van den Kerkeraad genoegen genomen en zoo doende werden zijne catechisanten opgeschreven in het lidmatenboek.

Dit jaar echter heeft zich do zaak anders toegedragen. De

-ocr page 8-

8

Ouderlingen hadden besloteii^om voortaan, bij eene aanneming van catechisanten door den Heer Hoevers, zich niet meer te onttrekken aan ZEd. verzoek ter bijwoning dier plechtigheid, maar daartoe twee hunner door den Kerkeraad te doen aanwijzen. Dit is voor het Paaschfeest dezes jaars geschied. Twee Ouderlingen zijn er aangewezen cm bij de aanneming van leerlingen van den Heer Hoevers tegenwoordig te zijn, maar deze hebben zich gedrongen gevoeld hunne stem niet te geven tot de aanneming van den leerling (daar bevond er zich slechts één), omdat deze in zijn antwoorden, die overigens van veel kennis en ontwikkeling getuigden, toonde geheel met zijne opvatting van het Heilige op modernen bodem te staan. De weigering dezer Ouderlingen werd door den Kerkeraad bekrachtigd en den Heer Hoe-vers restte niets anders dan zich in deze zaak tot U te wenden, WelEerw. HH., ten einde door het Classicaal Bestuur gehandhaafd te worden in zijn beweren, dat zijn leerling allezins geschikt was voor het lidmaatschap onzer Kerk. Over deze zaak mogen we hier niet verder uitweiden, omdat er nog geen uitspraak over is gedaan. Intusschen zij 't ons, WelEerw. HH., geoorloofd een wensch van U in het stuk, dat wij over deze zaak van U ontvingen, even ter sprake te brengen, omdat we daaraan de reden willen vast-knoopen waarom de 's Gravenhaagsche Ouderlingen (ook nu 't het aannemen van een enkel jongeling, die zelfs door kennis en degelijkheid zich aanbeveelt, betreft) zoo onhandelbaar schijnen, ook tegenover den Heer Hoevers, die als met geheel andere antecedenten dan die van Dr. Zaalberg , daarom ook in een geheel andere verhouding tot den Kerkeraad staat dan deze.

-ocr page 9-

O

WelEerw. HH., de Ouderlingen stellen zich niet tegen eenig mensch als zoodanig, dus ook niet tegen de genoemde Leeraren, en wel 't allerminst tegen eenig jongeling of eenige jonge dochter, die tot de (remeente des Heereu wenscht toe te treden. 0 I we zouden van geheeler harte wenschen, ieder mensch jong of oud, geleerd of ongeleerd, aanzienlijk of gering, toe te laten tot en in te leiden in de Kerk, waarin Ave zelve den Heer hebben mogen leeren kennen , als we maar een enkel woord van zielsverlangen naar verlossino-

O O

en zaligheid, uit wien ook, mogten vernemen in de hoop en de verwachting dat God hem verder zou leiden op den weg des geloofs in den Heer Christus en dien gekruist en verheerlijkt. Maar, WelEerw. HH., wij koesteren de vaste overtuiging, dat wij een strijd hebben te strijden in onze dagen, dien we niet alleen niet mogen ontwijken, maar veeleer moeten aangrijpen waar hij zich voordoet, al moet hij ook, geheel tegen onzen zin en onze bedoeling, over 't weren zelfs van jonge menschen uit onze Kerk, waarvan helaas! in onzen tijd, het meerendeel ten gevolge eener onchristelijke opvoeding toch maar al te veel zich afwendt, geleverd worden.

De wensch nu van U WelEerw. HH., waarvan we o-ewaao--

O JD

den, bestaat hierin, dat wij de zaak met den Heer Hoeveks met handhaving van eigen standpunt en beginsel moesten trachten te schikken.

Schikken, WelEerw. HH., is 't woord van den dag in 't kerkelijke. Maar we vragen U, kan en mag er van dit woord sprake zijn tusschen het Modernisme en het positief Bijbelsche geloof? Of zijn zelfs de woorden van beginsel en standpunt, hoe ten Genenmale tegenstrijdig van aard, hoe

-ocr page 10-

10

ver uiteenloopencl van strekking beginselen en standpunten ook kunnen zijn, niet te zwak om 't diep liggend verschil van het Modern en 't dusgenaamd Bijbelsch-geloovig bewustzijn uit te drukken? Zijn 't niet twee richtingen des geestes: die tegenover God en wereld, tegenover tijd en eeuwigheid, tegenover, en hier loopt de diepste wortel van beider bestaan , tegenover de natuur en den toestand des menschen van geheel andere gegevens uitgaan en tot geheel andere uitkomsten voor de verste toekomst leiden? Is er nu in onze Kerkelijke Gemeenschap, namelijk naar hare bestaande Reglementen, die op eene naauwkeurig geformuleerde belijdenis steunen, schikking, zamenwerking aan 't zielenheil van menschen mogelijk tusschen een realistischen levens-ervaringsweg, die beweert, dat de menschheid zich ondanks

O O 7 '

al hare in- of verbeeldingen van bovennatuurlijke inwerking, uit zich zelve, naar eigen aanleg en eigen kracht volgens de onveranderlijke natuurwet van oorzaken en gevolgen consequent heeft ontwikkeld tot datgeen, wat we nu van haar aanschouwen, en het geloof des Christens, dat achttien eeuwen onafgebroken in de geheele Kerk gepredikt is als eene openbaring Gods uit genade aan den mensch geschonken, om hem te redden van het eeuwig verderf, waarin hij zich door de zonde gestort had? De Modernen 'gelooven aan een geleidelijke opklimming en volmaking des menschelijken geslachts, waarin aan den Heer Jezus door Zijn leer en voorbeeld en geestelijke krachten wel de voornaamste plaats wordt toegekend, terwijl Hij voor ons is God geopenbaard in 't vleesch. Wij kunnen ons in onzen toestand geen hooger en heiliger leven denken, zonder het offer van den Zone Gods voor onze zonden, wij kennen

-ocr page 11-

11

geen andere vernieuwino; ten eeuwigen, zaligen leven zonder

O O O 7 O

't deelgenootschap door het geloof, aan Zijne opstanding uit den dood. Wij gelooven aan geene menschelijke zedelijke volmaking na zijn zondenval, dan door de indaling des Heiligen Grcestes.

Op de redelijke handhaving van deze leer zijn wij allen, WelEerw. Z.Gel. HH. plechtig in de Gemeente, door onze Leeraren bevestigd. Wij hebben beloofd daaraan naar onze krachten getrouw te blijven en nu vragen wij U WelEerw. HH., die we voor verstandige en eerlijke mannen houden , hoe zoudt Gij van ons, die insgelijks eerlijk wenschen te wandelen, iets kunnen verwachten of wenschen, dat hiermede in strijd was?

Waarlijk het is niet, ofschoon dit al 't overige in zich moet sluiten, alléén een zake des geloofs en des geestelijken levens, maar 't is hier ook eene gewone, bloot menschelijke zaak van recht en van waarheid. Geen hooger Kerkelijk Collegie mag verwachten van Ouderlingen, die op 't oude Bevestigings-Formulier onzer Kerk, in hun Ambt voor God en de Gemeente zijn ingeleid, dat zij met het Modernisme in onze Kerk als hand aan hand zullen gaan, veel min, dat zij leerlingen, die in de Moderne leer zijn onderwezen, als lidmaten onzer Hervormde Kerk zullen toelaten.

Dit kunnen zij niet, maar wij gaan verder WelEerw. HH. en we vragen, dat, al konden we het, zouden we 't dan mogen doen ?

Zouden we quot;t mogen doen in onze dagen in ons Hervormd

O O

Kerkgenootschap? Gij stemt :t ons toe, dat we gewichtige, zeer gewichtige tijden beleven, tijden, waarin de mensch

-ocr page 12-

12

meer leeren kan, dooi1 alleen maar te zien eii op te merken, te hooren en te verstaan, clan vroeger door middel van langdurige studie en inspanning. God spreekt zeer duidelijk in 't leven tot ons. En wat aanschouwen we nu! hetzelfde wat we dikwijls op een ander gebied van 't leven zien, dat zich namelijk in tijden van zware epidemische kwalen, daarnaast bij 't wijken van alle geringere krankheden en ziekten , een fiksche , bloeijende gezondheid openbaart bij de menigte, of om een ander voorbeeld uit de geschiedenis van 't lijfstraffelijk recht aan te voeren, dat zware misdadigers gewoonlijk tevens veel goeds bezitten. Welnu! onze tijd lijdt aan eene geweldige kwaal, of zoo ge wilt, onze tijd is een groot misdadiger-, maar naast die kwaal bezit hij overigens krachtige gezonde deelen, naast zijne grove misdaad spreidt hij waarlijk schitterende deugden ten toon. Die grove misdaad, die geweldige, tot waanzin leidende krankheid is de verloochening van den Almachtigen God, de verwerping van het liefste, dat God voor het behoud der wereld gegeven heeft, zijn Zoon, den Heer Jezus Christus. Van daar het breken met alle gezag, met iedere eerwaardige overlevering, het zich stellen bovenalle heerlijkheid, het vertreden, als ;t ware, van wat vroegere geslachten heilig en dierbaar was, in één woord, de geest van onzen tijd is in dit opzicht diep onedel, want wie zich voor God niet buigt, keert zich van ieder hooger, edeler leven dan 't bloot natuurlijke en vergankelijke af en leeft slechts voor den dood en 't eeuwig verderf. Maar overigens is er daarnaast, en 'tis trouwens zeer natuurlijk, zoo weinig plaats voor alle halfheid, alle onbeslistheid, alle flaauwhartigheid op ieder gebied, maar niet 't minst op 't geestelijke, dat 't woord

-ocr page 13-

van den lieer Jezus hoe langer zoo moor de leus dei-beschaafde menschheid wordt. „ Wie niet vóór mij is, die is tegen mij.quot; Onze tijd eischt, dat men gelooft of dat men niet gelooft en daarnaar spreekt en leeft. Heeft hij, zoo als we zeiden, aan de eene zijde gebroken met God en zijn Woord, hij heeft 't ook gedaan met allen schijn, hij rukt alle maskers af en scheurt alle bedriegelijke bedek-selen weg, en hierin is de tijd moedig en machtig en groot.

En nu zijn we te wel overtuigd, dat een hart niet op ruwe wijs, met een ja of neen als 't ware, kan overrompeld worden ter bekeering en dat men bij de Evangelisatie op den grooten akker der wereld met liefde en geduld moet verkeeren en wachten en bidden, tot dat onder de werking des H. Geestes Gods genade overwint, maar we weten tevens, dat het te midden van de toestanden der wereld, en niet 't minst van de Kerk, waarin we werken, meer dan tijd is voor onverholen openhartigheid van geloof en beslistheid bij alle voorgangers of opzieners of bezorgers der Gemeente. Deze moeten weten wat zij willen en doen, wat zij ge-looven—en hetgeen geloofd moet worden kan men vernemen uit de H. Schriften, die ons wijs kunnen maken tot zaligheid — en hoe die Schrift gelezen en verklaard wordt in ons Kerkgenootschap vinden we in de grondtrekken aangegeven in onze Hervormde Belijdenisschriften, die ten grondslag zijn gelegd voor al onze Kerkelijke Keglementen en waarnaar, ook bij handhaving van het quatenus, de Leeraren belooven te prediken en de Ouderlingen te handelen, want een belijdenis tot grondslag te leggen voor 't geen men bij voorkeur niet zal prediken of niet zal doen, is het werk van kinderen of dwazen, die niet weten wat zij doen of laten moeten.

-ocr page 14-

14

Intussclien WelEerw. IIH. zoo go hebt toegestemd in deze onze beweringen over de toestanden waarin we leven, dat we van Uwe redelijkheid verwachten , zult ge ook niet kunnen ontkennen, dat 't het streven van het Modernisme is, de belijdenis, waaraan 't volgens zijn beginsel niet geloo-ven kan af te schaffen, wat het feitelijk reeds gedaan heeft en blijft doen en dat 't derhalve bij zijn verdere ontwikkeling onze Hervormde Kerk slopen zal. Wellicht WelEerw. HH. geschiedt dit bij toelating des Heeren — wie onzer zal hierover uitspraak durven doen? Waar we echter zeer beslist ons tegenover wenschen uit te spreken, is dat wij ons tot zulk een werk niet willen leenen of ons, vergeeft ons den alledaagschen term, daartoe niet willen laten gebruiken. Wij wenschen te leven met Gods heilig Woord, wij willen naaide belofte door ons afgelegd, zooveel in ons is, onze Hervormde belijdenis handhaven en tevens zonen blijven van onzen tijd, die meer dan vroeger in alles, zoo als wij zeiden • eerlijkheid en beslistheid eischt. Daarom zullen wij ons als Ouderlingen der Kerk met alle kracht, maar tevens op redelijke wijs, in den geest der christelijke liefde, die ons heilig is, blijven verzetten tegen iederen voortgang van het Modernisme binnen de grenzen onzer Hervormde Kerk.

Wij hopen WelEerw. HH. duidelijk voor U te hebben gesproken. Meer vermogen we niet te midden van de worsteling der geesten in onze dagen. Maar spreken is voor den christen handelen, spreken was 't werk van alle heiligen, spreken is strijden. Door 't gesproken woord van naar de wereld geringe mannen heeft de Heer Zijn Koningrijk in de harten der menschen gevestigd en gaat Hij voort 't daardoor uit te breiden tot de einden der aarde. Mogt ook dit ons

-ocr page 15-

15

woord, in zwakheid gesproken, iets uitwerken voor 't hei! onzer Gemeente! Wij bidden dat 't daartoe genade mooe

ö O

vinden bij den Heer, ook bij U, WelEerw. HH. en bij allen die 't vernamen. Wij hebben gezegd.

sGravenhago, j, H A ROËlL.

len 5 Mei 1871. c A. VAN DEK KEMP.

C. J. VAN HEEL. l)z. M. C. J. PIEPERS.

J. KOOPER.

O. VAN WASSENAER CATWIJCK. J-. R. BEUNEN.

J. L. C. VAN DEN KERCH VAN HEEMSTEDE.

W. J. d'ABLAING VAN GIESSENBURG.

K. T. VAN LIJNDEN.

G. J. THIERRIJ.

L. R. J. A. ROSMALE NEPVEU.

G. HOOGENRAAD.

J. SMELIK.

T. J. VAN SCHOmVENBURG. L. J. WIJSMAN.

W. P. VAN BERGEN HENEGOUWEN. C. D. VAN SCHOUWENBURG. W. J. LAMPE.

-ocr page 16-