C\
door
Pndikant te Hteg.
Voorafspraak.
Als het zwerk boven ons ontstoken is en de stormwind hevig loeit, dan bemerken wij spoedig, dat alles wat hoog en verheven is het meest is blootgesteld aan gevaar. De toppen der boomen buigen zich dan en kraken, terwijl de grashalm ongedeerd op het veld staat; de toren davert dan en beeft, terwijl het riet zich gemakkelijk buigt en wiegend zich met de kracht van het onweder schijnt te vermaken; en de natuurkundigen zelfs hebben ons daaruit deze les gegeven: indien gij op het vlakke veld zijnde, veiligheid zoekt tegen den bliksem, die boven uw hoofd uitschiet, werp u dan ter aarde en lig daar onbewegelijk neder. Welnu, mijne Hoorders! zooals het in de natuur is, zoo is het in de genade. Daarom zeide de Heere tot het schuldig Israël: „Vlugt, redt uwe zielen, en wordt als de heide der woestijnquot;. Nederiger, armer, verachtelijker plant is er niet, dan de heide die tusschen de zandheuvels, ot in de laagte op de dorre zandvlakten groeit. De hand des begeerigen rooft haar niet, —• de klaauw van het roofdier wroet haar niet om, — de storm knakt haar niet, en de winterkoude doodt haar niet. Stil, rustig, ongestoord ligt de heide daar vergeten door alles, be-halven door God haren formeerder, die de woestijn met haar, als een wollig kleed overdekt, en ook voor haar Zijnen regen en Zijne zonneschijn gestadig over heeft. Door aan die heide gelijk te worden, redden wij onze zielen zegt de Heere. 't Is omdat de zonde verheffing des harten is, omdat de zonde ons door Tweede Jaarg. No. I. 2
18
hoogmoed, eigenliefde, eigengeregtigheid en inbeelding heeft omhoog geheven. De onweders van Gods wraak en toorn bedreigen ons; zoo wij hoog blijven zullen ze ons verpletteren. De wind der verzoeking, der wereldliefde en de begeerlijkheid loeit om ons. Indien wij opgerigt blijven staan, dan zal die wind ons doen buigen, kraken en instorten. Tegen dat onweder, tegen dien storm roept de Heere: Valt, bukt, wordt als de heide. Zoo is er dan geen nood op de knieën, in de vernedering, in den weg van kleinheid en der verootmoediging. Zoo is het dan niet alleen zalig, klein voor God te wezen; maar het is ook behoefte, het is onmisbaar, want — God heeft het beloofd •—• tot de kleinen zal Hij Zijn hand wenden.
Welnu over dat bukken voor God wenschte ik tot u te spreken, naar aanleiding van:
PSALM 45: 12b.
„Dewijl Hij uw Heer is, zoo buigt u voor Hem nederquot;.
Reeds eeuwen geleden noemde men dezen Psalm: het lied der liefde. Heilbespiegelingen vervullen dit lied; Jezus Christus de gezegende Vrede-Koning is er de voorname inhoud van; en wel mag de tong van den zanger zich de pen noemen van een' die vaardig schrijft. Want als op arends vleugelen snelt de Geest der Profetie hier de toekomst te gemoet, en aanschouwt dien Koning Jezus in Zijne eeuwige Godheid, in Zijne beminnelijkheid en schoonheid als de Heere van Zijn volk. Hij heeft ge-regtigheid liefgehad, Zijn werk verrigt. Daarom was het den Vader niet genoeg Hem van eeuwigheid te hebben verordineerd, en met Zijnen Geest te hebben gezalfd; maar als de Overwinnaar van dood en zonde en graf, wordt Hij met nieuwe zalfolie van blijdschap en heerlijkheid gekroond, en dat wel aan het hoofcf van, — boven Zijne medegenooten Nevens dien Koning ziet de zanger nu die medegenooten, — eertijds Zijne vijanden. Maar de Koning doorschoot hunne harten met de pijlen der ontdekking, overwon hen door het zwaard van Zijn Woord; en nu zijn zij daar Zijne vrienden, Zijne beminden, want de Barm-
19
hartige wies hunne wonden, genas hunne krankiieden, schoeide ze, kleedde hen, zalfde hen, en de lieflijkheid, de vrede, de heerlijkheid die ook hen omgeeft, straalt af van hunnen heerlijken Overwinnaar. Daarom moeten zij aan Zijne voeten zitten en Hem hartelijk liefhebben. De Psalmdichter gevoelt dat, daarom roept hij te midden zijner heilbespiegelingen aan de oude kerk hier op aarde toe: dewijl Hij uw Heer is, zoo buigt u voor Hem neder, —• en de apostel van de kerk des nieuwen Verbonds, brengt ook haar dien lastbrief over, in de aanhaling van dit heerlijk lied. (Hebr. I) Laten wij hier vragen:
Waarom moeten wij ons nederbuigen?
Wat wil het zeggen ons neder te buigen ?
Op welken grond worden wij daartoe geroepen ?
Waarom moeten wij ons nederbuigen ?
Toen eens aan een ouden vromen dienaar van Christus gevraagd werd, wat hij in den weg der bekeering geleerd had, —• gaf hij ten antwoord: drie dingen. Eerst leerde ik bukken; — daarna bukken; — eindelijk bukken. Ziedaar de inhoud van alle onderwijs door hem ontvangen. Vernedering door God, —• voor God, — onder God, — dat was alles geweest wat hij zich uit de leerschool der genade kon herinneren. En hij sprak regt, want voor Gods barmhartigheid en almaglige trouw kunnen wij slechts vatbaar worden, door de nederwerping van onze natuurlijke lioogtens.
Dj drieëenige en volzalige God openbaart zich aan ons in Zijn Woord en in het verbond der genade, waartoe wij behooren door onzj roeping, als onze Heere, onze Jehovah, in Wien ons leven is, bij Wien voor ons geregtigheid en vrede is, en door Wien voor ons alle dingen zijn gereed gemaakt in Christus Jezus, den zaligmaker van zondaren. Door eigenliefde en blindheid evenwel hebben wij veel meer vertrouwen in onze ingebeelde gewilligheid om God te dienen, dan in Zijne gadelooze nederbuigende ontferming jegens diep verlorenen, en wij stellen ons iets voor
2#
20
van onze vereeniging met de eischen der wet, van onze begeerte om tot God te worden bekeerd, om met God te worden verzoend, om Jezus lief te hebben en te volgen, terwijl ons hart (arme bedrogenen die wij zijn) een wapenkamer der weder-spannigheid en de ongeloofs is geworden, waaruit wij Jezus en Zijne genade bestrijden tot dat Hij ons overwint. Wij moeten buigen, dat is: wij moeten die wapenen weg werpen, van onze hoogtens worden afgebragt, voor onzen Overwinnaar knielen en ons aan Zijne genade onvoorwaardelijk overgeven. Maar wat heeft dat niet in!
Van nature bewonen wij allen het huis van eigen werk en eigene hoedanigheden; wij bekleeden dat huis met het huisraad van onze gewilligheid en de goede voornemens van ons gemoed. Wij kunnen eene schoone belijdenis leeren van onze onbekwaamheid ten goe .'e, ja zelfs van de doodelijke geesteloosheid en onmagt van ons hart, en met dat al toch in dat huis blijven wonen, want wij zijn daarin geboren, ons geweten is daarin alleen te huis. Dat huis moet instorten, en vreezende om onder zijne puinhopen begraven te worden, moeien wij het ontvlieden om op de vlakte der zelfkennis en der Godskennis te leeren verstaan: het is niet desgenen die loopt, noch desgenen die wil, maar des ontfermenden Gods.
Van nature leven wij en bewegen wij ons allen op den boden der eigengeregtigheid; met onze eigene personen en met hetgeen wij zijn en doen willen wij den dood, Gods regterstoel en de eeuwigheid te gemoet gaan. Wij hebben er zelfs geen begrip van om ons zeiven te verloochenen en in eenen anderen te schuilen; en hoe meer indrukken wij ontvangen van het regt en den eisch der wet, des te meer jagen en woelen wij rusteloos op dien grond van eigene geregtigheid voort. De staf waarop wij dan leunen bestaat uit onze pligten, even als of er in die pligten eenige kracht ligt door welke wij ze kunnen vervullen; of wij sl ellen onze pligten tegenover onze zonden, even als of wij die zonden door de betrachting van onze pligten konden uitwisschen. Die bodem is een kerkhof, altijd weer op nieuw bemest met bloed en tranen, en toch niets bevattende dan doodsbeenderen, en geene vrucht voortbrengende in der
21
eeuwigheid. Van dien grond moeten wij worden verdreven, om aan de hand des geioofs geleid, te Leren buigen voor een' troon van enkele, vrije genade, en als veroordeelden in ons zeiven daar te belijden: alleen het bloed van Jezus Christus, Gods zoon, reinigt ons van alle zonden.
Van nature zitten wij op den toren van inbeelding en ijdel vertrouwen , en de fondamenten van dien toren zijn leugen en valsche hoop. Zorgeloos zitten wij daarop ter neder en zeggen tot onze zielen, dat de dag des doods nog verre is, — dat wij niet zoo goddeloos zijn. — dat het niet zoo vreeselijk zijn kan verloren te gaan, omdat duizenden met ons denzelfden weg gaan en op dien zelfden toren zitten te eten, te drinken en zich te vermaken, — dat God barmhartig en goed is, en wij ook nog wel tijd tot bekeering zullen hebben. Misschien wel namen wij eenige hartstogtelijke bewegingen en vroegere aandoeningen naar dien toren mede en vermaken er ons mede, alsof dat reeds onze bekeering is, en ons gevaar dus niet groot is. Van dien toren moeten wij nedergeworpen worden, om op de vlakte der verootmoediging nedergebogon aan Jezus voeten, de hand naar Hein uit te strekken, met het: Red mij, Heere! of ik verga.
En als nu de wet Gods onze conscientiën binnen treedt, en ons door geeselslagen van overtuiging uit dien toren poogt te verdrijven, dan hebben wij twee donkere schuilplaatsen om ons voor God en voor Zijne wet te verbergen. Wij vonden die schuilplaatsen uit door vreeze, want arglistig is het hart, ja doodelijk, wie zal het kennen? en de vreeze die Adam dreef tot de vijgenbladeren, drijft ons lot uitvlugten en tot valsche vergelijkingen, om er ons in te verbergen.
Tot uitvlugten. Met onze schuld, met onze overtredingen zijn wij niet spoedig verlegen, daar is immers zooveel onder de zon waarop wij dat alles werpen kunnen, en ons geweten dus van zijnen last veriigten. Reed^ Adam wist te zeggen: de vrouw die Gij mij gaaft, heeft mij verleid, —• en zouden wij uit de duizenden van onze naasten dan niet op eene Eva kunnen wijzen ? Wij weten het ons zeiven maar al te duidelijk te maken, dat de omstandigheden in welke wij ons bevinden, oorzaak zijn van menige schuld, of van de onmogelijkheid om an-
22
tiers en beier te zijn; — wij zeggen dat ons karakter nu eenmaal zoo is, en wij dit niet verhelpen kunnen; — wij beroepen ons op de rampen, den tegenspoed, welke ons troffen en ons noodzaakten om zóó te zijn of zóó te doen. Of wij werpen de schuld op onze ouders, die ons niet voorgingen, op meesters die ons niet leerden, op leeraren die ons niet prediken. AVij vinden onze onkunde verschoonlijk en beroepen er ons op; of wij pleiten voor ons ongeloof en voor onze onmagt, als of wij niet anders konden, mogten, durfden.
Valsche vergelijkingen bieden ons eene andere schuilplaats ter verberging aan. Wij meten ons met vromen, die in aardschge-zindheid wandelen, en oordeelen ons zeiven niets minder dan hen; — of wij meten ons met ligtzinnige menschen, die ijdeler wandelen dan wij, en wij prijzen ons zelven bij hen. Wij behelpen ons met eenige ledige uitdrukkingen van oude vrome schrijvers of van leeraren, die in achting zijn, en schoon wij de uitdrukkingen uit hun verband rukken, en in een verkeerd daglicht voorstellen, zoo geven zij ons gelegenheid om heimelijk tot ons geweten te zeggen; op die wijze, en als dat toch zoo is, dan kan het er met ons nog wel door.
De fakkel der heilige waarheid moet ontstoken worden, en, die donkere schuilplaatsen doorlichten. Daardoor moeten wij er nit verdreven worden, om voor Jezus, Die de harten kent en de nieren proeft te buigen en uit do diepte tot Hem te roepen: „Zoo gij Heere! de ongeregtigheid gadeslaat, Heere! wie zal bestaan? Maar Zone Davids, ontferm U mijner!quot;
Ik zeide daar, wij moeten uit onzen natuurlijken toestand verjaagd, verdreven worden om te loeren buigen voor den Heere. Maar wat iVdan dat buigen, en hoe geschiedt dat? —• O wij kunnen er van verzekerd-wezen, dat dit geen gemakkelijk werk is, ja veeleer het zwaarste onder de zon. Niet te vergeefs klaagt God in Zijn Woord , dat wij stijven van harte zijn, en dat wij stijve knieën hebben, die traag zijn tot buigen. En wij weten het, wat waarlijk stijf is, kan niet gebogen worden zonder ver-
23
breking. Zoo is er tot dit buigen noodig een verbroken hart en verslagen geest. En God bereidt ons daartoe langs onderscheidene wegen, in de betooning Zijner Goddelijke genadekracht; want gelijk één mokerslag het huis niet omwerpt, en gelijk één windvlaag den boom niet velt, alzoo is er gewoonlijk meer dan één oogenbiik noodig, om onze harten onder Jezus te buigen.
Het eerste wat tot dat buigen noodig is bestaat in: nadenken. „Stelt uw hert op uwe wegenquot; zegt de Heere. De meeste menschen gaan daarom verloren, dewijl zij levende in hoogmoedig, ijdel vertrouwen, weigeren om stille te gaan zitten en op-regtelijk natedenken bij hunnen toestand. Do zoon kwam tot zich zelven, eer hij zich als een verloren zoon voor zijnen vader nederboog. Het gedruisch der wereld en het geraas der zondige begeerlijkheden moet het zwijgen worden opgelegd, eer het ons mogelijk is naar „de stem des Heeren te luisteren en ver-standiglijk acht te geven op Zijne waarheid.quot; Maar naauwelijks is er eenig nadenken in onze zielen gekomen, of de teleurstelling volgt hetzelve op de hielen. Want wij gaan dan zoeken naar hetgene goed is, en vinden het niet; — naar vrede met God, en de vrede is zeer verre; — naar eenige verwachting op zaligheid, en daar is bij ons geen grond om die verwachting op te bouwen. Het Woord van God komt als eene lamp, die ontstoken is, ons Zijne oude eeuwige waarheden toonen, en vooral Zijne beschrijving van onzen toestand treft ons nu diep, als wij daar lezen: ook wij waren van nature vervreemd van liet leven Gods, geene hope hebbende en zonder God in de wereld. En ons verstand verlicht door den Heiligen Geest, ziet zich naar het leven geteekend, volgens eigene ervaring nu afgeschilderd, en buigt het hoofd voor het Woord des Heeren.
Maar er is nog meer noodig tot het waarachtig buigen, namelijk: het komen tot God. hetwelk uit dat nadenken voortvloeit. De zaak onzer zaligheid is ons nu ernst geworden-; maar inziende in de volmaakte wet Gods, in de vlekkeloosheid van Zijn wezen, in de heiligheid van Zijn regt, vinden wij niets dan een geopenden afgrond voor onze voeten. Wij moeten sterven, en wij willen toch leven. Wij zijn verloren en zoeken toch bc-
24
houden te worden. Wij hebben God jh'ef en'vreezen voor Hem. Wij gevoelen ons vereenigd mei Zijne heerlijkheid, en toch leest ons geweten daarin slechts een onherroepelijk vonnis. In die verwarring, te midden van die raadselen, waarin wij in diepe verlegenheid het leven en de hope des levens bij ons zeiven voor altijd moeten verliezen, is Christus alleen de oplossing, maar dan ook de volkomene oplossing. En het moede hoofd en het moede hart buigt zich aan Zijne voeten, omdat „Hij onze vrede is;quot; en zegt tot Hem: „bij ü schuil ik, Heere! in Uw bloed is voor mij slechts verzoening; aan Uwe genade kan ik mij slechts toevertrouwen, op Uwe almagtige trouw wil ik mij slechts verlaten. Heersch ]over mij, gezegende Vrede-Koning! en doe met mij naar Uw welbehagenquot;.
Hoe goed nu ook zulk buigen voor den Heere is, het wordt doorgaans slechts trapswijze geleerd, en het leven der geloovi-gen hier op aarde is eene oefenschool , in welke zij allermeest in dat nederbuigen worden geoefend. In die school leeren zij; zich te buigen voor de roeping van het Evangeüum. Hunne wettische uitbedingen moeien vallen, en de voorwaarden die zij aan God stellen moeten wijken. Hun wantrouwen jegens de op-regtheid van 's Heeren eed en beloften moet plaats maken voor een volkomen hopen op, en afhangen van' Gods Woord. Dan eerst buigen zij zich als niets hebbenden, hls enkel onwaardi-gen voor Gods genade In Christus; dan koopen zij om niet, zonder prijs en geld alles wat God aan verlorene zondaren in Christus heeft willen schenken. Daardoor leeren zij zich te buigen voor Gods regtvaardigheid, en het volmaakte verlossingswerk van den zaligmaker Jezus. Zij buigen zich voor God met alles wat zij zijn, wat zij doen en wat zij ooit gedacht hebben, en breiden dat als een vuil en verwerpelijk kleed voor het aan-gezigt des Heeren uit, op hetwelk zij geene de minste rekening kunnen maken om bij God hunne voorspraak te zijn. Zij laten daarom aan Gods Souvereine magt en genade over, wat Hij met hen doen wil. Zij bidden vuriglijk om het leven, en hopen vastelijk op grond der beloften op Gods genade; maar erkennen even hartelijk en opregt, dat hunne veroordeeling en verwerping enkel billijkheid zou zijn. Hij is hun Heer, zij zijn
26
Zijne knechten, en verlangen niets anders dan datTHIj regt en genade beide doe heerschen tot Zijne eigene heerlijkheid, terwijl zij hartelijk begeeren met al de krachten hunner ziel om eene eerekroon door Hem te dragen, opdat zij die aan Zijne voeten zouden mogen werpen.
In die school leeren de gcloovigen ook zich neder te buigen onder 's Heeren wil. Zij twisten dan niet tegen de heiligheid en de geestelijkheid en de goedheid van het gebod. „Heere wat wilt Gij dat wij doen zullen?quot; zoo vraagt de onderwerping van het leven der genade. Zij begeeren geene kleine vrijheden in het bewaren van kleine zwakheden, en willen met Naaman geen /^\ uitbeding meer maken, om in het huis van Rimmon te mogen blijven opgaan. Hij is immers Heer van ziel en ligchaam; welnu laten dan ziel en ligchaam en al de krachten en vermogens derzelve voor Hem gebogen zijn, opdat Hij die reinige, ver-nieuwe, heilige en tot Zijne dienst en eigendom toebereide. Daardoor leeren zij zich buigen in zelfverloochening onder het juk dos levens en den last der smarten, welke de Heere wil opleggen. Zij hebben even als Job veel van den Heere gehoord, ook in beproevingen en verdrukkingen, maar als zij Hem in die wegen zien en ontmoeten, dan verfoeijen zij zich even als Job, en vinden geene andere bezigheid meer, dan de hand op den mond te leggen enquot; stil te zwijgen voor Hem, die het doet. Dan kunnen zij niet meer twisten tegen de bedeelingen Zijner voorzienigheid. Dan kunnen zij niets meer vmgen, of indien zij ook al vragen, 't is om genade tot onderwerping. Want Hij is de Heere, Hij moet doen wat goed is in Zijne oogen. Dan wil het woord: mijn wil geschiede in dezen — niet meer over hunne lippen, want zij zijn blind en dwaas; zij weten ook, even als God zelf, dat de gedachten die Hij over hen denkt, gedachten des vredes zijn en niet des kwaads; — en met het: Uw wil geschiede —• buigen zij zich neder voor het vrije welbehagen van hunnen Heere.
Buigt u voor Hem neder, —de grond waarop het Woord Gods
26
ons, de kerk daartoe roept, is: „dewijl Hij uw Heer isquot;. Die grond is dus tweeledig, namelijk omdat Christus Reere is, en omdat Hij een liefelijke Heere voor Zijne kerk is.
Christus genadige heerschappij is een drang tot vrijwillige vernedering voor Hem. Hij is waarlijk de Jehovah des Verbonds, de gezegende Engel van des Heeren aangezigt. De zonde, de verheffing, de hoogten van ons hart zijn onze kluisters, en vormen voor ons eene Egijptische slavernij. En bet is zoo rampzalig dat juk te dragen, al hebben wij het van nature even lief als Israël de Egijptische vleeschpotten liefhad, want inwendig gebonden, omzweven ons van rondsom de verderf-engelen des Heeren. Maar Jezus het Paaschlam heeft het rantsoen betaald voor de schuld, door welke die verderf-engelen werden uitgezonden, en de troon des gerigts is een genade troon geworden in Zijn dierbaar verzoenend bloed. Jezus de Wolkolom is voor ons een gebaande weg door de Roode zee geworden. Jezus het Manna geeft ons Zijn eigen vleesch te eten als eene onvergankelijke spijze. Jezus de Steenrots staat voor ons en zegt: Wie dorst heeft kome en neme het water des levens om niet. Jezus de goede Herder gaat voor Zijne schapen uit in de woestijn , en leert ons daar zingen; Want Hij is onze God en wij zijn het volk, van Zijne heerschappij, de schapen die Zijn hand wil weiden.
Indien wij nu Zijne stemme hebben gehoord, indien wij Zijn heilwoord geloovende, onze harten niet verhard hebben, en ons door Zijne hand hebben laten leiden in den weg van welken Hij zeide: dit is de weg, wandelt in denzelven, •— dan kan Hij er aanspraak op maken, dat wij Hem onzen Heer noemen. Hij was dat reeds door regt van schepping, want door den Zoon zijn alle dingen geschapen, die zienlijk en die onzienlijk zijn, alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen. Hij is Heer in de bediening, welke Hem gegeven is als Regter van levenden en dooden, daarom dat God een' dag heeft gesteld, op welken Hij den aardbodem regtvaardiglijk oordeelen zal, door een man, die Hij daartoe verordineerd heeft, namelijk Christus. Maar allermeest is Hij dan onze Heer, omdat Hij ons met Zijn bloed heeft vrij gekocht, daar wij ons zeiven onder de dienst er den
27
vloek der zonde verkocht hadden, en omdat Hij ons ontvangen hebbende als eene gifte des Vaders, den duivel, wien wij onzen Heer gemaakt hadden, overwonnen en uit zijn rampzalig geweld ons bevrijd heeft.
Vandaar die roeping: dewijl Hij uw Heer is, zoo buigt u voor Hem neder. Kust den zoon, opdat Hij niet toorne. Onderwerpt ii aan Zijn kruis, om daarin alleen vrede te zoeken; onderwerpt u aan de voorwaarden, welke aan den weg des vredes verbonden zijn; onderwerpt u aan Zijne genade, om daarvan alleen uwe zaligheid te verwachten; onderwerpt u aan Zijn Woord, om dat kinderlijk te gelooven en met diepe afhankelijkheid te gehoorzamen.
Immers indien Hij onze Heer is, zoo is het zeer gevaarlijk niet voor Hem te buigen, omdat wij als hoogmoedige opstandelingen zouden uitgeworpen en van Hem verbannen worden, want de hooge oogen vernedert Hij, maar de nederigen van harte schenkt Hij genade. Indien Hij onze Heer is, zoo moet Hij alleen hoog en heerlijk wezen, en ons betaamt het dan in alles klein te zijn; Hij moet dan zorgen, wij moeten Hem laten zorgen; »lij moet dan alles, yij niets te zeggen hebben; Hij moet voorgaan, wij hebben slechts te volgen; Hij moet bevelen, wij hebben niets te doen, dan te gehoorzamen. Indien HÜ als onze Heer en Meester regeert en op een koninglijken troon zit, dan moet Hij immers een voetbank hebben, en die voetbank kan alleen ons hart zijn, een hart, dat vernederd onder eigene nietigheid en onwaardigheid, dat verteederd onder Zijne uitnemende heerlijkheid en verlossende liefde, gaarne met Paulus uitroept: waar is de roem? Zij is voor eeuwig uitgesloten. En indien Hij onze Heer is, zoo moet ons huis voor Hem openstaan, zoo moet Hij Zijn intrek bij ons kunnen nemen en bij ons kunnen wonen; •— maar Hij woont slechts bij dien, die eens verbrijzelden en nederigen geestes is. Dewijl Hij dan uw Heer is, zoo buigt u voor Hem neder.
Maar de grond van deze roeping ligt ook in de kracht der oneindige liefde, waarmede Jezus zich aan de harten van allen, die in Hem gelooven komt ontdekken. Want Hij is een sterke Held, met een scherp zwaard en pijlen in Zijne koker, (v. 3, 4),
28
waar Hij nedër buigt, wie zal daar oprigten? Waar Hij omhouwt, wie zal daar plaats vinden om te blijven staan? Als Hij beroert, wie zal dan stillen, en als Hij stilt, wie zal dan beroeren? vraagt Elihu. Als Hij door Zijn Woord en Geest komt zeggen: Buigt u neder! dan is het een dag van heirkracht, en al waren onze uitvlugten, onze hoogmoedige gedachten en onze onverloochende bedenkii gen zoo sterk als de muren van Jericho, zij moeten toch omvu'.Ibii als Jezus op de bazuin blaast.
Want als Hij op de bazuin blaast, dan spreekt Hij in liefde en goedertierenheid, omdat Hij slechts vernederen wil, opdat Hij verhooge ter Zijner tijd. Dan spreekt Hij zoo in de betooning Zijner genadekracht, omiiat Hij verklaard heeft: de schapen die ik heb, van welke stal zij ook zijn, die moei ik toebrengen. Daarom als Hij wil dat wij voor Hem zullen buigen, dan schijnt God in onze harten, om te geven ontdekking der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezigt van Jezus Christus. Dan werkt dat misschien in ons geene opgewondenheid des gevoels, maar het geeft ons een zielverzadigend gezicht van de beminnelijkheid onzes Heeren, van de dierbaarheid en gepastheid van Jezus voor onze schuldige en onreine harten, van de goedheid, wijsheid en trouw, welke Hij openbaart iu al de wegen die Hij met ons houdt. ' Dan buigt ons geloof zich in ootmoed vpor Hem neder, en vraagt met verwondering: wie ben ik, en wat is mijn huis, Heere! dat Gij mij zoo hebt gedragen, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebragt. Wie ben ik, dat ik mij met al mijne behoeften en met al mijne wegen nog mag nederbuigen voor Uwe voeten ? En dat nederbuigen is dan geen zwaar werk, het verlaagt ons niet, maar hefl onze zielen op naar boven, tot voor den troon des Lams, om met den Psalmdichter te verklaren (Ps. 131): O Heere! mijn hart is niet verheven noch mijne oogen zijn niet hoog; mijne ziel is als een gespeend kind in mij. —■ Zoo dan, dewijl Hij uw Heer is, buigt u voor Hem neder.
Toepassing.
In deze eenvoudige woorden ligt voor ons eene rijke stoffe van opmerking en vermaning.
29
Van opmerking. Want in dit woord bewijst de Heere ons, dat niets ons in den weg staat om zalig te worden, dan onze natuurlijke hoogmoed. Belijders van den Heere Jezus, gij noemt Hem: Meester en Heer! 'tis wel, maar buigt u dan ook voor Hem neder. Gij erkent Zijne magt, genade en heerlijkheid, en ontbloot u het hoofd, waar gij Zijnen naam op de lippen neemt om Hem aan te spreken; 't is wel, maar buigt uwe harten dan ook voor Hem neder. Wilt gij zalig worden ? Leert dan buigen. Wilt gij de kracht der waarheid, ■—■ de verzegeling des geloofs, — de vertroostingen des eeuwigen levens leeren kennen? —• leert dan buigen. En waar uw steenen hart niet breken wil, waar uwe knieën zich niet tot bidden willen buigen, begeert daar van Jezus dat Hij zelf tot uwe zielen moge spreken:- buigt u voor Mij neder, —■ want Hij heeft gezworen en beloofd: „Mij zal alle knie gebogen worden.quot; Alleenlijk haast u, opdat gij u moogt leeren buigen in den tijd der genade. Haast u, want in den dag der geregtigheid zoudt gij u slechts kunnen buigen gelijk de veroordeelde voor het blok, waar de scherpregter weldra zijn hoofd zal doen vallen.
In dit woord vinden wij tevens eene eigenaardige beschrijving van den aard en de werkzaamheid des geloofs. Het wordt als een afkomen en nederdalen voorgesteld. „Daalt af en zit in t slof.quot; (Jes. 47) Het is een afdalen van zelfverheffing tot zelfvernedering. Het is een afkomen van „den berg des hoogmoeds, welke Gods wraak zal slechten, en een wonen op de vlakke velden der verootmoediging, „door welke de Heere rijdt.quot; Het is een afklimmen van den ladder der berekeningen en vooruitzigten, en een nedervallen aan de voeten van het kruis, op het zachte rustbed der beloften. Het geloof ziet niets, geniet en werkt of het ligt op de knieën. Groot voor God, omdat het door Zijne kracht de bergen opheft en in de zee werpt, — is het geloof toch altijd laag en klein bij zich zeiven. Magtig tegenover de wereld, welke het overwint, zucht het geloof toch altijd onder onbekwaamheid en zwakheid, 't Is omdat het geloof een arme bedelaar is, voor wien Koninglijk uit den Hemel wordt gezorgd, maar die toch als bedelaar in eene nedergebogene gestalte alles uit den Hemel moet vragen en verwachten. Door het ongeloof
30
stellen wij ons boven God en schrijven Hem de wet voor; maar als wij door geloove wandelen, dan hebben wij niets voor God te zeggen, en beschamen en verfoeijen ons altijd voor Zijn aangezigt.
In dit woord vinden wij de reden van vele handelingen, die de Heere met Zijn volk houdt. Hoe vele vragen liggen er reeds onbeantwoord op onzen weg. Waarom dat verlies, die schande, die teleurstelling, die onverhoorde gebeden zelfs? Indien het God behagen zal, om van dat: waarom, in den grooten dag der openbaring eenige rekenschap te geven, Hij zal dan zeggen; „omdat Ik u voor Mij wilde doen nederbnigen.quot; God weigert u misschien voorspoed, omdat uw hart zich zou verheffen. God doet u een lood zwaren last op de schouders dragen, alleen omdat er juist zooveel noodig is, om uw vleesch te onderdrukken en om uwe ziel neder te buigen. God onthoudt u misschien de blijdschap en de verzegeling des geloofs, omdat gij van het geloof zoudt gaan misbruik maken en er op rusten. God schijnt in velerlei opzigten uitwendig op uwen weg, inwendig vooi uw hart, toornig op u te zijn, en dat is juist omdat Hij enkele goedheid voor u is. Er zijn vurige slangen, die u bijten, nu ja. laat het zoo zijn, maar dan is het opdat gij u aan de voeten van de koperen slang, den gezegenden Jezus, zoudt nederbuigen. Zoo diep zijn wij gevallen, dat de Heere juist door zulke wegen ons Zijne oneindige wijsheid en genade betoonen moet. Het gaat met ons waarlijk gelijk het met Joab ging. De zoon des konings ontbiedt hem, maar hij gaat niet. Eene andere boodschap wordt hem gezonden, maar hij weigert te komen. Nu laat de konings zoon zijne gersten-akkers verbranden, om hem door armoede te dwingen, en toen eerst staat Joab op en komt zich voor hem nederbuigen. O welke dwazen zijn wij, wanneer wij het aan Jezus kwalijk nemen, dat Hij ons door armoede, naaktheid, gevaar, smart, zorgen en tranen aan Zijne voeten wil brengen, opdat wij ons zouden buigen voor Hem en onder Hem.
Maar ook vermaant ons dit woord; want indien er één woord is, hetwelk als een scherpsnijdend zwaard door onze zielen moet gaan, het is dan wel deze roeping Gods: dewijl Jezus uw Heer is, zoo buigt u voor Hem neder. Waarom komen er op eiken
31
dag des Hecren zoovele duizendea in de kerk te zamen, van ■welke er niet één tot God wordt bekeerd ? Waarom wordt Gods Woord gelezen zonder ontdekking? Waarom worden er Psalmen gezongen, zonder blijdschap in den Heere? Waarom wordt Jezus naam genoemd, terwijl de banden der vreeze bij sommigen, en de knoopen der ongeregtigheid bij anderen toch niet losgaan ?
Ja, ik zal meer vragen. Waarom zijn er wel geloovigen, maar zonder geloofskracht? Waarom is er bij veel vormelijkheid van godsdienstpligten, evenwel een geest eens diepen slaaps? Waarom behelpt ieder zich om te blijven die hij is, zonder te jagen naar eenequot;1 levende geloofsgemeenschap met Christus? Waarom is uit land en kerk niet slechts, maar ook uit deze plaats, uit onze onderlinge bijeenkomsten en zamensprekingen de levende, liefelijke en hartreinigende Zoon van God geweken, zonder dat wij het bemerken, zonder dat wij naar Hem vragen? Het is omdat wij Hem wel Heere noemen, maar Hij toch geen nedergebogen hart bij ons vindt. Het is omdat de kleinheid des gemoeds, de verootmoediging des opregten gebeds ons ontbreekt. O mijne vrienden! willen wij iets hebben aan onzen Heere, — willen wij Zijne kracht zien in Zijn huis en in onze huizen, —• willen wij Zijne heerlijkheid aanschouwen met het oog van ons geloof, laten wij dan niet nalaten ons voor Hem neder te buigen. AMEN.
_