N!gt; #lt;1^1
OF DE
DOOK
Priester van het Oratorinm des H, Philippns Nerius.
J^laar de derde ^Enqehche uitgave in het (Hol-landsch overgebracM
DOOR
G. MOSMANS,
Groote Markt 's Hertogenbosch.
1879.
I
van
Datum Zwollae, 7 Oct. 1879.
OTTO ANT. SPITZEN, Lihr. Cens.
i
Occuramua omnes in unitatem fidei, et agnitionis Filii Dei, in virum perfectum, iu mensuram aetatis plcnitudinis Christi.
IVeritatem facientes in Charitate, crescaraus in illo per omnia, qui est caput, Christus.Veritatem facientes in Charitate, crescaraus in illo per omnia, qui est caput, Christus.
Ad Epiiesios.
De schrijver, van wiens werk wij hier den god-vruchtigen in ons vaderland eene hollandsche ver-| taling aanbieden, wordt door Léon Gautier — Esprit du Père Faber - Introduction — genoemd de grootste | mysticus onzer eeuw. Op elke bladzijde zijner wer-ken vindt de lezer reine leer, diepe wetenschap, nauwkeurigheid, maar ook iets boeiends dichterlijks,
(schitterende kleur en overredende zeggingskracht; kortom een wonderbaar talent, waarvau men den roem niet zal betwisten.schitterende kleur en overredende zeggingskracht; kortom een wonderbaar talent, waarvau men den roem niet zal betwisten.
Als godgeleerde is F. W. Faber niet de leerling . eener enkele school, hoewel hij meer naar die der Franciscanen dan naar die der Dominicanen over-
In de dertiende eeuw ontsprongen aan de altijd l' springende bron der heilswaarheid, de katholieke Kerk van Christus, twee stroomen van leering, waarvan de een den naam van Franciscus, de ander dien quot; van Dominicus huwde. Ieder dezer beide stroomen stortte zich uit en vatte zich samen in eenen mensch — eeju geniale type — in den H. Thomas, in den i H. Bonaventura.
;* F. W. Faber is hoofdzakelijk een geestelijk kind i van den H. Bonaventura. Met de denkbeelden en
/ ■M
IV
begrippen der Franciscanen vereenigde hij allernauwst die der mystieke Spanjaarden en van St. Sulpice. Altijd en overal omhelst hij de leerwijze, die en de verlievenste en de ruimst mogelijke tevens is. Doch bovenal en zonder ophouden ia hij een onverzettelijk advocaat der barmhartigheid. Meer dan eens heeft hij de vraag over het klein getal der uitverkorenen aangeroerd in zijne werken, doch altijd vond hij ook gemakkelijk het middel, hoewel sireng vasthoudend aan de rechtzinnige leer der katholieke Kerk, haar in een goeden en bemoedigenden zin op te lossen.
Altijd ruim, altijd verheven in zijne opvattingen, is Faber een der uitstekcndste geesten, een der edelste harten, die den roem der Kerk hebben uitgemaakt.
Zulk een man betuigt van dit zijn werk het volgende;
Met vele gedeelten van dit boek, heb ik het voorschrift gevolgd van Horatius; „Nonum prematur In annumquot;, en het overige heeft negen jaren gegroeid in mijnen geest alvorens ik het nederschreef. Het doel was den godvruchtigen Katholieken waarheden voor den geest te stellen, waaraan zij zich moeten herinneren en op zulk eene wijze, dat zij zich gemakkelijk daaraan herinneren kunnen.
Ik héb beproefd de opvattingen der oudere leeraren in de katholieke Kerk over het geestelijk leven met die der nieuwere in samenstemming te brengen, misschien wel met eenige voorliefde voor de eersten.
De jongeren toch, zegt Gerson, hoewel ook door de godgeleerde schriften onderwezen, zijn den onderen eerbied verschuldigd, vooral aan hen wier leven overeenstemt met hunne wetenschap, zoodat zij tegen dezer beslissingen niet zoo haastig, om welke schijnbare nieuwere beweegredenen ook, eene hardnekkige bewering mogen overstellen. Want de deugd, welke de ouderen uit vele ondervindingen hebben opge-
V
wst daan, oordeelt en handelt met veel meer zekerheid ice. dan de kunst.
de Weinig onderrichting des verstands, vooral in de
• goddelijke wetenschappen, is somtijds de oorzaak L'jjc van dwalingen in hen, die zich geheel der gods-;eft . vrucht hebben toegewijd, wijl zij meer wilden be-len grijpen, dan voor hen genoegzaam was. gt;ok Niets welberadeners, schrijft Thomassinus, kan er
ind door ons verricht worden, dan onze meeningen en aar begeerten, onze taal en onze pen altijd te richten '■ naar die leering, welke de algemeen heerschende is
en, in de Kerk in die eeuw, waarin de goddelijke Voor-el- zienigheid ons deed geboren werden, je- Wilt hen niet navolgen, zoo raadt ons Dacianus,
die niet de minste orde bewaren in hun lezen ; maar er van houden te lezen, wat hun bij geval voor-ol- komt, wat zij toevallig ontdekken en 'aan wie niets
(smaakt dan wat nieuw is en ongehoord. Het beradene daarentegen en al het oude, hoe nuttig ook, walgt hun. Zulke onbestendigheid zij u verre; want zij brengt den geest niet verder voort, maar verstrooit; en wie door deze ziekte is aangedaan, verricht geen vaarlijk werk.smaakt dan wat nieuw is en ongehoord. Het beradene daarentegen en al het oude, hoe nuttig ook, walgt hun. Zulke onbestendigheid zij u verre; want zij brengt den geest niet verder voort, maar verstrooit; en wie door deze ziekte is aangedaan, verricht geen vaarlijk werk.
,en
ïequot; Mochten wij nu nog eene aanbeveling voegen bij
de slotsom uit bovenstaande regelen, zij zoude zijn : Brquot; dit stichtend boek over het godvruchtig leven is
•- als een tegengift voor den geest onzer eeuw. ^n' Een streven naar uiterlijkheid, een trek tot wee-
1D- kelijkh'jid zijn twee groote kwalen onzer dagen.
Het een groeit uit de onmatige zucht naar ver-or toon en openbaarheid, de ander uit de zucht naar e- genot; en beiden tasten onwillekeurig — wij zou-en den bijna zeggen, wijl wij in den bedorven damp
en kring moeten leven en ons bewegen — noodzakelijk n- onze godvruchtige tijdgenooten meer of minder aan. ge Niet: »doe uw licht schijnen,quot; maar; «laat uw
se licht schijnen voor de menschen, opdat dezen, het e- ziende, mijn Vader verheerlijken, die in den hemel
VI
isquot;, zoo luidt des Meesters stem. Het schitteren, het schi|nen, zij het ook om wille der stichting, Faber verleert het ons. Geheel zijn boek streeft naar innerlijke heiligheid, die, met verachting van alle men-schelijk opzicht, Gods welbehagen alleen en eigen wezenlijke toenemende volmaaktheid zoekt. Ons uiterlijk raag slechts de glans, de weerkaatsing zijn van ons innerlijk.
Tegenover het weekelijke, het oppervlakkige in de deugd, het genot zoeken in de middelen met voorbijzien van het doel, het sentimenteele, dat helaas, 200 velen onzer godvruchtigen misleidt, dringt Faber tot arbeid, versterving, tot degelijke deugd, tot vruchten, die uit de genade, slechts door onze eigen medewerking met de genade, kunnen bloeien, groeien en rijpen.
rLw, — tevens boeiend door nieuwheid van opvatting en vorm, — moet dit boek naar onze bescheiden meening, een welkom v/egwijzer zijn den priesters tot leiding der zielen, den geloovigen aan de hand hunner geestelijke leidsmannen, tot een hoogen trap van heiligheid te midden onzer bedorven wereld.
Den wensch des schrijvers tot den onzen makend, smeeken wij God zijn' mildsten zegen te schenken aan onzen arbeid, opdat gezonde en werkdadige godsvrucht gekweekt worde en groeie in de harten der godvruchtige lezers; dat allen komen tot de eenheid des geloofs, en der kennis van den Zoon Gods, tot een volwassen man, tot de mate des ouder-doms van de volheid van Christus; de waarheid beoefenende in liefde, opwassen in alles tot Hem, die het Hoofd is, Christus.
DE VERTALER.
Hoofdstuk Bladz,
I. Ware teekenen van voortgang in liet geestelijk leven..........1
II. Vermetelheid en ontmoediging. ... 15
III. Hoe wij het meeste nut uit deze teekenen van voortgang kunnen trekken . . 34
IV. De Geest, waarin wij God dienen. . . 51 V. Wat houdt ons terug.......71
VI. Ons uiterlijk gedrag........91
VIL De heerschende hartstocht......110
VIII. Onze geregelde toestand......12S
X. Menschelijk opzicht........18a
XI. Versterving onze ware volharding . . 203
XII. De menschelijke geest.......234
XIII. De menschelijke geest overwonnen . . 263
XIV. Geestelijke traagheid........288
XVII. Scrupules............389
XVIII. Het ambt van geestelijken leidsman . . 426
XIX. Blijvende smart over de zouden . . . 463
XX. De ware beschouwing onzer feilen . . 487
XXI. De ongodsdienstigen en de uitverkorenen 507
XXII. Het waar begrip der godsvrucht . . . 5^8
XXIII. Het recht gebruik van geestelijke gunsten 563
XXIV. Verstrooiingen en hare geneesmiddelen. 603 ' XXV. Lauwheid............625
XXVII Bescheidenheid..........650
staat: |
lees: | |||
Biz. 38 reg |
2 v. o. |
doorop . . . |
daarop. | |
, 46 |
„ |
7 „ |
niets meer dat. |
niets meer dan. |
u 113 |
H |
15 „ |
kunnen worden |
kan worden. |
»124 |
„ |
13 „ |
lijken ons . . |
schijnen ons. |
»140 |
3 v. b. |
zoedelend . . |
bezoedelend. | |
n 145 |
„ |
9 v. o. |
voorgang . , |
voortgang. |
, 231 |
„ |
6 „ |
ontwerp. . . |
onderwerp. |
„234 |
// |
9 v. b. |
eenige kwade . |
eenigen kwaden. |
„ 250 |
H |
3 v. o. |
aan hun . . . |
aan haar. |
»259 |
„ |
11 v. b. |
ten eenemale . |
ten eenenmale. |
„202 |
„ |
10 „ |
het begin der |
het beginsel dei- |
genade |
genade. | |||
„ 2G9 |
„ |
8 „ |
eene allereerste |
een allereerste. |
„270 |
ƒ/ |
16 v. o. |
welke vorm . |
welken vorm. |
„ 306 |
14 „ |
ontspanning in |
ontspanning is. | |
„310 |
„ |
2 „ |
ontwortelen . |
ontworstelen. |
„ 345 |
„ |
10 v. b. |
met groote . . |
met grooter. |
„351 |
// |
12 „ |
geschied. . . |
geschiedt. |
„482 |
// |
5 v. o. |
begochelingen |
begoochelingen. |
EERSTE HOOFDSTUK.
WARE TEEKENEN VAN VOOIlTGANG IN 11 KT GEESTELIJK LEVEN.
Hot geestelijk leven is samengesteld nit tegen-strijdiglieden. Met deze woorden is slechts op andere manier gezegd, dat de menselielijkc natunr gevallen is. Eene der grootste tegenstrijdiglieden, en voor do toepassing eene der moeilijkste te behandelen, luidt: dat het van veel belang is in het geestelijk leven, een goed deel kennis van ons zeiven te bezitten en tevens van evenveel belang, zeer weinig over ons zelvon te denken, en het is niet gemakkelijk deze dingen met elkander te verzoenen. Ik maak reeds in den beginne gewag van deze moeilijkheid, omdat wij in den loop dezer verhandeling zeer veel op ons zeiven zullen moeten zien en bijgevolg to gelijker tijd gevaar zullen loopen veel aan ons zeiven te denken; en dit laatste kan ons nog meer kwaad berokkenen, dan het eerste ons goed zal doen.
Geene kennis ter wereld kan voor ons van meer belang zijn, dan te weten hoe wij staan
met God. Daarvan hangt alles af. Zij is voor wel
ons de wetonscliap der wetenschappen, meer dan onze'
de kennis van goed en kwaad, welke Adam en man:
Eva zoo hevig bekoorde. Indien wij wel staan onze:
met God, dan is alles wel met ons, moge ook goed
do dikste duisternis der tegenspoeden ons om- eens
geven. Indien wij niet goed staan met Hem, gelij
dan is er ook niets wel met ons, ofschoon ook of 1
het beste en schoonste, wat de aarde bieden kan, iedei ter onzer beschikking moge staan. Het is na- ons; tnnrlijk, dat wij verlangen te weten of wij vor- veldelingen maken in het geestelijk leven; ook is vree er niets verkeerds, zelfs niets onvolmaakts in D deze begeerte gelegen, mits zij maar niet onge- trac regeld zij. Het zou voor ons een onmetelijke ong( troost zijn, indien wij redenen hadden te veron- ten, derstellen, dat wij vorderingen maken; en als en wij daarentegen redenen hadden te vermoeden, op dat er iets verkeerd was, dan zou er toch een wan gevoel van veiligheid en zekerheid schuilen in een het bewustzijn, dat wij, wat er dan gebeuren keei moge, niet in het duister verkeeren omtrent keei eene zaak, waarbij wij meer en grooter belang bes1 hebben dan bij eenig andere ter wereld. Liefde iets houdt er van te weten of zij aangenomen en be- een antwoord wordt; en in betrekking tot God bij- mei zonder, dat zij niet verworpen wordt gelijk zg geli verdiende; en de vreeze is eveneens bezorgd voor en die zelfde kennis, wegens do eeuwige belangen, biji welke haar betreffen. te
Doch hoe vurig wij haar ook verlangen, wij kie:
kunnen van onzen voortgang in het geestelijk vai
leven geene nauwkeurige kennis hebben, en dat in
3
or wel om redenen zoowel van Gods kant als van
in onzen kant. Van zijnen kant, omdat het zijne
sn manier is zijne werken ts verbergen; en van
m onzen kant, omdat de eigenliefde liet weinig
jk goede, wat wij doen, overdrijft. Wij weten niet
a- eens zeker of wij ia staat van genade zijn, of
n, gelijk de H. Schrift zich uitdrukt, of wij haat
)k of liefde waardig zijn. Want wij hebben, een
ii, ieder onzer, eene diepte van geheime zouden bij
i- ons; en gelijk de door Gods geest verlichte scbrij-
igt; ver ons waarschuwt, moeten wij niet zonder
is vreeze zijn, zelfs wat onze vergeven zonden betreft,
n Daar zijn verkeerde wegen langs welke men
3- tracht te komen tot de kennis, waarnaar het
;e ongeduldig hart zoo angstig zoekt. Allo begeer-
i- ten, indien zij niet met oplettendheid geregeld
Is en gestreng in toom worden gehouden, worden
i, op den langen duur onmatig, en het is juist
n wanneer zij onmatig worden, dat zij met zulk
n een noodlottige eigen vinding verzeilen op ver-
n keerde wegen van zelfvoldoening. Een dezer ver-
t keerde wegen is het aandringen bij onze ziels-
; bestierders, hun oordeel te zeggen omtrent ons,
e iets waar zij natuurlijk zeer afkeerig van zijn, eensdeels wijl zij sidderen den schijn aan te nemen zich bovennatuurlijke gaven aan te matigen,
j gelijk de onderscheiding der geesten zoude zijn,
r en ten andere wijl zij zeer goed weten, dat het
, bijna nooit goed voor ons is, zoodanige kennis te bezitten. Dan, wanneer deze list niet gelukt,
j kiezen wij willekeurige en listige kenteekeneu
: van eigen vinding, gelijk kinderen, die stokjes
: in het zand steken om ebbe en vloed af te me-
4
ten, en, zooals verwacht moclit worden, doen wij onze keuze verkeerdelijk daar, waar wij geen recht hadden geheel en al eene keuze te doen; en na ons vergist te hebben, zijn wij hardnekkig in onze vergissing en, gelijk het gewoonlijk met de menschcn gaat, des te hardnekkiger naar mate wij ons erger vergisten; en het eind van alles is misleiding. Zelfs dan, wanneer wij onzen innorlijken toestand niet zoeken te kennen langs een dezer verkeerde wegen, doen wij toch iets, wat even verkeerd is; wij verontrusten ons onophoudelijk over dit punt, wat niets minder is dan het verbeuren van zegeningen en genade bijna elk uur van den dag.
Doch in waarheid, wat van het uur onzos sterven geldt, geldt ook van óns groeien in de genade. Het is in geen geval goed voor ons eenig zekere of nauwkeurige kennis daarvan te bezitten, 't Is al zooveel doen als wij kunnen, indien wij ons nederig houden, zelfs wanneer onze feilen openbaar en in hot oog loopend zijn en het eenig goede, wat nog in ons huist, zoo klein is, dat het bijna onzichtbaar wordt. Wat zou het dan zijn, indien wij inderdaad groeiden in de genade en snelle en groote schreden maakten in de liefde Gods? Voorzeker hoe minder wij weten, des te gemakkelijker zuLen wij de nederigheid bewaren. Daarenboven het gemis van zulke nauwkeurige kennis maakt ons meer gedwee en gehoorzaam, zoowel ten opzichte der inspraken des H. Geestes in ons, als jegens de aansporingen onzer geestelijke leidslieden buiten ons. Juist gelijk het de onwetendheid hunner
5
)en ;
jen kwalen is, die de zieken zoo gezeggeljjk maakt in; jegens hunne geneesheeren, eveneens is het ge-jk- steld met onze onwetendheid omtrent onze vor-ijk deringen in het geestelijk leven; en hoeveel van jer ; onzen voortgang hangt niet af van deze twee-nd vondige gehoorzaamheid aan inspraken en lei-ivij ding! Nog meer, juist die onwetendheid is zelve en eene voortdurende prikkeling tot grooter edel-ich moedigheid jegens God. Want bet ergste kwaad, ins : van alle buitensporigo zelfbeschouwing is, dat [er het goede aangroeit en zwelt als wij er onze de oogen op vestigen en omdat wij onzo oogen erop vestigen; en vandaar heeft een mensch, wiens ;es oog altijd innerlijk is gekeerd naar zijn eigen de hart, meestal een vreemd overdreveno opvat-ns ting van hetgeen hij voor God uitricht. Ter-te wijl daarentegen juist de wanverhouding tnsschen n, de grootheid van hetgeen God voor ons gedaan er heeft en den geest van vaderlijke liefde, waar-jn mede Hij het voor ons deed, en tusschen den oo geest van schrielheid, waarin wij iets doen, ons at dwingt Hem meer en meer te beminnen en met 3n 1 meer verloochening van ons zei ven voor Hem te k- arbeiden. Ik besluit hieruit, dat het voor onze er eigene beste belangen niet goed zou wezen, :1e nauwkeurig en zeker te weten hoever wij op in den weg der volmaaktheid al gekomen zijn. B- Niettemin eene zekere mate kennis van onzen sr toestand is mogelijk, wenschelijk en zelfs noodle zakelijk, zoolang zij op geregelde wijze begeerd m en langs den rechten weg gezocht wordt. Wij gt;r hebben troost noodig in zulk een moeilijken en twijfelachtigen strijd, en wij zijn nog niet genoeg
6
onthecht om geen bijzonderen troost te vinden in te weten hoe de genade werkt in onze zielen. Wij kunnen ons nog niet goed zetten tot gebed zonder meer of minder inzage te verkrijgen van Gods beschikkingen omtrent ons, en • inderdaad, indien wij de genadegaven, welke God ons schenkt, niet kennen, zullen wij ook niet weten hoe er aan te beantwoorden. Zoodat een zekere maat dier kennis volstrekt noodzakelijk is, alleen reeds om ons den christelijken strijd te doen voortzetten. Do geoorloofde weg deze kennis te verkrijgen is het gebed, hot onderzoek des gewetens en do terechtwijzingen, welke onze geestelijke leidsman uit eigen beweging aan ons geeft.
Dit is . genoeg gezegd over de kennis van onzen eigen geestelijken toestand. Het is een zeer moeilijk en gevaarlijk punt. Met hoe minder van die kennis wij het doen kunnen, des te beter, wijl het zoo moeilijk is haar langs den waren weg te zoeken, of op matige wijze van haar gebruik te maken. Evenwel kunnen wij haar niet geheel en al missen, wijl haar belangrijkheid verschilt al naar den geestelijken toestand van ieder in het bijzonder.
Het is van belang voor ons den bijzonderen toestand van het geestelijk leven, waarmede wij ons nu bezig honden, duidelijk voor oogen te stellen. Zekere personen zijn, gelijk men het noemt, bekeerd, dat wil zeggen zijn tot God teruggekeerd en beginnen een nieuw leven. Zij doen boetvaardigheid voor hunne zonden, zij zweren zekere valsche grondregels, die zij volg-
7
den, af, zij zijn geheel anders gezind jegens God
Ien Jesns Christus, zij zetten zich tot zekere oefeningen van versterving, zij verbinden zich tot zekere godvruchtige oefeningen en zij stellen zich onder de gehoorzaamheid van geestelijke •' leiding. Dan zijn zij in het eerste vuur van hunnen ijver. Zij worden geholpen door eene bovennatuurlijke vaardigheid in alles, wat don dienst van God betreft, door gevoelige zoetheiden Jesns Christus, zij zetten zich tot zekere oefeningen van versterving, zij verbinden zich tot zekere godvruchtige oefeningen en zij stellen zich onder de gehoorzaamheid van geestelijke •' leiding. Dan zijn zij in het eerste vuur van hunnen ijver. Zij worden geholpen door eene bovennatuurlijke vaardigheid in alles, wat don dienst van God betreft, door gevoelige zoetheid
Iin het gebed, door vreugde in de H. Sacramenten, door een nieuwen smaak in boete en vernedering en eene gemakkelijkheid in meditatie of overweging en dikwijls door een geheel of gedeeltelijk ophouden van bekoringen. Deze eerste gevoelens van ijver mogen eenige weken of ■ maanden, of een jaar, twee jaar zelfs duren, maar dan is hun werk gedaan. Wij hebben daaraan beantwoord met meer of minder getrouwheid. Zij hebben hun eigene ondervindin-dingen, bijzondere gewaarwordingen, verschijnselen en moeilijkheden gehad. Zij hebben een bijzonderen aanleg hun geheel eigen en behoeven eene leiding, die voor hen past en niet past voor iets anders, wat ook. Wij zullen ze weer ontmoeten op) don oordeelsdag, en niet eerder.in het gebed, door vreugde in de H. Sacramenten, door een nieuwen smaak in boete en vernedering en eene gemakkelijkheid in meditatie of overweging en dikwijls door een geheel of gedeeltelijk ophouden van bekoringen. Deze eerste gevoelens van ijver mogen eenige weken of ■ maanden, of een jaar, twee jaar zelfs duren, maar dan is hun werk gedaan. Wij hebben daaraan beantwoord met meer of minder getrouwheid. Zij hebben hun eigene ondervindin-dingen, bijzondere gewaarwordingen, verschijnselen en moeilijkheden gehad. Zij hebben een bijzonderen aanleg hun geheel eigen en behoeven eene leiding, die voor hen past en niet past voor iets anders, wat ook. Wij zullen ze weer ontmoeten op) don oordeelsdag, en niet eerder.
Doch waar hebben zij ons verlaten'? Bij het begin van een nieuw keerpunt in hot geestelijk leven, een waarlijk beproevingrijken en zeer hachelijken tijd. Louter het heengaan van ons ijvervuur, dat niet anders op het oog had dan ons eene tijdelijke ontheffing der moeilijkheden te verleenen, laat ons gedompeld in een onaangenaam gevoel van lauwheid. Hot eigenaardige
8
van onzen tegenwoordigeu toestand is, dat wij meer aan ons zeiven schijnen overgelaten dan voorheen. De genade schijnt minder voor ons te doen. Nu de ijver, die hem overheerschte, is verdwenen, komt de oude natuurlijke aard weer boven cn begint zich weder met verbazende levendigheid te doen gelden, 't Is ons, als waren wij meer teruggeworpen op onze manhaftigheid en de trouw aan onze eigen plannen en voornemens en, ten minste minder merkbaar, afge-tobt door do verschillende toebereidselen voor een bovennatuurlijk leven. Onze gebeden worden meer dor. De grond, dien wij omspitten, is harder en meer steenachtig. Naarmate het meer degelijk wordt, schijnt het werk minder aantrekkelijk. Men gevoelt, dat de volmaaktheid niet zoo gemakkelijk is; de boetvaardigheid schijnt ons ondragelijk. Nir is het de tijd om moed te scheppen, nu geldt het de proeve, die voor ons van wezenlijke waarde is. Wij hebben een begin gemaakt het midden-gebied van het geestelijk leven te bewandelen en over het geheel genomen bestaat dat gebied uit eene wildernis. Hier is het, dat zoo velen terugkeeren en door God ter zijde worden geworpen als mislukte heiligen en verbroken roepingen. De ziel, tot wie ik spreek, is aan dit punt gekomen en vermoeit zich, verschroeid door do zon en door den wind, tot aan de enkels in het zand, vol wanhoop om de zeldzaamheid eener waterbron, knorrig wegens het gebrek aan koele rustige schaduw en grootelijks genegen zich neer te zetten en de onderneming als eene hopelooze zaak op te geven.
wij Om Gods wil, zit niet neder. Indien gij dat lan doet is alles voor u verloren. Als ik maar wist, i te zegt gij, dat ik voortkwam; konde ik maar weer- zenlijk gelooven, dat ik nog eenigen weg aflegde, eer dan zoude ik mijne vermoeide leden dwingen Ie- voort te gaan! Twee kannen moer clan een, •en zegt de H. Schrift; daarom laat ons, voor eene sid wijle eens samen tobben en eens praten over ar- onze hulpmiddelen en beletselen. Wij zijn geen je- heiligen, dat weet gij. Misschen leggen wij't niet )or aan op de hoogte tot welke de Heiligen klom-en men; doch als wij geen heiligen zijn, dan mo-ler gen we ons ook niet de vrijheden der Heiligen je- veroorloven. De lessen, die wij noodig hebben jk. moeten zijn sober en juist en bevattelijk. In je- allen gevalle wij moeten noch terugkeeren noch n- nederzitten.
p- Gaan wij vooruit? Daar is geen waterbron
m noch palmboom om ons tot maatstaf te dienen,
e- daar is slechts zand en lucht. Moed gevat! hier
e- zijn vijf kenteekenen. Indien wij er een van heb-
3n hen, dan is het wel; indien twee, al beter; in-
is dien drie, nog beter; hebben wij er vier, uit-
)d stekend; hebben wij zo alle vijf, heerlijk,
ia 1. Indien wij ontevreden zijn over onzen tegen-
ik woordigen toestand, wolken dan ook, en behoefte
it gevoelen, iets beter te zijn en een trap hooger
J, te klimmen, dan hebben wij groote reden Gode
n dankbaar te zijn. Want zoodanige ontevreden-
!- heid is eene zijner beste gaven en een voornaam
n kenteeken, dat wij werkelijk vorderingen maken
e in het geestelijk leven. Doch wij moeten wel be-
i. denken, dat onze ontevredenheid over ons zeiven
Van dien aard moet zijn, dat zij ons in nederig- «ene
'ueid doet toenemen en niet eene zoodanige, die van lt;
ons onrust des gemoeds of verdriet in onze wekk
geestelijke oefeningen veroorzaakt. Zij moet veel 3.
eer bestaan in een ongeduldig verlangen in hei- liet
ligheid vooruit te komen, vermengd met dank- oog i
baarheid voor vroegere en vcrtronwon op toekom- de g'
stige genadegaven en een oprecht nederig besef, dat deugt
wij zooveel meer genade hebben ontvangen dan tracb
waaraan wij beantwoord hebben. een i
2. Vervolgens, het moge vreemd klinken, een is ee
kentceken van onzen voortgang is het, indien van
wij altijd een nieuw begin en versehe voorne- dien
mens maken. De groote H. Antonius liet daarin linie
de volmaaktheid bestaan. Evenwel wordt in on- /, te di
wetendheid hieruit een beweegreden van ont- kan
moediging gehaald door personen, die dit tel- Het
kens op nieuw beginnen in het godvruchtig leven uitgc
verwarren met het onophoudelijk opstaan en loope
hervallen der zondaren van gewoonte. Evenmin wij
moeten wij dit telkens versch beginnen verwar- • onzei
ren met de veranderlijkheid, welke ons zoo dik- wij
werf tot verstrooiing leidt en ons tegenhoudt kozei
op het pad ten hemel. Want dit nieuw be- 4.
ginnen zoekt iets hoogers en daa.rom meestal derir
iets zeer moeilijks; de onbestendigheid daaren- ons
tegen, vermoeid onder den last, zoekt gemak en van
verademing. Ook bestaat dit telkens hernieuwd H.
beginnen niet in verandering onzer geeste- eene
lijke boeken, of onzer boetedoeningen, of onzer j ande
wijze van bidden en veel minder in vcrande- vruc ring van onzen zielsbestierder. Neen het bestaat de s
hoofdzakelijk uit twee dingen, vooreerst uit trek:
ig- «ene heruieuwing van onze meening voor de eer
die van God en ton tweede uit eene herlevende op-
nze wekking van onzen ijver.
eel 3. Het is ook een teeken van voortgang in iei- het geestelijk leven, een bepaalde zaak in het ik- oog te hebben, bij voorbeeld: indien wij trachten m- de gewoonte te verkrijgen van zekere bijzondere lat deugd, of de een of andere hinderlijke zwakheid lan trachten te overwinnen, of ons te gewennen aan een zekere mate van boetvaardigheid. Dit alles 3en is een blijk van ernst en tevens een kenteeken ien van de kracht der genade in ons. Immers, in-ae- dien wij niet een bijzonder punt der vijandelijke rin linie aanvallen, dan valt er moeilijk aan strijd hi- / te denken, en als wij schieten zonder doel, wat at- kan daarvan komen tenzij rook en gedruis? .el- Het is niet goed aan te nemen, dat wij voorden uitgaan als wij, gelijk men zegt, op en neer-en loopen, zonder een bepaald eind te kiezen, wat lin wij willen bereiken, en feitelijk met inspanning ar- onzen weg te vervoorderen naar het doel, wat ik- wij aldus mot bedachtzaamheid hebben uitge-idt kozen.
be- 4. Doch nog grooter kenteeken, dat wij vor-
tal delingen maken, is, een levendig bewustzijn in
jn- ons gemoed te dragen, dat God iets bijzonders
en van ons wil. Wij bespeuren somtijds, dat de
ivd H. Geest ons in een bepaalde veeleer dan in
te- eene andere richting drijft, dat Hij de een of
ser andere fout wil uitgeroeid of het een of ander god-
Ie- vruchtig werk wil ondernomen zien. Dit wordt door
lat de schrijvers over het geestelijk leven eene aan-
ait trekking genoemd. Sommigen hebben eene voort-
Q. ~C
12
nocli
durende aantrekking geheel hun leven lang. Bi) |011te:
velen is zij zoo onduidelijk, dat zij slechts nu ja) T
en dan zich er wezenlijk van bewust worden, juees
en niet weinigen schijnen volstrekt geene zoo- zing\
danige aansporing te ondervinden. (') Dit be- jeSns
wnstzijn sluit, gelijk van zelf spreekt, eene be- i3aar]
drijvige kennis van zich zelven in zoowel als gchoi
een rustigen innerlijken oogslag des gebeds, en lang(
is eene groote gave, wegens de onmetelyke ge- g^00-
makkelijkheid, welke het aan de beoefening der (jjg ,
volmaaktheid leent; want het gelijkt bgna op prez(
eene bijzondere openbaring. Deze aansporing des fortt
H. Geestes dan te gevoelen met allen ernstigen ]3jjna
eerbied, is een teeken, dat wij vorderingen ma- zicb
ken. Evenwel moeten wij met alle zorg in ons gg^o
geheugen houden, dat niemand zich verontrusten yerb
moet om de. afwezigheid van zulk gevoel. Het wat
is noch algemeen noch onmisbaar. Niet
5. Ik wil het wagen hier nog bij te voegen, gey8
dat een toenemend verlangen in het algemeen lyte
om volmaakter te zijn, niet geheel en al de er cquot;
waarde mist een teeken van onzen voortgang orls
te zijn en dat wel in spijt van hetgeen ik gezegd gey, hebt over de belangrijkheid een bepaalde zaak
voor te hebben. Mij dunkt, wij waardeeren dit een
algemeen verlangen naar volmaaktheid niet ge- in
noeg. Natuurlijk moeten wij het er niet bij laten niet
(') De Eerw. Moeder de Blonay maakt de opmer- tee] king, dat zij, die door God bestemd zijn een groot z00 deel huns levens als religieuze oversten door te brengen, meestal zonder eenige bijzondere aantrekking onc zijn, omdat het een «algemeene geestquot; is, dien de dat H. Geest in zulke zielen begeert te vormen.
13
nocli daarmede tevreden zijn. Het wordt ons louter gegeven om er mede vooruit te werken. Ja, wanneer wij nagaan hoe wereldschgezind de meeste goede Christenen zijn, en hunne verbazingwekkende blindheid voor de belangen van •Tesns, en wij hTinne bijna ongelooflijke onvatbaarheid voor bovennatuurlijko beginselen beschouwen, dan moeten wi; inzien, dat dit verlangen naar heiligheid van God komt en een groote gave is en vele dingen in zich besluit, die van overwegende gevolgen zijn. God zij geprezen voor iedere ziel in de wereld, die zoo fortuinlijk is dit verlangen te bezitten! Het is bijna onbestaanbaar met lauwheid, en dit is op zich zelf reeds geen geringe aanbeveling; en ofschoon er ook veel achter ligt en er veel boven verheven is, toch is het onmisbaar voor datgene wat er nakomt en er boven verheven is beiden. Niettemin moeten wij niet blind zijn voor de gevaren daaraan verbonden. Alle bovennatunr-lyke verlangens, welke wij louter genieten zonder er door onze daden aan te beantwoorden, laten ons in een veel ergeren toestand dan zij ons gevonden hebben. Om dus veilig te zijn, moeten wij zonder uitstel trachten dit verlangen in het een of ander werk, gebed of boeteoefening of in eene ijvervolle daad leven te geven, evenwel niet onbezonnen of zonder raad te nemen.
en
Ziehier dan vijf volledig waarschijnlijke ken-teekenen van vooruitgang en geen van deze is zoover boven ons begrip verheven of de minste onder ons kan ze toepassen. Ik wil niet zeggen, dat het bestaan dezer teekenen tevens in zich
14
sluit, dat alles in ons geestelijk leven i_s gelijk
het bekoort, maar zij toonen aan, dat wij leven,
vorderingen maken en op den weg der genade
zijn, en het bezit van een enkel dezer kentee-
kenen is iets van meer onuitsprekelijke waarde
dan de beste en hoogste gave, welke de aarde
kan geven. Ik herhaal, hebben wij één dezer
kenteekenen, dan is het wel; zoo twee, al beter; 1
drie, nog beter; bezitten wij er vier, uitstekend; MbW
bezitten wij zo alle vijf, heerlijk. Zie nu eens! ®0°r
wij hebben een kleinen weg gemaakt. Wij zijn e
verder in de wildernis, en ging het ook al zoo Se ïï '
loom als altijd, nu gaat het ten minste een beian
weinig minder lafhartig. een -
D 0 manc
waar
- en ei
uitge
beko:
van
k\va(
richt
=— glibl
ons twas een door genr sehr king stre van
van
gelijk leven,
enade
sntee- TWEEDE HOOFDSTUK.
aarde
aarde vermetelheid es ontmoediging.
dezer
beter; Uit het vorige hoofdstuk zult gij bespeurd kcad; hebben, dat ik van hot geestelijk leven eene eens! soort landkaart in mijaon geest heb gemaakt. Tk j zijn heb het verdeeld in drie gebieden van zeer on-1 zoo gelijke uitgestrektheid en van zeer verschillend 3 een belang. Eerst komt het gebied der beginnenden, een wondervol tijdperk, zoo wondervol, dat niemand het bewonderenswaardige daarvan zich waarlijk bewust wordt, dan wanneer hij er uit is ■ en er op terug kan zien. Dan ligt er eene groote uitgestrektheid voor ons als eene wildernis, vol bekoringen, strijd en vermoeienis, eene plaats van arbeid en lijden met engelen, goede en kwade, die ieder buns weegs vliegen in allerlei richting; de wegen zijn moeilijk te vinden en glibberig onder de voeten en telkens ontmoet ons Jesus met zijn kruis. Dit gebied is tien of twaalf maal zoo lang als het eerste. Dan komt een gebied van schoone, boscbrijke met wateren doorsneden, maar toch rotsachtige bergen, aangenaam doch wild tevens, onderhevig aan verschrikkelijke stormen en die plotselinge bewol-kingen der schoone natuur, waardoor bergachtige streken zich kenmerken. Dit laatste is het land van verheven gebed, van moedige zelfkruisiging, van geheimzinnige beproevingen en der hoogten
16
van bovcnmensclielijke onthechting enverlooche- ^..^en ning, waar de verdimde dampkring slechts door v00'rtga nitverkoren zielen kan worden ingeademd. _ yolstret
Ik heb mij tot gezelschap gekozen eene ziel, 1 - ^ die het gebied der eerstbeginnenden nit is en j0yjen) juist hare schreden gezet heeft in de groote wil- naar ^ dernis, die in het midden ligt, wier uitgestrekte ^ vermoeiend zandige vlakten de groene velden der eerg^' ]■ eerstbeginnenden met de wondrijke bergen der zuyeI1 lang beproefde en goed verstorvene zielen ver- maij;en-binden. God roept sommigen tot zich in hun eer- ^eiailg sten ijver, anderen worden eerst rijp in de genade met ^ op) do toppen der bergen. Docli velen sterven |eYen) in de wildernis, eenigen op dit punt van den pelgrimstocht, sommigen op een ander. Natuur-- rer re lijk, daar is slechts één goed tijdstip voor ieder onzer om to sterven; en dat is het juiste uur, aangei waarin God wil, dat do dood ons vinden zal. °a Doch wijl het grootste deel der godyruchtigen sterft terwijl zij bozig zijn deze wildernis te doorkruisen, is het juist deze wildernis, waar-over ik wilde spreken: de woestijn der lange ge- ^ ^ duldige uitharding in nederige beoefening van Qn. degelijke deugd. _ gon j
De menschen, die naar volmaaktheid streven, n
hoe weinig dan ook, vormen bet uitverkoren deel van Gods schepping en zijn Hem dierbaar — als de appel van zijn oog. Vandaar is alles van belang, wat ben betreft. Daarom was het van gewicht, hun eenige kcnteekenon aan de hand te geven, waardoor zij met eenige waarschijnlijkheid den voortgang konden berekenen, welken zij in het geestelijk leven maken. Doch dikwerf ^er
wij
luim,
gesel
tig
verv
sten
i
17
Dch©- •• • •
door Iïier-'ï:en ZÜ sommige dingen als teekenen van Voortgang aan, die, op zich zeiven beschouwd, ziel gcenen weg aanwijzen en aldus vallen
s en lz® :mis-'e'^nDen) die hen naar nevenpaden wjj lokken, hen afmatten en dan weer terugbrengen ■ekte naar ^en eioenlij'len weg, mijlen ver achter het i der Pun^' waaroP zij reeds waren toen zij voor het [jer eerst begonnen te loopen. Deze valsche teekenen vei, zullen het onderwerp van dit Hoofdstuk uitmaken. De beschouwing daarvan is des te meer aadê belangrijk, wijl zij ons in aanraking brengt met zeer vele gebeurtenissen van het geestelijk leven, wier kennis voor ons hoogst gewichtig is.
Welnu dan, de ziel wordt in dit tijdperk ha-;cje' rer reize gekweld door twee bekoringen, die . tegen elkander overstaan. Somtijds wordt zij zaj' aangevallen door de eene, dan weer door de andere, al naar het karakter of de beweffingen des ge-
CP0VJ # # # t-J O O
3 ^ moeds verschillend zijn. Deze bekoringen zijn de _e moedeloosheid en de vermetelheid en onze voornaamste arbeid op dit punt is op onze hoede ^Gquot; te zijn voor beiden.
Ontmoediging is eene geneigdheid alle pogingen in het geestelijk leven op te geven, wegens f11' de moeilijkheden daaraan verbonden en de tal-ien rijke fouten, welke wij daarin al begaan hebben. lai Wij verliezen den moed; en, deels uit kwaden an luim, deels door wezenlijken twijfel aan onze geschiktheid te volharden, worden wij eerst las-.j tig en ontevreden jegens God en verslappen .7 vervolgens in onze pogingen ons zeiven te ver-sterven en Hem te behagen, 't Is als de zonde der wanhoop, ofschoon het eigenlijk volstrekt
2
18
geen. zonde is. Het is eene soort schaduw van wanhoop, en het zal ons tot vele dagelijksche zonden verleiden in het eerste half nur het beste, dat wij er aan toegeven. Wat er uit blijkt is, dat wij te veel op onze eigen sterkte vertrouwden en een hoogeren dunk van ons zeiven hadden, dan wij eigenlijk wel reden hadden te hebben. Waren wij waarlijk nederig, wij zouden verrast zijn geweest, nog niet erger misdaan te hebben in plaats van teleurgesteld te zijn omdat wij niet beter handelden. Vele zielen zijn ter volmaaktheid geroepen en slagen niet, enkel en alleen door de kwaal van ontmoediging.
Intusschen zijn zij, die naar hooger geestelijk leven trachten, bijzonder vatbaar voor ontmoediging om reden hunner groote gevoeligheid. Hunne oplettendheid is gescherpt tot eene hoogte als nooit te voren, en wel ten opzichte van twee dingen: kleinere plichten en oefeningen en inwendige beweegredenen, en beide deze zaken maken hen buitengewoon gevoelig. Het geweten, waarop de H. Geest zijn invloed gelden doet, wordt zoo fijn en teeder, dat het den druk gevoelt van kleine onvolmaaktheden, die voorheen zelfs geen onvolmaaktheden schenen te zijn; en niet slechts het begrip der zonde is levendiger geworden, neen zelfs het gevoel der kwelling, die de zonde oplegt, is scherper. Het moeilijke en de geheimzinnigheid van het werk,, waarmede zij bêzig zijn, vermeerdert nog deze gevoeligheid, vooral wanneer zij, wel verre van zichtbaren steun te ontvangen, er veeleer op moeten rekenen door hunne omgeving dweeperig
19
en onbescheiden, zonderling en overdreven te worden gescholden; door hen, die wel goede menschen zijn, doch het onberekenbaar ongeluk hebben, goed te zijn naar hun eigen en niet naar Gods zienswijze. Daarenboven jeugdige godsvrucht is nooit wijs. Hoe zonde 't kunnen, wijl de ondervinding alleen haar wijs kan maken? De wereld klaagt over de misslagen van eerstbe-ginnenden in het godsdienstig leven, maar ziet niet, dat dezen alleenlijk die misslagen begaan, omdat zij nog niet zoo onwerelds en anti-werelds zijn, als zij. God zij dank, langzamerhand zullen worden. Een dezer misslagen is, dat zij hun eigen feilen vergrooten en dit leidt rechtstreeks tot ontmoediging. Behalve dat, arbeiden zij naar grootsche voorbeelden, Jesus en zijne Heiligen; en wanneer zij hun best, en wat voor hen inderdaad wel is, gedaan hebben, moet hun arbeid toch nog zoo verschrikkelijk ver beneden het model blijven, waarnaar zij arbeiden, dat het nauwelijks anders kan of zij moeten zich wel teleurgesteld gevoelen. Wat is voor geest en geaardheid grooter beproeving, dan onveran-derlijk een verloren spel te spelen? En toch, wat anders kan iemand doen, die zich in het hoofd heeft gezet te zijn gelijk zijn Ghristus-beeld ?
Maar de slotsom van al deze ontmoediging is, dat wij zwak te moede en verdrietig worden, juist de twee ergste dingen, die ons kunnen overkomen, dewijl zij alles, wat eenigzins heldhaftig is, eenvoudig onmogelijk maken. Indien iemand zijn tegenstander in het worstelperk heeft weten vast te knellen, nauw in zijne armen.
20
maar plotseling door eene flauwte wordt overvallen, dan is alles voor hem verloren, want de overwinning hangt af van de inspanning zijner spieren en de kracht van zijn vast houden. Een zegevierend leger kan een overwonnen leger verslaan, dat tweemaal sterker is in getal, omdat de vreugde der zegepraal zulk een zedelijke kracht verleent. Bijgevolg neerslachtig en verdrietig zijn, en dat reeds zoo vroeg op onze dagreize, is geheel noodlottig voor ons; en het is uit deze twee zaken, dat do kwaal van ontmoediging bestaat.
Wat de vermetelheid betreft, ik geloof, dat zij veel minder algemeen is dan de ontmoediging. De mensch moet ook wel dwaas wezen om vermetel te zijn in het godsdienstige. Niettemin kunnen wij zeer dwaas zijn, wanneer wij dit het minst zouden verwachten. Do H. The-resia zegt, nederigheid is het eerste vereischte voor hen, die een gewoon braaf leven willen leiden; maar moed is het eerste vereischte voor hen, die naar eenigen graad van volmaaktheid dingen. Nu dan, vermetelheid en moed liggen nooit ver van elkander en daarom moeten wij op onze hoede zijn. Wij kunnen langs vele verschillende wegen daarin vervallen, en ik wil eenigen daarvan opnoemen. Een spreekwoord zegt: de eerste aanval is zoo goed als de halve veldslag. Ik geloof niet, dat dit in geestelijke zaken steek houdt, en de reden, waarom ik dit niet geloof, is, dat zoo vele mensch en tot godsvrucht en een innerlijk leven geroepen zijn en moedeloos worden, en het op-
21
geven. De font lag niet in den eersten aanval. Deze was vurig genoeg, liefdevol genoeg en nederig genoeg. De font kwam eerst later; of wel werden zij moede door versterving, of wel vervielen zij in een algemeen bijgeloof omtrent de genade, en toen deze niet op den jnisten tijd kwam, vatten zij een weerzin op. Dit bijgeloof bestaat in eene inbeelding, dat de genade zal werken als een toovermiddel, zonder de medewerking van onzen eigen wil. Iemand zal des morgens niet op zijn bepaalden tijd opstaan. Hij zegt, dit niet te knnnen, wat een dwaasheid is, wijl zich nergens eene natuurlijke kracht doet gelden, die hem in bed houdt. De zaak is, dat hij niet wil; hij verkiest het niet te doen; de dengd of de gehoorzaamheid, in zijn opstaan gelegen, is niet der moeite waardig. Hij verdedigt zich met te zeggen, dat hij des avonds te voren het plan heeft gemaakt den volgenden morgen op te staan, en der zielen des vagevuurs gevraagd heeft hem te wekken. De morgen komt; het is kond buiten; de overweging is niet aanlokkelijk; de slaap is pleizierig. Daar zijn geene zielen uit bet vagevuur gekomen om hem uit zijn bed te halen, de gordijnen open te schuiven, zijn licht te ontsteken en dergelijken meer. Bijgevolg is bet zijne schuld niet. Hij heeft het zijne gedaan, reeds den avond te voren, maar de genade heeft niet gewerkt. Yvat kan hij doen? Dit is slechts een staaltje van duizend andere dingen. Een menigte menschen, die bijna heiligen zouden zjjn geweest, blijven zondaren wegens dit zonderling bijgeloof omtrent de genade. Wat
22
wij missen, is niet de genade; het is de wil. Wij hebben reeds duizendmaal meer genade, dan wij beantwoorden. God blijft van zijnen kant nooit in gebreke. Het is de manhaftig volhoudende wil, die van onzen kant ontbreekt.
Doch om terng te komen tot hetgeen ik zeide, de eerste stoot geldt niet den halven strijd in het geestelijk leven. Maar wij meenen, dat het zoo is. Wij worden ongeduldig over de uiterste en geheimzinnige bedaardheid van Gods bewegingen en wij meenen, is eenmaal het werk begonnen, dan is het zoo goed als voltooid; en wetende, wat de Heiligen hebben gedaan, wanneer zij na langdurige gestrengheden hunne ver-eeniging met God, voor zooverre deze op aarde mogelijk is, hadden voltooid, worden wij vermetel en volgen hen letterlijk na, zonder den geest te onderscheiden. Of ook wel zien wij verkeerdelijk de kracht der goddelijke genade aan voor de kracht van onzen eigen wil, eu zoo keeren wij de een of andere bijzondere toetreding van bovennatuurlijke sterkte, welke Hij uit medelijden zich verwaardigd had ons te schenken, tegen God. Daarenboven ligt er een eigenaardig genot in een opwekkend gevoel van kracht, dat geruimen tijd op merkbare wijze de medewerking met de genade vergezelt. Wij brengen het uit den tijd van onzen eersten ijver mede en het gaat niet geheel en al weg als die gevoelens van ijver heengaan; en dit beschouwen wij verkeerdelijk als aangeworven gewoonten van degelijke deugd. Of wel wij vestigen onze aandacht op onze goede werken en dan schijnt er
23
als eeH mist nit op te stijgen en wij zien ze dubbel. Of niet oordeelkundige vrienden prijzen ons en wijzen er op, hoeveel godvruchtiger wij geworden zijn dan vroeger, en zij meenen ons eeno goedheid te bewijzen tsrwijl zij aldus in onze zielen het werk van God het onderst boven werpen. Al deze zaken leiden ons tot vermetelheid, en vermetelheid tot onvoorzichtige overdrijvingen, en onvoorzichtige overdrijvingen tot vertrouwen op ons zei ven, en het zelfvertrouwen tot eene onvermijdelijke terugwerking tegen alle innerlijk leven.
Ook moeten wij niet vergeten in aanmerking te nemen, ofschoon dit veeleer tot eene verhandeling van het verschillend beginnen in het geestelijk leven behoort, dat bij de vroegere schreden op onzen weg en wel bijzonder, als wg nog het vuur van onzen eersten gver bewaren, er sommige dingen zijn, die zeer veel gelijken op datgene, wat wij lezen van reeds ver gevorderde Heiligen. Het feit is, dat wij alleenlijk juist nu bevestigd zijn in onzen geregelden staat. God heeft tot nu toe veel meer voor ons gedaan, dan Hij willens is aanhoudend te doen. Ons beginnen is somtijds bijna even bovennatuurlijk als ons eindo wezen zal. Wij hebben niet te verwachten, dat de lange tijd, tusschen begin en einde, zoo zal wezen. Wij moeten nu het gezelschap missen van een groot deel gevoelige zoetheid, van vele geheime openbaringen Gods en vurige verlangens, welke oms somtijds misschien deden meenen, dat wij spoedig heiligen zouden zijn. Welnu dit gelijken van ons beginnen
24
op zekere verschijnselen van een meer gevorderden staat der volmaaktheid, verleidt ons somtijds tot eene geheime vermetelheid. Wij hebben er geen denkbeeld van, hoe zwaar de druk, alleen van den tijd, hierna op ons zal lasten, noch hoe lang de weg in werkelijkheid is al schijnen de bergen zoo nabij. Zonder eene bijkomende verplichting, zonder eene nieuwe bekoring, ja ik wil het nog sterker maken, mot mindeï plichten en minder bekoringen, enkel en alleen het voortdurend loopen tegen onze natuurlijke neigingen in, wat in den dienst van God ligt opgesloten, is een hinderlijke last voor ons, meer vermoeiend en tec neder drukkend dan wij ooit to voren hadden kunnen denken. Volharding is de grootste der moeilijkheden, de zwaarste der lasten, het meest verpletterendsto der kruisen.
Deze twee gevaren van ontmoediging en vermetelheid leiden ons tot onderling strijdige begoochelingen met betrekking tot onzen geestelijken voortgang. Daarom is het van gewicht op onze hoede te zijn tegen zekere verschijnselen, welke de moedeloosheid ons zal doen aanzien als bewijzen, dat wij niet voortgaan en welke do vermetelheid zal doen beschouwen als bewijzen, dat wij zeer hard vorderen, terwijl zij, op zicia zeiven beschouwd, noch voor het een noch voor het ander pleiten. Ik ga over tot de beschouwing van vijf dezer onzekere teekenen van vooruitgang en wij zullen ieder hunner bezien onder het tweevoudig opzicht van vermetelheid en ontmoediging.
25
m I Indien wij een tijdlang acht slaan op ona zel-
3t 1 ven dan bespenren wij, dat wij wel of niet de
in een of andere hinderlijke fout overwinnen. Wij
n gaan daar groot op. Doch laat ons eens zien.
)0 Dit kan geen degelijk bewiis van voortgang
n zijn, want onze bekoringen kunnen juist op dien
le — tijd, om verschillende redenen, toevallig zwakker a zijn dan anders. De duivel kan door zijn nasi* tuurlijke scherpzinnigheid voorzien, dat wij zoo n ons zeiven zullen onderzoeken en aldus berusten :e in de slotsom van ons onderzoek; en verlangend ;t ons met een valsch vertrouwen te vervullen. 3, wat altijd de beste weersgesteldheid is voor zijne n veldtochten, mag hij misschien zijne krachten 1- wat terugtrekken en ons een tijdlang in vrede o laten. Of ook wel kunnen onze feilen verande-o j ren, door eene verandering in ons uiterlijk leven of door de kracht der jaren of door eenige andere oorzaak. Dat onze gebreken veranderen, is i- zeker en deze verandering is oorzaak van som-a mige zeer merkwaardige verschijnselen in het
p geestelijk leven. Of ook wel, door de een ofan-
i, dere ongetrouwheid aan do genade, kan de ge-
s voeligheid en teederheid van ons geweten tot
g j straf een weinig afstompen, en vandaar kunnen , gt; wij misschien minder bewust zijn van onze mis-i stappen. Is er iemand, die dezo straf niet heeft
r ondervonden? Daarom geeft do opmerking en
kel en alleen, dat wij minder dikwijls zijn ge-i vallen in de een of andere hinderlijke fout, f 1 geen grond om vermetel te zijn. Doch dan is er ook geen reden, ontmoedigd te wezen omdat wij in den laatsten tijd meer gevallen zijn
26
dan vroeger. Wij moeten met onze waarnemin- ' j gen een geruimen tijd voortgaan alvorens met
eenige zekerheid daaruit gevolgen te kunnen ;
trekken. Het kan zijn, om vele redenen, dat «
wij juist thans oplettender zijn op onze feilen, (
dan wij vroeger waren. Of God kan toelaten, 1
dat wij vallen met het doel ons nederig te hou- - (
den of voor ons den voortgang verborgen ;
te houden, dien wij in eene andere richting ma- i
ken. Of het kan zijn, dat onze groote vijand een i
blinde zet tegen ons heeft gedaan op dat bij- ;
zonder punt. Het kan wel zgn, dat wij op dezen i
oogenblik een aanval hebben te doorstaan en lt;
niet eenvoudig door eene moeilijke streek voort c
te marcheeren. Wij weten niet genoeg omtrent 1
ons zeiven om dns redelijker wijze ontmoedigd ^ e
te worden door dit eerste teeken. r
2. Wij zijn vermetel of moedeloos naarmate i
wij al of niet gevoelige zoetheid smaken in onze 1
godsdienstige oefeningen. Doch de vermetele moet zich herinneren, dat de gevoelige zoetheid zeer dikwijls ontstaat uit natuurlijke oorzaken als zijn: eene goede gezondheid, schoon weder of eene opgewekte gemoedsgesteltenis; een nur bid-dens onder den blauwen hemel en in de geurige lucht der middellandsche zee is een veel gemak- . keiijker taak dan een uur te bidden in den gelen regenachtigen mist van Londen; en zelfs wanneer de gevoelige zoetheid ontstaat door eene werking der genade, dan nog is zij somtijds een getuigenis van zwakheid en een bewijs van , 1 kindsheid in het geestelijke. Zij is het lokaas i
van Gods barmhartigheid ten einde ons te van- s
27
gen, wanneer wij geen voldoende degelijke dengd bezitten om te ondersolieiden tusschen Hem en zijne gaven, en Hem te dienen om Hem zeiven en niet om die gaven. Zij is eene verversching, die gretig moet worden aangenomen, want zij brengt degelijke vruchten voort. Evenwel zij is Gods gave, niet onze voortgang. Tevens is het zeer onredelijk ontmoedigd te zijn om de afwezigheid dezer gevoelige zoetheid. Want zij is eene gave, niet eene deugd; en God geeft aan wien Hij wil en wanneer Hij wil en in de mate al naar Hij wil. Ja, zelfs het onthouden daarvan is somtijds eene gunst van Hem; want dit geschiedt met de bedoeling de ziel tot een hoogeren trap op te voeren, hare liefde te veredelen en voor haar de gelegenheden te vermeerderen verdiensten te vergaderen. Zelfs wanneer dit geschiedt ten einde ons te kastijden, kan het nog eene gunst zijn. Sommige menschen zijn dikwerf hardnekkig in het toegeven aan moedelooze gedachten omdat zij zeker zijn, dat dit of dat verschijnsel in hun geestelijk leven eene straffe is van God. Voorwaar een geestelijk lovend mensch, wanneer hij ontevreden is, is de meest onredelijke van alle klagers. Ik kan er niets ontmoedigends in vinden door God gestraft te worden. Integendeel, wanneer Hij ons kastijdt dan vergeet Hij ons niet; als Hij ons vergat, dat zonde inderdaad iets vreeslijks zijn. Bovendien, wanneer Hij ons straft dan is het de kastijding eens vaders ; en de hardheid der striemen en het getal der slagen zijn in waarheid slechts de maatstaf der liefderijkheid zijner straf-
28
fen. Laten wij nimmer wenscheii, dat God ons zijne straffen onthoude. Dit is een wensch, dien Hij lichtelijk zou kunnen vervullen, maar waarvoor wij ten slotte bitter zouden boeten. God stelt belang in ons en is vol barmhartige plannen, wanneer Hij zich verwaardigt ons te kastijden. Terwijl de eene hand de roede zwaait, is de andere gevuld met bijzondere genaden, die wij zullen ontvangen als de natuur voldoende gewond en verstorven is.
3. Eene andere opmerking, waaraan wij gewoonlijk te veel gewicht hechten, is ons bevinden of ons niet bevinden, dat het gebed des geestes en de overweging gemakkelijker wordt. Want de overweging is op zich zelve gewoonlijk zoo moeilijk, dat de geringste zweem van meerdere gemakkelijkheid daarin oogenblikkelijk vermetele gevoelens in ons wakker roept. Doch wij moeten in het geheugen houden, dat de gewoonte des gebeds zeer veel verschilt van de genade des gebeds; en de overweging is zulk eene redeneerende wijze van bidden, dat het zeer gemakkelijk is daarvan eene gewoonte te krijgen zonder dat wij diep in ons zeiven dringen of dat zij op ons innerlijk leven invloed uitoefent. Voorbeelden daarvan ontmoeten wij dikwijls bij zeker soort van menschen, die nooit hunne meditatie des morgens overslaan, en er toch niets te beter om schijnen, geen meer verstorven leven leiden, noch hun heerschenden hartstocht overwinnen noch hun tong beheer-schen noch meer ingetogen worden. Niet als of gewoonte des gebeds geen uitstekend goede zaak
29
zou. zijn, o zeker, maar zij is niet de gave des gebeds en wij zijn geneigd het belang daarvan te overschatten omdat wij haar met de gave verwarren. Het kan ook gebeuren op zekeren tijd, dat de onderwerpen onzer overwegingen gemakkelijker voor ons zijn, als meer passend aan onze begaafdheid. De wisseling der tijden van het kerkelijk jaar kan daarvan de oorzaak zijn. Het mag Kerstmis of Vasttijd of H. Sacramentsdag zijn. Want sommigen kunnen gemakkelijk mediteeren over het Lijden, terwijl zij dat niet kunnen over de H. Kindsheid; en andoren die niets kunnen maken van de Geheimen onzes Hee-ren, vinden rust en godsvrucht in de verhalen en gelijkenissen van het Evangelie. Onze lichamelijke gezondheid mag misschien beter, onze slaap vaster of onze omstandigheden meer behagelijk zijn; misschien leeft do opgewektheid van het een of ander groot feest, dat voorbijging of nog komen moet, in ons voort en helpt ons. Dit alles pleit tegen onze vermetelheid, eenvoudig omdat voor dezen duur van tijd de meditatie gemakkelijker en zoeter gaat. Ook hebben wij geen reden ontmoedigd te zijn indien de meditatie in plaats van gemakkelijker, ons onmogelijk schijnt te worden. Het is een moeilijk werk, gemak te verkrijgen van het gebed des geestes, dit wordt veel meer nog door versterving dan door gewoonte verkregen; en onze vordering in verstervingen moet èn standvastig èn zonder ons te sparen doch tevens trapsgewijze en voorzichtig zijn, liever dwalende cp het punt van te weinig
30
dan van te veel, wegens onze rampzalige laf- o
hartigheid. Bovendien, wat ik later zal moeten Is
aantoonen, zijn dorre meditatien dikwerf veel li
voordeeliger; en natuurlijk is het juist de dor- 11
heid, die haar voor ons moeilijk maakt. Nog d
meer, om het ergste te nemen, in ons gemis aan t
gemakkelijkheid van bidden, is niet noodzakelijk, - d
zelfs niet de kleinste dagelijksche zonde gelegen, d
en zeker is het een groot ding voor ons in dezen k
toestand en ook bij de herinnering van vroegere g
tijden, dat Gods genade zooveel doet als noodig h
is om ons terug te houden Hem te belee- p
digen. Het is geen teeken van lagen stand in s
deugd, onmetelijk blijde te zijn enkel en alleen om d
de afwezigheid van zonde. Daar zijn echter betere d dingen in overvloed voor ons; doch God geve, ^ si
dat wij bij het krachtig voortwandelen op onzen ei
weg, nimmer de eenvoudigheid, in die voldoe- a.
ning gelegen, verliezen. Ik wil niet toegeven, A
dat wij altijd recht hebben ontmoedigd te zijn b
zelfs door onze zonden, maar ik ben zeker, dat h
wij ons niet behoeven te ontmoedigen door w
iets ter wereld, wat geen zonde is. vi
4. Wij zijn dikwijls geneigd te redeneeren ovei: sc
de verschijnselen onzer bekoringen en, of wel ver- li metel of wel neerslachtig te zijn door hetgeen wij gt; 01
op dat gebied meenen te ontwaren. Neen, zelfs hi
wanneer de hemel onbewolkt en helder is, hebben n:
wij geen reden tot vermetelheid. Onze bekoringen,, h(
gelgk ik boven heb aangemerkt, kunnen op den 01
een of ander bepaalden tijd minder zijn in g(
getal. Zij kunnen ook van minder aantrekkelijken is aard zijn ten gevolge van zekere verandering in ! ni
31
onze uiterlijke omstandigheden. Of onze geest kan vol xijn van do een of andere belangwekkende bezigheid, welke hem volkomen in bezit neemt en zoo aan de bekoringen ontrukt, zonder dat daarin iets verdienstelijks of bovennatuurlijks is gelegen. Het is somtijds waar, dat de wereld ons helpt, zoowel als zij ons hindert, door hare veelsoortige verstrooiingen. Zij voorkomen vele zonden ofschoon zij ook vele ingetogenheid ontrooven. Dit is het, wat de eenzaamheid zoo gevaarlijk maakt, behalve voor beproefde deugd. Doch veronderstel eens, een ware storm van bekoringen giert er rond ons heen, dan zou ontmoediging even onredelijk zijn in dit geval als vermetelheid in het tegenovergestelde geval. De woede juist der bekoringen is een teeken van den toorn des duivels, en hij is al te gevoelig om zich voor niets boos te maken. Als de Bijbel zegt, dat hij toornig is, wordt er bijgevoegd: want zijn tijd is kort. Wij moeten hem hebben uitgedaagd door de wijze, waarop wij ons aan God vastklampten of door teekenen van bijzondere liefde, welke God op ons liet schijnen en die satan in staat is veel duidelijker te zien dan wij. Indien de bekoringen ons verschrikken veeleer door hare hardnekkigheid en langen duur, als waren zij besloten ons niet te verlaten voor en aleer zij ons ten val hebben gebracht, dan moeten wij waarlijk op onze hoede zijn doch met vreugde en dank jegens God. Want de lange duur zelf der bekoring is een bewijs, dat wij, tot dusverre ten minste, niet hebben toegestemd. De hond loopt blaffend
32
rond, zegt Franciscns van Sales, omdat hij niet binnen is gelaten. Bovendien, wat ook de uitkomst moge wezen van satan's natunrlijke scherpzinnigheid en vooruitzicht, een aanval van nieuwe en ongewone bekoringen is dikwijls een teeken, dat een tijdperk van bijzondere genade op handen is. Daarom moeten wij, gelijk Jacob, worstelen tot de dageraad aanbreekt.
5. Op verschillende tijden gevoelen wij of meer of minder bepaald de werking der Sacramenten. Voorzeker daar zijn tijden, waarin het bijna schijnt alsof de Sacramenten ons geloof vernietigden, zoo tastbaar zien en hooren, smaken en gevoelen wij de genade en worden wij er ons van bewust. Dit is vooral waar van de H. Biecht en van de H. Communie. Niettemin ontspruit daaruit niet de minste beweegreden tot vermetelheid. De genade der H. Sacramenten is niet onze verdienste, en de gevoelige uitwerking daarvan kan dikwerf schijnbaar zijn; ook kan deze gevoeligheid voor den oogenblik ontstaan uit andere oorzaken, lichamelijke of geestelijke. Of God mag zien, dat wij buitengewoon zwak zijn en ons daarom eene buitengewone genade geven en deze merkbaar maken ten einde het lager gedeelte onzer ziel meer krachtdadig te bezielen. Evenwel, wanneer de Sacramenten smakeloos worden en de kleine gevoelige zoetheid verliezen, die zij te voren onzer zielen boden, moeten wij den moed niet verliezen als of ons eenig kwaad ware overkomen. Dit is geen bewijs, dat wij niet in overvloeiende mate de wezenlijke genade der H. Sacramenten ontvangen. De Heiligen
33
hebben dit insgelijks ondervonden, ja reeds toen, zij heiligen waren geworden. Bovendien, ofschoon n dit misschien een weinig te dicht bij de bergen moge brengen, is het geloof alleen verreweg de verhevenste van alle geestelijke oefeningen.
Misschien zult gij zeggen, dat dit een onbevredigend hoofdstuk is: louter niets dan ontkenningen. Doch zijt gij niet ver genoeg gekomen om te zien, dat inwendige vrede het voornaamste is, wat n ontbreekt, en dat niets zoo met goed gevolg dien vrede verzekert dan de wijze en voorzichtige behandeling dezer twee bekoringen, vermetelheid en ontmoediging? Daarenboven indien het van belang was, te weten wat teekenen van vooruitgang zijn, het is alles behalve van weinig belang te weten, wat geene teekenen zijn, vooral, wanneer zij voorgeven zulks te wezen.
aai dig len
wo
HOE WIJ HET MEESTE KTJT TJIÏ DEZE TEEKENEN BV(
nat
VAN VOORUITGANG KUNNEN TREKKEN. ons
dni
Ik moet nu vooronderstellen, dat de ziel van De
mijn pelgrim eenigo of al de teekeuen van voor- ede
uitgang, in bet vorig Hoofdstuk opgenoemd, gro
bezit. Wij kunnen ons met de loutere beschouwing zeil
daarvan uiet tevreden stellen. Wij moeten ons gen
aan het werk zetten ten einde zo vruchtbaar te het maken; en hoe moet dit geschieden ? Ziedaar de ^
vraag, waarop het huidig hoofdstuk ons een kee
antwoord moet verschaffen. Docb eerst een woord bev
ten algemeenen raad vooraf. Op dezen eersten trap hee
van het geestelijk leven moeten wij zorg dragen twe
niet te veel op onze schouders te nemen, niet te plai hoog te vliegen, aan God geen groote gestreng- . zeh
heden te beloven noch ons met velerlei oefeningen dw£
te overladen. Wij moeten geen bloodaards en ke
lafhartigen wezen; maar matig en voorzichtig zijn. De i
Goedig te zijn jegens ons zelven sluit niet nood- in j
zakelijk in, te toegevend zijn jegens ons zelven. den
De straf, die niet te zwaar is voor een man, ders
zoude een kind kunnen dooden of verminken. in (
Daar zijn in het geestelijk leven gemeenlijk kun
bijzondere ondersteuningen der genade of midde- stie:
len der genade, geëvenredigd aan bijzondere tijd- dagi
perken; en juist gelijk dit tijdperk zijn eigen- dag
35
aardige gevaren heeft, vermetelheid en ontmoediging, zoo heeft het ook zijne twee hulpmiddelen, ingetogenheid en trouw; en het groote werk voor den oogenblik is, aan deze beide dingen gewoon te worden. Tijdens ons begiü, toen onze eerste ijver nog brandde in onze harten, gevoelden wij nauwelijks de behoefte daaraan of stelden wij ons nauwelijks het belang dezer twee dingen duidelijk voor den geest. 7,ij kwamen van zeiven.
in De aansporing der genade deed dit alles; en de
r- edelmoedigheid der jeugdige liefde vulde voor een
3, groot deel aan, wat wij aan pijnlijke en dorre
ig zelftucht te kort schoten. Dus waren wij ingeto-
is gen zonder het te gevoelen en trouw zonder
te het te weten. Doch deze dagen zijn voorbij. Ie Vele boeken zijn er geschreven over de inge-
sn keerdheid des harten, die meerdere hoofdstukken
:'d bevatten dan ik woorden moet besteden. Om het
ip heel kort te zeggen: de ingetogenheid is eene
?n tweevoudige oplettendheid, die wij op de eerste
te plaats aan God en op de tweede plaats aan ons J- • zei ven schenken; en hoewel zonder geweld of
ïn dwang, moet zij, schoon niet zonder eenige pijulij-
m ke inspanning, zoo min mogelijk onderbroken zijn.
n. De noodzakelijkheid daarvan is zoo groot, dat niets
i- in geheel het geestelijk leven, de liefde uitgezon-
n. derd, meer noodzakelijk is. Wij kannen ons an-
n, ders do gewoonte niet eigen maken voortdurend in Gods tegeuwoordigheid te wandelen; ovenmin
)k kunnen wij zonder haar veilig ons levensbootje
e- stieren door de menigvuldige gelegenheden van
3- dagelijksche zonden, die ons den geheelen langen
a- dag omgeven. Zonder haar, gaan de gefluisterde
36
inspraken des H. Geestes ongehoord en ongemerkt voorbij. De bekoringen verrassen ons en werpen ons neder; en het gebed zelf is niets anders, dan een tijd van meerdere verstrooiing, omdat de tijd, dien wij niet aan het gebed besteden, niet in ingekeerdheid wordt doorgebracht. Het vestigen van onze aandacht op het gebed, die handeling zelve, haalt weinig meer uit, dan dat wij ons gemoed ontlasten van onze plichten om zoo voor verstrooiingen, nog meerder ruimte te scheppen dan wij hadden, toen hand en hoofd en hart bezig waren met de werkzaamheden van het dagelijksch leven.
Deze gewoonte van ingekeerdheid des gemoeds wordt slechts trapsgewijze verkregen. Er is geen koninklijke weg daarheen. Naarmate de gelegenheid zich aanbiedt, moeten wij de oefening der stilzwijgendheid tot eene onzer verstervingen maken, indien wij dit, zonder zonderling te zijn of vertooning te maken, doen kunnen; en ziende, dat wij allen in gezelschap meer spreken dan anderen van ons wenschen, zoude ons de versterving op dit punt niet moeilijk vallen. Wij moesten ook ijverig waken tegen eenige gretigheid cm nieuws te hooren en te weten, wat er in de groote wereld rondom ons omgaat. Zoolang het geen gewoonte is geworden de tegenwoordigheid Gods te gevoelen en gemakkelijk met onze gedachten tot Hem terug te keeren, is het verbazingwekkend met welk een gemak andere onderwerpen ons kunnen bezighouden en geheel innemen; en dit is het juist, wat wij niet kunnen veroorloo-ven. Nieuwspapieren houden er niet weinigen
37
van de volmaaktheid terug. Dagelijkache bezoeken bij het heiligst Sacrament zijn een ander middel om de ingetogenheid des geestes te verkrijgen. Wij gevoelen dat bezoek nog lang, nadat het is geschied. Het schept eene stilte in onze harten en omgeeft ons met een dampkring, die den bedrijvigen geest der wereld weerspreekt. De oefening, de een of andere bloem, grondstelling of voornemen onzer meditatie des morgens, in het geheugen te houden ten einde ons gedurende den dag stof tot schietgebeden te leveren, is een groot hulpmiddel voor hetzelfde doel. Lichamelijke versterving is nog grooter hulpmiddel, bijzonder de bewaking onzer zintuigen, wanneer wij haar ongemerkt kunnen beoefenen. Doch bet grootste hulpmiddel van alles is, bedaard te handelen. Drift, angst, onberadenheid, overhaasting, deze allen zijn noodlottig voor ingekeerdheid des geestes. Laat ons alles doen zonder overijling, met mate en bedaardheid en wij zullen spoedig ingetogen worden en verstorven evenzeer. De natuur houdt er van veel te doen en van het een op het ander te springen; en de genade handelt juist op tegenovergestelde wijze.
Ik ken geen betere schildering van de ingekeerdheid des geestes dan Fenelon's beschrijving der genade, welke hij iemand, die op het punt was het klooster in te treden, toezond ; »God wilde dat gij wijs waart, niet met uw eigen wijsheid, maar met de zijne. Hij zal u wijs maken niet door u aan te zetten vele nagedachten te maken, maar integendeel, door al de onrustige nagedachten uwer valsche wijsheid te verwerpen.
38
Wanneer gij niet meer handeion znlt uit natuurlijke levendigheid, dan zult gij wijs zijn zonder uwe eigene wijsheid. De bewegingen der genade zijn eenvoudig, oprecht, kinderlijk. Do onstuimige natuur denkt veel en spreekt veel. De genade denkt weinig en zegt weinig, omdat zij eenvoudig, vredelievend en innerlijk gekeerd is. Zij schikt zich naar verschillende karakters. Zij maakt zich alles voor allen. Zg heeft geen eigen vorm of bestaan op zich; want zij is aan niets gebonden, maar neemt alle vormen der menschen
matigt zich, ver-
anüeren overeenfeomstig üaar eigen volheid, maar overeenkomstig hunne oogenblikkelijke behoeften. Zij laat zich berispen en vermanen. Bovenal past zij op hare tong en zegt nooit iets tot den naasten, wat hij niet kan dragen; do natuur daarentegen geeft zich lucht in do hitte van ondoordachten ijver.quot; (1)
Do bijzondere belooningen, welke de ingetogenheid met zich brengt, toonen ons. welke een geëvenredigde genade zij is voor dit bijzonder tijdperk van het geestelijk leven. De moeilijkheden des gobeds, worden gemakkelijker overwonnen en eenigen van zijn gevaarlijkste begoochelingen geweerd. Kot gebed schijnt ook meer ia-vloed te hebben op God, indien het aangeboden wordt door een ingetogen hart, en de antwoorden daarop komen spoediger en meer overvloedig. Zoetheid en gevoelige godsvrucht bezoeken
(1) Fenelou. Lettres, torn. V, pag. 395.
des te meer de ziel in gezelschap van den vrede, waarin de ingekeerdheid des geestes haar dompelt; en de vrijheid des geestes, die trapsgewijze uit de ingetogenheid voortspruit, stelt ons in staat, langs het pad der volmaaktheid veeleer te vliegen dan te wandelen.
Zonder ingekeerdheid wordt deze vrijheid des geestes bandeloosheid en verstrooiing en ons geestelijk leven niet anders dan een vermetel naapen der vrijheden, die de Heiligen zich door jaren van heldhaftig zelfbedwang en belangelooze liefde verworven hebben. Hoeveleii valleu in dezen put, waaruit zij getrokken worden enkel en alleen om als slaven naar Egypte te vertrekken! Want de ingekeerdheid zelve is eene heilige gevangenschap, waaraan wij onwillig zijn ons te onderwerpen; doch waaraan wij ons onttrekken enkel en alleen om een erger en zwaardere slavernij te gemoet te loopen. IJdelheid en lafhartigheid zijn heidea evenzeer do gezworen vijanden der ingetogenheid ; want, wat de ijdelheid betreft, zij is altijd bezig schilderingen te ontrollen van zich zelve, die idet anders dan vleiend zijn, en de lafhartigheid wordt voortdurend lastig gevallen door haar luide kreten om hervorming en versterving, die des te moeilijker wordt, naarmate zij langer wordt uitgesteld.
In een woord, in dit tijdperk onzer pelgrims-reize, zijn de dingen buiten ons, ofschoon eene noodzakelijke beproeving, eene beproeving, die bijna de genade, welke wij bezitten, te boven gaat. Zij beginnen ons te lokken, ons in te nemen, ons geheel bezig te houden, en nauwelijks
40
is ons gemoed geheel daarmede vervuld of zij da;
bedriegen ons hart en wikkelen ons in duizend va
menschelijke gehechtheden, die, hoe godvruchtig me
de voorwendsels daarvoor mogen wezen, niets meer wi
zijn dan eene wezenlijke slavernij. Is de geest ge'
en het hart aldus overmeesterd, dan ontbreekt an
nog maar het derde en laatste om ons te beder- is,
ven, wat voltooid wordt door verstrooiing, zinne- Of
lijkheid en door de grondstellingen der wereld. Wij ge
kunnen ons bijgevolg verzekerd houden, dat wij vo
zonder ingekeerdheid des geestes geen voortgang ve:
Getrouwheid is het ander groot hulpmiddel gei
in dit tijdperk voor het geestelijk leven. Wat ge
daaronder verstaan wordt, ga ik nu zeggen. Ge- he steld ook al eens, dat wij niet volgens eenen
regel leven, dan toch gelijken uit den aard der toi
zaak de plichten en gods vruchtoefeningen van m(
den eenen dag zeer veel op die van den ande- zo:
ren. Zoo is ons doen; alsof wij God zekere din- en
gen en een bijzonderen krans van godvruchtige Dc
werken beloofd hadden; zoo zeer dat het gewe- da:
ten ons verwijtingen doet, wanneer wij zonder zei
reden het een of ander daarvan achterwege laten. de
Aldus worden deze dagelijksche plichtsvervullin- vai
gen een soort voorwaarde ter onzer volharding. Zij vai
verkrijgen eene soort wijding en worden de ge- gei
wone kanalen, waardoor God zijne genade in onze be1
zielen doet stroomen. De bekoorder ziet dit alles noi
en schat deze dagelijksche volharding op hare zie
juiste waarde. Hij spant al zijne krachten in om bel
ons uit dat spoor te werpen en ons gemelijk en te
onordelijk te maken. Hij doet ons de zwaarte en
41
;ij daarvan zoo gevoelen als ware het een gewicht van ;d van lood. Of hij stelt haar als eene gevaarlijke vorig melijkheid aan ons voor. Of hij herinnert ons, dat ir wij niet door gehoorzaamheid of gelofte daartoe 3t gehouden zijn. Of hij drijft ons aan het een of et ander te lezen, wat voor angstvalligen geschreven r- is, en misleid, dit op ons zeiven toe te passen. B- Of hij doet ons inbeelden, dat zulk eene gere-ij geldheid niet goed voor onze gezondheid is. R1V 'ij voorwendsel is hem goed, zoolang hij ons maar ;g verlokken kan tot ongetrouwheid of wel aan de genade of wel aan onzen dagelijkschen regel van el geestelijke oefeningen. Zijne bezorg ilheid ons on-tt getrouwen te maken, is het teeken voor ons van )- het alles overtreffend belang der getrouwheid, n Het terecht heengaan van onzen eersten ijver, !r toen zijn tijd vervuld was, heeft ons natuurlijk ,n meer op ons zeiven teruggeworpen. Dit is iets 3- zorgwekkends, ofschoon het altijd zoo bedoeld was i- en vroeg of laat toch had moeten gebeuren, fe Doch eene gevolgtrekking hieruit is, dat het meer s- dan ooit voor ons noodzakelijk is geworden een sr zeker soort van juk te dragen en te leeren, wat i, de schrijvers over het geestelijk leven den geest i- van gevangenschap noemen. Deze is voor ons ij van groote waarde, wijl zij al onze veroverin-!- gen en aanwinsten degelijk maakt en voor ons :e bewaart. Bovendien hebben wij opgeruimdheid a noodig om de lange uitgestrekte woestijn aan te e zien, die daar voor ons ligt; en niets slaagt er a beter in een heilige vreugde in ons hart levend a te houden, dan de getrouwheid aan de genade e en onze eenmaal bepaalde godvruchtige oefenin-
42
gen. Het gevoel van ellende, wat op veelvuldige of tot gewoonte geworden verslapping volgt, drijft ons aan troost te zoeken bij de schepselen en in de wereld terug te keeren, ten einde het genot te hebben daar ons zeiven voor eene wijle te vergeten en ons te verbergen voor de barmhartige vervolging der opwekkende genade. Behalve dit wordt door de ongetrouwheid de vorming van deugdzame gewoonten onderbroken, en dit verzwakt onzen geheelen toestand en maakt ons de toekomst moeilijker, dewijl door de nalatigheid voor heden de grond onder onze voeten verloren gaat. In een woord, getrouwheid is de ruwe stof der volharding; en dit te begrijpen is tevens inzien, dat hare waarde niet overschat kan worden.
Deze zijn dan voor don oogenblik onze twee beschermengelen, ingekeerdheid des geestes of eene aanhoudende kalme oplettendheid op God en de uitingen onzer eigen harten; en getrouwheid zoowel aan de inspraken der genade als aan de dagelijksche oefeningen, welke raad, gehoorzaamheid of onze eigen kenze ons bewogen hoeft trapsgewijze op ons te nemen. Dit vasthoudend in mijnen geest, bom ik tot een rechtstreeks antwoord op mijne vraag; wat moeten wij doen om vrucht te trekken uit de teekenen van vooruitgang, welke wij in ons bespeuren ? Ik zal u vijf dingen aanbevelen.
1. Laten wij, in het kort, iets meer doen voor God dan wij tegenwoordig doen. Laat oes eens onderzoeken, wat wij tegenwoordig doen en zien hoeveel het is, en in hoeverre het van ons
43
eenige krachtsinspanning eisclit. Laat ons eens nadenken of wij nog niet meer kunnen dragen, zonder onder den last te bezwijken. Kunnen wij er iets bijvoegen zonder veel moeite? Ik stel deze laatste vraag, omdat ik zeker ben, dat dit juist nu de veilige weg is, dien wij moeten volgen. Wij zullen er ten laatste des te heldhaftiger om zijn. Daar is geen heldhaftigheid zoo groot als voorzichtigheid. Let eens op de H. Kerk, wanneer zij iemand heilig verklaart, en gij zult zien hoe dit denkbeeld haar bijblijft en vervolgt. Doch wat wij ook er bijvoegen, hoe klein het moge wezen, het moet iets zijn, waarin wij ernstig moeten volharden. Het moet geen novene zijn, geen gebed dat wij maandelijks zullen verrichten, neen iets degelijks. Laten wij evenmin te haastig zijn om te beslissen, dat wij tegenwoordig niet meer van ons kunnen eischen. Wij moeten voorzichtig zijn doch edelmoedig evenzeer.
2. Daar is evenwel iets, wat wij onfeilbaar zeker kunnen doen; en dat is: een meer inner-lijken geest brengen in hetgeen wij oogenblikke-lijk doen. Sommige menschen worden zoo geschokt door het zien eener verkwistende uitgave in de huishouding, dat zij, afgezien van elke geldelijke overweging, onmiddelijk droefgeestig worden gestemd. Wij mogen wel vol droefheid zijn in do geestelijke wereld op het zien der verkwisting van goede woorden en werken, louter en alleen door het gemis aan innerlijken geest en bovennatuurlijke meening. De menschen zaaien goed zaad op rotsen geheel den langen dag
44
Helaas, dat dit zoo geschiede! Want hoe gemakkelijk sohijut het, met een weinig inspanning van onzen kant, elk onzer daden te richten tot groo-tere eer van God, en inwendig onzen wil te ver-eenigen met den zijnen, in alles, wat wij voornemens zijn te doen of te lijden. Het verschil tnsschen eene daad met of zonder deze inwendige goede meening, kan men bijna oneindig noemen; en do werkdadige gevolgen daarvan voor onze zielen, op den weg der heiligheid, zijn onmetelijk. De vruchten van gebed en versterving kunnen niet vergeleken worden met die van een innerlijken geest. Natuurlijk, is er tijd uoodig om ze te doen rijpen. Zij vertoonen zich niet in eenen dag. Niets is meer omwentelingsgezind dan het geestelijk leven. Zijn veranderingen zijn volgens vaste grondwetten, onspeurbaar en langzaam. Wij moeten ons niet verbeelden, ons reeds heiligen te zien, als wij dezen innerlijken geest eene maand lang geoefend hebben. Doch wij mogen volkomen zeker zijn, dat er, indien wij volharden, iets groots uit groeien zal.
3. Eene andere wijze, de teekenen van voortgang, welke wij in ons ontwaren, vruchtbaar te maken, is te bidden om grooter verlangen naar volmaaktheid. Ik herhaal, wat ik vroeger zeide, wij schatten het louter verlangen daarnaar, reeds niet op zijn waren prijs. Deden wij dit, wij zouden er beter gebruik van maken; want wij benutten altijd, wat wij waardeeren. Het is in werkelijkheid bidden tegen wereldschgezindheid: ons te gewennen aan regel en aan denkbeelden, die niet der wereld zijn, en den ouden invloed
45
vernietigen, dien de bedorven grondstellingen der wereld nog altijd heimelijk uitoefenen op onze harten. Dit deelt ons eene meer ware en eerbiediger waardeering mede van de majesteit Gods van de beminnelijkheid der genade en van de onvergelijkelijke verhevenheid aller geestelijke zaken. 't Is waar, zelden volbrengen, wij zooveel als wij verlangen, want het is als altijd; de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak. Niettemin, wat wij volbrengen, staat toch in eenige verhouding tot hetgeen wij verlangen en wel bijzonder in evenredigheid tot de hevigheid onzer verlangens. Ziedaar groote beweegredenen, dit bovennatuurlijk verlangen te voeden zooveel wij kunnen. De verhandeling van Rodriguez over de waarde, welke aan geestelijke dingen gehecht moet worden, is, naar mijn oordeel hot uitste-kendst gedeelte van zijn kostbaar boek.
Eveneens is het van belang, ons niet te veroorloven rust te zoeken in het streven naar iets ter wereld; behalve naar den dienst van God. Door rust bedoel ik, ons te huis te vinden, te verpoozen in hetgeen wij doen, vergetende, dat het louter een middel is, zelfs wanneer wij niet zoo verre dwalen van ons te vergissen en het voor een doel aanzien, tevreden zijnde met hetgeen wij zijn, niet verder voortstrevend, noch ons bewust wordend, dat wij eenen strijd strijden of eenen heuvel beklimmen. Niets kan tot verontschuldiging strekken voor de verwaarloo-zing der plichten, welke God ons in onzen levensstand op de schouderen heeft gelogd. Alles is begoocheling, wanneer deze niet in het oog ge-
46
houden of niet van veel belang gerekend worden. Zij zijn als het ware bijzondere sacramenten voor ieder onzer. Zij ziju onze voornaamste, dikwerf onze eenigste weg om heiligen te worden. Doch terwijl wij zo met al de kalme naarstigheid, die Gods tegenwoordigheid ons inboezomt, vervullen, moeten wij met zorgzamen ijver ons goed in den geest prenten, dat zij slechts middelen en niet doel zijn, ondergeschikt en dienstig aan het grootc werk onzer zielen. Geen groote hoeveelheid van uiterlijk werk, niet de slapelooze alles omvattende heldhaftigheid van een H. Vin-centius a Paulo kan ons schadeloos stellen voor het gemis van oplettendheid voor onze eigene zielen, iets, wat het rust vinden in ons uiterlijk werk zoude insluiten. Vandaar moeten wij bezorgd zijn over het een of ander genot in onze pogingen, zelfs wanneer zij werken zijn van christelijke barmhartigheid en liefde. Het is altijd een genot wel te doen; evenwel moet dit bewaakt, gematigd en in toom gehouden worden, anders zal het ons schaden alvorens wij het bespeuren. De gedachte aan de eeuwigheid is een goed hulpmiddel daarvoor. Zij rukt het ijdele van ons uiterlijk werk naar beneden en neemt den schoonen glans en de kleur uit ons welslagen weg; en dit is goed, want die schoone schittering en kleur is niets meer dan de weerkaatsing van ons zeiven en van onze eigene werkzaamheid.
5. Daar zijn ook oefeningen van nederigheid, geheel eigen aan dezen trap in het godvruchtig leven, welke wij niet moeten nalaten op te mer-
47
ken. Wy moeten niet wensclion onze zonden te vergeten en ons geheel over te geven aan de uitsluitende beschouwing der onmetelijkheid van Gods liefde. Het is nog te vroeg daarvoor. Inderdaad in den zin, waarin wij dikwerf geneigd zijn dit op te vatten, zal aan dczo zijde dos grafs de tijd daarvoor nooit of nimmer komen. Wij moeten aanhoudend vervuld zijn met bewonderende dankbaarheid omdat wij, uit alle men-schen, zoo zijn bezocht geworden door God en overstroomd door zijne uitgelezenste genadegaven. Het moet bijna ons geloof op de proef stellen, dat, zijnde wat wij zijn. God voor ons heeft willen zijn, wat Hij voor ons geweest is. O gezegend ongeloof! O gelukkige ziel, die tegen dit zedig ongeloof heeft te strijden! Wij moeten niet angstig zijn over de hoogten, welke wij den schijn hebben te zullen bereiken in het geestelijk leven. Dit is een punt, waarover wij nooit of nimmer onze gedachten moeten laten gaan. Wat Gods genade ook willens moge zijn ons te geven. Hij heeft ons reeds veel meer gegeven, dan wij beantwoord hebben. Laat ons voortleven in deze gedachte en daarvan eene kluizenaarswoning maken voor ons zeiven. Wij mogen be-geeren zooveel ons lust, zoolang wij maar niet gaan rekenen of beschouwen. De nederigheid moet, zelfs aan ons streven naar deugd, iets eigenaardigs geven. Zij moet niet verontrustend noch ongeregeld zijn. De deugd zelve is een middel, niet oen doel; want de deugd is niet God noch de vereeniging met God. Denk niet, dat dit eene vreemde raadgeving is. Het is er eene, die aan-
48
houdend in den mond was van den H. Fran-cisctis van Sales. Wij zijn zoo slecht, dat wij zelfs uit het streven naar deugd een beletsel kunnen maken voor onze liefde tot God. Tevreden neer te zitten tnsschen onze eigen feilen en geringheden, en te gevoelen, dat daar onze plaats is, is geen geringe zaak. Toen Job neder-zat op den mesthoop, was hij in Gods oog een aangenaam beeld, omdat hij de gewaarwordingen en de nederigheid uitdrukte van een schepsel in de tegenwoordigheid en onder de hand van zijnen Schepper. Streef naar deugd mot ernst doch niet onstuimig. Verspil geen tijd met aanhoudend ruggewaarts te gaan om don weg af te meten, dien gij hebt doorloopen. Stel geen ei-schen aan it zeiven; want dat zal u onfeilbaar zeker leiden vooreerst tot overijling en dan tot twijfeling aan Gods goedheid. Zijt bedaard. Ik zal dit wel honderd malen moeten zeggen, omdat er geen moeilijkheid of gevaar voorkomt in het geestelijk leven, waarbij deze raad niet noodzakelijk is. Ten slotte tot de nederigheid, waarover wij thans spreken behoort ook, om geem; reden te verlangen, dat er bovennatuurlijke dingen met ons gebeuren, als zijn; stemmen te hoo-ren onder het gebed, visioenen te hebben en der-gelijken. Iemand, die zulke dingen verlangt, kan vroeg of laat een prooi worden van gevaarlijke misleidingen; en zelfs indien God werkelijk zich gewaardigt zulke gaven te verleenen, zonden zij met groot gevaar voor onze ongeoefende en nog niet volkomen verstorven zielen gepaard gaan. Wij zouden ze waarschijnlijk tot ons eigen ver-
49
n- derf verkeeren. Deze bekoring is evenwel niet een
rij ongewone op dit keerpunt van ons geestelijk le-
;el ven. Indien de H. Theresia meende God te moe-
e- ten bidden kaar langs den gewonen weg te leiden,
sn koe noodzakelijk moet deze gewone leiding dan
ze voor ons niet zijn! En nog zoude ik niet lickt
sr- aanraden daarom zelfs te bidden, opdat niet reeds
en dit gebed onze hoofden met gevaarlijke inbeel-
en dingen mockte vervullen. Daar is geene zwakheid
in of dwaasheid, welke ons niet den een of ande-
;ij- ren tijd in onze eigenliefde kan verrassen, ch Op deze vijf wijzen kunnen wij beantwoorden
in- aan de genadegaven, die God ons reeds verleend
te heeft en deze schoone frissche beloften van groei
ei- in heiligheid, welke Hij ons veroorloofde in onze
Lar zielen te bespeuren, vruchtbaar maken. Doch
;ot ik wil van dit punt van voortgang niet afzien
Ik zonder u eerst een uittreksel mede te deelen,
m- dat Orlandini ons levert uit de geschriften van
in een Jezuïet, Petrus Faber, den gezel van den H.
)d- Ignatius. Het is eene gewone vergissing, zegt
ugt; Orlandini, bij menschen, die naar volmaaktheid
ine streven, veel meer aandacht te schenken aan
in- kun dagelijksck vallen dan aan hun streven
)o- naar deugd en voortgang in het geestelijke.
0r- Faber was gewoon daarover dikwijls te kla-
an gen, zeggende: het schijnt, alsof de menschen
jke meer bekagen vinden in het bestudeeren der
ich wijze van hun misdoen en vallen, dan in
zij het verkrijgen van de schoonheid der deugd. Hij
log noemde dat smokkelarij in het geestelijk leven,
an. Want ofschoon ket deugd is, de zonde te
er- vermijden, niettemin koudt het voortdurend be-«
4
50
schouwen en betreuren onzer zonden de ziel terug van hoogere en betere dingen, en vertraagt hare heilige drift, waardoor zij groote werken beproeft en snel hoogten van deugd beklimt, die zeiven reeds noodlottig zj'n voor de ondeugden, welke wij minder wijselijk, door dit aanhoudend zien en herzien van ons zeiven, trachten te verminderen.
HOOFDSTUK IV.
DE GEEST, quot;WAARIN WIJ GOH DIENEK.
De leer zonder cie toepassing beteekent weinig; evenwel zonder eene goede leerwijze is ook de toepassing meestendeels zelve niet veel waard, want zij is dan noch vruchtbaar noch duurzaam. Is dit waar van de meeste dingen, het is in 't bijzonder waar van het geestelijk leven. Welnu. God is voor ons veel meer dan wij voor Hem zijn. »Met den goede zult Gij goedertieren en met den verkeerde een tegenstrever zijn.quot; Na dus in ons zekere teekenen van voortgang ontwaard te hebben, en waakzaam geworden te zijn omtrent sommige verschijnselen, die voorgeven teekenen te zijn zonder het te wezen, en na gezien te hebben, wat wij kunnen doen om de belofte, die wij daardoor in ons bespeurd hebben, vruchtbaar te maken, is het wenschelijk, duidelijk te begrijpen in welken geest wij ons Gode toevertrouwen en ons verbinden Hem te dienen. Een helder denkbeeld is een groot hnlpmiddel voor ons, en bestendigheid is geen gering deel der volharding. Laat ons dus eens wel begrijj -n, waar mede wij bezig zijn, wat wij beloven, tot welk soort van leven het zal leiden en wat God redelijker wijze, na onze eigene verklaringen, van ons mag verwachten.
Wat ik dus in dit hoofdstuk heb aan te too-nen is, dat wij zonder vrijheid des geestes nimmer volmaakt kunnen zijn, dat er geen ware of veilige vrijheid des geestes bestaat, die niet als gevolg uit den geest, waarin wij God dienen, voortspruit en dat diensvolgens de eenig ware geest, waarin wij Hem moeten dienen, is de geest van zelfopoffering en edelmoedigheid. Wanneer wij de leer, in dit hoofdstuk vervat, ons eigen gemaakt en in toepassing zullen hebben gebracht, dan zullen wij reeds mijlen verder zijn dan wij te voren waren. De mensch gaat nooit ver genoeg zoolang hij niet met een helder oog ontdekt, hoever hij gaan moet.
Ik wil beginnen met den geest, waarin de meeste menschen God dienen. Daar zijn vele moeilijkheden in des menschen leven. Eenigen hebben met meerdere, anderen mot mindere moeilijkheden te kampen, Doch van de meest vreeswekkende aller moeilijkheden, met God te rekenen te hebben, kan niemand zich ontdoen. Met God te doen hebben, is eene noodzakelijkheid even ontzagwekkend als ontwijfelbaar en onvermijdelijk. Vergelijk eens zijne waarachtigheid met onze onwaarheid, zijne macht met onze zwakheid, zijne wet met onze ongehoorzaamheid. Tel eens samen zijne bekende volmaaktheden, in het geheugen houdend, dat bij Hem geen groot noch klein bestaat wegens zijne onmetelijkheid en volkomenheid. Ontleed zijne schrikwekkende heiligheid en overweeg eens, stuk voor stuk, de onderscheidene bestanddeelen daarvan, haar ontzagwekkend doordringen tot in de kleinste bijzon-
53
derhoden, bare niets duldende zuiverheid, liaar onuitsprekelijke gevoeliglieid en verschrikkelijke ijverzucht. Aan onzen kant bestaat eene veelvou-uigö vruchtbaarheid, dag en nacht, van gedachten, woorden, werken, verzuimenissen en bedoelingen ; aan zijnen kant, niets van dat alles, maar de strenge eisch eener onveranderlijk zuivere meening, de nauwkeurige rekening, de gestrengheid der straf, de eeuwigheid der oordeelvelling en de onfeilbare onvermijdelijkheid van dit alles.
Zijn hof in den hemel zouden wij niet kunnen zien en levend blijven, wegens zijne schitterende zuiverheid. De krachtige engelen beven en zijn ontsteld; onze H. Onbevlekte Moeder voelt zich geheel vernederd ; en het H. Hart onzes Heeren zelf wordt overstroomd met eerbiedige vreeze.
Langs de lijn der heilige geschiedenis, glinsteren als zoovele lichten de vreeswekkende kastijdingen, welke God neerzond wegens dagelijk-sche zonden. Mozes, en David, de man Gods, die den leeuw versloeg, en Oza, die de wankelende Arke tegenhield — deze voorbeelden zijn overstelpende openbaringen van Gods heiligheid; en opmerkelijk is het, wat God schijnt te vertoornen in deze feilen, is het gemis aan onverdeelde toewijding des harten jegens Hem. Als wij eens bij dit licht ons afgeloopen leven overzien, hebben wij dan geen reden te sidderen; of als wij zelfs onze tegenwoordige handelwijze nagaan, hebben wij dan recht zonder vreeze te zijn? Welk een gedachte voor ons, dat Hij op dezen oogen-blik weet, hoe wij zullen zijn gedurende alle eeuwigheid, welke smarten wij zullen verduren of'
54
we'iko zaliglieden wij zullen genieten. Te weten, dat dit geweten wordt, zelfs ofschoon wij nog vrij zijn, is genoeg, om ons den adem te ontnemen. Voorzeker, wij kannen ons niets ontzag-wekkenders voor den geest stellen, dan dat wij met God hebben te rekenen.
Wat volgt hier dan uit? Ontwijfelbaar niets minder dau deze vier eenvoudige waarheden.
1. Dat zijn dienst niet slechts ons belangrijkst, maar ons eenigst werk is. Dit ligt zoo duidelijk voor de hand, dat het slechts behoeft gezegd te worden. Eene poging dus, dit te bewijzen, zou niet anders zijn, dan tijd en woorden verspillen. En toch helaas! zelfs godvruchtige personen moeten herinnerd worden aan deze eenvoudige waarheid. Laten wij ons zeiven eens aan een kort onderzoek op dit punt onderwerpen. Zijn wij volkomen overtuigd, dat dit waar is? Heeft, ons af-geloopen leven bewijzen daarvoor geleverd? Is ons tegenwoordig leven daarop gevormd? Geven wij ons moeite, daarnaar ons toekomstig leven in te richten? Welk is de uitslag, wanneer wij onze bereidvaardigheid en onzen ijver in wereldsche zaken vergelijken met onze voorliefde voor den dienst van God boven alle andere dingen ? Zijn wij, op eene of andere wijze, uit op zijne meerdere glorie en onze nauwere vereeniging met Hem ? Is het duidelijk bij den eersten oogslag, dat wij geen voorwerp of streven hebben, wat zoo onze zorg inneemt en zoo bepaald boven alles belangrijk is dan de dienst van God?
2. Dat de geest, waarin wij Hem dienen, geheel zonder eenig voorbehoud moet zijn. Moet
55
ik dit bewijzen? Wat is er ons voor te behouden? Kan er eenig voorbehoud zijn jegens God? Kan zijne opperheerschappij worden beperkt, of onze liefde voor Hem ooit zulk eene hoogte bereiken, dat wij kunnen zeggen, het is genoeg? Maar hebben wij nu geen voorbehoud jegens Hem? Is er wezenlijk geen hoekje van oas hart, waarover Hij niet volstrekt Heer en Meester is ? Vraagt Hij ons vrijelijk, wat Hij wil, en doen wij ons best Hem te geven a!les, wat Hij vraagt ? Hebben wij geen stilzwijgende overeenkomst of voorwaarde gesteld ten zijnen opzichte, zoodat Hij slechts zoover mag gaan met ons en niet verder? Is ons uiterlijk leven ten laatste en onvoorwaardelijk ondergeschikt aan Hem? En indien dit zoo is, is het rijk onzer innerlijke bedoelingen rustig, tevreden onder zijne onbetwiste heerschappij ?
3. Dat onze heerschende hartstocht moet zijn afschuw van de zonde, zelfs van dagelijksche zonden en onwaardige onvolmaakheden. Welnu, weten wij wel, wat dit gevoel van afschuw beduidt? Wanneer wij daarvan in geestelijke boeken lezen, klinkt het ons dan niet als eene onredelijke overdrijving in de ooren? Hebben wij zelfs wel hartelijk gebeden om een toenemenden haat jegens de zonde? Zijn er niet vele kwalen, die ons veel smartelijker aandoen dan deze? Voelen wij ons getrokken tot Gethsemane, en tot het geheimvol gezicht van onzen Meester, verpletterd, gelijk de druiven in eene wijnpers, onder de gedachte aan het afschuwelijke in de zonden der wereld gelegen ? Zoolang wij niets weten van dezen afschuw
56
Toor de zonde, kan men moeilijk zeggen, dat bovennatuurlijke beginselen bezit hebben genomen van onzen geest.
4. Dat wij, als eene heiligschennis, alle slordigheid in onze handelingen met God moeten vermijden. Voorzeker het schrikwekkende zijner Majesteit zoowel als de onmetelijkheid zijner liefde moet dit tot een onzer vaste grondstellingen maken. Daar ligt eene persoonlijke verachting in de slordigheid, die haar te volkomen afzichtelijk maakt om daarmede het denkbeeld van God te verbinden. Zij is veel meer eene feitelijke loochening van God, dan menige groote zonde, waartoe de hevigheid onzer schuldige hartstochten ons overhaalt. En toch, hoe staat het op dit punt met onze meditatie, met ons mondeling gebed, met het bijwonen der H. Mis, het naderen tot de H. Biecht en tot de H. Communie? En als het zoo gesteld is met dingen, die rechtstreeks onze geestelijke plichten zijn, wat dan te zeggen van die bezigheden onzer eigene keuze, waardoor wij onze zaligheid moeten bewerken en die alleen geheiligd kunnen worden door de uiterste zuiverheid van onze meening ?
Hieruit volgt dus, dat slechts eene zaak voor ons van bijzonder belang is, namelijk of wij God behoorlijk dienen of niet. Zullen wij zalig worden of niet ? Al de plechtigheid en de ernst des levens gaat op in dien eenen overstelpenden, twijfel. Niets moest ons zoozeer aan het harte liggen dan dit. Neen liever nog, niets moest ons ter harte gaan, dan dit alleen. Hoe gestor-
57
ven aan ons zeiven, zouden wij weldra zijn onder de schaduw van deze algemeene levenslange vraag! Evenwel, hoe staan de zaken in werkelijkheid? Eene kleine vei'Oiigelijking, een gering onrecht, een beleedigend woord, een spelde-prik onzer eigenliefde en persoonlijke ijdelheid toegebracht, wekt ons meer krachtdadig op en boezemt ons meer wezenlijk belang in, dan de kansen van verloren te gaan of zalig te worden. En toch streven wij naar een godvruchtig leven! En toch meenen wij God te dienen!
Het is duidelijk, zonder van hooge dingen of van vurige godsvruchtoefeningen te gewagen, dat alleen de toepassing dezer vier tastbare waarheden op den dienst van God, ons leeren, dat wij Hem in een geest van edelmoedigheid en zelf-offering moeten dienen. Doch de geest van edelmoedigheid kan op tweevoudige wijze beschouwd worden; namelijk voor zooverre hij bestaat in onze harten en voor zooverre hij oogenblikkelijk ons uiterlijk gedrag bezielt. Wij vestigen nu juist onze gedachten daarop volgens de eerste wijze van beschouwing. Zijne overwinning over onze uitwendige daden is een werk van tijd en strijd. Het zal niet slechts lang duren, voor dat dit voltooid is, neen waarlijk het zal nimmer voltooid worden voor zooverre wij dit zeiven mogelijk achten. Wat ik u moet inprenten is, dat, zelfs als leering reeds, do edelmoedigheid van onberekenbaar nut is. Zoolang wij niet duidelijk inzien, wat het is edelmoedig to zijn jegens God, en zoolang wij niet vast besloten hebben edelmoedig te zijn, is het ook niet
58
waarschijnTijk, dat de geringste graad van edelmoedigheid invloed zal nitoefenen op ons uiterlijk gedrag. Wat wij in onzen tegenwoor-digen toestand noodig hebben is, niet, ten minste niet met bewustzijn, eenig voorbehoud te hebben jegens God; geen bepaalde perken stellen noch aan onze liefde voor Hem noch aan onze offering voor Hem; onze oogen niet vestigen op het een of ander ingebeeld punt van toekomstige volmaaktheid en zeggen, tevreden te zullen zijn indien wij het zoover gebracht hebben. Nimmer te meenen, wanneer wij lezen of hooren van toestanden en trappen in het geestelijk leven en van oefeningen eener moedige versterving, dat het een of het ander, nooit iets toepasselijks voor ons zal wezen. Gij ziet ik stel dit alles in ontkennenden vorm. Ik zeg niet, dat gij bepaald besluiten moet, op zekeren tijd in de toekomst, dit te doen of dat te lijden. Ik zoude zulks niet wenschen. Ik zeg alleenlijk gij moet geen enkelen graad van volmaaktheid als onmogelijk of ontoepasselijk uitsluiten. Gij moet u niets voorbehouden. Gij hebt niet met de toekomst te doen. Gij hebt de tegenwoordige genade te volgen en dan do genade, die zich na deze zal aanbieden en dan de genade, welke daarna komt en zoo vervolgens, totdat God u opvoert tot eene nabijheid van Hem, waarvan de voorstelhng alleen u nu zou doen huiveren. Gij moet u overgeven aan de genade en hare leiding volgen. Doch zoolang gij de redelijkheid hiervan niet inziet, en niet bij voorbaat uwen geest daarmede vervult, kunt gij verzekerd zijn, dat gij het niet
59
doen zult. Ziedaar, wat ik bedoel met eene goede leering over de edelmoedigheid to bezitten. Indien gij de leer daarvan niet bezit, dan znlt gij later nooit de oefening er van hebben.
Zoo onloochenbaar als de gewone zin hiervan mag wezen, toch zal de bedorven natuur dikwijls op welsprekende wijze daartegen pleiten. Bijgevolg moet deze leer niet slechts eene minnende drift zijn in het hart of een bijblijvend voornemen in den wil. Gij moet haar tot eene verstandelijke overtuiging verwerken. Gij moet u zeiven daarvan overtuigd hebben. Zoo niet, dan zult gij, wanneer bekoringen komen, beven van het hoofd tot de voeten van besluiteloosheid en eindigen met te bezwijken. ïen dieneinde is het goed, dit punt dikwijls tot een onderwerp uwer overweging te maken. Gij moet u gewennen aan ware beschouwingen omtrent Let Evangelie. Gij moet inzien dat het, alles wel beschouwd, een godsdienst predikt van lijden, van versterving van zclf-of-fering, van verterende liefde, van zich zelf ver-getenden ijver, van zich zei ven kruisende ver-eeniging, in één woord, dat het den godsdienst preekt van het kruis eu van den Gekruiste. Diep moet gij de waarheid in u prenten, die zoo smakeloos is voor de natuur, dat zelfverloochening tot zijn wezen behoort en dat het dagelijks zelf-verlooching moet zijn, niet slechts om volmaakt maar leerlingen te worden van onzen dierbaarsten Heer.
In waarheid, Jesus is ons voorbeeld van wien de H. Geest de Apostelen deed zeggen, dat Hij niet zich zeiven zocht te behagen. Vestig uwe oogen
60
op dit goddelijk voorbeeld; maak n gemeenzaam met de geheimen zijner H. Menschheid, opdat de geest daarvan in u overga. Leer liet geheim zijner Kindsheid van zijn achttienjarig verborgen leven, van zijn driejarig Leeraarsambt, van zijne Lijdensweek, van de veertig dagen na zijne Verrijzenis. Waar is daar eenige zelfzucht ? Is het alles niet offering tot in de kleinste bijzonderheden ? Is hot alles niet edelmoedigheid zonder eenig voorbehoud voor de eer zijns Vaders en de verloren gaande zielen der menschen. Dit niets voor zich behouden is het groote kenmerk der Mensch-wording. Vestig uwe oogen op zijn lijden. Neem zijne Godheid voor het eerste punt uwer meditatie daarover. Welk gebruik maakte Hij daarvan ? Hij wierhield haar Hem te troosten ; hij liet toe dat zij Hem versterkte ten einde Hij te meer mocht lijden, zelfs boven de gewone perken der men-schelijke lijdenskracht; zijne Godheid gaf, gedurende al dien tijd, de oogenblikkelijke natuurlijke kracht en sterkte aan zijne beulen om Hem te martelen en de medewerking zijner Godheid was de zwaarte en de hevigheid der verterende slagen, welke Hij ontving. Vestig vervolgens uwe aandacht op Zijne ziel. Daarin voorzag Hij zijn lijden geheel zijn leven lang, zoodat het een vreezen en verduren was van drie en dertig jaren. Geth-semane was als het ware de kruisiging zijner Ziel, gelijk Calvarie het was voor zijn Lichaam ; 9n gedurende geheel het lijden werd zijne Ziel doorboord met smarten en vernederingen, die nooit overtroffen werden, nooit hare gelijkenis vonden in omvang, verscheidenheid en pijnlijkheid. Werp
61
daarna een oogslag op zijn heiligst Lichaam. Mets behoudt hij zich voor. Het Hoofd, de Handen de Voeten de Oogen, de Eng, het Hart, alles heeft zjjn eigen marteling te verdnren, allen voegen hun eigen bijzonderen doodstrijd toe aan hetgrootsch verlossend Offer. Zijn bloed wordt bijna met verkwisting vergoten cp de wortels der Olijfboomen in Gethsemane, op de straten van Jernsalem, in de gevlochten roeden en de geknoopte koorden, langs den geheelen weg des Kruises, op Calvarie en op het H. Hont des Kruises ; en het wordt vergoten zoolang, totdat het ledig Hart geen drnp-pel meer bevat te geven. Vergelijk nu eens dit alles met onze achterhoudendheid en half-hartig-heid ! Ten overstaan van God, wat al karige gebeden, wat al zorgeloos onderzoek des gewetens, welke hartelooze biechten, welke koude Communiën, wat al menschelijk opzicht, welke grievende zonden! Jegens den naaste, hoe zelfzuchtig in onze handelingen, hoe onvriendelijk in woorden, hoe bedilziek in gedachten ! Jegens ons zeiven, hoe vol eigendunk, welke vertroeteling van ons lichaam, welk een opgeblazenheid des geestes, welk een eerbiedige waardeering van onzen wil!
De groote les, die het Kruisbeeld geeft, is geheel hart te zijn voor Jesus, de geest van blijde over-gcving en edelmoedige offering. Wij kunnen ons hiervan nog een helderder denkbeeld vormen, wanneer wij dit van een ander gezichts punt beschouwen. Wij zijn zeer goed in staat ons een mensch voor te stellen, een heilige zoude hij niet kunnen zijn, die vrij is van alle dadelijke zonden, alle geboden, volkomen naar den letter, vervult en toch
62
geene edelmoedigheid bezit jegens God. Natuurlijk van den godgeleerden kant gezien, is dit eene onmogelijklieid; doch wij zijn in staat zoo iemand in onze gedachten ons voor te stellen. Deze zonde-looze mensch kan, zonder eenig gebod te overtreden, toevallig flauwhartig zijn jegens God, met weerzin Hem heldhaftige diensten bewijzen en raadgevingen opvolgen, die niet verplichten. Hij kan somtijds geneigd zijn met God een akkoord te maken, en te denken, dat hij nn toch wel zooveel heeft gedaan als redelijker wijze geëischt kan worden. Nu en dan kan hij zich veroorloven zijn gehoorzaam leven als verdrietig te beschouwen wegens het onvermoeide en onophoudelijk offer, hem daardoor oplegd. Bij tusschenpoozen kan hij zelfs vlagen hebben van lauwheid in zaken, die volstrekt geen zonden zijn. Hij kan zijne oogen vestigen op Jesus zonder eenigen blik van vervoering, en zijne daden van liefde kunnen tot zekere hoogte koel zijn. Dit alles is mogelijk te denken, als bestaanbaar met volkomen zondeloosheid. Evenwel, welke is de gesteltenis van dit onzondig monster, tenzij de teekening van een duivel, of van iets, wat er veel op gelijkt ? En waarom, zoo niet om het gemis van alle edelmoedigheid jegens God ! Dit is het juist, wat daarop, ik zeg niet een onchristelijk, maar een anti-chistelijk merkteeken drukt.
Om ons eens eene ware voorstelling te maken : daar is een zuiver schepsel geweest, dat gevrijwaard werd van alle schaduw der zonde ; en toch als wij zoo zeggen mogen, is zondeloosheid niet haar hoogste voorrecht, zelfs afgezien van haar
63
goddelijke Moederschap. Werp een oogslag over haar drie en zestigjarig leven, en gij znlt zien, wat
er bedoeld wordt door edelmoedigheid jegens God
en jegens Hem zich niets voor r.e behouden. De eerste daad van liefde en het gebruik der rede, op het eigen oogenblik harer Onbevlekte Ontvangenis, was een volkomen en vreugdevolle overgave van Haar zelve aan God, en deze werd nooit herroepen, niet voor een enkel oogenblik gedurende al deze jaren. De gedachte, aan iets anders te behooren dan geheel aan God alleen, overviel haar nooit. Eveneens toen zij hare gelofte van zuiverheid deed, als hot volmaaktste offer aan de oneindige heiligheid van God, offerde zij blijkbaar het eenige, wat bet naast en dierbaarst aan het harte lag van elk joodsch meisje, zelfs de hoop de Moeder van den Messias te worden. Dan vervolgens toen zij toestemde, gehoorzaam aan hen, d:e recht hadden hare toestemming te gebieden, den H. Josef te huwen, welk een buiten matige wegschenking van haar zelve was dat niet. Zelfs de toestemming in hare aannemino-der waardigheid van Moeder Gods te zijn, waren daden van edelmoedigheid, niet slechts wegens het lijden zonder wederga, wat dit in zich sloot, maar ook wegens het geweld, dat zij geroepen werd aan hare diepe nederigheid te plegen. Hare opdracht van Jesus in den tempel en hare aanvaarding van Simeons voorspelling, waren evenzeer voorbeelden van hare zich zelve vergetende edelmoedigheid jegens God. Te midden van al de beproevingen der H. Kindsheid vraagde zij geene wonderen ten einde hare zorgen te ver-
64
lichten. In bet lieilig hnis van Nazeretli was haar leven niets anders, dan een voordurend opofferen van Jesns en haar zelve aan God. Hare armoede was volkomen, ook zocht zij niet naar geestelijke vertroosting maar was tevreden met de hij-na niet onderbroken stilzwijgendheid van baren goddelijken Zoon, ofschoon zij zoo vurig verlangde Hem te hooren spreken. Zonder eenige zelfzucht scheidde zij van Hem, toon hij heenging zijn driejarig leoraarsambt te aanvaarden, dat eindelijk toen zij Hem volgde werd onderbroken terwijl zij zelfs teleurgesteld werd in baar verlangen eenig onderhoud met hem te hebben. Zij stemde toe in zijn lijden en leed met Hem op al zijn schreden.
Zij doorleefde nog vijftien jaren vol onderwerping in rouwe op aarde, nadat Hij ten hemel was geklommen en gelijk een magneet, haar onbevlekt Hart bijna ten hemel had aangetrokken met zijn eigen Hart. Zij gaf Hem weg aan den eeuwigen Vader in do Hemelvaart en nam, zonder eene klacht te uiten, Joannes aan tot zoon in de plaats van Jesus. Hoe wondervol moet hare onthechting zijn geweest, die zich zelfs onthechten konde aan de tegenwoordigheid van haren dierbaarsten Heer, en niets had, zelfs Hem niet; » wat zij niet edelmoedig afstond aan den wil van God !
Zoodanig is de geest, waarin wij, overeea-komstig do mate onzer krachten en den trap, waarop wij staan, besluiten moeten met de hu;.p i zijner genade den almachtigen God te dienen; en 1 onder de vele redenen, waarom dit zoo moet !
65
geschieden moet ik er eene opteekenen, wijl zij in den kring onzer tegenwoordige beschouwingen te huis behoort. Wij hebben vsel gehoord van vrijheid des geestes en wij hebben gelezen, dat wij zonder haar nooit de volmaaktheid knnnen bereiken. Allen komen daarin overeen, dat zij met hooge waardeering over de vrijheid des geestes spreken en haar voor zich zeiven begeeren. Doch weinigen hebben een helder begrip van hetgeen zij onder vrijheid des geestes verstaan; en in de meeste gevallen doen zij, die deze vrijheid mee-nen te beoefenen, in werkelijkheid niet anders dan zich af maken van God en van hunne godvruchtige plichten op eene wijze, die ten laatste scherp op hen zal gewroken worden. De vrijheid des geestes bestaat niet in het vrii zijn van een levensregel en geen bepaalde plichten te hebben op bepaalde tijden; noch in verandering van godvruchtige oefeningen, van vrome boeken en dergelijke; noch in het gemis van zelfverwijt, wanneer wij eenige onzer oefeningen verwaar-loozen; noch in geen gewetenszorgen te maken van hetgeen waar anderen brave menschen ge-wetenzorgen van maken; noch in het heenstappen over en zorgeloos zijn in kleine bijzonderheden onzer daden om reden, dat God op het hart ziet; noch in het richten van vurige woorden tot God en het dringend smeeken om zijn barmhartige teederheden, terwijl wij ons niet de minste moeite geven ons zeiven te verloochenen en onze hartstochten in bedwang te houden. Dit alles is slordigheid en onbeschaamdheid,
5
66
niet christelijke vrijheid des geestes. En toch hoevelen zien wij er niet, die achteloos en zonder het zeiven te ontwaren, God verlagen in hun. eigen denkbeelden, en dan, het zich heel gemakkelijk makend met zijnen dienst, zich inbeelden, dat zij de breede en ruime en versterkende lucht der vrijheid inademen, terwijl zij intnsschen zelfs de beginselen van eerbied en godsvrucht van hun eigen geest verbrassen, en de dagelijksche zonden drinken, gelijk dorstige dieren het water.
Indien hot evenwel moeilijk is altijd de vrijheid dos geestes te erkennen en haar van ruwheid, oneerbiedigheid of een onbeangstigd vertrouwen op zich zeiven te onderscheiden, de moeilijkheid wordt zeer veel minder door te bedenken, dat wij in de meeste gevallen zeggen kunnen, wat geene vrijheid des geestes is. Want niemand kan met eenige mogelijkheid eene ware vrijheid des geestes bezitten indien hij God niet dient in een geest van edelmoedigheid. Welnu het is gemakkelijk voor ons te weten of wij dit of dat voor God zullen doen of trachten te doen, en als het antwoord ontkennend luidt, dan mogen wij onfeilbaar zeker zijn, dat het een of ander in ons, wat als vrijheid des geestes er uitziet, inderdaad iets anders is, en waarschijnlijk iets, wat in de hoogste mate onwenschelijk is. Het is dus een hulpmiddel voor ons zooveel reeds te weten, dat wij zonder edelmoedigheid te hebben, ook geene vrijheid des geestes bezitten.
67
Het eene beantwoordt aan het ander. (1) Of ten minste zonder edelmoedigheid kan er geen vrijheid bestaan, ofschoon wegens innerlijke beproevingen in sommige gevallen edelmoedigheid kan bestaan zonder vrijheid.
De geest van Jesns is een geest van vrijheid. De H. Schrift heeft dit in een christelijk spreekwoord overgeleverd namelijk: »Waar de geest Gods is, daar is vrijheid.quot; Toen hij het eerst op de wereld kwam was hij een geest van vrijheid van do slavernij der vreeze en van het dnister bijgeloof, die over het heidendom heerschten wegens de bekrompenheid en twijfeling en de lage hartstochten der Grieksche en Eomeinsche ongeloo-vigen en wegens de slavernij van niterlijke plechtigheden en stellige geboden, waarin de Joden voor de komst van onzen Verlosser waren opgevoed. Hij is een geest van vrijheid, omdat hij is eene wet der liefde ; niet slechts omdat hij liefde maar omdat hij eene wet tevens en wel oene wet der liefde is. Hij is vrijheid wegens den rijkeren overvloed van het Groote Offer, en boven alle andere redenen, omdat Jesns is God.
Hieruit mogen wij natuurlijk besluiten, dat de zelfde vrijheid zal doordringen in de innigste betrekkingen met onzen Heer, en een eigenaardig kenmerk zal verleenen aan eiken
O O
(1) Ik spreek liier niet van vrijheid in den godgeleerden of bovennatuurlijken zin, maar van vrijheid des geest es, een eigenaardig kenmerk van christelijke godsvrucht.
68
toestand van bet geestelijk leven; en dit is ook inderdaad liet geval. Want christelijke vrijheid bestaat in het vrij zijn van zonde, die onze natuur verlaagt en den eerbied voor ons zclven verwoest; die, op zich zelf beschouwd, vol ellende, de drukkendste aller dwingelandij, en boven alles eene beleediging is jegens een oneindig goeden God. Zij bestaat in het vrij zijn van de straffen der zonde, als zijnde de toorn Gods, do hel en een kwade dood. Doch zij is eveneens een vrij zijn van wereldschgezindheid, dat is van een hart, dat hangt aan de wereld, van een geest vol van de wereld, van lage inzichten en van die rei elkander opvolgende teleurstellingen, welke iederen mensch, die troost in de wereld vindt, overkomen. Zij is een vrij zijn van slaafsche onderwerping aan andere menschen; want zij maakt de vervolging niet meer dan tot een middel van verdiensten en dan later tot eene zoete gelijkenis op Jesus, terwijl zij het werk begint, dat eerst geeindigd wordt met onzen laatsten ademtocht, de bevrijding van het men-schelijk opzicht. Doch het meest van alles is de vrijheid des geestes een vrij zijn van zich zeiven ; want hoe zou de vrijgemaakte door Jesus Christus, zoo diep zinkeu, een slaaf van zich zeiven te zijn? Vrij te zijn van kleingeestigheid, van eigenliefde, van geheime schrielheid en van 't verbergen onzer eigene schande; dit is inderdaad vrij zijn en er is geene andere vrijheid, dien naam waardig.
In één woord dus, vrijheid des geestes bestaat volstrekt niet in meer vrij te zijn met God of
69
minder iDezorgd in het vervullen onzer geeste-lijke plichten, maar in dit enkele: onthechting aan de schepselen. Vrijheid en onthechting is ecne en dezelfde zaak. Hij is vrij, die onthecht is, en hij alleen. Doch het is duidelijk dat niemand onthecht kan zijn, die niet edelmoedig tevens is; want edelmoedigheid is ons zeiven te onthechten aan de schepselen, ten koste altijd van offer en smart, ter wille van den Schep-per.
O, dat wij allen vrijgemaakt waren in deze hemelsche vrijheid! Want daar is niets, waarbij de glorie eener vrije ziel kan vergeleken worden tenzij bij de aanbiddingwaardige verhevenheid van God zeiven. De onthechte ziel staat op eene hoogte en ademt de lucht des hemels in. De schepping ligt ver beueden haa1, als een stipje in het wereldruim. Engelen en heiligen zijn haar gezellen en de zuiverheid is haar dampkring. Jesus is haar broeder, haar begeleider en haie gelijkenis. Haar wil wordt altijd vervuld, omdat hij altijd instemt met den wil van God; zoodat hij, in dezen zin, almachtig is gelijk Hij. Haar wijsheid is bovennatuurlijk cn onbevattelijk voor aardsche gemoederen. Hare vrede is eindeloos, diep en buiten het bereik van vijanden. Hare blijdschap is volkomen in het onuitsprekelijk blijde leven van God en in niets anders dan dit. Hoe wonderbaar is de waardigheid van hen, die vrijgekocht zijn door het kostbaar Bloed van Jesus, en zoo zoet gerechtvaardigd door zijne zegevierende Verrijzenis! De hemelen zijn niet zoo verheven als deze vrijheid, noch de zee zoo
70
diep, nocli de uitgestrektheid der aarde zoo veel omvattend. De armoede kan haar niet bezoedelen, smavte haar niet nederslaan, de dood haar niet eindigen. Geprezen, meer dau door alle woorden, die een overvol hart kan uiten, driewerf geprezen zij God voor de vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt!
HOOFDSTUK V.
WAT HOUDT ONS TERUG.
Het scliijnt nu als hadden wij onzen weg dni-delrjk afgebakend en onze bevelen betreffende den geest, waarin wij God moeten dienen, ontvangen. Wij zijn goed en wel do haven nit, doch hoe komt bet, dat wij niet vooruitkomen? Wij zien anderen rondom ons in volle vaart doch onze zeilen worden door geen tochtje uitgezet. Of het is, dat wij nog onder den invloed der kust zijn, of dat er iets anders aan hapert, maar duidelijk is het, dat wij den wind niet vatten. Zoo luidt de gewone klncht van menige ziel, die zich in dit tijdperk bevindt. Daar is iets, wat haar terug houdt; en zij kunnen maar volstrekt niet op eens gewaar worden, wat het is. Wat wij nu te doen hebben is, deze geheime hinderpalen te ontdekken en te zien hoe daarmede te handelen.
Onze eerste schrede moet zijn een onderzoek in te stellen naar de verschijnselen, die verraden, dat alles niet in orde is met ons. Eerst en vooral ondervinden wij een gemis aan kracht in het wederstaan aan de bekoringen, in het voortgaan met onze boete-oefeningen en in het getrouw zijn aan onze godvruchtige verplichtingen. Dan gevoelen wij een gemis aan veerkracht in
72
verrassingen, die ons overvallen, in veranderingen, in beproevingen van onze geaardheid, in het verrichten onzer uitwendige plichten en de verzoening van dezen met de godsvrucht en het innerlijk leven. Daarenboven zijn wij ons bewust dat ons een zeker innerlijk licht ontbreekt. Ons gewetensonderzoek wordt nevelachtig en donker. Er ontstaat in ons eene neiging tot angstvalligheid en kleingeestigheid en wij schijnen het gezicht van God te verliezen, dat wij vroeger hadden en dat, hoe onvolmaakt het dan mocht wezen, eene ware verlichting voor ons was. Daar is iets onbestemds in onzen geestelijken strijd, die, wij gevoelen het, meer bepaaldheid zoo wel als meerder kracht vereischt. Voeg hierbij nog eene soort slaperige loomheid, die ons bekruipt, gelijk de drukking van een droom.
Daar is iets verkeerd, dat is duidelijk; de vraag is echter, wat? Hier is een drievoudig gemis, aan macht, veerkracht en inwendig licht, waarmede wij te rekenen hebben. Deze ontstaan uit verschillende oorzaken. Eensdeels zijn zij het gevolg der oplettendheid, welke wij aan ons zeiven en aan de innerlijke ondervindingen onzer zielen in deze eerste toestanden van het geestelijk leven bijna verplicht waren te schenken. Zelfonderzoek is altijd gevaarlijk, zelfs wanneer het noodzakelijk is; en bijgevolg moet het nimmer worden toegepast zonder zijn eigen tegengift tot gezel te hebben. De zelfkennis is en eene genade en eene noodzakelijkheid en ook een zegen; doch geen dezer zaken belet, dat zij een gevaar tevens is. Het gevaar steekt hierin,
73
dat zij ons leidt tot onwerkelijkheid, tot gevoeligheid, gemaaktheid en, wat de walgelijkste aller ondeugden is in het geestelijk leven, tot sentimentaliteit. Het kan ook wel zijn, dat wij de deugd des geloofs niet genoeg beoefend hebben en dit kan de oorzaak wezen van het drievoudig gemis, waarover wij spreken. Wij hebben geloo-pen, veeleer door het gevoel, door zoetheid of door hoogere aansporing dan door het geloof gedreven; en vandaar hebben wij verkeerdelijk Gods gaven voor God zeiven aangezien, en onze oogcn aan zulk een sterk en kunstmatig licht gewoon gemaakt, dat wij niet meer zien kunnen in de zachte schemering, die tot het Christelijk leven behoort. Of wel hebben wij geen zorg genoeg gedragen ons in overeenstemming te houden met den geest der Kerk, door zekere godvruchtige oefeningen te verwaarloozen of gering te achten, als zijn: broederschappen, het scapulier, aflaten en dergelijken. Of wij hebben niet genoeg uit ons zeiven heengezien naar do voorwerpen des geloofs, maar berust in zelfverbetering op eene al te uitsluitende en al te angstige wijze; en de godsvrucht kan nooit de leering verwaarloozen zonder daarvoor eindelijk duur te boeten. Daar is niets, waardoor satan onze raderen met beter gevolg kan remmen daa door eene godsvrucht, welke in strijd is met de kerkelijke leer. Of wel onze dwaling kan ontstaan zijn door verwaarloozing van uiterlijke werken van barmhartigheid en stichting, en door niet zoo angstig bezorgd te zijn als wij konden in onze gesprekken met anderen.
74
Dit alles leidt ons tot de slotsom, dat onze geheime hindernissen bestaan nit drie dwalingen in ons innerlijk leven en nit twee in ons uiterlijk leven. In dit hoofdstuk zullen wij de drie eersten en in de volgende de vierde en vijfde dwaling beschouwen.
1. Het is niet onmogelijk, dat hetgeen ons terug houdt, eene gebrekkige godsvrucht is tot onze Heilige Onbevlekte Moeder Maria. Zonder deze godsvrucht is een innerlijk leven eene onmogelijkheid; want een innerlijk leven is een leven, dat geheel en al overeenstemt met den wil van God; en de Heilige Onbevlekte Maagd is geheel bijzonder zijne wilsbeschikking. Zij is de degelijkheid der godsvrucht. Dit wordt evenwel niet altijd genoeg in het geheugen gehouden. Eerstbeginnenden zijn dikwerf zoo druk bezig met de bovennatuurlijke beweegreden van het geestelijke leven, dat zij geen belang genoeg stellen in deze godsvrucht. Ik zal eenige der beschouwingen opnoemen, welke zij niet ter harte schijnen te nemen. De godsvrucht tot de Moeder onzes Heeren is niet louter een sieraad voor het katholiek leerstelsel, iets aangenaams, iets overbodigs; zelfs niet een hulpmiddel, een uit de velen, dat wij kunnen gebruiken of niet. Zij is een onafscheidelijk deel van het Christendom. Streng genomen, is een godsdienst zonder haar, niet christelijk, 't Zoude een godsdienst zyn verschillend van den éénen, dien God heeft geopenbaard. De H. Maagd is eene bepaalde beschikking Gods en een bijzonder middel van genade, waarvan de belangrijkheid het best be-
75
tuigd wordt door de listige woede van den duivel tegen Haar en den instinktmatigen haat, dien de ketterij Haar toedraagt. Zij is de hals van het geheimzinnig Lichaam, vereenigt dus al de ledematen met hun Hoofd, en is bijgevolg het kanaal en nitdeelend werktuig van alle genade. De godsvrucht tot Haar is de ware navolging van Jesns; want na de glorie zijns Vaders, lag deze godsvrucht het naast en dierbaarst aan zijn heiligst Hart. Zij is eene bijzonder degelijke godsvrucht, wijl zij aanhoudend bezig is met den baat tegen de zonde en met do aanwerving van wezenlijke deugden. Haar verwaarloozen, is God verachten, want Zij is zijne verordening; is Jesus verwonden, want Zij is zijne Moeder. God hceit Haar in de Kerk gesteld als eene bepaalde macht; en daarom is zij werkende, en eene bron van wonderen en een doel van onzen godsdienst, dat wij om geen reden als verjaard ter zijde kunnen zotten. Het geestelijk leven moet rechtgeloovig zijn. Dit spreekt van zelf. Welnu eene leer, die het ambt en de voorrechten van Gods Moeder over het hoofd ziet, kan niet rechtgeloovig zijn; evenmin dus kan het geestelijk leven rechtgeloovig zijn, als het onderscheiden of scheidbaar is van eene ware godsvrucht tot Haar, en wel eene godsvrucht, die eene edelmoedige zoowel als eene ware tevens is. Inderdaad, eene dwaling in de leer is dubbel gevaarlijk, wanneer zij verwerkt wordt in het geestelijk leven. Zij vergiftigt alles en daar is geen misslag, welke ook, dien men niet der ongelukkige ziel kan voorspellen, indien zij het
76
slachtoffer daarvan is. Wanneer gij dns verschijnselen bespeurt van iets wat verkeerd is, van iets wat n terughoudt, ga eerst en voor alles eens na ot nwe godsvrucht _ tot de H. Maagd is gelijk zij wezen moet in soort en graad, in geloof en vertrouwen, in liefde en edelmoedigheid. De volmaaktheid staat onder hare bijzondere bescherming, omdat zij eene harcr bijzondere voorrechten is als Koningin der Heiligen.
2. Het kan zijn, dat gij te kort schiet in godsvrucht tot de H. Menschheid van Jesus en zijn geheimen. Ook dit is mogelijk en niet zoo ongewoon als gij zoudt helieven te gelooven. Voorwaar wie kan er aan twijfelen, dat de godsvrucht, welke zelfs op de hoogste hoogten der beschouwing ons niet mag verlaten, volstrekt onmisbaar is in de toestanden van het geestelijk leven, waaraan wij onze aandacht wijden? Zij moet elk deel van het christelijk leven doordringen; en dit moet eene christelijke overtuiging1 zijn, bijaldien het nog iets zal beteekenen. Christus is de weg van den Christen, de waarheid van den Christen en het leven van den Christen. Een heilig leven leiden, is Bruid te zijn \an het Menschgeworden Woord; en daarom is de liefde tot het Menschgeworden Woord het eigenlijk hart der heiligheid. De liefde tot do Heilige Menschheid bestaat uit drie soorten; do eerste vertegenwoordigt de innerlijke gehechtheid jegens onzen Heer, de tweede de bewijzen der oprechtheid en degelijkheid dezer gehechtheid en de derde de werkingen, welke Jesus zelf voort-
77
brengt in de zielen, die daartoe voldoende voorbereid zijn. Afzonderlijk worden zij genoemd, aandoenlijke, werkdadige en lijdende liefde.
De aandoenlijke liefde jegens onzen dierbaarsten Heer bestaat in eene innige begeerte naar zijne glorie, een blij behagen scheppen In het welslagen fijner belangen en in een hartelijk teedere smart op het zien van zonde. Zij brengt ons tot een vertrouwelijke ontboezeming van geheel onze ziel voor Hem, tot weeklagen over onze kondheid en onvolmaaktheden, tot neder-legging onzer angsten, vermoeinissen, tegenzin en beproevingen aan zijne voeden en alles aan Hem over te laten met eene kalme en kinderlijke onverschilligheid.
De werkdadige liefde maakt ons tot lovende beeltenissen van Jesas, voorstellende in ons loven zijne toestanden, zijne geheimen en zijne dongden. Wij dragen zijne gelijkenis uiterlijk door aanhoudende versterving, door vermindering en beperking onzer lichamelijke bevredigingen, door geregeld beheer onzer zintuigen, door paal en perk te sfcellen aan de overdreven eischen van de wereld en van gezelschappen, door eene naijverige matiging van onschuldige gehechtheden en vermaken en een gedurig onderdrukken van alle ijdelheid en eigenwaan. Ons inwendig leven wordt gevormd op Jesus door vrijheid des gees-tes, welke niet anders bcteekent dan onthechting aan de schepselen en gelijkvormigheid aan zijnen wil. Indien wij handelen als zijne ledematen en al onze daden verricht worden in onderwerping aan Hom en overeenkomstig zijne aansporing,
78
dau dragen onze uiterlijke daden zijne geaardheid tot stempel.
Over de lijdende liefde wil ik spreken veeleer om ons te leereu dorstig te zijn naar datgene, wat eenmaal ons eigendom moge wezen, dan wel dat zij algemeen gesproken, als een trap van liet geestelijk leven moet worden aangezien.
Het is vervoerend te zien koe dicht, God geve het, wij eens bij Jesns zullen zijn reeds voor ons sterven. Zijne eerste werking in dezen boveu-natuurlijken toestand is onze ziel te verwonden door zijne liefde, zoodat wij onzen smaak verliezen voor alles, wat niet Hij is of het zijne is. Het is alsof ons een nieuwe natnur ware gegeven, zoo weinig in samenstemming met de ellendige wereld rondom ons, dat wij kwijnen en treuren als waren wij uit onze eigen levensdampkring weggerukt. Dan maakt Hij de wonde dieper en doet al onze gedachten, gehechtheden, woorden en werken doordrongen zijn van zijne liefde, totdat wij onbekwaam worden iets anders te doen dan naar Hem te zoeken, gelijk de Bruid in het Hooglied. Allo liefde wordt afgewezen behalve de zijne, elk denkbeeld wordt uit onzen geest gewischt behalve de gedachte aan Hem en alles, wat niet met Hem in betrekking staat, ontvalt aan ons geheugen zoo, als hadde het nooit daarin bestaan. Zoodat Hij onze ziel geheel en al bezit en niet meer wij het zijn, die leven, als wel Hij, die leeft in ons. Dan zet Hij ons geheel in vuur met onweerstaanbare liefde en doet ons losbreken in daden van heldhaftige liefde en bovennatuurlijke vereeniging met Hem, terwijl
79
Hij gedurende al dien tijd zoo diep in ons het besef prent van onze eigene laagheid en nietigheid, dat wij niets anders betreuren dan de geringheid van onzen dienst en de lauwheid onzer harten. Ten laatste plaatst Hij ons in oenen toestand van zuiverend lijden, en hecht op onze schouderen het voortdurend kruis, zoodat wij niets meer zoeken dan meer te lijden en niets vreezen dan minder te lijden. Zoo ontdoet Hij ons van ons zelven en maakt ons geheel de zijnen. Doch tot dat alles is het een lange weg. Zie op en scherp uwe oogen. Ik weet niet of gij reeds zooveel als de toppen der bergen zult zien, waar dat alles wordt gevonden. Maar heb goeden moed! het is al iets, te weten, dat deze heerlijke hoogten daar werkelijk zijn.
Het is met onzen geest niet te omvatten, wat al voordeden wij trekken uit oefeningen dei-liefde tot het Menschgeworden Woord. Het hart onthecht zich aan de schepselen; do eigenliefde brandt weg en gaat uit; onvolmaaktheden worden verbeterd; de ziel wordt vervuld met den geest van Jesus, en snelt met reuzenschreden vooruit op het pad der volmaaktheid. Wanneer-gij dus den wind niet vangt iu uwe zeilen, zie dan eens of uwe liefde jegens den aanbiddelijken Persoon en de H. Menschheid onzes Heeren onder alle opzichten is, wat zij zijn moet, geheel wat Hij bedoelt, alles wat Hij vraagt, of ten minste of gij haar wel aankweekt en uw best doet haar dagelijks te doen groeien.
o. Het derde gebrek, en ik ben geneigd dit bij verreweg de meesten als het gewone gebrek te
80
veronderstellen, kan zijn een gemis aan kinderlijk gevoel jegens God. Ik wenschte, zeer dni-delijk zoowel als zeer bondig te kunnen zijn op dit pnnt, omdat er zooveel van afhangt. Indien uwe beschouwing van God niet eenvormig en gewoonlijk die van een Vader is, dan zullen zelfs do bronnen der godsvrucht in u bedorven zijn. Wij zullen de smart beloopen, waarvan de profeet gewaagt: »ous zoet zal bitter en ons bittere zoet zijn.quot;
Onze verhouding tegenover God is die van schepselen. Zie eens, wat daarin ligt opgesloten. Wij behooren Hem volstrekt toe. Wij hebben geonc rechten tenzij die, welke Hij uit barmhartigheid verkozen heeft ons krachtens eene overeenkomst te verzekeren. Ons leven staat geheel ter beschikking zijner Voorzienigheid en de Voorzienigheid is niet louter een samenloop van uiterlijke gebeurtenissen, maar de veel beteeke-nende wil van drie goddelijke Personen, één God. Onze toestand in het ander leven is Hem reeds bekend; en wij van onzen kant weten, dat wij meer genade noodig hebben dan Hij verplicht is ons te geven, ofschoon wij met onfeilbare zekerheid weten, dat Hij ons ze geven zal indien wij besluiten te beantwoorden aan die, welke wij reeds bezitten. Evenwel deze laatste beschouwing kan niet geheel en al da zenuwachtigheid verminderen, welke het zien van onze verhouding tot God in ons natuurlijk veroorzaakt. De gedachte aan Gods eigenschappen, aan zijne alwetendheid, almacht, onmetelijkheid en onuitsprekelijke heiligheid is er niet
81
voor berekend dit gevoel te verminderen. Des niettegenstaande is de overtuiging, dat de geest van aanbidding, de aard van vereering, de zucht naar godsdienstigheid eenvoudig liggen opgesloten in ons gedurig gevoelen, spreken en handelen jegens G od als schepselen, dat is als wezens, die geen onafhankelijk bestaan hebben maar door Hem geroepen zijn uit het niet, desniettegenstaande zeg ik, is deze overtuiging, in werkelijkheid er zoo verre af eene sombere schaduw over ons te werpen of innerlijke onrust in ons op te wekken, dat juist, hoe ernstiger deze waarheden door de ziel worden opgenomen en hoe onvoorwaardelijke!- de opperheerschappij van God door ons wordt erkend, zij ook des te meer kalmte en bovennatuurlijken vrede, als gevolg daarvan zal ondervinden.
Doch dit verschijnt niet op de oppervlakte, zoolang de geest zich niet gewoon gemaakt aan, en zich geheel doordrongen heeft met godsdienstige gedachten. Wij worden bekoord God in een geheel ander licht te zien dan in dat eens Vaders, zoowel wegens onze eigen hulpeloosheid als wegens zijn overstelpende onmetelijkheid en almacht. Geheel ons geestelijk leven hangt evenwel af van de opvatting, welke wij ons van God maken. Indien wij Hem louter als onzen Heer en Meester beschouwen, dan is zijn dienst onze opgelegde taak en dan zal het denkbeeld van belooning en straf alles doordringen, wat wij doen. Beschouwen wij Hem enkel als onzen Koning, dan zeker moeten wij verpletterd worden door de onbetwijfelbare rechten zijner onbe-
6
82
twiste alleenlieerschappii en niets teederders zullen wij dan in ons hart kunnen koesteren dan een afgetrokken denkbeeld van getrouwheid uit plichtbesef. Beschouwen wij Hem alleenlijk als onzen Kechter, dan verdooven ons de donders zijner wraak, slaat de ontzagwekkende nauwkeu- ^ righeid zijner beschuldiging ons met stomheid en verblindt ons de schitterende pracht zijner ondragelijke heiligheid. Indien wij Hem beschouwen uitsluitend onder één van deze lichtpunten of onder die allen, dan is het duidelijk, dat onze dienst jegens Hem zijne geaardheid aau deze onze beschouwingen zal ontleenen. Karigheid, dorheid, onmatige vrees en een bewustzijn onzer onmacht onze rechten te doen gelden, zal ons noodzakelijk lafhartig en klein, kiuipenden f knechterig, morrend en zoo oneerbiedig maken als wij maar durven zijn.
Doch wij kunnen Hem zelfs als onzen Schepper beschouwen en toch nog misslaan. Want het is mogelijk een Schepper te beschouwen als oen onafhankelijk en eeuwig zelfstandig Wezen, die voor zijn eigen vermaak als eerste oorzaak, schepselen uit het niet ten leven heeft geroepen en even weinig zorgen voor hen draagt als Hij verplichtingen aan hen heeft. Doch mij dunkt. Schepper te zijn sluit tevens in Vader te wezen. Voorzeker, alleen hot willen der schepping is reeds eene verbazende daad van vaderlijke tee-derheid. Bijgevolg is God niet alleen onze Vader en onze Schepper ook, maar Hij i,3 onze Vader omdat Hij onze Schepper is. Een redelijk schepsel, moet om schepsel te zijn, een kind
83
tevens zijn. Uit onze eerste nietigheid brengen wij den kinderlijken band mede. De scliepping rangschikt zich veeleer onder de goedheid dan onder macht of wijsheid. Zoodat, indien ik niet meer van God wist, dan dat Hij mijn Schepper is, ik ook moet gevoelen, dat Hij mijn Vader tevens is. Qui plasmasti me, miserere mei; »Grj, die mij gevormd hebt, heb medelijden met mijquot;, zoo luidde het levenslang gebed der boetelinge in de woestijn. Daar lag een soort van recht of een klank van recht in de aanroeping zelve, die haar dierbaar maakte voor hare geringheid en vreesachtigheid.
Hoe dit zij, daar is geene waarheid meer zeker, dan dat God onze Vader is en dat alles, ook het meest teedere en goedige in alle ander va-schap op aarde, slechts een loutere schaduw is der grenzelooze zoetheid en teederheid van zijn Vaderschap in den hemel. De schoonheid en troost van dit denkbeeld gaat alle woorden te boven. Het vernietigt het gevoel van alleen zijn in de wereld en geeft een nieuwe kleur aan kastijding en droefnis. Het roept nit het gevoel van zwakheid zelfs troost te voren, stelt ons in staat ons op God te verlaten omtrent de vraagstukken, welke wij niet kunnen oplossen, en verbindt ons door een gevoel der dierbaarste verwantschap aan al onzo mede-menschen. Dat denkbeeld doordringt al ouze godvruchtige daden en wordt daarvan de hoofdgedachte. In boetedoening herinneren wij ons daaraan ; in de H. Sacramenten proeven wij het; in het streven naar volmaaktheid steunen wij daarop;
84
in bekoringen voeden wij onze kracht daarmede; in lijden genieten wij het. Hij ia onze Vader in de gewone gebeurtenissen onzes levens, in bescherming tegen duizend kwalen, die Hij ons nooit laat gevoelen, in antwoorden op ons gebed, in zegening van hen, wie wij beminnen en in geduldsoefening jegens ons zelven, geduld met een graad van koudheid en onverbeterlijkheid, welke bijna ongelooflijk is, zelfs voor ons zelven.
Hij is onze Vader niet slechts in naam maar ook met de daad. Gelijk ik zeide, de band ontspringt uit de schepping. De Schepper heeft een wonderbare en geheimzinnig teedere liefde voor zijne schepselen, waarmede geen aardsche gehechtheid, het zij in toegeeflijkheid het zij in teeder-heid, kan worden vergeleken. Bovendien heeft het Hem behaagd onze belangen tot de zijne te maken, en Hij heeft ons zoo geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, dat wij zelfs zijne goddelijke Majesteit zouden weerkaatsen. Doch Hij is onze Vader ook krachtens belofte; en gelijk Hij altijd vervult, wat Hij belooft, is dit nienw vaderschap even wezenlijk als het ander. Doch behalve alle banden der natuur, der genade en der verheerlijking, krachtens welke hij ons kinderen noemt, is Hij onze Vader op eene wijze, die wij nooit met ons weten geheel kunnen omvatten, dewijl Hij de Vader is van onzen Heer Jesus Christus.
Uit dit kinderlijk gevoel jegens onzen he-melschen Vader, ontstaat vrede des gewetens ten opzichte onzer verledene zonden. Wij kunnen ons verlaten op Hem, in zoet vertrouwen
85
zelfs met betrekking tot de onuitsprekelijke beslissing van ons eeuwig vonnis. Wij genieten vrijheid des geestes in onverschillige daden, gemengd met eene innige begeerte, welke onze kinderlijke liefde ons inboezemt, om Hem te dienen. Daaruit ontstaat ook een zoet vergeten van ons zeiven, genot in het gebed, geduld in twijfelingen, kalmte in moeilijkheden, luchthartigheid in beproevingen en een tevredenheid zonder klacht in lijden. Wij vereeren Hem om zijn eigen heilig belang, omdat Hij onze dierbaarste Vader is. Gelukkige zonneschijn, die er straalt uit deze gedachte; zij valt neder cp onze zielen met drievoudigen balsem, meer vertrouwen op God, meer vrijheid met God, meer edelmoedigheid jegens God!
Ik heb bij dit punt zoo lang stil gestaan omdat het van zulk een overwegend belang voor ons is, geheel en al doordrongen te zijn van den waren geest des Evangelies; en het gemis daarvan, zoo veelvuldig onder de menschen, komt eensdeels omdat zij niet elk uur van den dag zich herinneren, dat onze geprezen Heer God is, en anderdeels omdat zij een ander denkbeeld van God met dat van Vader vermengen en dit voor het gevoel wreedere denkbeeld het zwaarst doen wegen. De geest des Evangelies is teederheid; en dit drievoudig gemis, waaraan wij ons onderzoek hebben gewijd, van godsvrucht tot de H. Maagd, van godsvrucht tot de heiligste Mensch-heid en van kinderlijke gevoelens jegens God is en het gevolg van het gemis aan teederheid en de oorzaak van dat voortdurend gemis tevens.
86
Ziedaar liet groot geheim beletsel. Met uwe ridderlijke begeerte naar volmaaktheid, uwen walg van do wereld en nwe waardeering van verhevene dingen, verwacht gij vorderingen te maken en gij vindt u teleurgesteld. Ik heb u reeds verzocht, u zeiven te onderzoeken en eens na te gaan of gij de godsvruclit mist tot onze he-melsche Moeder, tot de heiligste Menschheid van onzen dierbaarsten Heer en tot het eeuwig geprezen Vaderschap van God. Laat ik het uu eens in een anderen vorm gieten. Het gemis van deze drie zaken beduidt in werkelijkheid het gemis aan teederheid, ofschoon het ook nng andere dingen even goed aanduidt. Doch het gebrek aan teederheid in den godsdienst is dikwerf op zich zelf reeds voldoende ons e^ns menschen groei in de heiligheid terug te honden. Hot is daarom wel der moeite waard iets over dit punt te zeggen. Iemand kan in zekeren zin godsdienstig zijn: hij kan God vreezen, de zonde haten, nanw van geweten zijn en op edel? wijze verlangen zijne ziel zalig te maken. Deze zijn alle voortreffelijke zaken. Doch gij kunt niet zeggen, dat de Heiligen menschen waren van dit slag. Zij hadden eene zoetheid, eene zachtzinnigheid, eene kieschheid, eene goedigheid en eene teederheid aan zich, ja ik zon durven zeggen iets dichterlijks, dat een geheel verschillend karakter schonk aan hunne godsvrucht. Zij waren levende beeltenissen van Jesus. Dit moeten wij op onzen lageren trap en in onzen toestand van het geestelijk leven ook trachten te zijn, bijaldien wij in heiligheid willen groeien.
87
Door teedcrhoid wordt niet bedoeld eene loutere lichtgevoeliglieid, teerhartigheid of eene gemakkelijkheid tranen te storten. Deze zijn bijna even dikwerf teekenen van lafhartigheid, traagheid en gemis aan bepaalden wil en ernst. Ware teederheid begint op onderscheidene wijzen. Hare vorderingen worden gekenmerkt door leedwezen over de zonde zonder aan hare straf te denken; door eene zekere gevoeligheid, gelijk ik het elders heb genoemd, voor de belangen van Jesns; door eene kinderlijke gehoorzaamheid aan onze oversten en geestelijke leidslieden; door versterving van ons zeiven zonder dit als een jak te beschouwen; door nooit te denken, geboden onvervuld te laten zonder eerst raad te plegen; en door een zeer zwakke, beginnende en nog zeldzaam te onderscheiden smaak in vernederingen. Naarmate deze teederheid gevormd wordt :.n onze zielen, vergaderen en schikken zich al de kenteekenen dei-heiligheid rondom haar. Want liefde is grooter beveiliging tegen de zonde dan vrees; en teederheid maakt onze wending naar God meer volkomen door haar meer gemakkelijk te maken. Zij trekt bijzonderlijk Jesns tot ons, wiens geest zij is en die niet wil overtroffen worden in zijne Hem eigenaardige goedigheid. Zonder deze teederheid kan er geen groei zijn; en dewijl zij de plicht gemakkelijker maakt en bijgevolg de vervulling onzer plichten meer volmaakt doet zijn, stort zij bijzonder christelijke verlangens in, zooals liefde tot het lijden, stilzwijgen onder onrecht, dorst naar vernederingen en dergelijken. Daarenboven maakt zij het leedwezen over de
88
zonde dieper en voert het op tot een berouw, dat voor de boetvaardige ziel van veel meer waarde is dan bijna elke andere gave, die men zou kunnen opnoemen. Vestig uwe oogen eens op de verschijnselen bij de Menschwording, wat waren zij ? Hulpeloosheid, onnoodig en niet verplicht lijden, offer, verlaging, voortdurende teleurstelling, geen staande houden van rechten, onbezorgdheid omtrent het welslagen en de meest gevoelige beleedigingen. En wat is ons antwoord op al deze zaken, tenzij de gemoedsgesteltenis, die uitgedrukt wordt door dat enkele woord teederheid ?
De Heilige Kindschheid leert ons teederheid; het Lijden teederheid; het heiligst Sacrament teederheid; het H. Hart teederheid. Doch zie eens op het gewone leven van Jesns onder de menschen en gij zult nog veel duidelijker bespeuren, wat met deze teederheid bedoeld wordt. Daar is eerst de teederheid van het uiterlijk gedrag onzes Heeren. Het verhaal van Palmzondag is een voorbeeld daarvan. Ook zijn omgang met zijne leerlingen, zijn verkeer met de zondaren en zijne houding tegenover ongelukbigen of bedroefden, die op zijnen weg zich voor Hem nederwierpen. Het smeulend vlas vertrad Hij niet onder den voet, het geknakte riet verbrak Hij niet. Dit was een volkomen teekening van Hem. Daar was teederheid zelfs in zijne blikken, toen Hij den rijken jongeling aanzag en hem beminde; en de H. Petrus werd door een oogslag van Hem bekeerd. Geheel zijn verkeer was doordrongen met teederheid. De toon zijner gelijke-
w, nissen, het wegblijven van verschrikkende woor-ier den in zijne leerredenen en de diepte van veren giffenis, die- zijne leering ons opende, alles luistert qs dit als met zoovele voorbeelden op. Hij is niet at minder teeder in het beantwoorden vau vragen r- als bij de beschnldiging, dat Hij bezeten was, e- j, en toen Hij in het aangezicht werd geslagen. n, Zelfs zijne berispingen waren geweekt inteeder-st heid; getuige de vronw betrapt in overspel; quot;d Jacobns en Joannes en de Samaritaansche vrouw s, en Judas; ook was zijn ijver niet minder teeder, ■cl gelijk duidelijk bleek, toen Hij de broeders berispte, die het vuur des hemels wilden afroepen .; op de dorpen der Samaritanen en ook door de it zoete zachtzinnigheid zijner goddelijke veront-e ontwaardiging, toen Hij den tempel van de
0 y wisselaars zuiverde.
Welnu, indien onze Heer ons toonbeeld en
i. zijn geest de onze is, dan is het duidelijk, dat
c eene christelijke teederheid een diepen indruk moet maken op ons geestelijk loven en inderdaad daaraan zijn eigenaardige tint en geaardheid
3 moet verleenen. Zonder teederheid kannen wij
t nimmer dien geest van edelmoedigheid bezitten,
1 j waarin wij zagen. God te moeten dienen. Zij is ; £ even noodzakelijk voor ons innerlijk leven of
onze verhouding tot God, als voor ons uitwendig leven of onze verhouding tot anderen; en er is eene gave van den H. Geest, namelijk de godsvrucht, wier bijzondere taak is, ons deze teederheid mede te deelen.
Indien alzoo de geheime beletselen, waarover gij klaagt, uw innerlijk leven betreffen en uit
90
gebreken uwer godvrnchtige gevoelens en oefeningen ontstaan, kweek dan deze drievoudige godsvrucht aan tot onze hemelsche Hoeder, tot de heilige Menschheid van Jesus en tot het Vaderschap van God en grootsche uitkomsten zullen daarvan het gevolg zijn. Zet u goed op uwe plaats in deze drie zaken, en dan zullen de zeilen niet langer slap hangen tegen den mast van uw scheepje.
ONS TJITEELIJK GEDEAG.
In het vorig hoofdstuk gaf ik reeds te kennen, dat ééne reden, waarom wij ons door sommige geheime beletselen verhinderd gevoelden hierin bestond, dat wij ons uiterlijk gedrag verwaarloosd en geen zorg genoeg gedragen hadden de beginselen van het geestelijk leven toe te passen op onzen omgang met anderen. Het ware te wenschen, dat wij altijd aan het groot belang hiervan konden deuken. Maar er bestaat eene meer bijzondere noodzakelijkheid voor ons, dit ijverig zorgzaam in onzen geest te houden gedurende de eerste graden van het godvrnohtig leven. Want een eerstbeginnende heeft groote bekoring zijn uiterlijk leven als van zeer weinig gewicht te schatten. Hij heeft nog pas voor het eerst het belang der zuivere meening, blijvende ingetogenheid en de alles overtreffende verhevenheid van een inwendig leven leeien kennen. Matigheid is een moeilijk ding voor de menschelijke natuur, en wat nieuw is, geeft nooit gewonnen spel aan hetgeen oud en gewoon is. Vandaar dat, ofschoon niemand het in woorden zou durven zetten, een eerstbeginnende vervuld van de ware cn voor hem frissche gedachte, dat het inwendig leven het uitwendige verre overtreft, dit laatste
92
?
volstrekt zonder waarde acht, of het zelfs als ee
eene bekoring beschouwt. De achting voor het d:
eene kweekt ongelukkiglijk in hem de minach- le
ting voor het ander, vooral dewijl iemand, die 01
pas kortelings met een degelijk godvruchtig leven le
begonnen is, altijd zeer gekweld wordt door eene n
neiging tot minachtende gevoelens jegens per- d
sonen en zaken. Verachting is de meest alge- b
meene bekoring van eerstbeginnenden. Een menseh n
te zijn van één denkbeeld is een gemakkelijke v
zaak en het heeft een schijn van ridderlijkheid g
aan zich, welke de misleiding in de hand werkt. z
Wanneer een eerstbeginnende een kruistocht te- c
gen iets predikt, dan kunnen wij altijd vermoe- i
den, dat er misleiding in het spel is. De geest 1
eens hervormers is in tegenspraak met den geest , 1
■van het godvruchtig leven. Een kruistocht tegen ]
ons zeiven kan al mooi genoeg zijn, ofschoon het beter is zelfs dat niet te ondernemen, dan na eerst geleerd te hebben ons zeiven te overwinnen. Doch de gebreken van andere men-schen aan te vallen is den duivel zijn werk uit de handen te nemen; Gods werk doen, is onze eigen gebreken aan te tasten.
Hoe verschillend daarvan is de wijsheid van den H. Ignatius. Hij wilde, dat wij in de beoefening van het bijzonder onderzoek des gewetens, als eerste voorwerp onzer heilige vervolging niet de fout zullen kiezen, die ons het meeste kwelt of de grootste schijnt, maar eene, die onzen naaste het meest hindert en ontsticht. Dit moet ons ten voorbeeld zijn.
Laat ons nu eens nagaan hoe het komt, dat
93
eerstbeginnenden — want ik mag wel zeggen, dat wij sleclits beginnenden zijn in bet geestelijk leven, ofschoon, streng gesproken, datgene, wat ons begin wordt genoemd, reeds tot het verleden behoort — hoe het komt, dat zij voor het meerendeel anderen rondom hen beleedigen, en de godsvrucht in minachting en in kwaden naam brengen. Sprekende over deze feilen zonde ik niet hardvochtig willen zijn gelijk de wereld, want door welke moeilijkheden zijn zij niet omgeven, wat een ontzaglijke toegevendheid hebben zij niet het voorrecht te sischen, en wat een onmetelijke zaak is het niet, dat zij met dat al nog met hart en ziel voor God werkzaam zijn! Behalve dit, zijn het de onde zunrdeesems der wereld, waartoe zij hebben behoord, en niet hunne nieuwe beginselen, die afkeurenswaardig zijn om hetgeen er onbehagelijks of verkeerds in hun gedrag is gelegen.
Zij beleedigen dan door onbescheidenheid, niet in aanmerking nemend de geschiktheid van tijd, plaats, ouderdom, personen en omstandigheden; door onbestendigheid, wijl hun gedrag zoo toeschijnen moet aan anderen, die den inwendigen oorlog, welken zij voeren, niet kunnen onderscheiden; door lichtgeraaktheid, veel minder waarschijnlijk dan de scherpste kritiek zou willen vergeven, indien zij de inwendige pijnlijkheid en vermoeienis des geestes zag, welke wedijver en bekoring veroorzaken; door zonderling te zijn dewijl het voor een mensch niet gemakkelijk is op eens klaar te komen met een nieuw stel van beginselen en ze altijd op de rechte en bevallige
94
wijze te passen naar de eischen van onderling -p
strijdende plichten; en eindelijk door ergernis, a
wat in waarheid hun niet tot schnld kan worden b
aangerekend maar veeleer ergenis nemen dan n
ergenis geven is, omdat de grondbeginselen van d
het Evangelie in znlk een lijnrechten strijd ver- v
keeren met de grondbeginselen dezer wereld. z
Daarom moeten wij ons overtnigen, dat het
van groot belang is in onzen geestelijken voor- lt;3
uitgang en onze innerlijke heiligheid, groote c
zorg te dragen voor onzen omgang met anderen, c
ten einde voor hen te zijn de goede geur van e
Christus. Nalatigheid op dit punt is de reden, i
waarom er velen niet slagen in hunne pogingen i
naar volmaaktheid, en terwijl zij in zich zeiven ]
rondzien naar de oorzaak van hun niet slagen, is intusschen de ware reden daarvan te vinden in hun uiterlijk gedrag.
Welnu daar is een verkeerde zoowel als een goede kant aan elke vraag in het geestelijke leven. Daar is een verkeerde weg om de men-schen te stichten zoowel als een goede; en wij zullen den verkeerde het eerst beschouwen. We moeten nimmer anderen trachten te stichten door eenig offer van beginselen; te toonen bij voorbeeld, hoe vrij wij zijn van femelarij of hoe onafhankelijk van vormen en plechtigheden, of welk eene vrijheid des geestes wij bezitten, wat aangaat de vervulling van zekere stellige geboden. Dit is slechts in andere woorden gezegd: wij mogen geen kwaad doen opdat er goed uit moge voortkomen. Het is evenwel geen geringe bekoring voor iemand, vooral wanneer hij een
95
weinig slag van ongewone bescheidenheid heeft, aan anderen met zekere opoffering van het streng beginsel, te toonen, dat onze heilige godsdienst niet zoo bar en wreed is als hij den dienaren der wereld toeschijnt. De poging echter is altijd, wat het welslagen betreft, even ongelukkig als zij verkeerd is.
We moeten nimmer iets doen ten einde anderen daardoor te stichten, met het opzettelijk plan om te stichten, zoodat wij het niet zouden gedaan hebben tenzij om hen te stichten, en, ïoo al niet de eenige, dan toch de voornaamste beweegreden van ons doen is anderen te stichten. Stichting moet nooit onze eerste gedachte wezen. De regel des Evangelies luidt: laat uw licht schijnen voor de menschen opdat zij onze goede werken mogen zien ere onzen Vader verheerlijken, die in den hemel is. Wij moeten ons veel moeite getroosten niet te ontstichten; maar het zoude zeer gevaarlijk zijn ons veel moeite te geven om te stichten. De twee zaken zijn zeer verschillend ofschoon zij dikwerf met elkander verward worden en gij zult niet zelden zielen ontmoeten, wie de eigenliefde zoo doorknaagd en bedorven heeft, dat hunne volmaakte verbetering weinig minder dan een mirakel zoude zijn, en wier kwaal is, eene verkeerde leer gevolgd te hebben omtrent den plicht anderen te stichten. Heb uw oog gevestigd op God, bemin zijne glorie, haat u zeiven en zijt eenvoudig, en dan zult gij ge-lukkiglijk zonder het te weten of er aan te denken, schijnen met een christelijken glans overal, waar gij gaat en in alles, wat gij doet.
96
Wij moeten geen ontijdige toespelingen maken
op don godsdienst, noch verbitteren door mis- (ji
plaatste plechtigheid. Eene inwendig verzuchting, wj
eene oogenblikkelijke verheffing der ziel tot God ge
zal dikwijls, zelfs voor anderen, meer nitwerken p)
dan het dragen van eene openlijke getuigenis, z0 wat door geen beginsel vereischt wordt en waar- f zii
aan men zich bijna onvermijdelijk ergeren zal. or Daar is eene stilzwijgendheid, welke sticht zonder
te vertoornen; ofschoon ik toegeef, dat de oefe- oc
ning daarvan verre van gemakkelijk is. 'Waar- er
schijnlijk zullen wij haar met het meeste gevolg e£
beoefenen indien wij er het minst onzen geest m
op zetten, maar handelen met een hart, dat ij-
in vereeniging leeft met God. Heilige zaken zi vervelen iemand, wanneer ze hem ontijdig , _ h' worden opgedrongen; en dus een lastig aan- * 0I
houden, hoe welgemeend dan ook, kan eene bron 0,
Doch indien een verkeerde leerwijze van an- g
deren te stichten niet alleen oorzaak is, dat wij h
vele verkeerde stappen doen in ons uiterlijk ge- h drag, maar ook somtijds onze ziel schade en - n
bepaald verderf toebrengen, wat dan te zeggen g
van eene verkeerde leerwijze omtrent de broe- z derlijke berisping ? Hoeveel ergernis en ontstich- ^ o
ting van anderen, hoeveel laatdunkend gevoel r
van eigenwaarde voor zich zeiven is het gevolg 1
geweest van het vasthouden aan eene verkeerde t
leer betreffende deze moeilijkste en onzekerste \
aller plichten! Wij moeten in het geheugen ^
houden, dat er zeer weinigen door stand of rang, ( op de eene of andere wijze geroepen zijn hunne £ lt;
97
broeders te verbeteren, weiniger nog in staat zijn dit met zachtheid en beleid te doen en niet een, wiens heiligheid niet op de hoogste proef werd gesteld door de volmaakte vervulling van dezen plicht. Terwijl van den anderen kant zij, die zoo spoedig deze teedere verantwoordelijkheid op zich namen, niet slechts zeiven zondigden door ongehoorzaamheid, oneerbiedigheid, eigendunk, bitterheid, aanmatiging en overdrijving maar ook oorzaak zijn geworden, da' anderen zondigden en dat de dingen Gods hun tot ergernis en tot een struikelblok werden op hunnen weg. Daarom moeten wij, alvorens wij het wagen de broederlijke berisping toe te passen, volkomen zeker zijn daartoe eene roeping te hebben, en wij be-hooren daarvan geheel zeker te zijn naar het oordeel van anderen zoowel als naar ons eigen oordeel; en wanneer wij overtuigd zijn van onze roeping, dan nog moeten wij ouzo berisping door gebed en nadenken doen voorafgaan. Men kan hier nog bijvoegen: een broeder te berispen met het doel een derden persoon te stichten, is eene manier van doen, die bijna altijd onaangename gevolgen hebben moet; en men kan alleen maar zeggen, dat dit onze nederigheid niet kwetst, omdat het veeleer een bewijs is, dat wij geen nederigheid hebben, die gekwetst kan worden. Voor den tegenwoordigen graad van het geestelijk leven dus, behoeft er over den plicht der broederlijke berisping weinig meer gezegd te worden, dan dat hij bestaat. Later zal God er ons mede belasten en dan zullen wij weten hoe er gebruik van te maken. Mocht het toevallig
7
98
nu een plicht voor ons worden, laat ons er voor vreezen en ons tweemaal bedenken, en dan voor het overige zal Hij ons helpen.
Ziedaar dus wegen, langs welke wij ons wachten moeten onzen naaste te stichten. Laat ons nu zien hoe wij hem moeten stichten. Dit moet op twee wijzen geschieden, door de versterving van Jesns en door de zachtmoedigheid van Jesus. En wel het eerst door de versterving van Jesus. Stilzwijgen onder onrechtvaardige verwijtingen, ons onthouden van haastige en beslissende oordeelvellingen, niet vasthouden aan onze rechten op kwalijk geluimde en laatdunkende wijze; anderen verplichten zonder eigenbaat en ons zeiven daarvoor moeite en last getroosten; en niet hardnekkig en dwazelijk overdrijven in dingen, die niet tot het wezen der zaak behoo-ren, waarin alle menschen recht hebben op hunne vrijheid. Ziedaar de wegen, langs welke wij in ons verkeer met anderen de versterving van Jesns moeten beoefenen; en afgezien van de stichting, welke wij daardoor zullen geven, zal de graad van innerlijke volmaaktheid, dooi; deze oefeningen verkregen, alle berekening overtreffen. Want er is nauwelijks eene bedorven neiging, eene geheime hoovaardij of eene plooi der eigenliefde, welke zij niet zullen nazoeken en zuiveren.
Doch wij moeten ook stichten door de zachtmoedigheid van Jesus. Een zachtzinnig antwoord neemt den toorn weg, zegt de H. Schrift. Goedige en teedere woorden, zooals die van onzen dierbaren Heer, zijn reeds eene evangelie-predi-
99
king op zich zeiven. Terwijl daarentegen gepaste scherpe woorden, welke wij dikwerf een streng recht hadden te gebrniken, altijd het werk des duivels doen en de zielen van anderen benadee-len terwijl zij goene lichte wonden slaan in onze eigene zielen. Bovendien onze hr uding moet vol zalving en zelve reeds een middel zijn om de menschen tot ons te trekken en hen den geest te doen beminnen, die ons bezielt. Kondheid, gemis aan belangstelling, eene aanmatiging van meerderheid wegens sommige onverklaarbare redenen of zelfs eene in het oog loopende inschikkelijkheid treft men niet zelczaam bij godvruchtige personen aan. Zij hebben den geest, die in hen is, nog niet zoo vermeesterd, dat zij daarvan op behagelijke wijze gebruik kunnen maken of wel, zij stellen het aangename en algemcene zijner teederheid niet op prijs. Zij hebben geen ware beeltenis van Jesns in hun geheugen en kunnen Hem dus moeilijk eenigzins in hun uiterlijk gedrag voorstellen. Zelfs onze blikken moeten in onderwerping gebracht worden aan de genade. Hoe ernstiger wij er naar streven Jesus in onze harten na te beelden, des te meer zal zijne zachtmoedigheid onze gelaatstrekken doordringen zonder dat wij het weten. Behalve in tijden van hevig lichamelijk lijden, en ook dat is nog niet altijd een beletsel, weerkaatst zich de inwendige vrede en de harmonie der ziel zichtbaar op het gelaat. Men beeft opgemerkt, dat in het Evangelie van den H. Marcus, op het voorzeggen van den H. Petrus geschreven, dikwijls toespelingen worden gemaakt op de blikken en
100
bewegingen onzes Heeren; en de geschiedenis van den jongeling, die geen moed genoeg bezat zijne rijkdommen af te staan, en de bekeering van den H. Petrus zelve, toonen ons, wat de zachtmoedigheid in de blikken van onzen Zaligmaker vermocht. Deze zachtmoedigheid wordt ook beoefend, wanneer wij al het goede prijzen, wat wij in anderen kunnen ontdekken zelfs waar het gemengd is met iets, wat niet goed is. Een mensch, rHe vrijelijk doch zonder overdrijving prijst, heeft altijd invloed in gemeenzaam gesprek en kan zijn invloed gebruiken in het belang van God. Daarentegen een geest, die op alles aanmerkingen wil maken, doet anderen lachen door zijne scherpte of sidderen door zijn kwaadaardigheid doch hij verzacht niet, trekt niet tot zich, overtuigt niet, regelt niets. De manier een goeden uitleg te geven aan twijfelachtige daden, is eene andere oefening dezer christelijke zachtmoedigheid. Zij moet niet gewrongen of onnatuurlijk zijn, veel minder nog stellige zouden verontschuldigen ; doch de zonde er buiten, dan bestaat er een ruim veld voor deze goedige manier van handelen, en gij zult haar nooit beoefenen zonder eenig zendelingswerk te doen voor de glorie van God, ook zonder het te weten. Ook moeten wij op onze hoede zijn tegen oogslagen, manieren en vooral tegen eene zekere stilzwijgendheid, waardoor wij anderen doen gevoelen, dat wij hen innerlijk veroordeelen. Daar is niets, wat meer kwaad bloed zet dan dit. Als de zonde de heiligen stilzwijgend maakt, dan is er eene rouwvolle goedigheid in hnn stilzwijgen alsof zij be-
101
droefd waren in het belaag van den zondaar en er naar streefden hem te beminnen in spijt zijner zonde. Dit veroordeelend stilzwijgen, dat zoo weinig op de zachtmoedigheid van Jesns gelijkt, wordt eene oorzaak voor anderen zich op te winden en innerlijk eene bonding van zelfverdediging aan te nemen, en drijft aldns de weinige T genade, die daar jnist nog in hen was, nit en verhardt hunne harten tegen de opneming van meerdere genade. Zulk een stilzwijgen is inderdaad de scherpste broederlijke berisping en niemand heeft het recht haar nit te oefenen, tenzij hij zich eerst, overeenkomstig do leer, welke wij reeds hebben vastgesteld, verzekerd heeft zijnen broeder te moeten berispen. En ook dan nog is zij de gevaarlijkste wijze zulk een gevaarvolion 4 plicht to vervnllea.
Het behoort dus tot de zachtmoedigheid van Jesus, aan onze vroomheid of goilsvruGht niet te veroorloven lastig te zijn voor anderen. Toen de H. Joanna Francisca zich voor het eerst onder de leiding stelde van den H. Franciscus van Sa-les, plachten hare bedienden te zeggen, dat de vorige bestierder van Mevrouw, haar twee of driemaal daags liet bidden, en iedereen daardoor gehinderd werd, doch haar nieuwe bestierder deed ^ haar den geheelen dag bidden en toch strekte dit niemand tot last. Een weinig overleg voorzeker zoude voldoende zijn te bewerken, dat noch Communiën noch gebeden eenig de minste stoornis brengen in de huiselijke orde of een titel worden, waarom anderen zich moeten verlooche-l nen. Niet omdat zij dit kwalijk zouden nemen, -A-
.
102
die ongelukkige zielen! maar omdat liet tot de zachtmoedigheid van het geestelijk leven behoort aan anderen zalke zelfopoffering niet te vragen.
Op deze wijze dus moeten wij omgaan met anderen on ons zeiven heiligen on heu tevens stichten door de tweevoudige beoefening van Jesus versterving en zachtmoedigheid. Doch wij moeten bespeurd hebben, dat op dit punt van onzen loopbaan, onze omgang met anderen zich hoofdzakelijk oplost in het bestier van de tong, Ik weet niet, welk van deze twee zaken moer verwondering wekt, do onverwacht belangrijke ruimte door de H. Schriit aan dezen plicht gewijd of wel de uiterste onverschilligheid, welke zelfs goede menschen daarvoor dikwijls ondervinden. Zoolang iemand niet cent) concordance (1) in handen neemt en ziet hoeveel plaatsen betrekking hebben op dit eene punt, van het boek der spreuken en den Ecclesiasticus af tot den brief van den H. Jacobus toe, zal hij geen denkbeeld hebben van den schat der leering, welke do Bijbel op dit punt behelst, noch van den grooten omvang, welke dat gedeelte alleen beslaat. Nog minder zal hij de kracht begrijpen van hetgeen de ingeving des H. Geestes leert. Lang over dit punt int te weiden strookt niet met de beknoptheid, waarnaar ik streef. Het is genoeg aan een ieder dezo enkele vraag voor te stellen: is de mate der nauwkeurig bezorgde oplettendheid,
(1) Een boeU, waarin de verschillende teksten der H. Schrift, die een zelfde onderwerp bespreken, bij elkander zijn geplaatst.
103
welke ik aan de bestiering van mijne tong schenk, geheel en al geëvenredigd c.an die vreeswekkende waarheid geopenbaard door den H. Jacobus, dat indien ik mijne tong niet beteugel, geheel mijn godsdienst ijdel is! Het kan bijna niet anders of het antwoord daarop moet én verschrikkelijk én vernederend tevens zijn.
Doch hoe moeten wij de beheersching van onze tong beoefenen? Door meer in het bijzonder het kwaad na te gaan, wat door de tong gesticht wordt, zullen wij, ten minste voor zooverre zij daarin liggen opgesloten, reeds do geneesmiddelen vinden aangegeven. Luister eens een uur naaide gesprekken in een christelijk gezelschap. Hoe dikwijls loopen zij, bijna noodzakelijk naar het schijnt, uit op de daden en de karakters van anderen ! De beteekenis van zulke oordeelvellingen over anderen schijnt deze te zijn: de rechts-zetel van onzen goddehjken Heer is lils het ware reeds opgeslagen op deze aarde. Doch hij is ledig. Hij wacht op Zijne komst. Wij ondertnsschen beklimmen, ongemanierd en ongevraagd, de treden van dien troon, zetten ons neder op Zijne plaats om Zijn vonnis over onze broeders na te apen en te vervroegen. Van dezen kant beschouwd, wordt het ons duidelijk hoe ellendig het is, wat wij doen. Zekerlijk zal het ons tevens helpen in onze poging onze gesprekken te zuiveren van zooveel noodeloos onderzoek naar de beweegredenen en de daden van anderen. Evenwel voor het meestendeel zijn wij reeds verre gewandeld langs onzen weg in de godsvrucht en hebben wij ons zeiven menig onherstelbaar nadeel toegebracht
104
alvorens wij aan do beheersching van onze tong maar de helft der zorg besteden, welko zij niet slechts verdient maar gebiedend eischt.
De eerste uitwerking van het godvruchtig leven op onzen geest is onze zucht tot aanmerkingen te verscherpen. Wij hebben nieuwe maatstokken om te meten, en een nieuw licht om te zien en de karakters van onze naasten lijden de schade van onze frische waarnemingsvermogens. Maak dit tot het onderwerp van uw bijzonder gewetensonderzoek en gij zult verslagen staan bij de ondervinding hoe ontelbare malen gij gevallen zijt. Inderdaad het is moeilijk zelfs de gemakkelijkheid, de menigvuldigheid of de noodlottige gevolgen der zonde to overdrijven, tot welke al dit spreken over anderen leidt, zelfs met de beste en liefderijkste bedoelingen. Aan het slot van ons onderzoek moeten onze besluiten op dit punt tot in de kleinste bijzonderheden afdalen; en ons vallen moet telkens kalm doch met ernst gewroken worden door eenige vrijwillige opgelegde bestraffing,
Het zoudo onmogelijk zijn al de wijzen te bespreken, waarop de oplettendheid van godvruchtige personen, op dezen trap van het geestelijk leven, zou kunnen gevestigd worden in hun uiterlijk gedrag. Gelijk ik reeds zeide, zelfonderzoek is vol gevaren en zelfs de mate van oplettendheid op ons zeiven, die noodzakelijk is, is vol gevaren. Behalve dat, kan een eerstbeginnende onmogelijk, zelfs indien het wenschelijk ware, zich geheel en al bezig houden met het inwendig leven, tenzij door eene buitengewone aantrek-
105
king des H. Geestes. De poging zelve zoude hem ziek, onredelijk en ongelukkig maken. Het zon daarom in de meeste gevallen zeer wenschelijk zijn, dat personen in de eerste graden van het geestelijk leven, het een ol' ander uiterlijk godsdienstig werk te verrichten hadden teneinde tevens bezig te zijn voor God, en afgetrokken te worden van zulk eene zelfbeschouwing, die door hare overdrijving in de een of andere geestelijke ongesteldheid en misschien evenzeer in eene lichamelijke ziekte eindigt.
Een ieder, bijvoorbeeld, kan veel meer werk maken van zyne roeping in de wereld dan hij tot heden gedaan heeft, door daaraan eene bovennatuurlijke meening te verbinden. Wij kunnen deelgenooten worden van broederschappen, mits wij ons maar niet laten overladen met, mond-gebeden. De meeste menschen kunnen aalmoezen geven; doch om hunne aalmoezen voor de tijdelijke behoeften van anderen te verkeeren in aalmoezen voor hun eigen geestelijke behoeften tevens, moeten zij geven, totdat zij het geven gevoelen, tot het raakt, nijpt en hindert. Zonder dat, waar is dan het offer? Velen ook kunnen hun tijd, talenten en moeite wijden aan werken van barmhartigheid, die hunne herders of anderen hun aan de hand doen. Tijd en moeite zijn, wat de voorwerpen onzer naastenliefde betreft, zoo goed als geld; zij zijn tienmaal meer waard indien gij ze beschouwt als zegeningen voor u zeiven. Doch ga niet haastig te werk, en handel niet zonder raad; maar laat u bestieren bij het een of ander goed werk, waarin
106
gij een duurzaam belang kunt stellen on wat het beste strookt met uwe gesteldheid, vermogen en neigingen.
Het is zeker een klaarblijkelijk misverstand van sommigen, terug te schrikken voor een meer geestelijk leven als moesten zij heengeen om kluizenaars te worden. Dit is een innerlijk leven met een eenzaam leven verwarren. Hun strijd moet op do gewone wegen der wereld plaats hebben en hunne bezigheden, met dezer toenemende en veelzijdige belangen, en hunne beproevingen zullen in geen geringe mate van den kant hunner medemenschen komen. Bijgevolg moeten zij hunno plannen en beschikkingen voor dit alles maken. Dit moot in hunne berekeningen worden opgenomen. Dit moet invloed uitoefenen op hunne besluiten. Waar is het, dat op hot oogenblik onzer bokeering, zoowol als in den toestand der beschouwing of contemplatie, wij ons niets wezenlijks voor den geest halen dan God en onze eigene ziel. Het is oene prijzenswaardige gave deze onkelheid van ons zien, prijzenswaardig op haar eigen tijd en op haar eigen plaats. Het is één van ons beginnen, dat zoo gelijkt op ons eindigen. Doch het moet voor ons niet de gewone of geregelde toestand zijn.
En toch hoe velen zijn or, die zich zoo vergissen. Zij beginnen een godvruchtig leven. Zij hebben besloten geheel aan God te behooren, en zij ontwerpen een plan of stelsel voor hun toekomstig geestelijk leven. Zij stellen zich de wet voor het gebed des geestes of de meditatie,
107
voor het onderzoek des gewetens, voor het ontvangen der H. Biecht en der H. Communie, voor bijzondere godsvraehten en voor verstervingen. Elk ding wordt met de grootste nauwkeurigheid ontworpen, de berekening wordt aangenomen, de plannen goedgekeurd. Evenwel de vermelding van hun verkeer met anderen of van hunne plichten jegens anderen of werken van barmhartigheid jegens anderen, vindt daarin geene plaats! Alsof dit in 't geheel niet behoorde te bestaan, of in geen verband behoefde te zijn met het geestelijk leven of als ware het zoo licht en gemakkelijk te regelen, dat het der moeite niet waard is, daaraan vooruit te denken! Dit moet zekerlijk een misverstand zijn en de invloed daarvan kan niet anders dan in ruime mate en langdurig qevoeld worden op onzen toekomstigen levensweg. Wat al heel wel is voor een kloosterling, kan moeielijk zaak zijn voor een mensch in de wereld.
Ik wilde wel wagen iets aan te bevelen ten einde den geest een meer bepaalde uiterlijke richting te geven gedurende dit tijdperk van het geestelijk leven, want den menschen, zoo vroegtijdig als dit begin is, te zeggen, dat zij zich geheel van zich zeiven moeten ontdoen en op God verlaten als het voorwerp van geloof en liefde, zoude niet slechts onpraktisch zijn, omdat het vóór den tijd zou wezen, maar zoude ook waarschijnlijk leiden tot een gebrek aan zelf-beheers^hing en bij gevolg tot begoochelingen. Ik zoude willen aanbevelen, het gebed voor de bekeering der zondaren tot onze geliefkoosdste
108
godsvrucht te maten, met opdrachten, eerherstellingen, H. Commnniiin en dergelijken, allen gericht tot dat deel. God is altijd werkende met buitengewone kracht in het een of ander gedeelte van de Kerk en staat daar te wachten de handen gevuld met een bnitengewonen overvloed van genade, totdat wij door onze voorbeden met Hem medewerken. Godsvrucht voor de bekeeriug der zondaren, wanneer en waar het God behaagt, is vol van gedachten aan God en stemt samen met al de gronddenkbeelden, waarop ons eigen innerlijk leven is gebouwd. Vandaar, om de zaak maar eens met het oog van zelfbelang aan te zien, haar geheel eigene gepastheid voor dit tijdperk van het geestelijk leven.
Niettemin indien iemand zich tot deze godsvrucht niet getrokken gevoelt, moet bij niet ter neergeslagen zijn alsof hij iets ontbeerde, wat onmisbaar is voor zijn geestelijk leven. Znlk een ijver is zoo wenscbelijk, dat sommigen zich tot ontmoedigende overdrijvingen omtrent dit punt hebben laten verleiden. Doch ik herinner aan hetgeen de Ponte in zijnen Geestelijken Leidsman zegt, dat ofschoon in de hoogste graden der volmaaktheid zulke ijver altijd wordt gevonden, er desniettegenstaande zeer brave menschen zijn, wier herinnering aan hunne eigene zonden zoo levendig, en wier vreesachtige waakzaamheid voor hunne eigene zielen zoo bezwarend is, dat zij overigens voor de zielen van anderen zonder ijver zijn. Richard van St. Victor zegt in zijne Voorbereiding tot de contemplatie, het is geen
109
zeldzaam geval, dat zielen arm van geest, blijde in hoop, vurig in liefde en uitstekend door werken van heiligheid, toch geheel lauw en bijna lui zijn in hun ijver voor de zielen. Deze leer zal voor sommigen onzer tot wapen dienen tegen ontmoediging en voor anderen een behoedmiddel zijn tegen vermetele oordeelvellingen. Beiden, Richard van Sint Victor en de Ponto, behooren tot de school der geestelijke schrijvers, die niet overdrijven.
HOOFDSTUK VII.
DB IIEEHSCHESDE HARTSTOCHT. -4»
Wij komen nu aan het laatste der vijf ge- ]
heimo beletselen, die wij beschuldigden onzen 1
voortgang tc verhinderen en te beletten, dat j
wij eenigen weg aflegden door de gunstige tocht- l
jes van don H. Geest. Men kan zoggen, dat dit c
beletsel zoowel tot ons inwendig als tot ons uit- g
wendig leven behoort, ofschoon het hoofdzakelijk v
op het gebied van het uitwendig leven is, dat e
wij het moeten bestrijden. Een ieder, die nog al d
belezen is in ouderwetsche godvruchtige boeken, z
zal zich do onderscheiden plaats herinneren, die z
de Remora altijd daarin inneemt. Deze was een d
zekere geheimzinnige en kwaadaardige visch, die v
een groot schip, door zich daaraan vast te klem- o
men, in ^olle vaart tot volslagen stilstand konde d
brengen. Ons geloof in de wetten der werktuig- z:
kunde en der natuurlijke geschiedenis is onge- v lukkiglijk noodlottig voor de Remora, het ware ^ g
wenschelijk, iets uit te vinden, dat even nood- b
lottig ware voor den beerschenden hartstocht, h
waarvan deze verborgene en bijna almachtige z( kleine visch het zinnebeeld was! Doch helaas! , di
terwijl wij de Remora veilig uit onze naamlijst v(
der visschen mogen schrappen, blijft de heer- vi
schende hartstocht nog steeds een onderwerp van hi
I
I gedurige en lastige wetstdling en waakzaamheid van den kant dergenen, die in heiligheid wen-I schen toe te nemen.
. JHet schijnt_ eene overdrijving, te zeggen, dat ieder mensch in de wereld een bepaald heerschen-.n quot;artstocht heeft; en de beste schrijvers o-uan met zoo verre. Evenwel is het onloochenbaar waar, dat bijna alle menschen een zoodanio-en hartstocht hebben; en het feit, dat hij voor hen verborgen is, is nog geen bewijs van het tegendeel; want zijne natuur is,' zich te verbergen. Zoolang hij in de ziel heerschend is en onaangetast bestaat, kan reen zijn invloed algemeen noemen. Hij vormt de 'beweegredenen voor schijnbaar tegenstrijdige daden en geeft -3? een toon en kleur aan het geheele loven. Hij is de oorzaak van minstens het twee-derde dei-zonden der menschen. Do andere hartstochten zyn verplicht zijne heerschappij te erkennen, en dewijl overheersching, niet louter zonde, het voorwerp van zijn stroven is, zal hij voor den oogenblik ons helpen in het bestrijden van andere hartstochten, want zoodoende breidt hij zgne dwingelandij verder uit en veroorzaakt bo-vendien eene verdeeldheid, die hem zeiven te goede komt. Andere hartstochten maken ons blind voor _ onze zonden. Doch do heerschende hartstocht is hiermede niet tevreden. Hij gaat zoo ver, ^ dat hij onze ondeugden als deugden doet schijnen. Vandaar is hij de rechte weg tot volslagen onboetvaardigheid. Juist dit geeft het vreeswekkend karakter aan den heerschendeu hartstocht. Het gaat met onze zielen als met
'1
112
een schip, wanneer de strooming sterker is dan de -wind. Het wordt op de rotsen gejaagd en, als het zijne ankers niet kan doen vatten, dan is het verloren. Ja, het is met de ziel nog erger gesteld, wijl haar middelen tot behoud minder zijn, want zoo iets als voor anker gaan liggen, bestaat er niet in het geestelijk leven.
Welnu, als dit waar is, dan kunnen er weinig zaken van meerder gewicht zijn voor een ernstig mensch dan de heerschende hartstocht; want geen beletsel voor onzen voortgang is meer algemeen of meer verborgen en daarom geen is meer gevaarlijk. Doch laat ons vooraf begrijpen, hoe onwaar het is te zeggen, dat er in het geestelijk leven geen voortgang kan bestaan zoolang de heerschende hartstocht niet is overwon-nen° De volmaaktheid zal moeilijk deze volko-mene overwinning behalen, zij het ook na jaren van manmoedige volharding. Doch waarheid is het, dat er geen voortgang mogelijk is, zoolang niet een werkzame strijd daartegen wordt opgevat. Vandaar is deze strijd een plicht, üie geen uitstel gedoogt.
Ziehier dan eene der gewichtigste bezigheden onzes levens, te onderscheppen, welke onze heerschende hartstocht is, eene bezigheid even moeilijk als gewichtig, wegens de verborgenheid, waarin zich die behendige hartstocht onveranderlijk hult. Daar zijn evenwel twee wijzen van doen, die ieder, oprecht doorgezet en een voldoenden tijd volgehouden, ons waarschijnlijk zallen brengen tot de kennis, welke wij begeeren.
De dagelijksche oefening van het zelf-onder-
113
zoek levert ons spoedig een groot getal waar-uemingen omtrent ons zeiven. Wij kunnen echter daaruit niet veilig tot praktische gevolgtrekkingen besluiten, voor en aleer tijd en waakzaamheid zo bekrachtigd hebben onder verschillende omstandigheden en misschien zelfs in onderling strijdige bekoringen. Wij zullen dan ten laatste bespeuren, dat er een hartstocht in ons is, die meer dan eeaig ander overeenstemt met onze ge-heele natuurlijke geaardheid, oene, die op zich zeiven. beschouwd veel meer dan eenig ander ons geheel karakter uitdrukt. Wij zullen bevinden, dat zoodanige hartstocht verder gekenmerkt wordt door ons_ gevoel van bijzonderen weerzin om hem te bestrijden, ^ en wanneer wij door anderen daarvan beschuldigd worden, zullen wij waarschijnlijk antwoorden, dat terwijl wij weten aan vele feilen schuldig te zijn, evenwel deze ons zeker niet ten laste kunnen worden gelegd. Bovendien ondervindt mon, dat deze hartstocht een buitengewone _ kracht bezit, onze andere hartstochten oogenblikkoLjk te doen ontvlammen en zich op vreemde wijze voordoet in bijna al onze gedachten en plannen, gelijk de eigenliefde merkbaar doet met minstens de helft der menschen. Dewgl hij een meer levendigen indruk maakt op ons inwendig leven dan eenig andere hartstocht, veroorzaakt hij ook een groot getal der onordelijkheden, die ons uiterlijk gedrag ontsieren. Het grootst getal onzer misstappen en bijna al onze giootste fouten zijn daaraan toe to schryven, wijl hij ons voortdurend blootstelt aan de grootste gevaren en do menigvuldigste gelegenheden tot
8
114
zonde en dus meer duurzame en onrustbarende gevolgen heeft dan eenig ander onzer hartstochten, hoe slecht en verderflgk zij mogen wezen. Het kost eenigen tijd dit alles te onderscheppen. Doch wij kunnen zeker zijn, dat de een of andere hartstocht, van wien alle of het grootste getal dezer dingen waar zijn, in werkelijkheid onze heerschende hartstocht is, een beginsel van gees-telijken dood in onze zielen. , , ,
Do andere wijze, onzen heerschenden hartstocht te ontdekken, gelijkt onder vele opzichten noodzakelijk op de eerste en vestigt ook de aandacht op de zelfde verschijnselen; doch zij is gemakkelijker wijl zij niet zoo algemeene noch aanhoudende waakzaamheid vereischt. Misschien wijl zy gemakkelijker is, is zij minder welslagend of ten minste vergt zij langer tijd om tot een goeden uitslag te geraken. Sommige schrijvers over het godvruchtig leven bevelen de _eene, eemgen de andere aan. Deze tweede manier van handelen bestaat dan in het afwachten van eenige buitengewone vreugde of droefheid, die onze ziel m beweginc zet zonder eene blijkbare reden, en m het onderzoeken, waaraan elk dezer beicenngen ontspruit. Zelfs wanneer er eene merkbare reden is, kan de vreugde of droefheid daarmede zoo weinig in verhouding staan, dat wij nog een. verborgen nevcnoorzaak daarbij mogen vermoeden; en waarschijnlijk is het, dat deze ligt m de eene of andere voldoening of teleurstelling van onzen heerschenden hartstocht. Wij moeten al op vreemde wijze de opmerkzaamheid op ons zeiven verwaarloozen, indien wij deze wisselingen
115
van opgewektheid en neerslachtigheid niet hebben ondervonden, waarvoor zich geen voldoende reden op de oppervlakte van ons leven vertoonde; en welk ook de uitslag van ons onderzoek daarnaar moge zijn, wij kunnen ons verzekerd houden, dat zoodanige verschijnselen nooit zonder een ge-wichtigen invloed zijn op ons geestelijk leven.
Vervolgens, wij gaan meer of minder dikwijls ter H. Biecht; en zekere dagelijksche zonden en schuldige onvolmaaktheden maken de stof uit uit onzer zelf-beschuldiging. Bijzonder fouten komen voortdurend terug. Fet is zelfs iets hin-derlr)ks voor ons, dat de stoffen voor onze biechten niet meer wisselen dan zij doen. Zij loopen altijd over drie of vier fouten. Welnu, als wij ons behoedzaam vergewist hebben, welke deze drie of vier dingen zijn, worden wij, natuurlijk naar de mate wij de zaak ernstig opvatten, gedreven ze te onderzoeken en te zien, aan welken stam zij ^ ontspruiten en welke omstandigheden hen ontwikkelen. Bijna altijd zal men bevinden, dat zij ontspruiten aan oen en den zelfden stam; en de ontdekking van dezen gemeenzamen stam zal de ontdekking zijn van onzen heerschenden hartstocht.
. Vervolgens, daar is een soort van neerslachtigheid, -verschillend van de zwaarmoedige droefnis, waarover wij boven spraken. Daar zijn tijden, waarin alle dingen tot een einde schijnen te komen. Wij zijn vermoeid van nauwkeurigheid. Het gebed weegt op ons met een ondragehjken last. Geestelijke lezing wekt walging bij ons op. Wij gevoelen ons zorgeloos omtrent bekoringen
116
en zelfs de ons tot gewoonte geworden vreeze voor de zonde heeft zoo volkomen opgebonden gevoelis te zijn, dat het schijnt alsof wij op zeker ooo-enblik zonden knnnen vallen. De gedacnte aan God vimrt ons niet meer aan gelijk zi] gewoon was te doen. Zorg voor de zielen en edelmoedige ijver voor de Kerk zijn gewaarwordingen, die zoo geheel van ons zijn weggegaan, dat wij bijna hehhon vergeten hoe zij er uitzien, juist als menscheu die in den winter het landschap niet kunnen kleeden in groen en bladeren en zich verbeelden, dat het zomer ware, om zoodoende zich zeiven genot te verschaffen. V\ i) hunkeren naar het zien en hooren yan wcrcldsehe dingen alsof zij ons eenige verlichting honden schenken; en onze harten springen op bij de een of andere vertroosting, die niets uitstaan heeft met geestelijke zaken. Onze deelneming aan godvruchtige broederschappen is in ons weg-sekwijnd en zoo iets, dat op een kleed van zaligheid geleek, is naar allen schijn verdwenen als hadde het nooit bestaan. Er overvalt ons eene hevige verveling en een weerzin voor het gsestelgk leven, die ons veeleer slecht geluimd maakt jegens ' God dan bevreesd om Hem te beleedigen. De ellende dezer vlagen van zwaarmoedigheid kan moeilijk worden overdreven. Kan het gevaar daarvan eveneens overdreven worden? Want zij gaan gepaard niet zoozeer met droefheid, die meer of min verzachtend is, als wel met lichtgeraaktheid, die geen te huis is vooi de genade maar veeleer eene naaste vooi bereiding voor allerlei soort van dagelijksche zonden. Het
117
Gods liefderijke barmhartigheid te wijten als het kwade nog maar daarbij blijft. Ongelukkiglijk zoo verward eu ongeschikt voor de taak als wij dan zijn, moeten wij evenwel in onze ellende een soort van zelf-onderzoek beproeven eu ons afvragen, waar de oorzaak dezer akelige neerslachtigheid schuilt. Deze toestand draagt geen enkel kenmerk eener goddelijke onttrekking van gevoelige zoetheid. De uiterlijke trekken daarvan gelijken niet op eene lijdende zuivering des geest es, gelijk de geleerden in het geestelijk leven het noemen. Mogelijk is het een werk van don duivel, doch zeer waarschijnlijk is die toestand volkomen menschelijk. Indien wij de oorzaak daarvan kunnen onderscheppen, dan is het waarschijnlijk, dat wij onzen heerschenden hartstocht hebben ontdekt, 't Is een kwaad, dat al te zeer de grondslagen van ons geestelijk leven aantast, dan dat het van iets anders dan juist daarvan zoude kunnen voortkomen. Men-schen _ met een zacht weekelijk karakter, die gevoelig en sentimenteel zijn, van lichamelijke gemakken houden, geen geregelde verstervingen beoefenen en bezorgd zijn voor hun eten, drinken en slapen, zijn bijzonder onderhevig aan deze geestelijke bezoeken van nachtmerrie in wakenden toestand. Met andere woorden, daardoor aangevallen worden is een kenteeken, ofschoon niet een onfeilbaar kenteeken, dat onze heerschende hartstocht is do zinnelijkheid, die bijna de eigenliefde evenaart, wat betreft hare algemeenheid en haar welslagende kunstgrepen om zich te verschuilen en anders te verschijnen dan zij is.
is aan
118
Hoe velen zijn er, wier schijnbaar genot inden godsdienst, gepaard aan hun ruime opvattingen van de zedeleer, wier gemeenzaamheid met God, wier gemakkelijke vertrouwelijkheid met de allerheiligste Maagd, verzuchtingen van belanglooze liefde, geringschatting van louter drooge geboden en zwaarvallende nauwgezetheid van geweten, wier gemakkelijkheid om heilige woorden en gevoelens van eigen vinding te vormen, allen voortkomen, ofschoon zij weinig er van vermoeden, uit de weelderige gezochtheden van moderne gemakzucht en een heimelijk heerschenden hartstocht der zinnelijkheid!
Deze tweede wijze dus onzen heerschenden hartstocht te ontdekken, bestaat niet zoozeer in een aanhoudend onderzoek van ons geheele gedrag als wel in een afwachten en aangrijpen van zekere in het oogloopende punten als zooveel teekenen , die zich blijkbaar als ontwikkelingen dezer heerschende neiging voordoen. Doch hoe verborgen hare tegenwoordigheid en invloed zijn, daar zijn zekere dingen, die bijna dagelijks voorkomen, waarin dit serpent, in spijt van zich zelve, zijne werkingen aan het licht brengt; het wringt zich in al onze zonden, het doet er niet toe tegen welke deugd of gebod. Het is de kennelijke trek, dien, naar ons bevinden, al onze zonden gemeen hebben. Eigenliefde bij den eene, zinnelijkheid bij een ander, ijdelheid bij een derde, eerzucht in een vierde of in een vijfde dat meest onoverwinnelijke van alle monsters, eenvoudige traagheid. Zoo ook weerstaan wij üiRwyis bekoringen zonder bovennatuurlijke beweegredenen en,
119
gelijk het schijnt, zonder de genade ter hnlpe te roepen. Of, om meer nauwkeurig te spreken, aansporingen tot kwaad, dio in sommige gevallen bekoringen voor ons zouden zijn, hebben in andere gevallen niet zulk een aantrekkelijk karakter en vandaar, dat zij wegvallen zonder ons te schaden, gelijk de afgeschoten pijlen op een schild. Het is dikwerf onze heerschende hartstocht, die ons schild vormt. Hij ontrekt ons aan de genoegens, die ons worden aangeboden of keert deze ter zijde als strijdend met zijn eigen dieper liggende plannen. Wij zijn dan als menschen, die druk bezig zijn, die niet zien noch hooren. Wij geven geen a^ht op deze bekoringen, zoodat zij, streng gesproken, voor ons nooit eigenlijke bekoringen worden.
Sommige menschen, zijn zoo vast overtuigd, dat alles in hen is, gelijk het behoort, dat zij gereed staan zich zelve op alle punten te verdedigen en dit inderdaad bij voorkomende gelegenheid ook doen. Zij zijn weinigen in getal, omdat de blindheid der eigenliefde, ofschoon algemeen heerschende, zelden volkomen is. Toch moet men zulk slag van menschen ontmoeten en bestudeeren; want daar is in hen veel, dat hun zolven geen goed doet maar tot groote waarschuwing strekt voor anderen. Op dezen nu, is niet van toepassing, wat ik thans ga zeggen. Doch menschen, die wel weten, dat hun gedrag niet geheel en op alle punten te verdedigen is, zullen ondervinden, dat er zekere punten zijn, waarop zij zich onver-
Ü/ilUOi. J.y Ü. » WJ. J ZC'H.VXO pUli.UOAi.y TV UjlOx Wp IjLj
ziekelijk gevoelig zijn. De pijnlijkheid ontsluiert
120
den heerschonden hartstocht. Neem daarvan eens de omstandigheden, de gesprekken, de ophitsing, of wat er van zijn moge, af; zie eens toe op welk punt gij u zeiven verdedigt in allerlei omstandigheden, heet of koud, bij verrassing of na overleg, en gij kunt zeker zijn, dat dit punt den heerschenden hartstocht aanduidt; evenwel moet er natuurlijk een goed getal verschijnselen waargenomen worden, dewijl de zelfde verschijnselen zoowel voor ijdelheid als eigenliefde, voor zinnelijkheid of geestelijke traagheid kunnen pleiten.
Terwijl wij deze allerbelangrijksts onderzoekingen doen, moeten wij er tevens aan denken onzen geestelijken bestuurder te rade te nemen. In zaken, die ons zeiven aangaan, zijn wij blind, zelfs al hebben wij met louter uiterlijke belangen te doen. Nog blinder zijn wij in dingen, die tot onze zelfverbetering behooren. Eu als wij het bijzonder kenmerk van den heerschenden hartstocht in aanmerking nemen, namelijk, dat hij de ondeugd doet doorgaan voor deugd, dan hebben wij redenen te over, ons eigen bijzonder oordeel in deze zaken te mistrouwen. Vandaar zal een zielsbestierder dikwijls de heerschende neiging van een biechteling ontdekken, vóór nog do biechteling haar zelf ontdekt heeft. Doch in alle omstandigheden moeten wij hem te rade nemen. Hij moet ons helpen in het onderzoek. Hij moet de ontdekking goedkeuren. Hij moet ons als gids geleiden in den kruistocht, dien wij op staanden voet tegen onzen huiselijken vijand moeten ondernemen.
Het ligt volstrekt niet in het plan noch in
121
de beknoptheid dezer verliandeling met overtuigende beweegredenen aan te dringen tot eene angstige,^ zorgzame en bijna vreeswekkende oplettendheid op dit onderwerp van den heerschenden. hartstocht. Wat ik te doen heb, gelijk gij weet is slechts de kenmerkende verschijnselen'te beschrijven en middelen aan de hand to geven. Doch zooveel moet er toch van gezegd worden! Zij, die geen heerschende neiging hebben zijn weinigen in getal; en zij, die er wel eene hebben, kunnen geen wichtiger en dringender arbeid hebben dan haar te ontdekken en den strijd tegen haar te beginnen. Sanl ging to gronde en Salomon^ viel door gebrek aan beiden. De verloren roeping van Judas was het werk van zijn heerschenden hartstocht, die. onthoud bet wel, tevens bestaan had mot al de onmetelijke genaden, aan zijn bezit eener waarachtige roeping tot het ongeëvenaard apostelambt verbonden; en dat zijne roeping eene waarachtige roeping was wordt door sommige godgeleerden als een punt des geloofs beschouwd, wegens de woorden onzes Heeren: »Ik heb u uitverkozen.quot; Do straffe, het beloofde land niet te mogen zien, waardoor Mozes zijne dagen eindigde, was het werk van zijn heerschenden hartstocht, dien hij tot zulk eene hoogte overwonnen had, dat hij ofschoon van nature de driftigste der menschen, door de genade, gelijk de H. Geest hem noemt, de zachtmoedigste der menschen was geworden. Andere gedeelten dus van het geestelijk leven mogen meer aantrekkelijks voor ons hebben, andere mogen den schijn hebben ons vlugger langs den weg
122
voort te dringen of ten eenemale een meer bo-vennatnurlijke wending aan ons karakter geven, maar niet een kan in noodzakelijkheid en belang opwegen tegen de vervulling van dezen plicht, onzen heerschenden hartstocht te overwinnen. Wij moeten daarbij stilstaan. Wij kunnen er nooit aan denken zulk eene sterkte onveroverd in onzen weg te laten. God zal niet verder gaan. Zijn genade-stroom zal ophouden voor ons te vloeien. Wij zullen dan vooraitgaan door natuur- en gemoedsgesteltenis, niet door dc genade. Met ons of zonder ons zal Hij nederzitten voor dat versterkt kasteel en, als Hij lang genoeg gewacht beeft op ons om onze dwaling in te zien en terug te keeren en onze belegeringswerktuigen daartegen op te slaan, en wij komen niet, dan zal Hij, naar de schrikwekkende taal der H. Scbrift, ons overgeven aan onze eigene begeerlijkheden en het veld verlaten; en wij zullen voortwandelen in onze eigen kracht en langs onzen eigen weg, totdat wij kwijnend nederval-len en langs den weg sterven: en die achter ons aankomen zullen ons zien en zeggen: Zie! daar ligt een ander mislukt heilige, een ander gebroken werktuig, een ander verloren roeping!
De dorheid aldus van dezen plicht moet ons niet terugstooten noch de moeilijkheden ons ontmoedigen. Wij moeten haar goed in de oogen zien, doch den moed ons niet laten ontzinken bij die beschouwing. De grootste moeilijkheid is de ontdekking van dezen heerschenden hartstocht. Voor een moedig mensch zou dat zooveel zijn als de halve strijd; en wij hebben reeds de ver-
123
schillende wijzen beschouwd, door welke wij in gewone gevallen tot die kennis kunnen geraken. De verblinding, welke deze hartstocht veroorzaakt zoowel omtrent zich zeiven als omtrent andere zonden, is een buitenwerk even sterk als het fort zelf is; en zijn aanmatiging van deugdzame verontwaardiging jegens de andere hartstochten is niet anders dan stof, dat hij opjaagt en ons in de oogen drjjft, wanneer wij ten aanval naderen. De bedriegelijkheid van ons eigen hart, dat eenig anderen hartstocht wil aanzien als onze heer-schende neiging liever dan den een en, die het inderdaad is, is een inwendige vijand, die streng bewaakt moet worden, anders zal hij ons in de hitte der bestorming een verraderlijk spel spelen. Doch ik heb er velen met een weinig manmoedige inspanning deze beletselen in de ontdekking van onzen heerschenden hartstocht zien te boven komen. Zij zijn zooverre geslaagd zonder tegenspoed en zonder wonden. Doch dan blijft er verder nog eene moeilijkheid te overwegen, de moeilijkheid, die zoo noodlottig is geweest voor velen, en nog dagelijks zoo noodlottig blijkt voor een groot getal zielen.
Het is bloohartigheid en kleingeestigheid, die ons doet gelooven, dat wij onzen beerschenden hartstocht nooit wezenlijk zullen overwinnen, Vooreerst trachten sommige menschen zich te overreden, dat er een groot gedeelte van hetgeen over dit onderwerp gezegd wordt, denkbeeldig en overdreven is en er al te veel nadruk wordt geiegu op nou gewiouo uil Je guuuc guvulguu van deze zaak. Nu moet ik u de opmerking maken,
124
dat ik volstrekt geen nadruk leg op den goeden uitslag van onzen strijd, maar alleenlijk op liet belang wat er ligt, in werkelijk te strijden. Niet alsof de goede uitslag ton laatste niet beoogd moest worden en geen onmetelijke aanwinst voor ons ware. Maar ik leg den nadruk op den strijd, niet op de overwinning. Eene rei van misslagen en een volkomen ophouden van hunnen geestelijken voortgang laat don menschen nu reeds zien, dat de zaak niet overdreven werd; inderdaad zij ondervinden, dat dc moeilijkheden van hot werk al te gering werden geschat. Zij zijn dan geneigd te wanhopen aan de geheele zaak en hunne taak als nutteloos op te geven. Zij vervallen tot zwaarmoedigheid wijl zij aanhoudend worden geslagen, totdat zij eindelijk kleingeestig worden als bloohartigo kinderen. Elke nederlaag is een verlies van zedelijke kracht en leidt aldus tot een volgende nederlaag. Zelfs de middelen, die men ons dringt aan te grijpen, lijken ons vreeswekkend toe en wij hebben het hart niet ze aan te vatten en te gebruiken met die onversaagde standvastigheid, die noodzakelijk is. Doch zijn wij willens het geheele geestelijk leven er aan te geven, en naar geen volmaaktheid te streven ? Zoo niet, dan moeten wij wakker zijn en handelen. Uitstel is de zaak meer hopeloos maken elk uur. Wat nu moeilijk is, kan spoedig onmogelijk worden.
De middelen, welke wij moeten aangrijpen zijn voorzeker van een pijnlijke soort. Wij konden moeilijk, bij de uitdrijving van zulk een vijand iets anders verwachten; snijden, branden, en op
125
wacht liggen, wat anders kan ons goed doen? De allereerste middelen zijn de eorste bewegingen van den hartstocht, dien wij als onzen heer-schenden nu ontdekt hebben, oogenblikkelijk te onderdrukken. Wij moeten niet wachten tot zij kracht winnen of bohagelijkheid doen gevoelen en zoo rechtstreeksche bekoringen worden. Maar wij moeten ze neeihouweu op eens; en dit werk is eindeloos en aanhoudend. Wij kunnen daarbij niet rusten of inslapen. Ten tweede moeten wij ons groote zoi'g getroosten de gelegenheden van dezen heerschenden hartstocht te voorzien en te ontwijken. Wij moeten onze maatregelen daarvoor nemen, er tijd aan besteden, en ons dage-lijksoh leven er op inrichten voor zooverre'de betrekkelijke plichten van onzen staat ons dit veroorloven. Ten derde moet onze stiptheid jegens ons zeiven op dit punt volhardend en ononderbroken zijn. Eenige onderbreking zal ons alles doen verliezen, en wij zullen bijna weer van voren af moeten beginnen. Ten vierde, gelijk ik vroeger zeide, wij moeten ons zeiven boete opleggen voor elke vrijwillige zorgeloosheid en schuldigen val en onze boete moet van dien aard zijn, dat wij ze gevoelen en vreezen. Zij moet doordringen tot hot leven, zij het dan ook maar voor een oogenblik.
Dit alles is niet zeer bemoedigend, ik moet hot toestemmen. Doch niets is onoverkomelijk voor hen, die God beminnen. Wij moeten ons wachten voor de begoocheling, waartoe satan ons zal trachten te verleiden. Namelijk te gelooven, dat al deze moeite met betrekking tot onzen
126
heerschenden hartstocht een werk is alleen geschikt voor heiligen en behoorende tot de hoo-gere trappen van het geestelijk leven. Deze is een dor geliefkoosde stelregels van den duivel in bijna alle dingen. Een verstandig mensch zal dien wantrouwen zoo dikwijls hij hem hoort. Het is er zoo verre af waar te zijn in dit geval, dat men niet meer waarheid zou kunnen zeggen: zoolang dit werk niet oen goed eind weegs ter voltooiing is gevorderd, kan de ziel zelfs nooit de hooger trappen van bet geestelijk leven beklimmen, Het is een onmisbaar werk. Het moet geschieden en wel, het moet nu geschieden, 't Is waar, dat sommige der moeilijkste werken van geestelijk leven ons al vroeg ontmoeten. Dit is er een voorbeeld van. Wij moeten ons door niets laten misleiden. Het gebed spoort ons aan en de vrijheid des geestes noodigt ons uit. Daar ligt iets waa rdigs over de gestrengheid, dat ons aanlokt zelfs terwijl het ons verschrikt. De liefde der vernederingen is aanlokkelijk voor het geestdriftig hart en de eerste smaak eener lastering doet ons dorsten naar meer, gelijk een enkele bittere teug onzen eetlust opwekt terwijl veel daarvan ons ziek zoude maken. Doch laten wij ons door niets, noch ter linkerzijde noch ter rechterzijde, voeren. Daar is onze heerschende hartstocht; dat is het werk ; daar is onze roeping; daar is onze genade en voor heden nergens anders. Visioenen en geestvervoeringen, wonderen en verstervingen en het schitterend licht der contemplatie zal er niet in slagen ons eene enkele schrede vooruit te zetten, tenzij wij
127
voortdurend ^ een vermoeienden en aanhoudenden strijd uitharden tegen onzen heerschenden hartstocht.
HOOFDSTUK VIII.
ONZE GEKEGELDE TOESTAND.
Elke zaak in de wereld schijnt een eigenaar-dio- begin en een eigenaardig einde te hebben en'tnsschen beiden is een geregelde toestand gelegen ; en liet is altijd deze geregelde toestand, die het meest ware karakter eener zaak te kennen geeft, want hij drnkt de natuur en het lieer-schcnd denkbeeld daarvan uit. Evenwel schijnt dit verschijnsel in het geestelijk leven van een geheel andere soort te zijn. Het schijnt op het eerste gezicht alsof het geestelijk leven geen ge-regelden toestand kan hebben, tenzy deze, dat het een voortdurend onbevredigde vooruitgang is, waarvan het hoogste kenteeken altijd een teleurstelling zal zijn als blijvende zoover zelfs beneden onze redelijke en rechtmatige verwachting.
Het grootste deel van tijd en oplettendheid wordt ingenomen door louter voorbereidende maatregelen. In hoeveel middelen, waakzaamheden, herstellingen, geboden, verboden en waarschuwingen is bijna geheel een geestelijk boek bezig dequot; reiskaart te bestudeeren, veeleer dan ons vooruit te brengen op onzen weg. Het laatste hoofdstuk van vele boeken brengt bet niet verder dan tot een goed en wel van stapel loo-pen. Dan schijnt het, dat wij nooit tot een be-
129
paalden vasten toestand komen, zoo eenen, dien wij onzen geregelden of gewonen toestand zouden kunnen noemen. Wat zelf geen regel volgt kan geen regel geven; hoe kan het dan geregeld zijn ? De gevallen natuur kan niet tot God gaan in eene groeve of een lage en hellende vlakte, zoomin als menschen zouden kunnen marcheeren door eene van alle zijden belemmerde landstreek, of eenen veldslag uitstrijden op wiskunstige lijnen.
Bovendien zijn de ondervindingen der Heiligen niets meer dan een voortdurend vluchtig tooneel van wisselvalligheden, veranderingen van licht en donker, die alle gevolgtrekkingen ontduiken zoo verscüeiden, verlegen makend, ongeregeld en tegenstrijdig zijn zij. Juist gelijk een panorama, dat langzamerhand ontrold wordt, zoo heeft het geestelijk leven geen blijkbare eenheid, volkomenheid of aanschouwelijke voltooiing. Gelijk eene dagreize is het moeilijk; en de paden zijn daarom, gelijk alle bergpaden, niet in het rechte spoor, kronkelend en naar den niterlijken schijn grillig. Vandaar is er geen gevoel van opwaarts stijgen naar een vlak, waar wij mogen hopen andere spieren te beproeven en het genot van den gelijken grond te hebben.
Evenwel ondanks dit alles heeft het geestelijk leven een soort van geregelden toestand; en wij zullen ondervinden, dat de kennis daarvan ons een hulpmiddel is. Hij bestaat in eene voortdurende wisseling van drie gesteltenissen, die somtijds elkander opvolgen en om beurten regeeren, somtijds met tweeën te gelijk den troon innemen en somtijds alle drie ten zelfden tijd haar veree-
9
130
uigden invloed uitoefenen. Deze drie gesteltenissen zijn: strijd, vermoeienis en rust ; en ieder dezer drie vereiscbt een dienend wachter, om licht te geven in den nachtelijken tijd barer omwentelingen. Strijd eischt geduld. Vermoeienis moet bestand zijn tegen inenschelijk opzicht. Eust moet leunen op versterving want nergens anders kan zij veilig slapen. Zoo heb ik dus in dit hoofdstuk deze drie gesteltenissen te beschrijven, die onzen geregelden toestand uitmaken, en in do rlrie volgende hoofdstukken te beschouwen het geduld, het inenschelijk opzicht en de versterving als hare manen of wachters.
1. Ik moet eerst spreken over den strijd. Wat de leer betreft, schijnt er geen moeilijkheid in dit denkbeeld te liggen; evenwel wat de toepassing aangaat is het iets, wat niet zoo gemakkelijk valt te verwerkelijken. Indien de overlevering der algemeens Kerk samenstemt en zich aansluit met eenig punt betreffende het geestelijk leven, dan is het wel hierin, dat het een strijd, eene worsteling, een gevecht, een oorlog is of welk woord gij dan wilt kiezen. Niemand twijfelt er aan. Wie er aan zou twijfelen zou zijne zinnen verloren hebben. De reden bewijst het, het gezag bewijst het, de ondervinding bewijst het. Doch zie eens, welk een onhandelbare vraag op het gebied der toepassing voor ieder onzer uit deze algemeene toestemming oprijst. Op zeker oogenblik kunnen wij de oogen rond ons laten gaan, op ons zei ven vestigen en zeggen: is mijn godsdienstig leven een strijd? Gevoel ik, dat het dit is! Waar strijd ik dan
131
tegen? Zie ik mijn vijand wel? Gevoel ik de kracht van zijnen tegenstand? Indien mijn leven niet merkbaar een strijd is, kan het dan wel zelfs een geestelijk leven zijn? Of liever, verkeer ik niet in eene dier gewone begoochelingen van gemakkelijke godsvrucht en onverstorven weeke-lijkheid ? Indien ik niet strijdende ben, dan ben ik overwonnen; en voorzeker ik kan moeilijk aan het vechten zijn zonder het te weten. Deze zijn zeer ernstige vragen, welke wij ons moeten stellen en waarover wij ons bevreesd moeten maken indien wij ten eenigen tijd daarop geen voldoend antwoord kunnen geven. Een goede vreesaanja-ging ! Wat een uitstekende zaak is dat, nn en dan in het geestelijk loven! Evenwel in deze tijden heeft het den schijn alsof wij allen invaliden in de heiligheid, voor den dienst krachteloos gewordenen moeten zijn; want do geestelijke leiding spant hare krachten in, eene sussende stilte rondom ons ziekbed te verspreiden als of het de groote zaak gold ons niet wakker te maken; en de kleine tafel daarnaast heeft een klein homoeopatisch slaapdrankje voor elke godvruchtige angstvalligheid, die opkomt, om haar terstond weer te doen insluimeren, alsof het geen waarheid was, dat deze angstvalligheden dikwijls, gelijk de lichtgeraaktheid van een zieke, tee'ke-nen zijn van terugkeerende kracht. Moet dan enkel do herstelling van doodzonde het model dei-heiligheid worden van de negentiende eeuw, ten minste voor ongelukkige zielen, die in de wereld leven?
Doch waaruit bestaat onze strijd? Hoofd-
132
zakelijk nit vijf dingen; en als wij den tijd hadden, mochten wij wel een hoofdstuk over ieder in het bijzonder schrijven. Vooreerst daar is een bepaalde worsteling. Gij ziet, ik maak het nog al gemakkelijk met u. Want sommigen zouden zeggen, het christelijk leven is altijd een strijd, een aanhoudend dadelijk vechten; en die leer, vooral als gij ze in uwe daden waarheid zoudt willen maken, zoude dikwerf zeer ontmoedigend zijn. Ik noem het een strijd en ik maak de bepaalde worsteling slechts tot een deel daarvan. Ten tweede daar zijn voorzorgen te nemen, zooals tenten op te slaan, wapenen schoon te maken, hrandstoffen te vergaderen, het dagelijksch ransoen te bereiden en verkenningen te doen. Ten derde daar zijn geforceerde marschen. Indien ik u vraag of gij aan het vechten zijt en gij antwoordt mij: ^Néen, maar ik ben op marsch,quot; zal ik geheel tevreden zijn, en u niet meer lastig vallen. Ik maak zelfs geen moeilijkheid tegen een toevallig bivouac; dit alles valt onder mijne ruime en edelmoedige opvatting van het woord strijd. Ten vierde, daar is een bepaalde vijand. Hiermede wil ik niet zeggen, dat gij altijd uwen vijand moet kennen als gij hem ziet. Eene ondeugd kan komen en den spion spelen in het kleed eener doode deugd. Maar gij meet een vijand in het gezicht hebben en weten, wat gij met bem doen zult. De wereld in te stormen en dan rond te zien naar een vijand, is niet de arbeid, dien ik door den geestelijken strijd versta. Ten vijfde, daar moet bijna voortdurend een merkbare spanning in u zijn, welken uwer krijgsplichten gij
133
ook moogt vervnllen. Indien gij u niet geheel anders gevoelt op uw slagveld dan gij u gewoonlijk gevoelt op het hooiveld, zult gij bet niet brengen tot het doel, welk ik beoog. Deze zijn de vijf dingen, waaruit onze strijd bestaat.
Doch gij zult vragen, welke zijn de vijanden tegen wie wij oorlog te voeren hebben? Zij zijn zeven in getal; en de geschiedenis van ieders aard zoude reeds voor zich eene kleine verhandeling kunnen beslaan. Wij moeten ons nu daarvan met weinig woorden af maken. Vooreerst hebben wij te strijden tegen zonde, niet slechts met werkelijke bekoringen in tijden, waarin zij ons hard benauwen, maar ten allen tijde met de kwade gewoonten, waarmede oude zonden ons zoo nauw en zoo vreeslijk hebben omwonden en met de zwakheid, die een gevolg is van onze verleden nederlagen. De reden, waarom menschen zoo dikwijls verrast worden in groote zonden, is niet altijd te vinden in de hevigheid der bekoring en hun gebrek aan tijdige oplettendheid daarop ; maar in hun gebrek aan oplettendheid op de algemeene zedelijke zwakheid, die do verleden en zelfs vergeven zonden hebben nagelaten.
Ten tweede moeten wij strijden tegen de bekoringen; en daartegen moeten wij worstelen met een be won dering wekkenden moed, niet als waren zij vijanden, wier slaglinie wij maar behoeven door te breken om dan het veld voor ons gezuiverd te hebben, maar als vijanden, die in dichtere drommen zullen aanrukken, naarmate wij voorwaarts gaan. De zwakste komen eerst, ten minste indien wij die bekoringen uitzonderen.
134
welke ons trachten te beletten ons in den be- ze
ginne aan God te geven. Dan volgen de ster- te
kere. De kracht der bekoringen sobijnt in even- Ik
redigheid te staan tot onzen groei in de genade. vi
De uitgezochtste worden bewaard voor het laatst. r£
Wij zullen eenmaal strijd te voeren hebben te- n(
gen de pretorianen, tegen de lijfgarde des dni- ni
veis; en waarschijnlijk zal dat zijn, wanneer wij g(
nederliggen, bleek en afgemat, op ons sterfbed. is Wij moeten dit in het gehetigen honden omtrent
de bekoringen, anders zullen wij te veel ophef v(
van onze overwinnigen maken en moedeloos wor- bi
den bij de geringe uitkomsten, die wij er van w
verkrijgen. Niet ééne overwinning is van eenige tc
waarde, bij do overwinningen, die wjj nog be- e(
halen moeten. Niettemin eene overwinning is al- ti
Ten derde, onze vijanden zijn onze moeilijkhe- n
den; en onze moeilijkheden groeien, gelijk onze v
bekoringen, naarmate wij voorwaarts treden. Wij quot;n
moeten ons met geweld eenen weg banen in een h
moeilijker landstreek. Wij zien kwaad, waar wij g
vroeger het niet zagen. Bijgevolg hebben wij e(
meerdere zaken te vermijden dan vroeger. Wij t(
streven naar grootere dingen en beklimmen hoo- ei
ge heuvelen. Dit alles heeft zijne bemoedigende h
zijde. Maar in evenredigheid van de grootte en g
de hoogte, stijgt ook de moeilijkheid. Dan, de hei- h
ligheid heeft een geheel broedsel van moeilijk- u
heden en kwellingen van eigen soort, wier ge- d
lijkenis in de vrijelijk levende, licht gemanierde, v
schoon geheeten wereld niet bestaat. De inner- i n lijke moeilijkheden der volmaaktheid zijn op zich 1 I
135
be- zelven reeds voldoende, een dapper heilige bezig
er- te houden geheel zijn leven iang. Scaramelli
en- heeft eene geheele verhandeling daarover geschre-
de. ven. Sommige menschen hebben cr meer, ande-
;st. ren minder. Waaraan noodzakelijk moet herin-
te- nerd worden is, dat wij onze kwaadaardigste nog
ni- niet in de oogen hebben gezien. Wij moeten
wij geen victorie roepen als de strijd waarlijk pas
ed. is begonnen.
int Ten vierde hebben wij te strijden tegen de lef veranderingen onzer eigene gebreken. Alles wol Dr- beschouwd, is er wel iets genoeglijks in eene gaan woonte, nadat eenmaal de arbeid om haar eigen ge te maken is te boven gekomen. TVij zijn aan )e- een bijzonderen weg gekomen en het is verdrie-il- tig daarvan weder verdreven te worden. Verbetering van gereedschappen maakt deze slechts ie- meer onhandig voor oude werklieden. David ge-ize voelde zich zoo weinig op zijn gemak in Sauls vrij wapenrusting, dat hij terugkeerde tot zijn schaap-en herderskleeding en zijn geliefkoosden oaden slin-vij ger. Zoo gaat het ook met ons. Wij komen tot vij eene zekere manier van doen met ons zelven, fij tot een zekeren haat jegens ons zelven en tot o- een zekere gestrengheid voor ons zelven. Het de heeft moeite gekost daar den slag van te krij-3n gen; doch het gelukte ons ten laatste en nu gaat ii- het ons aardig af. Doch met de jaren of door k- uiterlijke omstandigheden of door den een of an-:e- deren beslissenden omkeer van ons innerlijk Iele, ven, veranderen onze fouten en wij hebben eene ;r- i nieuwe manier van oorlogvoeren aan te leeren. eh 1 Bovendien zijn deze veranderingen onzer gebre-
136
ken dikwijls op hunnen tijd onmerkbaar. Wij zijn ons niet bewust van hetgeen er omgaat; en wijl onze karakters somtijds vierkant omkeeren, kunnen wij soms voortgaan het een of ander te ver-waarloozen, waar wij onze aandacht op moesten vestigen; en onze oplettendheid blijven schenken aan iets, wat wij nu veilig konden verwaarloo-zen; ja wij kunnen soms bezig zijn het spel te spelen van den eon of anderen nieuwen hartstocht terwijl wij meenen eenige ouden te versterven. Dit is om verlegen te worden. Dit verdriet en verstrooit ons in onzen strijd, zelfs als het nog niet meer doet. Wij moeten daarop voorbereid zijn.
Kwellende onvolmaaktheden zijn onze vijfde vijand. De oorlog daartegen is noch gevaarlijk noch van veel beteekenis; maar kwellend, afmattend en verdrietig. Zekere zwakheden schijnen somtijds met eeno bovennatuurlijke levenskracht uitgerust en willen maar niet onder den voet gebracht worden, zelfs niet door onze meest ernstige en volhardende inspanningen. Gewoonten van zorgeloosheid in het bidden van ons officie of den rozenkrans; in kleine verstervingen bij onze maaltijden; in het gebruik van eigenaardige uitdrukkingen; in zaken betreffende onze uiterlijke houding en ingetogenheid, deze allen zijn op hun tijd voorbeelden hiervan. Het schijnt kwellend voor ons, dat wij aan zulke kleinigheden onderworpen zouden zijn, en het is eene beproeving voor ons geloof en voor onze geaardheid beiden. Doch God laat somtijds toe. dat wij in onzen strijd daartegen, ons doel volkomen
137
missen, opdat onze godsvrucht verborgen moge blijven voor de oogen van anderen, die haar door hnn loftuitingen, zouden doen verdorren, of opdat wij zeiven ons een doorn in het vleesch zouden steken, gelijk de Apostel deed, ten einde ons nederig te honden en ons zeiven waarlijk te doen verachten. Misschien wordt de genade dikwerf beveiligd onder de schaduw eener onvolmaaktheid ; en er zijn vele onvolmaaktheden, die meer in het oogloopend en vernederend dan wezenlijk schuldig of onzer onwaardig zijn in het oog van God. Onder sommige omstandigheden zal de vermoeiende worsteling tegen onze onvolmaaktheden niet eindigen, zelfs niet met het laatste Oliesel. Zij zal eerst ophouden met onze ademhaling, dan eerst, wanneer wij werkelijk ter ruste worden gelegd in den schoot van onzen toegeeflijken en hemelschen Vader.
De zesde vijand, waartegen wij te kampen hebben, is de onttrekking van goddelijk licht en gevoelige hulp, hetzij ons dit overkome als cene beproeving om ons te zuiveren, hetzij als eene kastijding voor onze ongetronwheid. Deze kamp is gelijk aan Jacobs strijd, toen hij worstelde met God ; of liever het is eene worsteling met God, met ons zeiven en met den duivel te gelijk. Want nauwelijks heeft God ons zijn gevoeligen bijstand onttrokken of de duivel valt ons met vernieuwde hevigheid aan, en wij zeiven geven toe aan gekwetste eigenliefde en moedeloosheid. Het gaat met ons als met de Israclicten in Egypte, wij moeten meer baksteenen maken en hot stroo, daarvoor noodig, staat niet meer voor
138
de hand gelijk voorheen. Ten minste het schijnt zoo. Evenwel God is met ons, schoon wij het niet weten. Wij zouden zelfs niet aan den gang kunnen blijven, als Hij niet bij ons ware. Doch het is moeilijk ons dit wezenlijk voor te stellen met een teeder en eenvoudig geloof, wanneer gevoel en gemoed geheel anders gestemd zijn. Goddank, deze worsteling duurt niet eeuwig. Zij komt en gaat; en als wij het zoover konden brengen, haar vooraf reeds als een veelbeteeke-nend bezoek van geheimzinnige liefde te beschouwen, dan zouden wij ons daartegen edeler en manmoediger kunnen gedragen dan wij doen. Gewoonlijk tobben wij ons door te veel geweldige inspanning af en liggen dan hulpeloos en slaperig in een soort van morrende wanhoop neder. Onze gemoedsstemming jegens God te verliezen is iets meer algemeens in het geestelijk leven, dan vele menschen vermoeden. Het werpt menig opstijgend gebed ter aarde en bederft menige dappere versterving. Gelukkig zij, die met God kunnen kampen in niet klagend gebed, in inge-togene eerbiedigheid en toch, door zijne genaden met den kmchtdadigen wil de overwinning op Hem behalen.
Dit brengt mij tot den zevenden vijand, met wien wij te worstelen hebben. Deze is gemeenzaamheid ; en wel bijzonder gemeenzaamheid met drie dingen, met het gebed, met de Sacramenten en met bekoringen. Gelijk ik vroeger zeide, betrekkingen te hebben mot God is een zeer vreeswekkende zaak. God te beminnen is een stoute en moeilijke onderneming. Het was uit barm-
139
hartigheid, dat hij iets tot een gebod maakte, wat in zich zeiven zulk een onuitsprekelijk voorrecht is. Evenwel het is moeilijk te beminnen warm en toeder en eerbiediglijk evenzeer. Vandaar, dat er bij zoo velen gemeenzaamheid kleeft aan de liefde en haar bederft. Gemeenzaamheid met het gebed bestaat in overweging zonder voorbereiding, woorden te gebruiken zonder ze te wegen; in liggende houding, in ondoordachte bijnamen, in ontevreden klachten en zoo lichtvaardig de smeekingen der Heiligen tot de onze te maken. Dit allös is eene onverdragelijke gemeenzaamheid mot do verheven majesteit van God. Zij neemt in ons toe. Dc gewoonte baart zorgeloosheid en zorgeloosheid maakt ons oneerbiedig. Zich gemeenzaam maken met do Sacramenten bestaat in ter H. Biecht to naderen na een zeer vluchtig onderzoek des gewetens, na een louter ter loops opwekken van zijn boronw, later geeno dankzegging to verrichten en geene voorzieningen te troffen voor do toekomst door onze boete; alsof wij bevoorrechte menschen waren en hot recht haddon ons vrijheden to veroorloven met het kostbaar Bloed. Ten opzichte van het heilig Sacrament des Altaars bestaat zij in hot dikwerf naderen tor H. Communio zonder vergunning, of met afgeperste vergunning, of zonder ons voor te bereiden, of door slordige dankzegging alsof waarlijk ons heelo leven moest beschouwd worden als een voldoende voorbereiding of als voldoende dankzegging en alsof het wrjjheid dos geestes zoude aauduldcu up /.ulk een vrijen en gemakkolijken voet te staan mot het
140
aanbiddelijk Sacrament. Gemeenzaaraheid met bekoringen bestaat in het verliezen van onzen afschuw voor haar zoedelend karakter, nalatig en traag te zijn om ze te verzetten, gevoelen, dat onze walging daarvoor vermindert, niet genoegzaam bevreesd daarvoor zijn en het voor zeker te honden, dat wij zoo gevestigd zijn in de een of andere bijzondere deugd, dat er voor ons aan vallen niet is te denken. Deze gemeenzaamheden bekruipen ons gelijk de verleidelijke nadering van den slaap. Wij gevoelen een toenemen-den weerzin haar af te werpen en er ons van te ontdoen. Het zijn niet zoo zeer de gedachten aan de Hel of het Vagevuur, hoe heilzaam ook, die ons in het rechte spoor zullen houden als wel de menigvuldige overweging over de aanbiddelijke eigenschappen van God. Indien ons vleesch maar geheel en al doordrongen ware met de pijlen der heilige vreeze, hoeveel engelachtiger zoude ons leven worden!
2. Zoodanig is onze strijd en zoodanig zijn de zeven voornaamste vijanden, met wie wij te kampen hebben. De tweede gesteltenis, waaruit ik onzen geregelden toestand deed bestaan is vermoeienis. Dit is iets meer dan hot aangenaam gevoel van moede te zijn. Inderdaad, indien daar somtijds iets behagelijks in is, dit is dikwerf veel meer een vervelend en neerdrukkend pijnlijk gevoel. Want de vermoeienis, waarover ik spreek, wordt veroorzaakt door den strijd, waaraan wij daar juist onze aandacht hebben geschonken. Zij bestaat vooreerst in verzwakking, die de loutere aanhoudendheid van den strijd na zich
141
sleept; ten tweede in tegenzin, eene walging voor alle heilige zaken; ten derde in lichtgeraaktheid niet slechts wegens de yele nederlagen, maar wegens den kwellenden aard des strrjds ; ten vierde in neerslachtigheid vooral, wanneer de arm der genade ons minder gevoelig staande houdt; en ten vijfde in een gevoel van onmogelijkheid om te volharden, welk wel geen wanhoop is, omdat wij onze krachtsinspanningen niet doen ophouden, doch onze pogingen geschieden louter door de kracht van den wil, bijgestaan door de genade, niet mot de hoop en de werkdadigheid des harten. Deze vermoeienis kan natuurlijk gevoeld worden gedurende den strijd zoowel als daarna; en dewijl wij onder den zwaren last dezer vermoeienis, zoowel God kunnen beleedigen als ook zeer dwaze dingen doen ten nadeele onzer eigene belangen, daarom is het van gewicht voor ons een helder denkbeeld van haar te hebben, en haar oorzaken te onderzoeken.
Deze oorzaken zijn zeven in getal en ieder gaat vergezeld door eigenaardige moeilijkheden, gevaren en bekoringen. De eerste oorzaak is de standvastige weerstand der natuur, die het geestelijk leven met zich brengt. Ik spreek niet zoo zeer over vrijwillige versterving, ofschoon ook deze in do rekening moet worden opgenomen. Maar alles wat wij doen in het geestelijk leven is in strijd met den wil en de neigingen onzer bedorvene natuur. Daar is geen vermaak, waaraan wij onbeperkt durven toegeven. Daar is geen geestelijke genieting, die niet in mindere of meerdere mate eene pijniging is voor de arme natuur.
142
Wat is het gebed een genot; en toch voor de natuur is versterving zelfs minder lastig dan het gebed. Onze smaak, onze wenschen en neigingen, onze natuurlijke trek, wat wij zoeken en wat wij vermijden, deze allen worden min of meer gedwarsboomd door onze poging heilig te wor- j den. Wanneer de natuur ons eenigen bijstand aanbiedt, twijfelen wij aan haar en verdenken wij hare bedoelingen, en wanneer wij gebruik maken van du kracht, die zij schenkt, doen wij het op eeue voor haar ruwe, onaangename wijze. Zelfs hare bedrijvigheid, welke bestaat in zooveel zorg van ons te maken, beschouwen wij bijna als een vijand, die ons, gelijk zij ook doet, drijft uit de kalmo tegenwoordigheid van God en in eindelooze onvoorzichtigheden. De bewaking der zinnen, zelfs maar voor zooveel als onze strikte plicht het vordert, is een gevangenschap, die de natuur kwalijk in staat is te dragen. In één woord, naarmate de genade bezit van ons neemt, ontgroeien wij ook aan de genegenheid zelfs jegens onze eigene natuur en onder sommige opzichten jegens de uiterlijke schepping in het algemeen. Dit wordt zichtbaar voor het oog, wanneer het do hoogte bereikt tot welke het in heilige en extatische personen dikwijls stijgt. Hunne ongesteldheden, hun lijden en blijkbaar onnatuurlijke, ziekelijko toestand zijn slechts het gevolg van don bovennatunrlijken en geheim-zinnigen aard huns levens. Gelijk de schrijvers over het mystieke leven leeren, wordt het voeding- en zenuwgestel beide in wanorde gebracht door het geheel bezit, dat de genade van
143
de ziel heeft genomen, hoofdzakelijk in hen, die een beschouwend en innerlijk leven leiden. Doch dit begint in geringe mate, zoodra wij in goeden ernst het geestelijk leven beginnen, en dit moet natnurlijk vermoeienis veroorzaken. Louter het j aanhoudend voortroeien tegen stroom op, moet ons stijf en afgemat maken. En niet slechts kan er geen vrede zijn met de natuur, maar zelfs geen wapenstilstand, behalve in eene geestvervoering; en, naar hetgeen ons de Heiligen verhalen, schijnt het, dat de natuur eene vreeselijke wraak neemt voor hunne geestvervoeringen, als deze voorbij zijn.
Eene andere oorzaak vrn vermoeienis, is de onzekerheid, waarin de bekoring ons zoo dikwijls laat, of wij hebben toegestemd, ja dan noen. Geblinddoekt wandelen of onzen weg te vinden in het duister, is op zich zelf beschouwd een vermoeiende zaak. Helder licht vermindert de vermoeienis. Doch als wij onzeker zijn God be-leedigd te hebben of niet, of deze of geene handeling was tegen onze geloften of besluiten, dan verliezen wij onze veerkracht. Hebben wij wezenlijk gezegevierd, dan hebben wij niet zooveel bewustzijn van overwinning, dat wij er onzen moed door kunnen schragen; en zijn wij overwonnen, dan zouden wij beter in staat zijn het ongeval manmoediger te beschouwen, als er maar geen twijfel voor bestond. Doch gelijk oen uur gaans met de zou in ons gezicht, of het stof in onze oogen, langer duurt dan tien uur loopens zonder zulke hindernissen, zoo is het ook met deze onzekerheid, welke de bekoring als zij heen-
144
gaat op ons werpt, als ware het nit kwaadaardigheid. Dit vermoeit en ontzenuwt ons.
Een derde oorzaak van vermoeienis wordt gevonden in de dagelijksclie eentonige vernieuwing van den strijd. Altijd het zelfde, is vermoeiend reeds in zich beschouwd. Hierin bestaat voor een groot deel de ellende van gevangenschap, hoe gemakkelijk ingericht en ruim onze kerker moge wezen. De zon schijnt door ons venster, de morgenlucht dringt er door en de kleine vogeltjes zingen daar buiten; en voor een oogenblik stellen onze wakende gedachten ons niet duidelijk voor den geest, waar wij zijn of wat ons te wachten staat. Doch wanneer wij volkomen bewust worden, dat wij een anderen dag voor ons hebben van niet onderbroken eentonige opsluiting, dan zinkt de ziel in ons als verloren en afgetobt neder, zelfs na lange uren van verkwikkenden slaap. Zoo gaat het in het geestelijk leven. Zal het dan altijd strijden zijn ? Zal de last ons dan nimmer van de schouderen worden genomen? Zal de druk nooit verminderd worden? Zullen wij de teugels nimmer kunnen vieren? En als wij verplicht worden ons zeiven te beantwoorden met het eenvoudige »Nooitquot;, dan wordt deze elk uur hernieuwde oude, oude strijd bijna onverdra-gelijk. Neem eens de een of ander ingewortelde zwakheid, bijvoorbeeld het gemis aan beheer-sching van onze tong, of het onwaardig genot in eten en drinken, hoe moede en weerzinnig worden wij, lang voor dat wij een merkbaren invloed op de kracht dier kwade gewoonte hebben verkregen.
145
Eene vierde oorzaak van vermoeienis is de geringe voortgang, dien wij maken in een langen tijd. Welslagen is een beletsel voor vermoeienis. De opgewektheid draagt Dns voort en voorziet de natuur van nieuwe krachten, die haar in staat stellen de geheime vermogens van haar gestel aan het licht te brengen, welke anders door niets dan door den doodstrijd zouden zijn te voorschijn gebracht. Daarentegen is de nederlaag verwant aan afgematheid. Behalve dit is langzaam wandelen meer vermoeiend dan een flinke gang. De menschen loopen haastig op en neer over een kort halfverdek, omdat een lijk-gangs-pas hen zwaarmoedig en loom maakt. Ziedaar alle toonbeelden van hetgeen de geest ondervindt. Onze kleine vorderingen berooven ons van alle natuurlijke bemoediging. Want onze geest moet door en door verzadigd zijn met bovennatuurlijke beginselen om altijd levend bewust te blijven, dat het verzetten eener kwade gedachte, do smartelijke kastijding eener knorrige luim, de onderdrukking eener lage afgunstige opwelling, een hartelijk gemeend »God zij dankquot; in een oogenblik van tegenspoed waarlijk gelijk staat met een voorgang van honderd mijlen; en dat ieder dezer dingen voor ons meer waarde heeft dan de geheele wereld, als zijnde iets, wat Grod behaagt, en wat God alleen ons in staat gesteld heeft te doen. Ongelukkig stellen wij ons onze bovennatuurlijke beginselen het levendigst voor den geest, als wij het minst vermoeienis gevoelen; en het is om deze reden, dat onze langzame vordering zoo ver-
10
146
moeiend is. Eene kalmte op zee is afmattend, zelfs dan, wanneer niet de minste natuurlijke krachtsinspanning van onzen kant gevergd wordt. Den Parnassus te beklimmen onder een bulderenden wind en eene door alles heendringende regenbui, is minder vermoeiend dan zonder bezigheid eu hulpeloos een dag lang te schommelen in do golf van Corintbe, met schoone gezichten voor u, voldoende om weken lang uw geest en oog te voeden.
De algemeenheid der waakzaamheid, die gevorderd wordt in het geestelijk leven, is eene vijfde bron van vermoeienis. Wij moeten niet slechts altijd wakende zijn, maar onze waakzaamheid heeft zulk een groote uitgestrektheid gronds te dekken. Alle andere dingen in het geestelijk leven kunnen wij samenvatten om een enkel mid-denpunt, onzo waakzaamheid echter niet; deze kunnen wij niet op éen punt vereenigen. Wat ons er het naaste bijbrengt, is de beoefening van het bijzonder onderzoek des gewetens, voorzeker een der grootste hulpmiddelen en der ge-volgrijkste oefeningen van het geestelijk leven. Doch dat is in werkelijkheid niet zoo zeer een nauwer samenvatten van onze waakzaamheid als wel een middel, ons wakend te houden door de ernstige vestiging onzer oplettendheid op éene fout, en onze oogon vlug te maken ten einde te zien of er zich ergens iets roert, en onze ooren te scherpen voor het minste geluid. Doch wie zal zeggen, dat het bijzonder onderzoek niet vermoeiend is ? Hij is een gelukkig mensch, die het volhoudt zonder oyerslaan,
147
zij het maar eene maand lang. Waarlijk, de waakzaamheid is op zich zelve reeds een vermoeiende zaak; wat moet het dan zijn, wanneer wij daarbij voegen, da,t zij algemeen en niet onderbroken moet wezen ? En toch zoodanig is de waakzaamheid, die de wereld, het vleesch en de duivel ons voortdarend afpeilt. Vrijheid des geestes is een machtig goed. Het ontslaat ons vau vele dingen. Doch wee hom, die meent, dat zij hem ontslaat van de waakzaamheid!
Een zesde oorzaak van vermoeienis is bot louter kwellende en sarrende van den langen duur, hetgeen iets verschillends is vau onze derde oorzaak. Duurzaamheid is niet geheel en al hetzelfde als eentonigheid. Een lichte arbeid zal vermoeien indien hij lang genoeg wordt voortgezet ; maar do arbeid van het geestelijk leven is ten eenemale zonder einde, en do druk daarvan aanhoudend. Het is waar doze vermoeienis is gemakkelijker te dragon dan dezo of gene andere ; omdat er iets vertroostends ligt in de geduchte, zoo lang volhard te hebben. Niettemin vormt zij een der moeielijkheden der volharding. Want terwijl wij ons vermoeid gevoelen op dezen oogenblik, levert do toekomst ons toch geen ander vooruitzicht. Een levenslang gezicht van arbeiden strekt zich voor ons uit; hetzij kort of lang al naar het Gode behagen zal, maar altijd arbeid. Daar is geen terugtreden op pensioen of op half geld, uit den krijgsdienst van het geestelijk leven.
Ten zevende, vermoeienis wordt voortgebracht door de vermoeienis zelve. Wij worden moede van
148
vermoeid zijn; en dit brengt een soort gevoelloosheid voort, die allergevaarlijkst is voor de ziel. Wij worden onverschillig voor de zaken. Wij worden ongevoelig voor het gevoel onzer eigene nietswaardigheid, voor den afschuw van de zonde, voor het roemrijk begeerenswaardige God te bezitten cn ons met Hem te vereenigen. Wij zijn als een gebroken muzijk-instrument. Wij geven geon geluid meer, wanneer wij bespeeld worden. Daar is in dezen toestand iets, wat gelijkt op het schoongeveegde en versierde hart, waarvan onze /Verlosser sprak, waarin zeven duivelen zouden kunnen binnen dringen, erger dan de eerste, die er uit verdreven was. Het eenig behoud in deze soort van vermoeienis is meerder bezigheid. Wij moeten nog meer arbeid laden op den reeds overladen geest. Dit geneesmiddel vereischt geloof. Niets anders dan de sneeuw zelve zal de koude verdrijven uit de be-vrozen ledematen van den schipper op de zuid-poolzee. Het is een wreed geneesmiddel, doch voor de kwaal is het eigenaardig geschikt. Zoo is het gesteld met dit vermoeid zijn van vermoeienis. Indien gij er niet meer bij oplaadt zoo zelfs, dat gij uwen geest rusteloos, nijdig, weerspannig maakt als gij wilt — dan zult gij binnen kort op het punt staan, voor goed den dienst van God geheel van u af te werpen.
Deze zijn onze zeven vermoeienissen; en ik ben bijna, verschrikt, over hetgeen ik daar geschreven heb. Ik vrees, dat het u den moed zal ontnemen. Helaas! het is geen ware toegenegenheid voor u, een valsch rozenkleurig licht te werpen,
149
oei- over de ruwe en rotsachtige deelen vau het gees-' de telijk landschap. Men moet niet zeer gemak-een. kelijk voorstellen, wat God voor een deel zeer izer moeilijk heeft gemaakt. Doch gij moet u herinvan neren, dat dit slechts de eone kant is der schil-lige dering en wel de donkere. Ik moest er hier hij ;en. stil staan, wijl het daarvoor de plaats was; en 3nt. ik heb het op zijn ergste genomen, want ik heb ;eld doorgaans verondersteld, dat God gedurende al wat dien tijd steeds zijn gevoelige zoetheid en inner-art, lijke vertroosting aan n zou onttrekken. Evenwel ven dit geschiedt uiterst zelden, misschien nooit, ger en zeker nooit met oenige ziel, aan wie Hij niet Het eerst onmetelijke gaven van moed, kracht en lijd-i is zaamheid of eene bijzondere neiging heeft gege-•eid ven om te wandelen in het licht des geloofs 'es- alleen. Wanneer ik zal gekomen zijn tot hot Hoofd-de stuk over de geestelijke traagheid, dan zal ik u be- aantoonen hoe gij de gevaren moet vermijden, ■id- waarmede deze vermoeienis overladen is. Intus-3ch schen wil ik niet meer dan dit zeggen: vooreerst, ?oo dat de geestelijke vreugden der heiligheid nog veel er- meer doen dan opwegen tegen hare vermoei-idt enis en ten tweede: wat gij ook doet, ik raad er- u, niet de oogenblikkelijke en schijnbare verdoo-in- ving en onverschilligheid voor de zaken Gods te ien ontloopen om uwe toevlucht en troost te zoeken bij de schepselen. De gevolgen van zulk een stap )en zijn vreesdijk, Ik zonde bijna gezegd hebben, zij ren zijn onherstelbaar. Doch ik heb dingen gezien, ae- die mij aantoonen, dat dit niet geheel onher-3id 1 stelbaaris. Naar ik vertrouw, is er geen misslag en, v in het geestelijk leven onherstelbaar, van welken
i
150
aard dan ook. De gebeurtenis met een lauw kloosterling heeft men als voorbeeld aangehaald. Doch wij weten, dat ook zulke gevallen geneeslijk zijn, omdat zij genezen zijn geworden. En wat kan er ongeneeslijk zijn als deze het niet zijn?
3. De derde gesteltenis, die onzen geregelden toestand vormt, is rust; schijnbaar het tegenovergestelde van de vermoeienis, waarover ik juist gesproken heb. Doch wij moeten ons niet verbeelden, dat deze rust bestaat in een ophouden der worsteling, of in eene bevrijding van vermoeienis. Dit is in strijd met het begrip van het geestelijk leven. De rust, waarvan ife spreek, is een meer ware rust, een verhevene rust, eene rust van geheel verschillende soort. Zij draagt deze vijf kenteekenen. Vooreerst zij is bovennatuurlijk. De vermoeide natuur kan er niet in voorzien Het zou volstrekt geen rust zijn indien zij uit eene andere bron dan uit den hemel kwame. Indien zij voortkomt uit eenig mensche-lijk hart, dan kan het slechts zijn uit hot heilig Hart van den Menschgeworden God. Ten tweede, zij duurt telkens slechts een korte wijle. Zij komt en gaat gelijk het bezoek eens Engels. Evenwel, ten derde, hoe kortstondig haar bezoek moge wezen, hare uitwerkselen zijn blijvend. Zij verkwikt en bezielt ons op eene wijze als geene aard-sche vertroosting ooit kan nabootsen, veel minder evenaren. Zij is een voedsel in welis kracht wij den geheelen weg kunnen ten einde loopen tot aan den berg Gods. Ten vierde, zij is zeer vredevol. Zij baart geen opgewondenheid. Zij verdrijft niet eene onzer bestaande godvruchtige of
151
geestelijke oefeningen. Zij is geen Hnderendo kracht voor onze roeping, geen overheersohendo aansporing voor onze voorzichtigheid. Dan nog, ten laatste, zij vereenigt ons met God; en wat is die vereeniging anders dan eene deelname aan zijne eeuwige rust; een voorsmaak van den Rustdag in zijn Vaderschoot voor eenwig?
Terwijl ik de verscheidenneden dezer welkome en schoone rust voor u tracht te ontwikkeleu, moet ik n waarschuwen niet neerslachtig te worden, wanneer ik haar doe bestaan uit dingen, die ver verheven schijnen boven onze tegenwoordige begaafdheden. Het is feit, dat deze dingen in ai begonnen zijn. Zij mogen nog verkeeren in den tijd van onbeduidend begin, niettemin zij zijn begonnen; en met haar komt de gave der rust, om te groeien zooals zij groeien, doch om allereerst eene zelfstandige gift te zijn van onzen barmhartigen Vader, die in den hemel is.
Deze goddelijke rust bestaat vooreerst in onthechting aan de schepselen. Naarmate wij toenemen in heiligheid, slijten ook onze gehechtheden aan de schepselen en die, welke in ons gevestigd blijven, zijn gevestigd in God. Niet alsof de heiligheid in gevoelloosheid bestond. Vestig nwe oogen eens op Franciscus van Sales, neergeknield op den vloer der kamer, waar zijn moeder juist is gestorven, en snikkende alsof zijn hart gebroken was. Ernstige engelen zien neer op den neergeknielden Heilige zonder hem iets te verwijten; want zijne droefheid is eene men-schalijke heiligheid veeleer dan eene monschelijke zwakheid. Niet een enkel oogenblik, zeide hij,
152
gedurende geheel dien stoi'm van smarten, was zijn wil een haarbreed in strijd met den zoeten oppermachtigen wil van God. Alles, wat ongeregeld, aardsch en onmatig is in onze gehechtheden teert weg. Ja, wij zijn ons zeiven merkbaar bewast van een werkelijk afnemen van alle sterke genegenheden in onze harten, van welke soort dan ook, en de afwezigheid van deze is rust; want sterke aardsche genegenheden zijn eene tirannie.
Ten tweede wij hebben geen wereldsch doel in hot oog; en dus is er niets nabij ons om ons te verontrusten. Naar welk welslagen kunnen wij hebben uit te zien ? Is het een toppunt van rijkdom, dat wij wensehen te bereiken? Of eene hoogte, waarop onze eerzuchtige verbeelding ons dikwerf geplaatst heeft in onzo dage-lijksche droomen ? Of een plan, dat wij hunkeren te verwezenlijken? Zulke dingen behooren bij god-vruchtigen niette huis. Zij wetendaar niets van; tenzij dat zij zich vroeger daaraan gebrand hebben. Deze hebben hun schade toegebracht en zijn voorbijgegaan. Zelfs werken van barmhartigheid kunnen niet zich zeiven tot doel zijn, geen doeleinden, om er in te rusten. Zij zijn slechts steenen om daarop te stappen, neergelegd voor Gods eere en voor zijne engelen om over de aarde te wandelen en hare ellende te zegenen. Daar kan rust zijn in het streven naar een bovennatuurlijk doel, of dat streven zelf kan meer welkom zijn dan de genotvolste rust. Doch daar kan geen rust zijn voor hen, die naar een wereldsch doel streven, hoe onberispelijk ook dat stroven toevallig moge wezen.
153
Ten derde, heiligheid brengt ons rust, dewijl zij ons bevrijdt van geestelijke eerzucht in welko ook van hare verschillende vormen. Ik heb het reeds boven gezegd, het onmatig streven naar deugd is zelfs eene ondeugd; en do angstige begeerte om spoedig klaar te komen met al onze onvolmaaktheden is eene misleiding der eigenliefde. Bovennatuurlijke gunsten te begeeren is bijna eene zonde; en bovennatuurlijke teekenen te vragen is b:~na altijd eeno onbescheidenheid. Do tegenwoordige genade is niet alleen het veld voor onzen arbeid; zij is ook de haven onzer rust. Wij moeten God vertrouwen en kinderlijk jegens Hem 7,ijn, zelf in onzen geestelijken vooruitgang. Wij moeten eene legerstede maken van onze geringheid en een hoofdkussen van onze onvolmaaktheden; en niets kan ons bezoedelen dewijl de nederigheid onze rust is. Eerzucht is niet minder verkeerd, noch begeerlijkheid minder stootend, omdat zij plaats grijpen in geestelijke zaken. Wanneer God ons voedt met zijn eigen hand, is dat een tijd voor onstuimigheid? Wanneer geestelijke eerzucht door versterving wordt omgekeerd, niet in onverschilligheid, maar in geduld, gebed en kalm vertrouwen, dan is er rust.
Een gevolg van al deze gesteltenissen is een gereed zijn om te sterven; en dit is op zich zelf eene vierde bron van rust. Wat is er, dat ons zou weerhouden? Waarom zouden wij aarzelen? Durven wij bidden met den H. Martinus om te blijven en te werken indien wij nog noodig mochten zijn voor Gods volk? Zijn wij zoo dwaas to
154
wanen, dat wij ocno zending hebben, die ons uitstel zal geven, gelijk Maria na de Hemelvaart, of den H. Evangelist Joannes totdat de eerste eeuw ten einde was? Wanneer wij op reis moeten en niet gereed zijn, dan zijn wij onrustig en gejaagd. Toebereidselen moeten gemaakt, onze laatste bevelen gegeven en afscheid genomen worden. Doch als alles geschied is en het nog geeu tijd is, dan zitten wij neder en rusten. De kamers schijnen niet meer huiselijk, omdat wij op het punt staan hoen te gaan en onze gehechtheden zijn ingepakt gelijk de werken, de verdiensten en de vergeven zonden van een stervend mensch. Indien wij nog eenig ander gevoel ontwaren behalve dat van rust, dan is het ongeduld. Doch in een godvruchtig mensch zoude ongeduld om te sterven eeti niet geringe onver-storvenheid zijn. Bijgevolg het gereed zijn to sterven, zonder ongeduld, is rust. Hot verzadigd dier, dat zich uitstrekt in de schaduw van het mid-dagveld, rust niet met grootor gevoelig genot dan de onsterfelijko ziel, die dapper onthecht is aan vergankelijke zaken.
Hot behoort tot onze natuur geneigd te zijn te rusten in het doel en niet in de middelen. Dit ontsluit voor ons eene vijfde bron van rust. Voor alle dingen bestaat een doel, het doet er niet toe hoe voorbijgaande zij zijn, indien wij ze slechts richten tot God. Inderdaad, het is een doel in eenen zin als geen enkel louter aardsche zaak doel kan wezen; want het maakt doel uit van het doel aller doelen en der laatste rust van alle dingen, God zeiven. Vandaar, zelfs onze
155
strijd is rust, zelfs onze vermoeienis is rust; want beiden zijn samengesteld uit ontelbare dingen, die ieder voor zich esne rustplaats en een doel zijn. Heeft niet ieder somtijds, slechts te zeldzaam, gevoeld de vreugde, die steelsgewijze hem beving omdat hij niets te wensohen of niets te willen had? Niets blijft onvervuld omdat God overal is. Hij heeft rondgetast naar God en Hem gevonden; en dus heeft hij niets meer to zoeken, niets te begeeren. Mogelijke kwalen wordt het vrijgelaten zich aan zijne verbeelding voor te doen, alleen opdat hij in hoogere mate van de vreugde, welke in zijne volkomen onverschilligheid daarvoor gelegen is, bewust kunne worden. Hij is in rush. De aarde heeft niet een der genegenheden zijns harten behouden. Do geheole wereld is voor hem vol doeleinden. Hij kan zich overal nedervlijen, want overal is eene legerstede, omdat hij alle dingen terug brengt tot God. Ach mocht deze soort van rust somtijds maar een weinig langer duren — doch God weet, wat het beste is. Zelfs de wonsch zou het genotrijke van die hemelsche rust verminderen.
De nederigheid verschaft ons eene zesde bron van rust, en dat wol op twee wijzen. Eerst en vooral maakt zij ons tevreden, tevreden met onze zwakheden, ofschoon niet tevreden met ons zei-ven. God verhoede, dat dit laatste ooit gebeure! Bijgevolg maakt zij ons onbeangstigd, onbegeerlijk, kinderlijk en kalm; en daar is rust, zelfs in do klank van al deze woorden. Ton tweede levert zij ons rust langs een anderen weg. Want niet alleen temt zij ons door ons neergedrukt
156
te honden in het besef onzer eigen nietigheid, maar zij maakt ons blijde door het reine licht der genade rondom ons uit te gieten en ons te doen gevoelen hoe wij alles aan God geheel en al te danken hebben. Heeft iemand ooit een nederig mensch gezien met een ongerust hart ? Als gij dus een of anderen storm van droefnis of verlies, die hem overvalt uitzondert, dan nooit! Nederigheid is rust; zoete en veilige rust, die geen verwijten noch mismoedigheid nalaat; en het is eene rust, die in het bereik ligt van den minste onder ons.
Daar is eene zevende bron van rust, waarover het moeilijk is te spreken, wijl zij niet in woorden kan worden weergegeven. Deze zijn slechts zoovele i eekenen, die er ons eenig denkbeeld van geven. Zij is do rust, die ontstaat uit de enkele gedachte aan God, of liever zij is zelve de loutere gedachte aan God. Somtijds stooten wij onder een schoonen luchthemel op een too-neel, dat door zijn alles overtreffende schoonheid zoozeer geest, hart en zinnen voldoet, dat wij in geestvervoering nederzitten, het opnemen zonder het te begrijpen, en rusten in het louter genot van het gezicht. Aldus zou voor eene wijle iemand kunnen nederzitten tusschen de plooien van den Etna onder een schaduwrijken boom, op een wonderbare bergvlakte van Taorrnina en uitzien naar het tooneel, dat zich voor zijn oog ontrolt. Alles, wat bosschen en water, rotsen en bergen, een schitterend uitspansel en eene doorschijnende lucht vermogen, met de groote geest der oude geschiedenis zwevende over dat alles.
157
is daar. Het kan niet ontleed noch verklaard worden. Wij zijn gevangen in de netten eener sckoonheid, die ons overmeestert; en de heldere gedachte daaraan is een genot uren lang, zonder voor andere gedachten plaats te laten. Dit is een armelijke manier van voorstelling van de rust, die er is in de heerlijke schaduwrijke gedachte aan God. Zij is eeno zich zelve genoegzame rust, niet slechts omdat Hij almachtig, allerheiligst en alwijs is, noch omdat Hij is onze eigen, naaste en vaderlijke God, maar eenvoudig en duidelijk omdat Hij God is. Woorden zullen het niet duidelijker maken. God schenkt ons haar somtijds en wij weten het; en daarin gezien, helderder dan Sicilie's dampkring, vloeiender dan Arethusa's springfontein, ziet onze strijd en onze vermoeienis er schoon en behagelijk uit in dat hemelsch midden. Doch in welke mate God ons ooit bezoekt met dit soort van licht, waar is het: zoodanig is de geregelde toestand van ons geestelijk leven, — strijd en vermoeienis, en niet slechts daarna maar tijdens dezen blijft er een rustdag voor het volk Gods: want hier rusten zij in de kwijnende verlangens der liefde totdat hunne rust nog dieper worde in Zijn eeuwigen boezem na dit leven.
HOOFDSTUK IX.
GEDULD.
Dc drie gesteltenissen, die don geregelden toestand van het geestelijk leven uitmaken: Strijd, Vermoeienis en Eust, gaan, ieder in het bijzonder, gepaard met eene eigenaardige dnis-ternis en moeilijkheid, welke als zoovele, wachters deugden ter verlichting eischen. Strijd vcr-eischt natuurlijk geduld; vermoeienis wordt alleen veilig verduurd als eenvoudigheid van bedoeling ons in zekerheid stelt tegen menschelijk opzicht; en rust heeft moedige versterving noodig. In dit hoofdstuk moeten wij dus over het geduld spreken.
Is het niet waar, dat wij het gewicht dezcv deugd in het geestelijk leven gewoonlijk niet op prijs stellen? Wij stemmen gereedelijk toe, dat het gebed, het gewetens-onderzoek, de versterving en de geestelijke lezing van belang zijn, als middelen tot een heilig leven, als noodzakelijk deel onzer godvruchtige oefeningen van eiken dag; doch het valt te betwijfelen of wij wel eene plaats gunnen aan de beoefening van het geduld. Ik spreek hoofdzakelijk tot personen , die in de wereld leven; en wier heiligheid bijgevolg van meer verborgen aard is dan die der kloosterlingen, dewijl uitwendige omstandigheden haar
159
in hun binnenste samendringen en haar niet voorzien met die bijna elk uur slagende schoono ontwikkelingen, waarin zij zich met bevallige vrijheid zoude ontplooien binnen de kloostermuren. Ik zeg, dat de volmaaktheid van een heilig mensch in de wereld van een meer verborgen aard is dan die van een kloosterling; en het zou op het eerste gezicht kunnen scbijnen, alsof dit den in do wereld levende in het voordeel stelde. Dat verhoede God! Indien uiterlijke omstandigheden de heiligheid in do wereld meer verborgen maken en zoo haar vormen tot een innerlijken geest, de kloosterling geniet het onschatbaar voorrecht der gehcorzaamheid., die een voortdurende bovennatuurlijke drang is voor do ziel, haar drijft in de meest teedere innerlijkhoid des geestes, en wier gemis door niets anders kan vergoed worden, en die niet gelijkt op eenigo gehoorzaamheid, welke iemand in de wereld aan zijn zielsbestierder kan botoonen. Doch ik doe dit feit, waarvoor de ondervindingen en de openbaar gemaakte levens van heilige personen getuigen, zeer zwaar wegen, dat do heiligheid van een mensch in do wereld meer verborgen is; omdat het somtijds de manier is geweest geestelijke boekeu te schrijven in een soort van grootspraak en overdrijving, die volkomen vreemd zijn aan de kalme bescheidenheid en de sobere matigheid, voor de behandeling van zulke stof noodig, terwijl de slotsom was, dat men de heiligheid voorstelde als alleen in het klooster te huizen en de geheele wereld daarbuiten tot eeno verworpene massa behoorde. Daar gelaten,
160
dat dit eene valsche loer is, de overdrijving daarenboven is eene dwaasheid onder alle opzichten, zij leidt onfeilbaar tot een lagen maatstaf van kloosterlijke volmaaktheid.
Daar is nauwelijks eenig onderwerp in het geestelijk leven, dat meer onbillijk behandeld wordt dan dit; en toch als wij ons wenden naar andere schrijvers, voornamelijk tot de drie groote geestelijke schrijvers onder de Jesnieten, Platns, Alvarez de Paz en De Ponte dan is er geen gedeelte der godgeleerdheid over het godvruchtig leven, waarin de beginselen helderder zijn neergelegd dan hier. Kloosterlijke volmaaktheid is iets veel verhevener dan iets anders, wat in de wereld kan worden nagestreefd. Evenwel, indien wij aan eene kloosterzuster zouden verhalen, dat zekere oefening van volmaaktheid, die inderdaad door menschen in de wereld verricht wordt, alleen maar geschikt ware voor het klooster, dan zouden wij op eens haren maatstaf van haar eigen verplichtingen verlagen ; en het zoude veel zijn indien do natuur niet de genade overwon en haar er toe bracht, zich te bepalen tot eene richting des levens, die niet hooger gaat dan die van heilige menschen in de wereld in gemeenschap levende. Zoo ook, indien wij do volmaaktheid, welke voor een priester in de wereld bereikbaar is, voorstellen als aan een religieus te behooren, beleedigen wij en den religieus en den priester in de wereld beiden door hunne maatstaven te verlagen. De kloosterling zou in de beeltenis van een volmaakt mensch in de wereld, de schildering herkennen van een volmaakten men-
161
nik en de volmaakte mensch in de wereld zou zich zeiven in het geheel niet herkennen,
Men moet mij niet verkeerd verstaan, als zoude ik de zaak der priesters in de wereld verwan-en met die van gewone leeken; maar omdat de vraag over hunne volmaaktheid in verband staat met de eene, die wij nu besehonwen, en op zich zelve van zoodanig overwegend belang is, wil ik het geduld mijner lezers, door eene zeer korte uitweiding over dit punt op de proef stellen. De ware beginselen vindon wij neergeschreven door Alvarez de Paz, (1) door De Ponte (2) en door Platus. (3) Deze laatste schrijver zegt: de Kerk is samengesteld uit drie orden, uit leeken, religieuzen en priesters; en van deze laatste orde zegt hij, »dat zij al de nadeelen zonder de voordeden heeft der twee overige levensstaten. Want priesters in de wereld hebben dezelfde verplichting volmaakt te worden, als religieuzen hebben en zonder twijtel nog eene grootere, wegens de verhevenheid hunner bediening, de goddelijkheid
(1) De vita Spiritual), Lib. II pars V de Statu Clericali.
(2) De perfectione Ecclesiasticornm; zijnde de eerste der zeven verhandelingen van het vierde deel cIg Perfectione
(3) De Bono Status Religiosi Lib. I Cap. XXXVII. Coraparatio status religiosi curn ordine clericorum simplicinm. Zie ook Walter Hilton, The English Carthusian 's Treatise to a devout Man of Secular Estate, teaching him how to lead a spiritnall life therein. London 1659, neer the little north door of St. Paul's.
11
162
der Sacramenten en het bestier der zielen. Evenwel bezitten zij de hulpmiddelen niet, welke religieuzen hebben, ook stroomt hun geen rijkere genade toe.quot; Al deze schrijvers waren Jesuie-ten. Ik haal er nog een aan, eveneens een Je-suiet, wijl de leer over het geestelijk leven een der vele zaken is geweest, waar zij in uitmuntten en hunne schrijvers over het algemeen het meest duidelijk en bepaald zijn en de wetenschap met hunne zalving vereonigen. Het is Pater Surin. (1) Hij zegt van den priester in de wereld, dat »zijn staat al de zuiverheid van leven van religieuzen en kluizenaars vereischt en dat een priester, die aangesproken over een punt van volmaaktheid zooals ingetogenheid, gebed, versterving en ijver voor de glorie van God, in de hoogste mate zich zoude misleiden, indien hij, teneinde zich te verontschuldigen wegens de weinige zorg, wolke hij besteedt naar de hoogste heiligheid, la jjlus haute saintété, te streven, zeggen zoude: dat is goed voor een Karthuizer, voor oen Capucijn of Jesuïet, doch ik voor mij leg het zoo hoog niet aan.quot;
Maar in waarheid deze groote schrijvers der Jesuïeten over het godvruchtig leven, waren in niets afgeweken van de overlevering dar oudere kerkleeraren. Zij zijn niet verder gegaan dan het grootsch licht der H. Kerk, de K. Thomas, de engel der scholen; en deze verklaart ons de overlevering weer te geven van Ambrosius, Chrysos-tomus en der oudere Kerkvaders. Hij, die den
(1) Lettres Spiritucllcs. Let. XIV.
163
kloosterlijken levensstaat en zijn volmaaktheid verdedigt in zijne bewonderingwaardige verhandeling over de volmaaktheid, zegt: »indien dns een religieus niet gewijd is, gelijk het geval is met leekebroeders, dan is het duidelijk, dat de verhevenheid der priesterwijding uitmunt als eene waardigheid. Want door de heilige priesterwijding wordt een mensch afgevaardigd tot de meest waardige bedieningen, Christus te dienen in het H. Sacrament des Altaars. Hiertoe wordt eene grootere innerlijke heiligheid gevorderd, dan zelfs de kloosterlijke staat van ons vergt; want gelijk Dionysius zegt, (1) de kloosterorde behoort te volgen na de priesterlijke orde en door dezer navolging tot goddelijke dingen op te klimmen. Daarom, verondersteld dat al het overige gelijk staat, zondigt een geestelijke, die de H. Wijdingen heeft ontvangen, veel zwaarder, wanneer hij iets in strijd met de heiligheid doet, dan een religieus, die niet de H. Wijding heeft ontvangen, ofschoon ook de religieuze leek gebonden is aan de naleving van zijn regel en de priester in de wereld niet.quot; (2)
(1) In Cap. VI. Eccles. Hiërarch.
(2) Ad quod — het priesterschap, diaconaat en subdiaconaat — requiritur major sanc-titas interior, quam requirat etiam religionis status. Quia, sicut Dionysius dicit, Monasticus ordo debet sequi sacerdotales ordines, et ad eorum imitationem ad divina ascendere. (Secunda Secundae. Quaest. CLXXXIV Artie. VIII, waarin hij tracht aan te too-nen, dat een religieus volmaakter staat beleeft dan een aartsdiaken.)
164
Doch laten wij tot onze oorspronkelijke vraag terngkeeren. Ik heb hier bij stil gestaan omdat, zoolang wij onze eerste beginselen omtrent de volmaaktheid in en buiten het kloosterlijk leven niet helder voor de oogen hebben, bijna alles, wat gezegd wordt, verkeerdelijk kan worden opgevat; en dit staat in zeer nauw verband met ons onderwerp het geduld. Want wat ik zeggen moet is, dat terwijl gehoorzaamheid, gemeenschappelijk leven, stipte naleving van den alouden regel, getrouwheid aan den oorspronkelijk?!! geest van den heilig verklaarden stichter en bovenal, de beoefening der evangelische armoede, de kloosterlijke volmaaktheden in soort verre stellen boven het bereik der menschen in de wereld, kan er evenwel geen sprake zijn noch vergelijking bestaan tusschen beider volmaaktheid dan alleen wat den ymad betreft. Iemand kan een hoogeren graad van een lager soort van volmaaktheid bezitten dan een ander. De godgeleerden zeggen, 't is waarschijnlijk, dat sommige Heiligen op aarde God meer bemind hebben dan sommige Engelen in den hemel. Dit verklaart hetgeen ik zeggen wil; want niemand zal zeggen, dat een engel in den hemel niet hooger is in soort dan een heilige op aarde. Bijgevolg kan iemand in de wereld een hoogeren graad van volmaaktheid bereiken in zijne soort dan een zeker religieus kan bereikt hebben in het klooster in zijne soort; en aldus getrouwer beantwoord hebben aan de genade en welgevalliger zijn aan God. Dit te loochenen schijnt eenvoudig eene verwarring van beginselen. Zij, die over dit punt redetwisten,
165
moeten de woorden in twee verschillende zinnen gebruiken. De zaak zelve voorzeker is duidelijk in zich zelve. Is er iemand, die liever een zeer gewoon kloosterling zou willen zijn dan een zeer heilig mensch in de wereld ? (1)
Bovendien, wat de gehoorzaamheid is voor religieuzen (niet alles wat zij is, maar de verrichtingen die zij doet) dat is het geduld voor de godvruchtigen in de wereld. Afgezien er van,
(1) Mon mag zeggen, dat de H. Thomas dit onderwerp der vergelijking der staten van volmaaktheid, in de laatste zeven vragen der Secunda secundae, heeft uitgeput. Geestelijke boeken worden veelal geschreven door kloosterlingen en ten gebruike van religieuzen. Vandaar komt het, dat de leer van den H. Thomas over de volmaaktheid der seculiere geestelijkheid, zoo dikwerf, niet verkeerd voorgesteld, maar eenvoudig over het hoold gezien wordt; ofschoon het niet in aanmerking nemen daarvan, kwetsend als het is voor de beste belangen der geestelijkheid, bijna gelijke schade toebrengt aan de religieuzen als verlagende hunnen maatstaf van kloosterlijke volmaaktheid. Een religieus, die priester is, heeft de verplichting eener tweevoudige volmaaktheid; evenwel oppervlakkig geschreven boeken schrijven somtijds, wat tot de priesterlijke volmaaktheid behoort óp rekening der verplichtingen van den kloosterlijken staat. De beoefening der evangelische armoede is eene verhevenheid, die voor men-schen in de wereld niet bereikbaar is, om niet te spreken van de heiliging der gelofte van gehoorzaamheid. De voortreffelijkheid van den kloosterlijken staat boven den staat in de wereld is niet af te meten; doch ik herhaal, dit is slechts een verschil in soort en niet in graad.
166
dat zij rechtstreeks eene bovenuatnurlijke dengd is, heiligt do gehoorzaatnVifiid de religieuzen bijzonderlijk om vier redenen: omdat hare gelegenheden ter oefening van buiten komen, omdat de religieus geen beheer heeft over hare eischen, omdat hij elk oogenblik gereed moet zijn, en omdat zij den afstand insluit van zijn eigen wil en zienswijze. Welnu al deze vier verrichtingen legt het geduld in zijne mate den godvruchtigen in de wereld op de schouders. De omstandigheden, die zijne oefening eischen, komen tot ons van buiten; wij hebben geen bestuur daarover; zij kunnen ons voorkomen elk oogenblik, en sluiten altijd in zich het offer of de versterving van onzen eigen wil en van onze zienswijze. Ik zeg niet, dat het geduld de kloosterlijke gehoorzaamheid evenaart; maar dat het geduld zelf de gehoorzaamheid is voor godsdienstigen in de wereld. Het is noodzakelijk voor hunne volmaaktheid. Wat gehoorzaamheid is voor de hoogere en verschillende volmaaktheid van paters en nonnen, dat is geduld voor do ontwijfelbaar minder verhevene maar toch oorspronkelijke volmaaktheid der menschen in do wereld.
Eenige weinige woorden moeten gezegd worden over al de vier oefeningen des gedulds, geduld met anderen, geduld met ons zei ven, geduld met onzen zielsbestierder en geduld met God.
Wij kunnen zeggen, dat alle menschen verre of ons nabij, vrienden of vreemden, deels wegens onze eigen bedorvenheid en deels wegens de hunne, op de een of andere wijz? ons geauld op de proef stellen. Indien zij, die boven ons staan,
167
ons geduld beproeven, dan is onze natnurlijke neiging onmiddelijk gereed zich te Terzetten, en wij worden 7.eker zooveel in bodwang gehouden door menschclijk opzicht, door vrees en do gevolgen voor onze belangen, als door do wezenlijke genade dos gcdulds. Zslfs wanneer wij ge-lioorzamon, ontrukken wij do bloem aan onze gehoorzaamheid door eene stugge manier van handelen, of door een knorrig woord of door een neerslachtigen blik, of door ons to beklagen bij anderen of door een algemeen verwijtvollo droefheid in onze houding, waardoor wij het er op aanleggen onze oversten ongelukkig en ongerust te maken en hun te toonen, welk een invloed van gezag zij moeten doen gelden, wanneer zij ons willen dwingen te doen, wat ons niet bevalt. De heiligende kracht van ons halve loven gaat verloren door deze enkele onaangename wijze van doen. Indien ons geduld beproefd wordt door hou, die benoden ons staan, dan toouen wij somtijds trotschclijk ons bewustzijn van hunne minderheid. Wij verpletteren hen door eene berisping, of leggen hun het zwijgen op door onze blikken, of beleedigon hen door onze koelheid. Komt do beproeving van ons geduld van ons gelijken, hoe dikwijls beleedigon wij hen door ruwheid, kort afgebeten woorden, onvriendelijkheid en oen gemis aan wederzijdschen eerbied! Hebben wij ons verbonden met andoren tot eenig soort van werk, of zijn wij voortdurend in gezelschap met andoren, dan wordt ons geduld dikwerf gelegenheid ter oefening geboden. Wij ontmoeten onbeschaafde, hartstochtelijke of las-
168
tige mensclien; en wij zien elk dezer ontmoetingen niet aan ais eene gift van God, die gaat opletten hoe wij ons tegenover hen gedragen en dien overeenkomstig ook met ons zal handelen. Bijna elke omstandigheid in het mensehelijk leven heeft eene manier, tijd, plaats en mate, waardoor zij ons geduld op de proef stelt; en het is niet te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat deze oefening, hoofdzakelijk in de eerste graden van het godvruchtig leven, meer voor ons doet dan vasten of kastijding en dat, als wij daarmede voort kunnen gaan uit liefde voor de zachtmoedigheid van Jesus, wij niet verre zijn van innerlijke heiligheid.
Do zegeningen, welke uit deze oefening voor het innerlijk leven voortspruiten, zijn menigvuldig. Onze zucht, altijd op te staan om onze rechten te handhaven, is noodlottig voor de volmaaktheid. Dit is het tegenovergestelde van die liefde waarvan do Apostel zegt, zij zoekt zich zeiven niet. Welnu, die zucht wordt op wonderbare wijze verstorven door de oefening des gedulds. Zij behelst tevens eene voortdurende oefening van Gods tegenwoordigheid; want wij kunnen ter eeniger tijd wel eens geroepen worden, op bijna heldhaftige wijze onze zachtzinnigheid te tooiien. Zij is een korte weg tot verloochening vau alle zelfzucht; want niets is aan het eigen ik overgelaten. Alles, wat op de meest innigste wijze aan ons zeiven schijnt te behooren, bijzonder eigendom vau ons zeiven schijnt te zijn als tijd, tehuis en rust, worden allen aangevallen door deze voortdurende beproevingen des gedulds.
169
Het huislijk leven Is vol van zulke gelegenheden en do heiligheid des huwelijks vloeit er van over. Men mag hierbij voegen, want het is geen kleinigheid, dat er geen geestslijke oefening minder bloot staat aan begoogelingen dan deze, ofschoon de spitsvondige ontmoedigende schrijver Guilloré drie geheele hoofdstukken daarmede vult.
Inderdaad er zijn zekere waarschuwingen, betreffende de oefening van geduld jegens anderen, noodig. Zij is eeno oefening, die vele leerjaren vereischt, zoodat zij op zich zelve beschouwd eeno oefening van gfeduld is. Ongeduldig te zijn omdat anderen niet geduldig zijn, is geen ongewoon verschijnsel in godvruchtige personen. Vooruitgang in het aanwerven dezer deugd, wordt niet gemakkelijk bespeurd wijl de wezenlijke zelfverloochening dikwijls met veel inwendige verontrusting en hitte gepaard gaat. Vandaar, dat wij ons troosten moeten en voort gaan met onze pogingen. Het is eene zaak, waarin elke poging wezenlijk eene vordering is. Daar zijn ook bijzondere tijden, waarin wij zeer voorzichtig moeten zijn niet lichtgeraakt of ongeduldig te wezen. Na lang gebed, grocte zoetheid in do overweging of na een buitengewoon vurige H. Communie of zelfs na eenige geestelijke krachtsontwikkeling zijn wij bovenmate onderhevig aan het verliezen van onze goede luim, deels door de wetten van ons natuurlijk gestel en deels omdat de duivel do schade moot herstellen, dio wij hem daarjuist hebben toegebracht. Wij moeten daarom vooreerst tevreden zijn met een werktuigelijk geduld, een nog prikkelbaar
170
geduld. Wij moeten daarom niet verontrust of neerslachtig zijn. Spoedig zal er iets beters uit groeien. Het is goed ons zeiven te beschuldigen in de H. Biecht van den kleinsten misslag tegen het geduld, dikwijls gedurende den dag daarover acten van berouw te verwekken, en herhaaldelijk een liefdevollen oogslag te werpen op ons kruisbeeld, dat verteederend zinnebeeld van het geduld Gods. 't Is vreemd te zeggen, maar ofschoon God onlijdelijk is, daar is toch iets eigenaardig goddelijks in do deugd van geduld. Indien het, behalve van de liefde, «nog van eenige genade waarheid is, dat zij de schoonheid der heiligheid uitmaakt, dan geldt dit van het geduld.
Doch indien het een moeielijke zaak is geduldig te zijn met anderen, hoeveel moeilijker is het geduldig te zijn met ons zei ven 1 Inderdaad deze tak dier deugd wordt zoozeer verwaarloosd, dat wij juist het tegenovergestelde als eene verdienste schijnen te beschouwen, alsof ongeduld met zich zeiven een heldendaad of eene verdienst-volle versterving ware. Daar is een groot onderscheid tusschen haat tegen zich zeiven en ongeduld met zich zeiven. Hoe meer wij van het eerste en hoe minder wij van hot laatste hebben, des te beter. Laat ons eens en voor goed de moeie-lijkheid van geduldig te zijn met ons zeiven, zijn te boven gekomen, dan ligt de weg der volmaaktheid duidelijk en onbelemmerd voor ons.
Maar wat verstaan wij door ongeduld met ons zeiven? Gramstorig worden onder bekoringen en haar wezenlijken aard zoowel als hare wezenlijke waarde miskennen; ais wij werkelijk gezondigd
171
hebben meer gekweld te werden door do verlaging van ons gevoel van eigenwaarde dan bedroefd te zijn om de oneer Gode aangedaan; — verrast te staan en knorrig te worden wegens ons eigen gebrek aan zelfbeheer, omdat wij onderworpen zijn aan onwaardige gewoonten; — ter neergedrukt te zijn, omdat wil levendige opwellingen van drift ondervinden of toe te geven aan vlagen van neerslachtigheid zelfs daar, wat mogelijk is, waar van geen zonde sprake is, noch in het eene noch in het' ander; — gemelijk te zijn om ons gemis aan gevoelige godsvrucht, alsof dit geheel en al in onze macht stond, en geduld in dorheid niet juist de ware weg ware, zoetheid en geestelijke vertroosting in te oogsten; — verontrust te worden wijl wij bevinden, dat de geneesmiddelen, die wij voor onze fouten gebruikt hebben, niet werken gelijk wij verwacht hadden, vergetende, dat zij tijd behoeven en dat wij dikwerf geheime beletselen in den weg stellen. Bij deze verschijnselen mogen wij nog eene soort van knorrig klagen voegen over het gemis van geestelijken voortgang, als behoorden wij heiligen te worden in ééne maand.
Al deze gevaarlijke verschijnselen van ongeduld met ons zeiven, komen uit oen der vier volgende oorzaken voort, en het is daar, dat wij ze moeten opzoeken en dooden in het nest, alvorens zij in staat zijn te vliegen. In waarheid zij zijn roofvogels voor ons geestelijk leven. De eerste oorzaak is eigenliefde, die niet in staat is de teleurstelling te dulden, dat wij ons zeiven uit tijden van beproevingen niet te voorschijn
172
zien treden schoon, ongebogen en bewondering waardig. De tweede is gebrek aan nederigheid, waardoor wij onze eigen wezenlijke geringheid niet waardeeren, noch begrijpen welke krachteloosheid onze vroeger bedrevene zonden na zich slepen. De derde is het gemis aan ware schatting der groote moeilijkheden van het geestelijk leven, en bijgevolg van de noodzakelijkheid, volkomen te breken met do wereld en vormelijk hare grondbeginselen af te zweren, alvorens wij ons zeiven werkelijk aan God kunnen geven. De vierde oorzaak is een halstarrige weerzin om door het geloof te wandelen. Wij morren daaronder. Wij behoeven, de natuur behoeft, de eigenliefde behoeft, kortom alles, behalve het geloof zelf, voelt behoefte — te zien, te weten, zeker te zijn, te beredeneeren, en voor vast te verzekeren, dat het welslagen onvermijdelijk is.
Geduldig te zijn met zich zeiven is eene bijna onberekenbare zegening, en wanneer wij do on-middelijke aanraking Gods uitzonderen, die sommige zielen geheel op eens innerlijk maakt, de kortste weg tot verbetering zoowel als het snelst werkend middel waardoor een inwendige geost in ons kan gevormd worden. Het kweekt belangstelling en zachte manieren aan jegens anderen. Het doet in ons de neiging slijten anderen te bevitten, wegens het blijvend bewustzijn onzer eigen onvolmaaktheden. Het verscherpt ons begrip onzer diepste afhankelijkheid van God en van de genade en brengt in ons tevens een effenheid van gemoedsgesteltenis en eene gelijkheid van geestesstemming omdat het ten eenemale eene
173
krachtsinspanning maar eeno rustig volgehouden krachtsinspanning is. Het is een voortdurende bron van daden der meest echte nederigheid. In éen woord, daardoor oefenen wij invloed op ons zelven uit van buiten, als waren wij het niet zelf maar de meester van ons zelven of de beschermengel van ons zelven. Wanneer dit voltooid is in het uiterlijk zoowel als in hot innerlijk leven, wat blijft er dan nog over om volmaakt te zijn?
Daar zijn verschillende middelen, waardoor wij het geduld met ons zelven kunnen aankweeken. Dikwijls herhaalde meditatie over onze eigen nietigheid is eeu groot nnipmiddel daarvoor, en vooral het aandachtig stilstaan bij zekere geringheid, laagheid of misslag van ons vroeger leven, waarvan de beschouwing zonder gevaar kan worden ondernomen wegens de innerlijke walging en vernederende schaamte, welke de bijzonderheden van zulke laagheid in ons doen ontwaken. Als wij hooren van de een of ander groote misdaad, kunnen wij bedenken, dat wij zelven die konden gepleegd hebben of misschien nog erger, hadde de genade ons daar niet voor bewaard. Wij moeten ook zorgzaam zijn bij het naderen ter H. Biecht, en in de voorbereiding daartoe, ten einde niet de misnoegdheid over ons zelven verkeerdelijk aan te zien als een wezenlijk berouw; en eindelijk, wij kunnen volharden in het vragen om geduld op bijzondere wijze na het ontvangen der H. Communie. Wij moeten trachten, en dit is zeer moeilijk, doch met den tijd winnen wij onzen weg door moeilijkheden,
174
ons te verheugen over alle ontmoetingen, die ons onze behoefte aan genade en de mogelijkheid van vreeswekkende zonden, welke wij altoos met ons dragen, aantoonen. Ook moeten wij niet te haastig zijn vroeger bedrevene zonden te vergeten en ons een weg te banen in den zonneschijn. Indien God ons een besef van zonde geeft, dat ons volkomen nederdrukt, laten wij dit besef liefhebbend waardeeren en voortwankelen onderden last. Gezegend is elke last, hoe overstelpend ook, die God zoo goed is geweest met eigen hand op onze schonderen vast te hechten. In éen woord, geduld met zich zeiven is bijna eene voorwaarde van geestelijken voortgang, en de H. Catharina van Genua is de H. Patrones daarvan.
Van het geduld met ons zei ven moeten wij overstappen tot de bespreking van het geduld met onzen zielsbestierder. Geduld hebben met overheden, behoort tot het wezen der godvruchtige gehoorzaamheid; en een zielsbestierder is zooveel als een overste zonder de ontzag inboezemende kenteekenen van gezag; doch onze gehoorzaamheid aan hem heeft en moet zijn grenzen 'hebben en wij kunnen haar op zekeren dag op een ander overdragen zonder zonde, zoo niet zonder onberadenheid.
Welnu eerst cn voor alles moeten wij ons verstand onderwerpen aan onzen zielsbestierder en dit op velerlei wijze en onder vele verschillende omstandigheden. Hij verschilt dikwijls met ons in onze eigen zienswijze omtrent ons zeiven, en stelt weinig prijs op hetgeen wij zeldzaam en kostbaar wanen. Hij houdt ons terug t.ls wij
175
er voor zijn voorwaarts te ijlen en hij prikkelt ons aan, wanneer wr wenschen neder te zitten, te rusten en het gedcht te bewonderen, voor welks aanschouwing wij nu zoo hoog geklommen zijn. Hij houdt staande, dat dit of dat, waar wij veel gewicht aan hechten, eene begoocheling is; en hij wil maar niet met ons instemmen, dat deze of gene inderdaad onze heerschen-de hartstocht is. Hij verandert onzen regel en wij denken, dat hij eene ernstige vergissing omtrent ons begaat, en terwijl wij hem eene vermeende ingeving in al hare bijzonderheden beschrijven, ziet hij koel en verstrooid voor zich en als wenschte hij, dat wij maar heengingen. Het is voorzeker een ruim gebied, waarop ons verstand hier het geduld kan oefenen.
Do onderwerping van den wil is niet minder vermoeiend. Hij dwarsboomt onze begeerten, en geeft ons geen redenen daarvoor dan zijn eigen wil, zoodat er vele dingen zijn, welke wij ons berouwen hem ooit gevraagd te hebben. Hij verbiedt ons gestrengheden en buitengewone Communiën, noch wil hij met ons spreken zoo dikwijls wij het wenschen, of zoo langen tijd als onzo eigenliefde het billijk oordeelt voor personen van zooveel behing voor de Kerk als wij zijn. Hij wil ons de boeken niet laten lezen, die wij wenschen te lezen en hij is tergend langzaam in het nemen van besluiten op vragen, welke wij hem hebben voorgelegd. Als de eigen wil dit alles geduldig heeft doorloopen, zal hij dan nog verre zijn van die tamheid, die voorde christelijke gehoorzaamheid vereischt wordt?
176
Wij moeten ook geduldig met hem zijn als hij ons klaarblijkelijk tracht to kastijden. Dit is niet zoo moeilijK omdat het meer rechtstreeks geschiedt. Hij kastijdt ons door ons de H. Absolutie te geven zonder een woord er bij te zeggen, wanneer wij een onderhond hadden verwacht en vol zijn van woorden, die wij behoefte gevoelen uit te spreken maar zoo, dat wij tevens den schijn aannemen alsof hij ze ons ontlokte. Hij kastijdt ons, door ons ter H. Communie te zenden zonder absolutie en door overigens te lachen met onze angsten; door ons hard toe te spreken met blijkbare overdrijving en door ons aan eentonige verstervingen te houden, die lang opgehouden hebben verstervingen te zijn, totdat wij bijna afgetobt zijn, met andere woorden totdat zij andermaal verstervingen zijn geworden maar van een beter en meer doodend soort.
Doch het is een zwaarder taak geduldig met hem te zijn, wanneer wij in twijfel verkeeren, half vermoedend, dat hij ons kastijdt en toch niet geheel zeker of het geen traagheid of onverschilligheid van hem is. Dit heeft plaats, wanneer hij, bijna met toeleg, geen bflang in ons schijnt te stellen en ons behandelt als verveelden wij hem, of als hij ons tegenspreekt, onderbreekt en ons opzettelijk verkeerd schijnt te verstaan. Op andere tijden zegt hij, dat hij onze zaak volkomen vergeten heeft en verzoekt ons het geval op nieuw te vertellen en het schijnt alsof hij zich geen moeite gaf ook zelfs dan te luisteren. Op een anderen tijd spreekt hij zich zei-
177
ven tegen, beveelt geheel andere dingen en geeft een tegenovergestelden raad weken lang. Dan weer geeft hij ons bedektelijk te verstaan, hoezeer hij wenschte, dat wij hem verlieten en de leiding van een ander zochten; en als wij weigeren dit te doen getroost hij zich ons te honden met een vermoeid en onoplettend uiterlijk.
Doch hij kan ons geduld nog zwaarder op de proef stellen. Hij kan zijn en is dikwijls volkomen in zijn onrecht. Ongeduld, onvriendelijkheid en lichtgeraaktheid zijn altijd fouten, welk bedrag van verzachtende omstandigheden daarvoor ook moge pleiten. Hij kan schuldig zijn aan toevallige daden van wezenlijke liefdeloosheid; en op andere tijden kan hij beroofd zijn van de genade onze zwakheden te verdragen en deel te nemen in onze smarten. Daar kunnen zich gevallen voordoen, dat het een plicht voor hom wordt zich in te spannen en zorg te getroosten voor ons, en hij weigert dit te doen. Of hij kan ons driftig te gemoet treden met de noodlottige straffe onze leiding aan ons zelveu over te laten, omdat hij ons betrapt heeft toen wij het bestier over ons zelf in handen namen, terwijl wij dachten, dat hij niet naar ons luisterde en ons vergat ofschoon hij intusschen voor ons bad en het H. Misoffer voor ons opdroeg. In al deze dingen handelt hij duidelijk verkeerd en toch moeten wij geduld met hem hebben. Indien de leiding der zielen geheel en al eene bovennatuurlijke zaak ware, dan zou het geduld ons gemakkelijker vallen omdat het met meer waardigheid zou zijn bekleed. Doch met de groote menigte van
12
178
biechtelingen en ziclsbestierders, is de geestelijke leiding, en moet zij zijn, en moet zij nooit voorgeven niet te zijn bijna evenzeer natuurlijk als bovennatuurlijk.
Wij hebben nog te spreken over geduld te hebben met God. Het woord zelf klinkt vreemd. Laat het geen al te gemeenzame of oneerbiedige gedachten in ons kweeken. Het is een zeer ernstige zaak en moet met den diepsten eerbied aangeroerd worden, gedachtig, welk een oneindige majesteit en ondoorgrondelijke aflating het is, waarover wij in al onze nietigheid wagen te spreken. Herhaaldelijk heb ik gezegd, dat het iets ontzagwekkends is met den almachtigen God omgang te hebben. Zijne gunsten zijn onze vreezen. Evenwel laat ons hieraan denken met de innigst kinderlijke en vertrouwende liefde. Mochten wij altijd eerbiedig over Hem kunnen spreken, wien wij veel meer doen dan vreezen of beminnen, wien wij aanbidden als onzen God!
God verwaardigt zich op vorschillende wijze het geduld op de proef te stellen van ons, die stof en asch zijn; en sommigen dezer beproevingen zijn eigenaardig aan of behooren hoofdzakelijk tot het geestelijk leven. Met zijne gewone voorzienigheid, de wogen zijner rechtvaardigheid, en de duisternis zijner raadsbesluiten houden wij ons gevolgelijk nu niet bezig: zijne majesteit is aanbiddelijk, zijne heerlijkheid ondoorgrondelijk in al deze zaken. In het geestelijk leven gewaar-digt Hij ons geduld eerst en vooral te beproeven door zijne bedaardheid. Bedaardheid is het
179
groot eigenaardig kenmerk van den Schepper, wanneer wij Hem van den kant der schepselen beschouwen. Ware het niet ter oorzake zijner bedaardheid, waar zonden wij dan reeds sinds lang geweest zijn? Wij vergeten dit, wanneer zijne bedaardheid ons ongeduldig maakt. Hij is langzaam, wij zijn haastig en overijlend. Dit komt omdat wij er maar voor een tijdlang zijn eu Hij is geweest van eeuwigheid. Aldus werkt de genade voor het meestendeel langzaam; do versterving duurt zoolang als het slechten van een berg, en het gebed als do groei van een ouden eik. Hij werkt stukje voor stukje en kalm en krachtig bereikt hij zijn doel, doch met acne bedaardheid, die ons geloof op de proef stelt, wijl zij een zoo groot geheim is. Wij moeten ons hechten aan deze hoedanigheid Gods bij onzen groei in heiligheid. Zij moet én het voorwerp onzer vereering èn ons voorbeeld tevens zijn. Daar is iets zeer ontzagwekkends in de uiterste bedaardheid van God. Laat zij onze zielen overschaduwen, maar niet verontrusten.
Hij beproeft ons ook door zijne verborgenheid en de ondoordringbare duisternis, waarin Hij bijna al zijne bovennatuurlijke ondernemingen verbergt, zoowel in do H. Sacramenten als daar buiten. Gelijk de H. Schrift zegt: Hij is een God, die zich verbergt. Indien wij Hem kondou zien, zoo spreken wij, dan zouden wij Hem blijde volgen! Waren wij er maar zeker van, dat Hij het is! M aar wij kunnen Hem niet zien. Dikwijls zonde Hij zich ook niet kunnen vortoonen aan ons, indien Hij het wilde. Dat wil zeggen
180
zijno barmhartigheid zonde het niet knnnen, want dat gezicht zonde ons dooden. Duisterui s is goed voor ons, wanneer het licht ons blind zou maken. Doch werp een oogslag over de oefeningen, beproevingen, bekoringen en wisselingen van het geestelijk leven en welk een gewin schijnt het voor ons te zijn, indien wij Hem slechts konden zien! Het is zoo niet. Het beste is zooals het is. Het raadsel is ons leven. Wij moeten daar geduld mede hebben. Somtijds schijnt Hij veranderlijk en onbestendig. Hij laat do maan tnsschen de drijvende wolken des nachts zijn zinnebeeld zijn. Hij lokt ons op eenen weg en verlaat ons dan juist, waar deze zich in tweetin splitst. Hij toont zijn gelaat, en dan verbergt Hij het. Wij zien het voor een oogenblik en het is verdwenen, alvorens wij de uitdrukking daarvan hebben waargenomen. Of wel het licht behaagde ons zoo, dat wij niet omzagen naar de donkere voorwerpen, welke het wilde verlichten. Waarom weeft Hg zijn licht en donker voor ons zoo geduriglijk dooreen? Somtijds brengt Hij ons in verwarring omtrent zijn wil. Hij laat halve woorden neervallen in ons hart. Hij zendt ons iets, wat op eene leiding gelijkt, maar het niet is. Hij neemt een schijn aan, gelijk onze Heer deed, toen Hij don schijn aannam alsof Hij het scheepje wilde voorbijgaan in dien stormigen nacht op het water. Hij laat ons wanen, dat Hij zich zeiven heeft tegengesproken, Hij, die eeuwige waarheid, onveranderlijke eenvoudigheid is. Hij neemt den schij a aan als ware Hij bezig ons te lokken en over te halen ons zeiven aan Hem toe te ver-
181
trouwen, en dan, als maakte Hij ons verwijtingen en als ging Hij heen, alsof wij Hem belee-digd hadden; of wel Hij verandert zijn gelaat en werpt ons in gevangenis en maakt slaven van ons, als ware het uit verachting van onze edelmoedigheid; als ware het beste, wat wij deden, eene beleediging voor Hem, gelijk het ook zijn zoude, deden zich niet de oneindigheid van zijn verbazend medelijden gelden. Nu eens is Hij de toegeeflijkste der Vaders, op een anderen tijd is hij de minst verdraagzaamste der meesters; nu eens de geduldigste der leeraren en dan de scherpste der berispers; hier is Hij de gena-digste der vorsten, daar de meest eischende der dwingelanden; nu bijna een klager bij onze men-schelijke harten en straks de meest wraakzuchtige der vervolgers. G-ij moogt schijnen gelijk Gij wilt, o genadigste Heer! niets anders willen wij van U gelooven, dan dat Gij een oneindig goede God zijt, in uwen toorn der barmhartigheid indachtig, en zoo onveranderlijk een Vader als Gij eeuwig zijt God!
Zijn kastijdingen ook stellen ons geduld op de proef. Niet slechts omdat zij nooit wezenlijk licht zijn, want Hij straft nooit te vergeefs, maar omdat zij onverwacht zijn en onvereenigbaar schijnen met hetgeen wij gehoord hebben; en zij schijnen ongeëvenredigd aan zulke kleine misslagen. Want indien Hij ons liefkoost als wij groote-lijks hebben gezondigd, en ons alles kwijtscheldt zelfs wanneer wij wenschten gekastijd te worden, waarom moet dan voor eene kleine ongetrouwheid of een bijna natuurlijk gebrek, de
182
trage, doordringende, geregelde geeseling zoo lang duren? Vergeet Hij, dat wij schepselen zijn, gemaakt van leem en dat, indien Hij daaraan niet denkt, ons zal breken? De een of andere kastijding, welke van zijne gewone vrijstellingen sobijnt tiiigesloten, stolt ons geduld op de proef en is bijzonder zwaar te dragen. In zake onzer gebedsverhooring zijn wij eveneens bet spoor bijster. Verboort Hij ons niet dan kwijnt ons geloof. Indien Hij het wel doet, dan is het antwoord gelijk Hij zelf; het is langzaam en duister en een raadsel. Somtijds is het alsof Hij in kwaadheid antwoordde en ons bij ons woord hield, cp een vreemde wijze voor een Vader. Ten laatste verlaat Hij ons. In alle gevallen zou er hier geen verbijstering zijn, ware het ons niet gezegd, dat dit juist het uur is van zijn bijzondere en ondersteunende genade, 't Is vreemd! Want het is alsof een berg neervalt op onze harten. Hot wrong een kreet zelfs nit het stilte lievend Hart van onzen eeuwig geprezen Verlosser aan het kruis.
Zal ik dan zoggen, zijt geduldig met God? Beter zeggen wij: Laat ons aanbidden geljjk voorheen; want is Hij niet nog God?
Daar zijn verschillende wijzen, waarop wij misdoen tegen deze verhevene oefening des gedulds. Vooreerst door onbesuisdheid in het gebed, door vermetele klaagwoorden, alsof God ons beleedigd hadde of alsof Hij daarvan hield, en her, maar een ieder vrijstond met Hem te durven zijn als Job eertijds en zijn hart te ontboezemen in dergelijke bittere brandende woorden, waardoor
183
God op gehéimzinnige wijze verstond, dat hij zicb gerechtvaardigd bad. Of ons ongeduld kan zich toonen door een onbescheiden en onmatig streven naar deugd, een gulzige begeerlijkheid naar genade en eene gekwetste ijdelheid wegens dagelijkscbe onvolmaaktheden. Dat maakt ons grillig en weifelend. Wij geven het gebed er aan, omdat het antwoord daarop zoolang uitblijft. Wij worden de H. Sacramenten moede, wegens hunne eentonigheid. Wij veranderen onze geestelijke oefeningen, omdat zij geone wonderen hebben uitgewerkt. Wij later, de geneesmiddelen staan omdat de gezondheid niet onmiddelijk gevolgd is. Alle ongetrouwheid is ongeduld met God. Zoo bezoedelen wij onze verstervingen daardoor. Wij beginnen ze op aansporing; wij beoefenen ze zonder matigheid; en laten ze achterwege omdat wij lauw zijn geworden en niet houden van de moeite. Op gelijke wijze doet zich een goed werk aan onzen geest op; wij stieren één schietgebed ten hemel veel meer vol eigen wil dan vol zuiveren ijver; en wij beginnen bet werk maar terstond zonder gebed of raad of overleg. Wat wonder als wij bet half voltooid laten liggen ? Is niet de aarde rondom ons geheel vol van deze dwaasheden van aandrang, van ongeduld en invallenden luim, die wij zeiven hebben opgesteld te midden der zwijgende verwondering van medelijdend toeziende engelen ? Wij geven ons zeiven roepingen en dan veranderen wij ze weer. Wij zei ven vertrouwen ons zendingen toe, kwellen ons zeiven door verme-nigvukliging onzer verantwoording en zenden ons
184
zei ven als gezanten zelfs naar het einde der aarde. Wij kunnen moeilijk smarten troosten of rampspoeden lenigen, doch daar is iets ongeduldigs daarin. Wij bidden God dagelijks »leid ons niet in bekoring,quot; evenwel stellen wij ons zeiven dagelijks in gevaarlijke gelegenheden, welke wij bijna buiten adem bereikt hebben, Hem verre achter ons latend, die niet haastig zal zijn op zijnen weg.
Maar welke zijn de geneesmiddelen hiervoor? Wij moeten God bestudeeren. Wij moeten den geest zijner wegen indrinken. Wij moeten God beminnen, vurig, innig, tot den dood. Doch wij moeten Hem vreezen evenzeer met een onuit-sprekelijke, vernederende, aanhoudende vreeze. Vrees moet er kloppen in ons bloed en trillen in onze ledematen en ons langen tijd doen stamelen en ons ter neer slaan. O hoe zullen wij God beminnen indien wij Hem aldus vreezen! Prachtige vrees! Gij zijt eene gave des H. Gees-tes ! Wij moeten wachten op God, langen tijd, zachtaardig, in wind en regen, in donder en bliksem, in koude en duisternis. Wacht en Hij zal komen. Hij komt nooit tot diegenen, die niet wachten. Hij gaat hunnen weg niet. Wanneer Hij komt, ga met Hem, maar ga langzaam, ga een weinig achter Hem; wanneer Hij zijne schreden versnelt, zijt er wel zeker van alvorens gij de uwe sneller zet. Doch als Hij zijne schreden vertraagt, vertraag de uwen op eens, en zijt niet slechts bedaard maar stil, zeer stil, want Hij is God.
HOOFDSTUK X.
MENSCIIELTJK OPZICHT.
Ons toeleggen op het geestelijk leven, is ons zeiven stellen buiten de harmonie der wereld rondom ons heen. Wij komen in strijd zelfs met vele dingen, die beimnnelijk en liefdewaardig zijn en waarvoor wij, als zijnde natuurlijke deugd, niet geheel en al zonder genegenheid kunnen zijn. Wij leven in eene andere wereld, hebben andere belangen en spreken eene andere taal en die beide werelden laten zich niet vermengen. De genade houdt ons in do eene, de natuur trekt ons neder, naar de andere terug. Dit is het geheim der onmetelijke kracht, welke het menschelijk opzicht over ons heeft; en van de drie gesteltenissen, die den geregelden toestand van hot geestelijk leven vormen, is vermoeienis de eene, die ons het meest blootstelt aan zijne aanvallen. Wij zijn moede van innerlijke dingen en verzwakt door langdurigen strijd en een krachtige uitval van een vijand, die ons nadert ouder bevriende vlag, is meer dan wij in de meeste gevallen kunnen wederstaan. De goede geest dan, die de trouwe wachter onzer vermoeienis zoudo zijn, is de tegenwoordigheid Gods, of de enkelheid van doel of eenvoudigheid, doch wat ik louter onder den naam, afwezigheid van menschelijk
186
•opzicht verkies aan te duiden, omdat geen woord zoo nauwkeurig dezen geest sctijnt te beschrijven, als de ontkennende benaming daarvan.
Daar is veel te zeggen over het inenschelijk opzicht. Het is eene kwaal, die het scherpst gevoeld woord door godvruchtige personen en in vergelijking zeer weinig gevoeld wordt door anderen. Het schijnt meer een dampkring dan iets anders en kan moeilijk bestraft worden in bepaalde daden. Doch bet is iets, waa,rover geen twijfel kan bestaan. Wij hebben een onfeilbaar bewustzijn daarvan. Het geeft onloochenbare bewijzen van zijn eigen bestaan. Het verwoest allo vrijheid en wordt de bepaalde tyran van eens menschen leven. En toch als wij het wel beschouwen. dan kan er niets onverstandiger zijn, dan onze onderwerping daaraan. Want wij hechten weinig of geen waarde aan de onderscheiden meeningen van afzonderlijke personen; en als het oordeel in ons voordeel luidt, dan kan het ons geen goed doen, evenmin tenzij het waarheid bevat, kan het ons eenig redelijk genot verschaffen. Inderdaad do kracht daarvan ligt geheel en al in het vooruitzicht en niet in het oogenblik-kelijk bezit. Evenwel is die kwaal bijna algemeen en moet behandeld worden als een dei-lastigste zaken van het geestelijk leven. Let eens op iemand, die geheel en al onder hare heerschappij staat. Bespied hem in gezelschap, en in hot openbaar leven, of in den kring zijner familie, of in do vertrouwelijkheden der vriendschap of in den biechtstoel en in het onderhoud met zijnen zielsbestierder of zelfs met God in het
187
gebed, of in volslagen eenzaamheid. Het is alsof de alomtegenwoordigheid Gods geheel rondom hem nitgewischt en een ander machtig oog op hem gevestigd ware, hem bestierende met eene kracht als die van het zonnelicht en in hem ten allen tijde een bijna onnatuurlijke onrust veroorzakend.
Het is niet moeilijk de kwade gevolgen in te zien, dezer ellendige wereld-tegenwoordigheid; van dezen geest, die alle menschen samenvat in een oog en zijne verbazende betoovering neerwerpt op onze zielen. Hij is oorzaak, dat de menschen valsch en onoprecht zijn in hunne weder-zijdsche betrekkingen en onbedacht handelen met anderen. Hij doodt alle edelmoedige vervoering zelfs voor naastenliefde of boetvaardigheid. Hij plaatst den mensch onder de dwingelandij van den spot, die een soort valsche godheid voor hem wordt. Hij is het tegenovergestelde van volmaaktheid en zoolang bij in kracht is, maakt hij deze onmogelijk; want hij is altijd bezig ons at te trekken van God en naar de schepselen heen. Een broedsel zonden van verzuimenis, geboren uit schaamte en de vrees van uitgelachen te worden, volgt hem, waar hij gaat, cn een ander gebroed van zonden in bedrijf, ontstaat uit de begeerte om te behagen. In verloop van tijd, en dat verloop gaat niet langzaam, vestigt hij zich als eene tot gewoonte geworden verstrooiing in gebed en overweging; en wat het onderzoek des gewetens aangaat, dit meest degelijke der geestelijke oefeningen, schijnt bijna voedsel te verschaffen aan de vraatzucht van het menschelijk opzicht.
188
Zoo kwaad het is, even ellendig is het. De last der gestrengheid der karthuizers zoo gemakkelijker te dragen zijn. Geen slavernij is meer verlagend en ongelukkig. Wat een ellende, beschaamd te zijn over onze plichten en onze beginselen ! Wat een ellende, dat iedere daad een vlek op zich of een bederf in zich zonde dragen! Wat een ellende ten laatste, en dat moeten wij onvermijdelijk, dezelfde zaak te verliezen, waarvoor al onze offers zijn gebracht, de achting jegens anderen! Ellende van alle ellenden, aldus te verliezen de achting voor ons zeiven! De godsdienst, die onze vrede moest zijn, wovdt onze marteling. Zelfs de Sacramenten hebben een gevoel van onvolledigheid aan zich, als ontvingen wij ze niet, en wij ontvangen ze ook niet op de rechte wijze; en onze gemeenschappelijke beraadslaging met onzen zielsbestierder die genezend moest zijn, wordt vergiftigd door dezen geest. Zeker wij moeten trachten tot op den bodem der zaak door te dringen en do verschillende gedaante, waaronder zich deze kwaal van godvruchtige zielen voordoet, bestudeeren. Een algemeene wensch te behagen, zich veel moeite geven in bijzondere ondergeschikte dingen ten einde te behagen, kasteelen bouwen in oe lucht en inbeeldingen van heldhaftige daden, het herdenken van de loftuitingen ons geschonken en het toegeven aan neerslachtigheid, wanneer wij gelaakt worden — al deze dingen zijn openbaringen van dit afschuwelijk menschelijk opzicht.
Het menschelijk opzicht is niet zoo zeer een bijzonder gebrek, als wel eene wereld van gebre-
189
ken. Het is de dood van allen godsdienst. Wij zullen er nooit een voldoenden afschuw van hebben, zoolang wij niet toegeven, dat deze harde woorden geene overdrijving bevatten. Laat ons daarom de plaats beschouwen, die het in den groeten strijd tusschen goed en kwaad inneemt. Eerst en voor alles laat ons zijn ontstaan schetsen; want dit is een moeilijk vraagstuk, wanneer wij nagaan hoe wij altijd in het bijzonder elkander wantrouwen. De bijzondere taak der Christenen is de werkelijke voorstelling te leveren van de onzichtbare wereld. Zij hebben een andoren maatstaf van goed en kwaad dan de beminnaars dezer aarde. Zij leven onafscheidbaar gemengd met de kinderen der wereld, als men-schen die dezelfde taal spreken doch verschillend in beteekenis, en de verwarring en het blijkbaar bedrog wordt eiken dag erger, en do wereld, de eigenaar van het grondgebied of zijn huurder, boozer en boozer, en geneigd, ondanks haar hooghartige leer van verdraagzaamheid, hen allen, die zich aldus vrijwillig in tweedracht stollen met den openbaren vrede, te vervolgen. De men-schen voelen , dat godvruchtige personen het rechte voor hebben, en juist daarom willen zij het feit niet flink in de oogen zien en zich er aan onderwerpen. Zij voelen het, omdat zij gevoelen niet onverantwoordelijk te zijn. Evenwel maken zij zich toornig over de oordeelen van God en zijn onophoudelijk tusschenbeiden treden. Zij maken zich toornig om de bestaande wijze, waarop Hij zijn vonnissen velt en zijn eigen tijd kiest om zijn beslissingen uit te voeren. Alzoo,
190
niet in staat zijnde het zonder rechterlijke macht te doen, smelten zij den drievuldig persoonlijken God samen tot eene ambtsverrichting, eene oorzaak, een algoddelijke vloeistof of een werktuigelijke kracht en brengen do rechterlijke macht over op menschen in een lichaam. Dit schijnt de som te zijn van het menschelijk opzicht in den geest. De menschen, in alle geslachten, morren onder Gods rechterlijke macht. Het schijnt, wegens deze morzucht, alsof het een der meest onuitsprekelijke zijner barmhartigheden was, dat Hij zijne rechten op het laatste oordeel toevertrouwde aan onzen Heer als Mensch, en dat Christus uit kracht zijner H. Menschheid onze rechter zoude zijn. Van een menschelijk gezichtspunt beschouwd, kan men zeggen, dat dit overbrengen der rechterlijke macht door de menschen op zich zelven, wonderlijk gewerkt beeft. Maatschappelijke troost, een maatstaf van dragelijke zedewetten en in het algemeen, wat wij voor den oogenblik levensgemak kunnen noemen, zijn daaruit voortgekomen. Het veroorzaakt eene zekere mate van persoonlijke ellende want zijn toeziend-bestuur is wreed en ruw en de gedingen van zijn rechtshof zijn onvriendelijk eu van do Draconische school. Doch de menschen hebben eene vergoeding hiervoor, wijl het ten laatste hnn onbetwist het geheele gebied dei-gedachte overgeeft. Onder het bestuur Gods waren de gedachten daden en werden als zoodanig onderzocht en schuldig bevonden. Zij leverden de overvloedigste stof voor zijne rechtbank en waren juist de oorzaak, waarom zijn rechts-
191
gebied zoo zwaar drukte op de ziel. Nn is dit alles vrij. Laster, eerrooving, haastige oordeelvellingen, spijtige aanmerkingszncht, — zij slaan ons terneder als zij onze uiterlijke daden treffen; doch in gedachten mogen wij zoo laag zijn als wij verkiezen en toch door de zalen der wereld-lingen wandeleu met een trotsch oog en opgeheven hoofd.
Geen wonder, als eenmaal het menschelijk opzicht zijn plaats hoeft ingenomen onder de machten der wereld, dan moet het een bijzondere verwoesting veroorzaken in den godvruchtigen geest en daar een erger kwaad en grooter ellende worden dan ergens anders. Inderdaad het is zelf een soort onecht namaaksel van den godsdienst. Want wat is godsdienstigheid, tenzij de gevoelde tegenwoordigheid van God en godsdienst is de vereering van Hem. In den godsdienst is de tegenwoordigheid Gods onze dampkring. Sacramenten, gebed en versterving en al de oefeningen van het geestelijk loven zgn zoovele aangewezen gelegenheden, niet slechts om ons die tegenwoordigheid levendig voor den geest te stellen, maar om haar wezenlijk over te brengen in ziel en lichaam beiden. Do ademhaling onzer zielen hangt daarvan af. Zij brengt een zeker soort karakter, een eigenaardig af beeldselvoort, dat gemakkelijk te herkennen is; een bovennatuurlijk karakter, dat andere menschen bezielt met ontzag, liefde, haat of verachting, overeenkomstig de verschillende gezichtspunten, waarvan zij het beschouwen. Voor de zuiveren van geest is zij de grootst mogelijke mate van geluk
192
op aarde; want zij stort ons een zeker wonderbare niet redeneerende zucht in voor eene andere wereld, als zijnde liet geloof het aanschouwen van Hem, die onzichtbaar is. Evenwel is het zich nauwelijks bewust, wat het is, dat het ziet. Welnu, is het menschclijk opzicht volgens zijn eigen wjjze van doen niet eene eenvoudige nabootsing en een spotbeeld van dit alles ? Iets, wat het onderneemt elke verrichting te vervullen voor do wereld, welke de tegenwoordigheid Gods vervult voor de verlichte ziel? Het is inderdaad een heidendom des geestes.
Het is de gelijkenis op een valschen godsdienst, die het menschelijk opzicht zoo bijzonder gevaarlijk maakt. Hot verschrikt ons niet door eenige grofheid. Integendeel het drijft de zonde in het verborgene terug. Niet, dat dit wezenlijk gunstig is voor de goede belangen der menschen, want zekerlijk, de doodelijkste zonden groeien het best onder dekking. Het verwart de grenspalen tusschen zich en de openbare meening en geeft voor, een verbond te zijn tusschen voorzichtigheid en bescheidenheid. Dit is eene krijgslist, waartegen men op zijne hoede moet zijn. Want de openbare meening is binnen hare grenzen eene wettige macht; en hij, die omdat hjj godvruchtig is, als beginsel zoude vaststellen, nimmer de openbare meening te zullen ontzien of zich daardoor te laten besturen, zou den weg banen voor de zegepralen der misleiding. Niets kan vreemder zijn aan de gematigdheid der Kerk. Er bestaat een groot verschil tusschen datgene, wat mijne medeburgers van mij verwachten en
193
bij voorbaat toonen van mij te verwachten, terwijl zij de beweegredenen opgeven, waarom zij znlks verwachten; en tusschen de bedilzucht, die zij kunnen toepassen op mijne daden en het verrichten daarvan, veeleer uit eerbied voor die bedilzucht dan wel uit eerbied voor Gods wenschen. Ik mag zeer onverschillig zijn voor do aanmerkingszueht, terwijl ik gehouden ben de verwachting, die men van mij heeft te eerbiedigen. Daarenboven het meuschelijk opzicht belet, dat do daden, die goed zijn in hun wezea, bovennatuurlijk worden. Het doodt de zenuw der bedoeling; doch het geeft ons niet zulk eene smartelijke waarschuwing als do zenuw doet eener tand, die wegsterft. Het is gelijk aan een worm binnen in een noot, het vreet den kern van onze beweegreden weg en laat do vracht aan den boom hangen oven schoon als vroeger. De godsdienst is zoozeer eene zaak van beweegredenen, dat dit gelijk staat met zijn volslagen vernietiging en dewijl het meuschelijk opzicht een rechtsteeks verkeerde beweegreden in de plaats stolt van de goede, verwoest het op de noodlottigste wijze het geestelijk leven. Het is dus een der volkomenste werktuigen, welke do bedorven natuur den duivel in handen geeft en ter zijner beschikking stelt tot verderf der zielen. Wat kan er hatelijker zijn dan dit, en wat meer afschuw waardig in de oogen van God. Een spotbeeld van iets is altijd hatelijk en wel hatelijk in evenredigheid dei-schoonheid en waardigheid van hetgeen bespot wordt; en gelijk wij gezien hebben, liet meuschelijk opzicht is een spotbeeld van de tegen-
13
194
woordighcid cn de rechterlijke macht van God.
Weinigen, zoolang zij niet ridderlijk tot God terngkeeien, zijn zich bewust, hoe volkomen zij de slaven dezer ondeugd zijn. Dan komen zij tot het bewustzijn daarvan en zien hoe het hun in het bloed zit als ware het hnn leven en hun eigen wezen, een onverklaarbare en onoverwinnelijk levende zaak. Het ontstaan daarvan is een geheim, waarvoor wij slechts eene leerwijze kunnen uitvinden. Niemand kan voorzeker verhalen hoe het ontstond of wanneer of waarom; het is als eene uitwaseming geweest der bedorven menschheid, do verspreiding in stilte eener pestziekte, die geen uiterlijke verschijnselen heeft. Daar is geen klasse der maatschappij, welke het niet heeft overmeesterd, geen hoekje van het bijzonder leven, waar het niet is binnengedrongen, geen kloostercel, wier lucht niet bezwangerd is met dien vergiftigden invloed. Het evenaart aan hetgeen de godgeleerden noemen de veel-tegen-woordigheid van satan. Do kracht daarvan is zoo groot, dat het Gods geboden en do voorschriften zijner Kerk, ja des menschen eigen wil kanover-winnen, welke laatste overwinning zelfs de genade en de versterving moeilijk vinden te voltooien. liet schijnt aan te groeien met de beschaving en met do uitbreiding aller middelen van verplaatsing en openbaarheid. In de nieuwerwet-sche maatschappij maken de menschen het tot een stelsel, erkennen het als eene macht, handhaven zijne eischen en straffen hen, die hunne onderwerping weigeren. God is een gewezen koning onder ons, wettig misschien doch afgezet.
195
't Is al veel indien wij Hem in zijn eigen koninkrijk een huis bouwen met handen gemaakt, opdat Hij daarin kunne wonen, maar zich binnen denrs boude. Voorzeker indien de duivel bet menschelijk opzicht niet op onnatuurlijke wijzo heeft geholpen, dan heeft hij ten minste al zijn krachtsinspanningen vereenigd tot do uitbreiding en het welslagen daarvan. Hij is nooit meer een vorst dan wanneer bij zich vernedert do zendeling te zijn van het menschelijk opzicht.
Werp een oogslag in uw eigon ziel en zie hoeverre deze macht U aan zich onderworpen heeft. Is daar een hoekje in geheel uw wezen, waarin gij zonder lastig gevallen te worden, kunt nederzitten en verscbe lucht inademen? Is daar eenige oefening hoe godvruchtig, eenige bezigheid hoe heilig, eenige plichtsvervulling boe plechtig ook, waarop zich de aantrekkende invloed van bet menschelijk opzicht niet doet gevoelen ? Hebt gij eenig heiligdom, welks binnenste het nooit heeft gezien? Wanneer gij dacht het overwonnen te bebben, hoe dikwerf is het weer verrezen alsof een nederlaag het verkwikte gelijk een slaap. Yolgt het u niet als uwe schaduw, als een aanhoudende zwarte plek in den zoeten zonncscbijn ? En toch hoelang is hot reeds geleden, dat gij u tot God hebt gekeerd en godvruchtige xijt geworden ? Hoevele vasttijden eu maanden van Maria hebt gij doorleefd, hoevele Sacramenten ontvangen, hoevele aflaten hebt gij gewonnen ? Evenwel trots dat alles, is dit menschelijk opzicht, zoo bedrijvig, zoo krachtig, zoo onvermoeid, zoo overal! Kan er eeno zaak u nader ter harte gaan
196
ilnn to weten, welke de geneesmiddelen zijn voor dexo kwaal?
De Kerk voorziet ons van geneesmiddelen op tweeërlei wijze, in haar algemeen leerstelsel en door hare handelwijze jegens de zielen in het bijzonder. Zij begint met stoutweg een banvonnis ivit te spreken tegen de wereld. Zij schenkt geen aandacht aan dezer oordeelvellingen over de haar eigen ondergeschikte zaken van den godsdienst, en verklaart dat de vriendschap met de wereld niets minder is dan eene oorlogsverklaring aan God. Zij geeft haren kinderen een maatstaf van goed cn kwaad, welke verschilt van die der wereld, en een tegenovergestelden regel van gedrag. Al hare stellige geboden en hare verplichtingen openlijk belijdenis des geloofs te doen, zijn zoo vele protesten tegen het menschelijk opzicht en zij verklaart juist diegenen heilig, die helden zijn geweest in de verachting van dit laatste. De wereld gevoelt en begrijpt de beteekenis hiervan en toont dit door haren nijd, terwijl zij al de levendige ijverzucht tentoonstelt van een zich. wol bewust overweldiger.
Docli van veel grooter krachtsuitwerking zijn do geneesmiddelen, die zij toedient aan iedere ziel in het bijzonder in den biechtstoel en door geestelijke leiding. De wereld vreest de geheime kracht van dien rechterstoel, die zoo goedgunstig, onweerstaanbaar beslissend en zonder verslaggeving is. Eerst en vooral, wordt de oefening van Gods tegenwoordigheid ingeprent togen dit algemeen menschelijk opzicht. Daar wordt ons quot;•cleeïd bedaard te handelen en al onze cki-
197
den te veveenigen met God door eene zuivere meeniug. Wij worden aangezocht dit kwaad tot een onderwerp van ons bijzonder gewetensonderzoek te maken, ernstig daartegen te bidden en oprecht en openhartig te zijn, wat onze feilen betreft, wanneer wij ons in de H. Biecht beschuldigen. Er wordt ons aanbevolen zelfs in onverschillige zaken dien gedragsregel aan te nemen, die het meest het menschelijk opzicht weerspreekt, ware het dan ook maar alleen om reden van versterving. Deze is dikwijls de redeti voor de schijnbaar dwaze en kinderachtige verstervingen, die in kloosterhuizen worden opgelegd. Want het menschelijk opzicht is slechts eene gesluierde vereering van het ik, welke wij der wereld schijnen over te dragen omdat hot ik, zelfs voor ons, een zoo onbeduidend voorwerp is; en alles wat deze vereeriug van het eigen ik doodt, geliik de verstervingen doen, is een slag aan het menschelijk opzicht toegebracht. Bij het uitdrijven van duivelen schonken de Heiligen dikwijls de voorkeur aan kinderachtige middelen; zoo mogen wij ook den duivel uit ons zeiven verdrijven. Laat onze zielen eens worden ingenomen door een overvolle kinderlijke godsvrucht voor Gods alziend oog, eeuwig en altijd wakend en het menschelijk opzicht zal wegsterven en verdwijnen gelijk de herfstbladeren vergaan in den regen en den grond bemesten voor de komende lente.
Doch de groote zaak is, wel te begrijpen, welke onze wezenlijke positie is in de wereld en in welke verhouding wij tot haar staan. Dezo kennis is eene volmaakte vesting tegen het menschelijk op-
198
ziclit, dat een der boofdoorzaken is van het mislukken in ons streven naar volmaaktheid. Laat ons dus trachten ons te vergewissen in welke verhouding godvrnchtigo mensohen staan tot do wereld en de wereld tot hen.
Wanneer wij ons aan God wijden, dan dragen wij na overleg ons zeiven op een bovennatuurlijk leven te leiden. Welnu, wat beteekent dat, een bovennatuurlijk leven ? Dat beteekent geheel en al dit leven af te staan, inziende dat wij niet beide werelden kannen bezitten. Geheel en al! hoor ik u zeggen. Ja, geheel en al. Want hoe zondt gij wel willen, dat ik het anders aandui-de? Niet, dat wij niet duizendmaal gelukkiger en zonniger zullen zijn zelfs in dit loven, maar het is uit het ander leven, dat eigenlijk de zou-nesohijn en hot geluk zal komen. Dit leven moet weg en geheel en al. Daar is niets, wat dit woord kan verzachten. Een bovennatuurlijk loven leiden beteekent, dat wij niet de zonde tot de grenspaal onzer vrijheid maken, maar dat wij de grenslijnen nauwer trekken door de evangelische raden. Het beteekent versterving, en versterving is het vrijwillig ons zei ven straf opleggen, alsof wij over ons zelven vonnis haddon geveld en dit uitvoeren vóór den dag der wrake. Wij stellen andere belangen, andere genegenheden, andere genietingen in do plaats van die der wereld. Eene overtuiging onzer eigene zwakheid is do grondslag van al onze daden en wij doen al onze zwaarte steunen op bovennatuurlijke hulp en ondersteuning der Sacramenten, als (hingen zij daarvan alleen af. Tot eene zekere hoogte worden wij
199
zelfs onmaatschappelijk door stilzwijgen of eenzaamheid of boetvaardigheid of schijnbare zonderlingheid of door roeping. In een woord, wij worden wetens en willens ledematen cener minderheid, wel wetend, dat wij daarvoor zullen lijden.
Nu eens deze beteekenis van het geestelijk leven toepassend, hoe zal de wereld ons natuurlijk aanzien, en hoe zal zij te moede zijn jegens ons'? De wereld gelooft, half zonder het te bevroeden, in haar eigen onfeilbaarheid. Vandaar staat zij eerst on vooral verbaasd, en wordt dan toornig, omdat wij het wagen durven naar andere beginselen te handelen dan zij. Zulk ceu regel van handelen loochent de oppermacht der wereld en weerspreekt haar enge wetgeving van voorzichtigheid en bescheidenheid. Ons gedrag wekt bijgevolg eene nagedachte voor de wereld, alsof God liaar buiten do wet had gestold, wat Hij inderdaad ook gedaan heeft. Hare manieren, haar partijen, haar strevingen, haar strijden, haar dwingelandij en plannen zijn ons niet meer dan eene zich zelve wat wanende, grootsprekende kinderachtigheid. Middelerwijl, ofschoon wij der wereld onze aandacht niet schenken, moet de wereld wel hare aandacht aan ons schonken, want wij zijn een feit, dat op haar grondgebied treedt en zich bemoeit met hare veronderstelling. Wij onthouden der wereld onze oplettendheid, en igno-reeren, dat is de beschermende wacht voor do uitersten van zwakheid en sterkte. In ons geval is zij het voor beiden, voor natuurlijke zwakheid en bovennatuurlijke sterkte.
200
Welk soort van behandeling moeten wij dan van den kant der wereld verwachten? Zij zal hare wijze en verscheidenheden hebben naar omstandigheden. Doch over het geheel moeten wij het volgende verwachten : indien wij slagen in hetgeen wij voor God ondernemen, of invloed hebben, of menschen bekeeren, of eene hoogte innemen of anderen verwijtingen doen door ons gedrag, dan moeten wij er op rekenen gehaat te zullen worden. Wij zullen gevreesd zijn, en mot een nijdige vreeze, wanneer de menschen zien, dat wij een doel hebben en naar beginsel te werk gaan, wat zij niet doen; en zij vreezen dit omdat zij ons welslagen voorzien. De menschen zullen ons ook vreezen als zij denken, dat wij in het geheim voor God werken en niet kunnen ontdekken hoe; dit noemen zij jezuitenstreken, een heilig en een goed woord voor wijze en waarheidlievende ooren! Zij zullen bovendien ons verdenken van allerlei soort van vreemde en verkeerde gedragingen. Zij kunnen het niet helpen; want do onevenredigheid, die er in een bovennatuurlijk gedrag bestaat tusschen middelen en doel, is altijd een kwellend, verlecpon makend voorstel, moeilijk op te loseen voor den vleeschelijk gezinden geest. Zij zullen ons hunne afkeuring te kennen geven, want afkeuren is gemakkelijk; en wij wijken af van der menschen gewonen maatstaf voor lof. Bovendien onze ver-oordeeling is zeker; want zelfs zoo gezegd gematigde menschen aan onze eigen zijde werpen ons overboord. Bij hen beteekent onbedachtheid zooveel als do wereld uitdagen en geen vriend
201
willen zijn van datgone welks vriendscliap de H. Geest noemt vijandschap met God ? Wij zullen verkeerd begrepen worden, omdat zelfs zij, die van natare ons nog wel als goed geaard zouden willen aanzien, niet zien wat wij zien. Zij hebben geen vat op onze beginselen en zoo denken zij dikwijls hot verstandelijk bewijs geleverd te hebben voor onze onbestendigheid. Behalve dat, kunnen wij niet goed rekenschap geven van ons zeiven. Bijgevolg moeten wij verwachten, hoezeer wij ook moeten streven dit to verhinderen, dat wij meer of minder in geschil zullen verkeeren met vleesch en bloed. Roepingen, godsvruchten en boetvaardigheden hebben oen treurige, schoon onschuldige geschiklhoid, den huislijken vrede te verstoren. Ouders zijn traag om voor God ouder te doen, zelfs lang nog nadat de kinderen tot de jaren van rijpe onderscheiding zijn gekomen. Bij voorbeeld: als een zoon trouwt, hij hebbc zijne vrijheid omdat de wereld dat zoo wil; wil hij priester of kloosterling worden, dan hebbe hij zijne vrijheid niet, omdat hot maar de Kerk is. die het dan vraagt. Evenwel zijn deze ouders goede menschen en godsdienstig op hunne wijze; en waarom zouden wij dan niet zijn gelijk zij V Zoo denken zij, zoo zeggen anderen. Wij kunnen de dingen niet zien in hun licht en zij kunnen ze niet zien in het onze.
Welnu, aan het een of ander van dit soort, meer of minder, hebben wij ons blootgesteld toen wij in ernst het geestelijk leven hebben opgevat. Wij wisten, wat wij ondernamen. Sinds die stonde hebben wij afscheid genomen van de wereld om
202
nimmer meer iets anders te doen dan haar als eene pest te vluchten en als een vijand te beschouwen. Menschelijk opzicht moet daarom voortaan voor ons of iets onmogelijks, of iets onbestaanbaars, of eene zonde zijn. Wat hebben wij uitstaan met het geven of onthouden van de achting der wereld, die wij ons verbonden hebben eeuwig te verachten ? Genoeg is het voor ons, ons zeiven uit de handen der wereld en uit onze eigene genomen en ons gesteld te hebben in de handen van God; en wij hebben die handen gevoeld, o, wij gelukkigen ! teeder maar hecht saamgesloten over ons en ons vasthoudend.
HOOFDSTUK XI.
VERSTERVING ONZE WARE VOLHARDING.
Het waar begrip van versterving is, dat zij is de liefde tot Jesus, in dien zin opgevat, gedeeltelijk om Hem na te volgen, gedeeltelijk om baai-eigen vurigheid nit te drukken en gedeeltelijk om, door een zucht van zelfbehoud, haar eigen volharding te verzekeren. Daar kan geen ware of duurzame liefde bestaan zonder baar, want eene zekere mate van versterving wordt vereischt ten einde de zonde te vermijden en de geboden te onderhonden. Evenmin bestaat er zonder haar eenige achtbare volharding in het geestelijk leven. De rust, die deel uitmaakt van don geregelden toestand des geestelijken levens, is niet veilig zonder haar, wegens de geneigdheid der natuur om rust te zoeken langs natuurlijke wegen, wanneer de bovennatuurlijke daartoe niet meer openstaan. Versterving is inwendig en uitwendig beide; en natuurlijk is de inwendige buiten kijf de meest voortreffelijke. Doch indien er ééne leer over dit onderwerp bestaat, van meer belang dan eene andere, dan is het deze, dat er geen inwendige versterving kan bestaan zonder eene uitwendige; en deze laatste moet de eerste plaats innemen. In één woord om godvruchtig te zijn, is lichamelijke versterving onmisbaar.
204
Sommigen bobben er over gesproken alsof lichamelijke versterving in den nieuweren tijd minder noodzakelijk was dan voorheen, en dat bijgevolg de aanbevelingen op dit punt, door schrijvers over het geestelijk leven, aanmerkelijk lager dienen te worden aangeslagen. Indien men daarmede zeggen wil, dat een mindere graad van niterlijke versterving thans voor de heiligheid noodzakelijk is, dan noodig was in de vroegere eeuwen dor Kerk, dan kan er niets met de waarheid meer in strijd zijn; en eene dergelijke meening nadert den rand van veroordeelde stellingen. Indien men echter daarmede bedoelt, dat toenemende ziekelijkheid en do algemeonheid van zenuw-ongesteldheden, gepaard aan andere oorzaken, voor-zichtiglijk Leenwijzen naar eeno verandering in do soort dor verstervingen, dan kan men de opgezette meening toegeven, evenwol niet zonder zeker wantrouwen en voorzichtige beperkingen. De vasten-dispensatien der Kerk kunnen als eene verklaring hiervan dienen.
Doch deze valsche leer is zoo diep geworteld in den geest van velen, dat het noodzakelijk is haar te bestrijden alvorens wij verder gaan. De graad der versterving en hot denkbeeld daarvan, moet hetzelfde blijven in alle eeuwen der Kerk; want boetvaardigheid is het blijvend kenmerk der H. Kerk. Boete te doen, wijl het rijk des hemels nabij is, is een eigenaardig werk eoner gerechtvaardigde ziel. Om genade te verkrijgen, haar te behouden en te vermeerderen, is de boetvaardigheid noodzakelijk bij elke schrede. Wanneer wij zeggen, dat heiligheid een kenteeken
205
is der Katholieke Kerk, toonen wij terstond het noodzakelijke der boetvaardigheid aan; want het een bevat het ander, het eerste sluit het laatste in. De heldhaftige beoefening der boetvaardigheid moot der Kerk voldoende bewezen zijn alvorens zij wil overgaan tot de heiligverklaring van een heilige; en de bijna vorsche zalingverklaring van i anlus van het Kruis en van Ma-rianna van Jesus, toonen ons hoe volslagen onveranderd de geest der Kerk vaststaat op dit punt. Het leven van Marianna is eene niet onderbroken volgrei der schrikwekkendste gestrengheden, die ons doen sidderen wegens de vindiugrijke wreedheid, welke zij aan het licht brengen, Hot leven der H. Kosa van Lima, ver-geloken met die andere Auerikaansche maagd, schijnt zacht, gemakkelijk en dragelijk. Het schijnt alsof Panlns ware opgestaan, om de stilstaande achttiende eeuw wakker te schudden en voor de oogen dor menschen do gestrengheden van een H. Bonodictus, Bruno, Romaaldus of van eon H. Petrus Damianns te hernieuwen. Hij deed weer den ouden strengen kloostergeest herleven, in spijt van alle nieuwerwetsche gebruiken en verzachtende beperkingen, en gedurende een honderd jaren hebben zijne kinderen de voetstappen huns vaders gedrukt met onvermooiden ijver. Het bestaan en de oersto ijver der strenge Pas-sionisten is eene der grootste vertroostingen voor de Kerk in deze verwijfde dagen.
Wij moeten eveneens in het geheugen roepen, dat het, overeenkomstig de loer der H. Schrift, bepaald eene dwaling is, do beoefening der ver-
206
stewing aan te zien, gelijk sommigen gedachteloos doen, als een geestelijken raad der volinaakt-lieid en als een goed werk, waartoe men eigenlijk niet verplicht is.
quot;Wanneer dit tot een zekeren graad wordt opgevoerd, of op zekere wijze wordt uitgedrukt, dan valt er niet aan te twijfelen. Doch do versterving op zich zelve en tot een zekeren graad en onder zekere omstandigheden beschouwd, is voorschrift en noodzakelijk ter zaligheid. Dit is niet slechts waar van boetedoeningen, welke wij ons zeiven opleggen, die somtijds verplichtend zijn, teneinde hevige bekoringen te overwinnen, of van verschillende verstervingen, die noodig zijn om de zonde te vermijden; maar een bepaalde mate van vasten en onthouding, afgezien van bekoringen of persoonlijke omstandigheden, wordt door de Kerk voorgeschreven aan al hare kinderen onder straffe van doodzonde. Dit verklaart het begrip van boete uit haar eigen aard en de noodzakelijkheid daarvan als eeno der ambtsverrichtingen der Kerk, als eene zielreddende instelling. Bijgevolg wanneer ons sommigen zeggen: wij beoefenen de verstervingen niet, maar laten dat aan hen over, die heiligen wenschen to worden, dan mogen zij, des gevraagd, aantoonen de ware loer te belijden en niet de dwaling te volgen, welke streng genomen, in hunne woorden ligt opgesloten; doch wij kunnen zeker zijn, dat zelfs het gebruik van zulke ondoordachte gezegden, een bewijs is, dat eeno wezonliike dwaling betreffende do verstorving zich diep in hunnen geest heeft genesteld.
207
Inderdaad do weelde en vadsigheid der nieuwere tijden, die dikwerf als bewijsgronden moeten pleiten voor eene vermindering der versterving, kunnen juist even goed worden aangevoerd om do tegenovergestelde zienswijze te handhaven. Want indien het een bijzonder ambt der H. Kerk is, getuigenis af te leggen tegen de wereld, dan moet hare getuigenis van bijzonder gewicht-zijn tegen do heerschende ondeugden dor wereld; en bijgevolg in deze dagen tegen verwijving, de waardeeiing van gemakkelijkheid en do buitensporige eischen der weelderigheid. Ik geloof, als geheel Engeland ooit bekeerd zal worden, waarvoor vele wenschen eu gecne teekenen bestaan, dan zal het door de een of andere religieuze orde of orden geschieden, die aan een vervallen en misdadig volk het gezicht der evangelische armoede in hare hoogste volmaaktheid zal vertoonen. Het land, dat den Christus heeft verzaakt, moet zich eerst scharen rondom den Dooper, en tot den Jordaan getrokken worden door de eenvoudigheid der bovennatuurlijke gestrengheid en der oudmodische versterving. Andere dingen kunnen veel uitwerken, verstand, geleerdheid, welsprekendheid, de schoonheden der katholieke naastenliefde, de zachte invloed eener gezuiverde letterkunde, de ijver van eenvoudige en apostolische prediking. Doch het groote werk, indien dit groote werk in Gods raadsbesluiten ligt, is, naar mijne meening, ala zegepraal in dit land weggelegd, alleen voor de evangelische armoede. Niet de armoede in hare grootsche vertooning der middeneeuwsche beoefening, wel-
208
eer toegestaan, docb die nu de menschen zou terugstooten en tot verachting noodigen wegens zekere ontwikkelingen, dio van haar eigen wezen te scheiden en thans ontijdig zouden zija, maaide schoone armoede der Apostelen en van de eerste eeuwen der Kerk, met de gewone tooi en het schitterend rein gelaat en handen der evangelische gestrengheid. (1)
Heeft de Kerk altijd getuigenis af te leggen tegen de heerschende ondeugden der wereld, ook elke ziel heeft, zoo al niet te getuigen, dan toch zich te verdedigen tegen haar. Dooh hoe zal zij zich verdedigen tegen de waardeering der lichamelijke gemakzucht tenzij door er zich van te ontdoen? Hoe veranderlijk de wereld is, zij is onveranderlijk tevens. De wereld, het vleesch en de duivel zijn feitelijk dezelfden in alle eeuwen, en alzoo heeft de versterving daadwerkelijk hetzelfde ambt te vervullen. Hetzij wij de ziel beschouwen in den strijd barer bekeering, in den vooruitgang op den weg dor hoogere verlichting of op hare onderscheiden volmaakte trappen der voreeniging mot God, wij zullen bevinden, dat de lichamelijke verstervingen haar eigen plaats hebben en haar eigenaardig werk moeten verrichten, en letterlijk onmisbaar zijn.
Doch laat ons voor een oogenblik onze aandacht schenken aan do moeilijkheden, die tegen haar gemaakt worden. Vooreerst wordt ons gezegd, dat de gezondheidstoestand der wereld niet meer is, wat zij was en dat, moge de levensduur
(1) De H. Matheus VI. 16.
209
gelijk staan of nog langer zijn, de geregelde staat van gezondheid meer algemeen verzwa.kt is; en mogen ook aanvallen van ontsteking minder veelvuldig voorkomen, de klachten over zenuwkwalen zich meer doen gelden en dat de verzachting der kerkelijke tucht op dit pnnt hare waardeering der feiten aantoont. Dit alles is waar en ongetwijfeld zijn daaruit vele belangrijke gevolgtrekkingen te maken. Niettemin hond ik vol, dat dit meer ziet op de soort dan op den graad der versterving. Het gedrag der Kerk in de -verzachting harer vastenwetten is even wijs als het gedrag van Leo XII zich kenmerkte door de gewone practische schranderheid van den H. Stoel, toen hi) op geneeskundige gronden deed onderzoeken of de o^^de naleving van de vastenwet mogelijk was. Bovendien het pleit der gezondheid, ofschoon wij er altijd naar moeten luisteren, moet toch met argwaan worden aangehoord. Wij moeten altijd argwanend opletten aan den kant, waar do natuur en het eigen ik als vrijwilligers dienst doen. Ofschoon wij moeten toegeven, dat de gevolgen van dien ziekelijken toestand voor het geestelijk leven velen ziju, toch behoort een algemeene en volkomen ontheffing van lichamelijke gestrengheid niet onder hun getal ; en wij moeten ons ook herinneren, dat onze voorvaderen, die zich het hoofd niet moede maakten met hunne zenuwen en geen thee hadden te drinken, gewoon waren van Pater Baker te hoo-ren, en deze sprak slechts de oude overlevering der mystieken uit, dat een toestand van krachtige gezondheid, eene bepaalde ongeschiktheid
14
210
was voor de hoogere trappen van het geestelijk leven.
Eene tweede tegenwerping, somtijds gebezigd ten behoeve van priesters en kloosterlingen, is dat het zware werken in den nieuweren tijd de plaats vervangt der onde boetedoeningen. Het klein getal geestelijken en de menigten van zielen hebben voorzeker op de priesters van dit geslacht een overstelpenden druk arbeids neergelegd ; en het is van hen waar, gelijk het altijd gegolden heeft van religieuze orden, die zich met het apostolaat bezighielden, dat de mate van lichamelijke gestrengheid, die van hen geeischt moet worden, zeer verschillend is van die, welke wij van beschouwende orden en van kluizenaars verwachten. Ik zeg daarom niet, dat deze opwerping geen waarheid bevat, maar dat zij niet van zoo veel belang is als de menschen daaraan hechten. Zekere soorten van boetedoeningen zijn onbestaanbaar met zwaren arbeid; terwijl ten zelfden tijd de buitensporige uiterlijke geneigdheden, die de zware arbeid in ons gaande maakt, zoo gevaarlijk zijn voor de ziel, dat zekere andere soorten van boete des te meer noodzakelijk zijn ten einde dezen verstorenden invloed te keer te gaan. Alle groote missionnarissen, Segneri en Pinamonti, Leonard van Porto Mauritio en Panlus van het Kruis, hebben boetekleederen gedragen. De straffen des levens, gelijk de Ponte ze noemt, zijn ongetwijfeld eene voortreffelijke boete, wanneer ze gedragen worden met een innerlijken geest; en van veel meerder waarde dan honderd kastijdingen, die wij ons zeiven aandoen. Evenwel, wie volhoudt, dat het verdragen van do eersten
211
eene ontlieffing billijkt van de toepassing der laatsten, zal zich in strijd vinden met den ge-heelen stroom der goedgekeurde kerkelijke leer over het geestelijk leven; en de korte dnnr zijner volharding in het inwending leven zal weldra hem en anderen tevens de volkomenheid zijner misleiding aantoonen. Zonder lichamelijke versterving, zal ijverige apostolische arbeid het hart veel meer verharden dan heiligen.
Eene derde klasse van tegensprekers zegt ons, dat wij ons tevreden moeten stellen met de beproevingen, die God ons overzendt, die en niet weinige en ook niet licht zijn. Indien zij ons zeiden, dat het blijde verdragen en gaarne welkom heeten dezer beschikkingen van oneindig lt;» hoogeren prijs zijn dan de striem der geeseling of de kwelling des boetegordels dan zonde hnnne les zeer waar en voor weinige heet-hartige on-mondigen in het geestelijk leven volstrekt onmisbaar zijn. De jengd, als zij sterk en gezond en vol ijver is en zich baadt in godvruchtige zoetheid, vindt bijna een natuurlijk genot in de kastijding des lichaams en de marteling dei-overvloedige gezondheid. Daar steekt weinig verdienste in, wijl het minder moeite kost en min-der voorzichtigheid behoeft. Elke slag van God, wanneer ook, is meer waard dan een millioen slagen, die wij zeiven ons toebrengen. Doch onze tegensprekers vervallen in den zelfden misslag van overdrijving, die men in zoovele godvruchtige boeken aantreft. Omdat A. van meer belang is dan B. springen zij over tot het besluit, dat B. van -f— volstrekt geen belang is. Omdat de verstervin-
212
cjen, die God ons overzendt, van meer uitwerking en minder aan misleiding onderhevig zijn, indien ze met den goeden geest worden aangenomen, dan de verstervingen, die wij ons zeiven opleggen, daaruit volgt niets, dan dat deze laatste, niet slechts van belang zijn, maar zelfs een onmisbaar bestanddeel uitmaken van het geestelijk leven. Wij kunnen hun kort antwoorden op de volgende wijze. Ja! de beste aller bootdoeningen is, de verstervingen, welke de wijze en liefdevolle beschikking van Gods vaderlijke Voorzienigheid ous overzendt, mot een geest van innerlijke vermorzeling aan te nemen, doch zoo lang wij ons zeiven niet geoefend hebben in de edelmoedige gewoonte van vrijwillige boetedoeningen, bestaan er zeer veel kansen tegen het vormen van dien inner-lijken geest van boetvaardigheid en dus tegen de mogelijkheid uit de ongewilde beproevingen, waarmede God ons bezoekt, het volle voordeel te trekken.
Behalve deze tegenwerpingen, schuilt er nog eene andere in vele hoofden, waarvan wij aan-teekening moeten maken. Onze tegenwoordige ma-uier van leven en denken, leidt natuurlijk tot een gemis van ingenomenheid met het beschouwend leven. Dit heeft geene openlijk zichtbare uitkomsten, waarop wij met welgevallen het oog kunnen laten rustan, of waarop wij pochsnd kunnen pralen. Alles schijnt schadelijk, wat niet zichtbaar is; en alles wat niet volkomen slaagt, is eene teleurstelling. Het zyn bijzonderlijk de bovennatuurlijke beginselen, die niet ■ n tel zijn in onzen nieuweren tijd. Welnu het is gemakkelijk in te zien, hoe dit gemis aan ingenomenheid met
213
het beschonweud leven leidt tot geringschatting van gestrengheid. De beide zaken zijn met elkander verbonden en beide dringen diep door in het gebied der bovennatnnrhjke werkingen. Licht te denken over een der twee, is niet in overeenstemming met den geest der Kerk, en beleedigt onze eigene ziel, welke overigens hare roeping moge zijn, door den kring barer bovennatnurlijke beschonwing te vernanwen.
Uit al deze beschouwingen mogen wii op goedo gronden besluiten, dat er in den nieuweren tijd niets is, wat ons ontslaat van de verplichting of den raad der lichamelijke versterving, dat er integendeel in de nieuwerwetsche levensmanieren veel is, wat die verplichting versterkt en dien raad aanschroeft, en dat al de wijzigingen, waarop de tegenwoordige omstandigheden van het moderne leven de aandacht vestigen, geheel en al de soort van versterving en volstrekt niet den graad daarvan betreSen.
Daar blijft nog iets over te zeggen van het velerlei doel der versterving. Deze doeleinden zijn tien in getal en zij allen verdienen onze ernstige oplettendheid. Haar eerste doel is het lichaam te beteugelen en zijn weerspannige hartstochten te brengen onder het beheer der genade en van den hoogeren wil. Meer dan de helft der beletselen voor een geestelijk leven komen van het lichaam en de verradelijke hulp, welke zijn zintuigen aan onze lagere hartstochten verkenen. Deze moeten, ik zeg niet geheel en al verwijderd, maar met goed gevolg verlamd worden, alvorens wij kunnen hopen vele vorderingen te
214
maken. Wij vinden in niemand een wezenlijken ernst des gemoeds of ernst des geestes, als hij geen edelmoedige pogingen in het werk heeft gesteld, zijn lichaam in bedwang te houden. De reden, waarom de menschen somtijds godvruchtig zijn in tegenspoed en niet op anderen tijd, is, dat zij geen lichamelijke versterving beoefenen, terwijl de smart het vleesch pijnlijk aandoet en ter nederslaat en zoo voor een tijdlang het ambt der versterving vervult. Smart werkt op de ziel, zoowel door het lichaam als door den geest.
Het tweede doel is den kring van ons geestelijk gezichtsvermogen uit te breiden. Teörgevoeligheid van geweten is een der grootste gaven, die God schenkt in het belang van een geestelijk levon. De dingen Gods, zegt de Apostel, kunnen slechts op geestelijke wijze onderscheiden worden. Het verloop onzer zuivering door de genade hangt af vau onze toenemende helderheid van zien, welke gebrekkig en onvolmaakt is. Van de onderscheiding der doodzonde komen wij tot die der dagelijksche zonde, van dagelijksche zonden tot onvolmaaktheden, van onvolmaaktheden tot minder volmaakte wijzen om volmaakte dingen te doen en dan tot eene nette opvatting der bijna onzichtbare ongetrouwheden, die den H. Geest in ons bedroeven. Als lichamelijke versterving niet het eenig middel is, waardoor deze gevoeligheid des gewetens wordt verkregen, dan is zij toch het hoofdmiddel, zoowel wegens hare eigen innerlijke wijze van werking als wegens hare kracht, die gave van God af te smeeken.
215
Dit leidt mij tot het derde doel der verstervingen van allerlei soort, hetwelk is, invloed op God te verkrijgen. Het lijden verwerft gemakkelijk kracht in de dingen Grods. De prijs, dien Hij daarop stelt, wordt aangetoond in het feit, dat de wereld door lijden werd verlost, en dat het lijden den martelaren den palm der zege en den belijders hunne kroonen schonk. De gave der wonderen volgt dicht op de strenge boetvaardigheid. Als wij klagen, geen kracht te bezitten op God, dat onze gebeden onverhoord blijven, onze pogingen, de een of andere ingekankerde zonde nit te roeien, machteloos blijken en wij toegeven aan de bekoringen en verrassingen van luim- of praatzucht, dan komt dit meestendeels daaruit voort, dat wij geen verstorven leven leiden. Hierdoor stelt ons juist, de versterving zoo rijkelijk schadeloos voor de kwelling, welke zij geeft. Want niet alleen is het een onmetelijk gewin kracht te bezitten op God, maar het natuurlijk verband tusschen de versterving en die kracht stelt ons niet zoozeer in staat aan bovennatuurlijke dingen te gelooven als wel ze te tasten met onze eigen handen en hun gewicht te voelen. Inderdaad daar kan zelfs eene bekoring uit ontstaan. Indien wij dus in het belang van onzen eigen geestelijken groei en om de belangstelling, welke wij ontwaren voor de glorie Gods, voor de zegepraal des geloofs en de redding dor zielen zoo na en dierbaar aan ons hart, begeeren kracht op God te verkrijgen, dan moeten wij de versterving tot gewoonte maken en voortdurend beoefenen.
216
Het vierde doel is onze liefde inniger te maken. Het behoort tot de natnnr der liefde zoowel door onthouding van haar voedsel als door de blijkbare zekerheid van haar eigen kracht te groeien; en niets geeft ons een zoo zeker getuigenis onzer liefde tot God dan het vrijwillig opleggen van gestrengheden, en wijl het onze liefde openbaart, vermeerdert het haar ook. Smart daarenboven bereidt van zelve het hart voor de bewegingen der liefde door bet te verteederen en kinderlijk te maken. Nog meer, als het beminde en beschouwde voorwerp, smartvol en lijdend is, gelijk Jesus, dan spoort het ons meer of minder hevig tot navolging aan. Klagen wij er over, dat onze liefde jegens onzen dierbaarsten Heer verflauwt ? Laten wij ons terstond in het een of ander versterven en de smeulende vonken zullen weer ontgloeien tot eene schitterende vlam. Zoo zeker als kracht volgt op versterving, zoo ook volgt op haar liefde.
Haar vijfde doel is ons van wereldschgezindheid te ontdoen en ons te overstroomen met geestelgke vreugde. Niets is in zich zelve zoo onwereldsch als versterving, omdat zij de dood is van alles, wat de wereld het meeste prijst en liefkoost. Zij verbreekt alle ongeregelde gehechtheden aan de schepselen, die wij kunnen hebben aangeknoopt en zij verhindert, dat wij ons zeiven met nieuwe banden lastig vallen, want de versterving wordt door de ondervinding zoo moeilijk bevonden, dat wij bevreesd zijn het gebied, waarover wij gedwongen worden haar uit te strekken, in breedte nog te vergroo-ten. Immers, wat is elke nieuwe gehechtheid anders dan een versche horde van wilden, die wij
217
met smart onder bedwang moeten brengen ? Wat de geestelijke vreugde betreft, zij vloeit als een getij in een ledige plaats. Naarmate das onze harten ledig zijn van aardsche gehechtheden, en eene gehechtheid, kunnen wij noemen eene genegenheid, die geen plicht is, in de zelfde mate zijn zij in staat de zoetheden Gods te genieten. Vandaar komt het, dat verstorven menschen mits zij voorzichtig zijn altijd blijgeestig zijn. Het hart gevoelt zich verlicht, omdat het van den last des lichaams is ontheven. Niets anders kan ons van wereldsch-gezindheid vrij maken dan versterving. Hebben wij nooit menschen gezien omwolkt door smarte zoo diep en duister, dat wij haar eerbiedig naderen als ware het een heiligdom, en toch had zij den lijder niet onwereldschgezind gemaakt? Dat gezegend ambt is eenig en alleen het eigendom der versterving.
Haar zesde doel is te beletten, dat wij een gewonen misslag begaan, namelijk al te spoedig den weg der zuivering verlaten. Dit is misschien het grootste gevaar in geheel het geestelijk leven. Velen trachten, wanneer zij eerst beginnen, zoo snel te loopen, dat zij den adem verliezen en den geheelen loop opgeven; en zelfs als zij dat niet doen, dan kunnen zij niet achter zich laten, vóór den bepaalden tijd, wat zij wenschen achter te laten. Zij gelijken op menschen, die wild voortrennen hun eigen schaduw te ontloopen. Dat kan niet. De natuur moet haar proeftijd eerst nit zijn. Te vergeefs zou men do meditatie op-zweepen tot het aandoenlijk gebed, te vergeefs wil de gevangenschap van kleine dingen, zich los wringen tot vrijheid des geestes. Het blauw gesla-
218
gen vleesch vraagt alleen te zijn en innerlijke versterving vraagt vergunning hare oorspronkelijke vaagheid te behouden en onbepaald te blijven. Wekelijksche Communie helt vermetel over tot dagelijksche Communie en de ziel, een weinig vermoeid van naar haar zelve te zien, is genegen de wereld te bekeeren. Als er eene moeilijke vaart ergens is in het geestelijk leven, dan is het hier. Zie! het strand ligt bezaaid met wrakken, en de golven werpen bij elk getij de lichamen op van half gevormde heiligen, van gebroken helden en mislukte roepingen. Het schaadt niet, zich lang op te houden in de lagere gedeelten van het geestelijk leven. Alle mogelijke kwaad kan er komen van het al te spoedig klimmen. Een gebrek, wanneer het verstorven is, schijnt eerst dood te zijn. Het veinst dood te zijn gelijk de meikevers doen. Indien het er in slaagt ons te bedriegen, en wij voortgaan, dan zal het ons bitter berouwen. Het is slechts de oude geschiedenis: let wel op uwe grondslagen, graaf ze diep en bouw ze breed uit en leg uw gebouw prachtig ruim aan als of gij een vorst waart. Versterving helpt ons daarin het meest van alle dingen. Hare moelijkbeid brengt onze zwakheid aan het licht. Nu eens onbedreven, dan weder lafhartig, zijn wij tevreden laag bij den grond te worden gehouden, als dagelijksche misslagen ons zeggen, wat er gebeuren zoude met ons indien wij op de duizelig makende hoogten waren daar boven ons. Maar hoe lang moet de weg der zuivering dan duren? Wie kan dat zeggen? Dit hangt van onzen ijver af. Hoe het zij, wij moeten dit bij jaren berekenen, niet bij maanden.
219
te Het zevende doel der versterving is te vinden
e- in haar verband met let gebed. Hoe vele klach-
öquot; ten moeten wij dagelijks hooren over de moeilijk-
ot heden van het gebed des geestes ! Evenwel hoe
Jgt; weinigen zoeken de gave des gebeds door het
'n eenvoudig middel, wat ons kan doen slagpn, rt . namelijk de versterving ! Indien wij ons zeiven
r. niet versterven, waarom dan klagen'? Luister
le eens naar de verschijning, wolke gelijk de Ponte
'H verhaalt, plaats greep met iemand, wie hij kende,
in Hij beschrijft haar breedvoerig in het derde
o hoofdstuk van zijn »Geestelijke leidsman.quot; God
s- toonde aan deze persoon den toestand eener
n louwe en ijdele ziel, die zich op het gebed toe-legt zonder versterving. Zij zag in het midden
i- cener breede vlakte een zeer diepen en sterken
!• grondslag, wit als ivoor, waar een lieflijk blozend
n jongeling van wonderbare schoonheid om heen
i* wandelde. Hij riep haar en zeide: ik ben de
P zoon van een machtig koning en ik heb dezo
d grondslagen gelegd om daarop een paleis voor
'f n te bouwen ten einde er in te wonen, en mij
n te ontvangen, wanneer ik u kom bezoeken, wat
t ik dikwijls zal doen, mits gij altijd eene kamer voor mij gereed hebt en open doet zoodra
? .J ik aanklop. Na verloop van tijd zal ik komen e om blijvend bij u te leven en gij zult u verheugen
t mij tot uwen dagelijksc'hen gast te hebben. Oor
deel echter naar den grootschen aanleg der grond-' slagen, welk een gebouw dit worden zal. Terwijl
i ik zal bouwen, moet gij mij al de bouwstoffen
aanbrengen. De jonge dochter begon smartelijk verbaasd en bedroefd te worden, want zij be-
220
schouwde hot als onmogelijk, zelve al de ver-eischte bouwstoffen aan te brengen. Do jongeling echter zeide: zijt niet bevreesd; gij zult zeer goed in staat zijn dit te doen. Begin maar met iets aan te dragen en ik zal u helpen. Toen begon zij rond to zien naar hot een en ander, maar eensklaps stond zij stil en vestigde hare oogen op den jongeling, wiens schoonheid haar behaagde en verkwikte. Evenwel gaf zij zich geen moeite hem te behagen. Zij word voor hem zoor bevreesd, toen zij bespeurde, dat hij haar wachtend gadesloeg. Niettemin bloosde zij niet wegens hare ongehoorzaamheid. Terwijl zij alzoo stond te dralen, zag zij, dat do groudslag allengs meer en meer door den wind bedekt werd met stof en stroo en somtijds verhieven er zich zulke wervelwinden van stof, dat zij de grondslagen geheel niet meer konde onderscheiden. Somtijds bedekte regenbuien Lot geheel met slijk, dat zich langzamerhand daarover verspreidde en oorzaak werd, dat een rijke groei van onkruid daarop ontsprong. Ten laatste bleef er van den geheelen grondslag niets meer over dan do plek, die de jongeling met zijn voeten dekte en eindelijk verborg ook hom plotseling een wervelwind en verdween do grondslag voor haar gezicht onder een hoop vuil. De jonge dochter was zoor bedroefd zich alleen te vinden, vooral toen zij weldra omringd werd door puinhoopen, kalk, zand en steenen. Zij beweende hare lauwheid en ijdelheid, doch goloovende, dat de jongeling nog verborgen was in de een of andere diepte der grondslagen, begon zij met luide stem
221
te roepen : Heer, ik kom, ik ben bezig bouwstoffen aan te brengen; ik bid u kom te voor-schijn om te bouwen; want ik gevoel een diep berouw wegens mijn talmen en dralen. Terwijl zij in die gesteltenis vsrkeerde, werd haar de verschijning verklaard. De grondslag beteekent het geloof en het blijvend bezit van andere deugden, die Christus der ziel instort bij het H. Doopsel, begeerig als Hij is daarop een schoon gebouw van heerlijke volmaaktheid op te richten mits de ziel met Hem medewerke door de noodige bouwstoffen aan te dragon, naleving der goddelijke geboden en raadgevingen, wat zij, door de hulp van den zelfden Heer, kan doen. Doch de ziel vindt dikwijls zoo veel genot in de overdenking der geheimen van Christus, dat zij lauw en traag wordt in de gehoorzaamheid en navolging van Hem en door deze onoplettendheid en traagheid worden de ingestorte deugden langzamerhand verduisterd door dagelijksche zonden, en de oogen der ziel zoo beneveld, dat zij onzen Heer niet meer kunnen zien. Tot straf dezer luiheid laat Hij somtijds toe, dat de ziel in doodzonde valt, waardoor alles bezoedeld en verwoest wordt. Dan, door Gods barmhartigheid, komt zij tot berouw, vindt de steenen der vermorzeling des harten, den kalk der belijdenis en het zand dor voldoening allen rondom zich en roept tot Jesus met luide stem haar vergiffenis te schenken en den bouw voor de tweede maal te beginnen.
Het achtste doel der versterving is diepte en sterkte te geven aan onze heiligheid, juist zooals de gymnastische oefeningen onze spieren en onze
222
quot;kracht ontwikkelen. Dit hangt samen met hetgeen ik een weinig vroeger zeide, dat wij niet moeten trachten al te spoedig den weg der zuivering uitte komen. Toen Simeon Stylites eerst begon te staan op zijne zuil, zoo verhaalt ons Theodoretus, hoorde hij in den slaap eene stem, die hem zeide: sta op en graaf! Hij scheen een tijdlang te graven en hield toen op; maar de stem zeido hem graaf nog dieper! Viermaal grosf Wj, viermaal rustte hij en viermaal riep de stem: graaf dieper! Daarna zeide de stem: nu bouw zonder vermoeienis! Daar kan zeker geen twijfel over zijn, dat dit graven de vernederende moeite der versterving beteekeude. Daar is zoo iets, wat wij een schrale, magere godsvrucht zouden noemen, eene godsdienstige sentimentaliteit, die niet verder kan gaan dan de schoonheid van smaak of het opwekkend gevoel eener plechtigheid, eene godsvrucht voor den zonneschijn maar niet voor den storm; en de fout van het ranke zwakke gebouw, door haar opgetrokken, is het gebrek aan versterving in zijn oorspronkelijke samenstelling.
Het negende doel der versterving ziet op lichamelijke gestrengheden. Zonder uitwendige versterving is het ijdel te verwachten, dat wij ooit de hoogere genade der innerlijke versterving zullen machtig worden. Te veronderstellen, dat wij ons oordeel en onzen wil kunnen versterven, terwijl wij niet tevens ons lichaam versterven, is de grootste van alle begoochelingen. Innerlijke versterving is voorzeker verhevener, evenwel in den een of anderen zin is de uitwendige zwaarder. Zij is zwaarder omdat zij op de eerste plaats
223
komt en beoefend moet worden dan, wanneer wij nog nauwelijks eenig beheer over ons zeiven hebben. Zij is zwaarder omdat zij gevoeliger is. Zij is zwaarder omdat onze overwinningen met den besten wil nog eerst in het verschiet liggen, en onze nederlagen tastbaar en ontmoedigend zijn : Zij valt zwaarder omdat de gewoonte ons minder helpt. Indien onze lichamelijke boetedoeningen zeldzaam zijn, dan heeft ook ieder van haar al de moeilijkheden van een nieuw begin. Zijn zij veelvuldig, dan vallen ze op ongeheelde wonden. Terwijl daarentegen bij inwendige versterving de zegepralen in vergelijking altijd waardig schijnen en de nederlagen door zulk een menigte verzachtende omstandigheden worden omgeven, dat de schande daarvan gesluierd wordt. Wij moeten eraan denken, dat wij gedurende ons geestelijk leven ons lichaam tot gezelschap hebben; en geen anderen dan zeer weinig bevoorrechte Heiligen hebben het ooit geheel onderworpen. Daarenboven het lichaam, moet zoowel zalig gemaakt worden als de ziel, en bij gevolg is het niet waar, dat, in de godsvrucht, uitwendige dingen slechts middelen zijn voor het inwendige. Zij hebben behalve dat werktuigelijk karakter nog een gewicht en eene beteekenis htm geheel eigen. Daar zijn met betrekking tot do godgeleerdheid omtrent het geestelijk leven, altijd twee soorten van ketterijen geweest; en niet ééne ketterij, of zij is, naar mijne meening uit de scheiding van het inwendige en uitwendige of uit een te veel gewicht leggen op het eene met ver-waarloozing en ten nadeele van het ander,.
224
voortgekomen. Ik sidder wanneer de menschen veel spreken van innerlijke versterving, het klinkt zoo naar eene belijdenis, dat zij een gemakkelijk leven leiden. Van den anderen kant, wanneer de menschen liet belang der lichamelijke gestrengheden overdrijven, dan is er kans, dat zij of wel haar in het geheel niet beoefenen of wel ze beoefenende, daarin bernsten met welbehagen en dus mahomedaansche boetelingen en geen christenen zijn, dewijl zij geen geestelijk leven leiden, dat dien naam mag dragen. Castel-vetero heeft in zijn Direttorio Mistico een hoofdstuk over de vraag, welk van beiden een minder gevaarlijke misslag is, te dwalen door te weinig lichamelijke versterving of door te veel. Hij beslist de vraag in bevestigenden zin op het gezag van den ouderen Cassianns en den nieuweren schrijver, den H. Franciscus van Sales. Hij zegt ook, dat het van een zielsbestierder niet het eerst moet uitgaan, eenige lichamelijke gestrengheden aan te bevolen of daartoe aan te sporen, onderscheiden van de bewaking der zintuigen, welke noodzakelijk is voor do oefening der deugd. Segala, in zijn Via secura leert hetzelfde. Ik geloof, dat de verwaarloozing dezer leer menig eerstbeginnende heeft teruggestooten van hot streven naar volmaaktheid ; en ik wilde hier ernstig de aandacht er op vestigen.
Het tiende en laatste nut der versterving is, dat zij eene zeer voortreffelijke oefenschool is voor de koninklijke deugd der voorzichtigheid. De waarlijk verstorven mensch zal even weinig er aan denken niet te luisteren naar voorzichtigheid, als
225
hij zou denken wel te luisteren naar lafhartigheid. Voorzichtigheid is eene handigheid het doel te treffen, en daar moet eene bovennatuurlijke waarheid zijn in het oog en eene bovennatuurlijke vastheid in de hand om dit te bereiken. Versterving is de groote ondergeschikte stofi'e dezer beproevingen der voorzichtigheid; en de deugd zal zich toonen in gehoorzaamheid, nederigheid, wantrouwen op zich zeiven, volharding en onthechting van de boetedoeningen zeiven. Zoodanig was dc proeve, waarop de bisschoppen Simon Stylites stelden. Zij zonden hem een bode om te vragen, dat hij van zijne zuil naar beneden zoude komen. Als hij aarzelde dan zouden zij weten, dat zijn buitengewone roeping niet van God was. Doch de woorden waren den boden nauwelijks uit den mond of hij zette reeds den eenen voet van de zuil om er af te komen. In zijne gehoorzaamheid herkenden zij de roeping Gods en verzochten hem te blijven.
De nadere bepalingen der versterving behooren meer tot de leiding van iedere ziel in het bijzonder. Een ieder in het bijzonder vereischt eene wetgeving voor zich. De schrijvers over het geestelijk leven schijnen echter overeen te stemmen,dat, wijl vermaken, hartstochten en smarten do drie groote velden voor versterving zijn, er een zekere orde moet worden in acht genomen in onze wijze de versterving daarop toe te passen. Vermaken moeten eerst verstorven worden, daarna de hartstochten en de smarten het laatst onder handen worden genomen. Zij willen daarmede niet zeggen, dat er drie onderscheiden en elkander volgende klassen van verstervingen zijn en wij de eene moe-
15
226
ten beoefenen als wij de andere uit zijn, gelijk sommige sclirijvers, bij hunne verdeeling van het gebed des geestos in twaalf of vijftien toestanden, meenen, dat wij van den eenen overgaan tot den anderen, alsof zij verschillende kamers waren. Wat slechts bedoeld wordt is, dat in het algemeen eene zekere orde moet in acht genomen, en over het geheel beschouwd, ééne zaak moet gezocht en op zekeren tijd beoefend worden, liever dan iets anders.
De verstervingen worden verdeeld in nitwendige en inwendige. Van de nitwendige bestaan er vijf hoofdklassen. Vooreerst smartelijke boetedoeningen, vasten, geeseling, het dragen van een haren Ideed, van den gordel, koude en waken. Onder deze is eene, die het meest voorzichtigheid vereischt, het verlies van slaap en daarna het verdragen van koude. Want de gevolgen van deze beiden voor de gezondheid kunnen en zijn dikwijls blijvend. In het algemeen kan men over deze boetedoeningen twee dingen opmerken, vooreerst, dat niemand ze ooit moet ondernemen uit eigen beweging, zonder raad en gehoorzaamheid ; en ten tweede, dat volharding daarin van veel meer gewicht is dan hoeveelheid of hoedanigheid. Men heeft dikwijls opgemerkt, wanneer iemand zich op het geestelijk leven toelegt, dat een der allerlaatste gebreken, welke hem verlaten, een onverstorven genot is in eten en drinken. Daar ligt hierin iets wonderbaar vernederends; en wij moeten daaraan bijzondere aandacht schenken, door te trachten ons zeiven bij eiken maaltijd in het een of ander te versterven en niet tasschen
227
tijds te eten. Het moet eene versterving op ziek zeiven zijn te lezen, wat Brillat-Savarin gepast lieeft gezegd, waar Descuret hem aanhaalt in zijne Medicine des Passions, dat er vier klassen van menschen zijn, die zich aan gnlzigheid overgeven ; financiers, geneesheeren, letterkundigen en godvrnchtigen ; de financiers uit praalzucht, de geneesheeren door verleiding, de letterkundigen bij wijze van verstrooiing en de godvruchtigen om zich schadeloos te stellen !
De tweede klasse van uiterlijke versterving bestaat in de bewaking der zintuigen, ton einde lichtzinnigheid en nieuwsgierigheid tegen te gaan; in dezen, moet men zich voor zonderlingheid en gemaaktheid wachten. Onder de derde klasse valt het geduldig verdragen van ziekte en smart en vooral de aanneming des doods in een geest van boetvaardigheid. Onder de vierde klasse komen vermoeiende en zelfverloochenende werken ten heile onzes naasten, of tot ondersteuning der armen, of tot verheffing des geioofs ; en onder de vijfde klasse valt alles, wat straffend is in do gewone taak en dagelijksche wisselvalligheden des levens, de verplichting te arbeiden, de ongemakken der armoede, het weer eu dergelijke dingen, alles wat verdienstelijk kan worden door het met een innerlijken geest van boetvaardigheid te verduren en het to vereenigen, met het verdragen daarvan door onzen Heer gedurende zijne drie en dertig levensjaren.
Tot innerlijke verstervingen behooren eerst en vooral, de versterving van ons eigen oordeel of
1
228
van ons redoncer-vermogen, gelijk de H. Philippus het noemt. Kan er een zwaardere taak zijn in geheel het geestelijk leven ? Indien gij mij vraagt, hoe dit moet geschieden antwoord ik — de woorden zijn gemakkelijk, niet zoo echter de toepassing — wantrouw nw eigen meening en tracht de gewoonte te verkrijgen daarvan afstand te doen in twijfelachtige dingen. In zaken, die n duidelijk zijn, moet gij met zedigheid spreken en dun stilzwijgen. Tracht nooit eene meening te hebben in strijd met die uwer natuurlijke en onmiddelijke overheden. Laat hunne tegenwoordigheid do dood zijn uwer eigen zienswijze. Streef er naar, in zaken van geen gewicht, met uws gelijken overeen te stemmen en boven alles koester geen verlangen, dat men naar u luistere. Vel een goedgunstig oordeel over alle dingen en wees vindingrijk om daaraan een goeden kant te geven. Veroordeel niets noch in het algemeen noch in het bijzonder; maar draag alle dingen over aan het oordeel Gods. Wanneer reden en deugd u verplichten te spreken, doe het dan liefderijk en zonder klem zoo, dat het schijne alsof gij veeleer uwe meeniug verachtet dan daaraan waarde hechtet.
De verstervingen van den wil vormen eene andere klasse. De tongen van anderen vullen een derde klasse tot overstroomens toe. Geestelijke mistroostigheden zijn een vierde en vreeslijke bekoringen, bijzonder diegene, welke God toelaat, vormen eene vijfde klasse. Deze allen hebben haa?: eigen verschijnselen en eischen haar eigenaardige wijze van behandeling, hetwelk hier niet
229
ter plaatse is te onderzoeken. Daar blijft voor het werk onzer heiligmaking weinig te doen overig, indien onze wil gelijkvormig is gemaakt aan den wil van God en nederig en zachtmoedig de tegenstrevende willen van anderen verdraagt. De wederwaardigheid der kwade tongen is cene versterving, waaraan maar weinigen mogen hopen te ontsnappen vooral, wanneer zij anderen trachten wel te doen of naar een hoogeren graad van heiligheid voor zich zeiven streven. Dit was een der bestanddeelen in den lijdenskelk van onzen Verlosser, en werd door den Psalmist als zoo smartelijk aangezien, dat hij God bad, hem daartegen onder de schaduw zijner vleugelen te brengen. Geestelijke droefheid zoo zwaar te dragen, geeft en moed en nederigheid aan onze betrekkingen met God, terwijl ongewone et hardnekkige bekoringen de ziel zuiveren, als in een smeltkroes, van alle overblijfselen van aardschen roest.
Doch heeft versterving hare moeilijkheden, zij heeft hare gevaren evenzeer. Vele verstervingen worden voorafgegaan door ijdele glorie, die de trompet voor haar uit blaast. Andere verstervingen worden door haar vergezeld ; en sommigen ontvangen van haar geheel heur leven, bezieling en volharding, 't Is afsof deze kwade geest een blijvende lastgeving heeft van zijn meester: waar ergens eene ziel op het pnnt staat eene versterving te beoefenen, daar moet hij ook zijn! Het geneesmiddel hiervoor is, al onze verstervingen onder de gehoorzaamheid te brengen. Dan wordt het moeilijk voor ijdele eerzucht, vertooniug, zonderlingheid, gemaaktheid, ontembaarheid en
230
onbescheidenheid op onze boetedoeningen te azen en het kostbaar inwendig leven daarvan weg te knagen; en deze zijn de zes hoofdgevaren der versterving. Evenmin moeten wij vergeten op onzo hoede te zijn tegen een bijgeloovig denkbeeld van de waarde der kwelling, die allengs in onzen geest naast onze gestrengheden opgroeit. Vele verstervingen blijven verstervingen ofschoon de kwelling daarvan is voorbijgegaan; en de waarde hangt af van de innigheid onzer bovennatnurlijke meening, welke daarin lag, niet van de mate van nattrarlijke kwelling of van lichamelijk ongemak. Versterving is het ter dood brengen van iets. en de hartstocht, die reeds dood is, is meer verstorven dan die, welke stervende is; en toch de laatste gevoelt pijn, terwijl de eerste alle gevoel heeft verloren. Het is verbazend hoe velen, zonder er aan te denken, bedrogen worden door deze bijgeloovige opvatting van de waarde der loutere kwelling; niet alsof zij zonder waarde ware; doch zij is niet de edelsteen; zij is slechts de inzetting daarvan. Het is deze dwaling, welke znlk een vlucht heeft gegeven, buiten de Kerk en somtijds ook voor gedachteloozen in de Kerk, aan de misleiding van te denken, dat de volmaaktheid bestaat in altijd te doen, wat tegen onzen zin is, waarin ligt opgesloten, dat onze geneigdheden en hartstochten er nimmer toe zullen gebracht worden de dingen Gods te willen of ir. overeenstemming te zijn met de genade. Zoo hoort men van personen, die zich angstig maken, goedig te zijn jegens anderen omdat zij daarin zoo veel gevoelig genot hebben; of
231
de armen te bezoeken om dezelfde reden, of eene bijzondere neiging tot godsvrucht te volgen. Sommigen sclivijven dit als regel voor aan de zielen, die zij bestieren, in bijna elke gelegenheid met evenveel dwaasheid als onbescheidenheid. In het eenig geval, waarin de gezonde mystiek zulk een grondregel zonde toestaan, zon een bijzondere en duidelijk aangewezen roeping worden vereischt en deze zoude even zeldzaam zijn als de roeping van ïheresia en den H. Andreas Avellinus, eene gelofte te doen van altijd te doen, wat het vol-maakste was. Evenwel de Kerk stond stil voor deze geloften, toen Haar gevraagd werd hen heilig te verklaren en wilde -riet voortgaan, voor dat het Haar tastbaar duidelijk was gemaakt, dat dit eene bijzondere werking van den H. Geest was geweest. Niemand werd ooit een heilige of iets dergelijks, door op te honden de zachtere kanten van zijn karakter te ontwikkelen of zijne uatnurlijke deugden aan te kweeken, omdat dit te doen zulk een groot genot verschafte. Evenwel dacht het Jansenismus, dat het geheim der volmaaktheid in deze enkele bekoorlijkheid was gelegen. Hot is een zeer hatelijk en onkatholiek denkbeeld der dengdsbeoefening.
Bij de moeilijkheden en gevaren der versterving moeten wij nog een woord voegen over hare begoochelingen. Dit is een vruchtbaar ontwerp. Gnil-loré, die over dit punt in het breede en met zijn gewone gestrengheid heeft gesproken, somt zo allen op door vier klassen van menschen te beschrijven, die het meest aan deze begoochelingen onderhevig zijn. De eerste klasse bevat hen, die al-
232
tijd een onsclinldig leven hebben geleid en om die reden zich gemakkelijk van gestrengheden ontslaan; en wijl zij zeiven daartoe niet getrokken worden, doen zij ook geen poging anderen op dien weg te drijven. Zij zien niet in, waarom zij een lichaam zouden mishandelen, dat zoo weinig oproerig is, en het zulk een aanhoudende kwelling zouden opleggen, terwijl het hen slechts kwelt door eene toevallige verontrusting. De tweede klasse bevat hen, die ofschoon hun leven verre van onschuldig was, niettemin door zachtheid van aard een tegenzin hebben in gestrengheid. Zij kunnen moeilijk gelooven, dat iets, wat zooverre ligt boven hunne lafhartigheid, als deze vervolging van zich zeiven, noodzakelijk eu onmisbaar kan zijn. Dat het nuttig is, willen zij wel toegeven maar noodzakelijk, dat zeker niet; want waar zouden zij in dat geval blijven ? Moeten hunne verstandelijke begrippen van volmaaktheid of hunne sentimeuteele verlangens daarnaar, in rook opgaan? De derde klasse behelst hen, die God grootelijks hebben beleedigd en daarom donken geen perken aan hunno gestrengheden te moeten stellen, vandaar overschrijden zij de grenzen der wijze rede van den eenen kant, en de inspraken der genade van den anderen kant. Do vierde klasse bevat de menschen met fleren moed en heet geaarde vervoering, wier vrede in oorlog en wier rust bestaat in strijd en die de natuur bevredigen door de kastijding hunner lichamen. Doch wanneer zij, als het bloed vloeit of hot gelaat bleek wordt, dit als eene ware geestelijke versterving beschouwen, dan zijn zij ellendig bedro-
233
gen; het is slechts cle ruwe voldoening van een natuurlijlren en prikkelénden hartstocht geweest.
HOOFDSTUK XII.
DE MENSCHELlJKE GEEST.
De drie geregelde gesteltenissen van het geestelijk leven vereischen geduld, versterving en het gemis van mensehelijk opzicht, ten einde behoorlijk de verrichtingen, die haar zijn aangewezen, te vervallen, en de gevaren waardoor zij worden omgeven, te vermijden. Doch daar zijn eveneens drie kwade geesten, die der gesteltenissen, waarvan wij sprekea, tot last verstrekken. Niet alsof iedere gesteltenis juist haar eenige kwade engel heeft eu niet gestoord wordt door de beide anderen; maar over hot geheel beschouwd is de gesteltenis van strijd onderhevig aan aanvallen van hetgeen men den menschelijken geest zou kunnen noemen; vermoeienis is onderhevig aan geestelijke traagheid en rust aan verwaarloozing van het gebed of van den niet biddenden geest. Bijgevolg hebben wij nu deze drie dingen te beschouwen : don menschelijken geest, dc geestelijke traagheid en het gebed.
Het rijk der duisternis, do macht en listigheid van satan, de menigte zijner ondergeschikte dienaren, hot niet ophouden van hun openlijken of heimelijken oorlog tegen de dienaren Gods, kunnen niet te dikwijls hot onderworp onzer meest ernstige overwegingen uitmaken zoomin als het
235
voorwerp onzer nederigste vreeze en vurigst biddende waakzaamheid zijn. Bovendien ware het ta wenschen, dat de opvatting der menscben van de werking des duivels altijd binnen de ware perken der godgeleerdheid werde gehouden. Zij dwalen niet zeldzaam af tot zoo iets, wat op Manicheismus gelijkt, ten minste ons een denkbeeld geeft van den almaohtigen God, dat zeer verre is afgeweken van hetgeen de H. Schrift ons leert. Wij vergeten, dat de duivel slechts één der drie vijanden is, waartegen wij bij het H. Doopsel beloofd hebben te strijden, en aldus schrijven, wij aan hem al de verschijnselen toe, die veeleer tot het vleesch en de wereld behooren. Dezelfde geheime ijdelhtid, die ons leidt tot eene bijgeloovige opvatting der genade, als ware zij een too vermiddel, dat dienst moet doen zonder de medewerking van onzen eigen ernstigen wil, is do bron dezer verkeerde zienswijze omtrent de werking van den duivel. Het vermindert de schaamte over onzen val te gelooven, dat wij bij elke gelegenheid bestreden en ter neêrgeworpen zijn door een boozen engel van schrikwekkende kracht, en niet door de lafhartigheid, weekelijk-heid en eigenliefde eenvoudig hebben toegestemd in de aansporingen van onzen eigen onvasten wil. Ja, door deze afzichtelijke leer omtrent den duivel zal de mensch zich in zekere bekoringen veroorloven bijna geheel lijdelijk te blijven. Indien zij verstandig redeneerden, dan zouden zij weldra gaan geloof slaan aan de godslastering, dat de zonde noodzakelijk is. Wat hunne opvatting wezenlijk behelst is dit, dat de mensch
236
een zeker geordend redelijk werktuig is, dat dooiden duivel wordt bezeten en dat God komt en eene tegenovergestelde in bezitneming tracht te bewerkstelligen door middel van geloof, genade en sacramenten en dat de rnensch. met de zaak weinig anders heeft uitstaan dan toe te stemmen, het slagveld te zijn voor de twee geestelijke machten. Een ieder siddert er van, wanneer het in deze woorden wordt opgesteld. Doch ga eens eene ziel, die dit verkeerde denkbeeld heeft opgevat, na over het gehoelo gebied van bekoringen en angstvalligheden en gij zult zien, wat al misslagen zij begaat en welke tegenspoeden zij ontmoet en hoe zij ten laatste, om do woorden van den H. Bernardus te gebruiken, geen duivel meer noodig heeft om haar te bekoren, wijl zij een duivel is voor zich zelve. (1)
(1) Dp zelfde leer, wordt zeer streng verkondigd door Pater de Condren, generaal van het Fransche
Oratorium. Zie zijn leven door P. Amelote p. 177_
XIV. Natuurlijk deze kant der kwestie moet evenmin overdreven worden als de andere. De leer over de persoonlijkheid en den invloed des duivels is vooral tegenwoordig van belang ten einde het Sa-duceisme onzer dagen te weerstaan, gelijk opgemerkt wordt door Dr. Brownson in zijn //Geestes-wekker.quot; Zelfs Bayle zegt in zijn Dictionnaire (onder het artic Plotinus) tot de Christenen : Bewijst uwen tegenstanders het bestaan der booze geesten en g-j zult hen spoedig gedwongen zien u al uwe leerstukken toe te geven. Mais prouvez-leur l'existenee des mauvais esprits, et vous les verrez bien-tót forces de vous accorder tous vous dog-mes. De godslastering van Voltaire, betreffende dit punt, is al te wel bekend om hier herhaling te
237
't Is daarom noodig op dit punt mijne lezers te verzoeken zich te willen herinneren, wat do godgeleerdheid hun verkondigt, dat er zoo iets als een bepaalde menschelijke geest bestaat, de geest dos mensohen en wol van den gevallen mensch en dat deze geheel eigen wegen en werkingen heeft, die een zeer stolfelijken invloed uitoefenen over geheel ons geestelijk leven. Wat daarover gewoonlijk geleerd wordt, kan kort worden samengevat iu hetgeen hier volgt. Daar zijn drie geesten, waarmede de iiienscli te doen heeft, dc geest Gods, de geest des duivels en de menschelijke geest. Deze laatste is een bepaalde en onderscheiden geest op zicli zelf; en bestaat uit de neigingen onzer gevallen natuur buiten verband met een der andere geesten of ten minste onafhankelijk van dat verband. Zoodat het nadeel, hetwelk hij in het geestelijke leven aanricht, hoofdzakelijk is van ontkennenden aard, voor zooverre hij ons aanzet te handelen uit louter natuurlijke beweegredenen en op louter natuurlijke wijze, afgezien van de genade. Hij staat bekend als altijd strevende, onafhankelijk van duivelschen invloed, naar vrede, voldoening, ge-
behoeven. Frederik Sclilegel zegt te recht, dat de geschiedenis niets anders was dan /,een onophoudelijke strijd van volken en bijzondere personen tegen onzichtbare machten.quot; Kavignan bemerkt zeer juist en pittig omtrent de duivelen der negentiende eeuw; Hun meesterstuk is geweest hun eigen bestaan te doen loochenen door onzen tijd. Leur chef-d'oeuvre, Messieurs, c'est de s'être fait nier par ce siècle.
238
mak, vrijheid en het nemen van ruime voorzorgen voor het lichaam. In één woord, hij is voor godvruchtige menschen, wat de geest der wereld en de duivel zijn voor slechte menschen, onophoudelijk op hen inwerkend, zelfs wanneer groote bekoringen geene uitwerking zouden hebben. Hij bederft, wat zij doen, zonder het geheel slecht te maken.
De verschillende wijzen, waarop zich deze men-schelijke geest in het geestelijk leven ontwikkelt, verdienen eene bijzondere studie. Hij veroorzaakt dikwerf vurige gevoelens, die verkeerdelijk worden opgevat voor bezoeken des H. Cleestes. Vandaar komt het, dat men zoo weinig gewicht moet hechten aan besluiten, die in oogenblikken van geestdrift en opgewondenheid zijn gemaakt. De woorden van God werken in de ziel uit, wat zij zeggen. De goddelijke stem moge slechts een enkele klank, een kort woord hebben geuit, het werk is voltrokken. Men kan daar veilig het gebouw op vestigen, dat jaren staan moet. Oordeel dan wat vreeswekkende gevolgen er komen, wanneer de loutere opbruising van den menschelijkeu geest verkeerdelijk wordt aangezien voor het vuur der goddelijke ingeving! Wij vertrouwen ons zeiven toe aan een regel van handelen of aan een gewichtigen stap in het leven, of zelfs aan een gelofte, waarvan wij niet gemakkelijk ontslagen kunnen worden, en dit op de kracht eener louter menschelijke opgewondenheid. Wij kunnen ons zeiven geplaatst hebben in eene stelling, waarin buitengewone hulpmiddelen der genade vereischt worden, ten einde
239
de zoude te vermijden eu wat wij waanden Gods verdrag te zijn om ons deze genaden te veiieenen, was niets anders dan eeno klopping des harten en eene gejaagdheid des bloeds. Velerlei is het groote begin, dat ondernomen wordt in den menschelijken geest en even velerlei en groot de puinen, die er van overblijven.
Doch het is niet alleen bij ons begin, dat er op de werking van dien menschelijken geest gelet moet worden. In do gedaante der eigenliefde kruipt hij de werken binnen, die goed begonnen zijn, verderft hun zuivere meening en en ondermijnt hunne kracht. Of hij dringt zich in goede eenvoudige bedoelingen en leldü deze van hare eerste richting af en maakt ze nutteloos voor eenig bovennatuurlijk plan. Dan, als wij ontwaren, dat er iets verkeerd is geloopen, maakt dezelfde menschelijke geest ons onstuimig en angstig om do zaken weer terecht te brengen, en onzen ijver te hernieuwen naar zijn eigen manier. Bijgevolg als middel tot dit doel, ondernemen wij gestrengheden op louter natuurlijke aandrift, en uit een luim van natuurlijke wraakneming op ons zeiven. Eene neiging over ons zeiven te spreken en te gewagen van onzen geestelijken toestand, en aan andoren te laten weten, wat wij gevoelen en ondervinden is eene andere werking van dien menschelijken geest, die het werk doet voor den duivel zonder dat deze nog de zorg heeft om tusschen beiden te moeten komen.
Maar de menschelijke geest kan nog meer doen dan ons louter een stoot ten goede goven, hij
240
kan eene zekere mate van gemakkelijkheid verschaffen om het te doen. Elihn dacht, dat de H. Geest hem bewoog Job te berispen, en zijn geest gaf hem geen geringe diepzinnigheid en welsprekendheid in zijne berispingen. Kardinaal Bona zegt, wanneer een godvruchtig mensch zich vervuld gevoelt van een groot licht, dan moet hij met te haastig zijn te besluiten, dat dit het werk dei genade is. (1) Dit kan even goed komen van de natuurlijke levendigheid zijner gesteltenis; of van de loutere gewoonte te mediteeren over de waarheden van den godsdienst, en de gewoonte der meditatie verschilt nog veel van de genade en de gave der overweging; of het kan komen van eene eenvoudige verstandelijke bespiegeling der natuurlijke _ en goddelijke dingen. Vandaar komt het, dat dikwijls, te midden van zulk licht, onze wil dor en koel en beroofd blijft van al de zalving des H. Geestes. Wij beoordeelen een boom
(!) De toetssteen waaraan kardinaal Bona den mensohehjken geest van dien des duivels onderscheidt heelt de aandacht getrokken van M. de Mirville in
zijne eerste Mém oir e over de Pne umatoloeie en
hij heeft beloofd ze in het breede en in verband met de katholieke godgeleerdheid te beschouwen in ziine tweede Memoire. ■— Nous étudierona aussi la véritable nature de eet ennemi domestique appelé la chair ennemi que le cardinal Bona ne craint pas dé ranger dans la classe des Esprits. Nous tacherons tout a la fois de bien définir le vrai róle de ces agents psydiologiques et physiologiques dans les plienomenes magnétiques, et de voir s'ils peuvent jamais y rempiacer j.agsjstapce d'un Esprit Étran-ger. Prem. Mém. p. 81. Edition 8quot;ne.
241
niet naar zijn takken en bloesems, maar naar zijne vruchten; zoo ook beoordeelen wij deze innerlijke verlichtingen naar do goede werken, die zij voortbrengen. Indien wij dezo lichten nauwkeurig onderzoeken zullen wij dikwijls een of ander kleine zwarte streep daarin vinden, zoo iets, het kan zijn, wat in strijd is met de voorzichtigheid of vreemd aan de beginselen der christelijke volmaaktheid. Eene bui van lichtzinnigheid is eene opheldering hiervan, want lichtzinnigheid is een bijzonder kenteeken van den menschelijken geest. Êichardus van St. Victor zegt, wanneer wij gedreven worden het een of ander werk gemakkelijk en met zeker gevoel van lichtzinnigheid te doen, dan moet juist deze lichtzinnigheid ons doen vreezen, dat onze aandrift veeleer komt van het vleesch dan van den H. Geest vooral, wanneer dit gepaard gaat met iets, wat der natuur aangenaam is. Op gelijke wijze moet de blijdschap, waarmede wij tot het een of ander getrokken worden, verdacht zijn, indien zij gemengd is met geestdrift of ongeduld; want de H. Geest is matig, geduldig, bedaard en de gewaarwordingen, welke Hij opwekt, komen overeen met hetgeen Hij zelf is.
Een ander kenteeken van den menschelijken geest kan men vinden in de verveling van ons zeiven of de walging, die in ons ontstaat bij het beschouwen onzer eigene feilen, waaraan wij later meer bijzonder onze aandacht zullen wijden. Hij slaat ons ook ter neör wegens de gebreken onzer goede werken of het niet welslagen onzer ernstige inspanningen. Wij wenschen, dat alles
16
242
afgepast en netjes zij; en daar zijn sommige gesteltenissen, die meer gekweld worden door net gemis van voltooiing en volkomenheid in haai werken,dan door eene wezenlijke zonde. Daar is eene hardnekkige verkleefdheid aan godvruchtige oefeningen, omdat wij meenen, zij heb-ben ons goed gedaan, die op bovennatuurlijke volharding gelijkt en toch in waarheid niets anders is dan de stijfhoofdigheid van den men-schehjken geest. Als somtijds ons innerlijk leven overstelpt wordt door eene stroomende verscheidenheid van goede gedachten en ijverige plannen, is dit meestendeels toe te schrijven aan den menschelijken geest. De H. Geest overstroomt ons langzaam zonder gedruis en met eenvoudicr-heid, gelijk de overstrooming van lager liggende gronden door eene zacht vlietende rivier. quot; Één ding op één tijd, en alle dingen in orde, zoodanig zijn meestendeels de eigenaardige ken teekenen der goddelijke werkingen. Ongestadigheid en weifeling des gemoeds is eene andere mensche-lijke werking, welke nimmer verkeerdelijk voor iets goddelijks behoeft te worden aangezien. Hetzelfde kan ook gezegd worden van eene be-goocheling, die ons leidt tot den waan, dat de eeibied voor ons zeiven deze of gene manier van handelen van ons eischt. Ik zeg niet, dat waar zulk eene beweegreden zich doet golden, daar altijd zonde is, maar dat de handeling zuiver menschelijk is en men tevreden moet zijn met de kansen, die zij als zoodanig aanbiedt. Men moet niet teleurgesteld zijn als er geen zegenincr mede gepaard gaat, en het niet vergund wordt
243
de rechten en vrijbeden der evangelische Toor-zichtigheid te genieten. Kiets is zoo door de Voorzienigheid geheel en al aan zich zelve eu aan eigen onbeholpen pogingen overgelaten als menschelijke voorzichtigheid, en de reden ligt voor de hand. Zij is, voor zooverre zij gaat, eene poging van den kant des menschen, het zonder God te doen en te wandelen in zijn eigen wijsheid alleen. Evenwel hoe bewondert de wereld deze menschelijkc voorzichtigheid, en den ernstigen blik en de statige manier van handelen en de afgepastheid der woorden, die veelal als zoovele gaven haar vergezellen. Wij zijn niet waarlijk voorzichtig, omdat wij statig zijn, omdat wij ous verlaten op brave menschen, of omdat ons oog ernstig en onze houding deftig is en onze woorden vloeien als waren zij een zilveren kroon het stnk waard; maar wij zijn voorzichtig omdat ons oog kalm gevestigd is op God en ons hart geheel met Hem is en onze tred langzaam, ten einde Hem niet achter ons te laten. Menschelijke voorzichtigheid zal ons menschelijke achting oogsten. Zal dat brood ons bevredigen? Wij zijn niet in de wereld gekomen ten einde naar ons graf te kunnen wandelen, ieder onzer, als een niemand beleedigend en onvruchtbaar mensch ! God wil nog iets meer van ons, dan dat wij niemand zouden beleedigen ; en helaas ! geen vruchten voort te brengen is eene groote beleediging jegens Hem en tegen de zielen. En toch van hoevele Christenen is deze niet krenkende onvruchtbaarheid hun summun honum hun hoogste deugd. »Altijd veilig te zijn, is altijd
244
zwak zijnindien ooit de geest der evangelische voorziclitiglicid duidelijk sprak, dan deed hij het in dien gulden kernspreuk.
Do geest van noodelooze uitspanningen, en do geest van gemengde bedoelingen, de geest van vrijstellingen, de geest van kleine onverstorven-heden beoefend onder het voorwendsel, dat wij niet voornemens zijn van die verstervingen eene gewoonte te maken, do geest, die ons lichtelijk en met eene valscho voorzichtigheid doet spreken over de geestdrift van onzen eersten ijver in het godsdienstig leven, deze allen zijn ontwikkelingen van den menschelijken geest; en deze bijzondere ontwikkelingen, die zich het meest in ieder van ons vertoonen zijn diegenen, welke zic'a het meest gereede schikken naar onze natuurlijke geaardheid en gesteltenis. Bijgevolg moeten wij naar dezen kant hot meest gestadig onze blikken wenden en ons zeer zorgzaam wapenen, want het is daar dat deze »onedelequot; geest, zooals Scaramelli hem noemt, ons zal aanvallen.
Doch de ergste kunstgreep van den menschelijken geest is, dat hij ons nadert onder de vermomming van demgd. Wij hebben eene natuurlijke vaardigheid voor de een of andere bijzondere deugd en wij zien verkeerdelijk die vaardigheid aan voor genade en laten ons zoo misleiden. Het ergste is, zegt Scaramelli, als deze schade brengende geest zich vermomt in eene deugd en ons in onze eigen oogen anders doet schijnen, dan wij werkelijk zijn. Want, gelijk Eichai dus van St. Victor bemerkt, de natuur
245
des menschen bevat in zich eene uatunrlijke gesteldheid tot zekere deugden in wier nastreving zij minder moeilijkheden ontmoet dan in het nastreven van andere; en van den anderen kant heeft ieder mensch in zich eene eigenaardige ongeschiktheid en tegenzin voor do beoefening van bijzondere deugden. Vandaar gebeurt het zeer dikwijls dat eene zekere vaardigheid om goed te doen, op godsvrucht gelijkt en in werkelijkheid het niet is, maar voortkomt uit natuurlijke neiging. Steunend op deze loer beweren sommige groote leeraren in het hooger geestelijk leven, dat de gedachten, woorden, werken en gewaarwordingen van onvolmaakte personen gewoonlijk voortkomen uit dit lager natuurlijk beginsel en gevolgelijk aan den menschelijken geest moeten worden toegeschreven.
Scaramelli gaat voort ons gevallen te geven ter verklaring dezer leer. Eerstbeginenenden in het godvruchtig leven en andere onvolmaakte personen worden er gevonden, die her- en derwaarts loopen, geheel den langen dag om werken van barmhartigheid te verrichten; zij zijn vol vinding in het beramen van plannen en met beide handen bezig om deze ten uitvoer te leggen. Gij zoudt gelooven, dat zij waarlijk beelden waren van naastenliefde en ijver. Evenwel, kondet gij in hun hart doordringen, dan zoudt gij bevinden, dat al deze bezorgdheden en vaardigheid werkingen zijn der natuur, niet der genade, zoo niet allen dan toch voor een groot deel voortkomend uit een vurigen en onrustigen gemoedsaard, die niet zou kunnen leven als hij niet altijd met een
246
duizendtal dingen bezig was. Een ander zult aard
gij ontmoeten die bedaard is en vreedzaam, en vast
zelfs ongevoelig voor eene beleediging. 't Is als D
of Lij niet weet, wat kwaad worden is. Gij zoudt Op
gelooven, dat hij waarlijk een toonbeeld is van won
zacbtmoedigheid. Doch indien gij een ijverig troc
onderzoek instelt naar zijn blijkbare onverstoor- zyn
baarheid, dan zult gij zien, dat het niet de dez
genade was, die dit natuurlijk karakter matigde nat
en beteugelde, maar dat hij van een kond, loom ge\
en phlegmatiek gestel is. Verder zult gij men- wa
schen ontmoeten, die vol teederheid zijn in het vei
gebed en voortdurend in tranen losbarsten. Gij lijl
zoudt meenen dat het manna des hemels door va
engelen handen over hen werd uitgestort. Maar go
leg deze tranen eens in de squot;haal des heiligdoms Zo
en het zal spoedig duidelijk blijken, dat de genade lij1
daaraan niet het minste deel heeft. Langs wet- quot;W
tigen weg werden zij te voorschijn geroepen door Li
een bloedige, teedere en aandoenlijke natuur, wier v(
verbeelding levendig werd opgewekt door een of d(
ander beminnelijk of medelijdenswaardig voor- ei
werp. Zoo treft men anderen aan, die zoo aan- w
dachtig zijn in het gebed, dat zij uren lang k
daarmede kunnen bezig zijn zonder verstrooiing. d
Uwe eerste gedachte is, dat zij het tot een diepe g en blijvende ingekeerdheid des gcestes, en mis- ' c
schien tot een hoogen graad van beschouwend i
leven hebben gebracht. Doch gij zult u vergissen. (
Deze aandacht kan niet alleen komen van een :
hemelsch licht, dat den geest vasthecht aan een ; goddelijk voorwerp, maar ook van eene sterke verbeeldingskracht of van een diep droefgeestigen
247
aard en een zekere bestendigheid, die den geest vastnagelt aan het voorwerp, dat hij overweegt.
Doch laat ons do oogen op ons zeiven vestigen. Op sommige dagen gevoelen wij een buitengewonen ijver en een groot deel geestelijke vertroosting ; en des gelooven wij vol van God te zijn. Doch helaas, onze arme ziel bedriegt zich, deze groote vertroosting is slechts het werk der natuur. Daar is ons iets fortuinlijks te beurt gevallen, of eenig gelukkig nieuws is aangekomen, ■waardoor de opgewektheid van ons gevoel wordt verruimd en vervuld met vroolijkheid en natuurlijk genot. Hiermede is een gering bedrag van godsvrucht vermengd, wat een tint van godvruchtigheid geeft aan geheel onzen geest. Zoodat de ijver niets anders is dan eene natuurlijke opgeruimdheid, gekleurd met godsvrucht. Wij kunnen spoedig de waarheid hiervan getuigen. Laat er iets gebeuren, wat ons mishaagt, en de vertroosting is heengevlogen als het licht van den bliksem, do ijver is in een oogenblik verkoeld en onze geest zwaar geworden om tot God te worden verheven. Helaas, dat het zoo gemakkelijk moet wezen de aansporingen van God met die der natuur te verwarren en den menschelijken geest voor den goddelijken aan te zien ! Armen, die wij zijn ! Hoe zullen wij blozen voor den rechterstoel van God, wanneer wij zullen bevinden, dat onze daden, welke wij vermeenden zuiver zilver en bovennatuurlijke deugden te zijn, niets anders zijn dan waardeloos schuim van natuurlijke daden of een vuil mengsel van natuur en genade, dat voor twee derden uit natuur en slechts voor
248
een derde uit genade bestaat. Zoo zegt Isaias, igt; Argentum tuum ver mm ent in scoriam, vinum tuum mixtum est aqua.quot; Tl) Al deze zoetheden, die ait natcurlijke opgeruimdheid of uit vlugheid van begrip of uit loutere gewoonte van medi-teeren ontspringen, maken ons duidelijk hoe het komt, dat de menschen zoo veel gevoelen, zoo weinig vorderen en zoo dikwijls hervallen.
De wegvretende kracht van dezen menschelij-ken gc-es t toont zich door de manier, waarop hij onze natuurlijke geaardheid zich doet vermengen met onze goede daden en deze bederft. Zoo wordt de ijver van een driftig geaard mensch bitter. Een droefgeestig mensch is geneigd onbehagelijk te zijn in zijne naastenliefde, en een opgeruimd mensch vervalt gemakkelijk er toe verstrooid te zijn in zijne gebeden. Doch laat ons luisteren naar Scaramelli, waar hij dien liefsten en meest overtuigenden der mystieken verklaart, Richard van St. Victor, indien de H. Bernardus niet boos wordt, dat ik hem zoo noem. Men moet in het geheugen roepen, dat de menschelijke geest zich mengt met de werken der godvvuchtigste menschen, die gewoon zijn hunne daden met geen geringe volmaaktheid te bestieren. Ofschoon deze onedele geest niet de macht heeft doze geheel te vernietigen, niettemin bederft hij ze in eene zekere mate en vermindert dezer volmaaktheid. Zoo, indien een godvruchtig mensch van een lichtgeraakt gestel is, ondervindt hij in zijn ijver eene
1) Uw goud is veranderd in schuim en uwe wijn is met water vermengd. Isaias I. 22.
249
zekere bitterheid en natanrlijke verontrusting. Is bij phlegmatiek, dan is hij nalatig in berisping. Is hij droefgeestig, dan ontbreekt aan zijne naastenliefde goedigheid. Is hij van een opgewekten geest, dan worden zijne deugden in waarde verminderd door verstrooiing. In een woord, gelijk do vloeistof nit een flesch van dierenhuid smaakt naar die huid, zoo ook onderscheiden zich de deugden naar do natuurlijke gesteltenis van den mensch, in wien zij huizen. Dat dus een ieder acht geve op don geest, die in zijn eigen boezem slaapt.
Eerst en vooral is deze nenschelijke geest een zeer boosaardige geest; want onder het voorwendsel God te dienen, zoekt hij altijd zich zeiven en zijn eigen natuurlijke voldoeningen. Vervolgens is hij een slimme geest, die altijd als gladde olie glijdt in al onze daden. Groote versterving is er noodig om hem wel te bestrijden en te slaan. Met betrekking tot dit punt, haalt de H. Bernardus hot gezegde aan, van den wijzen man : wie zich zeiven overwint is meer achting waardig, dan die een stad verovert; want de natuur kan eene stad innemen, doch de genade alleen kan ons zeiven overwinnen. Dat een ieder er aan denke, voegt onze schrijver er bij, de groote vijand der personen, die in het geestelijk leven gevorderd zijn, is niet do duivel noch do wereld, noch het vleesch; want deze drie vijanden zijn reeds overwonnen of worden oogenblikkelijk bestreden. Hun grootste vijand is de menschelijken geest, die de bondgenoot der eigenliefde is; en deze kan niet worden over-
250
wonnen tenzij door eene ouopboudelijke versterving van den wil.
Bij dit gezag zoude ik dat vau kardinaal Bona willen voegen; en ik wil den volzin omschrijven, waarin hij spreekt over den menschelijken geest en dion met den duivel vergelijkt. De mensch hoeft geen verderflijker vijand dan zijn eigen gees-t; want hij is vol bedrog, listen en vermommingen. Hij is onstandvastig. Hij neemt verschillende vormen aan. Hij is nieuwsgierig, onrustig, de vijand van zijn eigen vrede en een minnaar van nieuws. Be verbeelding brengt niets zoo misvormd of wanstaltigs voort of hij zal er zich mede bezig houden. Daar is niets ongeregelds, ijdel en belachelijk, wat hij niet in staat is aan te nemen. Somtijds schijnt hij geheel en al ondenvorpen aan den geest Gods, somtijds verslaafd aan den geest des duivels; en nooit blijft hij langen tijd in een zelfden toestand. Wijl hij vol kunstgrepen is, neemt hij verschillende vormen aan met een zeer verrassende vinding en eene verbazende geslepenheid, ten einde zoodoende zijn eigen voordeel en belang te bergen onder het voorwendsel van Gods eere en eigen volmaaktheid te zoeken. Inderdaad onder deze misleidende schijnselen is hij niettemin er verre af Gods glorie te zoeken, of de volmaaktheid te beminnen. Want hij zoekt zich zeiven in alle dingen en bemint zich zeiven buiten mate. Hij aanbidt bepaald zich zeiven, en, de heiligste zaken aan hun waar doel onttrekkend, neemt hij door eene afschuwelijke heiligschennis ze voor zich zeiven in beslag. Om die reden moet iemand
251
ing veel meer zich zeiven wantronwen en tegen zich zeiven op zijn hoede zijn dan tegen den duivel,
ona Want geene macht buiten oüs is in staat ons
en, te kwetsen tenzij wij het eerst daaraan de hand
est bieden, haar met wapenen voorzien, wanneer zij
ich den aanval begint en innerlijk berusten in haar
'en plannen en ondernemingen. Voorwaar, vele vijan-
Ji- den stooten ons voort ten ondergang. De wereld
sr- stoot ons daarheen, Satan stoot ons, andere
n- menschen stooten ons, doch niemand stoot ons
sn zoo geweldig en gevaarlijk als wij zeiven.
Qft De H. Bernardus schrijft in zijne vijf en tach-
iij tigste leerreden over het boek der Gezangen het
ts volgende. Een ieder is zijn eigen vijand. De mensch
n dringt en stort zich zeiven in het kwaad op zulk
ij een wijze, dat wilde bij slechts zijn eigen handen
3, van zelfmoord weerhouden, hij geen geweld van
; iemand anders behoefde te vreezen. Wie kan
i u deeren, zegt de H. Petrus, als gij geen andere
j begeerten hebt dan goed te doen? üw eigen toe
stemming in het kwaad is de eenige hand, die u kan wonden en dooden. Indien gij, wanneer de duivel u tot zoude aanspoort of de wereld u uit-noodigt zulks te doen, uwe toestemming onthoudt, dan kan u niets kwaads overkomen. De duivel kan u stooten, maar hij kan n niet ne-derwerpen indien gij uwe toestemming weigert. Hoe duidelijk is het dan, dat de mensch zijn eigen voornaamste en gevaarlijkste vijand is.
Ik blijf nog langer bij dit onderwerp stil staan en op gevaar af van in eenige herhaling te vervallen, wil ik u verzoeken met mij de kentee-kenen te onderzoeken, waaraan kardinaal Bona
H •
252
den menschehjke geest onderscheidt, gelijk wij dit reeds gedaan hebben met Scaramelli eu Ei-chardus van St Victor.
Vooreerst, zegt hij, zijn er menschen, die zoo getroffen worden door de herinnering banner zonden en de overweging van Christus Jijden, dat zij overvloedig tranen storten en plotseling vervuld worden met een diep gevoel van berouw. Deze gesteltenis leidt ben tot eene kastijding van zich zelven door wreede geeseling en marteling van linii lichaam. Anderen worden op levendige wijze getroffen door de beschouwing van do vreugde des hemels en zij slaan geheel op eens tot vervoering over. Evenwel hoe schoon schijnend deze uitwerkselen zijn, zij komen niet van den geest Gods,_ maar uit eigenliefde voort, door de levendigheid en den toeleg, waarmede de ziel deze voorwerpen heeft aangegrepen en dooi- den natuurlijken omkeer, welken een plotselinge en buitengewone aandoening te weeg brengt. Dit valt gemakkelijk te zien, wanneer do onstuimigheid en ijver dezer aandoening heeft opgehouden ; want dan hervallen zoodanige personen niet slechts in een staat van koude en dorheid maar zelfs hervallen zij in hun oude hartstochten en ondeugden. Daarentegen, de ware bewegingen en indrukken van Gods geest hebben niets te vergeefs of nutteloos aan zich voor de bekeering der zielen maar werken iu eens groote dingen uit. Daardoor moeten wij tot het besluit komen, dat de onderscheiding der geesten in deze zaken zeer moeielijk is. Want dikwijls schrijven wij aan Gods geest toe en dikwerf ook aan den geest
253
des duivels, wat enkel en aJleen voortkomt van de gesteltenissen en indrukken der natuur. Daarom behoort een ieder met zorg zijn hart te onderzoeken, opdat hij niet bedrogen worde doorzijn eigen geest, dien de H. Gregorius noemt een geest des hoogmocds. Nu, niet één kan onderzoeken en beredeneeren, wat er in hem zeiven omgaat, zoolang hij niet in zijne ziel voor God eene woning gereed maakt door alle soort van vermetelheid uit te bannen en zich te bewaren in wantrouwen op zich zelve en in oprechte nederigheid. Want, gelijk de zelfde heilige Paus voortretFelijk zegt, niemand kan de woonplaats worden van Gods geest, die zich niet eerst ledig heeft gemaakt van zijn eigen geest, want de geest Gods wijlt alleen in een nederig gemoed, in een kalm geweten en in een hart, dat siddert op Zijn woorden.
Ten tweede, het gebeurt somtijds, dat wij een werk waarlijk voor God en voor zijne eer beginnen. Maar voor zooverre de natuur altijd heimelijk zich zelve zoekt, vergeten wij ongevoelig en zonder het te merken, het welbehagen Gods in de voortzetting van het werk, dat wij begonnen hebben; en in plaats van oplettend zijne glorie en zijnen wil in het oog te houden, laten wij ons afleiden om ons eigen gemak en onze eigen voldoening te zoeken. Wij herkennen dit op de volgende wijze. Indien God het welslagen of de voltooiing van ons werk tegenhoudt door eenige ziekte of toeval, dan zijn we op eens verstoord en verontrust; en neerslachtigheid en stoornis van onzen inwendigen vrede neemt
254
zoozeer bezit van ons, dat het zooveel is als wij kunnen, indien wij berusten in den wil van God. Daar zijn er weinigen, die, wijl zij zoo fijn geslepen en verborgen is, volkomen bewust zijn van de kwaadaardigheid dier natuurlijke,neiging, welke op den bodem van alles zich zelve zoekt. Het feit zelf, dat het goede in zekeren zin overeenstemt met onze natuurlijke begeerten, is oorzaak, dat wij gemakkelijk naar ons eigen ik overhellen. Zoodat wij zelfs in de bedoelingen, die ons de zuiverste en het meest overeenkomstig Gods wil toeschijnen, dikwijls or.s zeiven zoeken, ons liever wendende naar hetgeen met onze neiging strookt dan naar hetgeen juist het meeste medewerkt tot Gods eere.
Een dergelijk gebrek kunnen wij waarnemen in onze liefde voor versterving, vooral wanneer deze te vurig is. Want velen versterven hunne zinnen, beteugelen hunne gehechtheden, kastijden hun lichaam en onthouden zich van vermaken met een schijn van deugd en ijver, en doen dit alles in werkelijkheid om van de menschen gezien te worden, of hun eigen gemoed ie voldoen, waarin de_ eigenliefde zich zelve zoekt met al de behendigheid en list, waartoe zij in staat is. Want hij, die alleen door de genade wordt gedreven, wenscht altijd verborgen te blijven. De natuur zoekt zich onveranderlijk te doen gelden. Ja, zelfs zij, die wezenlijk vervuld zijn van bovennatuurlijke en goddelijke verlichtingen zijn niet aan deze feil ontheven, ten gevolge van hun dikwijls ongemerkt terugkeeren tot zich zeiven en de gezichten, die zich onophoudelijk van hen
255
zeiven voordoen gelijk landschappen eensklaps te zien zijn door openingen in een wond, jnist op tijden waarin zij het meest uitsluitend met God moesten bezig zijn.
Ten derde, het is zeer zeker, dat wij de genade Gods noodig hebben om te bidden en de goede werken te verrichten, waartoe wij verplicht zijn. Maar het is ook zeker, dat wij feitelijk deugdzame daden kunnen verrichten uit menschelijke beweegredenen, uit eigenliefde of uit slaafsche vrees. Bovendien hebben wij zoo weinig licht in ons, dat wij niet helder kunnen onderscheiden uit welk beginsel wij handelen, of dit goddelijk of menschelijk is. In waarheid wij wenschen ons hart tot God te verheffen en het te ontdoen van dit terugzien op ons zeiven, dat zoo vol onvolmaaktheden is. Doch somstijds ontstaat dit verlangen uit een geslepen en heimelijke belangzucht, welke wij niet bespeuren. Want wij kunnen verlangen van onze eigenliefde ontdaan te wor-door eene andere eigenliefde. Wij kunnen de nederigheid verlangen en beminnen uit hoovaardij. Zonder twijfel daar is in onze daden en innerlijke gesteltenissen een voordurende kring, een onophoudelijk terug zien van ons zeiven op ons zelven, dat bijna onspeurbaar is. Daar blijft altijd in ons hart een wortel van eigenliefde, die uiterst fijn, geslepen en vluchtig en ons onbekend is. Zoodat wij somtijs er verre af zijn ons door geheel goddelijke beweegredenen en zuiver belanglooze drijfveereu te laten leiden op het zelfde oogenblik, dat wij denken dit zoo volkomen mogelijk te doen. De troosters van Job zijn
256
voorbeelden biervan. Zuivere en ware liefde jegens God, ontdaan van alle eigenbelang, is uiterst zeldzaam en buitengewoon moeielijk. Indien de menscb ziob konde verbergen voor Gods oogen en voor bet oog der wereld, dan zouden er inderdaad zeer weinigen zijn, die bet goede zouden doen, en zeer weinigen, dio zich van kwaad zouden ontbonden.
Ten vierde als wij ons zei ven plagen en aftobben, nadat wij zijn gevallen als het ware in wanhoop verkeeren omtrent onzen geestelijken voortgang; al deze gesteltenissen komen slechts voort uit een geheim vertrouwen op ons zeiven en uit hoogmoed. Want wie waarlijk nederig is, staat nooit verbaasd over zijn vallen. Hij weet, dat de menscb zoo zwak is, dat hij niets tan doen zonder den bijstand van God. Daarom roept hij de goddelijke hulp in, terwijl hij zijne zoude verfoeit met een hart, dat tevens kalm en berouwvol is ; en met moed en ijver opstaande van zijnen val, hernieuwt hij zijnen loop met nieuwen ijver.
Het is eveneens een kenteeken van een men-schelijken geest zich to hechten aan zijne oefeningen en bedieningen, hoewel goed en heilig, in zulk een graad, dat wanneer onze overheden ons daaraan onttrekken en iets anders aanwijzen, wij toegeven aan gemor en klachten en ons verbeelden nimmer de volmaaktheid te kunnen bereiken, die aan onzen staat past, alsof de weigering van altijd onzen zin te doen eene berooving ware van de middelen om volmaakt te worden.
Want de kwelling, die wij in deze omstandigheden ondervinden komt eigenlijk niet daarvan, ,1^
257
dat de dingen die wij gedwongen werden achter wege te laten meer geschikt en doeltreffend waren voor onze vervolmaking, maar omdat wij daarin bevrediging vonden en uit verkeerde gehechtheid daaraan verkleefd waren en zeer behagelijk daarin ons eigen belang en voldoening genoten in plaats van de eere Gods te bevorderen. De natuur bemint wat schoon, wat goed en volmaakt is en zoekt zich zelve behagelijk en aanlokkelijk te zijn in deze dingen. Vandaar komt het, dat zij alles haat, wat gebrekkig is in hare ondernemingen en plannen, en zelfs in hare godvrach-tigste werken ; voor zooverre namelijk deze gebreken, gelijk ik reeds vroeger zeide, haar kwellen en verontrusten, een kenteeken alweer, dat de liefde voor het goede en volmaakte, hoe voortreffelijk zij schijne, slechts door de natuur werd voortgebracht.
Ten vijfde, de menschelijke geest spoort de menschen, die geleerd zijn en nog bekwamer wenschen te worden, de wetenschap der goddelijke en bovennatuurlijke dingen aan te leeren, deels om in aanzien te komen bij anderen deels om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen. Uit deze gretigheid om geleerd te schijnen in verheven zaken, ontstaan vele zeldzame, prachtige en diepzinnige gesprekken, wier eenige vrucht is de ooren te streelen, niet de zielen van andoren te redden. Daaruit onstaan ook deze schriften der wijsgee-ren, die over deugd handelen in een gezwollen stijl, zonder geest en leven, do zielen met verstrooiingen vullen en afleiden in eene eindelooze rei van bespiegelingen en denkbeelden, zonder
17
258
de minste gave om haar met liefde voor God te ontvlammen, üoeken, die voortkomen nit de natuurlijke bekwaamheid des geestes, en in wier wording de genade geen part of deel heeft, kunnen ongetwijfeld een rijkdom van goede zaken bevatten doch de vrucht daarvan is zeer gering. Zij zijn, wat de Apostel noemt, een klinkende schel en eene schetterende trompet. Daarentegen de woorden, die bezield zijn door den geest Gods al hebben ze, op zich zeiven beschouwd, niets grootsch en verhevens aan zich, ja al blijven zij integendeel verre van dergelijke dingen, brengen toch in hunne eenvoudigheid overvloedige vruchten voort. De menschelijke geest is van den anderen kant gewoon zich gereedelijk in uiterlijke dingen te verdeelen en zich te verhoovaardigen op de menigte en de verscheidenheid barer schoone gedachten ; en dit doet hem afdwalen van do eenheid, die zoo wenschelijk en zoo noodzakkelijk is.
Ten zesde, in zaken, die op deugd betrekking hebben, is de voorzichtigheid des vleesches de onafscheidelijke gezellin van den menschelijken geest. Dit is de reden, waarom zoo velen zich tevreden stellen met middelmatigheid in het geestelijk leven, zonder naar een volmaakten staat te verlangen. Zij meten alle diagen af naar hen zeiven en naar hun eigen zwakheid en niet naar do kracht en de werkdadigheid van Gods genade. Zij vreezen lijden en verachting en beminnen vurig rijkdommen, eerbetooningen en lichamelijke gemakken en tot deze dingen brengen zij alles terug, wat zij doen, zeggen of denken. Zij wenschen eene genieting van zich zeiven te
259
maken afsof zij htm eigen laatste doel waren ; en terwijl zij een afgod maken van zich zelven, betalen zij daaraan de vereering, welke God toekomt. Zij laten hnnne zielen verleiden door de bekoorlijkheden der wereld en verkoopen haar als eene slavin voor de goederen van het tegenwoordig leven.
Gelijk de liefde nooit haar eigen belang zoekt, zoo zoekt de blinde eigenliefde niets anders dan haar eigen belang. Do macht dezer verderflijke liefde over de ziel is ten eenemale zoo kwaadaardig en alles doordringend, dat zij zich niet alleen in tijdelijke en aardsche zaken mengt maar zelfs in hemelsche en geestolijke zaken, en door haar venijn de liefde tot het gebed, het gebruik der Sacramenten en de beoefeningen der deugd bezoedelt. Zelfs in deze dingen zoekt de mensch den lot en den naam van ware heiligheid of hoopt heimelijk van God zekere verlichtingen, geestelijke genietingen en zielevreugde te verkrijgen, die alleenlijk weekelijk en ijdel maken. Dit venijn der eigenliefde kleurt zelfs onze werken van boetvaardigheid; want dikwijls is een zondaar na zijn val getroffen door buitengewone droefheid en kastijdt zijn lichaam geweldig, niet om de beleediging Gode aangedaan, maar om het merk der schande, die bij beloopen hoeft of uit vreeze zijn goeden naam te verliezen bij de men-schen, of ten minste omdat hij wenscht onschuldig te schijnen in zijn eigen oogen. Doch, wijl er geen degelijke vrede te vinden is in de vergankelijke dingen dezes levens, is er zooveel onbestendigheid in de eigenliefde eens menschen,
260
dat hij onophoudelijk zijne genegenheden en vermaken verandert en zelf niet weet, wat hij wenscht noch wat doet. Somtijds laat hij zich plotseling opwinden door de hoop; dan weer vervalt hij tot wanhoop; nu eens breekt hij nit in eene ij dele vreugde ; dan weder ligt hij diep begraven in mistroostigheid. Daar is maat noch regel in zijn gedrag en in plaats van den middenweg te bewandelen, verkeert hij altijd in uitersten. Hij gelijkt een schip, dat onzeker door de golven her- en derwaart wordt gezweept en ten laatste op eene rots wordt gedreven en een beklagenswaardig wrak wordt. Want gelijk onze Yerlosser ons geleerd heeft, wie zijn eigen ziel bemint, zal haar verliezen. Welnu, alles wat van den menschelijken geest is gezegd, moet toegepast worden op deze verderflijke eigenliefde; want xij is de opwekkende oorzaak van al de zuiver natuurlijke bewegingen der ziel.
Het is duidelijk, dat Scaramelli en Bona geput hebben uit eene zelfde bron, dat die bron was Eichardus van St. Victor en dat deze de godvruchtige overlevering uitsprak zijner dagen omtrent een punt, waarvan het, meer dan van eenig ander in het geestelijk leven, noodig is duidelijke en bepaalde begrippen te hebben.
Gij zult mij vragen, waaraan wij dezen menschelijken geest kunnen onderscheiden en hoe wij hem moeten verbeteren. Ik antwoord kort, dat wij hem kunnen onderscheiden op twee manieren en hem verbeteren op twea wijzen. Onze eerste toetssteen moet wezen, of wij willen of niet willen toelaten door de gehoor-
261
zaamheid ontdaan te worden van onze gewoonten en wijze van doen. Onze tweede is of eene deugd in ons al of niet vergezeld gaat door de haar overeenkomstige deugden, wat in de orde des H. Geestes zou moeten gesshieden, dan wel of zij niet geheel op zich zelve staat en eene uitzondering is. Het eerste middel dien geest in het rechte spoor te brengen, is op nieuw onze meening te richten tot de eer van God, zelfs wanneer wij feitelijk verplicht worden af te zien van hetgeen wij begeeren; en het tweede middel is er naar streven de genade langzamerhand te stellen in de plaats van alle andere beginselen onzer daden. Doch hierover meer in het volgend hoofdstuk.
Wij moeten indachtig zijn, dat in staat van genade zijn en te handelen krachtens een beginsel der genade, twee verschillende dingen zijn. Handelen krachtens een beginsel der genado is Gods welbehagen tot eenige beweegreden onzer daden te maken met uitsluiting van alle louter natuurlijke beweegredenen; en God meer en meer te leeren kennen is het middel ter voltooiing van dit prachtig doeL In zulk een werk als dit, kan van geen haastigheid, geweld, van iets onverhoeds of van omwenteling sprake zijn. De genade moet even hard opbouwen als zij afbreekt; zij moet het ledige vullen terwijl zij het schept. De kleurling van den ouden stam moet verdwijnen in het te voorschijn treden van den witten mensch ; doch het moet een verdwijnen en niet eene uitdelging zijn, anders zullen de wilde beesten neerstorten over de planting. Sommige
262
menschen keeren den rng aan dit langzaam bovennatuurlijk leven, omdat zij moede worden van het juk, dat hun nooit van de schouders wordt genomen ; en anderen omdat zij overreed zijn, dat zulk een leven voor den mensch onmogelijk is. Evenwel de heiligen en navolgers dei-heiligen beleefden het en waren op hun schik en op hun gemak daarin. Waarom wij niet ? De staat der genade zoekt God en alle andere dingen in God ; het begin der genade zoekt God en niets anders dan Hem. De staat der genade is voldaan met zuiverheid van zonde; het beginsel der genade is altijd zijn weg banend omhoog naar de goddelijke vereeniging. De staat van genade heeft kalmte en storm om beurten; het beginsel der genade, als het schommelt door eenige wisseling, dan schommelt het gelijk de kompasnaald, overeenkomstig met haar middenpunt. In den beginne is dit moeilijk doch gaat gepaard met vele vertroostingen. Zijne vordering is als het klimmen van den dageraad. Zijn einde is eeuwige zonne-opkomst. Waarom zijn er zoo weinigen die dat leven leiden ? Omdat zoo weinigen Geloof hebben. ȟwe waarheden, o Heer, zijn verminderd onder de kinderen der menschen.quot;
HOOFDSTUK XIII.
DE MENSCHELIJKE GEEST OVERWONNEN.
Indien wij het gezag van den H. Bernardns on Eichardus van St. Victor, van kardinaal Bona en Scaramelli willen erkennen, dan moeten wij veronderstellen, dat de duivel onschuldig is aan verreweg het grootste deel der zonden, welke door goede menschen worden bedreven, en dat zelfs de bekoring veel minder uitsluitend zijn gebied is, dan wij bet dikwijls als zoodanig gewoon zijn te beschouwen. Wij moeten echter deze leer niet te verre drijven noch haar uitstrekken buiten de grenzen, voorzeker reeds wijd genoeg, binnen welke bekwame schrijvers haar beperken. Niettemin, zelfs zooverre hare grenzen trekkend, zullen wij ondervinden, indien wij tot dusverre dit verwaarloosden, dat zij eene leer is rijk aan daadwerkelijke uitkomsten voor ons in het geestelijk leven. Zij geeft ons een geheel ander denkbeeld van onzen krijgstocht. Zij werpt een nieuw licht op angstvalligheden. Zij doet ons onze manier van strijden tegen bekoringen veranderen ; en boven alles zij maakt de beoefening der nederigheid en van het mistrouwen op ons zeiven gemakkelijker. Indien wij alles aan den duivel toeschrijven en hij elk oogenblik in onze gedachten en op onze lippen is, dan mogen wij
264
ons verzekerd houden nog eerst op den drempel te staan van het geestelijk leven en zoowel daarvan als van ons zeiven slechts eene oppervlakkige kennis te bezitten. Daar is in het geestelijk leven moeilijk een punt te vinden, dat meer geleden heeft van de gewone overdrijvingen der menschon dan dit, namelijk in hoeverre de duivel schuld heeft in onze bekoringen en in ons vallen. Wel is waar, kan hij gerust voor zich het leeuwendeel eischen bij de meeste menschen, en zijn arbeid met brave menschen is en aanhoudend en zeer moeilijk tevens; zoodat hij wel aan zijn bondgenoot, den menschelijken geest, zijn eigen noodlottige en onafhankelijke voorrechten kan afstaan.
Doch wij hebben nog niet afgedaan met den den menschelijken geest. In dit hoofdstuk wenschte ik te spreken over eene zijner meest gewone ontwikkelingen en vervolgens over de middelen, waardoor de men schel ijke geest in het algemeen onder bedwang kan worden gebracht.
De ontwikkeling, waarover ik ga spreken, is teergevoeligheid voor onzen goeden naam, een zwak, dat zeer noodlottig is voor het geestelijk leven en waaraan niettemin godvruchtige personen onderhevig zijn in eene vreemde en omver-wachte mate. Zij is een volmaakte kankerworm voor den innerlijken geest, een der vruchtbaarste oorzaken van louwheid. De aarde moge een ongelukkig verblijf zijn, doch het is niet de druk der goddelijke Voorzienigheid, die de oorzaak is van het meeste ongeluk evenmin het brullen van den duivel, die rondgaat, uitziende wien hij kan verslinden. Het is de menschelijke geest wer-
265
kende in twisten, in koelheid, in opvatting, naijver, afgunst tweedracht, ijverzacht, misverstand en een overdreven begrip van minachting en onrecht. Welnu het lijden van al deze dingen, en dit is zeer pijnlijk, ontstaat uit de angstige bezorgdheid voor onzen goeden naam. De overdreven zorg voor onzen naam is natuurlijk een gewoonte-zonde in tijden, wier zucht naar openbaarheid het voor den Christen werkelijk tot plicht maakt zijne eer en zijn goeden naam te bewaren.
Doch laat ons eens zien, wat deze angstige bezorgdheid na zich sleept. Natuurlijk is zij onbestaanbaar met inwendigen vrede, die de ziel is van het geestelijke leven. Want hoe kunnen wij in vrede verkeeren, indien wij ons zeiven verantwoordelijk stellen voor iets, wat niet in onze macht ligt maar ons ontsnapt aan alle zijden? Zij kweekt een overdreven denkbeeld aan van onze eigen belangrijkheid en vernietigt zoo de nederigheid. Zij veroorzaakt eene neiging tot vermoedens en doodt alzoo de eenvoudigheid. Zij is eene dagelijksche bron van lichtgeraaktheid en verdelgt alzoo de liefde. Zij is de gekroonde koningin der verstrooiingen en rukt alzoo onze aandacht af van God en eeuwige dingen. Doch zie eens welke dwaasheid zij is ! Want indien wij krijgen, wat wij wenschen, wat haalt het uit, in negen van de tien gevallen, dat men beter van ons denkt dan wij verdienen; dat wij anders schijnen in de opgen van de menschen dan in de oogen van God? Maar zeker zijn wij in werkelijkheid, wat wij zijn naar het oordeel Gods
266
en wij zijn niets meer. Dns van alle wezenlooze voldoeningen is de oogenblikkelijke zorg voor onzen naam ten eenemale de meest onvruchtbare, de meest angstwekkende en de meest onzekere. Het eenig voegzaam voorwendsel voor zulk eene ijverzucht is, dat wij de middelen niet mogen verliezen God te dienen; en met een eenvoudig oog op zijn heilig welbehagen te handelen zoude een veiliger en gelukkiger regel van gedrag zijn dan onzen goeden naam ter verzorging toe te vertrouwen aan de duizende tongen der Kienschen. Vandaar kwam het, dat de Heiligen, die onder alle andere lasteringen het stilzwijgen bewaarden, voor het meestendeel niet rustig wilden blijven bij de beschuldiging van ketterij.
Alles wat genezend is voor den menschelijken geest in het algemeen, is tevens een middel tegen deze gevoeligheid voor onzen goeden naam. Doch er zijn sommige bijzondere geneesmiddelen daarvoor in zooverre zij eene bijzondere op zich zelve staande ziekte is. Bijzonder gebed met dat doel ligt voor de hand, en het, zelfde kan gezegd worden van het middel deze ziekte tot het onderwerp van ons bijzonder gewetensonderzoek te maken, ten einde te ontdekken hoe dikwijls wij werkelijk op dit punt misdoen. Doch het voornaamste geneesmiddel van allen is, onze oogen standvastig gericht te houden op het schoon en krachtig voorbeeld, ten dezen opzichte, door onzen geprezen Heer gegeven. Wat betreft zijn goeden naam als verkondiger eener leer, werd Hij een dwaas genoemd, (1)
1) Joan. X.
267
en de vragen van Caiphas spreken de openbare meening over hem uit. Wat zijn zedelijk gedrag aangaat, werd Hij een verleider, een dronkaard en een gulzigaard genoemd. (1) Met betrekking tot zijne waarheid, werd Hij geacht een ketter en Samaritaan te zijn, (2) en openlijk beschuldigd van tooverij ; (3) en toen Hij veroordeeld werd, verdedigde Hij zich niet. De levens der Heiligen schijnen nauwelijks wonderbaar, als wij de buitenmatige vernedering van Jesus met betrekking tot zijn goeden naam, wel hebben overvvogen. Zelfs aan hen, die nog verre zijn van heiligen, kan het door God vergund worden de zoetheid der lastering te kennen, wanneer wij ons zeiven voelen wegzinken uit het gezicht der menschen in de goddelijke diepten van onzes Heoren dierbaar en schrikwekkend lijden.
Wij moeten nu overgaan om de wijzen te onderzoeken, waarop wij den menschelijken geest moeten bestrijden; en hier is het van belang, ons nog eens duidelijk voor oogen te stellen de plaats, die wij in het geestelijk leven innemen, voor zooverre de menschelijke geest, schoon de vijand van ieder mensch, die in de wereld komt, voornamelijk de kweller is van den godvruchtigen mensch. Hoe en waar zijn wij dan ?
Daar zijn vele Christenen, die niet verder schijnen te gaan dan een haat voor de doodzonde. Wij worden niet verondersteld tot hen te be-
1) Lucas VII.
2) Joan. VIII.
3) Marcus III.
268
hooren. Daar zijn anderen, die met een nauwgezet geweten er naar streven de dagelijksche zonde te vermijden. Ook daarmede zijn wij niet te vreden. Wij worden getrokken te beminnen, God te beminnen eu volmaaktheid te beminnen, en zonder eenig voorbehoud jegens God te zijn. Wat de vraag betreft of wij heiligen zullen zijn of niet, onze geest staat daar nooit bij stil. Wij zouden de gedachte van ons werpen als eene ellendige bekoring. Alles, wat wij helder ons voor den geest zien staan is het besluit ous ten overstaan van God niets voor te behouden en dan al het overige aan Hem over te laten. Deze neiging groeide in ons en nu hebben wij weinig twijfel meer of zij komt van God. Voor een tijd lang hadden wij weinig of geen gevoelige vrees voor God, omdat de gevoelige liefde zoo sterk was, doch de vreeze keert terug, zonder verontrusting. Wij dachten zelden aan de hel en de gedachte daaraan treft ons nauwelijks thans. Wij betrapten ons zeiven somtijds op acten van liefde, terwijl wij bedoelden acten van berouw te verrichten. Wij werden wonderlijk aangetrokken tot de Sacramenten, alsof zij magneten waren, en wij vonden het eene groote kwelling het gebed te verlaten voor onze dagelijksche plichten. Inderdaad wij beginnen nu eerst in te zien, dat de betrekkelijke plichten van onzen leven-staat bijna een achtste sacrament vormen. Wij beginnen ons weinig te bekommeren om het oordeel der menschen, en wij hebben ingezien, dat het verstandig is wezenlijk gehoorzaam te zijn aan onze zielsbestierders.
269
Het was duidelijk, hoewel er veel natuurlijks in dit alles was, dat toch ook veel bovennatuurlijks daarin schuilde. Deze gesteltenissen klommen tot eene roeping en deze roeping was eene gave, die wij met de schepping of met het doopsel kunnen vergelijken zonder haar oneer aan te doen. Aan haar te beantwoorden was duidelijk eene allereerste plicht; maar wij overtuigden ons, dat het ons iets zou kosten dit te doen. De hemel was niet bestemd voor lafhartigen. En zoo zijn ■wij begonnen.
En waar geleek ons beginnen op ? Geheel den dag hadden wij eene gevoelige hitte der Goddelijke Liefde in onze harten. Wij geloofden nooit moede te zullen worden van geestelijke oefeningen. Wij rijkhalsden ongeduldig om heiligen te worden en wij schatten de genade der volharding als van minder beteekenis. Wij waren voortdurend vol bewondering voor de schoonheid van Jesus en gevoelden behoefte stil te staan en er op te staren, terwijl wij vermoeid en afgetobd waren door onze gewone daden en betrekkelijke plichten. O gelukkige dagen! dagen van kracht! die voorbij zijt gesneld, maar uwe vruchten hebt nagelaten!
Somtijds waren wij geneigd ze gering te schatten. Doch spoedig zagen wij in hoe dwaas het is ééne van Gods gaven gering te achten, omdat zij ons op zekeren tijd aan andere gaven zoudeji helpen. Wij wisten, dat deze eerste gevoelens van ijver eene geestelijke kindschheid waren; doch dat God er niettemin iets mede voor had. Wij gevoelden, dat zij een groot deel van het verleden wegbrandden, afkapten en zuiverden, het
270
tegenwoordige beploegden en zaad strooiden voor de toekomst. Wij wisten, dat zij nimmer terug zonden keeren, dat de Heiligen ze gehad hadden, en dat zij eene schuilplaats waren voor de wereld, juist als haar heete zonnestralen onze zielen verschroeid en met onvruchtbaarheid zon geslagen hebben. Wij waren evenwel niet blind voor de gevaren dezer ijverige gevoelens. Wij wisten, dat het gevaarlijk zou zijn, al te verzot te worden op gevoelige zoetheden. Wij konden bedilziek worden. Wij konden de plichten van onzen staat verwaarloozen. Wij konden te veel op ons zeiven vertrouwen en ons niet genoeg verlaten op de genade. Wij konden haastige geloften doen, of een levensstaat kiezen of eene groote verandering maken in een vurig oogenblik. Wij wisten ook, dat er op zekeren dag eene terugwerking zou plaats grijpen en wij konden niet zeggen, welke vorm deze zoude aannemen. Vandaar deden wij eene poging, doch niet zooveel als wij hadden kunnen doen, onze eigenliefde te versterven, opgeruimd te zijn als wij vielen, bevreesd te zijn voor ons zeiven, openhartig te zijn jegens onzen zielsbestierder, geen hoogdravende boeken te lezen noch buitengewone wijzen van gebed te beproeven, zonderlingheid te vermijden, niet te redeneeren over godsdienst of te spreken over het geestelijk leven, en eene bijzondere godsvrucht te hebben tot de stilzwijgendheid van Jesus.
Zoo ten laatste verlieten wij de voedster airmen en waggelden over den vloer dikwijls vragend om weder opgenomen te worden, niet zelden na ons hoofd stuk gestooten te hebben tegen harde
271
tafels en lastige stoelen. Onze sterke goede wil voor volmaaktheid bleef bestaan, ofschoon het vooruitzicht van de moeilijkheden daaraan verbonden, ons meer duidelijk werd. Wij begonnen het verschil te bespeuren tusschen moed en vermetelheid en wij zagen in, dat moed altijd vergezeld gaat met een helder inzicht en een diep gevoel van onze eigen nietigheid. Wij begonnen eenige degelijkheid in de godvrucht te verkrijgen door ons gedurende een jaar of langer te zetten tot de aanwerving eener enkele deugd of de uitroeiing eener enkele fout. Wij werden meer ingetogen zonder het te weten, en zonder het te schijnen. Wij werden zediglijk beducht al te veel oefeningen onder handen te nemen en ons met te veel mondgebeden, scapuliers, broederschappen en dergelijken to belasten. Wij begrepen het belang der zachtmoedigheid, omdat de beoefening van zoo vele andere deugden daarin ligt opgesloten, omdat zij verreweg de machtigste innerlijke beweegkracht is cn omdat onze Heer haar op bijzondere wijze ons voorstelt. Evenwel terwijl wij deze zachtmoedigheid beoefenden trachtten wij met toeleg natuurlijke teederheden te versterven, begrijpende dat deze de ijverzucht van God kwetsen en het hart weekelijk en onvatbaar voor de genade maken. Daar was een dag, hot was een dag van omwenteling, toen wij ophielden algemeene besluiten te maken en slechts bijzondere vormden. Wij ontwikkelden den geest des geloofs ; want het ging allengs voor onze oogen op, dat het geloof eene gave is, in staat om door aankweeking te groeien. Wij leerden het gebed,
gelijk jongens eene les leeren en dachten er nooit aan, dat het voor dien tijd feitelijk een , broeikast was van nieuwe onvolmaaktheden. Wij droegen zorg geen vertooning te maken van onze godsvrucht. Wij begonnen een afkeer te krijgen van onzen heerschenden hartstocht en daaraan onwillekeurig slagen toe te brengen, wanneer wij maar gelegenheid hadden. Wij waren dragelijk geduldig met de bedaardheid onzer eigen vorderingen en bewaakten onze tegenwoordige genade. Wij werden meer en meer eerbiedig godvruchtig gezind voor de H. Menschheid van Jesns; en ofschoon minder bezorgd voor lichten, bloemen en bijschriften, werden wij ons bewust van een wonderbaar ernstig en bedrijvig vertrouwen in onze dierbaarste Moedermaagd.
Te midden van dit alles gevoelden wij groote gevoelige zoetigheid, bijna aanhoudend; waren onbezorgd over veel vooruitgang, werden vreeslijk bekoord tot zelfvertrouwen en waren bij tijden onderhevig aan geestelijke augsten. Nog was het werk, voor zooverre het ging, geheel in orde. Alles wat nu te doen was, was volhouden. Dit is ééne groote vraag in alle geestelijke dingen : Hoe zal men het volhouden ? Helaas ! de wereld en het klooster, hoe zijn zij beiden opgepropt met afgedragen en versleten gods vruchten, en nooit gaat er een jood rond om ze op te koopeu !
Maar ging dit alles zoo gemakkelijk? Maakten wij op slot van rekening geen misslagen ? O wel verre van gemakkelijk, en misslagen genoeg ! O zooveel hartzeer, twijfelingen, plotseling vreezen, vermoeienissen en eigenzinnigheden ! Eerst en
273
vooral, gaven wij ons, ofschoon wij het meenden, niet geheel en al aan God over. Wij hielden sommige gehechtheden, die niet zondig waren, terng voor ons ; sommige Êingen, welke de omstandigheden, meenden wij, wel veroorloofden. Wij troffen een vergelijk tusschen voorzichtigheid en beginsel en vergaten, dat inwilliging en ontheffing voor de latere niet voor de eerste trappen van hot geestelijk leven zijn. Wij namen nieuwe oefeningen en gestrengheden aan, opgehitst dooide eigenliefde, niet door het eenvoudig in het oog houden van Gods wil, en wij herinnerden er ons niet aan, dat wij verplicht waren de zuiverheid der meening te raadplegen en te onderzoeken, zoowel in het opnamen eecer gestrenge verplichting als in het vragen van ontheffing. Wij veroorloofden ons kleine verslappingen met betrekking tot de bewaking der zintuigen, in kleeding, in het spreken, in lichamelijke vermoeienis, in gezondheid en dergelijke zaken. Wij gaven toe aan moedeloosheden wegens onze feilen of vermeerderde kennis van ons zeiven, wegens onze vermenigvuldigde bekoringen, de onbekwaamheid onze eigen voornemens te houden en de onttrekking van geestelijke vertroosting. Vervolgens ons hart verliezende in deze moedeloosheid, verloren wij terstond ons hoofd en vervielen tot allerlei soort van angstvalligheden, door dat wij niet onderscheidden tusschen bekoring en toestemming, door geheime vasthoudenheid aan eigen meeningen, door een overdreven vrees voor Gods rechtvaardigheid en een gebrek aan vertrouwen op zijne barmhartigheid, door een ziekelijk ver-
18
274:
langen den schijn van zonde te vermijden en door onvoorzichtige gestrengheid, eenzaamheid en offering van uitspanning, Toen hart en hoofd op hol waren gegaan, volgden de gemoedsstemmingen hen na. Wij gaven toe aan eene onuitsprekelijke mistroostigheid en werden hevig bekoord onze levenswijze te veranderen; onze stiptheden to laten varen, onze smarten te ontboezemen en wereldsche vertroostingen te zoeken. Hadden wij een dezer vier dingen gedaan, dan waren wij wellicht verloren geweest. De mistroostigheid deed ons groot nadeel inderdaad; zij dreef ons tot innerlijk zelf-onderzoek. Wij verloren de groote voorwerpen des geloofs uit hot gezicht en kwamen tot eene buitensporigheid met onze onderzoekingen van het geweten; en dan om ons daar weder uit te trekken, dompelden wij ons in velerlei plannen, en hadden te veel ijzers in het vuur, en waren buitengewoon te leur gesteld, wanneer onze goede werken niet slaagden. Alles samen genomen, was er een gemis aan kinderlijke overgeving, zoowel van onze uiterlijke plannen als van ons innerlijk gedrag, in de handen dei-Voorzienigheid. Wij wenschten te beproeven anderen te bekeeren, vóór dat wij nog recht hadden onze gedachten van ons zeiven af te trekken. Ook de volmaaktheid in do wereld moet proeftijd hebben om zich zeiven na ^e gaan, zoowel als de volmaaktheid in het klooster. Evenwel besloten wij dat alles in orde te brengen door met zeer veel minachting van ons zeiven te spreken en begingen al zoo den ergsten misslag van allen, en verloren de weinige oneen nederig-
275
heid, die wij met zooveel moeite bij elkander hadden geschraapt. Want dit liep ten laatste uit o'p eigendnnk, die ons ons zeiven deed beschimpen. Do slotsom van dit alles was, dat wij ons veroorloofden al te veel bozig ts zijn met het boven-natnnrlijke van het geestelijk leven en zijn uitsluitend innerlijke dingen, zoodat wij werden afgetrokken van eene liefdevolle oplettendheid jegens de Sacramenten, jegen Jesns en jegens God. Misslagen evenwel hebben hun tijd, gelijk andere dingen ; en wij kunnen beweren nu van onze vergissingen niet wijsheid slechts maar ook een soort ernstig vermaak te oogsten.
Doch wij hebben nog niet gedaan. Plet leelijkste gedeelte moet nog beleden worden. Deze misslagen betroffen alleen ons zeiven. Daar waren andere, die onzen naasten raakten. Wat al ergernis gegeven en genomen beide! Er werd ergernis gegeven aan anderen, die naar volmaaktheid streefden, ergernissen genomen aan anderen, die naar het zelfde doel dongen, en ergernissen genomen door de wereld. Hoe onbeminnelijk deden wij het werk van God schijnen ! Wij spraken over godsdienst en helderden zoo door onze woorden de onbestendigheid onzer beoefening op; en ongetwijfeld, gelijk eerst beginnendeu altijd doen, spraken wij boven onzen staat en veeleer uit boeken dan uit ondervinding. Wij namen buitengewone godsvruchten aan, die nog minder aanlokkelijk schenen, toen zij vertoond werden te gelijk met onze niet nederige, onverstorvene en onvriendelijke manieren. Wij waren ongeduldig bij tegenspraak, moede van het gebed, lichtge-
276
raakt wegens boetedoening, gelijk menschen, die gewend zijn geraakt dit alles op hun eigen manier te hebben, overeenkomstig hun geliefkoosde geestelijke boeken. quot;Wij benijdden den geestelgken voortgang van anderen, vatten eigen gewilde verstorvingen op, die in strijd kwamen met de huislijke orde, noodeloos het verzet opwekten bij onze betrekkingen en do rust van anderen verstoorden. De plichten van onzen staat worden vervuld op een haastige, gedachtelooze en onbehagelijke wijze. Wij prezen anderen niet met eenvoudigheid, omdat wij ontevreden over hen waren en niet bedachten dat Gods leidingen ontelbaar zijn en anderen het licht niet hebben, wat v;ij ontvingen. Daar was eene bitterheid in onzen ijver, die getoond werd zoowel in woorden als manieren en wij waren dikwijls geneigd de menschen met do oordeelen van God te bedreigen. Wij waren bedilziek en hielden er van onderrichtingen en, zedepreeken te houden; en als wij beproefden deze fout te vermijden, vervielen wij in eene tegenovergestelde fout en stemden al te gemakkelijk toe, als anderen voor hun eigen gemak wenschten, dat wij onze nauwgezetheid zonden laten varen.
De wereld behandelde ons onbillijk, voorzeker. Doch wij deden het zelfde op onze beurt jegens andere godvruchtige personen. ^ ij verstonden hen verkeerd, terwijl wij klaagden zelven verkeerd begrepen to worden. Wij herinnerden ons niet in hun geval, hoe vele feilen kunnen samengaan met bet begin van wezenlijke godsvrucht. Wij moesten geweten hebben, door onze eigen ondervinding, dat zij naar alle waarschijnlijkheid
277
een goeden strijd streden tegen die zelfde ftillen, welke ons hinderden, of ddt God hen zonder hnlp liet in deze bijzondere punten tot hnuue vernedering en beproeving; en terwijl dit alles ons voor den geest had moeten staan, zaten wij too te luisteren en lieten toe, dat wereldscbgezinde menscheu op kwaadaardige wijze overdreven.
In ons eigen geval hielden de scherpe oordeelvellingen der wereld meerder waarheid in. Zij hadden ons lessen van nederigheid moeten leeren. Zij waren waarschijnlijk veel minder overeenkomstig de waarheid, toen zij onrecht pleegden jegens anderen. Zij zouden bovendien waarschuwingen voor ons hebben moeten zijn, toen wij zonder het te merken tot lauwheid vervielen. Wij hadden ze mogen aannemen als kastijdingen voor ons, voor onze oordeelvellingen over anderen. In het ergste geval zonden wij ons aan Jesus herinnerd hebben en zachtmoedig in onze manieren zijn geweest. In allen geval, na dus veel uit dit alles geleerd te hebben, zijn wij zooverre gekomen, dat er twee geesten zijn, die daadwerkelijk allen voortgang in het geestelijk leven verhinderen, de een is de geest van ergernis te nemen en de ander is de streelende begeerte om anderen te stichten. Want zij beiden loochenen de vijf wezenlijke beginselen van het geestelijk leven, de wet der liefde, die alle dingen gelooft; de oplettendheid op zich zeiven; de neiging voor de verborgenheid, de onbezorgdheid voor het oordeel der menschen, en de oefening van Gods tegenwoordigheid. Langs deze vijf wegen verwoesten zij het innerlijk leven door eene dage-
lijksclie instorting van een mengsel bloohartiglieid
en hoovaardij. , n •, „
En toch zijn wij met al deze ellenden en misslagen niet verongelukt V Neen ! dat tonde inoeilifk met hen geschieden, die Maria Ijemin-nen : en nu met al deze ondervinding en op dit bijzonder punt van onzen groei in heiligheid, staan wij recht tegenover dezen vijand, den menschelijken geest, en zoeken naar wapenen, waarmede wij hem kunnen bestrijden.
Het eerste wapen moet zijn, wat de geestelijke schrijvers dikwijls noemen den geest van gevan-crenschap. De genade is het tegenovergestelde der natuur; de natuur roept overal om vrijheid, de genade om gevangenschap; en zonder een vasten goeden wil ons zeiven gevangen te nemen, zullen wij den menschelijken geest nimmer overwinnen. De geest van gevangenschap bestaat, gelijk een uitstekend schrijver over het hooger geestelijk leven ons zegt, somtijds in de onderwerping aan een geschreven regel, die onze dage-lijksche^ handelingen verdeelt, voor zooverre onze levensstaat dit veroorlooft; somtijds in onderwerping aan onzen zielbestierder, zelfs tegen onze eicen oordeelen in, en zonder geveinsdheden of listen ; somtijds in gelijkvormigheid met de wet der Voorzienigheid, vooral waar zij onze natuurlijke levendigheid en neigingen dwarsboomt en versterft; en somtijds ook in onderwerping aan de aantrekking van den H. Geest, die voor velen onzer zooveel is als eene bijzondere openbaring. Er bestaat ook eene gevangenschap van herhaaldelijk terugkeerende, schoon niet dagelijksche of
279
verpliclitende, oefeningen van godsvraclit; eeno gevangenschap van inwendige geestelijke afzon-doring met al liare moeilijkheden, beproevingen en onderdrnkkingen van natuurlijke quot;bedrijvigheid; en alle versterving is op zich zelve slechts een vorm van gevangenschap.
De echte geest van gevangenschap kan men kennen aan do volgende eigenaardige teekenen. Hij moet zijn algemeen, zijn gebied nitstrekkend ook daar, waar van geen zonde sprake is. Hij moet naijverig kleine zaken omvatten zoowel als grooto. Hij moet volhardend zijn en niet ongeregeld, geweldig noch onderbroken. Hij moet handelend optreden, zelfs dan wanneer hij geen gevoelige zoetheid heeft ter ondersteuning. In deze gevallen zal de natuur dikwerf boos worden en op de tanden knersen; doch dit is geen wezenlijk beletsel voor onze hoogore natuur tegen den geest van gevangenschap. Liefde tot God moet zijn beweegreden en beginsel zijn, ofschoon dit ook niet altijd zinnelijk bespeurd zal worden.
Do geest van gevangenschap is zeer noodzakelijk, en brengt eene gezegende verwoesting toe aan don menschelijken geest. Evenwel is bij niet zonder gevaren. Inderdaad, indien er geen gevaren aan verbonden waren dan zou die geest tot niets dienstig zijn. Wij moeten daarom voorzichtig zijn ons geene dingen als verplichting op te leggen en zoo gelegenheid tot angstvalligheden te geven; en nog moer moeten wij bezorgd zijn niet te luisteren naar elke onrustige en geestige aansporing tot meerdere versterving, die de
280
menschelijke geest ons onophoudelijk, als ware zij eene goddelijke ingeving, zal influisteren. Gevangenschap wil niet zeggen, dat wij altgd moeten doen, wat tegen onzen zin is. Dat is grootendoels eene jansenistische volmaaktheid, de volmaaktheid volgens de »Theologie der Heiligen,quot; (1) eene volmaakthaid, die op den Index (2) staat. Ik heb daarvan reeds vroeger gesproken, ïen einde ons te wapenen tegen buitensporigheden, moeten wij ons op dit punt door onzen zielsbestierder de wet laten voorschrijven. Indien hij ons dagelijks meerdere kleine verstervingen toestaat, moet hij het getal bepalen en ons als gehoorzaamheid opleggen den ontstanen twijfel in ons eigen voordeel uit te leggen. Indien deze gevangenschap ons ontmoedigt, of verstrooiingen veroorzaakt in het gebed, dan is het beste haar voor een tijdlang geheel te verwaarloozen in die bijzondere zaken, waarin zij het meest verontrust. Wij zullen ondervinden, dat daaromtrent allengs een soort gewoonte van te onderscheiden in ons zal ontstaan. Wij moeten bidden om de gave des H. Geestes, die men sterkte noemt, de door Theresia meest geliefkoosde gave van alle zeven. Vrijheid des geestes bestaat in ontheffing van zorgen, van gewetenswroegingen cn van
1) Dit beruchte boek in drie folio dealen, werd geschreven door Henricus van St. Ignatius, een karmeliet; uitgegeven te Luik in 1709 en veroordeeld te Kome in 1714.
2) Lijst der door de Kerk veroordeelde en verboden boeken.
281
gehechtlieden; on gevangenisschap is de eenige weg tot deze koninklijke vrijheid.
Het tweede wapen tegen den menschelijken geest is de rust der ziel in haar tegenwoordige genade en toestand. Daarmede wil ik niet zeggen, dat wij in onoverwonnen zwakheden moeten berusten. Neen onze tegenwoordige genadestand bestaat in de onvermijdelijke omstandigheden, die ons omringen, beschouwd als do verordening en beschikking van God, tegelijk met de soort en de maat dor werkende genade, die Hij ons in deze omstandigheden verleent. Zij is de juiste en onfeilbare Wil van God met betrekking tot ons. In de tegenwoordige genade geeft God ons zooveel en Hij geeft ons r.iet meer; Hij geleidt ons zooverre en niet verder; Hij bedoelt dit en Hij bedoelt niet dat.
JSTn, ruston in onze tegenwoordige genade, is er de oogen. op vestigen, en er aan denken en ons zelven daarnaar afmeten. Het is waarlijk vreemd hoe weinig de menschen denken aan. het tegenwoordige in vergelijking met bet verledene en do toekomst. Zoodanig is de geaardheid van den mensohelijken geest en zij dient zijne belangen. Hij sterft in deze rust en tevredenheid met het tegenwoordige; hij geeft den geest, wanneer hem niet vergund wordt gedachten te hebben over den dag van morgen ; en in geestelijke dingen bijzonder verafschuwt hij dezen ge-heimzinnigen dood. Het leven Gods zelven bestaat in een niet onderbroken welbehagen in het tegenwoordige; en wij moeten, hoe flauw wij ook kunnen, dit aanbiddelijk leven in onze zielen
282
nabootsen. Bovendien daarin tevreden te zijn, is van deze nabootsing ons werk maken, het doet er niet too door welke huilende wolven van bekoring wij belegerd worden; of in welken smeltkroes van innerlijke smarten wij ook gemarteld, in wolken oven van uiterlijke vervolgingen wij gelouterd worden. Inderdaad in dit schijnbaar stil staan ligt alle soort van vooruitgang opgesloten. Want de geest des geloofs wordt daardoor gevoed, de gewoonten van geduldig te zijn met God en met ons zeiven, worden gevormd en versterkt; onze gewone daden worden op do volmaaksto wijze verricht, wonderbaar wordt heldhaftige nederigheid beoefond en. daar grijpt in onze zielen eone onophoudelijke kalme vermeerdering plaats van graden der hoiligmakende genade.
Indien wij onze geestelijke kwellingen met aandacht onderzoeken, zullen wij bevinden, dat zij bijna allen ontstaan door het gebrek aan deze tevredenheid met onze tegenwoordige genade. Maak u geen zorgen voor den dag van morgen, is een homelsche grondregel, die zoowel voor ons innerlijk als voor ons uiterlijk gedrag van toepassing is. Do vrede des harten wordt er door gewonnen, want zij is het volmaaktst geneesmiddel tegen al die dingen, welke den innorlijken vrede verstoren en hoofdzakelijk zijn : overijling, hevige gemoedsbeweging en uiterlijke wederwaardigheden. Zij beteugelt de overhaasting, stilt de innerlijke beroering en voorkomt of lenigt uiterlijke rampspoeden.
De tegenovergestelde regel van gedrag ia het
283
wezenlijk meesterstuk van den menscbelijken geest. Hij behelst tot gevroonte geworden verzet tegen den goddelijken wil. Hij verwoest den inweudigen vrede. Hij veroorzaakt ontevredenheid met God, met anderen, met onzen zielsbe-stierder en met ons zelvec. Hij is een vruchtbare bron van geestelijke afgunst jegens anderen. Onder zijnen invloed geschieden alle dingen verkeerd, omdat zij met tegenzin, ontevredenheid en haastig verricht worden alsof het dool daarvan niets anders ware, dan eene volgende zaak te beginnen ; zoodat wij onze daden altijd mot eene bedoeling vooruit zijn, alle leven verstoord wordt. Hij wikkelt ons in een nevel van droefnis en neerslachtigheid, die alle kracht aan onze verstervingen ontnemen; en zijn laatste slag is ons langzamerhand to vervullen met eene toenemende walging voor de Sacramenten als genezende voorschriften, die men overschat heeft. Do tevredenheid met onze tegenwoordige genade daarentegen schijnt mij toe de groote gave geweest te zijn van den kalm-hartigen H. Philippus ; en wat waren, vergeleken met den hemolschen schat barer degelijkheid, zijn visioenen, geestvervoeringen en zijn samenspraken, nachten lang, met zijne dierbare hemolsche Moeder.
Het moge bijna een woordenspel schijnen, to zeggen, dat haat jegens ons zelvon een geneesmiddel is tegen eigenliefde, die altijd op den bodem ligt van den menscbelijken geest. Laat ons het daarom in een anderen vorm zetten. Gelijk ik vroeger zeide, zijn wij altijd gehaast om in de godsvrucht den weg der zuiverring
284
lüfc te komen en den weg der lioogere verlichting op te gaan, juiamp;t als novicen weuscben uit hun novitiaat te komen en, wegens de grootere vrijheid daaraan verbonden, verlangen naar de zwaardere verantwoording der professie. Wij zijn bijzonder bezorgd de vernederende onderworpen ter overweging, welke tot dieu toestand beliooreu to laten varen, vooral de overwegingen der vier uitersten. Een lang voortzetten nu van doze zelfde meditatiën of ten minsto herhaaldelijk daartoe terng to koeren is een groot middel om den menschelijken geest te bestrijden. De H. Franciscus Borgias was gewend twee uren lang te rnediteoren ovor zijne oigon nietigheid. Vandaar was zijn eigenaardige deugd de nederigheid. Waarschijnlijk werd hij verkwikt door bovenna-tuurljjke verlichtingen, welke hem in staat stelden, zoo langen tijd met vracht aan dat onderwerp te wijdon. Bij hem was het zeer waarschijnlijk veeleer beschouwing dan overweging. Toch is dit een voorbeeld voor ons. Een gemoed, dat wel geoefend is in de beschouwing van eigen nietigheid, zal bestand zijn togen menige pijl, die door den menschelijken geest daarop wordt afgeschoten. Hot is niet gemakkelijk ons zelven te haten ; maar zoolang wij or niet toe komen zulks te doen met een goeden welgemeen-den haat, zullen wij nooit besluiten ons zelven te versterven en aldus nooit in staat zijn tot vereeniging mot God. Dezo haat is, met Gods genade, hot onvermijdelijk gevolg van diepe overdenking onzer eigene nietigheid.
De gedachten, waarin wij gewoonlijk moesten
285
verkeeren zijn zoodanige als hier volgen. Wat zijn wij in de orde der natuur ? Eenvoudig geschapen uit niets en alzoo met geen rechten dan welke uit Gods goedgunstige belofte voortspruiten. Tot diepere verlaging onzer nietigheid hebben wij nog de schuld van verzet tegen God aan haar toegevoegd. Wij staan beneden de engelen en zijn na verwant aan de dieren ; veranderlijk en bijna zonder zelfbeheer; onderhevig aan lijden en daden onzer onwaardig ; hulpeloos in de kindscbheid en ongeacht in ouderdom; onze lichamen hellen over tot bederf en onze zielen zijn hevig geneigd tot de zonde. Wat zijn wij in de orde der genade? Zonder haar zijn wij verworpelingen en bannelingen. Heiligmakende genade is ons geheel en al vreemd en komt van God; en de voorbijgaande of werkende genade moet nog toegevoegd worden aan de blijvende genade en ook dan nog kan onze wil hare werk-dadigheid vernietigen. In onzen besten toestand mengt zich het eigen ik met onze daden en bederft ze. Wij hebben zintuigen, maar het is al veel als wij er de wacht over kunnen houden; zij zijn bronnen van bekoring en zonde, die dikwerf op tyrannieke wijze de ziel overwint. Ons verstand is blind en slecht ontwikkeld, onvoorzichtig, verwaand en voor eene groote mate afhankelijk van onze lichamelijke gezondheid. Onze neigingen zijn weerspannig en wild en hare lusten onedel, voordurend gehecht aan lage voorwerpen. Konden wij er maar toe komen or.s zeiven te oordeelen naar den zelfden maatstaf, waarnaar wij anderen beoordeelen. hoe ridderlijk zouden wij ons zeiven
286
haten! Wat zon er gebeuren als wij van ons zeiven vraagden en zoo streng eischten, wat wij eischen van anderen, de zelfde belangeloosheid dag en nacht, de zelfde vaardigheid in edelmoedige daden, de zelfde verhevene beginselen, de zelfde zuivere beweegredenen ! Helaas ! konden wij maar van buiten op ons zeiven zien en te gelijker tijd de kennis van ons zeiven hebben, welke wij innerlijk bezitten, wij zouden spoedig heiligen zijn!
Indien wij ons met een dier vergelijken, dit laatste is geen schandvlek in Gods schepping. Het is meer geduldig dan wij, en heeft blijkbaar meer zelfbeheer in smart. Het beantwoordt beter aan het doel zijner schepping dan wij aan het onze. Vergelijken wij ons bij een gevallen engel, hij viel maar eens en hem werd geen tijd gegund tot berouw. Vele soorten van zonden zijn hem onbekend, als de gulzigheid en de dronkenschap, wegens zijn natuur als geest. Hij smacht naar God, zelfs in zijn opstand. Hij is zonder hoop en heeft dus meer schijn van recht zwak te zijn. God bemint hem niet en het ongelukkig schepsel weet, door Hem nimmer bemint te zullen worden.
Doch door Gods genade zjjn wij voor groote zwakheden behoed en deze vergelijkingen treffen ons niet. Laten wij ons dan eens meten met heilige menschen, mot hunne onschuld en heldhaftige boete, met hun edelmoedigen ijver en harden arbeid voor God en de zielen, met hun zelf-offering en volharding. Of laat ons de engelen beschouwen en denken aan hunne kracht, hunne schoonheid, hun begrip, hunne macht, het
287
wondervolle en do zuiverheid hunner natuur als geesten en dezer gaven. Sla een oog op ouzo heilige Moedermaagd, die een louter schepsel is en som eens op hare waardigheid, hare heiligheid, hare voorrechten, hare zondeloosheid en haar tegenwoordig rijksbestier. Kniel neder voor do heilige Menschheid van Jesus en onderzoek haro bepaalde genade, haar verdiensten, schoonheid, verheffing, haar lichaam, hare ziel, haar Vereeni-ging met het Woord en hoe zij de sluitsteen is van het heelal, het toppunt der geheoie schepping. Of ga wandelen langs de kust van dio stille zee, den oametelijken en onbegrijpolijken God, werp een bedeesden blik over do ontzagwekkende eindelooze diepte zijner volmaaktheden, gekend en genoemd of onbekend en niet genoemd. En dan, arm hart, denk er aan, wat gij geweest zijt van uwe jeugd af in gedachten, gevoel en daden; denk na, wat gij op dezen oogenblik zijt voor Gods oogen, voor zooverre gij u zeiven kent — en hoe weinig kent go u —■ en bedenk, wat gij op zijn best waarschijnlijk eens zult wezen !
Wij zouden beter kunnen worstelen met den menschelijken geest, als wij ons zeiven lager bij den grond konden houden. Wij zonnen ons in den glans van verhevene dingen en dit werkt op ons gelijk het ontzenuwend klimaat der zui-der streken op de kinderen van het noorden.
GEESTELIJKE TRAAGHEID.
Indien van alle genaden, die der volharding de kostbaarste is, wijl zij aan alle overige eene blijvende waarde verleent, dan staat voorzeker onder al de ondeugden, die het godvruchtig leven teisteren, de geestelijke traagheid aan het hoofd; want zij is het tegenovergestelde der volharding. Evenwel twijfel ik er aan of wij haar in het werkelijk leven wel mot die vreeze beschouwen, welke zij verdient. Al de drie gesteltenissen van onzen geregelden toestand, vooral vermoeienis, worden door haar belaagd. De strijd wordt bekoord toe te geven aan luiheid, en. ontspanning te nemen verre van Christus. Vermoeienis wordt hevig getrokken om in haar pijnlijke afgematheid afvallig te worden van bet droog innerlijk geloof en vertroosting te zoeken in de schepselen, een stap bijna even noodlottig als zich te slapen neer te vlijen in de sneeuw. Eust mort als de trompet klinkt ter hervatting van den strijd en zonde zich gaarne verlengen door natuurlijke middelen, wanneer do bovennatnurlijke hebben opgehouden.
Kaar mijne veronderstelling kan men zeggen, dat ieder mensch een traag mensch is. Heeft iemand ooit een mensch gezien, die van nature niet tot traagheid overhelde, tenzij hij bij geval
289
eene hartkwaal hadde? Ja, zoo natnurlijk is dit, dat zeer trage menschen deze natuurlijkheid juist doen gelden als bewijs, dat men er bijna geen weerstand aan kan bieden. Niemand zal, van nature gedreven, zwaar werk verrichten. Hij moet er toe gedwongen worden. Het doet niet ter zake of dit door liefde voor het geld of door de vree? voor ue hel geschiedt. Traagheid is uit haar eigen aard zoet; zoeter dan de heerlijkste gave, welke de wereld geven kan. Doch godvruchtige menschen hebben een bijzonderen trek om traag te zijn, waaraan zij niet altijd voldoende de aandacht schenken. Niets is zeldzamer in de Kerk dan eene roeping tot het waarlijk beschouwend leven. Bijgevolg is het bijna onmogelijk voor godvruchl igen in het algemeen, hun gebeelen tijd geheel en al te besteden in bepaalde daden van godvruchtige deugd, in de beoefening van innerlijke beweegredenen en gesteltenissen. Dan, van den anderen kant begrijpen zij niet altijd oordeelkundig, dat hun vroegere gewoonten van uitspanning en hun oude vermaken geheel en al moeten vermeden worden. Zoo dat hunne godsvrucht een soort van leegte in hen schept, en hun niets geeft om dit aan te vullen. Dit is eene groote reden, waarom zij, die geen geregeld beroep of passende huislijke bezigheid hebben, zich moeten belasten met het een. of ander werk van ijver of barmhartigheid. Hoe het zij, indien deze leer niet de ware is om dit verschijnsel te verklaren, het feit is onloochenbaar en de wereld heeft voor lang kwaadaardiglijk er de aandacht op gevestigd, dat godvruchtige menschen, als
19
290
eene klasse op zich zolve, buitengewoon lui zijn.
Dewijl deze traagheid een gevolgrijk beletsel is voor den voortgang in het geestelijk leven, is het van belang de zaak eens nauwkeurig te onderzoeken; en dit doende zullen wij bevinden, dat deze geestelijke traagheid zich vertoont op zeven wijzen, en van ieder in hot bijzonder zal het een en ander gezegd worden.
De eerste dezer wijzen is, wat men gewoonlijk noemt verstrooiing. Het is gemakkelijk te omschrijven, doch niet gemakkelijk bepaald en kort te verklaren. Zij is eene zonde zonder lichaam. Zij kan van iets een lichaam maken en het be-aielen. Zij werkt xacht en laat zich moeilijk gevoelen. inderdaad een barer gevaarlijkste ken-teekenen is, dat iemand zeldzaam zich bewust is, op dien tijd, schuldig te zijn aan verstrooiing. Haar uitwerkselen op onze godsvrucht staan volstrekt niet in evenredigheid met_ de onbeduidendheid harer verschijning. Zij kan in weinige uren de met moeite geoogste genade van maanden of de vrucht eener geheele retraite verwoesten; en de tijd, die onmiddelijk op eene retraite volgt is een harer geliefkoosde en gezochte tijden. Laat ons zien, waaruit zij bestaat. Iedereen weet, nadat hij verstrooid was, dat het gebeurd is doch hij ziet niet altijd, waarin zijne verstrooiing heeft bestaan. De droefnis zijner ziel is een bewijs voor hem, dat er iets verkeerds is geweest, maar bij kan aan het verkeerde niet altijd den naam. geven.
Verstrooiing bestaat, eerst en vooral, in dingen onder den voet te halen vóór hun eigenlijken tijd, zoodat de eene plicht op de hielen treedt
291
van een anderen en alle plichten gevoeld worden als lastige verbintenissen, een jnk, waaronder wij zncliten en onzen vrede verliezen. In dê meeste gevallen is het; gevolg hiervan, dat wij geen tijd hebben het werk te doen gelijk bet behoorde te geschieden. Daarom wordt het haastig verricht, met natuurlijke onstuimigheid, met een grooter begeerte het eenvoudig gedaan te hebben dan het goed te doen, on met zeer weinig gedachte aan God gedurende den arbeid. De grondregel van den Franschen staatsman, nooit van daag te doen, wat mon tot morgen kan nitstellen, hoe bewonderingwaardig zij moge zijn ter voorzichtige afdoening van wereldsche plichten, kan zelden veilig worden toegepast in het geestelijk leven. Insgelijks zou er niet anders dan verwarring ontstaan uit den tegenovergestelden regel van Lord Nelson, dat de mensch altijd zijn tijd een kwartier vooruit moet zijn. De groote zaak is, eiken plicht te vervullen als hij komt, bedaard, met volharding en de oogen gevestigd op God. Indien wij geen vasten regel hebben te volgen, dan heeft het dagelijksch leven eene neiging zich in eene groeve verborgen neer te zetten en zoo heeft iedere plicht een tijd, die men zijn gepasten tijd kan noemen; en dit in acht nemend, zullen wij vermijden van den eenen kant gejaagd te worden door eene ophooping van achterstallige plichten en van den anderen kant, verstrooid te worden door tijdruimte, die door geen werk is gevuld. Een mensch die niet bezig is kan noch een gelukkig, noch een geestelijk mensch zijn.
Een ander verschijnsel van verstrooiing bestaat
iu liet verpraten van onzen tijd of in het on-matig verlengen van onze beleefdheidsbezoeken. Hiermede wil ik niet zeggen, dat er een of ander tijdpunt is, waarop iemand verplicht is op te houden, of waar iets bepaald verkeerds begint; maar dat er zoo iets is, wat men matigheid noemt in deze zaken, welke in elk geval bepaald wordt door de omstandigheden.
Verder, toegeven aan trage en luie houding des lichaams, wanneer wij alleen zijn, leidt tot verstrooiing van den geest en verzwakt den eerbied,
dien de tegenwoordigheid (iods op ons moet uitoefenen. Wij moeten ook op onze hoede zijn tegen eene gewoonte, die zeer algemeen is, namelijk altijd op het punt te staan de een of andere bezigheid te beginnen, en ze toch niet te beginnen. Bit verslijt en vermindert onze zedelijke kracht en is oorzaak, dat wij ons leven in zoovele onderdoelen versnipperen, traag zijnde van daag omdat wij iets op het oog hebben voor morgen, dat niet, begonnen kan worden vóór morgen. Dezelfde verstrooiende uitkomst zal worden veroorzaakt,
indien wij ons overladen met te vele mondgebeden en uiterlijke godvruchtige verplichtingen. Wij zullen altijd in hnast verkeeren en onder een sooit van diak, die spoedig leiden zal tot weer-zin en neerslachtigheid.
Gemis aan ijverige oplettenuheid op ons zeiven in tijden eu plaatsen van ontspanning, is eene andere bron van verstrooiing. Ontspanning is op zich zelve een gevaarlijke zaak, omdat zij ons in zekeren zin moet afleiden en verstrooien, wil ze ons eenig goed doen; en deze afleiding is van —
I
293
zulk een gevolg, dat een goed besteede ontspanning een dor grootste krachten is in het geestelijk leven, eene bron van voortreffelijke opgeruimdheid en een maoh'ig vijand van de zonden in gedachten. Doch ik moet hierover later spreken. Al wat hier gezegd moet worden is, dat ewi gemis van ijverige oplettendheid op ons zelven gedurende de ontspanning, eeue oorzaak is van verstrooiing. Hetzelfde kan gozegd worden van het luchtkasteelen bouwen; en van dien verslapten geest, die altijd ontheffingen verlangt van kleine verplichtingen on door ons zelven opgelegde regels. Ik zeg, regels door ons zelven ons voorgeschreven; want waarom ze ons voorschrijven als zij niet gehouden moeten worden, en hoe kunnen ze onderhouden worden als wij gretiger eene vrijstelling zoeken, wanneer wij zelven het zijn, die de vrijstellende macht uitoefenen, dan wanneer wij ze bij iemand anders moeten vragen ?
De gevolgen dezer verstrooiing zijn ongelukkig maar al te wel bekend aan ons allen, om eeue lange beschrijving te behoeven. Op de eergt;te plaats komt onvoldaanheid over ons zelven, die de kanker is van alle godsvrucht. Dan volgt twistziekte en zelfverdediging; na welke feilen wij gevoelen, dat de kracht om te bidden ons ontgaan is, zooals onze sterkte ons ontgaat in eene ziekte. Deze feilen worden gevolgd door bepaalde kwade geluimdheid, waardoor wij in één uur weken van strijd en vooruitgang verliezen. Hiermede is eene ziekelijke neiging verbonden, anderen to beoordeelen en te hekelen. Of, als wij de genade hebben deze grootere misslagen
294
te onderdrukken, dan toont onze verstrooiing hare kracht door de verstrooidheden in ons gebed te vermenigvuldigen, door ons angstig te maken na de H. Communie, of achterhoudend jegens onzen zielsbestierder , of door ons over te halen op vadsige manier onze plichten te vervullen en ons een grooten weerzin voor boetedoeningen in te boezemen.
De tweede openbaring van geestelijke traagheid is mistroostigheid en neerslachtigheid. Het is geen ongewone zaak, voor godvruchtige personen, over mistroostigheid te spreken als ware zij de eon of andere eerbiedwaardige inwendige beproeving, of als ware het iets, dat men zuiver gevoel van deelneming, teederheid en medelijden zou kunnen noemen. Terwijl men in verreweg de meeste gevallen met waarheid kan zeggen, dat geen toestand van het geestelijk leven zooveel dagelijksche zonden en onwaardige onvolmaaktheid vertegenwoordigt als juist deze mistroostigheid. Zij is geene nederigheid, want zij maakt ons knorrig veeleer dan geduldig. Zij is geen berouw, want zij is veeleer eene droefheid over zich zeiven dan smart over de beleediging jegens God. De ziel der mistroostigheid is eigenliefde. Wij zijn mistroostig, omdat wij moede zijn goed te doen en nauwkeurig te leven. Het groot geheim onzer opgeruimdheid was onze bezorgdheid en ijver om dagelijksche zonden te vermijden en onze vindingrijke bedrijvigheid om ze uit te roeien. Juist op dat punt zijn wij nalatig geworden en daarom zijn wij mistroostig. Indien wij inderdaad nog beproeven, zooveel als vroeger,
295
werkelijke dagelijksche zonden te vermijden, dan hebben wij den moed verloren ons terug te bonden van menige aangename tijden en plaatsen welke wij weten, dat voor ons gelegenheden zijn tot dagelijksche zonden. Wij stellen ons zei ven tevreden met een onbepaald zelfvertrouwen van niet te znllen vallen; en op eens wordt het licht van Gods aangezicht ook onbepaald en de bron van inwendige vreagde houdt op te vlieten. Wij verlangen geprezen te worden en wij zijn ongelukkig als er geen acht wordt geslagen op hetgeen wij doen. Wij zoeken openbaarheid als iets, wat ons troost, rust en bevrediging zal verschaffen. Wij gevoelen behoefte, dat zij, wie wij beminnen, weten, wat wij gevoelen en lijden, of wat wij doen en beramen. De wereld is onze zonnestraal en wij komen naar buiten om er ons in te koesteren. Wat wonder, dat wij mistroostig zijn?
Hoe velen zijn er, wier wezenlijk doel in het geestelijk leven zelfverbetering is, veeleer dan God, en hoe weinig vermoeden zij dit! Nu, het is misschien waar, te zeggen, dat wij op den weg der zelfverbetering nooit zelfs het punt bereiken, dat ons heel gemakkelijk te bereiken toescheen. Wij zijn altijd beneden het punt, waarop wij doelden. Dit is weder eene andere bron van mistroostigheid. Maar van welken kant wij deze beklagenswaardige gesteltenis ook beschouwen, wij zullen ondervinden, dat de geheime bron van al hare verschijningen, het gebrek aan versterving en meer bijzonder aan uitwendige versterving is. In één woord, wie vond er ooit eenige gees-
296
telijke mistroostigheid in menschen, die er naar streven goed te doen, waar zij niet ontstond of wel uit gemis aan nederigheid of wel uit eene gewoonte van handelen, zonder bepaald God tot doel te hebben.
Doch de gevolgen der mistroostigheid zijn van de vreeswekkendste beteekenis. Niets geeft den duivel zooveel macht over ons. De doodzonde verleent hem dikwerf minder vrij spel over onze zielen. Zij verstompt de Sacramenten en vernietigt hun invloed op ons. Zij maakt alle zoete dingen bitter en maakt zelfs, dat de geneesmiddelen van het geestelijk leven werken als waren zij vergif. Onder haar ziekelijken invloed worden wij zoo weekelijk, dat wij buiten staat zijn smart te dragen en beven bij het denkbeeld alleen van lichamelijke versterving. De moed, die zoo noodzakelijk is voor den groei in heiligheid, vliet zachtjes uit ons heen en wij worden vreesachtig en lijdelijk, waar wij stout en onverschrokken moesten zijn. Het gezicht van God is beneveld in onze zielen en eiken dag, dat deze mistroostigheid duurt, drijft ze ons verder en verder uit de diepte onzer nederigheid en buiten het bereik van redelijke vertroosting. Het schijnt streng te zeggen, doch in werkelijkheid is het geen overdrijving, dat geestelijke mistroostigheid overhelt naar den toestand van Cain en Judas. De onboetvaardigheid van beiden wortelde in eene droefgeestigheid, die voortkwam uit gebreli aan nederigheid en dat gebrek zelf was de vrucht van hun handelen met het oog op zich zei ven veeleer dan met het oog op God.
297
Boven alles moeten wij zorg dragen ons door de mistroostigheid niet te laten aftrekken van onze gewone Communiën, of van de een of andere gestrengheid, welke wij beoefenen. Wij moeten daaraan des te getrouwer zijn, omdat wij mistroostig zijn; en wij moeten ons wachten oonige verandering te ondernemen, terwijl die wolk over ons neerhangt. Nauwkeurigheid in kleine plichten is een wonderbare bron van opgeruimdheid; en bepaalde verstervingen, weinige en niet streng, doch bedaard volgehouden, zullen den boozen geest uitdrijven. Wij moeten naar gelegenheden uitzien om andere geesten toegang te verleenen, want zij brengen zachtzinnigheid des harten en een geest des gebeds mede. Wij moeten het gebruik van onzen tijd tot oen bijzonder onderwerp van ons gewetensonderzoek maken en altijd het een of ander bepaald boek of bepaalde bezigheid bij de hand hebben om onzen vrijen tijd te vullen. Wij moeten nooit onze godsvruchtoefeningen ter eere der H. Mangd, wie de Kerk zoo zoet »de oorzaak onzer vreugdequot; noemt, achterwege laten; en den dag, waarop wij niets deden Haar ter eere, moeten wij als een verloren dag beschouwen. Eindelijk wij moeten letten niet alleen op de handeling, welke wij verrichten, maar op den tijd dien de gehoorzaamheid heeft voorgeschreven haar te verrichten, hetzij uit gehoorzaamheid aan ons zeiven, aan onzen regel, of aan onzen huisoverste of zielsbestierder; want do wonderbare deugd der gehoorzaamheid ligt dikwijls meer in den tijd en de wijze eener handeling, dan in dc daad zelve; juist gelijk het geestelijk leven zelf
298
niet zoozeer in de samenvatting van zekere daden, als wel in de wijze bestaat, waarop wij al onze daden verricliten.
Bij deze tweevoudige traagheid, verstrooiing en mistroostigheid, moeten wij eene derde voegen; deze is een soort van langzaamheid of kwijning, welke zeer moeilijk is te beschrijven; doch waarvan een ieder de hoofdtrekken zal herkennen. Daar is eenige tijd verloopen sinds wij een duidelijk gezicht op ons zeiven hebben. Wij hebben ons zeiven nit het gezicht verloren en trekken voort gelijk menaohen, die in het duister loopen. Dan gebeurt er iets, dat ons opwekt tot het bewustzijn van onzen toestand. Wij bevinden, dat wij telkens besluiten maken en ze even telkens verbreken. Zij maken, als gewoonlijk, deel uit van ons morgengebed en na een uur ot twee zijn zij uit ons geheugen verdwenen, zóó alsof wij ze nooit gemaakt hadden. Zelfs als wij ze ons in het geheugen terug roepen en eene kleine poging doen ze tot uitvoering te brengen, dan bevinden wij, dat zij volkomen zenuwloos en zonder kracht en bezieling zijn. Wij houden ons juist niet doof voor de inspraken, die wij elke ure ontvangen, doch wij dralen om ze uit te voeren en zoo gaat de tijd daartoe voorbij en een andere plicht treedt in den weg, en het is te laat. Zoodat wij over het geheel nauwelijks aan de een of andere onzer inspraken beantwoorden.
Dit alles is kwaad genoeg. Doch daarbij komt een natuurlijk gevoel van onbekwaamhsid om eenige keuze te doen. Het schijnt ons, als ware
299
er van eenige poging te doen volstrekt geen sprake ; en wat in waarheid louter eene zedelijke ziekte is, neemt al don schijn en het gevoel aan eener lichamelijke ongesteldheid en veroorzaakt er spoedig eene. Wij beginnen dan ernstige gewetenswroegingen licht te tellen en wij zijn knorrig en ongeduldig om eenige waarschuwing of vermaning of bij eenige poging ons geestelijke zaken voor te stellen. Iedere zaak, die een ieder doet, schijnt lastig en buiten goeden smaak. Zonder recht of reden hebben wij bijna een algemeenen walg van menschen en zaken en wij geven toe aan »deu geest van lichtgeraaktheid zonder reden,quot; die den lamme kenmerkt, gelijk Walter Scott ons van Chrystal Croftangry verhaalt, 't Is alsof het leven versleten en wij aan het einde der dingen gekomen waren, alsof wij onzen weg gebaand hadden van het hoogste punt van ons bestaan naar, wat Bossuet noemt, »de onverbiddelijke verveling, die de grondslag vormt van het menschelijk leven.quot; In dezen toestand zijn wij niet alleen verstrooid in het gebed maar traag ook, en zelfs de Sacramenten behandelen wij met een soort vadsige oneerbiedigheid en uiterlijke gemeenzaamheid, schrikkelijk om te denken. Inderdaad onze toestand is een soort lijdelijke bezetenheid van walging en luiheid; het is alsof wij de kracht hadden verloren ernstig te zijn en verstijfd en bedwelmd waren voor zooverre het geestelijke dingen betreft. Het is deze toestand, waarnaar de verstrooiing altijd overhelt; en als wij zoo ongelukkig zijn geweest haar niet te beteugelen
300
op de eerste trappen, maar ons nu onder haren druk bevinden, dan moeten wij ons zeiven opwekken en met even veel krachtsinspanningen te werk gaan als of wij in eene doodzonde waren gevallen.
Een vierde soort van geestelijke traagheid kan men noemen nntteloozen ijver, die eene groote bekoring is voor de menschen met een bedrijvigen geest; want, gelijk ik vroeger zeide, is traagheid natuurlijk en behagelijk voor alle gemoedsgesteltenissen, maar doet zich verschillend voor naar verschillende karakters. Daar is niets in uitspanning, wat onzo vereeniging met God verhindert ; maar er is eene verscheidenheid van verdienstlooze bezigheden, waarmede wij onzen tijd kunnen versnipperen en waarin het voor ons bijna onmogelijk is eenig volkomen gewilde of bepaalde meening te hebben God te verheerlijken. Het valt moeilijk de bijzondere gevallen op te noemen, maar een ieder weet, dat zich ontspannen en traag zijn zeer verschillende dinger zijn en dat het traag zijn veel dikwijler bestaat in nuttelooze of kinderachtige dingen te doen dan in het geheel niets te doen. Er is menig soort van lezen, dat niet verkeerd is op zich zelve, doch dat om sommige redenen in ons eigen bijzonder geval ons zal afleiden, of verstrooiingen bereiden voor onze ovei weging, of voedsel geven aan toekomstige bekoringer, en deze voorzien zal met beelden, die voor de hand liggen, of gevaarlijk zal zijn voor ons omdat het ons óp onmatige wijze zal bezig houden; en waarvan wij, ondanks onze verstandelijke overtuiging, dat
301
het niet verkeerd is, innerlijk toch wroeging hebben, die, wanneer wij in den goeden geest waren, hetzelfde op ons zoude uitwerken als een verbod. Zoo, in deze dagen van goedkoop en snel vervoer, moeten wij ijveriger zijn met onze briefwisseling dan wij zijn. Is het te veel gezegd als ik beweer, dat iedere brief, dien wij schrijven meer of minder een inbreuk is op ons geestelijk leven? Indien dit zoo is, behoorden wij dan ons zeiven geen regel voor te schrijven tegen het noodeloos briefschrijven, tegen het schrijven van eemgen brief, die of door bezigheden of door maatschappelijk gebruik of genegenheid niet werkelijk onvermijdelijk wordt gemaakt ? De tijd is kostbaar en wij hebben weinig voorraad daarvan ; en toch hoeveel tijd wordt er besteed aan brievenschrijven en hoe velen geven voor, dat al hun briefschrijven onschadelijk is omdat het voor hun, zoo zeggen zij, eene ware versterving is ! Gehechtheden worden vermenigvuldigd en versterkt door briefwisseling, terwijl deze de voorwerpen onzer bezorgdheid doet groeien, onze redenen, zenuwachtig en rusteloos te zijn, vergroot en voorraad opdoet voor dien afgoden dienst jegens familie-banden, welke tegenwoordig zulk een heftigen oorlog voert tegen de manhaftigheid der christelijke heiligheid.
Het brievenschrijven dient ook om de natuurlijke overdrijving van ons karakter te doen toenemen. Wij drukken ons in een overdreven wijze uit en onze stijl plant ten laatste zijn overdrijving op ons gevoel over. Wij vormen aldus eene valsche waardeering der dingen, en zijn groote-
302
lijks verontrust over kleine gebeurtenissen of hoog opgezweept omtrent lage verwachtingen. Wat behelst de familiekring in het algemeen anders dan onuitsprekelijke nietigheden gezien door een ontzaglijk vergrootglas ? Dit herinnert ons telkens aan Wordsworth's wezenlijke lijderes in het werkhuis, als zij zegt;
„Ik hoorde hoe mijn buurlui nog te bedde klaagden
Om velerlei, wat mij nooit onrust gaf!quot;
Gebrek aan degelijkheid is een ander natuurlijk gevolg van buitensporige briefwisseling; want van kleine dingen veel te maken is niet degelijk zijn. De Sacramenten en het gebed houden op hun natuurlijke en wettige verhoudingen te hebben, wanneer wij zoo scherp en beslissend en mededeelzaam zijn over kinderen, woonplaatsen, bezoeken, ontwerpen voor den zomer en plannen voor den winter. Wij maken een roman van ons zeiven in onze brieven en schilderen het leven met een kunstig rood, omdat zijn oorspronkelijke gesteldheid voor het grootste deel ziekelijk is en droefgeestig. Zoo veel te erger als onze brieven loopen over godsdienstige onderwerpen ; want dan zijn zij vol van kwaadsprekendheid, lichtzinnigheid en ijdele geestelijke praterij.
Kasteelen bouwen in de lucht is eene andere tak van dezen nutteloozen ijver, en^ verreweg de minst onschuldige. Heeft iemand ooit zich zeiven betrapt op het bouwen van een luchtkasteel, dat niet tevens op de een of andere wijze overvloeide van eigen eer en lof ? Kunnen godsdienstige menschen een uur hunne gedachte bezig houden
303
jf met het geven van prachtige geestelijke aalmoezen,
■1% of het heldhaftig dragen van kruisen of het
es ondergaan van het martelaarschap, of in wilde
;n streken het Evangelie te verkondigen of kerken
te bestnren, hospitalen te stichten, strenge i orden in te treden, het afsterven heel stichtend ^ te maken, of mirakelen te doen bij htm eigen graf, zonder wezenlijk lager, wanstaltiger, ijdeler en zwakker menschen te zijn dan zij waren toen het uur begon? Zij krijgen eene gewoonte, schoone
r- dingen te bewonderen zonder ze te beoefenen,
at Het is erger dan romans te lezen, want in dit
jk geval lezen ze de menschen niet slechts maar
in schrijven ze ook. Zij worden dronken van inbeel-
n, ding en werkelijke teergevoeligheid. Het geeft
e- een tint van kinderachtigheid aan alles, wat zij
e- doen en doet hen dalen in gedachten, gevoelen
3n en voornemen. Wil u niet ontstellen door deze
m strenge woorden, doch dit lachtkasteelen bonwen
et verwoest en ontzenuwt letterlijk de ziel. Het
ir- gaat over haar heen als eene verdelgende uitbars-
gt;el ting, niets frisch, groen of vruchtbaar na zich
er latend maar wel eene algemeene kwijuing, onte-
sr- vredenheid en ongeduld met God. d- f Dat het leven verdrietig is, daar is geen
•ij. twijfel aan. Doch het is verrassend hoe spoedig !re '■ de jeugd dit merkt. Inderdaad de druk van dit
de 1 gevoel van verdrietigheid schijnt meer gevoeld
en te worden in de jeugdige jaren van jongens en
[at meisjes dan in de gevorderde jaren van den
de rijperen leeftijd. Vandaar komt het, dat jeugdige
ge menschen dikwijls zoozeer zijn overgegeven aan
en dit bouwen van luchtkasteelen. Dit is' vooral
304
iiet geval met kinderen, die geen broeders en zusters hebben, of die in hnis worden opgevoed, of die een niet belangwekkend te huis hebben en niet voorzien worden met eene genoegzame mate van opgeruimdheid, welke zulk een wezenlijk bestanddeel van de opvoeding uitmaakt; of die weezen zijn en bij bloedverwanten inwonen, of kinderen van weduwen, die omgeven zijn door een dampkring van droevige stilte en teedere droefgeestigheid. Kinderen, onder deze omstandigheden, verkrijgen met buitengewone gemakkelijkheid eene gewoonte van zonderlinge geschiedenissen te denken, terwijl zij in hunne gedachten romans scheppen als eene ontspanning voor ben zeiven; romans in wier belangwekkende toestanden altijd het eigen ik op den bodem ligt, wat dikwijls niet eens wordt vermoed. Zoodanige gewoonte behoorde door ouders en voogden met den grootsten afschuw beschouwd, door spoedig werkende en gestrenge geneesmiddelen te worden tegengewerkt; door geneesmiddelen, die dikwijls zelfs tot tijdelijke afscheiding overgaan. Want deze manier van luchtkasteelen te bouwen ia de ondergang van het volgend leven. Het is de oorzaak voor een groote mate van het ongeluk in het huwelijk. Ik kan moeilijk eene gewoonte van zondigen donken, die mij in jongelieden meer vrees zoude aanjagen dan deze bijzondere manier van luchtkasteelen te bouwen; het vergift daarvan is zoo doordringend, zoo sterk en zoo langdurig. Het leven van Charlotte Bronte, door Gaskell beschreven, levert ons eene schrikwekkende schildering van de ellende en den ondergang, die
305
daaruit voortkomt zelfs in zijn gunstigsten vorm, den vorm, waarin liet eigen ik liet minst gemengd schijnt. Eene ziel, die door deze gewoonte bedorven is, is de broeikast van iedere ondengd. De zonde groeit daarin met bijna zichtbare snelheid, bereikt de hoogte van oostersche groeikracht en teelt voort met oosterschen overvloed. Wat de gevolgen in de toekomst betreft, kan een jongen of meisje even goed geheel den dag de slechtste romans lezen, als eene gewoonte te hebben romans te deuken in hun eigen hoofd. Het zoude eene afzonderlijke verhandeling eischen, al de onverwachte kronkelingen der betreurenswaardige besmettingen dezer gewoonte aan te toonen. Wij moeten trachten te gelooven, dat niet eene kwade gewoonte ongeneeslijk is; doch zijn er velen onder ons, die den troost hebben gehad een geval te leeren kennen, waarin deze gewoonte werkelijk en volkomen genezen werd ?
Het niet goed besteden van onzen tijd ter ontspanning is erg genoeg om een vijfde soort van geestelijke traagheid te vormen. Ik heb reeds gezegd, dat de uitspanning eene zaak is van onmetelijk gewicht in het geestelijk leven. Geheel de overlevering dor Kerk getuigt daarvoor; en ik twijfel er aan of er ooit een godsdienstig gesticht heeft bestaan, dat voor eenigen duur van tijd in nauwkeurige naleving van gehoorzaamheid volhardde zonder de tijden van uitspanning te hebben, die bij overlevering in elke orde worden onderhonden. Want eene orde zonder overlevering is eene orde zonder leven, ten minste zonder het volle leven van den rijpen
20
306
ouderdom. Zulk eene orde is of wel dood of nog g
slechts een kind. Het klinkt vreemd voor men- y
schen in de wereld, dat de ontspanning als ^
noodzakelijk in godvruchtige gestichten is voor- y
geschreven, evenwel dat dit zoo is, is gedeeltelijk o:
te wijten aan de algemeene hemelsche wijsheid, die o: alle kloosterlijke wetgevers gemeen hebben. Doch » ij
in de wereld is de uitspanning eene zaak van a'
veel meer moeilijkheid, omdat daaromtrent zoo wei- c];
nig regels kunnen gegeven worden. Alles, wat wij n
kunnen zeggen is, dat een zeer voorname gi
vraag de soort van uitspanning betreft, welke w wij ons veroorloven. Zij moet passend zijn aan
onzen levensstaat en niet minder passend aan -w
het bijzonder punt van vooruitgang, dat wij in g(
het geestelijk leven bereikt hebben. Zij moet v(
overeenkomen met ons natuurlijk karakter en st
ons niet in aanraking brengen met gezelschap- ^
pen, die onze ziel letsel zouden toebrengen. De zi
graad van ontspanning in eene andere vraag ter ^
oplossing. Gods glorie moet worden in het oog or
gehouden, en wij moeten ons nooit losmaken van m
eene matige vreeze voor verstrooiing ; en boven JJ
alles, zij moet op gepasten tijd geschieden. Want gp
eene ontijdige ontspanning is altijd een verlies de van genade. gt; te
Het is moeilijk de uitkomsten van goed aan- na
gewende ontspanningen te overdrijven. De geest gC
kan niet altijd ingespannen zijn. De boog moet da
somtijds ontspannon worden of hij springt. Welnu ee
een goed besteede uitspanning doet drie dingen; gt
zij bewaart al do genade, die reeds verkregen D( werd, zonder eenig deel er van verloren te laten ,, ju
307
gaan of eenigen graad van ijver te laten vervliegen. De liefde van God stroomt over van het werk in de ontspanning en zoo blijft de gewoonte van ingekeerd te zijn onverbroken en wij houden ons, in onze vermaken, even dicht ter zijde van onzen hemelschen Vader, als in onzen arbeid of in onze beproevingen. Ten tweede, zij houdt niet alleen het verledene bijeen en bewaart den geest daarvan, maar zij wint ook kracht en frischheid, moed en waardigheid voor de toekomst. Do oude genade wordt bevestigd en de lust voor nieuwe wordt levendiger opgewekt. Men zegt, dat kinderen meer groeien gedurende den slaa.p dan wanneer zij wakker zijn. Zco is het gesteld met ons gedurende ontspanning. Cit is haar derde ambst-verrichting. Wij groeien in haar. Zij is geen stilstaan. Zij is niet slechts eene zegening voor-het verleden en eene zegening voor do toekomst; zij is eene zegening voor hot tegenwoordige, want zij is oogenblikkelijke groei. Zij vermeerdert onze opgeruimdheid; en alles wat ons opgeruimd maakt in de godsvrucht, geeft ons meer kracht. Het zou al een groot ding zijn, indien do ontspanning ons louter weerhield van zonde, door-de ledige uren aan te vullen en ons daarin bezig te houden, wanneer de zwakheid der mensclrelijke natuur ons drijft onze bepaalde oplettendheid op godsdienstige zaken te onderbreken. Wij zouden daaraan de vrijwaring te danken bebben van een duizendtal zonden in gedachte en van verstrooiende beuzelingen voor geest en hart beide. Doch dit staat ver beneden haar wezenlijken invloed. Hare uitwerking is niet minder belang-
308
rijk in het geestelijke leven dan dc uitwerking vl
van den slaap op het geestelijke leven ; en gelijk 01
de slaap, heeft zij eene wijze, doordachte en bi
Ik zal dit onderwerp van ontspanning met de k
raadgeving van Scaramelli besluiten. Indien onze g geest ons onvolmaakte dingen vraagt, als zijn » h
vermaken, gezellige gesprekken en overbodige n
ontbeiiingen, welke niet geëisoht worden door la
onze gezondheid of de vervulling onzer betrek- s]
kelijke plichten, dan vergen de wetten der vol- n
maaktheid van ons, dat wij ons zullen verster- n
ven. Ik weet, dat deze ontspanningen het eigenlijk h
voedsel zijn van zwakken naar den geest; gelijk G
de Apostel zegt, hij die zwak is laat hem krui- t
den eten : want beroofd van de vertroostingen, z
welke de genade der zuivere zielen aanbrengt, v
voeden zij hunnen honger en afgematheid met n
deze aardsche vertroostingen. Eichardus van St. z:
Victor zegt, dat een mensch voedsel vindt in v
zijn natuur, het voedsel der zoetheid; en voedsel h
in toevallige oorzaken, zooals voorspoed en wel- w
slagen. Doch dit is niet het geestelijke voedsel, bi
waarmede Christus zich verkwikte. Niettemin et
is dit het voedsel van den onvolmaakte, het II moeskruid van den zwakke; en het is dikwijls gt;■' zi
een nuttig voedsel ; want gedeeltelijk heelt en z(
verzacht het de ziekte der traagheid, waaraan st
de geest lijdende is wegens armoede aan genade. e€
Doch personen, die er ernstig op uit zijn vol- iu maakt te worden, moeten zich deze nuttelooze
ontspanningen ontzeggen, om zoodoende zich -geschikt te maken van God een grooteren over-
309
ag vloed van genade en hemelsche zegeningen te
ijk ontvangen. Indien onze geest iets van ons vraagt
en betreffende voedsel, slaap, kleeding en vermaak, wat noodzakelijk is voor het onderhoud van het
de leven of ter bewaring der gezondheid of ter
ze goede vervulling onzer plichten, of iets wat ge-ijn • hoorzaamheid, gepastheid en ook de gezonde
ge reden vereischt, dan moeten wij ons zijne eischen
or laten welgevallen en ons die noodzakelijke ont-
k- spanningen veroorloven. Doch in deze gevallen
3I- moet een godvruchtig mensch zorg dragen zijne
sr- meening te zniveren en zich zelven betuigen, dat
ijk hij alleenlijk toestemt in deze dingen, ten einde,
ijk Gods heiligen wil te doen, niet zijn eigen na-
ai- tuurlijke neiging te bevredigen; en niet zich
sn, zelven te behagen. Zoodat zijne toestemming
gt, veeleer zij een inwilligen van de behoeften der
iet natuur dan van hare neigingen, en hij zelfs in
3t. zjjne toestemming moge beproeven zijne eigen
in voldoening te versterven en alleen den wil en
sel het welbehagen van God te zoeken. Op deze
el- wijze kan de honger van den menschelijken geest
sel, bevredigd worden, zonder dat deze bevrediging
lin een beletsel stelt voor den geestelijken voortgang,
iet Ik weet zeer goed, dat deze dingen zeer moeilijk ijls t zijn in de toepassing, doch de H. Bernardns
en zegt ons, dat wij vol vertrouwen op God moeten
tan steunen en dan zal alles vervuld worden over-
de. eenkomstig dat woord; Ik kan alles in Hem, die
ol- mij versterkt. (1)
oze Eene algemeene onverschilligheid omtrent het
ich ---
er- . 1) Discernimento degli spirit. Sect. 272—273.
310
gebruik van onzen tijd is cene zesde openbaring si
der geestelijke traagheid. Het gebrnik van den ti
tijd is een breed onderwerp ; en voor hen, die p
naar volmaaktheid streven, is het een punt van veel el
grooter gewicht dan velen vermoeden. Bellecius t(
geeft ons in zijn werk over «degelijke Deugd,quot; je een heel boek over het éene pant van des morgens • Z
vroeg op te staan, dat maar een enkel voorbeeld st
is van ons gebruik maken van den tijd. Wij t(
moeten in het geheugen houden, dat de tijd de w
stof is, waaruit de eeuwigheid wordt gemaakt, li
dat bij tegelijker tijd kostbaar en niet te her- ï
roepen is, en dat wij ten slotte daarvan de ge- g
strengste rekenschap moeten geven. Zeer weinige a:
feilen zijn onherstelbaar, doch het verlies des v,
tijds is cene dier weinige; en als wij nagaan zi
hoe gemakkelijk die misslag is, hoe veelvuldig, v
hoe stilzwijgend, hoe aanlokkelijk dan zullen wij v
cenigzius het wezenlijk gevaar, daaraan verbon- b
den, onderscheiden. Bovendien is de traagheid, h
wanneer zij zich van ons heeft meester gemaakt, d
een volkomen dwingelandij, eene slavernij wier d
kluisters gevoeld worden, welk lid wij ook be- A
wegen of zelfs als wij stil neder quot;liggen. Zij t:
is eveneens eene gevangenschap, wier eigen zoetheid t:
haar juist nog gevaarlijker maakt. Maar haar n
kwaadaardigst uiterlijk is haar bedriegelijkheid. h
Geen traag mensch gelooft traag te zijn tenzij l
in de heldere tusschenpooze der genade. Niet \ ééa zal gelooven hoe sterk do gewoonte van
tijdverspilling spoedig wordt. Zich daaraan te g
ontwortelen, eischt een geweld en eene aanhou- J
dende inspanning, waartoe slechts weinigen in o
311
ng staat zijn. Intusschen is de afstand, die er ligt en tusscben haar en de ]ouwheid, spoedig doorloo-lie pen. De ophooping van kleine zorgeloosheden eel elk nnr, is drukkend en hinderlijk voor de ziel, .us terwijl zij ons ook vreeslijk op schulden jaagt i,quot; jegens de tijdelijke rechtvaardigheid van God. 3ns ■ Zij maakt ons leven juist tot het tegenoverge-eld stelde van het zijne. Zijne oplettendheid op ons, Vij tot in de kleinste bijzonderheden, staat in vreesde wekkende tegenstelling met onze half gewilde en kt, half niet gewilde vergetelheid en minachting van er- Hem. Ik twijfel er aan of een ijverig en nauwte- gezet gebruik van den tijd ooit, geljjk vele ige andere geestelijke voortreffelijkheden, eene ge-des woonte kan worden. Ik vermeen, dat do tijd eene tan zaak is, waarvoor men evenveel moet waken als lig, voor het leven. Ilij is een vlietende stroom, van wij wien elke kabbeling bevracht is mot een aan-3n- brenger van de werkelijkheid en dien hij zich )id, haast met onfeilbare trouw over te brengen in kt, de zee, die den troon van God omgeeft. Het ier doet ons sidderen, wanneer wij ons den H. be- Alphonsns voorstellen, nadat Hij zijne plech-Zij tige gelofte had gedaan, geen enkel oogenblik eid tijds te zullen verspillen. Wij gevoelen het, een iar man, die met zijne nederigheid en bescheiden-iid. heid zich zeiven tot zulk een leven durfde ver-izij binden, kon slechts eindigen met verheven te iet worden op de altaren der Kerk.
■an De zevende en laatste wijze, waardoor zich de
te geestelijke traagheid doet erkennen, is praatzucht.
du- Thomas a Kerapis zegt, dat hij nooit, ua eenig
in onderhond, in zijne cel terugkeerde zonder haar
312
als slechter menscli in te treden dan hij haar om
verlaten had ; en een ander heilig persoon, dat en
hij nooit in zijn leven zich berouwd had zijn ren
tong bedwongen te hebben, terwijl hij zelden of lijk
ooit gesproken had zonder er zich later over die
beronwd te hebben. Welk een inzage geeft ons de
dit in het wezenlijk binnenste van het leven der eens heiligen ! In het geestelijke leven, wanneer 1
de vermoeide ziel noodeloos een luchtje zoekt hed
te scheppen of zich te ontspannen, is er behalve kar
het luchtkasteelen bouwen geen vertroosting pla
meer gevaarlijk dan do praatzucht; en zij is is ■
een der meest gewone bekoringen. Sommigen daa
worden bekoord te praten met iedereen, die maar gro
wil luisteren; anderen om slechts spraakzaam zoo
te zijn met bepaalde menschen, die in gevoel nie
met hen overeenkomen, en met wie de wisseling en i
van gevoelen eene rust is voor hunnen geest. zijti
Anderen worden slechts bekoord te spreken op is 1
verkeerde tijden en over verkeerde onderwerpen; zijr
en dit komt somtijds van den duivel en somtijds die!
van den menschelijken geest voort. Als een al- mei
gemeenen grondregel kan men vaststellen, dat en
in een godvruchtig levend persoon alle ontboe- mo:
zeming des harten onwenschelijk is, tenzij wan- wai
neer het voor God geschiedt; en dat dit even- loo;
zeer onwenschelijk is hetzij die ontboezeming klo
handelt over God of over eenig onverschillig vro
onderwerp. Daar is geen keuze tusschen beiden. ma
Het kwaad steekt in de ontboezeming. Wij wanen, de ]
dat zij ons verkwikt in bekoring. Doch nooit Wr
was er grooter vergissing. Indien wij zekere daa
bekoringen uitzonderen, dan richt het stilzwijgen bijz
313
ons op, terwijl de ontboezemiag ons verzwakt en ontzenuwt. Godvruchtige menschen zijn alvorens ze op heiligen beginnen te gelijken, opmerkelijk spraakzaam; en het is dikwijls de praatzucht, die het uur vertraagt, waarin do gelijkenis op de heiligen over hen zal komen, of die den loop der heiligwording geheel verijdelt.
Het is duidelijk, dat ieder dezer zeven traagheden tot onderwerp eener kleine verhandeling kan gemaakt worden ; doch ik heb, voor mijn plan, genoeg gezegd. Volmaaktheid in de wereld is eene moeilijke zaak en vele dingen werken daarop noodlottig. Traagheid vermoordt meer groei in heiligheid dan iets anders ; omdat het zoo erg zwaar valt voor personen in de wereld, niet traag te zijn. Alles rondom ons is kleingeestig en overdreven. De denkbeelden, die in omloop zijn, zijn klein en laag. De lucht, die wij inademen is kwijning. De toonbeelden, die wij aanschouwen zijn prachtige dwaasheden. Van geestelijke verdichting is er genoeg, van geestelijke bedriegerij meer dan genoeg, maar van gezonde versterving en oprechte mannelijke godsvrucht minder dan mogelijk zon schijnen, als het feit niet zoo zeker was. Alles dus drijft ons tot traagheid en nutte-looze dingen. Het is een gewone opmerking, dei-kloosterlingen van beiderlei geslacht, opvallend vroolijk zijn. Dit is te wijten in geen geringe mate aan de behoeding voor traagheid, welke de regel en het gemeenschappelijk leven verzekeren. Wij hebben geen enkel dezer hulpmiddelen en daarom hebben wij meer te vreezen van dezen bijzonderen vijand. Inderdaad het gevaar en hot
314
noodlottig karakter der traagheid mogen gerekend worden tot de uitstekende eigenaardigheden van de proeve, in do wereld de volmaaktheid te bereiken. Wij hebben reeds bevonden, dat er ter volmaaktheid in de wereld eene bijzondere oefening van geduld noodzakelijk is, opdat dit de plaats van een godvruchtigen regel inneme. Zoo moeten wij nu eene meer dan gewone oplettendheid schenken aan het ijverig gebruik van den tijd en het voorzichtig gebruik van ontspanningen, ten einde het hoofd te bieden aan de gevaren, waartegen do kloosterlingen heerlijk verdedigd worden door gemeenschappelijk leven en wel een gemeenschappelijk leven, dat door een heilig stichter werd uitgedacht. Traagheid moet een zeer uitdagend voorwerp zijn in onzen strijd, anders zullen wij nimmer geraken tot de volmaaktheid, die naar de Heiligen óns zeggen, voor menschen in de wereld bereikbaar is.
V
e-
er HOOFDSTUK XV.
re
^ HET GEBED.
e.
p-
in Het geestelijk leven is geheel en al kennelijk
t- onderscheiden van het leven der wereld; en het
m onderscheid sprnit voort uit het gebed. Wan-
jk neer de genade iemand lieflijk aandrijft, zich aan
jn het gebed over te geven, dan komt hij onder de
3r macht des gebeds, en het gebed maakt een nieuwen mensch van hem; en zoo volkomen
in ondervindt hij, dat zijn leven gebed is, dat hij
;n ten laatste altijd bidt. Zijm leven zelf wordt een
is niet onderbroken gebed. Niet onderbroken, omdat
het niet geheel en al noch voor een deel bestaat in leerwijzen van gebed des geestes of in vormen van mondgebed; maar het is eene gesteltenis des harten, waardoor al zijn daden en zijne wederwaardigheden levende gebeden worden.
Het leven des gebeds, bijgevolg, dat het ken-teekeu is van een boven natuurlijken mensch, bestaat in het altijd bidden. Maar wat is dat, altijd bidden ? Wat bedoelde onze Heer daarmede ? Altijd bidden is altijd den zoeten drang des gebeds gevoelen en daarnaar hongeren. De genade wordt tastbaar gevoeld en ondervonden in het gebed ; vandaar versterkt het ons geloof en ontvlamt onze liefde. De eigenaardige beproeving van harden arbeid is, dat hij ons zoozeer terug-
316
houdt van het gebed, en de bloem onzer sterkte me wegneemt alvorens wij tijd hebben te bidden ; zijl en natuurlijke sterkte is zeer noodig om goed en te bidden. Ten gevolge dezer aanlokkelijkheid get krijgen wij gewoonten van gebed door bepaalde dn tijden er voor te hebben hetzij voor het gebed zei des geestes hetzij voor het mondgebed. Niet, dat als eene loutere gewoonte van bidden iemand tot te een man des gobeds zal maken. Maar God zal te zijn vnnr niet nederzenden, indien wij niet eerst sla het brandoffer in gereedheid brengen. Wij moe- ve: ten ook gebruik maken van schietgebeden en toi zeker bepaalde schietgebeden hebben ; zoowel als na herhaaldelijk gedurende den dag vrijwillige ver- ge zuchtingen ten hemel richten uit eigen beweging de en uit den vurigen overvloed onzes harten. Behalve he dit, bestaat cr een zekere overhelling van den aa geest naar God bij wijze van gebed, die voortkomt hi uit liefde en uit de oefening der goddelijke d( tegenwoordigheid en die van voorspraak opstijgt rc tot dankzegging, van dankzegging tot lof en h( van lof tot smeeking, naarmate onze gemoedsge- zi steltenissen veranderen ; en dit geschiedt bijna 01 zonder eenige moeite of bewustzijn van dit ver- hi loop. Verder nog is altijd bidden, de dikwijls li herhaalde hernieuwing van onze zuivere meening n voor Gods glorie en zoodoende onze daden, a; gesprekken, studiün en wederwaardigheden te v bezielen met het leven des gebeds. z: Dit is altijd bidden; en zie eens, wat daaruit g voortkomt! In welk een bovennatuurlijken toestand dit den mensch overplaatst! Hij leeft in i( eene wereld verschillend van die der andere i e
317
menscheu. Andera bewoners omgeven hem en zijn zijne vertrouwden: God, Jesns, Maria, de Engelen en de Heiligen. Zij zijn de grondslag van zijnen geest en zitten dikwerf voor zelfs bij de uitdrukking zijner gedachten. Hij heeft niet de zelfde belangen, verwachtingen en bedoelingen als andere menschen. Wanneer hij iets wenscht te doen, gaat hij langs een geheel anderen weg te werk dan anderen doen en hij toetst zjjn welslagen op geheel andere wijze. Inderdaad in niets verschilt hij zooveel van de wereld als iu het toetsen van zijn welslagen, dat geheel bovennatuurlijk en vol is van den bovenaardschen geest der Menschwording. Zijne opvattingen van de wereld zijn vreemd, ofschoon zij bepaald en helder zijn, omdat hij de wereld zoo wat verward aanschouwt door de verschijning der Kerk ; en hij oordeelt over de verhoudingen en afstanden der dingen al naar mate zij zich rangschikken rondom het geloof als middenpunt. Zijne gehechtheden worden veranderd, zoodat hij zelfs door zijne naaste omgeving beschouwd wordt als een ondragelijk mensch en door hen, die verder van hem staan, als een koud hart, dat alle natuurlijke gemoedsaandoeningen en de teedere deelneming der goedigheid mist. Bovendien is de aard der rust, welke het gebed kweekt, ongunstig voor welslagen en vorderingen in wereldschen zin, omdat zij ongunstig is voor de gretige begeerte en het rusteloos streven daarnaar.
Deze invloed des gebeds vertoont zich in iemands meeningen, in de oordeelen, maatregelen en dingen der menschen. Dit wordt waargenomen
318
in zijne spraak. Dit wordt gezien in zijne kalmte ; gekend in zijn omgang met anderen en in het heerschend beginsel van zijn toevallig schijnbaar gemis aan deelneming met anderen. Zoodanig is iemand, wiens vermogens, genegenheden en ia zekeren graad, wiens zintuigen overmeesterd zijn door den geest des gebeds. Wij zouden verwachten, dat bet de menschen zonde innemen door zijne lieflijkheid, gelijk de tegenwoordigheid eens engels. Doch dit is zoo niet dewijl de schoonheid daarvan een geestelijk vermogen van onderscheiding eischt. Voor de oogen der wereld heeft zoo iemand al hot vreemde en onhandige van een vreemdeling, dat hij in eenvoudige waarheid is. Evenwel dwingt zoo iemand anderen tot nagedachte, gelijk het H. Sacrament zoo dikwijls de Protestanten doet, wanneer zij onverwachts in zijn tegenwoordigheid komen en weer heengaan. Dit is de weg Gods en der dingen Gods, tot nagedachten te dwingen.
De ernstigste bezigheid van het innerlijk leven is het gebed des geestes of de meditatie, waarover ik eerst wil spreken. Geestelijke schrijvers en zelfs Heiligen hebben er somtijds over gesproken alsof de meditatie, bijna noodzakelijk ware ter zaligheid ; en in zekeren zin en zekere gevallen kan dit waarheid zijn. Het is evenwel volkomen zeker, dat het gebed, des geestes noodzakelijk is ter volmaaktheid en dat er zonder dit niets zijn kan, wat op een geestelijk leven gelijkt. Want gebed des geestes wil zeggen het bezig zijn onzer vermogens met God, niet bij wijze van aan Hem te denken of Hem te beschou-
319
wen, maar door den wil op te wekken zich naar Hem te vormen en de genegenheden om Hem te beminnen. De onderwerpen, waarmede het zich bezig houdt, zijn al de werken Gods, zoowel als zijn eigen volmaaktheden; maar boven alles de heilige Menschheid van onzen geprezen Heer. Do lengte van tijd daaraan te besteden zal verschillen naar bijzondere gevallen; en daar is eene verscheidenheid van wijze, waaruit iemand zijne keuze kan doen. üoch van het grootste belang is zich aan dlo wijze, welke men eenmaal gekozen heeft, te houden. Hiervoor zal echter later het een en ander gezegd worden.
Het gebed des geestes zoo moeilijk op zich zelf beschouwd, worcit nog moeilijker gemaakt door de bekoringen, waaraan het onderhevig is. Het is inderdaad boven allo verklaring zoowel als boven verwachting lastig; en de lastigheid daarvan bekoort ons het achterwege te laten. Wanneer wij trachten te mediteeren overvalt ons zeer dikwijls op eenmaal eene onbekwaamheid om te denken, op eene wijze die wij volstrekt niet kunnen verklaren. Welke ook do lichamelijk houding zij, die ons bij het gebed wordt aanbevolen, haar eenzelvigheid wordt vermoeiend; en houden wij er van haar nu en dan te veranderen, dan is er geen sprake meer van iets, wat nog den naam van gebed waardig is. Verstrooiingen kwellen ons elk oogenblik en haar naam is legio. Gevoelige godsvrucht is onze eenigste hoop; maar wordt ons voortdurend onttrokken, zonder schijnbare feilen van onzen kant. Bekoringen om het te onderbreken schijnen
320
aanlokkelijk, wanneer de bekoringen, het geheel als na te laten, verworpen zijn. Op een anderen tijd deel worden wij bekoord te denken, dat het belang tins der meditatie overdreven is geworden; en als staa wij ook al niets anders daarvan durven ver- gew storen, bevredigen wij toch onze rusteloosheid een door den daarvoor bepaalden tijd te veranderen en kun zelfs voor deze kleine toegevendheid moeten wij mee dikwijls bitter boeten. _ deel Welnu het geneesmiddel van al deze bekorin- doe gen bestaat hierin, dat wij onze meditatie be- leve schouwen als den grooten stempel van onzen do dag; dat wij allen beschikbaren tijd aan geeste- beh lijke lezing besteden; dat wij rond, openhartig voren gehoorzaam zijn aan onzen zielsbestierder in en alle vragen, die deze zaak betreffen ; dat wij heb ons langzamerhand ontwennen aan gevoelige quot; doe vertroosting en de vruchten eener dorre, of ge- ten lijk wij dikwijls verkeerdelijk zeggen, eener slechte hut meditatie, naar hare eigenlijke waarde gaan schat- was ten. Wij moeten ons op deze zaak met al onze vor kracht toeleggen; want de oefening van Gods tia£ tegenwoordigheid, onze sterkte tegen de booze zijn geesten en kwade gewoonten, onze blijvende wij; opgeruimdheid, onze bekwaamheid kruisen te ver dragen en alles, wat wij zeiven voor onze einde- hei lijke volharding kunnen doen, hangt af van hot bn: gebod. va'
Indien wij de verschillende wijzen des gebeds,
door goedgekeurde schrijvers ons gegeven, op- spr
lettend nagaan, zullen wij zien, dat zij allen tot p3''
twee kunnen worden teruggebracht, de wijze van 's
den H. Ignatius en die van den H. Sulpicius m0
321
heel als wij ze met deze namen mogen noemen. De voortijd deelen, aan de leerwijze des gebeds van den H. Igna-Lang tins verbonden, worden verondersteld hierin te be-als staan, dat zij meer berekend is voor de nieuwere ver- gewoonten des geestes, dat zij passender is voor heid een grooter getal van menschen, dat zij als eene n en kunst kan worden aangeleerd en dat de meeste wij meditatie-boeken daarop geschoeid zijn. De voor-deelen, welke men voor de leerwijze van Sulpicius )rin- doet gelden zijn; dat zij ons getrouwer de over-be- levering der oude Vaders en der Heiligen uit azen de woestijn weergeeft, dat zij voorziet in de este- behoefte van hen, die van den eenen kant niet irtig vorderen kunnen met de leerwijze van Ignatius r in en van den anderen kant geene geschiktheid , wij hebben voor hetgeen men het gebed der aan-eliwe J doeningen noemt, en dat het in sommige opzioh-' ge- ten meer passend is voor hen, die dikwijls in jchte hunne meditatie onderbroken worden, dewijl zij, shat- waar dan ook onderbroken, toch een geheel onze vormt, terwijl daarentegen de kracht der Igna-Gods tiaansche leerwijze bestaat in haar besluit. Deze jooze zijn de eigenaardige kenteekenen der twee leer-rende wijzen. Tusschen deze twee wijzen kan geene n te vergelijking worden getrokken omdat zij beiden inde- heilig zijn, heiligen hebben gevormd eu het ge-i hot bruik daarvan eene zaak is van konze of wel van roeping,
^beds Ik wil in het kort over beide deze leerwijzen
op- spreken, en wel eerst over die van den H. Ig-
!n tot natius, welke het meest verspreid is. Meditatie
e van is eene gave, waarvoor wij bijzondere gebeden
3icius moeten storten; en met deze gebeden moeten wij
322
eene vurige begeerto naar do volmaaktlieid in het algemeen voreenigen. Wij moeten een ijverig gebruik maken van do middelen, die ons worden aanbevolen, en de geestelijke lezing beschouwen als zijnde voor do meditatie, wat de olie is voor de lamp. Daarom zijn er twee voorbereidingen tot de meditatie: eene verwijderde en eene andere, de naaste. De verwijderde voorbereiding bestaat gedeeltelijk in het verwijderen der beletselen en gedeeltelijk in het verkrijgen van hulpmiddelen, die geëischt worden. De beletselen, die wij moeten verwijderen zijn: een goede dunk van ons zeiven en een gemis in het geheimhouden onzer gestrengheden en godsvruchten; alle gehechtheden aan dagelijksche gebreken, zelfs ofschoon deze gebreken zeiven voor den oogenblik ons blijven aankleven; verstrooiing des geestes; slordige bewaking der zintuigen en eene lichtzinnige manier in het vervullen onzer gewone daden. De hulpmiddelen, die wij noodig hebben, zijn do lagere graden der nederigheid, eenvoudigheid en zuiverheid van meening in een algemeenen zin, voldoende bewaking der zintuigen om kalmte des geestes te verkrijgen en een zekere geringe graad van verstorving. De naaste voorbereiding bestaat in lezen, hooren of onze meditatie gereed te maken des avonds te voren; en vooral in opmerking van de vruchten, welke daaruit natuurlijk voortkomen of het meest passend zijn voor ouzo tegenwoordige geestolijko behoeften. Alvorens wij ons te slapen leggen, moeten wij er kort over donken en het een of ander passend schietgebed verrichten ; als wij ontwaken moeten wij terstond
323
weder het onderwerp der meditatie voor den geest roepen; terwijl wij ons kleeden, er over denken of gevoelens onderhouden welke daarmee verwant zijn; onzen geest tot kalmte brengen, door eene akte te verrichten betreffende Gods tegenwoordigheid, of de heilige Menschheid, zoo wat den tijd van een Wees gegroet biddens durende; en dit moet geschieden alvorens wij nederknielen; wij moeten een streng stilzwijgen bewaren van den tijd, dat wij do meditatie hebben voorbereid tot den volgenden morgen, ten einde zoo verstrooiende gedachten en beelden uit te sluiten. Zij die zich aan deze regeling gevangen hebben gegeven, hebben daarin eene zegening gevonden. Vele geesten kunnen haar niet dulden. Zonder kennis van het persoonlijk geval kan niemand zien in hoeverre en op welke bijzondere redenen menschen zonder vooroordeel moeten vrijgesproken worden. Daar zijn er niet velen voor wie het geheele toestel der Ignati-aansche leerwijze langen tijd noodzakelijk is, doch velen zijn er, die thans nooit goede meditatiën kunnen doen, maar het zouden gekund hebben, indien zij zich zelven gedwongen en het juk eerst een kleine wijle gedragen hadden. Deze twee voorbereidingen worden gevolgd door eene acte van aanbidding en een voorbereidend gebed.
Na de voorbereidingen komen de voorspelen of inleidingen, van welke er altijd twee en somtijds drie zgn. De eerste inleiding bestaat hierin, dat wij ons haastig eene voorstelling maken van het onderwerp onzer meditatie. Dit helpt om verstrooiingen af te weren, juist ge-
324
lijk het ernstig zien op eene zaak ons daaraan doet denken. Worden wij verstrooid gedurende onze overweging, dan keeren wij weder naar onze voorstelling terug, gelijk wij terugzien naar iets, wat wij afschilderen, als eenig geluid ons deed op zien. Sommige schrijvers zeggen, dat wij in deze voorstellingen altijd ons zelvon moeten plaatsen en zorg dragen deze voorstellingen zoo te vormen, dat zij overeenkomen met de vrucht, welke wij door onze meditatie beoogen. De tweede inleiding is een rechtstreeks smeekgebed om die vrucht, en het is goed haar te vragen door de voorspraak van den Heilige, wien de Kerk dien dag vereert. In geschiedenissen is er nog eene derde inleiding, welke bestaat in een zeer kort overzicht der geschiedenis. Al de inleidingen samen moeten niet meer dan vijf minuten tijds innemen.
De inleidingen worden gevolgd door de eigenlijke meditatie zelve, welke uit drie dingen bestaat: het gebruik van ons geheugen, het gebiuik van het verstand en het gebruik van den wil. Het gebruik of de toepassing van ons geheugen schijnt zeer gelijk aan de eerste inleiding doch verschilt daarvan in lengte, in nauwkeurigheid en in bijzonderheid. Om het zoo kort mogelijk te zeggen, bestaat het in het stellen van zeven vragen: Wie? Wat? Waar? Met welk middel ? Waarom ? Hoe ? Wanneer ? Dit is zoowel van toepassing op teksten als op geheimen. Wij behoeven ons niet lang bezig te honden met dit eerste deel der meditatie, anders zal het overgaan in louter afwijking onzer
325
verbeelding. Niettemin moeten wij iiet zeer nauwkeurig en met zorgvuldige nauwgezetheid ciooi-loopen. Want wij zullen later ondervinden, dat de wortel onzer aandoeningen en besluiten bier is gelegen. Eene zeer zorgelooze toepassing en zoo ter loops van ons geheugen zal ons onvruchtbare herinneringen, drooge vormelijkheid in gemoedsaandoeningen en een gemis aan berouw en kracht in onze besluiten leveren.^ Vv ij moeten ons niet verontrusten, wanneer wij bevinden, dat het geheugen het gebied van het verstand overschriidt. Het is de bedoeling, dat het eene ongemerkt overga in het ander; en er zal altijd voor het verstand de bijzondere toepassing overblijven van de algemeene waarheid op ons zeiven en on/.e tegenwoordige geestelijke behoeften.
Want door de toepassing des verstands, ciat het tweede deel der meditatie uitmaakt, doen wij deze vijf dir.gen. Wij passen het onderwerp onzer meditatie toe op ons zeiven; wij trekken besluiten ; wij wegen de beweegredenen; wij onderzoeken ons verleden en tegenwoordig gedrag en wij maken beschikkingen voor de toekomst. Het voornaamste in het gebruiken van ons verstand, is in de hoogste mate eenvoudig te zijn. Grelijk de toepassing van het geheugen, bestaat ook dit in het stellen van zeven vragen. Eerst, wat moet ik hiervan denken? Ten tweede, welke les moet ik daaruit trekken voor het leven? De les moet zich tot bijzonderheden, niet tot algemeenheden bepalen, en gepast zijn voor ons ambt, karakter en onzen toestand. Ten derde, welke beweegredenen
326
overreden mij tot deze wijze van handelen? Deze jj moeten zijn als volgt: voegzaamheid, waardoor
ik bedoel gepastheid, nuttigheid, ten minste op „ggj
bovennatuurlijke gronden, voldoening, gemakke- gpie lijkheid of noodzakelijkheid. Ten vierde: hoe heb ik tot dusverre gehandeld? Hier moeten wij on-
genegen zijn het geweten een bevredigend ant- ^ woord te laten geven en als het gunstig is,
slechts aan de onweerstaanbare klaarblijkelijkheid Yjn
toegeven. Wij moeten aanhouden op onze eigene pag beschaming. Wij moeten afdalen tot bijzonder-
heden en wij moeten naijverig onze tegenwoordige m0
gesteltenissen onderzoeken. ïen vijfde, hoe zal ik ^
doen in de toekomst? Hier moeten wij ons denk- ^ beeldige gevallen voorstellen niet in het wilde,
onwaarschijnlijke of ver gezochte, maar zoodanige qu
als lichtelijk op dienzelfden dag kunnen voor- ni(
komen. ïen zesde, welke beletselen moet ik uit n0
den weg ruimen ? Hier moeten wij gebruik maken ve
van de zelfkennis, die ons dagelijksch onderzoek ee
des gewetens ons geeft. Over het geheel zijn onze vc
beletselen meestal drie in getal: luim, zinnelijk- i0(
heid en verstrooiing. Ton zevende, welke middelen Jje
zal ik kiezen ? Hier moeten wij zorg dragen in ze
bijzonderheden te treden, niet algemeen en vaag y
te zijn ; en bovenal moeten wij bescheiden zijn w
en ons zeiven niet met te veel dingen overladen. n
Velen worden des avonds aangetroffen zonder n
eenig kruis geheel en al, omdat het kruis, wat b
zij des morgens bij hunne meditatie op hunne \: schouders hechtten, zwaarder was, dan zij konden
dragen; daarom wierpen zij het af en waren leerlin- r
gen onzcs Heereu slechts voor dien halven dag. r
327
Het derde deel der meditatie bestaat in het gebruik van onzen wil. Zonder dit is de meditatie geen gebed des geestes, maar óf wel eene bespiegeling èf wel een onvolkomen onderzoek van het geweten, üe toepassing van den wil is tweeledig : de voortbrenging van gemoedsaandoeningen en het voortbrengen van besluiten. In werkelijkheid kunnen gemoedsaandoeningen hare plaats vinden door geheel de meditatie heen, in de toepassing van het geheugen en zelfs in de inleidingen. Waar zij zich ook voordoen, kunnen zij moeilijk niet op hare plaats zijn. Het is goed, teksten of gezegden van Heiligen, ter gereede uitdrukking onzer heilige aandoeningen, in het geheugen to hebben; doch wij moeten dezen voor ons zeiven hebben bijeengegaard, anders zullen zij niet voor de helft zalving bevatten. Wij moeten nooit eene gemoedsaandoening afbreken, die in verband staat met nederigheid, zoolang daar eenige zoetheid in is. Het geheele uur zoude daar voortreffelijk aan besteed zijn, zelfs met verwaar-loozing van het overige der meditatie. Het zelfde kan echter niet gezegd worden van vreugde en zegen viering, die aan valstrikken en misleidingen blootstaan en binnen de perken moeten gehouden worden. Zelfs rouwmoedigheid mag hare teugels niet vieren, hoe wenschelijk ook hare aandoeningen zijn; want zij hellen over tot onmatigheid en vereenigen zich gemakkelijk met de eigenliefde. Indien de gemoedsaandoeningen traag zijn in hare komst, moeten wij onzen vrede des gemoeds niet verliezen, noch rusteloos beginnen te worden, maar ze kalm opwekken door acten van geloof.
328
Doch hoe kostbaar ook de gemoedsaandoeningen tnu:
des gebeds zijn, do beslniten zijn van meer- \
der quot;waarde. Hunne plaats behoort niet slechts mei
te zijn op elk punt onzer meditatie, maar aan woi
het slot van elke toepasselijke leering bij elk bin:
punt. Zij moeten toepasselijk zijn en moeten red'
niet bestaan m het beloven van zekere god- van
vruchtige oefeningen en gebeden, maar in het onz
besluit dit te vermijden of dat te versterven. nie
Zij moeten onzen tegenwoordigen toestand raken dat
en onze onmiddelijke daden. Besluiten te maken krc
om zoo en zoo te doen, wanneer gij, op zulk een sar
punt zult gekomen zijn, of wanneer die of die ria
tijd is aangebroken, is luchtkasteelen bonwen zoi
en niet besluiten maken. Zoo mogelijk, moeten be]
onze besluiten tred houden met de waarschijn- nei
lijke gebeurtenissen van den zelfden dag, zoodat voi
ons bijzonder gewetensonderzoek in een kan en
smelten met onze meditatie. Zij moeten gegrond we
zijn op degelijke beweegredenen, en dikwijls over eei
wogen zijn, niet onbezonnen of voor evenveel, Cb
noch onzen moed te boven gaan, wanneer wij m(
eenmaal afgekoeld zullen zijn van het gebed. w(
Zoo iets, dan moesten zij zijn beneden hetgeen wi
wij redelijker wijze hopen te doen, en zeer nede- zij
rig. Want gedurende de meditatie schijnen de ge
dingen gemakkelijk, zoodat wij ons zeiven niet ge
genoeg wantrouwen; en God versterkt zelden st
eeu vermetel vertrouwende ziel, en zoo schieten te
wij te kort. Hoe vele der neerslachtige verhalen, h( die de menschen over hun niet vooruitgaan op-
disschen, moeten op rekening gesteld worden di
van zorgelooze besluiten, gevormd in de half na- H
329
gen tnnrlijke, lialf bovennatuurlijke hitte des gebeds! eer- Wij zijn nn tot het slot der meditatie geko-;hts men. Dit is van gewicht en moet kalm en vurig aan worden doorloopen. Geschiedt het in haast, om elk binnen het uur te blijven, of om eenige andere ten reden, dan wordt dikwijls de geheelo meditatie od- van hare vrucht beroofd. Wij moeten eerst al het onze besluiten bijeen verzamelen en dan ze veren. nieuwen. Dit zal dikwijls het einde van het uur, ken dat misschien onder dorheid en kwijning voortien kroop, met ijver verlevendigen. Daarna volgen de sen samenspraken met God, met de H. Maagd Ma-die ria of met de Heiligen. Daarin moeten wij bij-ren zonderlijk bidden om de eigenaardige en vooraf ien bepaalde vrucht der meditatie en hiermede kun-jn- nen wij de een of andere smeeking vereenigen lat voor hetgeen ons het meest aan het harte gaat an en eveneens een nederige opdracht der besluiten, nd welke wij gemaakt hebben. Daarna vindt men 'er een »Onze Vaderquot;, »Wees gegroetquot; en»Zielvan el, Christus heilig mijquot; voorgeschreven in de meeste vij meditatieboeken, die over deze wijze van over-id. wegen hebben geschreven. Vervolgens verlaten en wij alle onmiddelijk onderhoud met God, doch e- zijne tegenwoordigheid verlaten wij niet. In te-de gendeel moeten wij in dien oogenblik meer dan et gewoonlijk bezorgd zijn opdat de geest van verin strooiing ons niet overvalle, want dan zoude er in te schielijk eene terugwerking van de ingekeerd-Q, heid des gebeds plaats hebben. gt; Indien de H. Ignatius zijn ziu mocht hebben, n dan zou de meditatie hiermede niet eindigen, i- Hij zou willen, dat wij nederzaten of rondwan-
330
delden en, wat hij noemt, de beschouwing maak-ben van onze meditatie. Het gemis hiervan beschouwt hij als de oorzaak van voortdurende slechte meditatien. Indien wij er over nadachten en bevonden, dat zij op dien tijd slecht waren, dan zouden wij waarschijnlijk onderscheppen, welke de oorzaak was, die ze slecht maakte, en zoo de oorzaak voor de toekomst verwijderen. Inderdaad deze beschouwing wordt van zooveel gewicht geacht, dat ons aanbevolen wordt haar later op den dag te verrichten, wanneer wij het des morgens verzuimd hebben. De beschouwing wordt verdeeld in twee deelen, het onderzoek en de herhaling van den hoofdzakelijken inhoud. In het onderzoek gaan wij in het kort na, onze voorbereiding des avonds te voren, onze eerste gedachten bij het opstaan, ons begin, ons voorbereidend gebed, de inleidingen, de keuze der vrucht, den loop der overweging, hoe wij ons gedragen hebben tegenover de verstrooiingen in al die deelen; of onze samenspraken vurig en nederig waren of wij vrij zijn geweest van oneerbiedigheid in lichamelijke houding, van onbezonnenheid in ons spreken of van overijling des geestes. Als dit alles goed en wel gedaan is, dan danken wij den almachtige God voor de genade, in wier kracht alleen wij zoo goed geslaagd zijn. Is het verkeerd gegaan, dan verwekken wij een acte van berouw en een zedig voornemen voor de toekomst zonder toe te geven aan droefgeestigheid of onrust. Wij moeten altijd in het geheugen houden, dat de tijd des gebeds Gods straftijd is. Dan is het, dat dagelijksche zonden.
331
kleine ongetrouwlieden, ongeregelde vriendschap-
[)e. pen en wereldsche gehechtheden zullen opstaan
[jte en ons aanklagen en wij daarvoor gekastijd zul-
be- len worden.
lan De herhaling overdenkt op nieuw de lessen
|l{e die wij geleerd, de besluiten, welke wij gemaakt
(Je hebben en de vrucht, die wij hoopten te verkrij-
lad gen ; en zij smeekt nogmaals om de genade onze besluiten te houden. Vervolgens kiezen
op wij eene verzachting uit voor den dag, of de
3j-. een of andere gedachte, die een geestelijke ruiker
-(Jt zal zijn, ten einde ons te verfrisschen in het
Br_ stof en de onrust der wereld. Eindelijk, moeten
iet wti verlichtingen, die wij hebben ontvangen
je. en de besluiten, die wij gemaakt hebben op-jh. . schrijven ten einde door de herlezing onzen ijver,
ei- wanneer hij verflauwt, weder aan te wakkeren,
[jt Deze laatste praktijk vereischt evenwel groote
re- bescheidenheid en is niet voor allen geschikt.
al Deze beschouwing, zegt de H. Ignatius moet
■e- ongeveer een kwartier uurs duren.
)r. Bij de eerste lezing van dit plan des H. Tgna-
ie. tius zijn wij te moede als een wijdeling bij den
[eg eersten oogslag iu een brevier. Het schijnt alsof
an wij nimmer onzen weg daarin zullen vinden.
le Doch de overgangen zijn in werkelijkheid zoo
[n- natuurlijk, dat zij ons spoedig gemakkelijk worden
en en in geregelde opvolging de een na den ander
or komen, bijna zonder inspanning of nadenken.
IS_ Het is veel gemakkelijker dan het schijnt. De
•e. leerwijze van den H. Franciscus van Sales is,
dg wat het wezen der zaak betreft, de zelfde met
ni vermenging van eenige bijzonderheden overeen-
332
komstig zijn eigen karakter. Het zelfde kan men zeggen van de leerwijze van den H. Alphon-sus, welke die van den H. Ignatius is met een weinig meerder vrijheid gelijk wij mogen verwachten van het karakter diens roemvollen Heilige, die bij zijn vele andere titels, welke de dankbare Kerk in den nieuweren tijd hem schonk, ook deze kon voegen: de Apostel des gebeds te zijn. Eerstbeginnenden zijn altijd geneigd zich van de werktuigelijke deelen des stelsels te ontslaan. Doch het is wel der moeite waard eenige weken geduld te oefenen. Wij zullen er nooit spijt van hebben, terwijl wij daarentegen de tegenovergestelde gedragslijn zullen betreuren zoo lang wij leven. Wij moeten ons ook wachten werkeloos neer te knielen en niets te doen, wat bij de traagheid nog den misslag van oneerbiedigheid zoude voegen. Wij moeten niet uitzien naar inwendige stemmen, treffende ondervindingen of bepaalde indrukken van den goddelijken wil op ons gemoed noch toegeven in de bekoring, den eenvoudigen weg der moeite kostende meditatie te verlaten ten einde God langs een korteren weg te bereiken. In den beginne is het niet goed vele boeken te lezen over het gebed, maar wel ons te houden aan de weinige mondelingsche raadgevingen van onzen ziclsbestierder. Wij moeten er altijd naar streven, doch op rustige wijze, korter te zijn met onze beschouwingen en langer met onze gemoedsaandoeningen ; en indien geheel onze meditatie onhandelbaar dor mocht wezen, dan moeten wij, alvorens ons kruisbeeld te verlaten, het een of
333
ander bijzonder voornemen maken, en zoo zal de tijd niet zonder vrucht zijn geweest.
Een enkel woord over hetgeen wij noemen slechte meditatien. Zij zijn ia het algemeen de meest vruchtbare. Louter het volhardend blijven op onzen bidstoel gedurende den vollen tijd is een voortreffelijke en verdienstelijke daad van gehoorzaamheid. Het geheim, dat onze aandacht niet schijnt in beslag te nemen, is in werkelijkheid bezig onzen geest in te dringen en ons gedurende den dag meer in Gods tegenwoordigheid te houden dan wij anders zouden geweest zijn. Wij vragen iets aan God en dat is op zich zelf een groote daad. Wij maken het een of ander voornemen en wij ontmoeten eene gelegenheid om ons te vernederen. God zendt ons dikwerf heen, gelijk een meester den schooljongen, om onzen arbeid nogmaals te onderzoeken en kleine vergeten ongetrouwheden te ontdekken, waarvoor wij nooit boete hebben gedaan. Wanneer wij ooit een slechte meditatie hebben gedaan en niet kunnen inzien zeiven daarvan de schuld te zijn dan mogen wij ons verzekerd houden, dat God daarmede iets voor heeft en het is onze eigen werk te vinden, wat dit is. Het is geen kleine zaak in staat te zijn ons zelven en onze eigen onvolmaaktheden te verdragen. Integendeel het is een schoone daad van nederigheid en brengt ons verder voort tot volmaaktheid. In waarheid als wij het verkiezen, kunnen wij ons onze slechte meditatien met woeker interest doen betalen.
Natuurlijk is veel van hetgeen gezegd is over de Ignatiaansche manier van mediteeren, toepas-
334
selijk op alle andere wijzen, wat betreft het bestier en de leiding. Daarom zal ik, de wijze van Snlpicius besprekend, mij bepalen tot die zaken, die haar van de andere onderscheiden. Olier verdeelt de overweging in drie deelen: de voorbereiding, de inhoud der overweging en het besluit ; en hij gebruikt gewoonlijk het woord gebed in plaats van meditatie; en, vervuld met den geest der oude overlevering, neemt hij en zijne uitleggers, voor regels en leerwijzen, de toevlucht tot den H. Ambrosius, den H. Joannes Climacus, den H. Nil us, Cassianus en dergelijke schrijvers. Zij maken drie voorbereidingen, de meer verwijderde, de nadere en naaste voorbereiding. De eerste houdt zich onledig met het verwijderen der beletselen, de tweede met alles in gereedheid te brengen, wat noodig is om goed te mediteeren, en de derde is als het ware de ingang in het mediteerend gebed. De meer verwijderde voorbereiding strekt zich uit, kan men zeggen, over het geheele leven en houdt zich hoofdzakelijk bezig met drie beletselen, zonde, hartstochten en gedachten aan de schepselen. Geene ziel, die in staat van zonde verkeert, kan zich gemeenschappelijk met God onderhouden. De onrustige bewegingen der menschelijke hartstochten beletten den inwendigen vrede, die een noodzakelijk vereischte is voor het gebed des geestes; en de gedachte aan de schepselen is de grondslag van alle afleiding en verstrooiing. Alzoo het verzaken der zonden, de versterving der hartstochten en de bewaking der zintuigen vormen de meer verwijderde voorbereiding tot het gebed. De nadere
335
voorbereiding betreft drie punten; den tijd, wanneer het onderwerp der meditatie wordt gegeven, des avonds te voren; den tijd, die verloopt tnsschen dezen en het ontwaken des morgens ; en den tijd van ons ontwaken tot aan het begin van ons overwegend gebed. Het eerste tijdperk vereischt aandacht, het tweede eene herziening van het onderwerp en een streng stilzwijgen en het derde de aandoeningen vau liefde en vreugde, waarmede wij tot het gebed moeten naderen. De naaste voorbereiding is bijna een deel der meditatie zelve. Zij behelst drie dingen: eerst, ons stellen in Gods tegenwoordigheid ; ten tweede, de erkenning onzer onwaardigheid om in zijne tegenwoordigheid te verschijnen en ten derde, de belijdenis, dat wij niet in staat zijn te bidden gelijk het behoort zonder de hulp der goddelijke genade. Voor elk dezer drie voorbereidingen worden zeer bepaalde regels gegeven, die allen ontleend zijn aan de oude bronnen, bijzonder aan den K. Gregorius, den H. Chrysosto-mus, den H. Bonaventura, den H, Nilus, den H. Bernardus en den H. Benedictus.
Doch het is in den eigenlijken inhoud dei-meditatie, dat hare hoofdeigenaardigheden te vinden zijn. Deze bestaat, gelijk die van Ignatius, uit drie punten; het eerste wordt genoemd aanbidding ; het tweede, vereeniging ; en het derde, medewerking. In het eerste, aanbidden, prijzen, beminnen en danken wij God. In het tweede trachten wij in ons eigen hart over te brengen, wat wij geprezen en bemind hebben in God en, overeenkomstig ons vermogen, in de kracht daar-
336
Tan te deelen. In het derde werken wij mede met oon
de genade, die wij door vurige samenspraken en wee
edelmoedige besluiten verkrijgen. De oude Vaders zen.
hebben ons deze manier van bidden overgeleverd desl
als zijnde op zich zelve een volkomen samen- kan
vatting der christelijke volmaaktheid. Zij noemen teels
het, Jesus voor de oogen hebben, dat is aan- is e
bidding; Jesus in het hart hebben, dat. is ver- Ker
eeniging; en Jesus op de armen hebben, dat H
is medewerking, en in deze drie dingen bestaat schc
het geheele christelijk leven. Overeenkomstig hun Jesi
gewone manier van doen, ontleenen zij dit aan wijz
het gebod van God den kinderen Israels gege- mei-
ven, dat de woorden der wet moesten zijn voor om
hunne oogen, in hunne harten en gebonden op wij
hunne armen. Zoo noemt de H. Ambrosius deze besc
drie punten de drie zegels. De aanbidding noemt en i
hij het zegel op ons voorhoofd, opdat wij altijd sam
belijdenis geven ; de vereeniging, het zegel des met
harten, opdat wij altijd beminnen; en de mede- well
werking het zegel op onze armen, opdat wij altijd rich
werken. (1) Weder anderen verklaren, dat deze zes
wijze van bidden overeenkomt met het voorbeeld, liefc
dat onze Heer heeft gegeven. Volgens hen be- nagi
antwoordt de aanbidding aan het »geheiligd zij met
uw Naam;quot; de vereeniging aan hot »ons toe- -
korne uw rijk en de medewerking aan »uw i)
wil geschiede.quot; Het schijnt dat deze manier van jami
overwegend gebed, voor zooverre wij kunnen deo^
_____zami
r\ Signaculnm in fronte, ut semper confiteamur: groo
signaculuru in corde, ut semper diligamus; signa- onta
«ulum in brachio, ut semper opereinur. aem
337
net oordeelen, de zelfde is, welke bij de Vaders dor en woestijn den voorrang genoot; en liet is verba-ers zend hoeveel stukken der oude overlevering er erd desbetreffende bestaan. (1) Haar patristisch en- karakter is ten eenmale het onderscheidend kennen teeken van Snlpicius manier van mediteeren. Zij ,an- is een stuk van het oudste geestelijk leven der rev- Kerk.
dat Het eerste punt dan is aanbidding. Hier be-
caat schouwen wij het onderwerp onzer meditatie in
hun Jesus en vereeren Hem daarom op eeue passende
aan wijze. Vandaar vallen er twee dingen op te
ege- merken in dit eerste punt. Veronderstel eens,
voor om het voorbeeld van Tronson te nomen, dat
op wij mediteeren over de nederigheid. In dit punt
deze beschouwen wij eerst en vooral Jesus als nederig,
)emt en in deze beschouwing vatten wij drie dingen
'Itijd samen: de innerlijke gesteltenissen onzes Heeren
des niet betrekking tot de nederigheid, do woorden,
lede- welke Hij sprak en de daden, welke Hij ver-
iltijd richtte. Ten tweede leggen wij aan zijne voeten
deze zes offers neder, aanbidding, bewondering, lof,
eeld, liefde, vreugde en dankbaarheid, somtijds ze allen
be- nagaande, somtijds diegenen uitkiezend, welke
l zij met het onderwerp onzer meditatie strooken.
toe- _
»uw 1) Ik maak in het voorbijgaan de opmerking, hoe
• van jammer het is, dat Honoratus è. Sancta Maria, die
nnen de overleveringen der Vaders betreffende verscheidene bovennatuurlijke toestanden des gebeds heeft verzameld, de verkeerde zijde heeft genomen van het
mur; groot geschilpunt over de liefde, en zoo zijn boek
signa- ontsierd en de kracht zijner ' getuigenis verminderd heeft.
22
Dit punt is uiterst belangrijk, dewijl het ons m£ vooreerst leidt tot beschouwing van onzen Heer üg als de bron aller deugden; ten tweede iu wa Hem te zien het oorspronkelijk toon- en voorbeeld, waarnaar de genade van ons afbeeldingen det moet maken; ten derde van. de beide doeleinden egr des gebeds, welke Tertnllianus noemt de vereering ^ dri Gods en do smeeking des menschen, waarvan luI de eerste, zegt bij, het volmaaktste is; ten vierde, ge] zegt ons de H. Gregorius van Nyssa, indien wij, da; alleen met het oog op onze eigen belangen, de hei beide wegen beschouwen, die tot volmaaktheid ^Wl leiden, gebed en navolging, dan is de eerste de gei kortste, meest krachtdadige en de meest dege- dei lijke. Sprekende van de uitwerkingskracht ^ der kri aanbidding als een deel der meditatie, gebruiken , jed de Vaders deze vergelijking; zij zeggen wij kun- sCb nen een wit laken rood verwen op tweeërlei gmi wijze, vooreerst door de kleur er op te brengen gm( i en ten tweede door het in de verwstof te dom- wij pelen; en dit laatste is de kortste weg en maakt Voi de kleur het stevigst; zoo ook, onze zielen door dat liefde en aanbidding in het Hart van Jesus te twt dompelen, is eene manier om haar spoediger met het eene deugd te doordringen dan veelvuldig her- 0f ■ haalde acten van die deugd zelve het zouden » diei vermogen. De lezer zal zien, dat deze leer eigen- \I;[ aardig is en op het eerste gezicht schijnt te zeg verschillen van den gewonen toon der nieuwere dan boeken. Deze manier van aanbidding is, met dat geringe wijzingen, toepasselijk op al de zes ge- de bruikelijke onderwerpen der meditatie; de eigen- te schappen en volmaaktheden van God, de gehei- *. doo
339
men en deugden van Jesus, de daden der Heiligen, de deugden en ondeugden en de christelijke waarheden.
Het tweede punt is vereeniging, waardoor wij deelgenoot trachten te worden vau hetgeen wij eerst bemind en bewonderd hebben. Zij behelst drie dingen. Allereerst hebben wij ons te overtuigen, dat de genade, die wij wenschen te vragen, voor ons belangrijk is, en wij moeten ons daarvan hoofdzakelijk door beweegredenen aan het geloof ontleend trachten te Dvertuigen. Het tweede is, na te gaan hoezeer wij thans aan die genade behoefte hebben, en boe vele gelegenheden door ons verwaarloosd werden om haar te verkrijgen. In deze stemming moeten wij het ver-ledene, het tegenwoordige en de toekomst beschouwen. Het derde en de hoofdzaak is, de smeeking zelve om gezegde genade; en deze smeeking kan vier vormen aannemen, waarvan wij de voorbeelden vinden in de H. Schrift. Vooreerst kan zij eenvoudig verzoeken zijn : » opdat uw vragen bekend worden aan God.quot; Ten tweede kan zij smeeking zijn, welke bestaat in het voegen van do een of andere beweegreden of bezwering bij ons verzoek, als: door de verdiensten onzes Heeren of de genaden der H. Maagd: »in allerlei smeekingquot;, gelijk de Apostel zegt. Ten derde kan zij dankzegging zijn, »met dankbetuigingquot;; want de Heiligen zeggen ons, dat de dankzegging voor ontvangen genade de krachtdadigste smeeking is, nieuwe genade te verkrijgen. Ten vierde kan zij geschieden door een bedektelijk te kennen geven, gelijk de
340
zusters van Lazarus deden toen zij niet meer zeiden dan: »Heer, dien Gi] lief hebt, is ziek . Sr Al deze gebedsvormen moeten gepaard gaan met vier gesteltenissen, nederigheid, vertrouwen, vol- ^ harding eu do aansluiting van anderen in onze § gebeden gelijk onze Heer ons leert te bidden ^
voor ons en niet mijn dagelijksch brood ; en ver-geef nns en niet mij de schulden. Do H. ISilus j, legt vooral op dit laatste veel nadruk en_ zegt,
dat het de manier is, waarop de engelen bidden. ^ Het derde punt is de medewerking, waarin ^ ( wij onze besluiten maken. Welnu in deze be- deg sluiten, worden drie zaken vereischt; zij moeten ^ bijzondere dingen gelden, zij moeten op het tegenwoordige zien, zij moeten werkdadig zijn. ^ Het moeten bijzondere besluiten zijn, omdat de t , ^ algemeene van zeer weinig nut zijn, tenzij ze ^ met bijzondere zijn vereenigd. Zij moeten voor het tegenwoordige zijn, dat is, wij moeten de een of andere toepassing van ons besluit voor onzen geest hebben als zullende op dien eigen e J dag waarschijnlijk plaats hebben. Zij moeten werkdadig zijn, dat is, onze latere zorg moet zijn, ze met groote getrouwheid uit te voeren, en door eene bepaalde meening ten tijde, dat wij ze ^ maken, het er op aan te leggen zulks te doen. ^
Het slot der meditatie bestaat uit drie dingen, , welke alle in zeer korten tijd moeten voltooid ^ worden. Eerst moeten wij God danken voor de genade, welke Hij ons gedurende het overwe- ^ gend gebed heeft geschonken, de genade van ^ ons geduld te hebben in zijne tegenwoordigheid, van ons het vermogen gegeven te hebben tot
ovei aan
VOO)
ren, waa
vers
341
bidden en vooral de goede gedachten en bewegingen welke wij bebben ondervonden. Ten tweede moeten wij vergiffenis vragen voor de feilen, waaraan wij ons in ons gebed bebben schnldig gemaakt, nalatigheid, lauwheid, verstrooiing, onoplettendheid en rusteloosheid. Ten derde moeten wij alles stellen in de handen onzer hemelsche Moeder Maiia, opdat zij het Gode aanbiede, al het ontbrekende aanvulle en allerlei zegeningen verkrijge. Dan volgt de geestelijke ruiker van den H. Franciscns van Sales; de H. Nilus schijnt de eerste te zijn geweest om dezen den menschen des gebeds aan te bevelen.
De wijze van mediteeren der Carmelieten, gelijk ze beschreven wordt door Joannes van Jesus-IJaria, verbiedt elke kleinste samenstelling van plaats en beveelt slechts een enkel punt ter overweging aan. Hare samenstellende deelen zijn aanbidding, offering, dankzegging, smeeking en voorspraak ; doch hij wenscht niet, dat wij daarin altijd dezelfde orde zullen bewaren maar dat als eerste kiezen, wat toevallig het meest overeenkomt met het onderwerp, waarover wij mediteeren. Over het geheel beschouwd, schijnt men met waarheid te mogen zeggen, dat de beschouwende kloosterorden zich meer aan de oudere, gelijk ik het genoemd heb, de wijze van Sulpicius houden dan aan die van den H. Ignatius; en alle wijzen schijnen zich op te lossen in de een of andere dezer twee.
Beide wijzen van overweging zijn zeer heilig, ofschoon zij zoo verschillend zijn. Daar is een verschillende geest in haar en zij leiden tot de
342
Torming van verscHllende karakters. Maar zij kunnen niet tegenover elkander gesteld worden. Beiden zijn zij van éénen Geest, en wel den H. Geest, en ieder zal de harten vinden, waarvoor zij gezonden zijn. Gelukkig de man, die van een dier twee een getrouw leerling is.
Docli de klasse van menscheü, voor wie ik schrijf, vereischt nog iets meer dan deze leerwijzen der meditatie, zonder nog eenige der bovennatnuriijke toestanden des gebeds, gelijk wij bet noemen, nabij te komen. Velen gaan verder dan meditatie, de meeste menschen langzaam doch sommigen zeer snel; en wanneer het geheele leven eens menschen zich onledig houdt met God, zijn studiën voornamelijk geestelijke boeken betreffen, zijne bezigheden hoofdzakelijk godsdienstig zijn, vindt hij dikwijls, dat de meditatie voor hem niet langer het rechte soort van gebed is en dat hij, wat de schrijvers over het geestelijk leven het gebed der aandoeningen noemen, moet beoefenen. Hierover moet ik bijgevolg het een en ander zeggen.
De overgang van de meditatie tot het gebed der aandoeningen is een keerpunt in het geestelijk leven. Want wij kunnen de meditatie te spoedig of ook wel te laat er aan geven of wel wij kunnen weigeren haar geheel en al na te laten zelfs, wanneer onze Heer ons beveelt hoo-ger op te gaan. Al deze drie misslagen zijn rijk aan nadeel voor de ziel. Door den eersten vallen wij in begoochelingen, door den tweeden verliezen wij den tijd, door den derden verbeuren wij de genade. De geestelijke schrijvers geven ons de
343
,r zij volgende teekenen, waaraan wij zien kunnen,
■den. dat het tijd voor ons is, over te gaan tot het aan-
i H. doenlijk gebed. Vooreerst, wanneer wij niet in
voor staat zijn te mediteeren en ons getrokken voelen
i een tot aandoeningen. Ten tweede, wanneer wij, wij mogen doen wat wij willen, geen andore vrucht van ;e ik • onze meditatie inoogsten dan vermoeienis en
leer- walging. Ten derde, waarop ik bijzonderlyk de
der aandacht zon willen vestigen, wanneer wij zoo
gelijk geheel en al doordrongen zijn van de waarheden
gaan van den godsdienst en de grondleeringen van
lancr. Jesus, dat wij het moeilijk vinden ons verstand
r het gedurende het overwegend gebed daarmede bezig
oudt te houden maar onwillekeurig en als het ware
?lijke onvermijdelijk overgaan tot aendoeningen van
telijk den wil. Ten vierde, wanneer wij zekere vorde-
me- ring hebben gemaakt in afschuw voor de zonde,
soort onverschilligheid voor vermaken, in het vermijden
over van gevaarlijke gelegenheden, in matigheid in
no-en het spreken en in versterving dor zintuigen.
; bij- Dan mogen wij allengs de toepassing van ons geheugen en verstand in het gebed verminderen
rebed en ons beperken tot de aandoeningen van den
'este- wil; en zoo zullen wij trapsgewijze veilig over-
ie te gaan van de meditatie tot het aandoenlijk gebed, fwel £ ' Courbon beschrijft aldus hot verschil tusschen
ia te deze twee toestanden des gebeds. In de medita-
lioo- tie redeneeren wij over een onderwerp, of den-
i rijk ken na over eonen tekst, of halen ons de oene of
allen andere waarheid op nieuw in het geheugen of
iezen overwegen het een of ander geheim, met het
'ij de doel gewaarwordingen omtrent deze onderwer-
is de Pen 'n ons op te wekken. In hot gebed der aan-
344
f!
doeningen hebben alle redeneeringen en herden- ge
kingen opgehouden en gaat de ziel uit eigen in
beweging tot de opwekking van al de noodza- te
kelijke gewaarwordingen over. Vervolgens, in de in
meditatie brengt de ziel deze gewaarwordingen k\
voort met eene zekere mate van moeite en arbeid w: en moet hare aandacht gespannen houden; ter- . m
wijl daarentegen in het gebed der aandoeningen vf
deze verrichting geen moeite kost maar vrij en de
als van zelve geschiedt. Zoodat het gebed der m
aandoeningen verheven is boven de meditatie in te
vurigheid, volharding en onafgebrokenheid. vi
Indien wij de verandering op den rechten tijd iji
en de rechte wijze hebben voltooid, dan worden zi
de vruchten van dit nieuwe gebed zeer spoedig sl
zichtbaar in onze ziel. De eerste is eeno groote t( liefde jegens God, welke zich uitstort in daden 1 d
van voorkeur schenkende, behagen scheppende a:
en welwillende liefde en in werken van werk- h
dadige liefde. De volgende vrucht is eene begeerte li
Gods wil te doen, een brandende ijver voor zijne ei
glorie, een groote trek tot de H. Communie, e^
een hunkeren naar de eenzaamheid, een vurig h
verlangen meer van God te weten, eene gretig- h
heid, van God te spreken, een aanwas van g moed, eene begeerte om te sterven, een ijver i g
voor do zielen en eene verachting voor de wereld. v Tevens heeft deze soort van gebed haar eigen
bijzondere gevaren. Wij zijn in staat ons zeiven g
uit te putten door de hevigheid van onmatige 1;
aandoeningen, de godsvrucht geheel te doer, be- a
staan in vurige gevoelens, ons te verbeelden, z dat wij gevoelen, wat de Heiligen gevoelden; te t i
345
J
m- gelooven, dat alles, wat wij doen, door hoogor
en ingeving geschiedt; al te bedrijvig cn overijlend
;a- te zijn in onze goede werken en onbescheiden
de in onzen ijver. In het gebed der aandoeningen
en kwellen ons de verstrooiingen op gevoeliger
ad wijze dan in de meditatie, omdat ons verstand sr- . minder wordt bezig gehouden. De onttrekking
en van zoetheden wordt veel pijnlijker gevoeld; en
en de wereld en de duivel spannen samen om ons
er met groote krachtsinspanning dan vroeger aan
in te vallen. Bovenal zijn wij bijzonder onderhevig, in eene mate die ons verrassen moet, aan
jd ijdelheid, drift en gebrek in het bewaken onzer
3n zintuigen. Evenwel kunnen wij daar tegenover
ig stellen de bovennatuurlijke gunsten, welke dezen
te toestand des gebeds gewoonlijk vergezellen; als
ju de gave der tranen, inwendige samenspraken,
le aandoeningen der ziel, de kwijning der liefde,
£- het wegsmelten der ziel in God, de wonde der
te liefde, de schemeringen cnzer eigene nietigheid
ie en de overvloed van geestelijke zoetheid. Doch
e, een volkomen onderricht over deze punten be-
g hoort by eene verhandeling over het gebed te
r- huis. Voor ons tegenwoordig doel hebben wij
n genoeg gezegd van het mediteerend gebed of sr , gebed des geestes. Er blijft ons over te spreken
1. van het mondgebed.
n Een der kenmerken van valsche godsvrucht,
n gelijk blijkt uit de Veroordeelde Stellingen is,
:e het mondgebed gering te schatten. Het is de
i- algemeene gewoonte der geloovigen, ofschoon het
i, zelfs, gelijk de H. Thomas zegt, niet noodzakelijk
e is ter zaligheid. De H. Augustinns schijnt van
346
een tegenovergesteld gevoelen te zijn en geeft het voorbeeld van onzen Verlosser als reden daarvan op. Evenwel, zegt de H. Thomas, is het van onberekenbaar nut en dat wel om drie redenen. Het wekt de innerlijke godsvrucht op en houdt haar gaande na ze opgewekt te hebben. Wij moeten God eeren met al zijne gaven, en de stem is zoowel zijne gave als de geest. Het geeft lucht aan de innerlijke godsvrucht, die in vurigheid toeneemt juist door middel van zich lucht te kunnen geven. In hot mondgebed wordt eene drievoudige oplettendheid geeischt, ofschoon ze allen niet altijd te gelijk aanwezig behoeven te zijn; oplettendheid op de rangorde en de uitspraak der woorden, oplettendheid op de be-teekenis der woorden en oplettendheid op het doel der woorden, wie Hij is, tot wien wij ze richten en datgene, waarom wij smeeken.
In het ruwe gesproken zijn er gewoonlijk vier soorten van mondgebeden : met een boek, zonder een boek, voorspraak en schietgebed. Bidden wij uit een kerkboek, dan is het goed slechts een boek te gelijk te hebben en niet te dikwijls te veranderen. Wij moeten lezen met tusschenpoo-zen, nu en dan het boek sluitend en rusten bij de gedachten aan God; en wij moeten zorg dragen geen boek te kiezen, dat te hoog verheven is boven onze wezenlijke gevoelens en boven de hoogte, welke wij thans bereikt hebben. Bidden wij zonder een boek, dan moeten wij kort zijn en weinig woorden gebruiken wegens de majesteit van God; wij moeten met nauwlettende zorg woorden bezigen, die doordacht zijn, er een
347
tijdsverloop van stilte tnsschen onze gebeden voegen. Wat het gebed dar voorspraak betreft moeten wij voorzichtig zijn den menschen te beloven voor hen te zullen bidden. Wij moeten op onze hoede zijn voor aanhoudende of al te veelvuldige novenen. Wij moeten niet, zonder eerst eerbiediglijk de zaak doordacht te hebben, een bepaalden duur van tijd vast stellen, gedurende welke wij om zekere zaak willen bidden, en dan er mede op te houden als God zich niet gewaardigd heeft onze gebeden te verhooren. In ons voorsprekend gebed moet altijd de voornaamste plaats gegeven worden aan don Opperpriester, den Paus en aan zijne bedoelingen voorde behoeften der Kerk. Schietgebeden moeten veelvuldig doch, in het algemeen gesproken, niet aan regel gebonden of verplichtend zijn. Zij moeten bijna onophoudelijk geschieden in tijden van bekoring, en het is wenschelijk er altijd eenige uitgekozene voorradig te hebben.
Er zijn vele voorzorgsmaatregelen, die bij het gebruik van het mondgebed noodzakelijk moeten genomen worden. Wij moeten zorg dragen ons niet te veel van zoodanige gebeden op te laden en het is goed ze altijd met eene geestelijke oefening van Gods tegenwoordigheid te beginnen. Wanneer wij hebben toegegeven aan verstrooiingen, onze aandacht ongemerkt is afgeleid van hetgeen wij zeggen en wij ten laatste tot bewustzijn daarvan komen, dan is het van zeer veel belang voor onze gemoedsrust, niet weer te herhalen, wat wij onaandachtig hebben gebeden. Wij moeten eenvoudig even stilstaan,
348
een akte van berouw verwekken en dan verder voortgaan. De tegenovergestelde manier van doen geeft aanleiding tot vele angitvalligheden en eindigt met het mondgebed lastig en hatelijk te maken. Hebben slordige gewoonten zich langzamerhand van ons meester gemaakt, dan moeten wij de zaken weer in orde brengen door ons zekere vrijheid, welke wij hebben aangenomen, te ontzeggen en zoo onze onachtzaamheid genezen door eenigo schreden voorwaarts te treden naar bet tegenovergestelde uiterste. Zoo, indien wij de gewoonte hadden mondgebedeu te doen buiten de deur, of rondwandelende, of in bed en eenige merkbare nalatigheid is daaruit voortgekomen, dan is het beter voor een korten tijd daarmede op te houden en ze te verrichten binnen kamers, of knielende of op eene eenigsins boetvaardige wijze. Wij moeten niet vergeten, dat dit gezegend recht van het mondgebed niet slechts dikwerf eene bron is van angstvalligheden maar zelfs een zeer vruchtbare gelegenheid van dage-lijksche zonden ; en dit wel bijna altijd door gebrek aan eerbiedigheid en bedachtzaamheid. Vandaar moesten wij nooit beginnen terwijl wij vooruit zien, dat wij waarschijnlijk onderbroken zullen worden, en behooren wij een gestrenge waakzaamheid over onze oogen te houden. Men verhaalt, dat de H. Carolus Borromeus zelfs de meer bekende gedeelten van het missaal en den brevier nooit van buiten wilde bidden, wijl hij meende, dat het gevestigd houden der oogen op het boek en het lezen der woorden zooveel te meer medewerkte tot do godsvrucht.
349
Het is goed bij gelegenheid eens te mediteeren over de waardigheid van het mondgebed en over de gemeenschap der Heiligen, waarin wij, door het verrichten van dit gebed, treden vooral, wat betreft de wereldbekende godsvracht van den rozenkrans en de schapuliergebeden. Zij die zeer gehecht zijn aan het mondgebed moesten eene bijzondere godsvrucht aankweeken tot de engelen voor don troon van God, die iu hunne geurige wierookvaten de gebeden der rechtvaardigen aan zijne barmhartige majesteit opofferen. Wij moeten ons herinneren dat, terwijl andere middelen niet altijd toepasselijk zijn op alle gevallen, het gebed niet slechts eene gepastheid maar eene bijzondere gepastheid heeft voor alle gevallen. Sommige personen, na geruimen tijd gebeden te hebben om de een of andere deugd of tegen de een of andere ondeugd of bekoring, worden moedeloos en laten het gebed varen. De duivel geeft hun in, dat hunne gebeden niet verhoord zullen worden, niet wegens gemis aan goedheid in God, maar omdat zij onwaardig zijn verhoord te worden, en dat het voor hen ware nederigheid is aldus te denken. Doch in waarheid znlk eene verlaging des geestes is geen nederigheid, maar eene begoocheling in strijd met geloof en hoop beiden; want deze godgeleerde waarheid moet zeer dikwijls in het geheugen worden teruggeroepen, dat het gebed alleen steunt op Gods goedheid en volstrekt niet op onze verdiensten. Wie zich niet in staat gevoelen tot het gebed des geestes of de meditatie, moeten het mondgebed beoefenen. Doch als wij ons een last van
350
vele moncigebeden hebben opgeladen en ondervinden, dat wij ondanks ons zeiven, gedachteloos daarin worden, dan moeten wij de hoeveelheid trapsgewijze verminderen en dit door vurige poging om aandachtig te bidden, vergoeden. Als algemeene regel is het beste, slechts een enkel klein mondgebed te hebben, maar in dat weinige met de uiterste getrouwheid te volharden. De H. Theresia zegt, dat eene gemakkelijke houding het best geschikt is voor het gebed des geestes en boetvaardige houding het best voor mond-gebeden. In eenige omstandigheden is de eerbiedige houding als de halve strijd in het mond-gebed. Indien iemand ondervindt, dat het mond-gebed voor hom een middel is tot innerlijke ingekeerdheid, dan is dit een teeken, dat hij roeping daarvoor heeft; doch de H. Thomas zegt, indien het voor hem een beletsel wordt voor ingekeerdheid des harten, dan doet hij best het achterwege te laten, wat niet verplichtend is. Eindelijk zij, die langen tijd uit lauwheid de meditatie hebben verwaasloosd, vinden geen beter middel zich te ververschen en zoo tot het gebed des geesten terug te keeren, dan door zich eenigen tijd toe te leggen op do gewoonte van kinderlijk mondgebed, die zij misschien sinds lang hebben opgegeven.
Thans moeten wij eene plaats vinden voor eenige weinige woorden over de beantwoording des gebeds, een onderwerp, dat zoo menige godvruchtige ziel zorgen baart. De H. Bernardns zegt in zijne vastenpreeken, dat allo slechte gebeden slecht zijn om een dezer drie reden : zij zijn of wel
351
vreesachtig, zij zijn lauw of wel zij zijn vermetel. Wij mogen deze drie soorten van gebed ter zijde laten als zullende waarschijnlijk niot verhoord worden. Antwoorden op ons gebed hebben verscheidene eigenaardigheden, die wij in het geheugen moeten hebben. Voor het meeste deel duurt het lang, voordat zij komen; en de zaak, die wij vraagden, als zij komt, komt dikwijls in een anderen vorm, en gelijk dikwijls gebeurt, komt er iets anders voor in de plaats. Antwoorden komen het spoedigst, als het gebed in het geheim geschied en niet bekend gemaakt wordt; of wanneer er om kruisen gevraagd wordt, bijgevolg moeten wij voorzichtig zijn; of als wij vragen door de voorspraak van de H. Maagd; of gelijk de H. Catharina van Boulogne ons zegt, door de zielen in het Vagevuur of gelijk de H. Theresia zegt, door den H. Josef. Het is eene valsche godsvrucht, die ons- leert niet te bidden, of altijddurend te bidden voor het welzijn van enkele personen. Doch onze kracht van voorspraak hangt zeer veel af van twee dingen: dat wij eene gewoonte hebben van bidden en in aanhoudende vereeniging leven met God en, dat wij bidden in den zuiveren geest van eenvoudig geloof.
Indien wij nederig en met ernst bidden, ontvangen wij altijd drie gaven van God. De eerste, zegt do H. Nilus, is de gave des gebeds zelve. »God wenscht U te zegenen voor een langen tijd omdat gij volhardend zijt in uw gebed; want, wat is er zegenrijker dan bezig gehouden te worden in samenspraak met God ?quot; Wij nemen
352
voor een wijle den scliijn aan als hoorden wij de beden niet van ben, die wij beminnen, omdat wij er zoo van honden hen te hooren vragen. Zoo hield zich Josef tegenover zijne broeders. Gij zegt, merkte de H. Joannes Climacus op, ik heb van tiod niets ontvangen, terwijl gij gedurende al dien tgd een zijner grootste gaven hebt ontvangen, volharding in het gebed. Het gebeurt dikwijls, dat God het antwoord uitstelt omdat Hij het gobed zoo gaarne heeft. Do tweede gave is het toenemen onzer verdiensten door vol-hardig in onverhoord bidden. Hij draalt zijne Heiligen te verhooren, zegt de H. Gregorius, opdat hy hunne verdiensten kunne vermeerderen. Des te meer worden zg verhoord, wat betreft hunne verdiensten, naarmate zij trager verhoord worden met betrekking tot hunne wcnschen. De derde gift is, dat wij door deze volharding ons voorbereiden de genade met grootore vrucht te ontvangen dan wanneer zij ons op eens gegeven ware. De H. Isidorus zegt, God stelt uit uw gebed te verhooren of wel omdat gij niet in goede gesteltenis zijt te ontvangen, wat gij verzoekt, of wel opdat gij in staat moogt zijn nog voortreffelijker gaven te ontvangen, welke Hij ü verlangt mede te deelen. Zoo, zegt Gerson, gaat het met ons als somtijds met een bedelaar aan wien de menschen een rijker aalmoes geven omdat zij hem langer aan de deur hebben laten wachten. Bovendien zijn de overblijfselen van ons oud onbekeerd leven, die nog niet uitgebrand zijn in ons, oorzaak dat ons gebed langzamer werkt dan wanneer onze boet-
353
vaardigheid levendiger en krachtiger ware geweest.
De schrijvers over het geestelijk leven geven ons verscheidene teekenen aan de hand, waardoor wij, zelfs op den tijd af, kunnen weten, dat onze gebeden beantwoord zijn. Wij hebben dikwijls een heldhaftig vertrouwen, dat onze gebeden verhoord zijn, zonder te weten, waaraan wij dit mogen toeschrijven, en wanneer dit vertrouwen gepaard gaat met eene groote liefde tot God, met verachting van ons zelven en eene bijna onweerstaanbare geneigdheid ons in dankzegging uit te storten, mogen wij voor het neestendeel aannemen, dat ons gebed beantwoord is. Zeer dikwijls wordt dit vertrouwen voorafgegaan door eene hevige aansporing te bidden om de zaak, waarover sprake is, en God, zegt de H. Angustinns zoude ons niet aldus aanzetten te bidden voor iets, wat Hij niet voornemens is ons toe te staan. Somtijds zendt God als bijvoegsel dezer inwendige ken-teekenen een uiterlijk teeken in den vorm van eene smart of tegenspoed ; zoodanig waren de berisping van Anna door den hoogepriester Heli; der Chananeesche vrouw door onzen Heer, en de geheimzinige woorden onzes Hoeren tot Maria op het bruiloftsfeest te Cana. Zij waren de voorloo-pers der gebedsverhooring. Gelijk Job zegt: Hij, die bespot werd door zijn vriend gelijk ik ben, zal zich op God beroepen en Hij zal hem hooren. Richard van St. Victor noemt; eene ongewone sterkte des geloofs, of een diepen graad van nederigheid, of den ernst in het aanhouden, inwendige teekenen, dat ons gebed beantwoord is,
23
354
Doch de H. Bonaventura vreest, dat wij in de beoordeeling daarvan al te spoedig zullen toeschrijven aan den H. Geest, wat louter de bewegingen zijn der opgewekte natuur. Eindelijk geeft de H. Ambrosius den volgenden regel. In de verklaring der woorden : »Indien twee uwer op aarde samenstemmen betreffende liet een of ander, wat zij dan ook vragen. Let zal hun ge- ' schieden door mijn Vader, die in den hemel is; want waar twee of drie in mijnen Naam vev-gaderd zijn, daar ben ik in hun midden,quot; — zegt hij ; welke zijn deze twee of drie, tenzij het lichaam zijne uitwendige zintuigen verzamelt en deze met de ziel vereenigt, dan nadert de H. Geest en ademt in deze vereeniging rust en vrede, zoodat het gebed vurig en werkdadig kunne zijn ; en dan is het, dat Jesus tegenwoordig is in het midden der drie. O gelukkige vereeniging, waarin zoo veel samenspant om den eeuwigen Vader te smeeken! Wat kan er meer begeerlijk zijn, wat werkdadiger worden aanbevolen ? Schep behagen in den Heer, en Hij zal uwe smeekingen verhoeren, zegt David. Want als het uwe vreugde is God te behagen, dan zal het Zijne vreugde zijn uwe gebeden te verhoeren.
Wij moeten evenwel op onze hoede zijn, ons niet al te ongerust te maken over de beantwoording onzer gebeden. Wij moeten bidden met geloof en met een diep gevoel onzer eigen onwaardigheid, en het overige aan God overlaten. Geen gebed, zelfs met het oog op ons eigenbelang, heeft zulk een smeekingskracht dan hetgene voortkomt van eenen wil, die gelijk-
355
vormig is aan Gods wil. Dit was het geheim van de machtige voorspraak der H. Gertradis.
Daar is nog een ander onderwerp, dat onze aandacht vraagt, nu wij over het mondgebed spreken. Iemand, die veel houdt van mondgehe-den, is in geen geringe mato onder den invloed van zijn kerkboek. De keuze dus van geliefkoosde godsvruchten is daarom eene zaak vau groot belang; en welke godsvruchten kunnen wij zoo veilig kiezen dan diegenen, welke door de H. Kerk goedgekeurd en mei aflaten verrijkt zijn? Er bestaat een groot verband his-schen aflaten en het geestelijk loven; en de gewoonte van godsvruchtoefeningen, waaraan aflaten verleend zijn, is bijaa een onfeilbaar kenteeken van een goed katholiek. De H. Alphonsns zegt, om een heilige te worden is niets meer noodig dan al de aflaten te verdienen, welke wij kunnen; en de Zalige Leonardus van Porto Mauritio zegt ongeveer het zelfde. De bijzondere en goedgekeurde openbaringen der Heiligen werpen een treffend licht over dit punt. De H. Brigitta was, gelijk zij zelve zegt, voorname-hjk opgewekt om de eer der aflaten te verspreiden ; en zoo zag de H. Maria Magdalena de Pazzis in het Vagevuur zielen, gestraft voor niets anders dan voor eene geringe achting jegens de aflaten.
In het geestelijk leven zijn, als ik het zoo noemen mag, acht zaligheden van aflaten. Vooreerst, voor zooverre zij te doen hebben met zonde, met Gods rechtvaardigheid en tijdelijke straf der zonde, honden zij ons in een kring van gedachten,
356
die tot den weg dev zuivering bebooren en voor ons het veiligste zijn ofscboon wij onophoudelijk en met ongeduld er op uit zijn dién weg uit te komen. Ten tweede, hebben zij een eigenaardigen niet-wereldschen invloed op ons. Zij leiden ons in de onzichtbare wereld; zij omringen ons met beelden van een bovennatuurlijk karakter; zij vullen onzen geest met eene soort denkbeelden, die ons onthechten aan wereldsche dingen en aardsche vermaken afkeuren. Ton derde, zij houden ons voortdurend de leer des Vagevuurs voor oogen, en dwingen ons zoo tot eene aanhoudende oefening des geloofs, zoowel als zij ons redenen van heilige vreeze ingeven. Ten vierde, zij zijn eene oefening van naastenliefde jegens de overledene geloovigen, die gemakkelijk heldhaftig kan worden, die beoefend kan worden door hen, die geen andere almoezen kunnen geven, en die de zelfde uitwerkselen op onze zielen hebben als werken van barmhartigheid. Ten vijfde, is Gods glorie zeer na daarbij betrokken en wel op twee wijzen, in de verlossing der zielen uit het Vagevuur en haar spoediger toelating tot zijn hemelsch bof en ook in de openbaring zijner volmaaktheden, die de aflaten ophelderen, zooals zijne oneindige zuiverheid en zijn afschuw van de zonde, zij het ook de kleinste ; en de nauwgezetheid van zijne rechtvaardigheid verbonden met de vindingrijkheid zijner barmhartigheid. Ten zesde eeren zij de voldoeningen van Jesus. Zij zijn voor zijne voldoeningen, wat de leering, dat alle vergiffenis der zonden aan Hem te danken is, voor zijne verdiensten is. Om zoo te spreken
357
laten zij niets, wat het ziine is, ongebruikt; en aldus luisteren zij de volheid zijner Verlossing op. Zij eeren eveneens de voldoeningen van Maria en der Heiligen om Here., aldns nog meer te eeren. Ten zevende, maken zij onze beschouwing van de zonde dieper en zijn oorzaak, dat de afschnw daarvoor in ons toeneemt. Want zij houden ons onophoudelijk voor oogen de waarheid, dat zelfs de vergeven zonde neg straf verdient, dat die straf van de ondragelijkste soort is en ofschoon zij ook maar tijdelijk zij, de voldoeningen van Jesus aoodig zijn om ons daarvan te bevrijden. Ten achtste zij houden ons in overeenstemming met den geest der H. Kerk, iets wat van alles overtreffend belang is voor hen, die naar een innerlijk leven streven en hunnen weg banen door de moeilijkheden der dengdsoefening en innerlijke heiligheid. Want de aflaten gering te schatten is een teeken van ketterij en de haat, welken de ketterij voor de aflaten koestert, is eene aanwijzing van het misnoegen, wat de duivel er van heeft en omgekeerd een maatstaf hunner kracht en hunner welgevalligheid aan God. Zij brengen ons in aanraking met zoovele eigenaardigheden der Kerk, van het rechtsgebied des H. Stoels tot aan het geloof aan het Vagevuur, aan goede werken, Heiligen eu voldoening, dat zij onze rechtge-loovigheid bijna verzekeren. Inderdaad de geheele geschiedenis der ongelukkige dwalingen, die de Kerk op het punt van het geestelijk leven geteisterd hebben toonen ons aan, dat om geheel en al heilig te zijn, wij geheel en al Katholiek
358
moeten wezen en door en door Eoomsch Katholiek ; want zijn wij niet Eoomsch dan kunnen wij in 't geheel niet katholiek noch heilig zijn.
Dan, wat de godsvruchten, waaraan aflaten verbonden zijn, zeiven betreft, daaraan zijn de volgende voordoelen verbonden. Wij zijn zeker, dat ze goedgekeurd zijn door de Kerk omdat zij meer dan gekeurd zijn bevonden. Wij weten, dat een aantal heilige zielen in de wereld daarvan dagelijks gebruik maken en, door ons met hen te vereenigen, dringen wij dieper door in de gemeenschap der Heiligen en het leven der Kerk, dat hare eenheid is. Om redenen, welke ik reeds heb aangegeven, maken wij onzen geest god-vruchtiger en verlevendigen wij ons geloof door het gebruik daarvan. Zij doen ons bidden op eene wijze en om dingen gelijk de Kerk verlangt, en daarvan gebruik makend, bereiken wij zoo vele doeleinden op eens. Want door de zelfde handeling bidden wij niet slechts maar vereeren wij de sleutelmacht de Kerk; wij vereeren Jesus, zijne Moederen de Heiligen, wij worden vrij van onze eigen tijdelijke straf, of wat nog grooter is, wij verlossen de overledenen en verheerlijken alzoo God; en, wat men zien kan, indien wij nagaan aan welke godsvrucht de Kerk aflaten heeft verbonden, wij brengen in onzen geest eene groote mate van treffende leering over, die als een voedsel strekt voor het gebed des geestes en voor eerbiedvolle liefde.
Laat ons hiervan een voorbeeld kiezen. Ik kan niet begrijpen, dat iemand een geestelijk leven zou leiden, die niet de gewoonte heeft den Eozen-krans te bidden. Deze kan de koninginne ge-
i
359
noemd worden der godsvrnchten waaraan aflaten zijn verbonden. Beschouw daarvan eerst eens de belangrijkheid als eene bijzonder katholieke godsvracht, als gevende bijzonder aan onzen geest eene katholieke richting door ons Jesns en Maria gedurig voor oogen te honden, en indien wij de oefening daarvan onderhonden, als een buitengewoon hulpmiddel ter eindelijke volharding, gelijk verscheidene openbaringen ons aantoonen. Vervolgens beschouw eens de instelling daarvan door den 11. Dominicus in het jaar 1214 op openbaring, met hot doel de ketterij te bestrijden ; en ga dan eens na het welslagen, dat het vergezelde. De inhoud van den Rozenkrans en de vorm daarvan zijn niet minder treffend. Zijn inhoud bestaat uit het Onze Vader, het Wees gegroet en. het Eere zij den Vader, wier makers zijn onze geprezen Heer zelf, do Engel Gabriöl, dc H. Elisabeth, de kerkvergadering van Ephese en de heele Kerk, die in het Westen bestierd werd door den H. Damasns. De vorm van den Eozonkrans is een volkomen korto samenvatting van het Evangelie, bestaande uit vijftien geheimen in tientjes afgedeeld, die do drie groote gestalten van hot werk der Verlossing uitdrukken : vreugde, smart en glorie. Zijne eigenaardigheid is daarvan do naast-volgende aanlokkelijke kentrek. Hij veroonigt het gebed des goestes met hot mondgebed. Hij is een godvruchtige samenvatting der godgeleerdheid. Hij is eene werkdadige beoefening van Gods-tegenwoordigheid. Hij is een der hoofdkanalen der overlevering betreffende de Menschwording onder de geloovigeu; toont don waren aard dor
360
godsvrnclit tot onzo gezegende Moeder aan; en is een middel ons de gemeenschap der Heiligen levendig bewust te worden. Het doel er van is liefde tot Jesus, eerherstelling jegens de H.Mensch-heid voor de beleedigingen der ketterij, en een voortdurende aandoenlijke dankbetuiging jegens de allerheiligste Drievuldigheid voor de weldaad der Menschwording. Hij is goedgekeurd door de Kerk, door mirakelen, door do bekeering van zondaren en door het gebruik, wat de Heiligen er van maakten. Zie ook eens hoe zeer de manier van bidden dit reeds in zich sluit. Wij behooren ons eerst eene voorstelling te maken van het geheim en altijd der H. Maagd in die voorstelling eene plaats te geven; want de Eozenkrans komt van Haar. Wij moeten de een of andere plicht of deugd met elk geheim verbinden; en van te voren deze of gene ziel in het Vagevuur bestemmen om daarop de uitgestrekte aflaten toe te passen. Intus-schen moeten wij onzen geest niet overspannen, noch angtvallig zijn; want den Eozenkrans goed te bidden is bepaald iets, wat studie vereischt. Herinner u altijd, gelijk de kerkelijk verzameling der aflaten leert, dat het vijftiende geheim de kroning is van Maria en niet slechts de verheerlijking der heiligen. Onze koralen brengen en laten ons aan de voeten van Maria do Gekroonde.
Ik zoude niet wenschen iets te zeggen, wat den schijn zonde hebben de godsvrucht van anderen te beperken; doch alles wel beschouwd, waarom zouden wij er eenige mondgebeden op nahouden, die niet met aflaten verrijkt zijn, nu de Kerk zoo overvloedig daaraan aflaten heeft verleend ?
EZ
BEKORINGEN.
Bekoi'iugeii zijn de mwe bouwstof üer verheerlijking; en de behandeling daarvan is even groote arbeid als het bestuur van een koninkrijk, en vereischt zoowel eene niet onderbroken als algemeene waakzaamheid. Het is iets schrikwekkends de wereld te beschouwen, hare gangen te bestudeeren en dan te denken, dat God mensch werd en op het kruishout stierf ter barer verlossing. Doch het is even verschrikkend het leven der goede menschen na te gaan en hunne gesteltenissen te onderzoeken en dan daarnaast een der grondregels van het Evangelie te leggen. Op deze eigen stonde zijn duizende zielen bozig ernstig tot God te klagen over hunne bekoringen, en honderdo biechtstoelen zijn vol van het fluisterend en ongeduldig gemor wegens do hevigheid en de aanhoudendheid der bekoringen. En toch zegt do H. Joannes: Mijne broeders rekent alles tot vreugde, indien gij in verschillende bekoringen vervalt. Het is dus duidelijk, dat wij of wel den waren aard of het karakter der bekoringen niet kennen of niet altijd in het geheugen bewaren. Zij zijn bijna even menigvuldig als onze gedachten en onze overwinning op haar geschiedt alleen door volhardenden moed en
362
een onbedwingbaren geest van opgeruimdheid. on
Van een verblijd hart, dat eerst zich zoo laag on
in besef van eigen geringheid heeft neergewor- Di pen, dat het niet lager kan worden gestooten, , do
vallen de pijlen der bekoring zonder te kwet- ge
sen en afgestompt neder. Wees blijde, of om de ve
woorden der H. Schrift te gebruiken, »verblijd de
n en nogmaals zeg ik, verblijd nquot;, en gij zult uwe ze
bekoringen niet achten noch zullen dezen u letsel ee
Doch laten wij ons een helder denkbeeld vor- he
men van de natunr der bekorijgen. Het schijnt d(
overbodig te zeggen, dat zij vooreerst geen zon- de
den zijn; en toch in negen van de tien gevallen zc
komt ons ongeluk daaruit voort, dat wij dit niet vs
onderscheiden. De een of andere kwade voorstel- H
ling schijnt van de aandoening eener loutere be- H
koring voort te komen, en ten zelfden tijd open- 01
baart zij ons, zóó als niets anders het doet, onze w
buitengewone zwakheid en voortdurende behoef- v(
te aan genade en wel aan zeer groote genade. w
Wij zijn als menschen, die niet weten hoe pijn- w
lijk hunne kneuzingen zijn zoolang op dezen niet o
gedrukt wordt, maar dan overdrij ven wij het kwaad. yi
Zoo ook, wanneer de bekoring onze gevallen en v
zwakke natuur drukt, dan is de teerheid zoo ge- \
voelig en zoo pijnlijk, dat het ons op eens het b
gevoel geeft eener wonde of eener kwaal. d
Evenwel moeten wij zorg dragen altijd onderscheid d te maken iusschen eene zonde en eene bekoring.
De bekoringen zijn of wel in ons of buiten ons, f d of gedeeltelijk zijn zij het een en gedeeltelijk het i ii
ander. De bekoringen in ons ontstaan of wel door v
363
onze zintuigen, die vrij en onbeteugeld, of door onze hartstochten, die wild en onverbeterd zijn. Die, welke buiten ons zijn, vallen ons aan of wel door behagelijkhoid gelijk rijkdommen, eerambten, gehechtheden en verstrooiingen, of gelijk de duivels ons aanvallen; en zij die de natuur van beiden deelen, hebben ook beider aanlokkelijkheid. In zekeren zin evenwel bestaan alle bekoringen in een verbond van hetgeen, wat in ons is met heigeen wat buiten ons is. Gelijk ik vroeger gezegd heb, moeten wij niet al te veel op rekening van den duivel schrijven; evenmin moeten wij van den anderen kant zonder vrees voor hem zijn of zonder een ware en schriftuurlijke waardeering van zijn vreeswekkend en hoosaardig ambacht. Hij gaat rond, zoekende wien hij kan verslinden. Hij is een brullende leeuw, wanneer het gebrul ons zal verschrikken en een stil sluipende slang, wanneer zijn welslagen door geheimhouding moet verkregen worden. Hij heeft de mogelijkheden en waarschijnlijkheden onzer verdelging tot eene wetenschap teruggebracht, welke hij met de meest onbuigzame krachtsinspanning, het meesterlijkst vernuft, met eene overweldigende macht en de meest veelvuldige verscheidenheid in toepassing brengt. Ware het niet om de gedachte aan de genade, haar overvloed ea oppermachtigheid, wij zouden de gangen en middelen van het satansrijk niet durven beschouwen.
Evenwel is het nergens een gevecht tusschen den mensch en den duivel alleen. Waar bekoring is, daar is God eveneens. Geene is er, welke zijn wil niet heeft toegelaten, en daar is geene toe-
364
lating, die niet eene daad van liefde tevens is. bet
Hij heeft geheel zijne wijsheid gewijd aan elke ei-
bekoring. Hij heeft hare uitwerkselen berekend onz
en vermindert dikwerf hare kracht. Hij heeft Hei
iedere bekoring gewogen en afgemeten overeen- een
komstig de zwakheid van iedere bekoorde ziel. die
Hij heeft met overleg de gevolgen van elke bekoring, 1
in verband met hare omstandigheden, nagegaan. vee
Niet bat kleinste deel is Hem ontsnapt. Het iets
vorborgenste gevaar heeft deel uitgemaakt van zen
zijne oordeelvelling. Gedurende al dien tijd is de en
duivel lijdelijk en machteloos. Hij kan geen vin- kw
ger naar het kind uitsteken, voor en aleer des- bed
zelfs minnend Vader de juiste voorwaarden heeft sch
voorgeschreven en de ziel door zijne inspraken der
gewaarschuwd en te voren gewapend heeft met lev
geëvenredigde hulp zijner genade. Niets is er hei
toevallig, alsof de bekoring hier en daar woedde acl
gelijk de kogels door de lucht vliegen op het sta
slagveld. Bovendien iedere bekoring heeft haar bijl
eigen kroon toebereid, indien wij aan de genade gei
beantwoorden en zegevieren. Ik ken geene schil- tro
deriug van God, die meer do liefde wekt of meer 1
vaderlijk is dan het gezicht, dat het geloof ons aai
van Hem aanbiedt in zijne ijverige bezorgdheid om
en vaderlijke werkzaamheid, terwijl wij bekoord tij(
worden. Waar waart Gij, o Heer. terwijl ik be- tei
koord werd? zoo riep de Heilige der woestijn. we
»Dicht bij u, mijn zoon, gedurende al dien tijd,quot; Go
luidde het teeder antwoord. Gelijk de menschen iec
eene smart somtijds als een voorrecht beschou- ve
wen, omdat zij hen het medelijden hunner over- zei
heden doet winnen, zoo is het ook eene vreugde Al
365
bekoord te worden, omdat dit God zoo geheel en al en op zoo lieflijke wrjze bezig lioudt met onze kleine belangen en zorgen. De verhovensto Heilige in den hemol kan nimmer God tot zulk eene hoogte beminnen als God eene ziel liefheeft, die met bekoringen worstelt.
Niettemin is bekoring een folterend lijden, veel meer dan ziekte en tegenspoed. Daar is iets walgends in den adem, dien zij over ons zendt, iets afschuwelijk betooveronds in haar oog en iets verlammends in. hare aanraking. Wij zijn kwijnend en ziek door het gevoel onzer eigen bedorvenheid en hulpelooze zwakheid; en de schrikwekkende belangen, aan ons weerstand bieden of toegeven verbonden, brengen het innigste leven onzer ziel in beroering. Het is eene dwaasheid dit lijden te loochenen of het gering te achten. Dan, in allo gevallen, zullen wij minder in. staat zijn het te verduren. Het moet ziju in de nabijheid Gods en in den vaardigen overvloed der genade, dat wij onze opgeruimdheid en onzen troost moeten vinden.
Ondanks al zijne wijsheid bedriegt de duivel aanhoudend zich zeiven in bekoringen, niet uit onverstand, ofschoon God hem misschien van tijd tot tijd met dwaasheid slaat, maar uit onwetendheid omtrent de onzichtbare mate van genade, welke ons barmhartiglijk wordt toegezonden. Gods liefde is altijd zoo verre verheven boven ieder onzer verdiensten of zelfs boven onze verwachtingen, dat noch de bekoorder noch wij zeiven dit van te voren zouden kunnen gelooven. Aldus bekoort ons de duivel somtijds te openlijk,
366
en wij zijn op onze hoede; of hij zendt ons de ho verkeerde soort van bekoring, gelijk somtijds va iemand een brief ontvangt, die aan een ander hij gericht is; of zendt de rechte bekoring op den wc verkeerden tijd; of wel, dewijl hij niet altijd onze hei gedachten kan lezeu, geeft hij eene verkeerde scl uitlegging aan onze uiterlijke daden; of hij geeft on den aanval te spoedig op; of hij houdt al te vei lang aan; of hij schat de uitwerking der boetvaardigheid en onze liefde tot God, te gering de wegens de oude gewoonte onzer vroegere zonden. is Vandaar komt het, dat hij om de eene of andere nit oorzaak, zich aanhoudend bedriegt. Dit is een ve: feit, waarop wij de aandacht moeten gevestigd all houden. Want er zijn velen die, des gevraagd, go zeer juist zouden antwoorden over satan en de dri beperkingen zijner macht, en die niettegenstaande uil feitelijk in hun eigen geest een verkeerd denk- dei beeld van hem levend houden, en hun gedrag ke! tijdens de bekoring toont den invloed aan, welken Go deze valsche opvatting op hen uitoefent. Somtijds ho^ zijn zij lang niet zoo bedroefd over hunnen val wc als zij moesten zijn, en somtijds overvalt hen he; een panische schrik als zij zijnen klauw gevoelen, we zoodat het voor hem genoeg is ze aan te raken te om ze te overwinnen. Ik ben overtuigd, dat dit dii voor een groot deel te wijten is hieraan, dat zij, zie half onbewust, als bezeten zijn door een verkeerd wc denkbeeld van den duivel, dat op hen werkt nil gelijk de bedreiging met spoken werkt op kin- da: deren, onredelijk maar toch onweerstaanbaar. Zij hei beschouwen hem als een mededinger vm God, hei een soort zwakke godheid, met goddelijk schijnende zui
367
hoedanigheden, die allen boos zijn, als eene almacht van goddeloosheid. Zij herinneren zich niet, dat hij eenvoudig schepsel is gelijk wij, eu een overwonnen en bedorven schepsel. Wij hebben reden hem te vreezen. Evenwel zijn wij niet zoo verschrokken voor het onophoudelijke gezelschap onzer eigene natuur, en toch hebben wij daarvan veel meer te vreezen dan van hem.
Hoewel de kwelling en de verveling, welke de ziel van de bekoring ondervindt, groot zijn, is het dikwerf toch eene gunst van God daarvan niet bevrijd te worden. Het is somtijds zelfs verstandig niet te bidden om bevrijding maar alleenlijk om dapperen mosd, ten einde een goeden strijd te strijden. De H. Paulus vraagde driemalen, dat de doorn zou verwijderd worden uit zijn vleesch, ongetwijfeld in navolging van des Heeren driemaal herhaald gebod, dat zijn kelk mocht voorbijgaan; eu het antwoord, dat God zich gewaardigde te geven, was een bewijs hoe groote gift de bekoring of hare toelating in werkelijkheid is. Een uitstekend schrijver over het innerlijke leven heeft de opmerking gemaakt, welk een groote troost het voor velen kan zijn te weten, dat als de duivel ons lichaam aanvalt dit dikwijls een teeken is, dat hij heimelijk onze ziel heeft aangevallen, maar teleurgesteld is geworden. Een eigenaardig kenteeken zijner inspanning is ook ons liever van deugd af te honden dan ons tot zonde aan te zetten. Dit is bijzonder het geval mot godvruchtige menschen. Bij hen vindt hij meer voordeel in zonden van ver-zuimenis dan in zonden van bedrijf, niet slechts
368
omdat het minder gemakkelijk is een godvree-zend mensch tot de eersten dan tot de laatsten over te halen, maar ook omdat de laatsten hem werkdadiger opwekken tot boetvaardigheid. Lauwheid is dikwijls niets meer dan eene verstopping der toegangen tot de ziel door zonden van verzuim, zoodat de koele en heilzame overstroomingen der genade belet worden.
Desniettegenstaande kunnen de naderingen des duivels den waakzame nauwelijks ooit door verrassing overrompelen. Hetzij wegens de geestelijke geaardheid onzer ziel, hetzij door de waarschuwingen der genade ; altijd hebben wij oen voorgevoel van zijne komst, mits wij slechts eene gewoonte hebben ingekeerd te leven. De groote zaak is, wanneer wij dat voorgevoel ontwaren, ons niet in de war te laten brengen, maar hem in de kalmte der nederigheid het hoofd te bieden. Deze kalmte moet ons nimmer verlaten gedurende den geheelen strijd en dan vooral niet, wanneer wij het behagolijke der bekoring gevoelen, dat zij in vele gevallen onfeilbaar zeker zal opwekken. Ik zeg in vele gevallen, omdat er gehoele klassen van bekoringen zijn, die in 't geheel geen bekoringen zouden wezen, ware het niet om de behagelijkheid daaraan verbonden. Doch dat behagelijke te ontwaren is nog niet de toestemming. Wij zijn geen meester over de eerste onvrijwillige gewaarwordingen van ons hart en van onzen geest. De vijand kan zacht vluchtig de sleutel van ons hart beroeren, vóór dat wij daarop tegen onze hoede kunnen zijn. Maar alvorens het zooveel als eene toestemming of eene
369
iee_ zonde wordt, moet er een liewust vrijwillig aan-j.ell nemen en behouden van het welbehagen voor-em afgaan.
iw- I menschen hebben hunne bekoringen en
•ncP ' aller menschen bekoringen zrjn veelvuldig. Doch rer° onder de onderscheiden wegen, waarlangs God ;rell de uitverkoren zielen leidt is de weg der bekoringen er ééne. Deze zielen verkeeren niet in ^es het zelfde geval als andere menschen. De bekoring .as_ ; is hun weg en hun eenige weg. Zij gaan door Like eene saamgepakte menigte van bekoringen en van den eenen troep in den anderen, in afschuwelijkheid )or- en leelijkheid telkens de voorgaande overtreffende. ene Doch dit is niet de gewone weg van God, en lote wiJ cr geetl belang bij, hier nadere voor-
.en schriften daarover te geven. Evenwel werpt het lem l1^ bekoringen alleen een weg tei
len volmaaktheid kan doen bestaan, een opmerkelijk n(jg licht op den aard der bekoring in het algemeen, leer Maar laat ons van den aard overstappen tot
de tijden der bekoring. Men moet opmerken, dat [en dikwerf tijdperken hebben van groote genade,
^sen zonder er ons geheel van bewust te worden, wegens de uiterste verborgenheid van de werkin-^ gen des H. G-eestes in onze zielen. Doch de be-koring valt veel meer in het oog dan de ge-em_ nade; en het algemeen geval is, dat oen tijdperk rgj-0 van bijzondere bekoring tevens een tijdperk is en van bijzondere genade. Het is een troost voor titia ons ^ we^cu- Toen het heldhaftig geloof van den H. Stephanus de zwaarste bekoringen door-[aar stond, zag hij onzen Heer, niet zittend, maar 3ene staande aan de rechterhand des Vaders, als om
370
te kennen to geven, welke linlp Hij zijnen dienaar kor in de nre des noods bezig was te verleenen. De bekoringen wisselen ook met de tyden van het geestelijk loven, waartoe zij behooron. Do bekoringen van eerstbeginnenden zijn niet dezelfde der verder gevorderden; evenmin de bekoringen van deze laatsten gelijk aan die dor volmaakten.
Zijn zo allen verschrikkelijk, zij zijn allen ook in Gods hand en dus kunnen wij kalm en opgeruimd zijn. Daar zijn ook tijden van bekoring, waarvan onze vroegere zouden of onze tegenwoordige schuldige onachtzaamheid, de oorzaak zijn. Wij hebben ze ons zeiven op den hals gehaald; en dit maakt ze voor onze eigenliefde des te zwaarder te dragen. Evenwel, mogen zij ook do rechtvaardige en onmiddelijke kastijding zijn voor onze eigen fouten, toch is het geduldig verdragen daarvan niet het minst verdienstelijk; en ontevredenheid maakt geen deel uit der aangenomen boete. Tijden des gebeds zijn eveneens tijden van bijzondere bekoring. Dit was natuurlijk te verwachten, wijl do duivel niets zoo vurig wenscht te onderbreken dan ons onderhoud met G od. Inderdaad, de aanval en de hevigheid der bekoring vormen een deel der bovennatuurlijke moeilijkheden des gebeds. Het geestelijk leven zelf, met zijn tijden van afzondering of toenemende ingekeerdheid, brengt ons in tijdperken van bijzondere bekoring. De wereld met hare uiterlijke aantrekkelijkheden is van ons verwijderd,
en de duivel, uit vrees voor deze tijden van afzondering, voorziet in hare plaats, meer dan genoeg, door zijne innerlijke aanvallen van be-
371
koring. Daar zijn ook tijdm, waarin hij ons kwelt met bekoringen, waarvan hij vooruit weet, dut wij niet zullen toestemmen ; waarmede hij evenwel zijne rekening maakt wijl zij ons verontrusten of ontmoedigen, of ons in eone alge-meene lichtgeraaktheid storten. Daar zijn andere tijden, waarin hij ons bekoort opzichtens de genade, waardoor wij juist gewoon waren hem te overwinnen en in wier kracht wij hem feitelijk overwonnen hebben. De reden daarvan is, dat ons welslagen ons ontrukt heeft aan onze waakzaamheid, en wij nooit meenen te misdoen tegen eeue deugd, die maar een oogenb.Uk te voren ons deed gloeien van de vreugde der overwinning. Zoo ook, nadat onze Heer zijn vertrouwen had gesteld in zijnen Vader, bekoorde Hem do duivel het eerst in dat vertrouwen. In zijn onwetendheid deed de duivel met Hem, gelijk Hij gewoon is met gewone menschen te doen.
Van de tijden der bekoringen gaan wij over tot de soorten. Sommige bekoringen herhalen zich gedurig; en er ligt een eigenaardig gevaar in Kier- |jai.e gedurige herhaling. Zij verstrooien ons en ivig- j onderbreken de kalmte onzer ingekeerdheid. Of zij vermoeien ons en ten laatste zitten wij neer en geven den strijd op uit vermoeienis. Of wij worden er aan gewoon en verliezen onze heilzame vreeze voor haar. Deze gedurige bekoringen hebben gemeenlijk eenig verband met onzen heer-schenden hartstocht. Sommige bekoringen zijn aanhoudend en deze ook hebben hare eigen gevaren en haar eigen verwoestingen. Haar voornaamste gevaar is, dat zij langer volhouden dan
372
de krachten onzer volharding; en haar voornaamste vertroosting is, dat. jnist het aanhouden daarvan een teeken is, dat zij niet hebben gezegepraald. De druk wordt weggenomen op den oogenblik, dat wij toestemmen; en bijgevolg is het aanhouden van den last eene mate der genade, welke God ons gegeven heeft om weerstand daaraan te bieden. Ofschoon Jesus in het scheepje diep ingeslapen schijnt, toch is het aan zijne tegenwoordigheid te wijten, dat het nog niet door de duistere woedende wateren werd verzwolgen. Daar zijn andere bekoringen, van korten duur, kort en zacht of kort en geweldig. De korte en zachte laten ons in twijfel of wij niet hebben toegestemd en bijgevolg verwarren ons ; dekorteen geweldige, bedwelmen ons voor den oogenblik en laten ons in eene verbazing, gedurende welke andere bekoringen kunnen komen en ons verrassen. Iedere deugd gaat vergezeld door hare eigene bekoringen, welke door den duivel als spionnen er omheen zijn geplaatst. Het groote doel van deze is, ons van heilige ondernemingen terug te houden en tot eene verdienstelooze werkeloosheid te brengen. Wij moeten aan deze bekoringen het hoofd bieden, gelijk de H. Bernardns don duivel deed, toen hij hem te midden een er preek tot ijdele glorie bekoorde; »ik ben niet voor u begonnen en dus zal ik voor u niet eindigen.quot; Bekoringen, welke ons door de zintuigen overvallen zijn bestand tegen alle wapenen, behalve tegen die der versterving en der Sacramenten. Bekoringen tegen het geloof en tegen de kuisch-heid vormen twee soorten op zich zeiven en heb-
—
373
ben dit eigenaardigs, dat men er zeldzaam rechtstreeks tegen strijden moet. Wij moeten ons ter zijde wenden en ze voorbij laten gaan; of wij moeten ze den rng toekeoren en vluchten. Wij moeten onzen geest er vaa afleiden in plaats van er tegen in te slaan. Er zijn andere bekoringen, die louter zooveel als voelhorens zijn om onze mogelijkheid tot zondigen te verkennen. De duivel zendt deze uit, ten einde van ons op de hoogte te komen, dewijl bij niet in onze harten kan lezen 1); juist gelijk een leger, dat eene stad belegert, hier en daar in de stad vuurpijlen uitzendt om te polsen, waar de kruitmagazijnen gelegen zijn. Doch ouder al deze soorten van bekoringen is er niet éeno, die een teeken zoude zijn, dat ome zielen in een kwaden toestand ver-keeren. Geestelijke schrijvers stellen dit als ontwijfelbaar zeker vast; en toch hoeveel zelfkwelling is er in do wereld, omdat onverstandig knorrige zielen voortgaan te handelen alsof juist het tegenovergestelde waarheid ware.
Doch welke zijn de voordeelen der bekoringen? Zoo vele en zoo groote, dat ik slechts eenige weinige daarvan kan aanstippen. Zij beproeven ons, en wij zijn niets waard als wij niet beproefd woiden. Onze beproeving is de eene zaak, waarvoor God zorg draagt en het eenige, wat ons een weinig kennis van ons zeiven verschaft. Zij
1) Surin zegt, dat hij dit kan, doch het eenstemmig gevoelen der godgeleerden is tegen hem; en de verschijnselen, welke hij aanhaalt, zijn verklaarbaar zonder de aangenomen grondregels der scholen te verloochenen.
374
stort ons een walg van de wereld in, bijna even heilzaam werkend als de zoetheden, welke God ons schenkt in het gebed; en hoe moeilijk is het geheel en al een walg van de wereld te krijgen; en hoe veel meer beminnen wij de wereld in werkelijkheid dan wij zelf wel denken! Welke waarde moet dan iets niet hebben, dat ons helpt eene ware en volkomen scheiding van de verleidelijke wereld in ons tot stand te brengen! Bekoringen stellen ons in staat meer te verdienen, dat is, zij doen Gods liefde jegens ons en onze liefde jegens God, en onze heerlijkheid met God hiernamaals, toenemen. Zij straffen ons voor onze vroegere zonden, en wij moeten zulke straffen gretig aangrijpen, want vijf minuten van vrijwillig lijden op aarde, is zooveel waard als vijf jaren der langzame kwellingen in het Vage-vuar. Zij zuiveren ons voor Gods tegenwoordigheid, wat juist het doel is van het Vagevuur zelf, bijgevolg voorkomen zij reeds hot werk daarvan en behoeden ons alzoo voor zijne vlammen. Zij bereiden ons voor tot geestelijke vertroostingen, misschien oogsten zij ae zelfs voor ons. De H. Philippus zegt, dat God ons gedurende ons geheele leven eerst een donkeren en dan een helderen dag geeft. Kunnen woorden zeggen, welke vreugde het is door God vertroost te worden ? Zijn de zielen, die Hij getroffen heeft, niet verplicht te zwijgen, omdat zij geen woorden hebben, om uit te drukken welk geluk dat is ? Evenwel zoude zonder de bekoring, de vertroosting nooit gekomen zijn. Of ware zij gekomen, zij zoude ons schade hebben kunnen berok-
375
kenen. De bekoring heeft ons dus bekwaam gemaakt haar te verdragen zonder verlies, en haar te genieten zonder weg te kwijnen door hare bovenaardsche zoetheid. De bekoringen leeren ons onze eigen zwakheid kennen en maken ons zoo nederig; en konde onze beschermende engelen voor ons meer doen dan dit, in al de verscheidenheid hunner liefdevolle bedieningen ? Dierbare Prins, meer dan broeder! ik zeg het niet uit geringschatting zijner onuitsprekelijke goedheid, die mij nooit alleen laat als een schandvlek in deze grootsche schepping Gods, en wiens diensten ik nooit zal kennen voor en aleer zij allen mij ontmoeten op den oordeelsdag, schitterender dan duizend zonnen, en wiens liefde tot een toppunt veeleer dan tot een einde zal komen, wanneer bij mij omhelst in den eersten oogenblik der verrijzenis des vleesches! doch hij wenscht niets zoozeer dan mij nederig te houden en de bekoringen helpen hem daarin. De bekoringen geven ons ook eene grootere achting voor de genade : en bet gemis hiervan is dagelijks oorzaak van meer kwaad in de wereld dan de duivel in geheel eene eeuw kan veroorzaken. De genade groeit naarmate zij gewaardeerd wordt. Zij vermenigvuldigt zich als zij in eere wordt gehouden, jnist gelijk bet geloof wonderen verdient, terwijl het ongeloof zelfs onzen Heer belet ze te wrochten. Zij doen de deugd dieper wortel schieten en zoo brengen zij hun deel bij tot de groote genade der eindelijke volharding. Hoe oppervlakkig zoude alle godsvrucht zijn, indien er geen bekoringen waren. Hoe oppervlakkig inderdaad zijn goede
376
menscheD, die niet veel bekoord worden ! De Kerk ver'
kan op hen nooit vertrouwen in de ure van nood. zan
Zij zijn altijd aan de zijde, waar de H. Thomas dei-
van Canterbury niet zoude hebben willen zijn. schi
Vervolgens, de bekoringen maken ons waakzaam gro
en alzoo, in plaats van ons tot zonde te brengen, nad
beletten zij cene menigte van zonden. Zij maken het
ons vuriger en ontsteken in ons zulk een vuur van
der liefde, dat het hooi en stroo der dagelijk- is
sche zonden verbranden en de half genezen won- Ap(
den, die de doodzonde ons heeft geslagen, wor- ten
den dicht geschroeid. Eene vervoering van edel- met
moedige liefde kan een werk doen zoo groot en deri
het groote werk zoo goed, als een jaar vastens de
op water en brood met geeseling telken dage. gen
Eindelijk zij leeren ons geestelijke wetenschap; het
want wat wij kennen van ons zeiven, van de boo
wereld, van de duivelen en van de kunstgrepen ons
der goddelijke genade, is hoofdzakelijk te danken zoel aan de verschijnselen der bekoringen en aan onze
nederlagen evenzeer als aan onze overwinningen. goei
Deze zijn de voordeden der bekoringen en zij gee;
laten zeven blijvende zegeningen achter. Zij la- ver]
ten ons verdienste, die geen voorbijgaand iets viei
is. Ja, zoo groot is daarvan de levenskracht, dat wei:
als de zonde haar gedood heeft, de boetvaardig- verj
heid haar weder kan doen herleven. Zij laten ons dat
liefde, zoowel liefde van God tot ons als liefde stee
van ons tot Hom. Zij laten ons nederigheid, en len
daarmede alle andere gaven Gods: want de H. wus
Geest zelf rust op de nederigen en slaat zijne de t
woning op in hunne harten. Zij laten ons dege- geh
lijkheid. Ons gebonw is zooveel hooger dan te mer
377
voren en zijne grondslagen zijn veiliger en dnnr-zamer. Zij laten ons kennis van ons zelven, zonder welke alles, wat wij doen, in liet d nis ter geschiedt en de zon nooit neerschijnt op de ziel, en de grond nooit klaar is voor do werkingen der genade. Zij laten onze eigenliefde gedood, en hoeft het leven een schoonere taak dan de beproeving van zijn ergsten en hatelijksten vijand? Haar lijk is voor ons meer nog dan de relikwie van een Apostel, en voorwaar dat zegt veel. Zij laten ons ternggeworpen op God. Want geen voedster reikt met meer zorg en veiliger een kind in des vaders armen, dan de bekoringen ons plaatsen in de uitgestrekte armen van God. En evenwel klagen wij over onze bekoringen ! Verkeerd geslacht! het is altijd zoo geweest, van onder den appelboom in het paradijs tot deze nre, kennen wij ons eigen gelnk niet en in onze onwetendheid zoeken wij een zonderlingen twist daarmede.
Vergissingen kunnen bij de bekoringen even goed begaan worden als bij iets anders in het geestelijk leven; en velen zijn reeds vervat en verklaard in hetgene gezegd is. Er zijn echter vier bijzondere vergissingen, waarover eenige weinige woorden van nut kunnen zijn. Do eerste vergissing is, dat wij geneigd zijn te denken, dat de tijd aan het bestrijden der bekoring besteed, een verloren tijd is. Wij bevinden ons allen zeer wel en zeer rustig en, meer of minder bewust, in Gods tegenwoordigheid; doch daar breekt de tijd aan om het H. Sacrament te bezoeken en geheel op eens worden wij aangevallen door eeno menigte van bekoringen. Wij hebben slechts een
i
378
kwartier nurs daar te vertoeven, en de gelieele tijd is voorbijgegaan in strijd te voeren tegen deze ellendige bekoringen. Of, wij staan des morgens op, vol gedachten aan God en bidden terwijl wij ons aankleeden. Dan knielen wij neder ten einde onze meditatie te beginnen en een zwerm van bekoringen valt ons terstond aan. De tijd is verstreken, en wat liebben wij gedaan? Niets dan vechten, en daarenboven gelijk het schijnt, nog niet voldoende, met deze verderfelijke bekoringen. Welnu mij moeten ons herinneren, dat wij God niet moeten dienen om vertroostingen noch op onze eigen manier en overeenkomstig onzen eigen smaak; maar overeenkomstig zijne wijsheid en zijnen wil. Zijne belooningen zijn niet gehecht aan de goede werken, die wij zeiven ons voorschrijven, maar aan de gevechten, waarin zijn goedig welbehagen ons zal wikkelen. De tijd kan nooit verloren zijn, dien wij besteden in hot doen van Gods wil. Daarentegen al de tijd, dien wij aan iets anders besteden, is verloren tijd. Wat is ons doel? Het is of wel God verheerlijken, of volmaakt te worden, of den hemel te bereiken. Strijd tegen bekoring is de kortste weg tot deze drie doeleinden.
Het tweede misverstand is het veronachtzamen der bekoringen door nalatige zielen. Zij meenen somtijds, dat het een teeken van geestelijken voortgang is, onder de bekoringen werkeloos en bijna lijdelijk te blijven. Zij passen op zich zeiven toe, wat alleenlijk den volmaakten geldt, of grondregels, die voor angstvalligen zijn gegeven. Zoo vallen zij in de verderflijke gewoonte, aan
-----
379
gevaarlijke gedachten een vrijen doortocht door hunnen geest te veiieenen, zonder hare paspoorten te vragen en te onderzoeken ; en dit verzwakt niet slechts hunnen geest, maar schijnt dien tevens te verzadigen met onwenschelijke voorstellingen en neigingen. Hun gevoel voor de zonde houdt op te zijn, wat het was en het vertrouwen in hen zeiven groeit aan, al naar de waarschijnlijkheden van te vallen ook aangroeien. Het gevolg van dit alles is een toestand van gevoelloosheid en algemeene slordigheid jegens God, waaruit zij waarschijnlijk niet opstaan, als zij opstaan, dan door het bedrijven van doodzonden. Lauwe zielen zijn somtijds hernieuwd tot heiligheid langs dezen schrikvollen weg en God heeft haar barmhartigheid getoond zelfs in de rechterlijke kastijding dezer aanbiddelijke toelating. Doch dit is een verloop, waarvan de gedachte alleen ons reeds doet sidderen ; evenwel is het op zijne wijze eene soort van ontzagwekkende barmhartigheid, die waarschijnlijk nooit te beurt viel aan iemand, die nalatig was wijl hij vertrouwde op eene boetvaardigheid, die vrijwillig werd uitgesteld, en op onzekere mogelijkheden eener toevallige verzoening met God. Die zich gemeenzaam heeft gemaakt met hetgeen hij weet bekoringen te zijn, en de gedachte daaraan heeft gehuisvest in zijnen geest, het doet niet ter zake van welke soort zij mogen wezen, hij heeft een beslisten stap gezet naar den staat van lauwheid, waarvan de gevolgelijke ontwikkeling is eindelijke onboetvaardigheid.
De dorde misslag betreft ons gebruik der kalme
380
oogenblikkcii, die er komen tusschen de stormen der wisselende bekoringen. Een ieder weet bij eigen ondervinding, dat hij onderhevig is aan bijzondere klassen of aan eene bijzondere soort van bekoringen, die als ware orkanen de ronde doen, gelijk rondgaande stormen, door schoon en kalm weder onderbroken. Wij zijn voortgegaan langs onzen gewonen weg. Wij zien geen reden voor verandering, noch in ons zeiven, noch in uiter-lijke omstandigheden, als plotseling do storm over ons neerkomt, met dezelfde soort van versebrik-king, waarmede de bliksem neerschiet als het onweert bij een helderen hemel. Wij zijn overweldigd door de voorstellingen der bekoring. Elk voorwerp buiten ons gaat in bekoring over. Wij hooren stemmen, naar wij meeaen, en onbepaalde klanken vormen zich tot verstaanbare woorden. De regels van ons leesboek vallen als bet ware samen met do denkbeelden der bekoring en go-beden en heilige namen schijnen slechts nieuw voedsel te schonken aan de belegerde verbeelding. Wij zijn tot over het hoofd neergezonken in bekoringen en do machtige stroom klotst in draaikolken boven ons. Het gaat ons niet als Petrus, daar werd ons geene band toegereikt toen wij op het punt stonden te zinken. Wij zijn gezonken. Ja! en Jesus is met ons in de diepte, waar wij zijn. Welnu, in den storm hebben wij eenvoudig niets anders te doen dan ons vast te honden aan God met al onze macht on inspanning. Daar is geen ander hulpmiddel voor. Wij kunnen geene regels geven voor een orkaan. Het eigenlijk werk tegen den storm moet geschieden in den tijd van kalmte,
381
die voorafgaat. Het is een misslag deze kalmte aan te zien als een tijd van rust, waarin wij ons kunnen overgeven aan het enkel genot van de afwezigheid der bekoring, of van de geestelijke zoetheid, waardoor deze onweders gewoonlijk gevolgd worden. Wij moeten dan onze plannen maken en onze besluiten nemen met vooruitzicht op hetgeen wij hebben te wachten. Wij moeten bepalen, welke gelegenheden wij te vermijden hebben, onze verstervingen vermenigvuldigen en onze gebeden verdubbelen. Indien wij in menigen storm ten onder gingen, dan was het te wijten hieraan, dat wij van onze kalmte rnstdagen maakten. Herinner u wel, in het geestelijk leven zijn er ontspanningen ; doch geen vacantie-dagen. Die school gaat maar eens uit, en het te huis daarna duurt eeuwig.
Een vierde misslag is de begoocheling, welke de duivel bij ons ingang tracht te doen vinden, dat wij de bekoring zullen verzwakken door toe te stemmen in de een of andere harer omstandigheden of in de bekoring zelve voor zooverre zij nog geene zonde is. Geheel onze geest schijnt zoo volkomen overweldigd door de voorstellingen der bekoring, dat wij denken eenig voortdurend zedelijk nadeel te zullen lijden, als dit voortduurt, en dat iets, wat geen zonde is, niet slechts geoorloofd, maar zelfs wenschelijk is, wijl wij daardoor vau de bekoring bevrijd worden. Het is te verwonderen, dat zoo grove list ooit zoude slagen; en toch geschiedt het zoo in vele gevallen. Wij moeten daarom in het geheugen houden, dat toegeven is, ons zeiven verzwakken en niet de be-
382
koring. Wij zullen zoo vasten voet niet terugvinden als wij eerst hadden; en dikwijls ondervindt men tot zijn eigen nadeel, dat zelfs eene verandering van plaats, zonder nog onze verdedigende houding op te geven, in tijden van bekoring zoo goed is als eene nederlaag.
Maar hoe zullen wij do bekoringen te boven komen ? Opgeruimdheid is het eerste, opgeruimdheid het tweede en opgeruimdheid het derde middel. De duivel is geketend. Hij kan blaffen maar niet bijten tenzij wij tot hem gaan en ons laten bijten. Wij moeten goeden moed hebben. De kracht der bekoring ligt in de neerslachtigheid onzer eigen harten. Vertrouwen op God is een ander geestelijk wapen, des te krachtiger dewijl niemand op God vertrouwen kan stellen, die niet een volmaakt wantrouwen heeft op zich zeiven. Gods zaak is de onze; want de bekoring is wezenlijk meer de wraakzucht des duivels tegen God, die hem gestraft heeft, dan tegen ons, wie hij slechts benijdt. Onze ondergang is van belang voor hem, wijl dit een slag is voor Gods glorie. Dus is God als het ware verplicht jegens ons, dewijl het voor zijne zaak is, dat wij zoo vervolgd worden. Wij kunnen zeker zijn, inderdaad wij weten onfeilbaar zeker, dat wij nooit bekoord zullen worden boven onze krachten. Gebed, vooral schietgebeden zijn een ander geschikt middel ter overwinning, gepaard aan versterving en dikwerf ontvangen der Sacramenten, die alle bronnen zijn van bovennatuurlijke kracht.
Onderzoek des gewetens moet ons de zwakke en kwetsbare zijden onzer natuur helpen ont-
3S3
dekken; en dan moeten wij ons oefenon in daden, die in strijd zijn niet slechts met onze bijzondere zwakheden maar ook mot de hekoringen, die ons kwellen. Wij moeten de traagheid vermijden en alle teginselen van bekoring onderdrukken. Wij moeten niet, zonder onderscheiding van onze bekoringen spreken met personen, die die geen recht hebben daarvan iets te weten, zelfs niet met onze geestelijke vrienden. Dit geeft geen wezenlijke verlichting eu levert nieuw voedsel voor onze denkbeeden. Evenmin moeten wij ter neergeslagen zijn, indien onze zielsbestiorder onze bekoringen veel lichter telt, dan wij meenen, dat ze verdienen. Wat nut steekt er in daarover zelfs met hem te spreken, als wij zijne voorschriften niet gaan gehoorzamen, zijne zienswijze niet tot de onze maken en zijnen raad niet volgen ?
In tijden van bekoring moeten wij zeer bezorgd zijn, geen onzer geestelijke oefeningen achter wege te laten, eene manier van doen, waartoe de booze geest ons zeer schoonschijnende beweegredenen zal ingeven. Wij hebben in dien oogenblik al onze sterkte noodig: en wij weten nooit aan welke onzer gewone oefeningen God zijn genade heeft verbonden. Het ware voor de Apostelen beter geweest, indien zij geworsteld hadden niet een slaperig, dor en verstrooid gebed, dan eenvoudig te gaan slapen in den hof van Gethsemané. Wij moeten ons ook herinneren, dat al onze geestelijke oefeningen minder vaardig en genoegelijk geschieden, wanneer wij in bekoringen verkeeren, wijl wij door haar gekweld en in verwarring gebracht worden. Vandaar is de natuur meer
is
384
geneigd ons aan te zetten tot verkorting of tot onderbreking van de een of andere op grond, dat zij nutteloos en geesteloos zijn. Doch, sclioon ook de dingen bevestigd worden door den mond van twee getnigen, deze twee moeten niet de duivel en do menschelijke geest zijn. Wij moeten ons ook wachten, op zulke tijden onze voornemens te veranderen. De stof en de rook van den strijd hangen boven ons en verduisteren alles. Het is geen tijd voor ons, Gods wil te erkennen omtrent veranderingen en roe- ! pingen. Zijn wil is juist dan, dat wij den booze weerstand bieden en bijgevolg is dit het eenige, wat wij te doen hebben. Ja, wij moeten zelfs op onze hoede zijn tegen eenig nieuwe goede zaak, die zich voordoet, aan de deur onzes harten klopt of zich kant en klaar in onze handen stelt op zulk een tijd. De H. Ignatius heeft ons voorlang reeds gewaarschuwd voor een soort van bekoringen, die zich onder het mom van goed voordoen. God zou ons dan het goede niet willen toezenden, evenmin op die wijze. Zijn wil, nog eens, is, dat wij het kwade zullen weerstaan. Het goed zal wel blijven, indien hot werkelijk goed is; en Hij zal ons vredevolle tijden zenden, waarin wij het kalm en na beraad kunnen aannemen.
Wij moeten ook op onze hoede zijn tegen kleine bekoringen, of tegen die, welke wij kleine zonden noemen. Want de dingen zijn in evenredigheid groot, naarmate ons zielenheil daarbij betrokken is. Het is niets buitengewoons, dat iemand die in groote bekoringen heeft weerstand geboden,
385
in de kleine valt. Dit is zeer begrijpelijk. Zoo dikwijls er waardigheid ligt in eene daad of eenig lijden, kunnen wij er ons des te beter toe opwekken; want wij kunnen de natuur in ruime mate opzweepen, zoowel als de genade het kan. De eigenliefde houdt van waardigheid en zal door eindelooze pijnen gaan, alsof zij ongevoelig ware, ten einde haar te verkrijgen. Vandaar het groot belang van kleinigheden in het godsdienstige. De natuur heeft er minder moeite mede en zoo maken zij onze vereeniging met God des te nauwer. Do bekeering der zielen, werken van barmhartigheid op groote schaal, het bezoeken van gevangenissen, preeken, biecht hooren en zelfs godsdienstige instellingen stichten, zijn naar evenredigheid gemakkelijke werken, indien wij ze stellen naast de nauwkeurigheid in dagelijksche plichten, de naleving van kleine regels, zorgvuldige waakzaamheid over de zintuigen, of zachtmoedige woorden en een zedig uiterlijk, dat de tegenwoordigheid G-ods predikt. Wij winnen meer bovennatuurlijke glorie in kleine zaken, omdat er meer kracht vereischt wordt wijl zij gedurig en zonder oxjhouden voorkomen en niets waardigs aan zich hebben om ons aan te sporen. Al de sterkte, die wij noodig hebben, moet inwendig worden gevonden. Wij hebben geen uitwendig behagen of loftuiting der menschen, waarop onze hefboom steunen kan; en daarenboven is heldenmoed in kleinigheden meer eene zaak van dulden dan van doen. Het is eene aanhoudende inspanning.
Bovendien wordt onze geest met beter gevolg gevangen genomen in kleine dingen. Zijne neder-
25
386
lagen zijn menigvuldiger. De aanhoudendlieid der daden zelve vormt een aaneengeschakelden keten, die zich nitstrekt tot vele dingen. Geene gehechtheid moet louter natuurlijk zijn, geen woord on-gewogen, geene schrede overhaast, geen genoegen zinnelijk genoten, geen vreugde die overgaat in verstrooiing, het hart nooit rustend in natuurlijke teederheid alleen, geene daad haar oorsprong hebben in den eigen wil. Wij beven bij zulke schijnbare onmogelijkheden der volmaaktheid — evenwel is dit slechts de volmaaktheid in kleine dingen 1 Dan, vervolgens, is er iets zoo vernederends en geheim in kleine dingen. Wie weet het of wij onze woorden afpassen of onze gewaarwordingen in bedwang houden? God zal toelaten, dat wij juist in deze opzichten vallen, ten einde ons meer te verbergen in Hem en voor de oogen der menschem Wij dragen de versterving van Jesus om ons onzichtbaar. Het is een langzaam martelaarschap dei-liefde. God is de eenige toeschouwer van onzen doodstrijd. Ja, wij zeiven kunnen ons moeilijk voorstellen, dat wij louter voor God zulk een menigte nietswaardige dingen doen ; vandaar hebben wij geene plaats voor ijdele glorie, geen bedriegelij-ken steun van bewuste menschelijke gerechtigheid.
Doch in deze kleinigheden winnen wij niet slechts meer verheerlijking voor ons zelven, neen wij geven ook meerdere eere aan God. Wij too-nen daarin meer achting voor Hem te bezitten; want er moet noodzakelijk een zuiverder beweegreden en een eenvoudiger geloof zijn in kleine dan in groote zaken. Groote dingen verbergen God dikwerf door hunne grootte; en op zijn best
387
beschouwd, is de waardeering in groote zakeu dikwijls verdeeld tusschen God en de glorie der daad en zoo wordt liet geheele werk bezoedeld. Daarentegen laten de geringheid en het onaanzienlijke van kleine dingen, hun schijnbare gemakkelijkheid en de minachting der menschen daarvoor, de ziel met God van aangezicht tot aangezicht in het onttooverend licht en donkerder innerlijke versterving. Doch het is niet louter achting, meer dadelijke schatting wordt aan God betaald in kleine dingen. In groote zaken wordt ons meer hulp gegeven en wij geven God minder omdat wij minder te arbeiden hebben. De overvloed der genade, de zoetheid daarvan en de opwekking des geestes door het streven naar een grootsch voorwerp, zijn die dingen, welke onzen eigen arbeid minder maken. Evenwel is de taak, die wij zeiven verrichten, de wezenlijke schatting voor God, juist gelijk dorre gebeden gezegd worden meer verdienstvol te zijn, dan die welke door zoetheden gemakkelijk worden gemaakt. In groote dingen bovendien hebben wij zelden de vrijheid te handelen naar ons welbehagen. In kleine zaken hebben wij die vrijheid en wij betalen haar, van uur tot uur, aan God als eene schatting van trouw en liefde.
Doch zelfs achting en schatting zijn niet alles. Wij offeren meer aan God in kleinigheden. Wij hebben kleine gedachte van kleinigheden en zoo brengen wij het offer niet in opblazende gedachten van macht, maar uit een nederig gevoel van onze eigen nietigheid en der onmetelijke aflating Gods, die ons vergunt Hem zelfs eenig offer op
388
te dragen. Wij offeren ook ons eigenbelang, dat zicli door niets in deze onbeduidende offers voelt aangetrokken; en zoo zoeken wij God alleen en stellen het streven naar lof en zelfvoldoening ter zijde. Wij stappen ook heen over bet genot eener krachtige mannelijke daad; want wat voor manmoedigheid is er, naar menschelijke berekening, gelegen in ordelijkheid, kleinheid, nauwgezetheid en verborgenheid? Evenwel is deze de eenige weg tot degelijke deugd. Het was niet datgene, wat wij van de Heiligen lezen, dat hen heiligen maakte, het was datgene, wat wij iiieL lezen van ben, dat hen in staat stelde te zijn, wat wij bewonderen terwijl wij lezen. Het is niet in woorden uit te drukken, welke afschuw de natuur heeft van de gedeeltelijke gevangenschappen der kleine inspanningen; en wat kleine bekoringen betreft, ik kan gemakkelijk begrijpen, dat iemand do genade heeft zich boven een zwak vuur te laten verbranden voor de belijdenis der Onbevlekte Ontvangenis onzer dierbare Moeder, of voor de oppermacht des Pausen, terwijl hij niet de genade beeft zijne kalmte te bewaren in een godgeleerd onderhoud over elk dezer punten van het katholiek geloof.
Nog eene vraag blijft er over met betrekking tot de bekoringen. Hoe moeten wij ons gedragen wanneer wij overwonnen zijn geworden? Daar is slechts een antwoord, een raad, het is kinderlijk, doch is er een andere ? Indien wij vallen, moeten wij weder opstaan en onzen weg vervolgen, ons zeiven, op christelijke manier, voor een anderen tijd beter welslagen toewenschend.
HOOFDSTUK XVII.
SCRUPULES,
Een scrupuleus mensch plaagt God, vertoornt zijn naaste, martelt zich. zeiven en is een drukkende last voor zijn zielshestierder. Een geheel boek zoude er noodig zijn deze vier onfeilbare stellingen te bewijzen; daarom moet de lezer ze op geloof aannemen of zelf kennis maken met iemand, die scrupuleus is. Een ieder, die iu kwelling en ongeluk verkeert, verdient medelyden ; doch onze deelneming wordt verminderd, indien de lijder aan niemand anders dan aan zich zeiven do schuld daarvan te wijten heeft en terecht houdt zij bijna geheel op, indien hij in zijn lijden blijft verkeeren door zijn eigen hardnekkigen wil. Welnu dit is geval met scrupuleuze personen gedurende al de eerste graden hunner kwaal, alvorens zij ongeneeslijk worden. Zij maken geestelijke geneesmeesters te schande; en zoo innig moeilijk is hunne genezing, dat God soms heeft toegelaten, dat zij, die later leiders der zielen zouden worden, een bovennatuurlijken toestand van angstvalligheden doorleefden, ten einde zoo beter in staat te zijn deze kwaal in anderen te verhelpen. Het is een groot deel wetenschap van het geestelijk leven, eene bekoring te onderkennen van eene zonde ; en een scrupule kan men bijna
390
de sclinldige onwetendheid hiervan noemen. Een ander kunne onderscheiden, dat mijne angstvalligheid geene zonde is; maar als ik zelf het onderscheid, dan zal het geen scrnpule zijn; en als ik zulks geloofde, wanneer mijn geestelijke leidsman het mij zegt, dan zoude ik geen scnpnleus mensch zijn. Dit geeft ons inzage in het geheim der boosaardigheid van de scrupules. Zij zijn geene zonden, maar zij zijn zoo vol verkeerde gesteltenissen, dat zij elk oogenblik zonden kunnen worden, behalve dat zij onder het voorwendsel van goed, bronnen zijn van vele zonden. Zij zijn kleine middenpunten van geestelijken dood, die de ziel bevlekken, een soort van zedelijke roos.
liet is ongelukkig dat men van scrupuleuze menschen altijd met veel medelijden spreekt, veel meer dan zij verdienen. Vandaar verheffen zij hunne angstvalligheden tot een innerlijke beproeving der ziel, die zij somtijds zijn doch zeer zelden. Ook is hot ongelukkig, dat het woord scrupule in het dagelijksch verkeer dikwijls gebezigd wordt in een goeden zin, alsof het iets eer-biedswaardigs, een soort van onbepaald woord, zinverwant met teederheid van geweten ware. Het zou, daarom van belang zijn, indien de menschen deze godvruchtige waarheid diep in het geheugen wilden prenten, dat een scrupule niets achtings-waardigs aan zich heeft. Zij bezit geen verstandelijke waarde. Zij verdient geen zedelijke waardeering. Zij heeft niet het geringste bestanddeel van geestelijk goeds in zich. Zjj is eenvoudig eene hardnekkigheid en eene verkeerdheid, die medelijden verdient, o zeker, maar
391
medelijden van de zelfde soort en mate als wij gevoelen voor iemand, die zich door ophanging van het leven berooft. Francisca van Pampeluna zag vele zielen in het Vagevuur enkel eu alleen wegens scrupules; en toen zij daar verrast over stond, zeide haar de Heer, dat er nooit een scrupule was, welke geheel zonder zonde was. Natuurlijk was de meening niet, dit op bovennatuurlijke angstvalligheden, waarover wij aanstonds spreken, toe te passen. Doch scrupules zijn niet alleen slecht in haar zeiven. Zij worden de oorsprong van ontelbare nadeelen; en een van hen, die het meest onzen toorn gaande maakt is, dat de menschen dikwerf afgeschrikt worden naar volmaaktheid te streven en zich de beperkingen van het innerlijk leven te getroosten, door de vrees voor scrupules.
Een scrupule wordt in de godgeleerdheid genoemd eene ijdele vrees voor zonde, terwijl er geen reden noch redelijke grond bestaat zonden te veronderstellen ; en somtijds wordt het verklaard, volgens de woordafleiding, te bedoelen een steentje in den schoen des menschen, dat hem kreupel doet gaan en hem wondt bij elke schrede; dit laatste is geen ongepast beeld om de gevolgen daarvan weer to geren voor het geestelijk leven. Wij kunnen een angstvallig mensch ook vergelijken bij een paard, dat schrikt voor schaduwen en al-zoo weinig voortgang maakt, achteruit springt, niet gehoorzaamt aan den teugel, dikwijls zijn berijder in gevaar brengt en altijd zgn geduld beproeft. Bovendien valt hij in wezenlijke zonde door zijn schrikken voor de schaduw van denkbeeldige zonde; en dit alles is zoo verbonden
392
met boogmoed, dat de teerhartige H. Philippns ontoegeeflijk was voor scrupuleuze personen, die niet blindelings wilden gehoorzamen aan de hun voorgeschreven regels. Bijgevolg zijn de scrupules geheel verschillend van teergevoeligheid van geweten, welke herkend wordt aan hare redelijkheid niet slechts, maar veel meer nog aan hare kalmte; evenmin is een scrupule hetzelfde als verslapping in zedelijke grondbeginselen. Gerson echter denkt, dat zij nog iets veel ergers is.
Do eerste vraag, waaraan wij onze aandacht moeten wijden, betreft de oorzaken der scrupules. Deze zijn drie in getal: God, de duivel en wij zeiven of de menschelijke geest en tot deze laatste brengt het lichaam zoowel het zijne als de ziel het hare bij.
Vooreerst dan, de scrupules kunnen van God komen. Deze zijn, wat ik genoemd heb bovennatuurlijke angstvalligheden. God kan veroorloven, dat wij daarin vallen om verschillende redenen. Somtijds geschiedt het ten einde ons voor te bereiden voor het ambt van de leiding der zielen, waarin het voor ons van belang is eene proefondervindelijke kennis van scrupules te hel ben, ten einde anderen er veilig door heen te geleiden. Somtijds is het een uitwendige beproeving of wat de schrijvers over hot geestelijk leven noemen eene zuivering des geestes; en het doel daarvan is ons nu eens te ontwennen aan buitensporige gehechtheid aan geestelijke zoetheden en de buitengewone gunsten Gods; dar., eens om ons oen Vagevuur te doen hebben op aarde, en dan weder om de koortsige bedrijvigheid der eigen-
393
liefde te vernietigen. Zoo zuivert hij ons van onze vroegere gebreken door eene allergeschiktste, ofschoon niterst gestrenge boete, bevestigt ons in eene heilzame vrees en vernedert ons juist in die zaken, waarin de vernedering het smartelijkst wordt gevoeld. Zijn aandeel in het verloop dezer zaak bestaat eenvoudig in het onttrekken van het onverdiend geschonken licht, waarin hij te voren der ziel vergunde te wandelen. Het was gedurende deze onttrekking, dat do H. Bonaven-tura niet do heilige Mis wilde lezen, en de H. Ignatius weigerde te eten, dat Hippolitus Gulantiai verzwolgen was in een zee van angstvalligheden, dat de H. Lutgardis haar getijden zoo dikwerf op nieuw bad, dat God een Engel zond om het haar te verbieden, en dat de H. Augnstinus, gelijk hij ons in zijne belijdenissen verhaalt, zoo gekweld werd door angsten omtrent zijn natuurlijk genot in eten en drinken.
Ten tweede, de scrupules kunnen van den duivel komen, die een bepaald werkdadige oorzaak daarvan is, wat God nimmer zijn kan. De H. Laurentius Justinianus zegt, het geschiedt dikwijls door Gods beschikking, dat de kwade geesten do gewetens der zwakken in de war brengen door twijfeling en door een menigte van prikkelende vreezen, zoodat zij door deze over-mate van gewetensangsten hunne voeten niet kunnen voortbewegen. Ja, hunne overtuiging en halsstarrigheden kunnen het feitelijk zoover brengen, dat hetgeen een zeer kleine zonde of in hot geheel geen zondo is, in eene doodelijke zondo vorkoord wordt. Het dool des duivels is natuur-
394
lijk altijd wezenlijke zonde; en hij weet wel, dat scrupules een zekeren weg, ofschoon een omweg daartoe zijn, en niet minder zeker, juist omdat zij een omweg zijn.
Doch ten derde, de grootste bron van dezen onteerenden en onwaardigen toestand ligt in ons zei ven. Gedeeltelijk ligt zij in onze ziel en gedeeltelijk in ons lichaam. Dit is van ons onderwerp het deel, wat het meest van toepassing is, en dus meer in het breede moet beschouwd worden. De oorzaken der scrupules, die in onze ziel liggen zijn inwendig of uitwendig. De inwendige zijn vijf in getal. De eerste is het gebrek aan onderscheiding in bekoringen, zoodat iemand geen onderscheid kan maken tusschen bekoring en toestemming. Over dit punt heb ik in mijn laatste hoofdstuk reeds gesproken. Het is moeilijk het belang daarvan te overdrijven, wijl er zoovele dingen door deze ongelukkige onwetendheid verdorven worden. De tweede is een verborgen hoogmoed, die het uiterlijk aanneemt van een eigen meening te mogen hebben. Daar zijn weinig mensoheu, die niet eenige geliefkoosde eigen meeningen hebben, waaraan zij met eene onredelijke vasthoudendheid zich hechten. Zij kunnen zeer nederig zijn in andere zaken. Zij kunnen zelfs eene zekere mate van verstandelijke nederigheid bezitten. Doch zij kunnen er maar niet toe gebracht worden het onredelijke dezer vasthoudendheid in te zien. Indien het een godgeleerd vraagpunt geldt, dan wordt het, van de tien tegen een gevallen, binnen korten tijd esne ongewilde ketterij. Zij kunnen de kracht van eenige bewijs-
395
gronden der tegenpartij niet bespeuren. Zonder het te vermoede» leggen zij de duidelijkste, hun vijandige stellingen, der godgeleerden ten hunnen gunste uit, van godgeleerden, wier gezag zij niet in twijfel durven trekken. Van besprekingen keeren zij terug met een juist tegenovergestelden indruk der meening, welke de ondervraagde bepaald bij hen ingang wilde doen vinden. Is er eenig punt in de godgeleerdheid, waarover wij nooit kunnen redetwisten zonder treurigheid of lichtgeraaktheid. vYij mogen dan zeker zijn, dat wij daaromtrent eene verkeerde meening hebben opgedaan. Wanneer deze vasthoudendheid van oordeel zich hecht aan eene vraag over het geestelijk leven, dan wordt zij eene bron van scrupules, en eene bron, die zelve vergiftigd is door verkeerde gesteltenissen. Daaruit ontstaat Janse-nismus (1) en Quietismus (2); en in het geheim van
1) De dwaalleer van Janseniu?, welke onder anderen verkondigde, dat des menschen wil beurtelings door een tweevoudigen trek of tweevoudige neiging wordt gedreven: een aardse he en eene hem else he. Naarmate de eene sterker is dan de andere, wordt de mensch tot het goede of tot het kwade genoodzaakt. Dus niet zijn innerlijk vrije wil maar de oogenblikkelijk overheerschende goede of kwade neiging beschikt over zijne daden. Zoodat de wil des menschen niet innerlijk vrij is maar of wel m volstrekt of wel met betrekking tot de gegeven omstandigheden noodzakelijk handelt. De Jansenisten werden op de Kerkvergadering van Trente veroordeeld; niettemin hielden zij en aan hunne beweerde rechtzinnigheid in het Geloof en tevens
396
een afgezonderd en zelfs gemeenscliappelijk leven is het, gelijk groote schrijvers ons zeggen, een onophoudelijk verderf der zielen. Veilig en gelukkig is de man, indien er zoo een bestaat, en vreugdevol het ambt van zijn beschermengel, die buiten de grenzen van het katholiek geloof en de goedkeuring der Kerk geene meoning heeft, welke hom tien minuten moeite zonde kosten vaarwel te zeggen.
De derde oorzaak is een buitenmatige vrees voor Gods rechtvaardigheid of een wantrouwen in zijne barmhartigheid; want het kan een van beide dezer gedaanten aannemen. Indien iemand dus ter harte heeft genomen, wat boven gezegd is, toen wij God als een Vader beschouwden, dan zal hij aan dezen strik ontkomen. Het is niet omdat in de scrupules eene wezeulgko eerbiediging van Gods rechtvaardigheid ligt, die er hen door eene verstandelijke zwakheid toe brengt de rijkdommen van Gods barmhartigheid te laag te schatten. Scrupules hebben niets uitstaan met
aan hunne dwaling met voorbeeldelooze hardnekkigheid vast. (Vert.)
(2) Quietipmus is de dwaling der gemnedsberus-ting, welke Laar ontstaan dankt aan Michael Molinos. Volgens hem bestaat de hoogste menschelijke volmaaktheid in eene voortdurende beschouwing van en liefde tot God, eene volkomen bsrasting des ge-moeds in God en de daaruit voortvloeiende onge-stoordheid der ziel, welke haar ontslaat van alle per-^ soonlijke deugdsoefening in het bijzonder en, als laatste gevolg, haar geheel lijdelijk en werkeloos stelt zoowel tegenover de aansporingen en beletselen ten goede als tegen de bekoringen ten kwade. (Vert.)
397
God, wat zijn eigen eer betreft. Er is daarin geen geest van godsvrucht, zelfs niet bij vergissing. De vermomming moge verscbillend zijn tot in bet oneindige toe, maar altijd is bet do eigenliefde, die onder den sluier scbnilt. Het is onze vrees en niet de eere Gods, welke er ons toe brengt do eene eigenschap te overdrijven en de andere te verkleinen.
De vierde oorzaak is een onmatige angst om zelfs den schijn van zonde te vermijden en een volkomen zekerheid te hebben dat deze of geene zaak geene zoude is. Wij zijn ontevreden met de onzekerheid, waarin het God behaagd heeft, dat wij dikwijls zoudeu wandelen. Wij zouden bijna de zekerheid des geloofs willen verwisselen met de tastbaarheid, van het zien of de overtuiging der rede. God heeft hot geloof gemaakt tot een licht des levens. Wij wenschen een licht, dat meer onloochenbaar en schitterender is. Hij die God bemint, wenscht de zonde te vermijden; doch te wenschen den schgn van zonde te vermijden, is volstrekt nog geen onfeilbaar bewijs van heiligheid en liefde. Wanneer er geen gevaar voor ergenis in het spel was, hebben de Heiligen zelfs een schuiloord gezien in den schijn van zonde. Zij hebben daarin eene gelijkenis bespeurd op Hem, die in ons belang de gelijkenis der zonde op zich heeft genomen. De zonde is het, en niet de schijn daarvan, die de eer van God kwetst. Zoodat het al weder hier ons ik, onze eigen uiterlijke goede naam of onze eigen innerlijke voldoening is, welke wij zoeken onder het valsche voorwendsel van Gods glorie. Ik kan het niet te dikwerf herhalen, opdat wij bezield mogen
398
worden met een grooteren weerzin voor deze pijnbanken, — daar ligt geen zoeken naar God in de scrupules. Het eigen ik is haar middenpunt en zij wentelen daarom rond met eene hatelijke nauwkeurigheid en trouw.
De vijfde oorzaak is eene onvoorzichtige gestrengheid, die zich toont in het vermijden van het gezelschap van anderen als of de volmaaktheid bestond in hot peinzende alleen zijn. _ Daar zijn zeer weinig zielen, die de eenzaamheid kunnen dragen. Voor het meesten deel maakt zij haar een prooi der zonde in plaats van haar bewustzijn van Gods tegenwoordigheid dieper te maken. Van daar, dat de oude celbewoners der woestijn zoo traag waren de roeping toe te geven van hen, die zich tot het kluizenaars leven geroepen achtten. Bij mensehen in de wereld zijn naar evenredigheid de zelfde beginselen van toepassing. Het gezelschap te vluchten en zich op te sluiten om zich zeiven te vermijden, haastige oordeelvellingen te vermijden, hoetvaardigbeid te doen en het gebed te beoefenen is een gedrags regel, die zelden aan het doel beantwoordt. Hij is omgeven door bekoringen en een dampkring van misleidingen is er geheel en al overheen gespreid. In spijt van de vruchtbaarheid der zonde, welke wij vinden in lichtvaardige oordeelvellingen, in eene onbeheerschte tong en een tot geraaktheid licht op te winden gestel, zondigen do meeste menschen minder, wanneer zij in gezelschap zijn van anderen dan wanneer zij met zich zeiven alleen zijn.
Wanneer de oorzaak der scrnpTiles in de ziel
399
liggen docli ten gevolge van uiterlijke omstandigheden, dan ontstaan zij of wel door de toelating van God of door de bekoringen van satan, welke beiden wij reeds beschouwd hebben, of wel door omgang met angstvallige personen of door het lezen van boeken over het geestelijk leven of zedelijke godgeleerdheid, welke een voorzichtig zielsbestierder ons zou verboden hebben te lezen. Deze twee laatste oorzaken verklaren zich zeiven en behoeven niet uitgelegd te worden.
Er blijven nog twee andere oorzaken over, welke beiden veeleer uit het lichaam dan uit do ziel voortkomen. De eerste is een koud, droefgeestig en zachtmoedig gestel, en de tweede is zwakheid van hoofd. De scrupules, die uit een droefgeestig gestel voortkomen, zijn de moeilijkste van allen te genezen. Dit is bijzonder het geval, wanneer menschen van zulk gestel zich toeleggen op onmatige licbaamlijke gestrengheden, die de zwaarmoedigheid des geestesten eenen male schijnen te verdikken en de halsstarrigheid van hun eigen wil te versterken. Inderdaad, zeer zelden wordt zulk eea persoon ooit volkomen genezen. En gelijk wij langzamerhand zullen ondervinden, zijn volkomen genezingen van deze kwaal over het geheel beschouwd zeldzaam. Deze gemoedsstemmingen vinden eenige geschiktheid liggen in het gestel om het zoete in bitter te verkeeren, zoodat de geneesmiddelen juist de ziekte verergeren. De zwakheid van hoofd is somtijds natuurlijk en somtijds het gevolg van onmatige studie, overdreven toeleg op het gebed of een dwaze verkorting van den slaap. Het is niet gemakkelijk
400
voor een geestelijk levend menscli schuldig te zijn aan een dezer drie dingen zonder eigen schuld; zoodat wij in dit geval zelfs de natuurlijke oorzaken van scrupules voor ons zeiven bereiden door eigene ongehoorzaamheid of het toegeven aan eigen wil. Welk schouwspel wekt meer onze ontevredenheid op en wat is, helaas, meer algemeen dan een godvruchtig mensch te zien, die eene goede zaak verricht op verkeerde wijze en toch meent het op de rechte wijze te doen ?
Do teekenen der scrupules kunnen afgeleid worden uit hare oorzaken. Het eerste is halsstarrigheid in willen en handelen. Inderdaad, zeer zeldzaam zal een gezeggelijk mensch scrupuleus zijn. En wanneer hij het is, zijn zijne angstvalligheden voor het meerendeel bovennatuurlijk en bijgevolg heiligend. Ongehoorzaamheid is de tegenhanger van angstvalligheid. Halsstarrigheid is het tegenovergestelde van den geest van Jesus.
Het tweede kenteeken is een gretig verlangen, onzen eigen innerlijken toestand te kennen. Dit gebeurt, wanneer de eigenliefde ons geheel in bezit heeft genomen als ware zij een levende duivel. Wij zijn, om de woorden van Innocentius den III te gebruiken, onmachtig de lichte en onbezonnen geloovigheid van ons geweten uit te drijven. Wij moeten weten of wij in staat van genade zijn. Wij willen geen stap verder gaan, voor en aleer wij dit weten. Er moet ons gezegd worden, dat de zonde, die wij beleden hebben, zwaar is of niet. Wij blijven stom totdat onze
401
biechtvader het ons gezegd heeft. God moet ons eene rekenkunstige zekerheid geven in gewetensvragen of wij zullen bezwijken. Wij willen de heiligheid er aan geven. Wij willen niet trachten te volharden. »De monschelijke rede kan niet beslissen in de oneindigheid van bijzonderheden,quot; zegt de H. Thomas, gt;gt; zoodat onze voorzieningen onzeker moeten blijven.quot; Dit is Gods wil, doch niet de onze. Een angstvallig mensch meet niets af naar don wil van God, maar alles naar zijn eigen wil. Maar hoe, moeten wij dan niet weten of hetgeen wij doen Gode zeker behagel ijk is? Neen, zegt de H. Bonaventura; »te weten, dat wij de liefde bezitten is niet noodzakelijk ter zaligheid; het bezit daarvan is noodzakelijk.quot; Aldus wijl wij meer licht willen hebben dan het licht van God, wandelen wij in de duisternis en ten afgrond heen: onze eerste schrede is in verlegenheid, onze tweede in lafhartigheid, onze derde in mistroostigheid en onze vierde ia on-herstelbaren ondergang.
Het derde kenteeken is een dikwerf veranderen van onze meening om redenen van geen gewicht, tegelijk met eene onbestendigheid en verwarring, in onze handelingen. Wij zijn niet slechts geneigd toe te geven aan ijdele vreezen, maar wij zijn weifelend en ongelijkvormig in onze vreezen zeiven. Wij zijn verontrust en gejaagd door haar, zelfs terwijl wij volharden haar te koesteren. Indien ons gevraagd wordt of er zonde steekt in deze of gene daad, antwoorden wij van neen. Niettemin zijn wij bevreesd te handelen, zelfs naar de overtuiging onzer eigen reden, gepaaid aan de ver-
26
402
maningea der gohoorzaamheid, alsof onze zielen waarlijk zooveel meer waarde hadden dan de zielen van anderen.
Het vierde kenteeken is, wat Descnret noemt, ons zeiven voeden met een buitensporig nadenken over de meest onbednidende omstandigheden onzer daden. Het behoort tot den bedorven geest der scrupules, de aandacht te wijden aan hetgeen van geen belang is en te onttrekken aan datgene, waarin de geheele kern der zaak ligt opgesloten. Met andere woorden: hij is een wezenlijk onbeschaamde geest in de letterlijke beteekenis van het woord. Hij is altijd bezig, doch nooit met zijn eigen bezigheden; altijd aan het werk maar zijn arbeid is een werk van verwarring, niet van orde. Hij zweeft rondom de bloemen, zet er zich op neör, keert haar kelken het onderst boven en ledigt ze van haar kristallen dauw, doch haalt geen honig uit een van allen. Sommige dieren maken een gedruis, niet om hunne gemoedsbewegingen uit te drukken, maar om lucht te geven aan hun eigen belangrijkheid; en scrupules zijn gelijk een van dezen. Zij zijn noch tot nut noch tot sieraad; maar dat zij kunnen kwellen is een aangenaam bewijs vau kracht.
Het vijfde kenteeken is eene vrees voor zonde zelfs in daden, welke de mensch zelf begrijpt onloochenbaar voortreffelijk te zijn. Daar ligt iets verbazingwekkends in do domme vindingrijkheid, waarmede de geest eene reden tracht te vinden tegen goede werken en iets, wat neig meer verbazing wekt, in de kracht, welke bij heeft aan zich zelf te gelooven, een geloof dat niet in 't
403
minst aan het wankelen wordt gebracht door het openbaar ongeloof der geheelo overige wereld. Somwijlen doet ons dit vermoeden, dat ev waarheid ligt in hetgeen ieraand zeide, dat alle men-schen dwaas zijn, en dat hetgeen wij toegeven dwaasheid te zijn, slechts eene vraag is van meer of minder. Met menschen, die in dez:' gesteltenis verkeeren, is het nutteloos te redetwisten: onze plicht is Iran te gebieden, onze bekoring hun een pak slaag te geven.
Het zesde kenteeken is eene gewoonte van lichamelijke wendingen, houdingen, gebaren, inspanningen, halfluide uitroepen, bewegingen, onbekwaamheid om stil te zitten, wat een schrijver, een oud Benedictijn, eenvoudig belachelijk noemt, doch wat de nieuwere manieren veeleer vervelend zouden noemen. En ik veronderstel, naar de wijze van Görres' verklaringen der mystiek, de reden hiervan is, dat do kwaal der zie), zich verspreid en uitgestrekt beeft in het lichamelijk organismus, en nu de toppen der teenen en der vingers heeft bereikt. Dit kan slechts genezen worden op de wijze, waarop wij kinderen genezen, die hun oogen wrijven en op hunne nagels bijten, hetzij dat deze gebruiken uit lediggang, ongeduld, gemoedsgesteldheid of verstrooiing voortkomen.
Het zevende kenteeken is een voortdurend nadenken over onze vroegere biechten, een wensch ze weer op te rakelen en te herhalen en te zien of wij daarin geen reden kunnen vinden voor de eene of andere geliefkoosde angstvalligheid. Wij weten niet, wat er verkeerds in is. Wij schrikken
404
er zelfs voor in bijzonderheden te treden, want dan mocht de bekoorlijkheid verdwijnen. Doch het is een aangename ellende, een beklagenswaardige toestand, waarin een angstvallige geest vermaak schept. Hij liefkoost dien gelijk een Engelschman zijne geliefde droefgeestigheid koestert. Wij zouden willen sterven als wij maar een nieuwe generale biecht konden doen, doch wij zijn volstrekt niet genegen ons eenige groote moeite te veroorzaken ten einde ons daartoe voor te bereiden of eenige krachtige middelen tegen onze tegenwoordige gebreken aan te vatten. Maar het stelt ons gebied over onzen zielsbestierder vast. Wij zegepralen over zijnen tegenstand; en wij gaan er toe over onfeilbaar zeker van ééne zaak, dat hetgeen hij bij vergissing meent onze heer-schende zonde te zijn, juist de eene zonde is, die ons God zij dank niet beheerscht. Ieder andere behalve die. Zekerlijk die niet. Gedurende al dien tijd wanen wij, wijl wij in beweging zijn, ook noodzakelijk vooruit te gaan. Helaas! wij zijn als de roede van een windmolen altijd in beweging, maar slechts in het ronde.
Doch de kenteekenen en openbaringen der scrupules zijn eenigszins verschillend, al naar de oorzaken, waaruit zij ontstaan, er. bet is van zeer veel belang dit verschijnsel op Ie merken. Bij voorbeeld, wanneer do scrupules ontstaan uit onze eigen gemoedsgesteltenis, dan zijn zij over het algemeen de zelfde. Zij missen vevfcheidenheid. De halsstarrigheid houdt vast aan do zalfde dingen en sombere gedachten ontvluchten verandering. Al-zoo komen wij nooit uit den zelfden kring, dien
405
wij vroeger hebben afgeloopen, liet zelfde leem knedend om de zelfde steenen te maken; onzo geest is als een stijf volhoudend Protestant met zijne tegenwerping, die al twintigmaal beantwoord is, telkens en nogmaals er op terugkomend, doch zorgzaam zich onthoudend van de minste toespeling op het antwoord. Wij hebben maar ééne noot op onzen zang. Een papagaai spreekt duidelijk, maar zijn kring van gesprekken is uiterst beperkt. Wanneer echter onze scrupules van den duivel k-omen, is het een geheel ander geval. Dan zijn zij zeer talrijk en bovenmate onderscheiden. Zij zijn meestal zeer onteerend voor God en hechten zich bij voorkeur of wel aan zijn eeuwig geprezen eigenschappen of aan het zoo lieflijk geheim der Menschwording, of aan de ziel-reddende Sacramenten. Zij gaan vergezeld van eene eigenaardige beneveling des geestes, eene soort geloofsverduistering, die een geliefkoosde drijfveer van den booze is. Wij zijn gevoelloos en koud in het gebed, gedrukt door eene ontzenuwende moedeloosheid en bovenmate verlangend onzen levensregel te verslappen, ten minste voor eene wijle. Wanneer onze scrupules van God komen, houden zij bij tijden op en geheel op eens, juist als een lastdrager zijnen last afschudt en ter ruste neerligt bij een lantaarnpaal. Dit is een onfeilbaar teeken, dat zij van God komen. Dit zonde op natuurlijke wijze zoo niet gebeuren. Een angstvallig geweten afleggen op natuurlijke wijze kan niet plotseling en volkomen geschieden. Een ander kenmerk, dat scrupules van Godswege komen is, dat wij iu de volmaaktheid ondanks
406
haar of liever, heimelijk juist wegens haar vooruitpaan. Hoe meer ze ons kwellen des te standvastiger zijn wij in onze geestelijke oefeningen, des te goediger en geduldiger jegens anderen, des te gehoorzamer aan onze leidslieden en overheden; en wij vestigen onze oogen meer liefdevol op God met al de volheid van een kinderlijk vertrouwen, dat zoowel vrij is van slaafsche vrees als van aanmatigende gemeenzaamheid ; slechts is ei een pijnlijke trek op ons gelaat met den glimlach vermengd. »
Alle scrupules, die niet bovennattmrlijk zijn, wentelen eenvoudig om twee dingen, onwetendheid en kleingeestigheid. Laat ons de eerste verdrijven eu de tweede versterven en deze ellendige gezanten van den booze kunnen ons niet hinderen.
Indien wij een oogslag werpen op het onderwerp, waaraan zich de scrupules hechten, dan zullen wij nog grootere beweegredenen zien ons met eeue mengeling van weerzin en verachting er van af te keeren. Eerst en vooral is het ons gebod. In een ongezonden toestand des geestes schijnt het gebed de angstvalligheden bepaald tot zich te trekken. Geen onkel deel er van, de overweging, mondgebed, schietgebeden, beschouwingen, aandoeningen of besluiten, die niet haar geliefdkoosd voedsel schijnen te zijn en waaruit zij niet hot merg des godvruchtigen levens wegzuigen. De Sacramenten, bijzonder de H. Biecht eu de H. Communie, kwellen zij met een hart-nekkigheid, die slechts geëvenaard wordt door hare verscheidenheid. De dorre Communie heeft haar
407
eigen kring van angstvalligheden, do vnrige Com-mtinie eene andere. Met de Biecht, is het bij den eenen mensch de penitentie, waaraan zij zich hechten, bij een andsr het berouw, bij een ander de belijdenis, bij een ander do voorbereiding, bij een ander het overzicht over de gedane Biecht. Alles is haar even goed, want zij bezoedelen, waar zij aanraken. De zuivere lucht, die ingeademd wordt op de hoogten, waarop geloften zijn geplaatst, belet niot de inademing van angstvalligheden. Zij zijn kleine schepselen maar sterk, en geloften zijn een schoon spel en heerlijk voedsel voor haar. Niets is verhevener dun eene gelofte, en dezo is niet te verheven voor haar. Niets is lager dan eene vrees voor lichamelijk ongemak, en dat is niet te laag voor haar. Zij zijn alge-meene insecten en overal tegenwoordig, erger dan die, welke oudtijds den Afrikaan kwelden om een Manicheer te worden. Broederlijke berisping is eene volmaakte wellust voor haar. Zij ligt in de schaduw en er valt geen sterk licht op, zoodat het moeilijk is de scrupule te zien, er zeker van te zijn en er goed vat op te hebben. De beweegredenen der daden zijn hare geliefkoosde schuilplaatsen. Bekoringen zijn hare taak; denkbeeldige gevallen zijn haar luidruchtige spelen en vermakelijkheden. Voorbeschikking is voor haar als de top van een boom, waarin een vogel neerzit en ons uitlacht op eenen Zondag, waarop hij weet, dat wij geen geweer hebben om hem neer te schieten. Wanneer eene zaak gevaarlijk is en toch niet van beteekenis, uittartend en ons ovenwei ontwijkend, veracht ofschoon
408
ons onrust barend, bespottelijk terwijl wij toch niet kunnen weerstaan daarvan den invloed te gevoelen, dan gelijkt die zaak op eone scrupule. Wij bespotten het zelfs terwijl wij het haten en vreezen. Wij zijn nog boos in onzen haat en ongerust in onze verachting.
Van de onderwerpen der scrupules laat ons overgaan tot haro uitwerkselen. Deze zijn drie in getal, blindheid, ongodvruchtigheid en verslapping in het zedelijk leven. Indien de scrupules ontstaan uit onwetendheid, dan doen zij die aangroeien en nog dieper worden. Zij brengen den geest zoozeer in verwarring, dat allo geestelijke onderscheiding onmogelijk is. Zij verwarren do grenspalen van goed en kwaad. Zij verwijderen de oude merkteekenen tusschen bekoring en zoude, tusschen welbehagen en toestemming. Zij wikkelen doodelijke en dagelijksche zonden niet te ontwarren en onoplosbaar samen. Zij keeren bevelen om in raadgevingen en raadgevingen in bevelen. Zij noemen de dingen bij hun verkeerden naam en beloopen het wee van den profeet, dat zij bitter in de plaats van zoet en zoet in de plaats van bitter stellen. De blinde kan nooit den blinde leiden, evenmin veilig wandelen langs zijn eigen weg. Het geestelijk leven is aan een halt gekomen, dat er het einde van moet zijn, tenzij wij in staat zijn do vijandelijke gelederen door to breken. Dat is het eerste gevolg der angstvalligheid; en gelijk de eersr,e reden van zekeren burgemeester, om geen welkomstschoten te lossen voor Hendrik den Vierde, was, dat hij geen kanon bezat, kan dit ook ons ontslaan van
409
de noodzakelijkheid naar do andere gevolgen te onderzoeken, ziende, dat deze eerste ons reeds gebracht heeft tot een punt, waar wij met het hoofd tegen den muur staan. Doch wijl ik met een onverzadigbaren haat schrijf tegen de scrupules, gelijk de toorn, waarmede iemand een huichelaar vervolgt, zal ik voortgaan. Laat ze gedoomd^zijn onder eiken mogelijken vorm als eene ketterij in de leer, als eene onwettigheid in de tucht en als een bederf in de zede.
Het tweede gevolg dan der scrupules is on-godvruchtigheid. Dit is zooveel als tc zeggen, dat de dood der godsvrucht ongunstig voor de godsvrucht is. Maar hoe dooden zij de godsvrucht? Godsvrucht is vrede en zij zijn onrust. Crods-i vrucht is eenvoudig in bedoeling en zij zijn legio.
Godsvrucht is gezeggelijk en zij zijn ongehoor-jj zaamheid. Godsvrucht vereert God en zij aan-I bidden het eigen ik. Godsvrucht leeft van heilig voedsel en haar leven wordt onderhouden door het voedsel, waarvan zij leven, te bederven. Zij beletten het licht des gebeds onzen verwarden geest binnen te dringen. Zij onderbreken de uitwerkselen der heilige Sacramenten, ja, maken deze tot gevangenen. Zij verduisteren ons geloof, ver-* zwakken onze hoop en verkoelen onze liefde. Zij hebben al de kwade uitwerkselen van bekoringen zonder eenige der goede te bezitten.
Doch luister naar de geschiedenis van den ouden kardinaal van Vitry, gelijk wij bij Surius lezen. Daar was eens ecu zeker godvruchtig Cis-tercienoer monnik, die dwaas genoeg was te besluiten zijnen weg terug te vinden tot den
410
toestand der oorspi-onkelijke onschuld. Wat hij doorstond zoude te lang zijn te verhalen. Genoeg is het te zeggen, dat hij zijn doel niet kon bereiken en met sraarte ondervond hoe hij nog te kort schoot. Indien cr hij zijn eten eenige aangename smaak in het voedsel was, gevoelde hij zich ellendig. Indien de minste onvrijwillige opwelling tot toorn hem bekroop, was hij buiten zich zeiven. Wanneer hij in eene kleine onvolmaaktheid verviel, vergrootte hij deze tot eene doodelijke zonde en stond verpletterd. Van dezen fcuiteuspoiigen toestand der angstvalligheid viel hij in eene diepe droefgeestigheid en van deze droefgeestigheid tuimelde hij, gelijk alle dwaze menschen doen, in den afgrond van wanhoop neder. Daar nu alle hoop op zijne eeuwige zaligheid was vervlogen, hield hij op tot de Sacramenten te naderen, want gelijk de H. Bernardus zegt, de kwelling was kleingeestigheid geworden, en de kleingeestigheid verwarring, en de verwarring wanhoop, en de wanhoop had hem neergeveld. Zijne medekloosterlingen voelden hun hart breken van smart. Met vurige gebeden bevalen zij hun armen broeder Gode aan. Zij wezen hem terecht door wijze raadgevingen. Zij weerstreefden hem door scherpe berispingen. Doch alles was te vergeefs. Gelukkig woonde er eene Heilige in de nabijheid, de zalige Maria van Oignies, en God verooloofde haar een wonder uit te werken op dezen armen zoon van den H. Bernardus, anders, zegt do kardinaal, zoude hij ongetwijfeld verloren zijn gegaan, want, voegt hij er bij, ik heb zelf iemand gekend, die zijne borst met een
411
mes doorstak ter oorzake van scrupules, en een ander, die om dezelfde reden zich den hals doorschoot en stierf. De scrupules brengen voort, wat de Fransche natuurkundigen noemen Theo-manie, wanneer zij den duivelschen kant van het leven der Heiligen beschrijven. Met zooveel recht, zeide de ernstige Benedictijn Lodewijk van Blois, op zijne meesterlijke wijze: overdreven vrees en onmatige angstvalligheid, groote droefgeestigheid en overdadige scrupules, onrustige zorgen en verwarring scheppende bekommeringen, — laat de beoefenaars van het geestelijk leven deze dingen vermijden.
Het derde uitwerksel der scrupules is verslapping in zedelijke grondbeginselen. Heeft men ooit iemand gekend, die scrupuleus was in eene zaak en niet tevens ruim van geweten in eene andere? Scrupuleuze menschen zijn de ruimste van geweten. Dit is zeer natuurlijk. Op de eerste plaats gevoelen wij alsof wij slechts eene zekere mate van nauwgezetheid des gewetens hebben, en wijl wij, meer dan noodig was, zorg besteed hebben aan eene zaak, hebben wij zelfs do minste zorg laten varen voor eene andere. Als wij al onze zorg besteed hebben aan ee7ie overdreven plichtsvervulling, dan hebben wij niet de minste zorg meer voor onze overige plichten, en zoo sluipen er handelingen door, die ons ten eenen male zouden verrast doen staan als wij er een goed gezicht op konden hebben en ze zagen in haar ware licht. Een mensch, die zich overwerkt heeft, is altijd het meest uitgelaten bij ontspanning. Verder zijn de scrupules eene dwingelandij
412
en eene verdrukking; en de onderwerping daaraan heeft hare terugwerking. Deze zet ons aan vertroostingen te zoeken in wereldsche vermaken en natuurlijke gehechtheden, in alles wat schitterend, schoon en teeder rondom ons is; en dan wordt het de oude geschiedenis van Hannibals soldaten te ^ Capua. Daarenboven volgt het uit onze blindheid, dat wij den verkeerden strijd strijden en dan te vermoeid zijn don waren uit te vechten. Wij willen liever ons zwaard overgeven. Wijl wij de eene zaak niet weten te onderscheiden van de andere, ziften wij muggen en zwelgen kamee-len in. Hebben wij verkeerd gedaan door onbescheidenheid en gestrengheden, nu zijn wij nog meer verkeerd beland door tot over de ooren in alle gemakken des levens te verkeeren. Iemand, die geen geestelijke genoegens heeft, zal zich schadeloos stellen door den overvloed van lichamelijke genietingen. Ik heb een oud schrijver aangetroffen, die zegt, dat do scrupules een zeer gewone straffe zijn voor een gemakkelijk en plei-zierig leven; en wat is dit alles anders dan verslapping? Het zijn de scrupules, waarvan de duivel oorzaak is, die meestal dezen weg opgaan.
Doch het schijnt alsof, geschiedkundig gesproken, verslapping van de tucht — eene geoorloofde namelijk, want do Kerk veroorloofde haar — de eerste oorzaak van scrupules waren. Eosignoli zegt in zijne Tuchtregelen der christelijke volmaaktheid, dat den ouden Vaders scrupules onbekend waren; en hij schrijft dit toe aan de oude kanonieke boetedoeningen. De menschen voldeden toen veel overvloediger voor hunne zonden
413
dan thans. De zegenvierende Kerk, die in vreugde verkeert, is zoo uitgebreid, dat zij meer dan opweegt tegen do strijdende Kerk in smarte, en zoo leven wij onder liet bestuur der aflaten, terwijl onze voorvaders waakten en vastten onder het bestuur der kanonieke boetedoeningen. De verslapping der tacht, zegt Eosignoli, beeft een nieuw verschijnsel in de Kerk voortgebracht, namelijk scrupules. Hij vindt daarin geen misslag. Een waar zoon van Ignatius berispt de Kerk nooit. Hij verhaalt dit slechts voor zooverre hij bet een feit noemt. Tk wil niets meer zeggen van deze leerwijze dan dat zij treffend en aannemelijk is. Gerson, die de H. Thomas is onder de nieuwere schrijvers over het geestelijk leven, is een der eerste en grootste schrijvers, die ordelijk over de scrupules heeft gesproken. De H. Antoninus en de H. Laurentius Justinianus komen hem nabij, en onder de geheel nieuwe schrijvers is Fónélon verreweg de zoetste en meest bewonderenswaardige dokter der scrupules.
Niettemin de zaak, zoo ook al de naam moge ontbreken, komt voor bij Joannes Cassianus; en iets, wat er op gelijkt, treffen wij aan bij den H. Gregorius en bij den H. Augustinus, zoodat men in het portret zich moeilijk kan vergissen; en Innocentius III komt noch dichter bij de kenteekenen daarvan. Eenige der bekoringen van den H. Joannes Climacus zouden, in de nieuwere wijze van spreken, zeker scrupules genoemd worden. Tevens kan het niet betwijfeld worden, dat in de leerstelsels over het geestelijk leven der middeneeuwen en der nieuwere tijden de
414
scrupules een veel belangrijker plaats innemeu dan in de schriften der Vaders over het zedelijk en hooger godvrnchtig leven, of in de beknopte kronijken van de Heiligen in de woestijn; op dezelfde wijze als het geval is met de Biecht van dage-lijksche zonden en het geheele vraagpunt over Biechten uit godsvrucht. De uitdrukking zelvo, Biechten uit godsvrucht, welke in het spraakgebruik vau het godvruchtig leven geheel is overgegaan , zou vreemd geklonken hebben in de ooren der onden; ofschoon ik het hier wederom waag te vermoeden, dat er meer van het wezen der zaak bestond, dan Gerson schijnt toe to stemmen. Het is hier echter de plaats niet eene geschiedenis te leveren van do godgeleerdheid over het geestelijk leven. De godvruchtige meeningen en uitdrukkingen der Vaders zijn zaken van het hoogste gewicht, en de overlevering geeft ons voldoende stof, daaruit belangrijke gevolgtrekkingen te maken.
De middelen tegen de scrupules zijn voor een groot gedeelte opgesloten in hetgeen tot hiertoe reeds gezegd werd. Doch wij willen nog eene onderaf deeling wijden aan de herhaling daarvan. Zij vinden hunne plaats natuurlijk achter de beschouwing der oorzaken, kenteekenen, onderwerpen, en uitwerkselen der scrupules. Dewijl het gemis aan licht du hoofdoorzaak van dit gebrek is, is het gebed een van zijn voornaamste geneesmiddelen. Wij behoorden onze overweging te schenken, aan bemoedigende onderwerpen en eene kinderlijke godsvrucht aan te kweeken jegsns onze H. Moeder, de onbevlekte Maagd Maria. Tevens
415
moeten wij er ook naar streven toe te nemeu in de vreeze Gods. Onbeschaamde stoutheid is bijna even algemeene oorzaak van scrupules als onredelijk vreesachtigheid. Wij moeten ledigheid vermijden en ons sterk maken tot lichame-lijke versterving. Wij moeten niet gemakkelijk van zielsbestierder veranderen, of met vele personen raadplegen, hetwelk de manier is van lichtzinni-gen en oppervlakkigen in het geestelijk leven, ook moeten wij niet veel spreken mot angstvallige personen; want het klagen daarover is reeds be-smettelijk.Wij moeten nimmer terug zien op onze eigen angstvalligheden, maar handelen gelijk wij andere goede menschen zien handelen, gedachtig, dat God onze Vader en de Kerk cene goeder-tierene Moeder is. De geboden Gods en der H. Kerk, zegt de H. Antoninus, worden niet gegeven met de bedoeling, ons alle geestelijke zoetheid te ont-rooven, gelijk de overdreven uitleggers der scrupules en vreesachtigen daaraan zouden willen toe-sehrijven, evenmin was het nooit de bedoeling der Kerk door hare bevelen iemand te verplichten zich gek te maken. Daarom zijn er geen voorschriften verplichtend in tijden of plaatsen, waar de naleving daarvan door een bezadigd mensch als dwaasheid zal worden beschouwd. Doch het stoutste van alles was do praktijk van den H. Ignatius. Hij gebood iemand, die scrupuleus was omtrent het bidden zijner getijden, zo te lezen bij een zand-looper en, wanneer het zand was neergeloopen, ongezegd te laten, wat niet gebeden was en do lijder was genezen. Men moet zorg dragen de bewegingen te vermijden, waarop wij boven zin-
416
speelden, en niet denken, dat wij eene verkeerde gedachte uit onzen geest ktmnen verdrijven door liet hoofd te schudden, do handen te wringen, of met onze voeten te stooten. Ook moeten wij in gewetensvragen de gunstige zijde nemen. Niets levert zooveel voedsel aan angstvalligheden dan het aannemen eener gestrenger leer dan gij in staat zijt in de bijzonderheden uwer praktijk toe te passen. De mensch, die eene toegeeflijke leer omhelst, doet dit met overleg en uit een beginsel. Hij weet hoever hij gaan kan, en wat hij niet langer toe mag geven. Hij, die streng is, kan eenvoudig zijne meeningen niet staande houden, noch met anderen noch met zich zeiven; en dan zonder een beginsel gelaten, waarop hij zich kan beroepen, gaat hij, zoover gij hem wilt drijven, terug in het toestaan van dingen, die blijkbaar verkeerd zijn, en als gij wilt nog verder. De geboden Gods, de voorschriften der Kerk en de eerbied jegens do Sacramenten zijn onder veel veiliger hoede in de handen van een zachtzinnig godgeleerde dan van een gestrengen; evenwel, alle beginselen hebben natuurlijk hunne uitersten en alle overdrijvingen zijn verkeerd. Doch één geneesmiddel is bijna eigenaardig, wanneer er een eigenaardig genoemd kan worden, dat eene ongeneeslijke ziekte niet geneest, maar den mensch slechts herstelt tot een dragelijken toestand van bestaan in het geestelijk leven; en dat is blinde gehoorzaamheid. Het woord legt zich zelf uit. De H. Philippus zegt, dat wanneer de scrupules iemand eenmaal hebben belegerd, dezen wel den wapenstilstand, doch nooit den
417
vrede met hero slaiten. Indien wij eens scrupuleus zijn geweest, en onze scrupules kwamen niet van Godswege, dan zullen wij ten minste de zwakte en de ontzenuwing daarvan ten grave dragen, en gelijk Francisca van Pampaluna aanduidt, de overblijfselen daarvan medenemen in liet Vagevuur, ten einde hare eindelijke loutering te ontvangen. Slechts blinde gehoorzaamheid zal ons tot alle oogmerken en plannen genezen. Maar hoe zullen wij weten, dat wij waarlijk gehoorzaam zijn ? O meest scrupuleuze van alle vragen ! Evenwel zal er een goedig ofschoon kort antwoord op gegeven worden. Door deze drie dingen: Als gij nimmer zegt, ja, maar mijn zielsbestierder is geen heilige; of ik zou wel willen gehoorzamen indien ik scrupuleus was en als dit een scrupule was ; of ik zou wel willen gehoorzamen indien ik mij duidelijk konde uitdrukken voor mijn biechtvader, zoodat hij wezenlijk mijn geval kon begrijpen.
De godgeleerden geven bijna allen toe, dat er zekere voorrechten aan angstvallige personen zijn vergund ; en dit zal nu onze aandacht vergen. Hoewel er veel eigen schuld ligt in hetgeen zij nu lijden, niettemin geeft de werkelijkheid van hun lijden hun recht op zekere vrijheden. Philippine van de orde der Theatijnen heeft twee foliobanden geschreven over de voorrechten der onwetendheid; er zou niet minder behoedzaamheid ofschoon kleiner omvang vereischt worden om de voorrechten der scrupuleuzen te beschrijven. Deze voorrechten zijn evenwel niet alleen rechten, maar verplichtingen evenzeer. Indien zij dat niet waren, dan zonden de zwakken
27
418
voor wie ze bedoeld zijn, er nooit gebruik van durven maken. Het eerste voorrecht voor angstvallige personen is, dat liet hun vrijstaat te handelen zelfs met de vreeze van te zondigen terwijl zij handelen, mits hun dit zoo voorgeschreven zij door huu geestelijken leidsman. Inderdaad, zij zijn verplicht zoo te doen; en indien zij dit weigeren, begaan zij vrijwillig vijf verschillende fouten, welke meer of minder de grenzen van dagelijksche zonde nabij komen en niet zelden overschrijden. Zij stellen eigendunkelijk hun eigen meening tegenover die van hunnen ziels-bestierder, hetgeen hoogmoed en hardnekkigheid is. Zij weigeren hem de gehoorzaamheid, welke zij hem verschuldigd zijn en waarschijnlijk beloofd hebben. Zij verhinderen hun eigen voortgang in het geestelijk leven en houden zoo zich zeiven terug van de volmaaktheid, waartoe huu levens staat, of de reeds toegedeelde genade hen verplicht. In vele gevallen benadeelen ze hunne lichamelijke gezondheid en vermeerderen de zwakheid van hun hoofd; en zij worden oorzaak, dat hun gewone dagelijksche plichten slecht worden vervuld, voor zooverre zij zich zeiven de middelen ontrooven, het licht en den vrede van Gods tegenwoordigheid te erlangen, die den glans der volmaaktheid werpt over onze gewone daden.
Hun tweede voorrecht is, dat zij zeker kunnen zijn geen doodzonde te hebben bedreven tenzij zij met volle kennis ernstig kunnen bezweren zulks gedaan te hebben. De rede hiervan steunt op de onmogelijkheid, dat de wil ongemerkt op een enkel oogenblik zou kunnen veranderen van
419
overdreven vrees in verslapping omtrent zedelijke plichten. Het is waar, dat scrupules tot verslapping leiden; doch zij roepen dezen door geene plotselinge verandering in het leven, noch brengen zij deze verslapping voort in het eigenlijk onderwerp der scrupules zeiven. De verplichting, die als de tegenhanger is van dit voorrecht, is, dat zij niet als doodzonden biechten sommige twijfelachtige daden, noch op eigen besluit zich van hunne gewone Communiën onthouden. Maar opdat dit voorrecht mag worden toegepapt, moeten er een of meer of allen der vier volgende teekenen bespeurd worden in het gedrag en de gesteltenis van den angstvalligen persoon. Hij moet eene gewoonte hebben de zonde, waarin hij waant te hebben toegestemd, te verfoeien ; zoodat het duidelijk zij, welke de gewone toestand van zijn wil is omtrent dit punt. Zoodra hij bespeurde, zich met bewustzijn op te honden in de voorstelling der bekoring, moet hij de eene of andere soort van poging gedaan en de een af andere onrust ondervonden hebben. Indien hij in eene gelegenheid is geworpen de zonde te bedrijven en ze niet bedreven heeft, dan kunnen wij aannemen, dat zijn wil vrij en ongedeerd is gebleven ; en indien hij zich niet kan herinneren gedurende al den tijd bewust te zijn geworden van de bekoringen, die hem overvielen, dan moet hij niet verontrust maar de twijfeling uitgelegd worden ten zijnen voordeele.
Het derde voorrecht van scrupuleuze menschen is, dat zij niet verplicht zijn de zaken zoo nauwkeurig te onderzoeken als anderen. Hunne geeste-
420
lijkc ongesteldheid is de reden daarvan. Zij zijn zwakken in het geestelijk leven, en het leven eens zwakken is een leven van vrijstelling, krachtens geen minder gezag dan dat van God zeiven. Waarschijnliik is het, dat zij later nooit eene krachtige gezondheid zullen genieten, en daarom moet de overige kracht der herstelling gespaard worden. Een nanwkeurig of herhaald onderzoeken van het geweten of van beweegredenen, zonde, van een angstvallig mensch gesproken, gelijk staan met het dicht en losmaken van het verband eener wonde, wanneer rust der leden en samendrukking van de wonde juist de twee dingen zijn, welke de geneesheer heeft bevolen. Evenmin, gelijk vroeger gezegd is, zijn hun zulke vreeswekkende onderzoekingen, zonder ernstige reden en het verlof van hunnen zielsbestierder, toe te staan. Want dit voorrecht moet, gelijk de overige, in de toepassing een plicht zijn.
Voorzeker, wij zijn meer bezorgd voor onze lichamen dan voor onze zielen. Evenwel is het niet meer dan redelijk, in het geval der eerste bereidvaardig te ondergaan, wat wij in alle gevallen met bereidwilligheid zouden verduren in het belang van het laatste. Indien wij ons sleutelbeen gebroken hebben, of de cholera hebben gekregen, dan weten wij, dat wij eene zekere geneeskundige behandeling moeten ondergaan, welke der natuur onaangenaam is; en wij twisten niet met onzen chirurgijn of met onzen geneesheer, als hij, standvastigheid aan goedheid parend, ons stil doet zitten, wanneer wij lust hebben ons te bewegen, of ons het voedsel niet wil vergunnen,
421
waar wij trek in hebben. Zoo moeten wij ons er ook toe zetten, onzen geestelijken geneesheer te laten handelen, wanneer wij ziek zijn door scrupules. Hoe wondsrbaar moeilijk onze vragen in onze geestelijke gevallen mogen zijn, zal bij ons geen teeken van onzekerheid of aarzeling ver-toonen ; zoodat wij zullen twijfelen of hij ze wel gewogen of ons wel recht verstaan heeft. Hij zal ons geen redenen geven van hetgeen hij aanraadt; want zulke redenen zouden slechts de kweekbedden van nieuwe angstvalligheden zijn. Wij moeten zeer openhartig jegens hem zijn, ofschoon ons dit niet weinig kosten zal. Te gelijker tijd moeten wij ons eene wezenlijke scrupule er uit maken, te overdrijven in de Biecht. Dit is een algemeen gebrek van scrupuleuze menschen. Zij meenen eene juiste voorstelling te geven door de zaak te overdrijven, wat niet slechts eene dwaling is, maar eene dwaling, die de ergste is van de twee. Veel minder nadeel zou er voortspruiten uit eene onbehoorlijke verkleining.
Hij zal zeer goedig jegens ons zijn zoolang wij gehoorzamen, maar kort en afgebeten, wanneer wij halsstarrig zijn. Hij zal ons dezelfde dingen, de eene Biecht voor de andere na, niet laten herhalen, ofschoon wij dringend verlangen dit te doen. Hij zal ons leeren onze eigen scrupules te verachten, door de minachting, welke hij er voor betoont; en dit is even moeilijk als een Grieksch puntdicht voor een jongen, die pas op de vierde klasse is. Hij zal ons verbieden scrupules te biechten, en hij zal ons gewoon maken zonder absolutie ter H. Communie te naderen,
422
wat voor onze ziekelijke gevoeligheid erger is en
dan groote licliamelijke smart. Hij zal ons den uit
tijd beperken, dien wij ons grmnen om ons ge- die
weten te onderzoeken, en bijgevolg zullen wij in and
liet eerst er ons toe begeven met znlk een I
zenuwachtige overhaasting, dat alvorens wij onze sen
oefening, ons in Gods tegenwoordigheid te stellen ove
zullen verricht hebben, de tijd verstreken zal ber
zijn. Hij zal ons ook aanzetten tot eene nood- lijk
zakendo vaardigheid, te beslissen al of niet ger
te handelen in eenig bijzonder geval, tenzij de dit
zaak ons op het eerste beste gezicht terstond in
eene zonde toeschijnt. Wanneer wij tot hem zoi
gaan met lange gezichten, omdat wij den een de
of anderen misslag door het volgen van dat be- tic
ginsel hebben bedreven, zal hij ons haastig be- op bandelen en onze moeilijkheid met minachting
ter zijde zetten. Hij zal ons nooit laten weten bi
of hij denkt, dat wij verbeteren of niet, maar B
zich van onze vragen met eenige onbeduidende ge- la
meenplaatsen afmaken. Dewijl het de rust is, bi
waaraan wij van alle dingen het meeste behoefte li
gevoelen, zal hij ons geen rust vergunnen maar ei
ons onbarmhartig afmatten met eindelooze en d
verstrooiende bezigheden. Wanneer wij, gelijk 1: velen, angstvalligheden hebben zonder van ge- i e
steltenis scrupnleus te zijn, dat is, wanneer wij 1
overdreven nauwkeurig zijn in eene zaak, en ?
naar evenredigheid vrij en gemakkelijk handelen 1
in eene andere, zal hij streng jegens ons zijn en s
ons alleen onze oogen doen vestigen op onze i
verslapping. In deze gevallen zullen wij zijn ge- 1 duld op de proef stellen en hem veel moeilijk j' i
423
en vermoeiend werk leveren, alvorens hij ons uit zijn hospitaal kan ontslaan. Wij zijn patienten, die meer zorg en minder hope geven dan eenige anderen met wie hij te doen heeft.
Menschen, die kortelings bekeerd zijn, hebben scrnpnles over hunne algemeene Biecht, of wel over de volkomenheid daarvan of wel over het berouw. Een geestelijk geneesheer zal hun alleenlijk veroorloven hunne vroegere zonden in het algemeen te herdenken en zeer dikwijls zal hij zelfs dit niet veroorloven. Hij zal hun nimmer toestaan , in hun toestand van angstvalligheid, bij bijzondere zonden stil te staan, en het minst vim allen bij de omstandigheden van zonden. Want neerslachtigheid is een strik, dien de duivel gewoonlijk op dezen trap van het geestelijk leven spant. Wanneer hunne scrupules geweken zijn, kan hij hun mogelijk vergunnen eene bedaarde algemeene Biecht te doen en hen later nooit meer gewag laten maken van iets, wat tot her, verleden behoort, tenzij zij of wel geheel zonder angstvalligheid of in staat zijn te zweren, dat zij zich eene zonden herinnerd hebben, welke zij weten doodzonde te zijn en nog niet gebiecht te hebben Want de zonde is reeds zijdelings vergeven; en wij zijn niet gehouden tot de stoffelijke volkomenheid van vroegere Biechten, ten koste van zulk een ernstig nadeel als de herval in scrupules is. Wanneer zoodanige personen hun zielsbe-stierder zeggen, dat zij meer in vrede zullen ziin indien hij bun veroorlooft te spreken, zal hij nog blijven weigeren en hen aanmanen deze innerlijke onrust als een offer aan God op te dragen. Het is
424
een vreeswekkende kwaal een bekeerling te heb- de ben, die scrupnleus is. Ik vrees, de kans is tegen vol: hem, dat hij ooit een goed katholiek zal worden. scr Sornpnles vullen zijne aderen met het geheim Da; vergift van eigendunk, juist wanneer hij alles not aanleeren en alles af moet leeren, en de ge- red hoorzaamheid zijn eenig aangewezen middel is vo(
om aldus den geheelen innerlijken mensch te sts
veranderen. Evenwel is het onze troost te weten, te
dat de H. Geest wegen en middelen van herstel an
bezit, die aan de verklaringen onzer geeste- en
lijke kennis ontsnappen, maar wier wonderbare de
genezende werkingen wij voortdurend bespeuren.
Doch ik kan van dit punt niet afstappen zonder ze
een paar woorden te zeggen over redelijke scru- vc
pules. Do zoodanigen bestaan. De godgeleerdheid h(
laat geen twijfel hier omtrent over en niets van di
al hetgeen, wat ik gezegd heb, zal daarop van vi
toepassing zijn. Een voorzichtige vrees maakt t(
een scrupule redelijk, juist gelijk eene ijdele vrees v
haar onredelijk maakt. Gij hebt bevolen, dat uwe geboden nauwgezet gehouden zouden worden, z
zegt de Psalmist. De H. Gregorius schrijvende c
aan den H. Angustinus van Canterbury, en de 1
H. Clemens V sommige twijfelingen in den regel lt;
der Franciscanen oplossende;, nemen dergelijke ■ scrupules aan, en leeren, dat zij geëerbiedigd moeten worden. Want ten onrechte wordt iemand | scrupuleus genoemd, die God vreest en bemint tot in nietigheden toe, gelijk men zegt; dat is,
die er naar streeft elke dagelijksche zonde en zelfs de geringste onvolmaaktheid te vermijden. De kinderlijke gevoelens van zulke menschen en
425
heb- de kalmte, die er heersoht in hunne zorg om
egen volmaakt te worden, toonen aan, dat zij niet
den. scrupuleus zijn in den kwaden zin des woords,
teim Daar is zoo ists, dat men een ruim geweten
illes noemen kan, en dit is ruim door het gemis van
ge- redelijke scrupules. Ik zeg dit slechts om te
is voorkomen, dat men mij verkeerd zou ver-
i te staan. Het ware beter het woord scrupules altijd
teu, te gebruiken in eenen kwaden zin en de redelijke
stel angstvalligheden te noemen bij haar meer waren
ste- en eerbiedwaardigen naam van nauwgezetheid
are des gewetens.
en. Laat de onvolmaakten niet bevreesd zijn,
3er zegt de H. Augustinus, maar Iaat hen slechts
m- vorderingen maken. Evenwel omdat ik zeg, laat
sid hen niet bevreesd zijn, laat hon om die reden
an de onvolmaaktheid niet liefhebben noch er in
an verblijven, wanneer zij bespeurd hebben daarin
kt te verkoeren. Laat hen slechts vooruit gaan, zoo-
'es ver als in hun krachten ligt, en dan is alles wel. ve God zij geprezen! Wij hebben gedaan, voor-
n, zeker weinig, doch alles, wat wij kunnen, voor
3e onze scrupuleuze patienten. Laat ons nu dit
le besloten gebied verlaten en naar buiten gaan
el om adem te scheppen.
:e !
d d
t _
i i
't
HET AMBT VAN GEESTELIJKEN LEIDSMAN.
Dit hoofdstuk brengt ona tot de neteligste vraag van geheel het geestelijk leven, het ambt van een geestelijken bestierder. Daar is geen onderwerp, waaromtrent, tot zekere hoogte, meerder harmonische overeenstemming bestaat, noch een, waarover, boven die hoogte, er grooter verschil van tegenstrijdige meeningen heerscht. Schrijvers, die in gemeenschap leven en leden zijn van religieuze huizen, zijn geneigd het ambt des zielsbestierders te overdrijven, het te verwarren met dat van een klooster-overste of een novicemeester, en het onwaar voor te stellen voor menscheu, die in de wereld leven. Want wanneer wij iemand laten beproeven meer te doen, dan hij kan, eindigt hij onvermijdelijk met minder te doen ; en de schuld ligt aan ons, niet aan hem. Van den anderen kant, wanneer wij de zaak oppervlakkig of al te ruim opvatten, loopen wij gevaar, overeenkomstig sommige uitleggingen, onder de afkeuring te vallen van de stelling der Illumines en der zes en zestigste van Molina, stellingen, die, bijna met de veroordeelde woorden, herhaaldelijk door Katholieksn zonder het te weten in hunne gewone gesprekken worden uitgesproken. Het is moeilijk daarom, over dit
427
onderwerp mot passende gematigdheid te sclirij-ven, en evenwel is het even noodzakkelijk ais het moeilijk is. Het huidig hoofdstuk zal geene theorie bevatten, maar juist de beide zijden dei-katholieke overlevering wedergeven, gelijk zij gevonden worden in oudere en nieuwe boeken, misschien een weinig overhellende naar de ouden, omdat ik op dit punt van het godvruchtig leven, gelijk op vele anderen, bij hen overdrijving ter zijde vind gelaten, wat ik dikwerf in nieuwere stelsels mis. Mijn doel zal zijn te voorkomen, dat mij eenige eigen meening betreffende het onderwerp ontsnappe; of indien ik daarin niet mag slagen, te zorgen, dat het slechts znlk eene meening zij, welke onvermijdelijk is, wanneer een schrijver verklaringen levert van hen, die hem zijn voorgegaan.
De eerste zaak is, duidelijk te zijn en om duidelijk te zijn, zullen wij ons somtijds moeten schuldig maken aan eenige herhaling, wat echter een minder kwaad is dan duisterheid. Ik zal dan mijn onderwerpen verdeelen in de volgende punten. Eerst zal ik spreken over het belang een zielsbestierder te hebben; ten tweede zal ik aantoonen, wat het zeggen wil er een te hebben; ten derde de noodzakelijkheid van een zielsbestierder; ten vierde do keuze van hem; ten vijfde het veranderen van zielsbestierder; ten zesde het waar katholiek begrip van ons onderhond met hem en ten zevende het lijden, wat hij ons veroorzaakt. Het is niet altijd even gemakkelijk te beslissen, onder welk hoofdpunt bijzondere zaken gerangschikt moeten worden, doch wanneer wij
428
dezo zeven punten zullen behandeld hebben, dan zullen wij zekerlijk niet ééne belangrijke vraag onbeschouwd laten.
Ik moet op de eerste plaats spreken over het gewicht een zielsbestierder te hebben. De leer der katholieke Kerk over de deugdsoefening en het godvruchtig leven is bijna eene grootere beproeving voor ons geloof dan hare leer over de waarheden, welke wij moeten aannemen. Geen deel daarvan is meer aangevallen dan dit ambt van een geestelijken leidsman, niet slechts door ketters buiten de Kerk, maar door slecht belezen of louwe Katholieken in de Kerk zelve. Wij mogen daarom zeggen, wat wij gewoonlijk van de godsvrucht tot de H. Maagd Maria zeggen, dat deze doode zet daartegen de mate aangeeft van het verdriet en de vreeze, welke de duivel daarom heeft. De levengevende werkkrachten der Kerk zijn dikwijls zeer in het geheim en in onaangename plaatsen neergelegd, en het ellendig instinkt der ketterij kan dikwerf voor Katholieken het zelfde werk verrichten wat, naar men zegt, de honden doen voor menschen, die jacht maken op een bijzonder soort van aardakers 1). Alzoo bewerkt de ketterij, niet slechts dat onze waarheidsleer nauwkeurig omschreven wordt, maar zij wijst ook de verborgene deugd aan van iedere waarheid in het bijzonder. Voor-
1) Ook wel aardeikel of aarc'.noot genoemd. De eetbare knolwortel eener plant, die als onkruid in de bouwlanden voorkomt en slechts bij uitzondering aangekweekt wordt. Vekt.
429
zeker een zielsbestierder te hebben, is ons zeiven een juk opleggen. Doch. indien wij niet bereid zijn zulks te doen, dan is het wezenlijk nutteloos en niet zelden erger dan nutteloos, een geestelijk of innerlijk leven te beproeven. Het kan mogelijk zijn, dat wij veilig zijn zonder een zielsbestierder, indien we verkiezen neer te zitten in de stof en do asch van lage strevingen: doch niet anders. Goede menschen loopen niet slechts verkeerd bij gebrek aan een zielsbestierder en dat in uitwendigen arbeid voor de Kerk zoowel als in het onderhouden van hun bijzonder godvruchtig leven, maar dikwijls schijnt het alsof de mate hunner braafheid slechts de uitgestrektheid en het nadeel dezer dwaling deed toenemen. Dit geschiedt op twee wijzen. In het eene geval is het eigenliefde, die schuld is, dat iemand onmerkbaar terug wordt gedreven van een hooger beginsel, zoodat hij zonder leiding voortdurend neerzakt naar een lageren grondslag dan waarnaar hij eerst streefde of waarop hij zich voor den oogenblik meent te bevinden, en deze verzakkingen, gelijk die van een nieuw huis worden slechts ontdekt door de leelijke onregelmatige scheuringen in lateren tijd. In het ander geval is het gebrek aan voorzichtigheid, de oorzaak van het kwaad. Het maakt iemand bevreesd, dat zijn innige godsvrucht verdwijnt, omdat zijn gevoelige ijver minder wordt; en dit stoot hem eerst voort tot zonderlingheid en dan regelrecht tot dwaasheid. Deze zijn de twee wegen, waarop godvruchtige menschen in de wereld dikwerf worden stuk gebroken en door God ter zijde geworpen
430
als onhandelbare en verongelukte vaten. Zij, die een H. Edmond, een H. Lodewijk of een H. El-zear hadden kunnen wezen, bloeien uit tot doornen in de zijde der Kerk, haar wondende voor zooverre hunne onbeduidendheid het kan. Ziedaar de reden, waarom zoovelen, die leven om misbruiken te hervormen, buiten genade sterven. Het zou ons niet verrassen te vernemen, dat de Kerk feitelijk groote Heiligen heeft verloren door dezen misslag. Wanneer wij onze oogen werpen over de menigte godvruchtige zielen, wat maakt dan ons innigst leedgevoel gaande? Het is het verkwisten der genade; het vervliegen van hoo-gere beginselen; het is de verbreekbaarheid van edelmoedige voornemens; en verreweg het grootste deel van dit alles is te wijten aan het gemis van een geestelijken leidsman. Kan er meer gezegd worden om zijn gewicht aan te toonen? Al de Heiligen zijn van hetzelfde gevoelen: een leidsman te hebben, openhartig en geheel oprecht jegens hem te zijn, en hem te gehoorzamen zonder angstvalligheid en zonder slavernij, zie! dat is de helft van den strijd des geestelijken levens!
Ten tweede moeten wij nagaan, wat het zeggen wil een geestelijken leidsman te hebben, wat dit namelijk als een uiterlijk feit beteekent. Het geeft aan het leven der menschen in de wereld de gelijkenis van een monnikenleven, als waren zij leden eener orde, die niet in het klooster leeft. Want het is onmogelijk, dat hij het zou laten blijven bij louter geestelijk raadsman te zijn. Gebed en versterving, bekoringen en
431
Sacramenten, zijn voorzeker zeer moeilijke dingen en geven stof tot een menigte gewetensvragen, waarin het voor ons noch veilig noch gemakkelijk zou zijn, zelf te beslissen. Maar ik twijfel er aan of het uiterlijk levensgedrag en tijdelijke zaken nog niet vruchtbaarder zijn aan gewetensvragen en niet eene veel grootere mate van geestelijke verlegenheid voeden. De vervulling van huiselijke plichten vercischt evenveel onderscheiding als het doorloopen van een zeker punt in het gebed der overweging. De eischen van het maatschappelijk leven maken ons meer verlegen onzen rechten weg er door te vinden dan de onzekerheden eener omnevelde roeping. Het verwondert mij, da^ sommige menschen meeuen, een leidsman in zuiver geestelijke zaken zoude hoogere bekwaamheden moeten bezitten dan hij, die ons tot gids zal verstrekken in het vergeestelijken van wereldsche zaken. Mij dunkt, dat dit laatste veel meer wijsheid, veel meer wetenschap, veel nauwer vereeniging met God vereischt. In het algemeen bevatten de proefdrukken van schrijvers, die een goede hand schrijven, veel meer fouten, dan de proefdrukken van hen, die slecht schrijven; omdat het goede schrift aan de jongens en het onduidelijk gekrabbel aan geoefende mannen ter zetting wordt gegeven. Zoo kan het gesteld zijn in de zaak van geestelijke leiding. Een priester kan stout genoeg zijn eene goede non te bestieren in een bovennatumiijken staat van gebed, die, zoo hij nederig en schrander is, beven zoude eene vorstin tot volmaaktheid te leiden door de netelige gevallen van het leven
432
in de stad, aan het liof en op het buitenverblijf.
Het geestelijk leven bestaat niet zoozeer in eene veelheid van godsvrachten, plechtigheden, geloofsuitingen en bijzondere oefeningen, als wel in het bovennatuurlijk maken van ons gewone leven; in één woord, het bestaat niet zoozeer in zekere dingen, als wel in de manier om alle dingen te doen. Alzoo brengt iedere tijdelijke bezigheid, iedere wereldsche betrekking en elke maatschappelijke plicht bun eigen gewetensvragen mede en afschoon de menschen velen van deze in eens voor zich zeiven kunnen oplossen en toe kunnen nemen in gemakkelijkheid om die van anderen op te lossen, zien de menschen in de wereld niettemin van zich zeiven zoo weinig waarlijk goed in, wegens den stofnevel, die hen omringt, dat er altijd een groot getal moeilijkheden moet overblijven, waarvan zij zich getroosten moeten de oplossing aan anderen over te laten. Niets geesteloozer dan de klachten, die men tegen geestelijke leiding maakt, als zoude zij zich mengen in tijdelijke zaken. Het is juist haar ambt deze te vergeestelijken door ze bovennatuurlijke beweegredenen in te storten, en de blindheid of de lafhartigheid der eigenliefde te helpen, ze allen onder de gehoorzaamheid van Christus, in onderwerping aan de grondregels van het Evangelie te brengen.
Geene ondervinding kan de verbazing verhinderen, welke wij allen moeten gevoelen bij toevallige innerlijke openbaring van den omnetelijken invloed, dien de wereld nog op ons heeft, na jaren lang God gediend te hebber. Ook geheel afge-
433
zien van zonde, beheerschen ons de beginselen der wereld. Zij hebben ons gemoed hervormd, onze gewaarwordingen doortrokken, onzen wil verkeerd, en zelfs invloed uitgeoefend op de wijze, waarop onze zintuigen de uiterlijke voorwerpen aan ons overbrengen. Zij liggen verscholen in. onze taal en onze taal vertolkt onze gedachte, en onze gedachten dringen behendiglijk beweegredenen, die als licht schijnen, zelfs in de eerste verrichtingen onzer daden. Welnu, geestelijke leiding, eenvoudig als een feit beschouwd, is eene getuigenis togen de wereld en wij vertrouwen ons aan hare getuigenis toe. Zij houdt zich onkundig omtrent de eigen opvatting, die de wereld van haar zelve heeft iu alle dingen, bejegent hare aanmatigingen met verachting, spreekt van haar als van een onbeschaamde, en verklaart, dat zij louter een verachtelijke booswicht is, veroordeeld om verbrand te worden en dat het uur van hare terechtstelling slechts tot onzekeren tijd is uitgesteld. Daarom vindt de wereld eene stem in zulke menscheu als Michelet, en drukt haar natuurlijken wrok uit met een kracht, die vermakelijk is. Ik zeg: natuurlijken wrok, omdat zij den aard der geestelijke leiding noodzakelijk verkeerd moet begrijpen en, zoowel haar invloed als uitgestrektheid, beiden zekerlijk overdrijft. Geestelijke leiding moet noodzakelijk een schijn van samenzwering hebben voor het oog der wereld, welke bijzonder hatelijk is, evenwel is de meening niet geheel onjuist; want, wat is de Kerk anders dan eene goddelijke samenzwering tegen de wereld? Daarenboven, juist gelijk zekere
28
434
woorden, die op zich zeiven onschadelijk schijnen, de maanzieken tot waanzinnigheid vervoeren, zoo ook verbittert de samenloop eener kerkelijke verplichting met natuurlijke verplichtingen de wereld op eene onnatuurlijke wijze. Wij Katholieken moesten dit in het geheugen houden, wanneer de wereld ons over geestelijke leiding spreekt. Het innerlijk leven is noodzakelijk een voortdurende, levenslange strijd met de wereld.
Onze derde beschouwing moet zijn over de noodzakelijkheid van een leidsman. Dit is een zeer belangrijk deel van ons onderwerp en ik zal dit uit zes verschillende bronnen trachten te bewijzen; uit het gezag, uit het algemeen gevoelen, uit den aard der dingen, uit de eigenaardigheid van het geestelijk leven, uit den aard van het ambt eens leidsmans en uit de algemeenheid der behoefte.
De bewijsgrond uit het gezag kan verdeeld worden in drie punten: de praktijk der Kerk, de veroordeeling der ketterijen en de aansporingen des H. Geestes, erkend door rechtzinnige schrijvers over de onderscheiding der geesten.
Volgens de leer der Kerkvaders is het ambt van geestelijken leidsman voorafgebeeld in de H. Schrift, in de betrekkingen van Samuel tot Heli, van Petrus tot Cornelius en van Ananias tot Paulus. Doch zonder stil te staan om te onderzoeken of de afleiding niet wat te ver is getrokken, willen wij het oog vestigen op de onbetwijfelde praktijk der Kerk. In de samenspraken van den H. Gregorius, vraagt Petrus of Hono-ratus een geestelijken leidsman had. Simeon
435
Metaphrastes zegt, dat toen Pachomins de geheimen van een meer volmaakt leven wilde lee-ren, Palemon tot zijn leidsman nam. Hij ook zegt ons, dat de H. Chrysostomns tot geestelijk bestierder in zijn klooster werd aangesteld, en hetzelfde ambt werd den H. Dorotheas opgedragen, die oveneens de bijzondere leidsman was van den H. Dosithens. De H. Joannes Damascenes werd tot geestelijk leidsman aangewezen voor de novicen in zijne kloosterhut. Eutbymius raadde Sabas aan, ïheoctistus tot zijn geestelijken leidsman te nemen. De H. Dorotheas zelf was bestierd geworden door Seridas, zoodat de geestelijke leiding van Dosithens destijds eeue gevestigde overlevering was. Joannes de Propheet werd bestierd door Barsanuphias; en Georgius de Arsilaietwas de geestelijke leidsman van den H. Joannes Cli-maens. Theodoras Stndites stelde zich onder de leiding van den monnik Plato, die gevormd was geworden door de leiding van Teoctistns, wien hij zoo behandelde als de H. Sabas deed, naar dezelfde overlevering, in zijn klooster. De H. Ro-mualdus werd bestierd door Marinas, en Petras Damianas door Leo den Eremiet, die, gelijk hij zegt, niet slechts zij a deelgenoot en vriend, maar zijn vader, leeraar, meester en aitgekozen heer was, zoo nitstekend door de diepzinnigheid zijner geestelijke raadgevingen, dat zijne woorden orakels waren voor allen, die hem raadpleegden. De H. Antoninus was iu zijne dagen zoo beroemd als geestelijk leidsman, dat hij de vader van den goeden raad werd genoemd. Joannes van Canta-caze verhaalt ons, en dit brengt ons tot de gees-
436
telijke leiding van mensclien in de wereld, dat toen keizer Andronicns zijnen dood nabij was, om zijn geestelijken leidsman vroeg, en toen de opperhofmeester eenen monnik zond, wien de keizer niet kende, deze in tranen losbarstte en er op stond, zijn eigen zielsbestierder te hebben. Keizer Mannel stelde Maearius, wien hij als zijn geestelijken leidsman aanwees, tot een der uitvoerders aan van zijn laatsten wil. Toen keizer Joannes naar de kerkvergadering van Ferrara ging, nam hij, zegt men, zijn geestelijken leidsman Gregorins mede, een kluizenaar, die later patriarch van Constantinopel werd, zooals Pontanns verhaalt in zijne aanteekeningen op de geschiedenis van Georgins Phrantzes, waar hij aantoont, dat deze mannen niet slechts biechtvaders maar geestelijke leiders waren in den strengen zin des woords. De overlevering der nieuwere tijden is te wel bekend dan dat het noodig zoude zijn voorbeelden daarvan aan te halen.
In overeenkomst met de praktijk der Kerk zijn ook hare veroordeelingen geweest van hen, die eene tegenovergestelde leer verkondigen. De II-luminati 1) leerden in 1623, dat men geen geeste-
1) Illuminati waren dwepers of geestenzieners, dwaalleeraren, die in Spanje op het eind der 16. eeuw onder den naam van Alombratos, in Frankrijk, aangevoerd door de Gnerinets, onder dien van illuminés, omstreeks 1634 worden aangetroffen. Ook werden de leden eener vereeniging van mystieken in België met dezen naam van Verlichten
437
Ijjken leidsman noodig had, maar dat ieders ziel zich konde verlaten op de heilige inspraken van den H. Geest en deze in alle mogelijke gevallen konde volgen. Deze leer werd veroordeeld door de Spaansche Inquisitie, 2) wier veroordeeling door de godgeleerden werd toegejuicht. Molinos beschouwde het katholiek begrip van een geestelijken leidsman als belachelijk en iets nieuws in
bestempeld. Deze allen zijn echter wel te onderschelden van de loge der vrijmetselaren, welke in 1748 in Duitschland door Adam Weishaupt, professor in het kan. recht te Ingolstadt, onder den naam. van llluminaten werd opgericht en ten doel had, alle vorsten en papen van de aarde te doen verdwijnen.
2) Inquisitie wordt genoemd de rechtbank, die onderzoek instelde en uitspraak deed over dwalingen in strijd met de katholieke waarheid. Daar was eene kerklijke of Roomsche inquisitie, ingesteld door de R. K. Kerk, die de dwaalleeraren door onderricht en boetedoening tot de waarheid trachtte terug te brengen en in geval van hardnekkigheid uitsloot van de gemeenscliap der geloovigen. In dit geval gaf zij den schuldige aan den wereldlijken rechter over doch legde nooit zelve wereldlijke straffen op.
Daar was ook een dergelijke rechtbank in Spanje, die geen geestelijke maar geheel en al eene staatsinstelling was, en zoowel dwalingen tegen de katholieke leer als ook andere misdaden voor hare vierschaar riep. Deze, de Spaansche Inquisitie geheeten, werd ingesteld tegen den wil der Pausen, die altijd hare misbruiken weerstreefden en hare vonnissen trachtten te verzachten.
De verwisseling en verwarring dezer beide rechtbanken is de eerste en voornaamste bron der vele dwalingen en lasteringen, welke niet-Katholieken tegen de kerklijke inquisitie blijven volhouden.
438
de Kerk Gods 1) en deze stelling werd veroordeeld tegelijk met de 68e stelling, waarin hij godvrnchtige mensclien van alle leiding ontslaat, als zijnde in staat zich zeiven tot gids te zijn door hnn eigen bijzonderen geest.
Mevrouw do Chantal erkende aan zekere tee-kenen, dat de H. Franeiscus van Sales de man was, dien God tot haren geestelijken leidsman had bestemd; en de schrijvers over het hooger godvruchtig loven geven ons zekere aanwijzingen aan de hand, als zeker voorkomend van den H. Geest, in deze zaak. Een dezer aanwijzingen is eene onverklaarbare aansporing, welke wij in onze beste tijden nooit wantrouwen, en die ons aandrijft, geheel en al ons vertrouwen te stellen in den een of anderen dienaar Gods, en eene vereeniging der genade vormt tusschen zijne en onze ziel. Een ander kenteeken is een vrede, die zich geheel en al over onze ziel verspreidt als eene kalme overstrooming, zoo dikwijls hij tot ons spreekt, onze twijfelingen oplost of onze angstvalligheden verjaagt. Hij schijnt ons als het ware te magnetiseeren met eene heilige vreugde, die volkomen vrij is van natuurlijke achting of persoonlijke gehechtheid. Een ander kenmerk is een zekere ijver of vurige begeerte God geheel en al toe te behooren, die ons overvalt, wanneer wij met hem zijn, of wel ons ingestort wordt door zijn woorden ; en nog een ander teeken is een zekere indruk van eerbied, vermengd met gehoorzaamheid en gezeggclijkheid, welke ons in
1) Doctrina risu digna et nova in ecclesia Dei.
439
r- hem en in zijne leiding God doet zien en God
iij alleen.
t, Het tweede bewijs van de noodzakelijkheid
n is ontleend aan het gezond verstand. Onophoudelijk ontstaan er voor ons gewetensvragen, velen daarvan zijn zeer moeilijk en deze moeilijkheden
n kunnen slechts te boven worden gekomen door
n * praktijk, ondervinding, studie en gezag. Den men-
gt;r schen in het algemeen ontbreken natuurlijk deze
n vereischten. Bij het gezag vooral moeten wij
n I stil staan. Knoopen, welke niet ontwikkeld kun-
[s nen worden moet men doorhakken; en dit is
,e | iets, wat het gezag alleen doen kan. Wij moeten
t- ook acht slaan op de onmogelijkheid, onze rechter
q te zijn in onze eigene zaak, welke spreekwoor-
e delijk is geworden ; en als wij daarbij wel den
e * aard der eigenliefde in de schaal leggen, waar-gt;, mede wij ongelukkig genoeg al te innig behept
t zijn, dan zullen wij overtuigd worden, dat de
ij plaats, welke een geestelijk leidsman in het
e leerstelsel der Kerk over het godvruchtig leven
t inneemt, niets meer is dan eene uitdrukking van
ij baar moederlijk gezond verstand.
r Het derde bewijs is zeer veel gelijkend op het
voorgaande ; het is ontleend aan den aard der 1 zaak. Het innerlijk leven is, gelijk wij langza-
j * merhand zullen ondervinden, vol begoochelingen en t I gevaren. Wijl dit zoo is, zou de overeenkomst l ! met alle andere kunsten en wetenschappen ons ; kunnen bewijzen, dat wij een opvoeder moeten
l hebben, iemand die ons onderricht, die ons op
den rechten weg houdt, die voorkomt, dat wij onzen tijd en naam verliezen in het doen van
440
ontdekkingen van oude dagteekening; die ons belet de dwaze begeerten te volgen, welke anderen geleid hebben tot bespottelijkheid of ten ondergang; die ons aantoont hoe wij onze beschouwingen moeten maken, hoe te werken, of proeven te doen, hoe onze uit komsten te betuigen, onze vorderingen te verbeteren en onze vermoeienis lief te hebben. Het geestelijk leven is een dagelijks sterven aan zich zeiven en een dagelijks voortdragen van het kruis; en wie heeft den moed voort te gaan, zich zeiven te kastijden geheel zjjn leven lang, indien hij niet den een of ander aan zijne zijde heeft om hem te bemoedigen en te matigen, te verhinderen of te weerhouden in zijne heilige wreedheid ? Wij allen stellen groot vertrouwen in ons zeiven ; evenwel bezit niemand onzer zelfstandigheid genoeg, ons in staat te stellen veel gewicht aan onze eigen vertroostingen te hechten. Niemand kan zich zeiven troosten. Hij gelooft niet in zich zeiven met genoegzame onfeilbaarheid. Vertroosting is een maatschappelijk iets; en kan er iemand, tenzij hij feitelijk tot een heilige is voltooid, een onwereldsch leven leiden zonder vertroosting ? De mensch is altijd zeer wijs en rechtvaardig in zijn eigen oogen; evenwel twijfel ik of er iemand zal worden gevonden, die gewoonlijk kan handelen naar zijn eigen begrippen, zonder angstvalligheden te ondervinden. Niemand heeft een onveranderlijk licht om te bespeuren, wanneer hij verkeert doet, noch geduld om te wachten, waar hjj wachten moet, en in tegenspoeden zich zeiven te beteugelen. Het vermogen ons zeiven
441
te bedriegen is buitengewoon veranderlijk; en gebed, lijden en daad, de drie vakken waarin een leidsman zich beweegt, zijn van nature de geliefkoosde gebieden van zelfbedrog.' Alleen te wandelen is onmogelijk; en te wenscben alleen te wandelen is in strijd met de nederigheid; en gebrek aan nederigheid werpt een slagboom op tegen allen vooruitgang zelfs in louter zedelijke voortreffelijkheid. Daarenboven toont de ondervinding aan, ofschoon er weing toe noodig was dit te voorzien, dat een mensch zonder leidsman ten laatste uitloopt op louter uiterlijke oefeningen en dorre formaliteit. Want de mensch wordt slechts innerlijk, naarmate hij toeneemt in de gewoonte zijn eigen inzichten, zijn eigen wil of zienswijze te verloochenen. Vandaar, wijl het eene vraag omtrent bovenzinnelijke dingen geldt, moet het gedeeltelijk uit do eindige natuur zijns geestes en gedeeltelijk uit het onderworp des geestelijken levens, waarop zijn geest zich toelegt, volgen, dat iemand, die alleen staat, een buitengewoon beperkten gezichtskring zal hebben en dikwerf, zelfs binnen dien nauwen kring, de voorwerpen duister en verwrongen zal zien.
Mijn vierde bewijs is bijna reeds voorkomen en opgenomen in het derde. Het doel is de noodzakelijkheid van den leidsman aan to toonen uit den aard van het geestelijk leven. Alle dieren lijden, wanneer ze gedwongen worden buiten hun eigen element te leven. Het lijden is kort, omdat de dood barmhartig tusschen beiden treedt. Welnu, het geestelijk leven is voor eene gevallen ziel gelijkend aan eene visch buiten
442
het wafer. Eerst en vooral is liet lijden, en ten 1 va
tweede kan het niet worden volgehouden tenzij in
door bovennatuurlijke tusschenkomst. Het leven oe
in een veldslag, de oogen verblind door kruit- dj
damp en de ooren bloedend door de donderslagen h( van het geschut, of het leven in een duikerklok
met ontstelde oogen, suisende ooren en gejaagden ec polsslag, zijn beeltenissen daarvan. Zijn karakter * vi
is bovennatuurlijk en kan slechts bestierd worden n:
door wetenschappelijke studie. Bekoringen omrin- vi
gen het in onzichtbare menigte, eenigen geheel v
stil en anderen geweld makend. De begoochelin- o
gen, die er een verblindenden glans op werpen, h
zijn even verscheiden en wisselen als de gekleurde 1(
flikkeringen eener duivenhals. Het vereischt even u
veel vertroostingen als een ziek kind; en een n
van allen last ontheven geest is daarvoor zoo ♦ e
noodzakelijk, dat het zonder dit niet leven kan. r
Wanneer wij kunnen zien in het duister, adem- r halen in het luchtledige en vast grijpen, wat niet te grijpen is, dan kunnen wij ons zeiven
besturen in een godvruchtig leven, doch eerder (
niet. Godinez zegt in zijn Praxis der mystieke lt;
godgeleerdheid: »van de duizend zielen, welke (
God tot volmaaktheid roept, beantwoorden er (
nauwelijks tien aan de roeping; en van de honderd, welke God roept tot het beschouwend '' leven blijven er negen en negentig onderweg steken.quot; Vandaar zeg ik, velen zijn geroepen doch zeer weinigen uitverkoren. Want behalve andere groote moeilijkheden, die bijna onoverkomelijk zijn wegens onze zwakke natuur en dit werk der volmaaktheid omgeven, is eene dor hoofdoorzaken
-V
443
van dit te kort schieten van zoo velen, te vinden in het gering getal van geestelijke leidslieden om onze zielen te bestieren met de loodskennis der goddelijke genade over deze onbekende zee van het geestelijk leven !
Een vijfde bewijs voor de noodzakebjklieid van een leidsman kan ontleend worden aan do natuur van het ambt eens leidsmans. Zijne bezigheid is niet, die van een voorlooper. Zij is veeleer die van achter aan te gaan en op God te letten, die vóór gaat. Hij moet zijn oogen gevestigd honden op God, die in de duisternis voorop gaat. Niet hij leidt zijne biechtelingen, maar do H. Geest leidt hen. Hij houdt zijne handen achter zich uitgestoken, gelijk eene moeder doet met haar nog wankelend kind om de onzekere schreden in evenwicht te houden als bet te veel overhelt, nu naar de eene dan naar de andere zijde. Hij moet niet een eigen manier van doen hebben, welke op iedereen wordt toegepast. Dit is het werk van een novicemeester met zijne novicen. Deze leidt hen volgens eene erkende overlevering en bezielt hen met den bepaalden vasten geest der orde en beeldt hen als een getrouw nabootser naar l.un H. Stichter. Doch dit is geenzins de bediening van oen geestelijk leidsman. Hij weet slechts, dat wij op den weg zijn, die de rechte is, wanneer hij God aan het hoofd ziet. Dan houdt hij ons met de grootste zorg in de gezegende voetstappen, welke God achter zich laat. Hij let op onzen voortgang en wanneer hij door God den afstand ziet ver-grooten tusschen Hem en de ziel, dan spoort hij
442
het water. Eerst en vooral is liet lijden, en ten tweede kan het niet worden volgehouden tenzij door bovennatuurlijke tusschenkomst. Het leven in een veldslag, de oogen verblind door kruitdamp en de ooren bloedend door de donderslagen van het geschut, of het leven in een duikerklok met ontstelde oogen, suisende ooren en gejaagden polsslag, zijn beeltenissen daarvan. Zijn karakter is bovennatuurlijk en kan slechts bestierd worden door wetenschappelijke studie. Bekoringen omringen het in onzichtbare menigte, eenigen geheel stil en andoren geweld makend. De begoochelingen, die er een verblindenden glans op werpen, zijn even verscheiden en wisselen als de gekleurde flikkeringen eerier duivenhals. Het vereischt even veel vertroostingen als een ziek kind; en een van allen last ontheven geest is daarvoor zoo noodzakelijk, dat het zonder dit niet leven kan. Wanneer wij kunnen zien in het duister, ademhalen in het luchtledige en vast grijpen, wat niet te grijpen is, dan kunnen wij ons zeiven besturen in een godvruchtig loven, doch eerder niet. Godinez zegt in zijn Praxis der mystieke godgeleerdheid: »van de duizend zielen, welke God tot volmaaktheid roept, beantwoorden er nauwelijks tien aan de roeping; en van de honderd, welke God roept tot bet beschouwend leven blijven er negen en negentig onderweg steken.quot; Vandaar zeg ik, velen zijn geroepen doch zeer weinigen uitverkoren. Want behalve andere groote moeilijkheden, die bijna onoverkomelijk zijn wegens onze zwakke natuur en dit werk der volmaaktheid omgeven, is eene der hoofdoorzaken
443
van dit te kort schieten van zoo velen, te vinden in het gering getal van geestelijke leidslieden om onze zielen te bestieren met de loodskennis der goddelijke genade over deze onbekende zee van het geestelijk leven !
Een vijfde bewijs voor de noodzakelijkheid van een leidsman kan ontleend worden aan do natuur van het ambt eens leidsmans. Zijne bezigheid is niet, die van een voorlooper. Zij is veeleer die van achter aan te gaan en op God te letten, die vóór gaat. H jj moet zijn oogon gevestigd houden op God, die in de duisternis voorop gaat. Niet hij leidt zijne biechtelingen, maar do H. Geest leidt ben. Hij boadt zijne banden achter zich uitgestoken, gelijk eene moeder doet met haar nog wankelend kind om de onzekere schreden in evenwicht, te houden als het te veel overhelt, nu naar do eene dan naar de andere zijde. Hij moet niet een eigen manier van doen bobben, welke op iedereen wordt toegepast. Dit is het werk van een novicemeester mot zijne novicen. Deze leidt ben volgens eene erkende overlevering en bezielt hen met den bepaalden vasten geest der orde en beeldt ben als een getrouw nabootser naar l.un H. Stichter. Doch dit is geenzins de bediening van een geestelijk leidsman. Hij weet slechts, dat wij op den weg zijn, die de rechte is, wanneer hij God aan het hoofd ziet. Dan houdt hij ons met de grootste zorg in de gezegende voetstappen, welke God achter zich laat. Hij let op onzen voortgang en wanneer hij door God den afstand ziet ver-grooten tusschen Hem en de ziel, dan spoort hij
444
de laatste voorziclitig en goedig maar toch krachtig en zonder ophouden aan. Hij pnt evenveel licht uit het gebed als nit de kennis der karakters en zijne persoonlijke opmerkzaamheid op ons. Zijn ambt is zeer bovennatuurlijk maar zeer natuurlijk tevens; en hij zal ons niet goed bestieren indien hij het natuurlijke overschaduwt door het bovennatuurlijke. Het zou een veiliger misslag zijn indien hij eene lichtgeving toeschreef aan zijn natuurlijk doorzicht en zijne schranderheid, de vinding van zijn eigen geest, welke werkelijk moest worden toegeschreven aan een onverdiend geschonken en bovennatuurlijke onderscheiding der geesten, dan wanneer hij iets als bovennatuurlijk beschouwde, wat in werkelijkheid natuurlijk is. Het is eene gevaarlijke zaak iets bijgeloovigs van de leiding te maken. Van daar zal een leidsman bovennatuurlijke dingen liever zeggen op natuurlijke wijze, dan orakeltaal te spreken, zonderlinge tusschenruimten van stilzwijgen in acht te nemen, schoonklinkende en duistere woorden te spreken of op hoogen toon te gewagen, alsof God de dingen zijnen geest hadde ingegeven. Het is bijna vreemd, dat zijn beschermengel jegens zoo iemand niet ongeduldig het stilzwijgen verbreekt, en zegt: »alle dingen zijn Gods gaven; ga onnoo-zele! en help uw naasten zoo goed ge kunt door uw bekwaamheden met een opgeruimden ijver, en maak er niet zulk een ophef van, wil het ook niet met een sluier van geheimzinnigheid omgeven.quot; Ja, boven alles, laat ons geen geheimzinnigheden hebben in de leiding.
445
Onze leidsman moet ook het oog honden op zijne eigene zuiverheid van geweten en zijne belang-loosheic' van handelen, ten einde gereed te staan, bovennatuurlijke lichtstralen en ondersteuningen te ontvangen, wanneer God verkiest deze te schenken. Hij zal niet te veel met ons spreken noch fir zich om bekommeren door zijn stilzwijgen voor ons eeno wezenlijke beproeving te worden. Het verleden werk Gods in een ieder ander, zal het voorbeeld zijn van zijn eigen werk voor die ziel. Al wat hij doet en alles wat hij beproeft, zal hij vinden in de klaarblijkelijke zekerheden der genade door God vroeger gegeven. Hoe kan zulk een ambt als dit, louter een siersel of een bijkomen 1 iets zijn? Moet het ten minste niet een onafscheidbaar deel zijn van eenig stelsel, waarvan het in alle gevallen een deel uitmaakt ?
Doch ten zesde, eene noodzakelijkheid moet wel eene zeer wezenlijke noodzakelijkheid zijn, indien zij algemeen wordt gevoeld. Welnu welke klasse van menschen, die braaf trachten te leven, gevoelen geen behoefte aan een leidsman? Arme schepselen, die zich trachten los te rukken uit zondige gewoonten, die alles moeten aanleeren, alles moeten beginnen, die geen wapenen hebben terwijl de vijand niettemin op hen aanvalt, met verraders in hun eigen zielen en evenwel nau-weli)ks het verraad kunnen onderscheiden, tenzij bij de noodlottige voltooiing eener nieuwe zondige daad; blind en misstappend, zwak en opgewonden, lafhartig en vermetel, vol bedrog en teleurstelling, afgemat en wanhopig, terwijl niettemin een groote dikke mantel van Gods tee-
446
dersto liefde en roemrijk bekeerende genade hnn is omgeworpen, — hebben zij geen geestelijken vader nnodig? En wie is de man, die htm geen vader zoude willen wezen en sterven voor hun verheven onsterfelijke zielen, indien hij kon en de Heer niet reeds al die weelde voor zich zeiven had genoten en ons slechts een klein deel hadde overgelaten?
Gevoelen eerstbeginnenden in een volmaakt leven daaraan minder behoefte? Zie eens, wat moeilijk werk zij hebben te verrichten en welk een uiterst gebrek aan ondervinding zij hebben om dit te doen. Niemand kan een bedrijf leeren zonder eerst leerling te zijn en dit is zulk een grootsch bedrijf! Ontmoediging zou voor hen de ondergang zijn en toch niemand is zoo geneigd daartoe en niemand ook ondervindt zooveel, wat hen redeJijkerwijze kan ontmoedigen. Daar staan zij te midden der puinen van hen zeiven. Kondom liggen verbroken plannen, verkoelde geloften, verstrooide gebeden, overdreven angstvalligheden, zwakgeestige vervoeringen, slordig ontvangen Sacramenten, besluiten, die verstikt zijn door elkander bij gebrek aan plaats, en al de on-nitsprekelijke verscheidenheid van bezoedelde pronkende gedachten, zaken en strevingen, rondgestrooid gelijk de kostbaarheden van een afgebranuen schouwburg in de modderige straat; en hier komt de duivel, op hen aanstormen on zij moeten alles in orde hebben in een oogenblik en vechten voor hun leven; want juist nu geldt het geen andere soort van strijd voor hen.
De behoefte voor meer gevorderden is nauwe-
447
lijks minder. Zij zijn juist meer bovennatuurlijke wegen ingeslagen. Zij trekken de grenzen over Tan een naijverig rijk. Zijn hunne paspoorten in orde ? Hebben zij geen smokkel in hunne koffers ? Men moest hun raden, slechts met lichte vracht voort te reizen. Hoe vermenigvuldigen zich de moeilijkheden ? Zij kunnen de taal uiet spreken noch zich de manieren eigen maken van dat volk. Alles is voor hen een kennis maken en zij weten niet, wat heilzaam is te weten. Zij geven ergenis en zij nemen ergenis, waar volstrekt geen
i ergernis aan geen van beide zijden bedoeld was. i Met den tijd kunnen zij gewend worden aan dit i alles. Intusschen worden hunne begoochelingen 3 ^ op eens talrijker, moer heimelijk, meer tegen-1 strijdig en meer ingewikkeld. De duivel ont-t ' wikkelt grooter behendigheid dan vroeger en de a menschelijke geest is opgestaan, heeft zich zei ven a tot koning gekroond en eene overweldiging on-i, dernomen, die alles wel beschouwd, den laatste i, een goeden kans tot welslagen biedt. De beoefening n der nederigheid wordt noodzakelijker bij elke ir schrede en het schijnt, dat slechts een geestelijk i_ leidsman eene heilzame, aanhoudende en verte f kwikkende oefening aan deze in krachten win-
nende genade kan verschaffen,
■n Wat de volmaakten betreft, omtrent hen weet
t • ik niets zekers, maar ik zie menschen als boo-
m men wandelen, en zij schijnen te wankelen van
ik den eenen kant naar den anderen alsof de god-
it delijke liefde hunne menschelijke zwakheid hadde
, j dronken gemaakt. Zij schijnen altijd in strijd
e- met de plannen van anderen en dikwijls in vier-
448
kanten tegenspraak met zicli zeiven. Soms schijnen zij volstrekt niet te weten, welken weg te kiezen of wat to doen. Op andere tijden schijnen zij dom en gedachteloos en levenloos als de glinsterende holen in de maan. Dan weer zie ik de lucht vervuld met luchtballons en menschen er in, die zich allerlei soort van onvoorzichtige vrijheid veroorloven. Zij gaan er uit en wandelen op de wolken of schieten een paar vleugelen aan en vliegen naar de zon, of rijzen op als eene rots en spatten uiteen in spranken, of slingeren zich naar eene ster of verschuilen zich in den melkweg, of zeilen in tegenovergestelde richtingen alsof iedere ziel een windstroom had naar eigen believen. Niet zelden zie ik hen naar de aarde nederdalen in de armelijkste valschermen of zonder deze met schrikwekkende snelheid; en ofschoon ik er geen begrip van heb, wat hunne andere bewegingen daarboven in het sterren ruim moeten beteekenen, gevoel ik toch wel, dat dit werk met valschermen uiterst gevaarlijk en zonder uitzondering verkeerd is. Hoe hun leidsman znlke menschen moot bereiken, kan ik niet zeggen. Maar zeker ben ik, dat zij er eenen noodig hebben; en niet een ieder heeft gelijk Catharina van Genua en Claudia der Engelen, den H. Geest voor eenigen leidsman. Ik vermoed, dat sommige dier zielen in valschermen waanden, dat Hij hen bestierde maar noodlottig genoeg zich vergisten.
Kan ik niet met recht uit deze zes beschouwingen het besluit trekken, dat een geestelijk leidsman noodzakelijk is ?
449
Nu wat de kenze van hem beireft: dit is mijn vierde pnnt. Daar zijn verscHllende soorten van leidslieden. Zeker schrijver verdeelt hen in men-schelijks, geestelijke en goddelijke. Hij noemt een menschelijk leidsman iemand, die te werk gaat naar den geest der wereld en de grondstellingen van menschelijke voorzichtigheid. Eene ziel, die in znlk eene leiding vervalt, is zeer ongelukkig. Een geestelijk leidsman noemt liij iemand, die ons voert tot versterving en gebed, maar geen helder en vast oog heeft in geestelijke dingen, zoodat hij somtijds vergissingen begaat, ofschoon God in de meeste gevallen de zuiverheid zijner bedoeling zegent en niet toelaat, dat onze zielen daardoor schade lijden. Een goddelijk leidsman is een geheel bovennatuurlijk mensch, die altijd leeft in een stroom van licht en ons geleidt alsof hij in onze harten las en onze toekomst voorspelde. Vervolgens hebben de leidslieden zoor onderscheiden gaven. Sommigen hebben eene zegening voor eerstbeginnenden; anderen voor de meergevorderden, anderen voor de meer volmaakten. Éenigen zijn ten eenemale wondervol in hunne behandeling van nieuw bekeerden. Sommigen hebben eene bijzondere geschiktheid voor wel opgevoede en fijn beschaafde menschen, terwijl ze dwaze misslagen begaan met de armen. Eenigen zijn beslagen in gevallen, die de roeping betreffen, terwijl anderen daarin volstrekt niet te huis zijn. Eenigen hebben de prachtige genade, den armen werkenden stand innerlijk en de armoede en het lijden bovennatuurlijk te maken. Anderen zijn bedreven in scrupu-
29
450
les, anderen in innerlijke beproevingen. Sommigen schijnen onvermijdelijk, met de heiligste bedoelingen en de zuiverste wetenschap, hunne biechtelingen in begoochelingen en inbeeldin-gen te wikkelen, hen overdreven teergevoelig en onredelijk makende; terwijl anderen de gave hebben den misleiden hunne begoochelingen te ontnemen en hunne biechtelingen tot menschen te maken, dio geestelijk zijn en het natuurlijk gezond verstand bewaren. Nauwelijks is een enkele een goed leidsman voor allen, en niet dikwijls voor een enkel persoon geheel zijn leven lang. Dit moet in het geheugen worden gehouden, omdat het van zooveel beteekenis is zoowel in de keuze als in de verandering van leidslieden.
Wat de keuze van een leidsman betreft, hetgeen wij daar juist gezegd hebben, toont aan, dat wij daarmede in geen geval met overhaasting te werk moeten gaan. Het is eene der meest ernstige vragen van ons leven en het kwaad, wat uit vertraging voortvloeit, is niets in vergelijking met het nadeel, wat overhaasting oplevert. Zij moet het onderwerp zijn van lang en vurig gebed, niet met de dwaze verwachting ten laatste het een of ander wonderteeken van Gods wil te ontvangen, maar om de genade te verkrijgen, in geloof en zonder menschelijk opzicht, met overleg eene keuze te doen. Wij moeten de bijzondere tusschenkcmst vragen van den H. Jozef den patroon der innerlijk levende zielen. Wanneer ooit eene wezenlijke aansporing tot een godvruchtig leven,welke duidelijk wordt in onze zielen, iets meelis dan een voorbijgaande luim van ijver, dan is
451
de tijd daar, waarin God ons roept een leidsman te kiezen, indien wij er nog geen hebben. Wij moeten rond zien of wij de inwendige teekenen bezitten, welke ik vroeger heb opgegeven, en dan zorgvuldig alle natuurlijke gevoelens van onze keuzo scheiden. Wij moeten het of wel de wel-r beraden verkiezing laten zijn van een biddend en tevreden gemoed, waar ik bet meest van houd, of wel de slotsom van bovennatuurlijke aansporingen, wat mij minder bevalt, omdat deze minder onder het toezicht van kalm besluit en bedaarde berekening staan.
Het schijnt zonderling, het verwisselen van een leidsman met de keuze van hem te verbinden; evenwel moet dit mijn vijfde punt van bespreking # zijn. Over het geheel genomen, en geheel in het algemeen gesproken is het veranderen van ziels-bestierder iets kwaads. Bovendien kunnen wij op vier wijzen dwalen: of wel door te spoedig te veranderen, of door het veranderen zelf, of door te laat te veranderen, of door nooit te veranderen. Daar is niets moeilijker dan den rechten van den verkeerden tijd in deze zaak te onderscheiden. Het eenige, wat gezegd moet worden is, dat het veranderen van leidsman zulk een ernstige stap en zoo vol gevolgen is, dat God nauwelijks ooit ons deze moeilijkheid toezendt zonder ons een meer dan gewoon licht daarbij te verleenen. Indien wij zonder overleg hebben gekozen, kunnen wij den minsten angst hebben om te veranderen. Wanneer wij bevinden niet vooruit te gaan, en ons zeiven niet bewust zijn van eenige vermindering in ons ernstig verlangen, vorderingen
452
te maken, en eenig bijzonder beletsel meenen te bespeuren in de wijze, waarop wij geleid worden, dan kunnen wij ten minste den raad van anderen inroepen en de vraag van veranderen op touw zetten. Misschen zal het op niets nitloopen. Maar terwijl hij een zeer onvoorzichtig raadsman zoude wezen, die ous zoude zeggen zulk een verandering licht te tillen, weet ik niet of ik niet meer bevreesd ben voor sommigen, die het als het allergrootste kwaad in het geestelijk leven, als de moeder van misleidingen en als een stap tot eindelijken ondergang voorstellen. Ik vermoed, dat het zoo weinig wcnschelijk is, zoo angstvallig aan onzen leidsman gehecht te zijn (ik spreek veronderstellender wijze), omdat, wanneer wij onze vrijheid en ons gemakkelijk verkeer met hem hebben verloren, hij zijne genade voor ons verloren heeft; en dit alles zonder eenige schuld van beide kanten. Geestelijke leiding moet vrij zijn als de lucht, en frisch als de morgenzon. Noch bekoring, noch angstvalligheid, noch versterving, noch gehoorzaamheid moet in staat zijn daarin eenige slavernij te mengen. Laat ons op het oogenblik dat dit geschiedt, de leiding verbreken en de gevolgen daarvan dragen. Want het doel der geestelijke leiding, in alle toestanden van het innerlijk en hooger godvruchtig leven, is eenig en enkel en onveranderlijk, namelijk vrijheid des geestes. De tegenovergestelde leer behoort niet tot de wijsheid der leiding, maar tot de bij-geloovige opvatting van leiding. Daar zijn evenwel twee gevallen, waarin het veranderen niet alleen veilig is maar gebiedend wordt gevorderd.
453
Het eeno geval is, wanneer wij gevoelen, dat wij onzen leidsman zonden verlaten, indien wij maar niet dachten aan hem gebonden te zijn door dankbaarheid voor vroeger bewezen goedheden. Het andere geval is, wanneer wij hebben opgehouden ons met hem op ons gemak te bevinden en lang genoeg gewacht hebben om ons to vergewissen, dat dit niet slechts eeno voorbijgaande bekoring is. In beide deze gevallen, indien wij niet veranderen, zullen wij waarschijnlijk God beleedigen en zekerlijk nadeel berokkenen aan onze eigen zielen. Geestelijke leiding heeft eeno wanhopige geneigdheid tirannie te worden; en dan is zij een even groot kwaad als het recht gebruik daarvan een goed is. Doch zij kan slechts tot dwingelandij uitgroeien door eerst een zeker bijgeloof te zijn geworden.
Deze gedachte leidt mij tot mijn zesde punt, namelijk, welk het ware katholiek begrip is van ons onderhoud met onzen leidsman. Hot eerste eigenaardig kenmerk van dit onderhoud moet natuurlijk zijn openhartigheid. Onze zonden en onvolmaaktheden, de werking onzer hartstochten, onze inwendige ongeregelde neigingen, onze bekoringen en de geheime kwade ingevingen, die ons kwellen, do bouwstijl onzer luchtkasteelen, onze goede werken, boetedoeningen, godsvruchten, verlichtingen en inspraken moeten allen hem worden blootgelegd, niet met bijgeloovige kleingeestigheid, welke ontaardt in beuzelachtigheden, maar in zulk een graad, dat hij in staat gesteld wordt een juist oordeel over onzen innerlijken toestand te kannen vellen. Wij moeten ook ge-
454
hoorzaam zijn zoo wel als openhartig. Wij hebben hem gekozen om zijne wetenschap van het geestelijk loven, waardoor hij de wegen Gods, het karakter en den menschelijken geest kent; wegens zijne heiligheid, waardoor hij ijverig is dengene, dien hij bestiert, in volmaaktheid te doen vorderen ; wegens zijne ondervinding, waardoor hij eene * gemakkelijkheid heeft gekregen de beginselen in het leven toe te passen ; en wegens zijne geschiktheid tot leiding hetzij natuurlijke of bovennatuurlijke of beiden samen. Vandaar moeten wij ia hem God zien, want dit is de bedoeling der gehoorzaamheid. Wij moeten ons oordeel aan hem onderwerpen, want zijne wetenschap is zijn voornaamste eigenschap. De H. Theresia zegt, dat onze leidsman geleerd en godvruchtig moet zijn ; ^ maar indien wij deze twee zaken niet in éénen vereenigd kunnen vindon, het beter is de geleerdheid to hebben zonder de godsvrucht dan de godsvrucht zonder de geleerdheid. Van alle wijze woorden der Heilige, en dezen zijn ontelbaar, heeft zij or nooit een gesproken, dat zoozeer het hare was dan dit.
Ongelukkig is deze gehoorzaamheid aan onzen leidsman een struikelblok voor velen onzer. Mij dunkt dit zou hot niet wezen, indien wij oen quot;* heldor begrip daarvan hadden, of wat hetzelfde is, een niet overdreven donkbeeld daarvan haddon. Wat zal ik zoggen om uwe gedachten op to helderen zonder zo te verkleinen ? Op de eersto plaats, een geestelijk leidsman is niet een kloosteroverste. Onze gehoorzaamheid aan dezen laatste moet zijn tot in het kleinste toe, jegens den »
455
eerste moet zij algemeen zijn. Het rechtsgebied van eeu kloosteroverste omvat alles, dat van den leidsman gaat slechts zoover als wij hem verzoeken of hem toestaan als hij vraagt. De kloosteroverste gebiedt zonder ons te raadplegen, de bevelen van den leidsman ontstaan uit onze eigen vragen. Nigronius zegt, dat hij nooit veel goeds verwachtte van iemand, die zijn leidsman hot begin deed nemen in zijne geestelijke leiding 1). De kloosteroverste brengt onder zijn bevelen zaken, waartoe wij eigenlijk niet verplicht zijn; een leidsman moet zich zeiven vergeten hebben, indien hij beproeft zoo iets te doen. Als wij een kloosteroverste ongehoorzaam zijn dan zondigen wij; er zoude zeer bijzondere en buitengewone omstandigheden gevergd worden om de ongehoorzaamheid aan onzen leidsman tot eenige de minste zonde te maken.
Welnu, het verkeerd gebruik eener goede zaak is altijd slecht. Maar het verwarren van een geestelijken leidsman met een kloosteroverste is vol eigenaardige verderfelijke gevolgen voor onze zielen. Indien wij in de wereld leven en naar volmaaktheid trachten, te midden der vrijheid hare verstrooiingen en strevingen, dan is
1) Zoo ook lezen wij ia het leven van de Eerw. Moeder Anna Seraphine Boulier, van de Orde der Visitatie te Dion in de 17. eeuw, dat, indien zij hare novicen toestond de eerste stappen hiertoe te doen, dit slechts geschiedde ten einde haar de verdiensten der gehoorzaamheid en der openhartigheid te laten. Vie. Chap. XVII, p. 16S.
456
onze onbehoorlijke onderwerping aim onzon leidsman niet in overeenstemming met het overige van ons leven. Zij is een wanklank. Zij is een vreemd bestanddeel, dat overeenkomstig onze geaardheid een bederf of eene uitbarsting zal veroorzaken. Hot maakt ons onmanhaftig en wat een leger van kwalen liggen er in dat enkele woord opgesloten! Bovendien speelt zij het spel van den een of anderen der veelvuldige vormen van geestelijke traagheid en voedt heimelijk onze eigenliefde. Wij houden er van te denken, dat wij gehoorzaam zijn en te gevoelen, dat wij bestierd worden. Het is aangenaam voor ons te leven in de drukte van een voortdurend geestelijk beheer.Wij houden eindelooze kamer-raadplegingen, en worden trotsch en ongerijmd, onhandelbaar, geheimzinnig en eigendunkelijk. Wij wanen voorname lui te zijn. Wij schroeven onze kleine ondervinding hoog op. Ten laatste worden wij wee-kelijk, verwijfd, overdreven, teergevoelig, koortsig en kwijnend. In groote mate gaat daarbij de ernst onzer betrekkingen met God verloren en worden wij, zonder het te bespeuren, vervoerd tot eene soort van oneerbiedigheid. Wij werpen op onzen leidsman dingen, welke w:j op niemand anders kunnen werpen dan op God. Wij verliezen het besef van Gods onmiddelijk bestier, wat het geheim is van valsche godsvrucht en uitloopt op zedelijke hulpeloosheid.
Het is iets monsterachtigs te zeggen, doch ongelukkig genoeg geen ongewoon verschijnsel te zien, dat eene ziel, bestemd voor grootsche dingen nu geheel van het spoor is gedwaald,
457
eenvoudig omdat een valsch begrip van het soort der gehoorzaamlieid, aan haren leidsman verschuldigd, haar er toegebracht heeft zich zelve werkeloos over te leveren aan een denkbeeld van veiligheid, alsof deze de plaats van haar geweten haddo ingenomen. Wij kunnen niet los worden van onze verantwooi'delijkheid. In de werkelijkheid is het, natuurlijk zoowel als zedelijk, onmogelijk onzen leidsman to plaatsen in den toestand van een kloosteroverste, ten eindo^ zoo de welbekende woorden der Heiligen over blinde gehoorzaamheid oven waar te maken voor het ambt van den eenen zoowel als van den. ander. Laat ons de woorden bevroeden van de H. Theresia. »Mijn leidslieden zeiden mij, dat hetgeen eene dagelijksche zonde was, volstrekt geen zonde was ; en dat wat doodzonde was, slechts dagelijksche zonde was, dit berokkende mij zooveel nadeel, dat ik niet overbodig acht er hier gewag van te maken tot waarschuwing voor anderen. Want voor God, gelijk ik duidelijk inzie, was ik daardoor niet verontschuldigd. Het is genoeg, dat iets niet goed is, om er -ons van te onthouden; en ik geloof, dat God wegens mijne zonde toeliet, dat mijne leidslieden misleid werden en dan mij misleidden, en ik vervolgens weder vele anderen misleidde door hun te verhalen, wat mijne leidslieden mij gezegd hadden. In deze verblinding bleef ik zeventien jaren lang.quot; 1)
1) De woorden dor Heilige zijn onze opmerking waardig. /Jk dacht,quot; zeet zij, //dat ik tot niets meer verplicht was, dan aan hen te gelooven,quot; (namelijk
458
Bovendien, gelijk het de zorg van onzen leidsman wezen moet, oplettend wacht te honden en bedaard te zijn, en dns niet tusschenbeiden te treden bij het werk Gods in onze zielen, zoo ook moet het onze zorg zijn, bij dat werk niet tusschenbeiden te komen door overdrijving onzer betrekkingen met onzen leidsman, en op^hem te schuiven, wat niet tot de strenge eenvoudigheid van zijn ambt behoort. Wij moeten niet te dikwerf tot hem gaan, wat ongeduld is en tijdverlies. Evenmin moeten wij eenig buitengewoon onderhoud met hem zoeken, zonder nagedachte en gebed. Wij moeten zeker zijn van hetgeen wij gaan vragen, en dat dit der moeite waard is gevraagd te worden, iets redelijks en niet een inval of een eerste gedachte of een wild opkomend denkbeeld, of een besluit, waartoe wij in haast en hitte als met een sprong zijn gekomen. In deze zaken moeten wij waarlijk ernstig zijn, want
aan hare leidslieden) Yo pen sa va che no era ob 1 iga(ia amp; mas de creerlos. Zie, Vida cap. 5. Dit opmerkelijk gezegde, heeft, gelijk te verwachten was, zeer de aandacht getrokken. Het is niet alleen toegelicht door Schram in zijne Theologia mystica; maar ook door Arbiol, den Franciscaan in zijn Di-senganos Misticos Lib. III. cap. 9, waar hij handelt over de begoochelingen der zielen, die verre gevorderd schijnen in het gebed en zeer weinig gevorderd in de beoefening van degelijke deugden.
Schram, de Benedictijn, haalt deze plaats aan en voegt er bij: „Tremenda theologia de igno-rantiis saepe vincibilibus.quot; O zeker, de godgeleerdheid, gelijk alle waarheid, is zoowel heilzaam als schrikwekkend.
459
zij raken God. Wij moeten ons onderhond niet te lang rekken noch meer zeggen dan noodzaka-lijk is. Inderdaad onze gesprekken met hem, ten minste in kortheid, in gepastheid en voorberadenheid, moeten eene soort overeenkomst hebben met het gebed. Do biechtelingen, die het meeste spreken zijn het minst gehoorzaam. «Geloof mij,quot; zegt Lantages, overste van het seminarie te Pny, »het zijn niet de lange biechten, die de goede zijn.quot; Evenmin moeten wij tot onzen leidsman gaan louter met het doel om getroost te worden ; dat is gulzig en onmanhaftig. Geestelijke leiding heeft ten doel den mensch hooger te verheffen; hoe dikwijls echter brengt zij hem lager! Dit komt omdat wij ons niet blijven herinneren, dat zij, gelijk alle andere dingen in den onmidde-lijken dienst van God, door en door zedelijk moet zijn.
Er blijft mij nog slechts te spreken over mijn zevende punt, het lijden, dat onze leidsman ons veroorzaakt. Onze gehoorzaamheid jegens hem moet, ten einde redelijk te wezen, toelaten dat zg gewijzigd worde door tijd, plaats, personen, omstandigheden, landen, vooruitgang, karakter zoowel van hem als van ons en onze gezellen. Doch jnist dit zal voor ons eene bron worden van velerlei lijden. Ik behoef hier zeer weinig daarvan te zeggen, omdat ik, sprekende over het geduld, deze soorten van lijden reeds heb opgenoemd. De versterving van ons eigen oordeel is altijd pijnlijk, maar bij uitstek pijnlijk, wanneer het zekere smaken in de godsvrucht geldt. Het ver-drict, te meenen, dat wij verkeerd begrepen wor-
460
den, is niet gering. Een leidsman, die zijn ambt ernstig opvat, zegt weinig; doch sehaarsche woorden zijn ondragelijk voor de eigenliefde om geen andere reden dan omdat zij zoo schaars zijn. Als hj] ziet, dat wij al to veel op hem leunen zal hij' zijn arm wegtrekken en wij zullen waggelen. Hij zal ons somtijds aan ons zelven overlaten ten einde ons te leeren loopen, ofschoon op gevaar af van zondeloozen val. Hij weet dat wij nimmer dapper voor God zullen zijn, indien wij niet een zekere mate onafhankelijkheid van karakter bezitten, zelfs in geestelijke zaken. Hij zaï ook weten hoe dit met de nederigheid is te vereemgen. Een van zijn grootste en kostbaarste geheimen is al de rechten der nederigheid onaangetast te laten, zonder deze te laten afdwalen m moedeloosheid en eeno bloohartige gods-vracht. 0 ö
Wij moeten ons wachten onzen leidsman tot veel spreken te dringen, hetzij door te werken op zijn menschehjk opzicht of zijne natuurlijke goedhartigheid of hem te vermoeien door ons lastig aanhoudem Daar is overigens weinig op te noemen waarin de groei zoo langzaam gaat als in het geestelijk leven. Ecne samenspraak tusschen een eik en den houtvester zou zekerlijk spoedig geëindigd zijn, indien groei cm ontwikkeling, vorst, vogels, bijen en klimop de eenio-e onderwerpen dier samenspraak zouden wezen en het niet vrij stond tot dingen over te stappen, die nutteloos zijn en niet te pas komen. Want een eik groeit niet meer dan een duim in de maand, hetzij de stam of de takken, en hij kan
461
moeilijk: verwacliten, dat zijne schors geverfd, vernist en opgesierd worde met goud. Zoo ook heeft er niet iederen dag eene omwenteling plaats in do ziel. Het heden is de broeder van het gisteren en van het morgen eveneens. Wat wil ik zeggen ? Al dit spreken leidt er ons toe, telkens eeiTnienw begin te maken in nienwo leidingen, naar elk woord. Het wordt gods vrachten opvatten en weder wegwerpen, gelijk een kind rusteloos omgaat met zijn speelgoed. Het is de eene oefening stapelen op do andere en de vrucht niet halen uit eene enkele. Het is geneesmiddelen innemen en dan weer anderen beproeven, alvorens de eerste den tijd hebben gehad hunne werking te doen. Het is God drijven. Het is onbesuisd spelen met de spreekwoordelijk geworden begoochelingen van geestelijke ingevingen. Het is God met wolken omgeven en Hem naar boven dringen naar de oppervlakte der ziel, wanneer Hij er behagen in schept zich te begeven in hare diepte.
Het is beter do kleine kwellingen, welke^ uit do bedaardheid en bet stilzwijgen van onzon ziels-bestierder voortspruiten, te verdragen, dan het gevaar te loopen van al deze nadoelen. Want geen dezer smarten brengt eenig wezenlijk gevoel van slavernij met zich. Al het andere kan in zulk eene ernstige zaak wel verdragen worden. Waarom meer vergen van onzen geestelijken dan van onzen lichamelijken geneesheer? Het ambt heeft veel overeenkomst daarmede, ofschoon de zaken, welke beiden behandelen, zeer verschillend zijn. Laat ons dus gebruik maken van onzen leidsmau en zie dan eens, welke goederen wij bezitten:
462
Sheid^0VerTnnbg'innerllJken vrcdo, de verdiensten der gehoorzaamheid en de gebeden van een goed mensch. b vd'11
Ik heb een geraninmplant nit den kelder zien te
voorschijn brengen, toen de lente aanbrak. Het
was een zachte winter geweest en in de warme
S?1?quot; Z1J pgroeid eeii heel niet heilzame
* ^.T1111^ n®^er als eene moederplant met
bladen nlt8eele .Ioten en elIenlt;% geelzuchtige bladen. De groei was overvloedig geweest; en
vw/ v,1 fn •Waar Zeg8eü' dat de over-
vloed het eemg goede daarvan was; want deze
was juist het slechtste van alles. Er bleef maar een
weg over. Zij werd afgesneden, buiten geplant
bloeide dat jaar het laatste van hare zusters
en nog zeer armelijk bovendien. Zoodanig is de
pp •,1°m J?1 quot;eleid is. en de lente is de eeuwigheid. Helaas, in dat geval komt het afsnoeien maar er k t geen töd om bn.ten
plant te worden. Ik heb nooit iemand gekend ot van iemand gelezen, die een geestelijk leidsman had en dan er onder leed, omdat hii te weinig geleid werd. De zielen, die door overdreven leiding benadeeld zijn, zouden een hospitaal in eene tamelijk groote stad kunnen vullen.
Ik heb geschreven met een menigte van gezaghebbende schrijvers voor mij; en ik geloof, dat dit in de hoofdzaak de geest der beatgekeurde schrijvers in do Kerk over dit moeilijk vraagpunt
ls' eb slechts éénB zaak op het oog gehad, namelijk van hunne eenparige gematigdheid niet
HOOFDSTUK XIX.
BLIJVENDE SMART OVER DE ZONDEN.
Het is eene zeer verontrastende gedachte, dat zoovele menschen verhevene en oprechte verlangens koesteren naar hoogere dingen en zoo weinigen ze bereiken; dat, gelijk Godinez zegt, zoovelen geroepen zijn tot volmaaktheid en zoo weinigen den roep beantwoorden; dat zoovelen vurig en voorzichtig beginnen en toch sterven en den toren onafgebonwd laten; dat zoovelen, zegt Ar-biol, zich onledig honden met het gebed des geestes of de meditatie en toch nooit tot volmaaktheid komen. Het is een onrustwekkende gedachte, wijl zij ons leidt tot eene berekening der kansen voor ons zeiven en in minder zelfzuchtige wijze tot eene berekening van het verlies van Gods glorie en van kracht voor de Kerk. Want ieder volmaakt beoefenaar van het geestelijk leven is eene wezenlijke bron van kracht in de Kerk, hoe verborgen, onbekend of onbeduidend hij ook moge wezen. Voorzeker daar is eene overeenkomst tusschen de schade der genade toegebracht in de geestelijke wereld en tusschen de schade, welke berokkend wordt aan de zaden, bloemen en vruchten in de natuurlijke wereld. Evenwel ligt er weinig troost in eene dorre overeenkomst. Zij moge dienstig zijn voor een boek van bewijzen; doch wij zullen er weinig
464
licht en nog minder vimr uit putten. Zii stelt ons niet tevreden. Wij moeten onze onrustwekkende gedachte verder voortzetten, totdat wij er eenige wijsheid of waarschuwing uit trekken.
Welnu, de algemeenheid van dit verschijnsel leidt ons bij nadere beschouwing, tot de veronderstelling,^ uat^ er eene algemeene oorzaak ten grondslag ligt, die een en dezelfde is bij eon ieder in het bijzonder. Eenejerscheidenheid van oorzaken zal in het geestelijk loven gelijkende gevolgen voortbrengen. Doch hier geldt het een geval, dat zoowel voorkomt bij de menschen van het Zuiden als bi] die van het Noorden. Bij Katholieken van geboorte en bekeerlingen, in alle landen en in alle tijden: het geval van mislukte roepingen tot volmaaktheid. Hoe meer wij er over denkon, des te onverzettelijke!- schijnt het besluit, dat er een algemeene oorzaak voor bestaat; en zoo ja, van hoeveel belang is het deze te ontdekken !
Langen tijd meende ik, dat zij het gebrek was aan volharding in het gebed. Maar dan waren er zoovele voorbeelden, waarin deze meening o-een steek hield. Ik had moeten ingaan tegen dege-•i j ?,verlequot;FeriDg d61' mystieke godgeleerdheid, wilde ik ^volhouden, dat de meditatie volstrekt noodzakelijk met de volmaaktheid verbonden is. JNiets heeft op ons zoo grooten invloed als de breede onderscheiding tusschen de gewoonte des gebeds en de gave^ des gebeds. Wij kunnen menschen aantreffen, die jaren achtereen geene enkele meditatie hebben overgeslagen en evenwel niet
465
het minst daardoor zijn vooruitgegaan, zelfs niet in teederheid, welke toch het onfeilbaar voortbrengsel van het volhardend gebed moet wezen, indien het overigens goed gesobiedt. Zij zijn misschien hekelig bij uitstek in het beoor-deelen van anderen, of zij zijn lichtzinnig en zonder zelfbeheersching in hun spreken ; en de eene maand volgt de andere, het eene jaar het andere, terwijl deze niet onderbroken gebeden geen vat schijnen te hebben op deze fouten. En toch, kan men eenige feiten opnoemen, die noodlottiger zijn voor de godsvrucht dan bedilziekte en praatzucht ? Het is alsof deze menschen op zekere wijze baden buiten hunne zielen, alsof hun gebed een bijvoegsel ware van hun geestelijk leven en niet het hartebloed daarvan. Deze werkelooze meditatiën en niets verbeterende gebeden zijn zeer droefgeestige dingen. Doch beproevende mijne leerwijze vast te stellen, bevond ik, dat er geen sprake van was deze feilen louter aan een gebrek van volharding in het gebed toe te schrijven.
Toen zag ik rond naar eene andere schuldige oorzaak ; en ik stelde mij in het hoofd, dat deze misslagen konden geweten worden aan een gemis van lichamelijke versterving. Waarom vermoedde ik niet liever het gemis van innerlijke versterving ? Om deze reden : omdat lichamelijke versterving zoo zeldzaam schijnt, dat ik vreesde, de innerlijke versterving werd slechts voorop gezet als een middel om de lichamelijke versterving te ontduiken. Daar is iets edels, bevredigends en bevattelijks in de lichamelijke versterving ; en ik besloot bij voorkeur het met
30
466
haar te houden. Bovendien moest ik wel inzien, Ion
dat de lichamelijke versterving bijna altijd de het
innerlijke met zich brengt of iemand gemakkelijk de
daartoe geneigd maakt. Ik vreesde meer, dat de dat
uiterlijke zou ontbreken dan de innerlijke. De stn
aard der tijden natuurlijk waarborgde deze vrees. . lijk
In waarheid ik bevond, dat onberekenbare na- ' bev
deelen konden worden toegeschreven aan het gro gemis van lichamelijke versterving; maar dat A
dit niet kon worden aangezien als de schuld nw
dezer misslagen in volmaaktheid. Vooreerst was doe
daar het onverzettelijk feit,^ gelijk wij vroeger ge\
reeds opmerkten, dat zij die bet meeste ophef doe
maakten van verstervingen, ze het minste beoefen- ste
den. Want het ligt voor de hand heel onschuldig dez
drieste vragen te stellen aan menschen, die die
strenge leeringen verkondigen. Ik stond verbaasd, sta
ziende hoe weinig zij deden, die zooveel spraken. zoc
Dit was ontmoedigend bij het begin van het haf
onderzoek. Evenwel ook verder onderzoek scheen noe
aan te toonen, dat, ofschoon er geen groei kan nie
bestaan zonder versterving, de groei niet van de dai
versterving afhing. Menschen verstierven zich en wa
schenen evenwel stil te staan. Veel k^aad werd ze
verhinderd en veel uitgeroeid. Zielen werden is
goed gehouden, welke anders wellicht zouden te wa
gronde zijn gegaan. Doch, zij schenen niet voor- vrt
uit te komen. Versterving zuiverde^ en bereidde pli
voor, maar verder ging zij niet. Dit was uitge- en
sproken door den H. Ephrem i.oen hij heel aar- loc
dig van zijn ouden vriend zeide, dat de stof van op
zijn lichaam het vuil reinigde van zijne ziel. de;
Men moet evenwel begrijpen, dat ik spreek van me
467
ien, louter liobamelijke kastijdingen. In een woord
de het bleek, dat de lichamelijke versterving voor
lijk de ziel veeleer ger ezend dan voedend was ; en
i de dat zij somtijds den mensch licht geraakt,
De stunrsch en hartvochtig van natuur maakte ge-
ees. lijk medicijnen zullen doen. Allo eer zij haar
na- bewezen, maar zij zelve alleen verzekert onze
het groei in heiligheid niet.
dat Wat moest het derde voorwerp mijner ver-
luld moedeus worden ? Zij waren gaande gemaakt
was door voortdurende wonken en, aanwijzingen, ge-
ger geven door den H. Franciscus van Sales, welke
)hef door de waarneming meer en meer schenen ver-
'en- sterkt te worden. Daarom schreef ik de schuld
dig dezer misslagen in de volmaaktheid toe aan
die dien vorm van onbefecheidenheid, welke be-
isd, staat in al te veel op onze schouderen te nemen en
:en. zoo te handelen in een koortsige drift en over-
bet haaste wijze, wat de H. Franciscus gejaagdheid
een noemt. De omstandigheden des levens in den
kan nieuweren tijd schenen de menschen daartoe meer
i de dan ooit te verleiden. Haar noodlottige gevolgen
i en waren zichtbaar op alle kanten. Zij bederft, wat
erd ze aanraakt en verzwakt, wat het meest verheven
den ia in alle onze geestelijke oefeningen. Zij ,ver-
i te wart de werkingen der genade en keert do
Dor- vrucht der Sacramenten naar ééne zijde. Onze
ddo plichtsvervullingen zijn allen onordelijk, ontijdig
tge- en in kwaden luim, omdat zij verward door een
lar- loopen van den morgen tot den avond, elkander
van op de hielen treden en rondloopen om elkan-
ael. der verwijtingen te doen. Nu gold het eenige
van menschen te vinden, die geen andere plichten
hebben dan hun levensstaat voor hen onmisbaar maakt, wier dagtijd ruim en breed, rustig en naar den ouden trant is, ieder ding op zijn plaats en alle dingen not. Zij moesten maar _ weimg geestelijko oefeningen hebben, en van die weinigen zeer veel zorg maken, ze bedaard en nauwkeurig volbrengen, de verzameling des gees-tes op prijs stellen en geene teekenen van lauwheid aan zich hebben. Zoo waren er velen te vinden, doch bij nauwkeurige beschouwing, was groei in heiligheid bij hen alles behalve onveranderlijke regel. Hunne bedaarde wijze van doen, hunne ruimte, om het zoo eens te noemen, was een onmetclgk goed voor hen en vol velerlei genade. Niettemin waren zij voor het meestendeel eene verschoning. Tenzij alle geestelijke boeken in de wereld hebben saamgespannen om verkeerd te zijn — en wezenlijk meen ik somtijds, dat zij dit hebben gedaan ten minste onder dit opzicht — dan bestaat er niet zoo iets, dat zooveel als eene doode vlakte in de godsvrucht is, waar de mensch kan op en neer wandelen zonder vooruit te komen of achteruit te gaan, iets gelijk een geheel gemakkelijk terras, zonder eens enkele oneffenheid, als ware liet neergelegd en effen gemaakt met het doel het H. Misoffer daarop op te dragen. Alle leerwijs houdt stellig vast, dat er zoo iets niet bestaat. Evenwel in zekeren zin hebben deze goede menschen zich in het hoofd gezet zoo iets te maken of uit te vinden. Verklare het wie wil, zij gaan daar op en teer, volkomen goed, waarlijk stichtend maar toch op eene vlakte en eene lage vlakte ook. Ik wil van mijn punt
469
niet afgaan om cle reden daarvan te zoeken. Ik verwierp mijne thoorie ; en met den besten wil der wereld en nit liefde voor den H. Franciscus van Sales geneigd dor gejaagdheid oen slechten naam te geven, was ik verplicht een vonnis van niet schuldig uit te spreken, ten minste wat betreft de oorzaak dezer ongelukkige misslagen in volmaaktheid. Doch hoe meer iemand wordt teleurgesteld, te meer wordt hij halsstarrig. Hier waren drie misslagen en ander maal eene bepaalde oorzaak daarvoor te zoeken,
Dezen keer tastte ik langer in den blinde rond dan te voren. Ik was er niet zoozeer op uit eene theorie to ontwerpen als wel nauwkeurig toe te zien en af te wachten ; en allengs drongen zich zoo velen feiten aan mij op, dat eene soort gevolgtrekking daaruit onvermijdelijk was. Vooreerst nam zij dezen knnstigen vorm aan, dat alle menschen bezorgd zijn den zuiveringsweg van het geestelijk leven uit te komen en binnen te gaan in de schoonheid van den weg der verlichting of de zoetheid van den weg der ver-eeniging; en dat alle feilen in de volmaaktheid, of, ten einde aan de vereischten van een alge-meenen regel te voldoen, bijna allen aan deze zaak moeten worden toegeschreven. Nooit heeft zich iets aan mij voorgedaan, dat mij de wezenlijke waarheid van dit besluit deed in twijfel trekken. Doch de weg der zuivering is een uitgestrekt iets, een veel omvattende ruimte. Zou de ondervinding ons veroorloven haar te vernauwen zonder haar al te nauw te maken om het gebouw te dragen, dat daarop moet worden
470
opgetrokken ? Het was zaak meerdere feiten af te wachten, ten einde een breeder en veiliger gevolgtrekking te kunnen maken. Het gevolg was eer.c overtuiging, welke ik hier onder voorwaarde van verbetering, waag uit te sproken, dat de gewone oorzaak, van alle misslagen in de volmaaktheid. ligt in het gemis aan blijvend berouw over de zonde. Juist gelijk alle vereerin^ wee-kwijnt, indien zij niet gegrondvest is op lie gevoelens, welke het schepsel verschuldigd is aun zijnen Schepper; juist gelijk alle bekee-ringen op niets uitloopen, indien zij geene bekeeringen v.m de zonde zijn; juist' gelijk alle boetvaardigheden niets uithalen, indien zij niet berusten in Christus, juist gelijk alle goede werken wegkruimelen, wanneer zij niet gedaan worden alleen voor de eer van God, zoo ook heeft alle heiligheid haar beginsel van groei verloren, indien zij gescheiden wordt van het blijvend berouw over de zonde. Want het beginsel dezer groei is niet liefde slechts maar liefde, die vergiffenis heeft ontvangen.
Deze overtuiging werd nog versterkt in mij door de trapsgewijze gemaakte opmerking, dat de afwezigheid van blijvend berouw over de zonde gelijkeliik al de onderscheiden verschijnselen verklaarde, welke mij hadden aangezet te beschuldigen en te vervolgen ; vooreerst, het gemis aan volharding in het gebed, dan de ver-slapping in lichamelijke verstorving en ten laatste d(' gejaagdheid, wijl men te veel te verrichten heelt. Want dit blijvend berouw zal de zelfde voortdurende gevoelens voortbrengen van onze
471
onwaardigheid en al hankelijklieid len overstaan van God, welke de vruchten zouden wezen van volhardend gebed. Het zon ons nitnoodigen tot aanhoudenden strijd en tot minachting jegens ons zeiven, en ons bewaren in den geest van boete zonder te onderbroken, hetwelk de lichamelijke versterving uitsiekend maar ook zonder ophouden zoude doen. Het zoude ons al de kalmte en goedigheid jegens ons zeiven, de zachtmoedigheid en het geduld jegens anderen, het geduld en de bedaardheid jegens God geven, welke wi}_ dooide afwezigheid van overijling zouden winnen. De in het oogloopendo verschijnselen bijgevolg, welke mijn vermoeden omtrent deze zaken hadden opgewekt, waren allen vereenigd in dit blijvend berouw over de zonde.
De overweging der geheimen van onzen dierbaarsten Heer en van het leven der H. Maagd, wierp nog meerder licht op deze veronderstelling. Eerst en vooral was daar dit opmerkelijk feit, Jesus was zondeloos door zijn eigen innerlijke heiligheid, de onuitsprekelijke heiligheid van zijn goddelijk Persoon. Maria was zondeloos door een gunstbewijs van Jesus en de alles overtreffende voorkoming zijner verlossende genade. Evenwel was de eigenaardige trek van beider leven, dat zij de boetvaardigheid beoefenden in een heldhaf-tigen graad, alsof de boetvaardigheid heilig konde zijn zonder onschuld doch niet de onschuld zonder boete. De wegen der godgeleerdheid om de boetvaardigheid van Jesus en Maria te berekenen, leidden nog tot meerder licht. Het bleek, dat hun leven van boetvaardigheid eenigermate bestond
472
in eene blijvende droefheid van het begin tot het einde. Het eerste oogenblik der Ontvangenis bracht het vol gebruik en de volkomen werkingskracht der rede mede. Maar de rede ging over eene wondervolle, diepe en gevestigde droefheid op. Van dien oogenblik tot aan den oogenblik des doods bleef de droefheid bij hen ; zij trad in samensteraming met elke soort van gewaarwording. Zij schikte zich naar alle omstandigheden. Nooit verdonkerde zij in de duisternis, nooit smolt zij weg in het licht. Zij leefde in het tegenwoordige, en de heldere aanschouwing van de toekomst maakte deel uit van haar tegenwoordig en liet nooit de geheugenis van het verleden zich ontglippen. Zij was helder en bepaald te onderscheiden in de ziel van Maria, terwijl zij God verheerlijkte in do vervoering van haar goddelijk Moederschap. In de eeuwig geprezen ziel van Jesus bleef zij voortduren te midden van het vuur der zalige aanschouwing en werd niet verteerd. Het was een schoon geheim van altijddurende droefenis.
De eigenaardige kenteekenen dezer droefheid waren, dat zij levenslang kalm, bovennatuurlijk en eene bron van liefde was. Aan hare gedaanten moet zeer veel gewicht gehecht en oplettendheid geschonken worden. Want, wanneer wij de oogen op ons zeiven slaan, hetzij op het zeldzaam klein getal, dat de onschuld van het Doopsel bewaarde en wier zielen slechts belast zijn met dagelijksche zonden ; of op do verhevene Apostelen, onder de Heiligen zonder wederga, bevestigd in de genade en wier genade overvloedig
473
was; of op de massa der menschen, wier beste toestand is die van berouwhebbende en hervallende zondaren, dan zullen wij zien, dat er geene droefheid, welke deze vier eigenaardige kentee-kenen in zich vereenigt, voor ons mogelijk is tenzij het blijvend berouw over de zonde. Het is meer levenslang bij ons dan iets anders ter wereld wezen kan. Het is een uitstekend deel van onzen eersten terugkeer tot God, en daar is geene hoogte in heiligheid, waarop het ons zal verlaten. Het is de innerlijke voorstelling van onzen Bescherra-Engel in onze zielen en de gesteltenis en de houding, welke Hij aanhoudend en volhardend in ons zoude wenschen. Dat berouw is kalm. Inderdaad het stilt veeleer eene verontruste ziel dan het eene tevredene zal verontrusten. Het brengt het gedruis der wereld tot stilzwijgen en berispt de spreeklustigheid van den mensche-lijken geest. Het verzacht gestrengheden, temt overdrijvingen en bedwingt alles met een zoet en bevallig tooverwoord, waaraan niets anders kan evenaren. Het is bovennatuurlijk, want het heeft geen natuurlijke beweegredenen om zich te voeden. Het is geheel van God en geheel voor God. Het is vergeven zonden, waarover wij treuren en niet zonde, welke ons bedreigt; en juist dit maakt het tevens tot eene bron van liefde. Wij beminnen, omdat ons veel vergeven is en wij herinneren ons altijd hoeveel dit was. Wij beminnen, omdat wij verbaasd staan over de barmhartigheid. die zoovele onwaardigheid komt bezoeken. Wij beminnen, omdat de teederheid dei-smart verwant is aan het kinderlijk vertrouwen
474
der liefde. Aldus is het blij vend beroaw over de zondo de ecnig mogelijke gelijkenis in onze zielen op de geheimvolle levenslange droefheid van Jesus en Maria; en het feit, dat deze droefheid zoo geheel eigenaardig Hen aankleeft ondanks Hnnne zondeloosheid, schijnt aan te toonen hoeveel van hot geheime leven der christelijke heiligheid verborgen ligt in teedere bovennatnniiijke droefgeestigheid.
Bovendien was het onmogelijk, niet te bespeuren, dat de H. Schrift onder eene verscheidenheid van namen, droefheid, berouw, vrees en derge-lijken, spreekt van eene blijvende boetvaardigheid ; van altijd te vreezen; van te vreezen wegens vergeven zonden, den tijd onzer pelgrimsreize in vrees door te brengen, en van de smart, welke in het leven is. Nooit beschouwt zij de mogelijkheid, dat de gesteltenissen van berouw zouden ophouden; want do enkele plaats van den H. Joannes omtrent do liefde, die de vreeze uitsluit, kan nauw lijk 3 van dit leven verstaan worden.
Zoodat er een gebod schijnt te bestaan altijd bedroefd te zijn over do zonde, gelijkend aan het voorschrift van altijd te bidden en aan dezelfde soort van moeilijkheden onderworpen, wat de uitlegging daarvan betreft. Welnu, wat bedoelt de H. Schrift met deze blijvende droefheid? Zekerlijk niet kastijdingen, want deze zijn toevallig en onderbroken. Zeker niet neerslachtigheid, welke eene droefheid is met eigenliefde vermengd en wel eene liefde jegens het eigen ik, waarvan God de plaats moest innemen. Zeker niet rnenschelijke droefgeestigheid, die of wol een gevolg is der
475
zonde, of eene vrucht van traagheid of wel eene ziekte van een ontstemd lichaamsgestel. Alzoo brengt mij de H. Schrift, — die de laatste schakel vormt in don keten van bewijzen, welke mij bewogen deze gebreken in volmaaktheid op rekening te schrijvon van het gemis aan blijveiirl berouw over de zonde, als zijnde hun eenig algemeene oorzaak, eene oorzaak, die in allo mcnscben samenstemt mot do oorzaken, welke dezen of genen persoon in 't bijzonder betrefien, — tot de boschomving van mijn onderwerp. Eerst moeten wij den aard dezer droefheid bepalen.
Zij bestaat in een blijvend bewustzijn, dat wij zondaren zijn, zonder evenwel de een of andere bepaalde zonde in het geheugen terug te roepen. Integendeel, zij zal zulk eene voorstelling van zonde niet slechts vermijden uit voorzichtigheid, maar het zal volkomen vreemd zijn aan haren geest daarover te denken, /-ij is te veel met God bezig om nog iets moer to doon dan do oogen te vestigen op zich zeiven met een teederen, ge-duldigenquot; verwijtenden blik. Zij bestaat eveneens in een niet twijfelend en toch niet ophoudend gebed om vergiffenis. Moest zij redeneeren, dan koude zij zeggen, dat eeno zonde of wel vei geven of niet vergeven is, dat vergiffenis eene oogen-blikkelijke 'daad was, hetzij dan geheel onverdiend, of op voorwaarde, eu dat het vergiffenis vragen voor hetgeen reeds vergeven is, zoude zijn God te naderen met onoprechte woorden. Doch David geeft het een naam, Amplius lava me, Wasch mij meer en meer, o Heer; en de ge-heele Kerk, over de geheele wereld, heeft zijn
476
miserere aangenomen en ligt aanhoudend op de knieën, roepende: Amplius lava me. O hoe smacht de ziel naar dat Amplius ! De godgeleerden zeggen ons dat de vlammen van het Vagevuur te midden van hare overige gestrenge en goedgunstige werkzaamheden niet de vlekken der zonde uitbranden uit onze ziel, omdat er in waarheid geene vlekken zijn; hot kostbaar Bloed heeft ze uitgewischt op het oogenblik dat het ze vergaf. Niettemin zijn er vlammen. Bijgevolg zijn daar de vlammen van dat Amplius in de ziel. Het is iets, wat gemakkelijker gevoeld dan beschreven, wat veel eer geliefkoosd dan nader bepaald kan worden.
Zij bestaat eveneens in eene vrees over vergeven zonden, niet zoozeer wegens het Vagevuur, ofschoon zij er verre af is zich verheven te achten boven deze onzuivere en lagere beweegredenen — arme ziel! hoe zon zij het ook wagen, zich zelve boven iets verheven te wanen! — maar wegens de wijzen, waarop oude gewoonten herleven en de voorstellingen der oude zonden de verbeelding plagen, haar dikwerf, om de krachtige woorden der H. Schrift te gebruiken, gelijk makend aan eene kooi vol onreine vogelen. Zij durft niet gaan slapen met den schijnbaar dooden vijand aan haar zijde. Gedurende den kouden nacht en op het gespreide veldbed waakt en is zij op haar hoede en zingt met zachte stem de zegepralen der genade, om zoo het naderen van de sluimering te verdrijven. Zij bestaat ook in een toenemenden haat tegen de zonde. Deze toenemende haat is iets geheel verschil-
477
lends van den ontzettingwekkenden afschuw bij onze bekeering tot God, toen Hij bet masker baar van bet gelaat rukte en bet schitterend volle licht zijns geestes daarop deed nedervallen, de walgelijke misvorming en onnatuurlijke afzichtelijkheid vertoonend aan onze ziel, die sidderde bij het denkbeeld aan zijne oordeelen, terwijl ons huiverig vleescb doorboord werd met zijn scherp kastijdende vreeze. Dat uur is voorbij gegaan. Het was een doopsel, maar Hij hield ons in zijn arm terwijl Hij ons doopte, en wij gingen niet te gronde. Maar zij is een toenemen van den geest van Gethsemané in onze zielen, eene mededeeling van dat eenzaam geheim onder de olijfboomen, toen zelfs de Apostelen sliepen. Zij is als de aanraking van bet H. Hart aan onze harten en daarop nalatend de zwakke merktee-kenen van zijn eigen levenslange droefheid.
Zij bestaat in eene toenemende gevoeligheid des gewetens voor alles, wat zonde is. Onuitsprekelijk schoon als de beiligheid Gods en zijn stralende glorie is, versterkt bet staren daarop bet oog onzer ziel veeleer dan bet te verblinden. Wij zien helderder, wat onvolmaakt, onwaardig en onteerend is in onze daden. Wij onderscheiden de verwarring en de menging van beweegredenen meer duidelijk. Verstrikt in een warnet van gebreken, eene ware onvermijdelijkheid van onvolmaaktheden, waar de eigenliefde geen eene eerzame rustplaats vinden kan voor bare voeten, groeien wij in eene verhevene neerslachtigheid, welke nederigheid en geloof niet zullen veroorloven ontevredenheid te worden. Door dit alles
478
en ton gevolge daarvan, neemt onze persoonlijke liefde jegens onzen dierbaarsten Heer toe, en wel eene liefde jegens Hem als onzen feitelijken Verlosser van dc zoude. Het is onze vreugde »zijnen naam Jesns te noemen, omdat Hij zijn volk redt van hunne zonden.quot;
Daar zijn twee klassen van menschen, die beproeven God te dienen. Zij, die deze blijvende droefheid over de zonde niet gevoelen en zij, die haar wel gevoelen. Of nauwkeuriger zou het zijn te zeggen, dat de eene klasse haar niet heeft verkregen en het gemis er niet van voelt, en de andere ze of wel bezit of behoefte gevoelt zo te bezitten. Verschillende oorzaken verhinderen den mensch dit gemis te gevoelen; de meest alge-meene is lauwheid in het geestelijk leven. Lauwheid is onbestaanbaar mot doze heilige droefheid; beiden kunnen niet tegelijk in ons wezen. Doch het eigenaardig kenmerk van zulke menschen is de afwezigheid van geestelijken groei, en hunne volharding op den weg der godsvrucht is twijfelachtig. Daarentegen zij, die deze droefheid niet bezitten, maar het gemis daarvan gevoelen, hebben dezen troost, dat juist het gevoel van dat gemis een teeken is van een gezonden zielstoestand of ten minste van terugkeerende gezondheid; ofschoon het juist bij hen het geval kan zijn, dat de lauwheid hun gevoel, hunne behoefte daaraan veilig en wel heeft aangebracht. Vele menschen zijn zonder haar ongelukkig, omdat zij te spoedig of onbedacht een te hooge plaats in het geestelijk leven hebben ingenomen, den weg der zuivering al te snel verlaten heb-
479
ben, huune smaak bedorven belibcn door geestelijke boeken of voor hen al te zware boete deden en ondernemingen beproefden boven de genade-kraebt, welke zij voor den oogenblik bezaten. Indien wij er op staan onze zielen te doen groeien in de boogte alvorens zij wortelen heeft geschoten in de laagte, dan kunnen wij zeker zijn, dat de groei belet zal worden. Als kleine vogeltjes willen vliegen alvorens vleugels te hebben, vallen zij van het dak en worden gekwetst of gedood, al naar do hoogte van waar zij vallen. De liefde van zulke menscben voor onzen dierbaarsten Heer is koud en armelijk, en zoo iets, wat op ijver gelijkt, schijnt hun louter hoog opgedreven gevoel of eeue woordenrijke vervoering. Dat de droefheid evenwel niet altijd gevoelig is, is geen bewijs, dat zij niet blijvend is. Evenwel is gevoelige droefheid, gelijk gevoelige vertróósting, eene groote gave en moet met mate begeerd en aan God gevraagd worden. Helaas: wij mogen dikwijls wenschen te gevoelen, wat wij ondervonden toen God zich voor het eerst tot ons keerde. O mocht ik wezen gelijk in vroeger dagen, zegt Job. De vraag is evenwel voor hoeverre dit mogelijk is, en, zoo mogelijk, voor boeverre het goed zou zijn. De droefheid, welke wg moeten aankweeken, is van eene andere soort.
De Apostel zegt ons, dat er twee soorten van droefheid zijn; de eene, eene droefheid ten dood, de andereten leven. De droef beid ten dood gelijkt meer op zelfkwelling dan op echt zuivere smart. Zij is dikwerf het gevolg van een overdreven menschelijk opzicht. Zij is eene droefheid over
480
de zonde, welke versche zonden veroorzaakt door ons te vervullen met lichtgeraaktheid zoowel jegens anderen als jegens ons zeiven. Zij is zonder eenig vertrouwen in God, bewerkt niet, dat wij eenige genade verkrijgen, en leidt niet tot cenige verbetering des levens. Deze is de droefheid ten dood in hare eerste graden, gedurende, welke zij zich toevallig en ongemerkt vermengen kan met de gesteltenissen van voortreffelijke en innerlijk levende personen. Hare latere graden zijn de voorbereidselen tot wanhoop; en haar gevolg, verstandelijk uitgewerkt, is eindelijke onboetvaardigheid en eene ongelukkige verwerping.
De droefheid, die ten leven strekt, is twee-soortig. De eerste is die, welke de bekeering bewerkt. Zij is onstuimig, uiterlijk zich vertoonend, vol wraak jegens zich zeiven, gretig op versterving, ontevreden bij te gemakkelijke vergiffenis en verteerd door eeu verlangen om te lijden, dat evenwel nog geen wortel heeft geschoten in de ziel, een smaak voor boete, die meer een zenuwachtig smeeken dan een welkome honger naar rechtvaardigheid is, zoodat daaraan niet voldaan moet worden. Deze droefheid is natuurlijk voorbijgaande, want zij heeft een doel te vervullen en dan gaat zij heen. De andere is de droefheid, welke wij wenschen zouden altijd bij ons te houden. Gelijk ik gezegd heb, is zij duurzaam als ons leven, kalm, bovennatuurlijk en eene bron van liefde. Vandaar is zij liefdevol teeder en niet verwijtende. Zij weet hoe zij goedig moet handelen met ons eigen zeiven zonder te toegeef-
481
lijk te handelen. Zij is nederig en nooit ter neer geslagen bij vallen. Het is vreerad te zeggen, maar hare vrees voor de hel is zeldzaam, zwak en onderbroken; evenwel is zij nooit, niet een enkel oogenblik, zelf niet gedurende den tijd dei-vervoering zonder eene indrukwekkende eerbiedige vrees voor Gods oadoorgrondelijke oordeelen. De hemelsche vervoeringen der H. Menschheid onzes Heeren onderbraken niet voor een enkel oogenblik de eerbiedige vrees, waarvan zijn Lichaam en Ziel doordrongen waren. Het is mogelijk, dat de vrees voor de hel zoo sterk en zoo aanhoudend is, dat zij eene geestelijke ongesteldheid wordt. Bovendien isi deze blijvende droefheid godvruchtig gestemd. YAj helt over tot gebed, brengt vreugde in het gebed en, ofschoon eene droefheid, is zij iets zoets tevens. Zij is tevens zeer vertrouwvol en haar vertrouwen steunt alleenlijk op God. Zij leeft voort door de bronnen van 's Heeren Bloed, schreit stille tranen gelijk iemand, die aanhoudend goed nieuws hoort, en is vol hope.
Deze teedere droefheid verlost ons van vele geestelijke gevaren. Zij verspreidt eene teederheid over geheel ons karakter en maakt ons diepdenkend en buigzaam. Zij brengt de zalving mede dier bijzonder gave des H. Geestes, welke godsvrucht wordt genoemd. Zij voorkomt, dat het verrichten onzer gewone daden en het volbrengen onzer gewone godvruchtige oefeningen een zekere sleur wordt. De sappen zakken in de boomen, wanneer het koude weder komt en de kille nachten verhaasten dat nederzakken. Zoo heeft
31
482
de trapsgewijze vermindering van ijver in onze jjg
zielen plaats. Doch deze droefheid bewaart ons mi
daarvoor ; zij is het sap van ons geestelijk leven, mi
welks aard is duurzaam te zijn en altijd groene Wj
bladeren te dragen. De bladeren mogen gekreu- (Jii
keld van konde of door de vorst beschadigd zijn, an
maar de boom is nog groen. Zij bewaart ons in]
ook voor het gering achten der dagelijksche pjj zonden, en belet altijd, zelfs wanneer wij het niet
weten, kleine onwaarheden, kwellende ijverzucht, yjj
gekwetsten eigenwaan en zonden van de tong. on
Want zij is de droefheid, die het overkleed onzes zij:
Heeren was. Wij houden het H. Boordsel vast, en bij
kracht gaat er van Hem uit in ons en het bloe- ge]
den der ziel wordt gestuit. gei
De vruchten, die zij in ons voortbrengt, zijn en van even groot belang als de gevaren, waarvoor
zij ons behoedt. Zij maakt ons liefdevol omtrent me
het vallen van anderen en dit werkt op ons dat
zeiven terug door ons in nederigheid te doen zeg
groeien. Zij sluit in zich een voortdurende her- vre
uieuwing onzer goede voornemens, klimmende foor
oprechtheid en kracht in onzen wensch meer des
voor God te doen, en een toenemend vermogen piai
van volharding, met meer standvastigheid en ziel
minder krachtsinspanning. Zij vermindert geluk- en
kig onzen smaak voor de wereld en hare vermaken. trei
Zij hangt het bekoorlijke des Hemels rondom ^
ons heen en onttoovert alle andere begochelin- dj-Q,
gen. Zij leidt tot een meer vruchtbaar, wijl meer te
eerbiedig, nederig en hongerig gebruik van de haa
Sacramenten ; en geene genade, die ons toevloeit, mot
wordt verspild zoolang deze droefheid het bezit W0e
483
ze heeft onzor ziel. Zij maalt alle koren op haar n8 molen. Daar is niets, wat ons dragen van kruisen ,ngt; meer geduldig en meer aangenaam maakt; niets ne wat ons zulk een kalme en vruchtbare volhar-;uquot; ding geeft in werken van barmhartigheid jegens !n» anderen. Wij worden altijd overstroomd met ins innerlijke teederheid, zoo dat er gern kramp of ■h0 pijn is in een van Christua ledematen, welke ons iet niet wekt tot medelijden en niet haar weerstuit vindt in ons gevoel. Godsvrucht tot het lijden 1o* onzes Heeren is bestemd het dagelijks brood te zes zijn voor do gedachten der Christenen en het 611 blijft frisch en versch in deze smart als in een 3Cquot; geheel eigenaardigen dampkring. Onze opvattingen van de onzichtbare wereld worden schooner 'ü11 en helderder; wij zijn meer geneigd opgewekt te dor worden door geestelijke belangen en meer op-snt merkzaam op behoeften en gevaren der ziel; en 3118 daar is rondom ons eene levendigheid van dankten zegging, die slechts de hoeveelheid aantoont der erquot; vreugde, welke in deze blijkbare droefheid ver-id® borgen ligt. Het is als of de blijde verrijzenis eer des vleesches, reeds vooruit, gedeeltelijk hadde ïon plaats gehad. De ketens en boeien vallen van onze en ziel en wij hebben eene nieuwe gemakkelijkheid uk- en vaardigheid voor alle dingen, welke God be-en. treffen.
om Maar hoe zullen wij deze dierbare en kostbare
bn- droefheid verkrijgen en bewaren na ze verkregen
i0er te hebben ? Behoef ik nog te zeggen, dat wij
de haar tot een onderwerp van bijzonder gebed
elt» moeten maken ? Wij moeten niet toegeven aan
ezit weerzin voor gewone godsvruchten, kalme boeken.
484
gewone oefeningen en alledaagsche leiding. Wij is
moeten vermijden haastig van zielsbestierder te lij
veranderen en zorgzaam en zonder gejaagdheid ai
ons voorbereiden tot de Sacramenten en daarvsi L)
veel werk maken. Wij moeten eene groote gods- te
vrucht hebben voor de bekeering der zondaren He
en zeer eenvoudig zijn in de beschuldiging van en
ons zeiven in den Biechtstoel. Wij moeten ijverig D*
waken tegen alles, wat onzen voortdurenden ee groei in persoonlijke liefde tot Jesns kan ver-
hinderen. Wat ook overigens stil staat voor een W|
wijle, dikwerf zonder schuld, deze liefde kan ^e
nooit tot stilstand komen. Daar is geen einde st(
aan. Zij deelt Gods oneindigheid. Niets is boven wi
haar in soort verheven, niets in graad aan haar lai
gelijk. Wij moeten nimmer met bewustzijn troost m(
zoeken als ons eerste doel, hetzij in preeken, ^ in ley
geestelijke leiding, in godsvrucht, in vrijwillige bh
lichamelijke kastijdingen, hetzij in geestelijke da
samenspraken. Wij moeten niet zoeken vertroost vn
te worden in eene smart, die onze schat is en wa
welke wij genoodzaakt zijn bij ons te houden de:
niet slechts zoolang als de verre einddag dezes is •
levens uitblijft, maar totdat de nieuwe eeuwige wi;
dag wezenlijk is opgegaan. Indien wij op den oy, weg der verlichting of zelfs op dien der vereeni-
ging zijn, laat ons nooit geheel en al vaarwel on:
zeggen aan de overwegingen der vier uitersten. tin
Maar wij moeten bijzonder op onze hoede hel
zijn tegen twee dwaze vergissingen, die eene Wg
onwetendheid verraden omtrent de eerste be- Zoc
ginselen van het innerlijk leven en niettemin gei
niet ongewoon zijn. De serste vergissing zin
485
v i] is, de gewaarwordingen van wroeging en inner-te lijk verwijt, als waren zij louter overdreven 3id angstvalligheden, licliteliik ter zijde te zetten, an De zielsbestierders haasten zich met hunne biech-is- telingen klaar te komen, of wel zijn bezorgd •en hen ten koste van alles in kalmte te bewaren, ran en zoo leiden zij hen dikwerf in begoochelingen, rig Dit is echter zoowel een ernstig ongeluk ala len eene grove vergissing. Misschien wordt de steer- kende pijn veroorzaakt door den een of anderen 3en wortel van bederf, of heeft het een of ander ge-can heim voorbehoud ten opzichte van God eene ide stem gevonden om ons te verwijten. Wat zullen ren wij verliezen, indien wij deze dingen nog in ons aar laten bestaan ? Of het kan zijn, dat onze Heer )Ost met ons doet, wat wij van verschillende Heiligen in lezen, dat Hij de laatste druppelen bedorven ■ige bloeds uit onze harten perst; en moeten wij ons ijke daarmee bemoeien, en de teedere kracht zijner )Ost vingeren van de pijnelijke plaats verwijderen, en wanneer wij, ons eigen goed geluk kennend, zouden den inzien, dat die pijn ons koninkrijken waard ezes is ? Eene wolk is altijd eene wolk ; maar het is 'ige wijsheid te weten, wanneer de wolk, die ons den overschaduwt de H. Geest is.
eni- De andere vergissing is te meenen, dat het :wel onkatholiek is ernstige en godsdienstige opvatten. tingen van de dingen te hebben. Bekeerlingen iiede hellen hiertoe zeer licht over wegens de gewone sene wetten van terugwerking en terugstuiting. Even-be- zoo handelen priesters, seminaristen en religieu-min sen, denkende, dat ernst iets ambtelijks is. Licht-sing zinnigheid zal ons niet gelukkig maken en ik
486
heb nooit het leven gelezen van een Heilige,
die het schoon vond lichtzinnig te spreken of de gewoonte had zulks te doen. Zij zeiden weinig, en, wat zij zeiden, was altijd ernstig. Ik geloof, dat het hun ernst was, die hen zoo opgeruimd maakte. Daar ligt iets beneden onze waardigheid in deze lichtzinnigheid, zij is gedeeltelijk eigendunk en gedeeltelijk de alledaagsheid van het geestelijk leven. I Ik vertrouw, dat geene roeping tot volmaakt- cisc beid zal verijdeld worden door eene ziel in welke was deze blijvende droefheid over de zonde voortleeft. beg Zij is de beknopte inhoud van de godsvrucht tot kon het H. Hart en het is daar, dat wij haar moeten een zoeken. gek
en zak ove tha val moi uit gro
zaa har de
wai
Dai
ver
kor
HOOFDSTUK XX.
DE WAKE BESCHOUWING ONZER FEILEN.
De zoetste van alle zoete leeringen, den H. Fran-cisens van Sales ons te verkondigen ingegeven, was die, welke betrekking beeft op bet recbt begrip van onze fouten. De beschouwing daarvan komt zeer natuurlijk bier ter plaatse. Van den eenen kant bebben wij eene duidelijke opvatting gekregen van bekoringen en van angstvalligheden, en van den anderen kant bebben wij de nood-zakelijkbeid ingezien een blijvend berouw te bebben over de zonde. Die droefheid, gelijk wij haar thans begrijpen, kan geene bron zijn van angstvalligheden, maar een waar begrip van onze feilen moet met baar gepaard gaan en er een deel van uitmaken. Ongelukkig maken onze feilen eeu groot deel van ons zeiven uit, en bet is duidelijk, dat de behandeling daarvan geene onbeduidende zaak kan zijn in het geestelijk loven, en dat onzo handelwijze daaromtrent zeer veel afhangt van de wijze, waarop wij ze beschouwen.
Inderdaad, er hangt in het leven veel van af ware opvattingen te hebben van de dingen. Daardoor wordt tijd bespaard. Daardoor worden vergissingen voorkomen. Somtijds gaan wij over op een korten weg naar den Hemel; niet dat de korte wegen altijd de gemakkelijkste zijn; maar
488
de een kan korter zijn in vergelijkiog van den anderen, en allen zijn vol vreugde en vrede. Waarin zijn wij het rijkste? Voorzeker in feilen. Welnu, misschien kan eene ware opvatting daarvan een korte weg ten Hemel zijn. In alle gevallen zal liet ons helpen een weg te maken van datgene, wat ons eene rij vau slagboomen toeschijnt.
Wanneer een goed mensch gevraagd werd een verslag van zich zeiven te geven, dan zou dit waarschijnlijk ongeveer op de volgende wijze luiden.
Ik doe aanhoudend dingen, die verkeerd zijn in zich zei ven. Ik doe ze niet opzettelijk noch met voorbedachtzaamheid. Ik vertrouw, geene enkele dagelijksche zonde vrijwillig te doen. Het groote werk mijns levens, naast het beminnen van God, is deze te vermijden. Evenwel kan ik van den anderen kant niet zeggen, dat mijne misstappen allen samen verrassingen zijn. Zij schijnen dit op den oogenblik, doch niet wanneer ik er later op terugzie. Het bewustzijn van schuld overvalt mij veeleer bij het nadenken daarover, dan dat het mij verwijtingen doet op den oogenblik zelve, waarin ze gebeuren. Maar, wat het ergste van alles is, ik zie geen blijkbare schuld in mij zei ven in deze zaak. Vervolgens, wanneer ik dingen doe, welke uiterlijk goed, ja, edelmoedig zijn en eene zekere mate van opoffering insluiten, ontdek ik aanhoudend de een of andere lage beweegreden daarin. Ik kan het menschelijk opzicht niet afschudden. De eigenliefde schijnt onafscheidelijk zelfs van mijne gedashten, ja zelfs
489
van mijne offers. Niet alsof dit slechts nu en dan gebeurde, maar zoo gaat het heel den dag. Dit houdt gelijken slag met den stroom des levens. Ik geloof nooit in mijn leven een goed werk verricht te hebben. Een verdorven werk is het hoogste punt, wat ik bereikt heb.
Doch in het gebed ben ik een geheel ander mensch. Ik schijn dan een geheel andere wereld ingetreden. Ik ben op mijn gemak en in de ruimte. De verlangens der Heiligen schijnen de mijnen. Begeerte naar lijden, smaak voor lastering, schrikwekkende boetedoeningen, vurige besluiten, heldhaftige daden, allen stormen in eens op mij aan en drukken juist uit, wat ik zeer sterk gevoel in mijn innerlijk leven. Stoutmoedige woorden, waar ik op andere tijden met eerbied zoude tegen opgezien hebben, vullen mijne gebeden. Ik bepleit de rechten der Heiligen, dring hunne smeekingen nog nader aan, en gedraag mij als was ik zelf een heilige. En dit alles voor (rods oogen! Ik meen niet onoprecht te zijn. Ik gevoel, of ik meen te gevoelen, wat ik zeg. Evenwel, wanneer ik terugkom naar de laagte van mijn dagelijksch werkelijk leven, gevoel ik alsof mijn gebed geheel eene huichelarij ware geweest van het begin tot het einde. Ik wenschte te kunnen denken, dat het niet zoo was. Daar is niet de minste verhouding tusschen mijn gebed en mijn werkelijk leven. Het eerste holt altijd het laatste vooruit en zoo dwazelijk ver vooruit!
Want wanneer ik tot de werkelijkheid kom, is het juist de edelmoedigheid in lijden, waartoe
490
ik maar niet kan geraken; en wat verstervingen betreft, zij zijn eenvoudig voor mij wat bestraffingen zijn voor een kind. Het zoude even verrassend zijn voor anderen als het vernederend is voor mij zeiven, te verhalen, welke onbeduidende dingen ik doe voor God, en welk een werkzame inspanning het mij kost ze te doen en hoe onmetelijk moeilijk of het is. Hoe ik klaag en sidder en het neerwerp en hunker naar eene verdedigbare vrijstelling, en terugzink in een gemakkelijk geestelijk leven, zoodra de oogen-blikkelijke krachtsinspanning over is! De openbaringen, welke ik van mijn eigen kleingeestigheid kende geven, zouden bijna ongelooflijk zijn. Doch in het gebed des morgens was ik groot, groot als een martelaar bij het blok, in het gezicht van een mijner eigene luchtkasteelen.
De slotsom der geheele zaak is, dat ik meen hoe langer hoe slechter te worden en achteruit te gaan. Mijn gevoelige ijver is verdwenen en ik zie niet, dat bij gevormde gewoonten heeft nagelaten. Ik wenschte de een of ander onvolmaaktheid te kunnen noemen, waarvan ik zeggen kon haar werkelijk uitgewied te hebben, of de een of ander dagelijksche zonde, wier dichte ranken ik had gedund, of dat ik nog iets meer kon toonen dan een schram hier en daar toegebracht aan mijnen heerschenden hartstocht. Al, wat ik zien kan, is, dat ik de zelfde krachtsinspanning gebruik als gewoonlijk, misschien meer, maar blijkbaar met minder gevolg.
Is nu iemand, die zulk een verslag van zich zei ven geeft, op een goeden weg? Laat ons zien.
491
Over het geheel beschouwd, ja! — Ik grond mijn oordeel op twee dingen: Op de blijkbare begeerte naar volmaaktheid, waarmede hij begon; en op de voortgezette inspanning, waarmede hij eindigde. Afgaande dan op deze twee zaken, kan hij redelijkerwijze eene troostende opvatting hebben van het overige. Maar laat ons over ons zeiven spreken. Onze feilen zijn zeer talrijk en zeer groot, het is waar. Doch is daar iets verrassends voor ons in gelegen? Gerekend naar de kennis van ons zeiven en naar hetgeen wij weten van de mate onzer genade, zijn zij dan niet, wat wij hadden mogen verwachten ? Nu en dan hebben wij nederig en voorzichtig gedacht over onze toekomst; verschilde dit veel van hetgeen feitelijk heeft plaats gehad ? Feit is, dat er niets verbazends, noch in de soort noch in den graad onzer feilen, is gelegen ; en indien er niets ver-wonderends in is dan ook niets verontmoedigends. Doch wij gaan niet ver genoeg. Daar is iets ver-wonderends in en wel het verbazend feit, dat onze feilen nog niet grooter zijn geweest. Wanneer wij ons zeiven wegen ten overstaan van onze bekoringen, dan is onze waardeering der dingen zeer verschillend. Gelukkig, hoe weinig gelijkend op ons zeiven zijn wij geweest in vele dingen ! Dit kan niets minder wezen dan het werk der genade. In plaats van bevreesd te zijn, omdat wij zoo slecht zijn geweest, is het te verwonderen, dat wij zoo goed zijn geweest, en de eenige vrees is maar, dat wij niet overmoedig zijn bij het zien daarvan.
Het gewoon menschelijk verstand heeft ook een
492
paar woorden over deze zaak te zeggen. De feilen zijn bedreven. Zij hebben baar kwaad gesticht en zijn tot God gegaan. Daar steekt geen goed in bet neerslachtig zijn. Veel goeds ligt er in het niet te zijn. Er ligt geen goed in onze neerslachtigheid ; want de feilen kunnen niet ongedaan gemaakt worden. Wij mogen malen over de omstandigheden en ons zeiven plagen met de gedachte hoe gemakkelijk het kwaad had kunnen vermeden worden. Doch de misstap zelf roofde ons reeds een deel van onzen vrede; waarom zouden wij nu nog meer gaan verliezen door eigen plagerij ? Daarenboven maakt de ontmoediging geen deel uit van de echte boetvaardigheid, Zij vergoedt niets, voldoet voor niets, verdient niets, smeekt niets van den Hemel af. Zij maakt ons niet zorgvoller voor de toekomst; veeleer het tegenovergestelde, want door ons neer te slaan stelt zij ons tevens meer bloot aan bekoringen en maakt ons minder manhaftig ze te weerstaan. Daarentegen ligt er zeer voel goeds in niet neerslachtig te zijn. Wij zullen minder bedroefd zijn om do onvolmaaktheid in ons zeiven en ons meer onledig houden met de ongetrouwheid, welke daarin ligt jegens God. Vallen en door don val onze opgeruimdheid niet verliezen is niet slechts den moed behouden, dien wij hadden maar nog meer winnen. Dit is de nederigste weg en om die reden Gode de meest aangename. Hij is de meest redelijke en bezit daarom grooter zegening.
Somtijds geeft ons een Heilige eene nieuwe gedachte, welke voor zoover wij zien kunnen,
493
niet te vinden is bij den een of ander der geestelijke schrijvers, die voor h«n leefden. Deze is zijne Lijdrage tot de overlevering. Toen hij haar uitsprak, klonk zij ons zoo alledaags, dat wij ons verwonderen haar nooit zelf gevonden te hebben, gelijk de gezegden van alle groote geesten zijn. Zulk eene gedachte is die van den H. Franciscus van Sales, den man van vele nieuwe gedachten, als hij ons leert, dat, zoo wij in het geestelijk leven dikwijls vallen zonder het te bemerken, het eveneens waar is, dat wij dikwerf opstaan zonder het te bespeuren. Dit heeft veel van schertsen ; doch indien iemand, die de nadeelige gewoonte heeft zich te verontrusten wegens zijne feilen, haar eens een tijdlang tot het onderwerp zijner dagelijksche overweging wilde maken, zou hij daaruit inderdaad het merg der geestelijke wijsheid halen. Ik zoude de zaak uitputten, indien ik er verder over uitweidde.
Wij kunnen ons verbeelden een voldoende nederige opvatting van ons zeiven te hebben en onze verkregene voordeelen te waardeeren voor zooveel de nederigheid gedoogt. Doch de een of andere onrust wegens onze fouten, die meer dan voorbijgaande of meer dan eene bekoring is, is een bewijs voor ons, dat wij heimelijk een veel hoogeren prijs hebben gesteld op ons zeiven dan wij in onze daden waarborgden. Inderdaad het keeren van dit koninklijke bewijs tegen ons is het eenig goede, wat zulke onrust ooit verricht en als het ware ondanks haar zelve. Maar toont God ons niet toevallig vreeswekkende dingen in de diepte onzer eigen zielen? Somtijds heeft eene
494
familie jaren achtereen in den zonneschijn van huislijken vrede en deugd een oud huis bewoond; maar zie, de noodzakelijkheid van sommige herstellingen te doen leidt tot de ontdekking van geheime gevangenissen en verschrikkelijke holen onder den grond met sporen van ellende, welke daar werd geleden en van bedreven misdaden. Zoo is het gesteld in onze eigene zielen. De aanval van de een of ander ongewone bekoring, het toevallig ontwaken van den een of anderen hartstocht, die langen tijd sliep, of een bliksemschicht van Gods bovennatuurlijk licht heldert voor een enkel oogenblik ondoorzochte holen en onverwachte bouwstoffen des kwaads op. Het kan zijn, dat het lezen of het hooien van groote misdaden ons dat heeft te huis gebracht. Maar door welke middelen wij ook de ontdekking maken, er valt niet aan te twijfelen, dat wij onmetelijke bekwaamheden tot onbedreven zonden met ons dragen. Niets anders dan de barmhartige beschikkingen eener zorgvuldige Voorzienigheid en de beteugelende heerschappij der genade voorkomen, dat deze in daden verwezenlijkt worden. 0, hoe wij kruipen onder Gods mantel en ons vastklampen aan zijne voeten, wanneer wij deze dingen het eerste zien. Welk een verbazende, welk een gezegende onevenredigheid tusschen het kwaad, wat wij doen en het kwaad, wat wij in staat zijn te doen en somtijds zelfs op het punt schijnen te doen! Hoe gelukkig mag ik zijn, indien mijne ziel slechts onkruid heeft voortgebracht, terwijl zij vol was van het zaad der nachtschade ! En dat het onkruid de
495
tarwe niet geheel verstikt lieeft, wat een wonder, het is eene werking der genade, het werk der Sacramenten, Indien de heidensche keizer God dagelijks dankte voor de bekoringen, welke Hij niet had toegelaten hem te naderen, hoe moeten wij Hem dan niet danken voor de zonde, welke wij niet hebben bedreven !
Dan nog, hebben wij geen tijden, waarin, ik moet mij zoo uitdrukken, de genade zelfs den droesem onzer natuur schijnt te beroeren en, door de een of ander bovennatuurlijke scheikundige verbinding, in een staat van hevige bruising te brengen ? Welke duivels, welke beesten schijnen wij ons zeiven te zijn! Vooreen oogen-blik gevoelen wij als of wij bezoedeld waren door do zonden, welke wij hadden kunnen bedrijven en ofschoon een droom, is alles zoo levendig, dat de afschuwelijke indruk ons plaagt dagen achtereen. Wij zijn zoo zwaarmoedig als of er bloed lastte op onze zielen. In dergelijke oogenblikken, en zonder een greintje ijdelheid of de minste vrees voor zelfbehagen is de aangename gedachte aan hetgeen wij zijn, de gedachte, welke op anderen tijd ons kwelt en ontmoedigt, de rustpeluw, waarheen wij ons wenden, om in het bewustzijn van Gods barmhartigheden, de gedachte aan hetgeen wij konden zijn en nog kunnen worden te vergeten. Hoe vreemd, dat onze kleine fouten ooit de uitgekozen plek zouden zijn voor onze rust!
Zie hier eene andere vertroostende beschouwing. Vergelijk het onzuiver mengsel, dat wij zijn, van Gods genade en den menschelijken geest
496
met hetgeen wij zijn zouden, indien, zonder eenige beroering of smaak of geur van den duivel. God onzen mensclielijken geest eenvoudig aan zich zeiven hadde overgelaten. Olier konde zich dit niet voorstellen doch God liet het hem zien door bem zijne steunende genadegaven te onttrekken. Hij toonde hom, wat wij zonden zijn, indien Hij ons louter aan ons zeiven overliet. Het hoog belang dezer bladzijde moet de lengte mijner aanhaling verontschuldigen.
»Deze onttrekking heeft plaats,quot; zegt Olier, met betrekking tot de gevoelige genade ; want de goddelijke goedheid houdt ook zelfs dan niet op, ons te ondersteunen met ongevoelige genade van oen nog werkdadiger soort. Het gemis zijner gevoelige genade veroorzaakt vreemde uitwerkselen en dikwerf wonder groote vernederingen in de ziel. Onder den invloed van deze steunende genado wordt de wil en hot hart met vreugde tot God gedreven en kan men zelfs in ons uiterlijk, in de wijze, waarop wij ons gedragen, en de werken, welke wij verrichten, iets ongeëvenaards zoets, zedigs en gelijkstemmends ontwaren. Wanneer God deze gevoelige gaven onttrekt, laat Hij de ziel in hare naaktheid achter; en gelijk te voren groot licht daaruit ontsproot, is er nu niets in de ziel nagelaten dan onrust en verwarring. Getroffen door medelijden met mijnen toestand nam God deze gaven barmhartiglijk van mij weg, ten einde mij te toonen, wat ik wezenlijk was en dus op teedere wijze mij van mijne dwaling te genezen. Het is inderdaad oen gevolg van ovorgroote barmhartigheid ons zoo aan
497
ons zeiven over te laten, anders zouden wij voortgaan ons zeiven to achten en ons toe te eigenen, wat Gode alleen behoort, totdat wij misschien vervallen in eene verblinding gelijk aan die van Lucifer. Zoo toont dus God zichtbaar aan de ziel de diepten harer eigene verachtelijkheid en overtuigt haar zoo van hare ellende. Want nu deze gevoelige genade, die den bedorven mensch beheerschte en hem in toom hield, is heen gegaan, is alles, zoowel innerlijk als uiterlijk in hem veranderd. De H. Geest verlaat hem dan, opdat hij de groote mate zijner natuurlijke ongeregeldheid en het bederf zijner verlangens gevoele. De teugels zijn neergeworpen op den nek der hartstochten. Wij ondervinden niets dan knorrigheid bij de minste gelegenheden, nijd, afgekeerdheid, gevoel van eigenliefde, totdat onze hoovaardij uiterlijk losbreekt in de hooghartige en trotsche uitdrukking onzer houding. Evenwel werkt de ziel, hetzij door gedachte of door vrijwillige opwekking, zeer dikwijls daarin volstrekt niet mede. Het is het natuurlijk gevolg eener opwellende overstrooming van hoovaardij, nu Hij is hoen gegaan, die haar kon weerhouden en gebieden zich te verbergen.
«Wanneer dus do H. Geest, die de ziel voor eene wijle tot God had geheven, heengaat, dan valt de ziel, niet langer ondersteund door de kracht van dit vermogend beginsel, op zich zelve terug en schijnt door den val in eene diepte vol duisternis, somberheid, bederf en verwarring to verzinken, in eenen afgrond van hartstochten, die gelijk wilde dieren elkander bijten en ver-
32
498
scbenren. In een woord, de ziel gevoelt zich als Z:
van den Hemel neergevallen in de hel, zoo ver- wer
schrikkend is onze eigen innerlijke werkelijk- duic
heid voor ons zeiven. Hoeveel meer dan voor zplv
het oog van God, die de zniverheid en heiligheid righ
zelve is ! God laat dns in ons binnenste dien men
vnrigen oven, de begeerlijkheid, welke, niet min- verc
der dan de asch van Sodoma en Gomorrha, gem
ons gewaagt van de oordeelen Gods, uitgesproken sten
tegen Adam en zijne nakomelingscbap. Het is den
dns eene opening der hel, welke wij in ons binnenst in ^
mededragen, dnizende walgelijke geuren nitbra- irL 8
kende onverdragelijk voor God, en die op ons volt
zondig vleesch de kastijdingen van zijn wrekenden deze
arm nedertrekken. Ik spreek hier niet van de is ^
zonden, welke wij door eigen boosheid hebben daai
bedreven, maar slechts van de vernedering der Mat
gebeele wereld eigen. Ik verwonder mij niet over andi
de Heiligen, die zich wapenden met heilige woede en 1
jegens zich zeiven en werktuigen van boetvaar- evei
digheid vonden om, als door zoovele soort van is o
martelaarschap, hun lichaam stuk te scheuren is, 1
en hun bloed to doon stroomen. Hot was om dan
do menschen aan te toonen, wat zij behoorden hoo
te lijden in hun schuldig vleesch, dat de Zoon m3,0
van God zich gewaardigde gegeeseld te worden, zors;
zijn bloed te doen stroomen en zijne beenderen na'-1
te ontwrichten. Zoo, als de gevoelige steun der _
genade heengaat en deze onttrekking onze boosheid bloot en open legt, gevoelen wij het licht en
verkwikkend ten doel te staan aan beleedigingen z^n
en versmadingen en het voorwerp te zijn der die
strengste en meest onverdiende behandelingen. tecli
499
als 2ie eens hoe die onttrekkingen der genade ver- werken! Eerst en vooral geven zij ons eene lijk- duidelijke en tastbare kennis, dat wij ait ons voor zeiven niets dan zonde zijn. Dan komt de nede-heid righeid, die ons doet verlangen door God en dien menschen behandeld te worden gelijk onze zonden nin- verdienen. God onttrekt ons slechts deze gevoelige rha, genadegaven om nog meer en voortreffelijker gun-sken sten in hare plaats te stellen, gelijk een tuinman, die t is den eenen boom uitwerpt, ten einde een beteren enst in te planten. Doch, wijl het zijn wil niet is bra- in alle menschen altijd dezelfde werkingen te ons voltooien, daarom bereidt Hij allen niet voor op iden dezelfde wijze. Wijl het zijne bedoeling niet i de is van allen een even innig bezit te nemen, )ben daarom onthecht Hij den eenen niet zoo in hooge der mate en volkomen aan zich zeiven, gelijk Hij over anderen doet. Hij doet ons deze onttrekkingen oede en deze verlatenheid der genade gevoelen naar aar- evenredigheid der gaven, welke Hij voornemens ■van is ons te schenken ; en wijl het meer algemeen iren is, hoovaardig te zijn op do gaven der genade om dan op die der natuur en bovendien de eerste rden hoovaardij voor Hem hatelijker is dan do laatste, Joon maakt deze goede Meester, voor ons heil beden, zorgd, de gaven der genade veeleer dan die der aren natuur tot het tooneel dezer onttrekkingen.quot; (1)
der _
oos-
en 1) Vie I. 285. Het moot worden opgemerkt, dat de uitdrukkingen, welke de heer Olier gebruikt,
'S611 zijne leer teruggeven over het punt der erfzonde,
der die op eene zeer treffende wijze uitkomt in zijn ca-
gen. techismus van het innerlijk le\en; waarin hij, om
500
Zoover de lieer Olier. Voorzeker een duizendtal fouten, die geen doodzonden zijn, zouden veel laeter zijn dan de natuur, vrijgemaakt van den duivel, maar zonder genade en in het genot harer eigen ellendige voorrechten! Zie eens. wat wij -op den keper beschouwd zijn. In onzen tegen-Tvoordigen staat van feilen en genadegaven zijn quot;wij heiligen vergeleken bij ons wezenlijk onbeteugeld ik, ons eigen ik, niet medegerekend de genade en Gods barmhartigheid!
Uit al deze beschouwingen besluit ik, dat wij, ik zeg niet geheel en al tevreden, maar toch nog al gelukkig moeten zijn, indien wij, in verloop van tijd, geen nieuwe soort van dugelijksche zonden voegen bij de ouden, waarvan wij ons hebben te beschuldigen, noch het getal vermeer-
het minst te zeggen, haar gedreven heeft tot de uiterste grenzen, welke de rechtzinnigheid des ge-loofs zal veroorloven. Waar ik elders in dit boek bijvoegelijke naamwoorden moest gebruiken ten einde onze gevallen natuur en hare neigingen te bepalen, heb ik gespi-oken, afgaande op het geloof, dat de staat der erfzonde gelijk is aan den zuiver natuurlijken staat (status purae naturae) met uitzondering echter, dat hij een staat is van berooving. Wijl des menschen opvattingen der erfzonde een grooten invloed uitoeienen op zijn geestelijk leven, dacht mii het goed, eene uitzondering te maken met de uitdrukkingen van den heer Olier, zonder de bedoeling evenwel iets oneerbiedigs te zeggen ten opzichte van dien man, die, gelijk ik elcers bemerkt heb, van al de niet heiligverklaarde dienaren Gods, wier leven ik heb gelezen, het meest op eer. verklaard heilige gelijkt.
501
deren van die, waaraan wij onderhevig zijn, noch daarin vallen met meer bewustzijn dan vroeger, noch zonder meerdere tegenstand toegeven aan verrassingen van bekoring, en steeds voortgaan, zelfs in onze slechtste tijden, eene blijvende voorliefde te onderhouden voor God. Ziedaar vijf bronnen van matige blijdschap, die ons opgeruimd zullen maken zonder ons tot uitgelatenheid te doen overslaan.
Doch is bet wel veilig en verstandig ons aan deze beschouwing over te geven? Loopen wij geen gevaar met onze fouten zoo kalm op te nemen ? Laat ons dan nu eens nagaan het eigenaardige en de geestelijke wijsheid in deze handelwijze gelegen. Wat nederig is, is veilig, mits het ware nederigheid zij. Welnu, onverschillig zijn voor gebreken en geen poging doen ons te verbeteren, zou geen nederigheid, maar lauwheid of godsdienstloosheid zijn. Doch het is geheel iets anders onze gebreken met kalmte te verdragen en tevens wezenlijk ons best doen ze uit te roeien en innig te wenscben beter te worden. Ook ligt daar geen gevaar in voor lauwheid, dewijl wij de oogen gericht houden op God; de lauwheid ziet naar beneden, niet naar boven. Het leidt ons af van ons eigen ik. In verband hiermede doet zelfs de eigenliefde ons ons zeiven haten. Zoodat geheel dit kalm verdragen onzer gebreken in werkelijkheid steunt op oen bovennatuurlijk beginsel, dat innerlijke versterving niet slechts insluit, maar ook vermeerdert.
Bovendien, kalmte is volstrekt noodzakelijk tot geestelijken groei onder gewone omstandig-
502
lieden. Daar zijn somtijds kortstondige stormen in het innerlijk leven, gedurende welke wij groeien gelijk kinderen tijdens eene riekte. Doch dit zijn bnitensporige verschijnselen. Het is duidelijk, dat kalmte de overheerschende dampkring moet zijn van een godvruolitig loven. Wij moeten kalm zijn ten einde te kunnen bidden. Versterving moet kalm zijn, anders zal zij louter hevige natuurdrift zijn, toenemende in woede, naarmate zij toeneemt in smart. Het vertrouwen in God moet kalm zijn. Het woord zelf is vol van den klank der ruste. Het ontvangen der Sacramenten moet kalm zijn. Gedruis en gejaagdheid zoude eenvoudig oneerbiedigheid wezen. Onze liefde jegens anderen moet kalm zijn, anders zal zij ontaarden in aardsche teederheid. In een woord, daar is bijna geen enkele verrichting in het geestelijk leven, die geen kalmte eischt om beoefend en voltooid te worden. En dan, feilen zijn algemeen, dagelijks, in allerlei zaken, in gedachten, woorden, daden, oogslagen, bedoelingen en verzuimenissen. Zij ovei'dekken de geheele oppervlakte des levens onophoudelijk, zoodat wij, indien wij ze niet met kalmte verdragen, in het geheel geen kalmte ooit zullen bezitten. Dit gevolg is zoo onredelijk, dat het even goed als een bewijs geldt, dat wij onze gebreken met kalmte moeten verdragen.
Het verlangen naar volmaaktheid is, gelijk wij reeds gezien hebben, eene gave Gods en een groote gave; en een edelmoedig en ernstig streven naar deugd is noodzakelijk ter volmaaktheid. Evenwel moeten wij niet ongeregeld aan die begeerte
503
of aan dat streven gehecht zijn. Indien het Gods wil is ons te weerhouden, dan moeten wij tevreden zijn weerhouden te worden. Het goede eener zaak is geene rechtvaardiging voor deze ongeregelde gretigheid haar te verkrijgen. De ongeregelde zucht in ons streven zal meer dan opwegen tegen de zegening van haar bezit. Ons vallen wordt toegelaten. Onze schuld daarin moet worden weggenomen door opgeruimd, hoopvol herouw. Voor het overige zal God wel zorgen en wij moeten tevreden zijn. In de tegenovergestelde wijze van doen ligt nog dit ander nadeel. Ontmoediging brengt noodzakelijk een hevig verlangen naar troost mede. Hoe meer wij verontrust zijn, des te meer nemen wij onze toevlucht tot hetgeen ons troosten en stillen zal. Doch dit is weer het eigen ik terug brengen in alle dingen, behalve dat het ons ontzenuwt voor den waren strijd en ons walging instort voor versterving. Vertroostingen der schepselen brengen nooit wezenlijke hulp, maar zeer dikwijls beletselen aan; en de trek daarnaar is een kwaad teeken voor onzen voortgang.
Doch in het geestelijk leven is er nooit verlof zonder borgstelling, nimmer eene ontspanning zonder eene veilige voorwaarde tegen lauwheid. Zoo moeten wij in dit geval bezorgd zijn onderscheid te maken tusscben vertrouwen en eigendunk. Kalm zijn onder onze gebreken, is niet vrij en licht daarmede om te gaan; en opgeruimdheid verschilt zeer veel van ijdelheid. Maar hoe tusschen deze twee te onderscheiden? De hoop sluit in zich eene zekere mate van twijfel
504
en deze sluit weder vree?e in; zoodat, wanneer hei
wij hopen met den tijd den kring van bij- ver
zondere gebreken nit te komen, wij eenige doch dar
ondergeschikte vrees hebben misschien niet te kee
zullen slagen. Dio vrees is blijkbaar wantron- gel
wen jegens ons zeiven; en dit is gematigd, an- zal
der» zonde het ontmoediging wezen. Eigendunk doe
heeft geen vrees omdat hij geen twijfel heeft; val
en heeft geen hoop omdat hij het welslagen on- hij
der geenerlei opzicht als onzeker aanziet. Zoo is enl
dus het mistrouwen van ons zei ven een toetssteen, zoi
waaraan wij het vertrouwen van eigendunk tiji
kunnen onderscheiden. Een vertrouwen op Grod, gei
dat grooter is dan het mistrouwen van ons zei- in
ven is een ander kenteeken. Eigendunk ver- ine
trouwt in zich zeiven; en in zijne berekening de
acht hij een recht, wat de nederigheid beschouwt da:
als eene genade. Een deréle toestand is te vin- da
den in den trapsgewijzen groei van het bovenna- va
tnurlijke in onze gevoelens, beweegreelenen en hij
verlangens. Inelien wij meer het oog richten naar we
God, indien wij meer steunen op ele H. Sacra- allt;
menten, indien wij de voorkeur geven aan den zei
wil Gods boven onzen eigen geestelijken voort- le\
gang, dan mogen wij zeker zijn, dat onze tevre- lijl denheid met onze gebreken vertrouwen is en
De heele zaak komt hierop neer. Daar zijn twee be
beschouwingen van elen groei in genade: als 'Lx.
het werk van zelfverbetering en als het werk ge
van Gods wil. In éleze beschouwingen — want wat na
is van meer invloed dan eene beschouwing? — Je
ligt do wortel van alle dwaling en van alle wijs- lie
505
heid in deze zaak. Indien iemand zich de zelfverbetering voorstelt als het doel zijns levens, dan zal bijna iedere schrede, die hij zet, verkeerd zijn. Indien hij voortwerkt aan zich zelf gelijk een beeldhouwer een standbeeld afwerkt, zal hij de evenredigheid der deelen in zich meer doen verloren gaan en meer zwarte merken en vale puisten aan het licht brengen, hoe langer hij beitelt. Niet eene beweegreden zal goed, geen enkele bedoeling waar zijn. Indien hij zijn bijzonder onderzoek en zijn levensregel en zijn naar tijd bepaalde boetedoeningen opvat louter als geneeskundige plichten; indien hij zich opsluit in eene verbeteringschool van eigen vinding, indien hij geheel zijn geestelijk leven vormt op de behagelijke bespiegeling van zelfverbetering, dan zal zijn godvruchtig leven niets beters zijn dan een tot stelsel brengen en een verheerlijken van zijn eigen wil. Onder zulke voorteekenen kan hij nooit een geestelijk mensch en zal hij nauwelijks een zedelijk mensch zijn. En toch hoe algemeen is deze beklagenswaardige opvatting, zelfs onder menschen, die midden in het hart leven van een leerstelsel, zoo innig bovennatuurlijk als dat der katholieke Kerk!
Hij daarentegen, die den groei in genade beschouwt als het werk van Gods wil, laat alles, behalve ijver en medewerking, aan Hem over. Zulk een mensch volgt do leiding Gods en paalt geen weg af naar eigen keuze. In zijne mate en naar vermogen vormt hy zich in de navolging van Jesns. Hij zoekt God te behagen en handelt uit liefde. Zijne onstandvastigheden verbazen noch
506
kwellen hem. Eene onvolmaaktheid bedroeft hem, niet omdat daardoor de evenredigheid in zijn karakter wordt verbroken, maar omdat zij den H. Geest bedroeft. Sacramenten en scapnlieren, rozenkransen en medailles, reliquien en kerkelijke voorschriften, alles vindt eene plaats in zijn stelsel ; en het natuurlijke en het bovennatuurlijke vormt één geheel. God is altijd tevreden, indien iemand nederig en langs aangewezen wegen Hem
tracht te behagen. Vandaar dat zoo iemand kalm, is
opgeruimd en vol hope is onder zijne feilen. De st(
blijdschap van eindeloos welslagen leeft in zyn hart. de
God is zijn Vader. Terwijl daarentegen de mensch, is
die louter op zelfverbetering het oog heeft of wel ly; niet slaagt in de verbetering van zich zeiven
of daarin al te langzaam vooruit komt, of aan te den eenen kant verliest, wat hij aan den anderen
kant wint; of wel bespeurt, dat de menschen jy
voortgaan zich te ergeren over zijne stichtende m
houding, en voor zulke menschen is stichting de h;
kroon der deugd en als zij anderen niet stichten, er
dau zijn zij tekortgeschoten. Van daar is zoo v(
iemand ontevreden, knorrig en wanhopig onder lij
zijne gebroken. Ue bitterheid van eindeloos niet d(
slagen, in alle deelen, leeft in zijn hart. e(
Na den dood zullen wij vele openbaringen heb- ni
ben. Ik vermoed, dat de verborgenheid van onzen bi geestelijken groei hier op aarde de bron van
sommige wezen zal. Hoe verrast zullen vele nede- v rige geesten staan bij de buitengewone schoonheid hunner zielen, wanneet de dood hen van het
lichaam beeft ontbonden ! Veel meer gaat er altijd h
in ons om dan wij in het minst vermoeden! z,
HOOFDSTUK XXI.
DE ONGODSDIENSTIGEN EN DE UITVERKOKENEX.
Wat liet minst bekeeringen maakt in de wereld is wel iemand te zeggen, dat er niets moeilijks steekt in zijne tegenwerpingen. Daarin ligt gedeeltelijk de reden, waarom het gemakkelijker is iemand te overtuigen, die eene degelijke moeie-lijkheid heeft, dan hem die slechts eene niets beduidende heeft. Niet slechts, omdat wij dan iets bepaalds en verstandelijks te beantwoorden hebben, maar ook omdat onzo oprechtheid en eerlijkheid in het erkennen van wat er wezenlijk moeilijks in zijne tegenwerping is gelegen, het hart van onzen tegenstrever tot kalmte brengt en inneemt. Vandaar, zij, die niet willen toegeven, dat het katholiek leerstelsel redelijke moeie-lijkheden aanbiedt voor een niet innerlijk levenden geest, stellen niet slechts voor zich zeiven een sterk bewijs tegen deszelfs goddelijkheid, maar zullen ook gewoonlijk niet zeer vruchtbaar zijn in bekeeringen, of niet veel reden hebben tot vreugde over den voortgang of de volharding of het door en door katholiek zijn der bekeerlingen, die zij maken.
Hetzelfde beginsel is de reden van dit onderhavig hoofdstuk. Het is vreemd, dat iemand, na zoo veel bezig geweest te zijn met innerlijke
508
dingen, gekweld moet worden door mterlijke moeielijkheden. Evenwel wijl hij nimmer zich los kan maken van zijne neiging tot vermetelheid en ontmoediging, vinden deze twee lucht in eene moeielijkheid, die niets met hem zeiven heeft uit te staan en voor hem eene verstrooiing en een ongeluk tevens is. Het is opmerkelijk, hoe-vele en welke helderziende geestelijke personen een wezenlijke bekoring vinden in het zien hoe slecht de wereld is en hoe goed zij zijn in vergelijking met haar, wat hen tot vermetelheid leidt; of in de leer over het klein getal der uitverkorenen, wat hen neerslachtig maakt. Ik kan niet zeggen, dat er niets steekt in de moeielijkheden, die zoo velen kwellen, of dat er niets redelijks ligt in hetgeen de menschen verontrust, ofschoon ik ze slechts onredelijk zou kunnen noemen, het woord gebruikend in den gewonen ziu der schrijvers over godsdienstige geschillen, bij wie het slechts iemand aanduidt, die stout genoeg is eene andere meening dan zij te houden. Ik zal de moeilijkheden opstellen en er nader indringen en aldus hopen ze weg te nemen.
De voortgang in het geestelijk leven is de groei in onthechting aan de wereld ; en in het verloop daarvan is er op verscheiden punten van onzen kant veel, dat onvolmaakt en onbehagelijk i;3. Wij haten de wereld, wanneer wij hebben opgehouden haar te beminnen, volstrekt niet op eens met een bovennatuurlijken haat. Wij sidderen met ons oud gewoon menschelijk opzicht voor hare oordeelvellingen, of wij beschouwen
509
haar met het hekelend oog van een louter na-tunrlrjken afkeer, 't Is jnist, wanneer wij ons op dezen laatsten trap bevinden, dat de groote bedorvenheid der wereld voor ons eene bekoring is, ons zeiven heiligen te wanen.
Daar zijn als het ware vijf beschouwingen van de bedorvenheid der wereld, die ons bedroeven. Immers, of wel verharden de menschen hunne harten, of zij zien God geheel en al over bet hoofd, of zij zijn niet bekeerd, wanneer zij het moesten zijn, of zij dragen God een bepaalden haat toe of wel zij verklaren Hem te dienen maar zijn onstandvastig gelijk godvruchtigon dikwijls zijn.
De eerste staat is die der onboetvaardigheid, de toestand van verharde harten. De menschen weten, dat zij der zonde moeten vaarwel zeggen, en weigeren dit te doen; niet omdat zij met eenig bewustzijn God eenigen haat toedragen, of eenig bewusten afkeer hebben voor zedelijkheid, maar omdat zij de zonde liefhebben en haar willen met haar kosten en gevaren. Voor iemand, die gezond en opgewekt van geest is, ligt er een groot deel van natuurlijk genot in de zonde; en voor hen, die ziekelijk of ongelukkig zijn, is er eene verpoozing en een troost gelegen in de zinnelijkheid. De wereld is bovendien uiterst behagelijk en aanlokkelijk in baai-voordoen, Iemand moet reeds bekeerd zijn alvorens hij de waarheid kan inzien of het harde vonnis beamen, dat wij van den predikstoel eu in den biechtstoel over de wereld vellen; maar bekeeren kan het hem niet. Zulke menschen smoren vrij-
510
willig de stem des gewetens, wanneer het spreekt, eige
evenwel blijft er ten laatste een duister begrip zon(
bestaan van den plicht des beronws, dat weinigen lief(
geheel knnnen uitroeien; en dat indien het geen red(
gunstiger werk moot verrichten, ten minste God en
zal rechtvaardigen in de gestrengheid van hunne zijn
eeuwige verwerping. De Christenen zouden goed hun
doen in het geheugen te houden, dat alle biech- feli
ten zonder berouw en elke herval in de zonde zij
in werkelijkheid krachtdadige overhellingen zijn te
naar dezen staat ivan onboetvaardigheid. Daar Zij
ligt in de eigenaardige boosheid van den herval drn
in de zonde iets zeer gelijksoortigs met einde- is
lijke onboetvaardigheid. quot;Wt
De tweede gedaante der wereld is onver- dat
schilligheid. De menschen zien God over het drc
hoofd en dat ook zonder ongeloovigen te zijn. hai
Dit is bestaanbaar niet slechts met eene uiterlijke str
belijdenis des Christendoms, maar ook met een br;
verstandelijk geloof daaraan. Geestelijk levende en
menschen vinden iets hatelijks in dozen toestand, ka:
wat hen wrevelig maakt. Onverschillige menscheil me
matigen zich al de oprechtheid en gematigdheid ga
in de wereld aan. Zij verbeelden zich op eene he hoogte te staan, zoodat zij opzien to'i niets, maar
neerzien op alles. In de Kerk zijn zij zeer klein ve
op het punt der leer en wenschen net alle par- de
tijen op goeden voet te staan. Zij hebben geen zij
helder begrip van de Kerk, geen vatbaarheid ten lel
overstaan der armen, geen gevoel voor de af- of
schuwelijkheid der zonde. Zij willen aan God ge- wi
hecht blijven door streng noodzakelijke plichten in
en niet meer. Zij zijn godgeleerden op hun zi
511
skt, eigen hand en palen een weg ten hemel af ?np zonder liefde, nitgenomen die oorspronkelijke gen liefde, die er hnist in de ziel, den wil, do een reden, de hersenen, het bloed, de beenderen jod en het merg van een welgeschapen mensch jegens nne zijnen Schepper. Al hunne opvattingen en al oed hnnne belangen zijn doordrongen van het stof-:ch- felijke; en op het ptmt van godsdienst meenen ode zij verbazend verstandig te zijn door niet naar ^ijn te veel te streven, of zich op God te verlaten, aar Zij zijn altijd bereid ieder ijverig werk te onderval drukken en storten een kouden stroom neer, dit de- is hun begrip van gematigdheid, op alle dingen.
Wanneer gij hen hoort spreken, zoudt gij meenen,
er- dat de wereld in brand stond door eene over-
let dreven liefde jegens God, en dat onze barm-
jn. hartige Schepper hen had afgezonden een kouden
ike straal waters te doen vallen op den algemeenen
ien brand, wat zij dan ook doen met al de kalmte
'de en waardigheid, welke men zich maar donken
id, kan. Het maakt geestelijk levenden zeeziek deze
eil mensehen gade te slaan en toch willen zij hen
'id gadeslaan; zij kunnen het dikwijls niet helpen
ne hen gade te slaan met eeno soort van betoovering.
De derde toestand der wereld is volkomen
lln verstoktheid. Eenvoudig gezegd: de menschen
'r- denken volstrekt niet aan God, of zij stoeten
eii zijne genade van zich, gelijk sommigen een be-
0n letsel op straat wegstooten, zonder te denken of het een mensch of eene zaak is, waaraan zij
equot; weerstand bieden. Zij wenschen hunnen geest niet
;n in het reine te brengen omtrent do vraag oi
111 zij voor of tegen God zijn, niet zoozeer omdat
512
zij onverschillig daarvoor zijn, maar omdat zij worden afgeschrikt door de moeielijkheden daaraan verbonden. Zij leven alsof er geen geestelijke -wereld en geen onzichtbare machten waren. Zij hebben al het gemis aan vermoeden van bovennatuurlijke dingen, wat hot gevolg is van een lang toegeven aan zich zei ven, zelfs afgezien van bepaalde zonden. Inderdaad, zij zijn dikwerf voor het uiterlijke zedelijk; want de karakters, die het meest vertooning maken in het maat-schappelijk leven behooren dikwijls tot deze klasse. Wanneer op godsdienstigheid bij hen wordt aangedrongen, stollen zij zich tevreden met vage opvattingen van God en wereldsche algemeenheden omtrent zijne eigenschap van barmhartigheid, of zij maken het bestaan van godsdienstige geschillen tot eene verontschuldiging dit punt flink aan te tasten. Goede menschen moeten zich herinneren, dat alle voorbehoud ten opzichte van God, het doet er niet toe met hoeveel andere voortreffelijkheid dit gepaard ga, zoovele schreden zijn naar bekeeringloosheid.
De vierde toestand is ongodsdienstigheid. God is een voorwerp van bepaalden afkeer voor velen. Zij worden onrustig, wanneer er van Hem gewag wordt gemaakt. Zij staan op tsr verdediging, wanneer op zijne eischen wordt aangedrongen, zij het ook zediglijk. Zij worden gekweld door heiligheid, zelfs wanneer het hun geen werkelijke ongelegenheid kan berokkenen. De verklaring der Onbevlekte Ontvangenis maakt hen knorrig, in zulk een mate, dat zij niet kunnen spotlachen. De heiligverklaring van een deugdzame maakt
513
hen boos, ofschoon men moeilijk in kan zien hoe zij daar belang bij hebben. Zij hebben eene vaste meening, dat de godsdienst onderdrukt l moet worden en zien uit naar nieuwsbladen om 1 dit te doen. Een goed woord voor God nemen l zij op als eene persoonlijke beleediging hun aan-f gedaan, en, daar verstandelijke overtuigingen zedelijke hoedanigheden met zich voeren, zij hebben een kwalijk geluimd ongeloof in de hel.
Beweren, dat het bovennatuurlijke bestaat, maakt hen gemelijk, en zij laten zich zeer scherp uit tegen versterving, als bijgeloovig en den l mensch onwaardig. Zij zijn hevig tegen het gezag der Kerk; en alle kerkeiijke beschikkingen en \ gezagsoefeningen zijn bitterheid voor hen. Even-l wel kunnen zij maar niet een lastig en onzeker 1 gevoel afschudden, dat zij niet zoo onfeilbaar zijn als zij wenschen te schijnen. Zij gevoelen zich alsof er een vijand was in de achterhoede, die 3 den een of anderen dag zal komen opdagen, gelijk hij ook zal doen. Dit verklaart misschien de kwade geluimdheid, die een in het oog loo-pende trek van hun karakter is. Iemand, die r zijn goede luim verliest, omdat de H. Maagd verschenen is op de heuvelen van Salette, is blijkbaar niet op zijn gemak omtrent zijn eigen J godsdienstige overtuigingen ; anders zou hij glim-j lachen en niet het voorhoofd fronsen. Iedereen r schijnt goed geluimd, en is het ook, wanneer hij ' het er toe brengen kan dit te zijn.
Uit al deze toestanden ontspruit verblinding l van oordeel. De menschen zijn in een nevel en weten het niet; slechts zij, die van buiten op
33
514
den nevel knnnen nederzien, bespeuren, dat er wij 01
inderdaad eenige nevel is. In deze blindheid zien heilig
zij noch het kwaad, wat zij doen, noch het goede Hoe
wat zij konden doen. Zij verkeeren in duisternis te ge
omtrent den wezenlijken toestand hunner zielen, geest
de waarheden van den godsdienst, de geaardheid heid
Gods en zijne beschikkingen ten hunnen op- geef 1
zichte; en zoo gaan zij naar de eeuwigheid en eene
hunne oogen -worden geopend, en eindelijk zien zij. dat \
Eene droevige wereld! Geen wonder, dat wij ons d ons zeiven zoo braaf toeschijnen in haar midden. Eei
Doch om van de bekoring af te komen, vestigen mensc
wij onze oogen op de weinige goede menschen schijn
in de wereld en met den meest onbevredigenden inderc
uitslag. Deze is de vijfde beschouwing van de zelfs
bedorvenheid der wereld. Daar is iets eigenaar- stellei
dig onpleizierigs in de feilen van godvruchtige toon
personen. Hunne onstandvastigheid doet ons zeer nenst(
hinderlijk aan. Zij moesten nederig zijn, en zij zijn besek
hoovaardig; zij behoorden ernstig te zijn, en in dan f
plaats daarvan zijn zij beuzelachtig. Hun hart gewet
moest overstroomen van medelijden en zij zijn deze
afgetrokken en zonder deelneming. Zij zijn knor- is he
rig en verdragen nog minder goed dan anderen haar
tegenspraak of onderbreking. Daar is iets ver- dezer
velend kleingeestigs in hunne geibreken, dat ons inspr;
somtijds doet uitzien naar de groote zonden der de le
wereld. Heilige zaken maken zij belachelijk groot passei
en daar is een betooverende dampkring van onze
overdrijving rondom hen. Zij oordeelen elkander, te m;
en allen bewandelen verschillende wegen. Nu de aan z
angel der bekoring ligt in deze laatste aan- zoove
schouwing. Indien wij dachten goed te zijn toen eens,
515
at er wij ons monsterden bij de slechten, dan zijn wij l zien heiligen, ons vergelijkende bij de goede menschen. ^oede Hoe meer wij voor God trachten te doen, des ;ernis te geweldiger komen al deze dingen in onzen, ielen, geest op en de tijden vau gebed en boetvaardig-dheid heid zijn daarvoor de mtgezochtste tijden. Ik op- geef toe, dat het eene beproeving igt;, genoeg van id en eene beproeving om eene bekoring te zijn; en sn zij. dat wij beter deden door eenige beschouwingen t wij ons daartegen te wapenen.
dden. Eerst en vooral moeten wij bevroeden, dat de tigen menschen zeer verschillend zijn van hetgeen zij schen schijnen en dat onze wezenlijke kennis van hen inden inderdaad zeer gering is. Bovendien, wanneer zij tn de zelfs het tegenovergestelde wenschen te doen, tiaar- stellen de menschen hun slechtheid uiterlijk ten htige toon en verbergen hunne goedheid in hun bin-i zeer nenste; inderdaad, slechtheid is, op zich zelf' i zijn beschouwd, een meer in het licht tredend iets in in dan goedheid. Vervolgens, wat zouden wij zei ven, hart geweest zijn zonder genade? En toch wij hebben zijn deze niet eerst voor ons zeiven verdiend. Dikwerf mor- is het haar mislukt ons te roeren, zelfs toen leren haar aandrang sterk en langdurig was. Heeft een ver- dezer menschen ooit eene enkele van zulke genade-t ons inspraken gehad? Wie weet het? Wij kunnen , der de leer van het toeval niet op de genade toe-jroot passen. Wat zouden zij geweest zijn, indien zij van onze genade hadden ontvangen? Het is niet waar ider, te maken, dat, iemand hunner minder trouw daar-u de aan zou beantwoord hebben dan wij deden. Voor aan- zooverre het bovennatuurlijke dingen betreft, zie toen j eens, welk een voordeelige stelling wij innemen.
516
naar onze eigen vroegere ondervinding van Gods werkingen in onze zielen. Hebben zij ooit zoo iets, wat daarmee kan vergeleken worden ? Wie weet het ? Bovendien, wat zijn zij voor ons ? Zal ons oordeel niet alleen staan? Wij zallen niet geoordeeld worden bij troepen. Wij zullen een iegelijk alleen en afgezonderd staan voor den grooten witten troon, wanneer de boeken znllen worden geopend en, gelijk Christus voor een ieder onzer is gestorven zoo volkomen als ware er geen ander voor wien Hij behoefde te sterven, zoo zullen wij ieder in bet bijzonder door Hem worden geoordeeld als waren wij de eenigen om geoordeeld te worden. Daar ligt dus in deze bekoring eene onbewuste eerbiediging van de wereld als ware zij de standaard en de maatstaf, waarnaar geoordeeld wordt, en dit toont de onvolmaaktheid van onzen toestand aan. Overeenkomstig onze eigen genadegaven, naar ons eigen licht, overeenkomstig onze eigen werken en ten overstaan van onzen eigen Meester, zullen wij staan of vallen ; en door zijne barmhartigheid alleen znllen zelfs zijn uitverkorenen op dien dag verheven worden.
Wij zijn evenzeer onwetend omtrent de toekomst dezer menschen als wij het zijn omtrent hun verleden; en dit, gevoegd bij onze overdrijving van bun tegenwoordig loven, laat ons in een volslagen onbekwaamheid om te oor-deelen. Zij kunnen zich bekeeren; en wie weet of zij dan geen groote heiligen zullen worden? In den ijver hunner boetvaardigheid zal het voor hen geen zware taak zijn, ons voorby te streven
517
en onze verworvene deugden volkomen in de schaduw te stellen. Zij zullen meer beminnen, omdat hun meer vergeven werd. Wij, die de zorg der zielen hebben, moeten dikwerf verrast hebben gestaan, wanneer stoute over niets blozende zondaren, wier gedrag zelfs ons met men-schelijk opzicht vervulde, in onze handen vielen, te zien, wat een zoetheid van gesteltenis en kinderlijk karakter en aantrekkelijke zedige schroom bedekt waren door die uiterlijke onbeschaamdheid in stem, in oogen, in snoevende woorden en in booze daden. Zij hebben evenveel geschiktheden heiligen te worden als wij mogelijkheden om duivels te worden. Bovendien, als wij het ergste bij het ergste voegen, wij wisten zeker vooruit, dat de wereld Gods vijandinne was ; want in onze doopbeloften hadden wij ons verbonden haar te verzaken. Wij behoeven daarom niet verrast te staan over datgene, waartegen wij niet slechts vooruit werden gewaarschuwd, maar waar tegen wij vooruit plechtig werden gewapend.
Wat de hekeling betreft der feilen van goede menschen, is zij misschien niet veeleer eene zonde dan louter eene bekoring ? Wij hebben niets te doen met hen. Het is onze zaak niet. Als de wereld wezenlijk en oprecht onze vijandin is geworden, dan deelen wij in Gods rechten haar te oordeelen. Doch dit geldt niet van zijn eigen dienaren. Het is een nadeel voor ons zeiven wijl het ons de oplettendheid ontneemt, welke wij moeten hebben voor onze eigen zielen. Doch wat wij als hoofdzaak moeten beschouwen, is.
518
lt;3at wij niet tot eene juiste waardeering Tan mete godvruchtige menschen kunnen geraken noch heb gt; hunnen voortgang in heiligheid kunnen bepalen. gerei Deels om de zelfde redenen, die op wereldsche geste menschen toepasselijk zün, en deels om andere, 611 0 die hen in het bijzonder betreffen. Het geestelijk Ik ^ leven is grootendeels eene zaak van innerlijke beweegredenen en van inwendigen strijd. Welnu, •wij kunnen slechts het uiterlijke kennen; gebreken zijn duidelijker te zien dan deugden.
Eéne zonde maakt nog niet eene gewoonte, misschien zelfs niet vele zonden. Hun vallen kan bet gevolg wezen van verrassing of van geweld.
Oude manieren blijven dikwerf over, na inwendige bekeering, juist gelijk een sterke reuk blijft hangen in aarden vaten en flesschen. God leidt de menschen zoo verschillend, dat er bijna evenveel verscheidenheden zijn in het geestelijk leven als er menschelijke gezichten en houdingen zijn in de wereld. Ten einde, den voortgang van iemand te kennen, moeten wij zijne heerschende zonde kennen, en die kennen wij niet. Het is niet altijd de mate der genade, die verleend wordt, welke ons ter aanwijzing strekt, maar de mate der beantwoording aan de ontvangene genade. Zelfs de Heiligen schijnen wonderlijk; en,
in een woord, naastenliefde beteekent nitbreiding en eene liefde, die niet breed is, is in het geheel geen naastenliefde. Daar is niemtnd in de wereld, die ons niet in het een of ander overtreft ; en de liefde gelooft in dat eene tegen beter weten in en veronderstelt nog meer.
Zooverre, wat betreft de bekoring tot ver-
519
r Tan metellieid. Ik zeg niet, dat ik haar beantwoord noch heb ; want ik ben begonnen met haar toe te palen. geren. Doch ik heb tegen haar een tegenwicht dsehe gesteld, dat haar gemakkelijk moet doen slijten idere, en ons niet van onze plaats moet laten stooten. telijk Ik heb nn de andere, de bekoring tot moederlijke loosheid te bespreken, die haren grond heeft in el'nn, een aanhoudende, altijd tegenwoordige, neerdrnk-ge- kende gedachte aan het getal der uitverkorenen, gden. Ik geef toe, dat die bekoring bestaat; ik kan onte, niet denken, dat iets hare ellende kan overdrij-i kan ven en ik zal alleen maar trachten haar in even-iveld. wicht te brengen.
idirre Wij moeten zoo min mogelijk geneigd zijn
blijft deze bekoring ligt te behandelen, omdat zij zoo
leidt menigvuldig voortkomt uit natuurlijke geaardheid
:ven- of uit den oogenblikkelijken toestand onzer ge-
even zondheid ; on zij, die er het meest door worden
zijn aangevallen, zijn het minst te berispen of wel
van omdat zij zeiven haar zich op den hals hebben
ends gehaald of omdat zij haar al te zeer vergrooten
t is als zij is opgekomen. De zelfde vragen, die eene
;end heilzame vrees storten in de lauwen, kwellen,
r de verschrikken, en bedroeven de goeden. Indien de
ge- bekoring, ons zeiven goed te wanen omdat de
en, wereld slecht is, veeleer eene zonde dan eene
ling bekoring kan zijn, dan mag de bekoring tot
leel wanhoop, omdat er zoo weinig uitverkorenen zijn,
de meer nog een lijden dan eene bekoring genoemd
rer- worden.
gen De weg, langs welken deze bekoring in ons opkomt, schijnt de volgende te zijn. In zeer veel
er- gevallen is de lijder reeds voorbereid door gestel.
520
zcnnwachtighcid, lichamelijke ongesteldlieden, eene tiitei
opeenhooping van tijdelijke tegenspoeden of door blijfl
den druk van een of andere droefheid. Dan be- als
ginnen wij onze eigen kansen op zalig worden stral
te berekenen, zoo goed en zoo kwaad als wij dit enke
kunnen, wat eene dwaasheid is; maar de trek voor
om dit te doen is somtijds onweerstaanbaar. Wij is f
plaatsen de grootheid der vergelding en onze heef
eigen wanverdiensten naast elkander. Wij meten reed
onze tegenwoordige levenswijze aan de eischen waa
van Gods wetten af. Wij plaatsen ons ter zijde drin
der Heiligen en zien hoe groot wij zijn. Wat ia moe
het onvermijdelijk gevolg van deze wijze van schc
doen? Zien wij er nit als waren wij uitgezocht eers
of uitverkorenen? Kan iemand bij mogelijkheid H.
zoo denken ? De bezigheden gedurende de eeuwig- uit\
heid zijn in zekere mate ons geopenbaard: zullen wor
wij daarin gelukkig zijn en onze verlangens be- de
vredigd worden ? Dan wordt het duister en duis- bellt;
terder om ons, naarmate wij verder gaan. Ver- enz
keeren wij werkelijk in eenigen blijvenden angst, gev omtrent de zaligheid onzer zielen? Is het geli
geestelijk leven in den een of anderen zin met in ons in geschil? Zoo ja, waarover hebben wij ge- we( schil, en met wien? pla Dan zijn wij ontvoerd aan ons zeiven en verre nog weggedragen en neergezet te midden van onbe- vrij woonde bergen omgeven door eene duistere zee, hoe wier grimmige golven eeuwige echo's wakker roe- 1 pen. Wij zijn te midden der eeuwige voorbeschik- om king van Gods Geest. Het is het tooneel van de kin eerste daad Gods jegens ons. Hoe onmetelijk is die we: daad, onder zeker opzicht hoe machtig en hoe nei
521
, eene uiterst onbekend! De vrijheid van onzen wil door blijft door die daad even duidelijk ongedeerd, n be- als de wolken onbezoedeld blijven door de zonne-arden stralen. Niettemin, hoe ontzagwekkend is het 'i] dit enkele feit, dat het vonnis, hetwelk wij toevallig trek voor ons zeiven zullen bewerken, reeds bekend • Wij is aan Hem, die onze plaats voor ons bereid onze heeft. Ergens in de Schepping is eene plaats ge-leten reed en zij staat ledig. Zij is de onze; doch ichen waar? Boven? Beneden? Hij moet een ondoor-zijde dringbaar, geheel voor het uiterlijk levend geit is moed hebben, wien deze twijfel niet dikwerf van schokt gelijk een electrieko stroom. Op het ocht eerste gezicht en de eerste klank schijnt de heid H. Schrift te spreken van het gering getal der wig- uitverkorenen en van de moeilijkheid der zalig-illen wording, en, wat wij feitelijk waarnemen onder be- de menschen, maakt dit duidelijk. Hoe weinigen luis- beloven veel voor den Hemel! De vrijheid van ^er- onzen eigen wil voegt slechts een zenuwachtig gst, gevoel aan deze vraag toe. Indien God vader bleef, het gelijk Hij is, zoude er voor ons meer zekerheid zijn met in zijne volstrekte opperheerschappij. Doch Hij ge- weet, wat het beste is. Hij heeft onze zielen geplaatst in onze handen, doch Hij heeft ze ook ;rre nog barmhartiglijk gehouden in zijn eigene. De ibe- vrije wil zonder de genade zou duivelsche wan-zee, hoop zijn.
■oe- Nu dan, niet om een antwoord te geven, maar
ik- om dit alles te verzachten, zal ik twee opmer-
de kingen maken. De eerste is deze: indien wij
die weinig kunnen weten van de toekomst, wij kun-
loe nen ten minste een groot deel weten van het
522
tegenwoordige. In geestelijke zaken behaagt het Gode zijne Kerk te onderrichten door zijne Heiligen, en de Kerk alvorens hen heilig te verklaren, drukt haar zegel op hnnne schriften. Nu de Heiligen maken gewag van zeven dingen, welke zij de teekenen van voorbeschikking noemen. Dit beteekent iets meer dan dat zij kenteekenen zonden zijn van ons oogenblikkelijk verkeeren in staat van genade en op den weg der heiligheid. Het beteekent, dat zij tot zekere hoogte voorspellingen zijn van de toekomst, niet onfeilbaar waar, maar bovennatuurlijk vertrouw-vol. Het beteekent, dat zij de soort van dingen zijn, welke men in de uitverkorenen moot verwachten en niet in anderen; dingen, welke tot het wezen der uitverkorenen behooren en gedurende al de eeuwen der Kerk de uitverkorenen hebben onderscheiden. Vandaar indien wij ze allen, velen of weinigen daarvan, in ons zeiven bespeuren, dan zijn wij wettig gerechtigd tot daaraan geëvenredigden troost. Zij zijn de volgende: De navolging van Christus, de godsvrucht tot de H. Maagd Maria, werken van barmhartigheid, liefde voor het gebed, wantrouwen op ons zeiven, de gave des geloofs en vroegere gunstbewijzen van God. Ook moeten wij betreffende deze dingen in het geheugen houden, dat het niet het volkomen bezit daarvan is, wat bij God telt en zoo een teeken van voorbeschikking is, maar de ernstige begeerte en het oprechte streven naar die teekenen. Wat wonder dan, dat de godgeleerde Viva het getal der gezaligden zoo groot maakt, en de Heilige van Geneve zelfs v,wijfeit
523
of er eenige Katholieken verloren zijn gegaan ?
Mijne tweede opmerking is deze: Wij redetwisten over eene bekoring van het katholiek geestelijk leven ; en wij kunnen ons bepalen tot hetgene strikt toepasselijk is. Bijgevolg zijn wij ontslagen het punt van het klein getal der uitverkorenen uit het geheel getal der mensohen te bespreken. Wij hebben niets te maken met de nieuwsgierigheid naar het toekomstig lot der heidenen en ketters. Ik heb niet noodig mijne ziel te verliezen door mijn goede luim te verliezen jegens God, omdat Hij mij niet verteld heeft hoe Hij voornemens was zijn eigen schepselen te behandelen. Hunne kansen zullen natuurlijk geregeld worden door de grootheid der gave, welke de gift des geloofs is voor de ziel. Voor ons kan hierin geen reden van onrust liggen. De ernstige meeningen der godgeleerden zullen ons alles leeren, wat wij noodig hebben te weten of te vermoeden, en dat is zeer weinig. Wij houden ons bezig met de twijfeling of er weinig Katholieken zullen zalig worden, en in hoeverre wij eerbiediglijk troost kunnen putten uit de aanduidingen van Gods wil in zijn H. Woord en in de redenen, die de godgeleerdheid aanbiedt.
Vooreerst Lebben wij van den H. Joannes, » Vidi turham magnam,quot; dat in onze ooren klinkt bij de Sext gedurende het Octaaf van Allerheiligen. Hij zag een groote schare, welke niemand tellen kon, uit alle natiën, stammen, volken en talen, staande voor den troon en voor het aanschijn des Lams, met witte kleederen gekleed en palmtakken in hunne
524
handen. 1) Ten tweede, een Spaansch godge- De
leerde zegt: wij mogen zeker met grooten eer- van
bied veronderstellen, dat het met Gods goedheid zijn
strookt, het getal der uitverkorenen dat der lanlt;
verworpenen te doen gelijken of overtreffen. Dit des
zou de gunstige uitlegging verre uitstrekken Om
huiten hetgene de belangen der Katholieken ver
slechts zouden eischen; en zekerlijk schijnt dit vre
sommige woorden van onzen Heer, die zeer dui- te
delijk schijnen, duister te maken. Evenwel is zijr
het van belang te weten, wat een zoo heilig en grc
en verlicht man, als De Ponte, daarover dacht. dei
Hij moet de menigte van gedoopte kinderen in gn
rekening hebben gebracht. Ten derde, er kan eene de
gelijkenis bestaan tusschen de Engelen en ons; gei
en van hen viel slechts een derde deel, gelijk zes
het boek der Openbaring ons verhaalt. Ook is rei
het niet waar, dat de plaatsen in den Hemel eei
slechts de openstaande zetels zijn, welke door de vo
afvallige Engelen werden verlaten. Daar is nog w(
eene groote menigte zetels bovendien. Dit leeren ze
bijna alle godgeleerden; en sommigen hebben ht
gezegd, dat er evenveel menschen zullen zalig k»
worden als er Engelen behouden zijn, zoo niet er
meer. Natuurlijk zijn dit slechts meeningen. Maar w
onze bekoring is ook maar eene meening Het w
is de onze tegen de hunne en de onze, slechts ei
zoolang zij ons kwelt, want wij zouden blijde zijn r(
er van af te komen indien wij konden. Ten w vierde, de glorie van onzen Heer schijnt te eischen,
dat de vrucht zijns Lijdens zeer menigvuldig zij.
1) Boek der Openbaring VII. 9. I
525
De onschuldige kinderen zijn een staaltje hiervan. Isaias zegt van zijn Lijden 1); «Indien Hij zijn leven zal afleggen voor de zonde, zal Hij een lang leven der nakomelingschap zien, en de wil des Heeren zal voorspoedig zijn in zijne hand. Omdat zijne Ziel heeft gearbeid, zal Hij zien en vervuld worden.quot; Ten vijfde, de glorie en de vreugde der Zaligen schijnt eene groote menigte te eischen en wel bijzonder wijl zij gerangschikt zijn ,in verschillende klassen en graden; en een groote menigte is ook passend aan de grootheid der plaats, gelijk Baruch zegt 2). »O Israel, hoe groot is het huis van God en hoe uitgestrekt is de plaats zijner bezitting. Hat is groot en heeft geen einde; het is hoog en onmetelijk.quot; Ten zesde, van de twee moordenaren werd er een gered, en van de twaalf Apostelen viel er maar een. Uit zijn alle slechte bewijsgronden, een voor een genomen, doch allen samen genomen wettigen zij eene gunstige veronderstelling. Ten zevende, onze Heer zelf zegt: ;gt;In mijns Vaders huis zijn vele woningen,quot; en dan, alsof Hij onze kwelling vooruit zag, voegt Hij met diepzinnnige en zoete bekentenis er bij: Indien het zoo niet was, zoude Ik u het niet gezegd hebben. Het waren deze beschouwingen, die den H. Prancis-cus van Sales en Viva deden gelooven, dat verreweg het grooter getal der Katholieken zal zalig worden.
Wij lezen in het leven van den H. Philippus,
1) Isaias I. III. 10.
2) Baruch III. 24.
526
dat in het klooster van Santa Marta, eene non, spoe Scholastica Gazzi genaamd, hem aan den ingang zal kwam spreken, ten einde hem eene gedachte te te ' openbaren, waarvan zij nooit met iemand anders tevi had gesproken, namelijk eene overtuiging, dat zij harl zon verloren gaan. Zoodra de H. Philippus haar belc zag, zeide hij tot haar: »wat doet gij Scholastica, ven wat zijt gij doende ? De Hemel behoort aan n.quot; Ja, vader, antwoordde de kloosterzuster, ik vrees,
dat het tegendeel het geval zal zijn ; ik heb een gevoel alsof ik verloren zal gaan. Neen, hernam de Heilige, ik zeg u dat de Hemel voor u is en ik zal het n bewijzen ; zeg mij eens, voor wie is Christus gestorven ? voor zondaren antwoordde zij. Welnu, zeide Philippus, en wat zijt gij ?
Eene zondaresse, hernam de zuster. Dan, zoo besloot, de heilige, is de Hemel aan u; aan n omdat gij berouw hebt over uwe zonden. Dit besluit herstelde den vrede in het gemoed van zuster Scholastica. De bekoring verliet haar en kwelde haar nooit weder, daarentegen schenen de woorden )gt;de Hemel behoort u, behoort u, haar altijd in de ooren te klinken.quot; Goede lezer! moge de H. Philippus het zelfde doen voor u en mij!
Hiermede hebben wij nu wel geen antwoord op onze bekoring verkregen, maar haar toch van een anderen kant leeren beschouwen. Laat ons bidden om de gave der heilige onderscheidende vreeze. En dan laat ons blijde voorwaarts gaan,
de eene genade voegen bij de anuere, eu liefde bij liefde en niet twijfelen aan onze eeuwigheid. Do hemel zal spoedig komen. De bekoring is maar, dat wij ongeduldig worden wijl hij niet
527
spoediger komt. Doch, zóó als God het wil. Het zal eene oefening zijn onzer liefde jegens Hem te wachten, waar wij zijn en voor zijne eer tevreden te zijn met het leven. Het leven is een hartzeer, doch niet zeer smartelijk, want het belet ons niet God te beminnen en zoo wij dat vermogen, kunnen alle smarten slechts licht zijn.
HET WAAK BEGRIP DEK GODSVRUCHT.
Godsvrncbt is een woord, dat zeer veel betee-kenissen heeft en ongelukkig genoeg wordt het zelden in den rechten zin gebruikt. Somtijds wordt het gebezigd om slechts een gedeelte er van in plaats van het geheel aan te duiden, somtijds om de een of andere harer toevallige omstandigheden uit te drukken, somtijds de een of andere harer soorten, do een of andere harer eigenaardigheden, of hare uitwerkselen te kennen te geven als hare zoetheid, schoonheid en heldenmoed. Doch het is zonder nut ons op de woordverklaring te beroepen of over woorden strijd te voeren. Van wezenlijk belang is, een goed denkbeeld to hebben van de zaak, die moet worden aangeprezen. Eenige verkeerde opvattingen, die in onze dagelijksche gesprekken loo-pende zijn, aan te wijzen, zal ons daartoe eene schrede nader brengen.
Wy zeggen, dat iemand te veel tijd besteedt aan de godsvrucht en niet genoeg aan zijne wereldsche zaken of aan werken van 'barmhartigheid. In dit geval bedoelen wij door godsvrucht natuurlijk het gebed. Wij zeggen, dat iemand al te godvruchtig is ; en hier verstaan wij onder godsvrucht de handelingen, die de rechtstreeksche
529
vereering van God betreffen. Wanneer wij zeggen zeer veel godsvrucht te hebben gehad, in zekere kerk of bij zeker feestgetij, dan bedoelen wij met dat woord geestelijke zoetheid. Of wel noemen wij iets godvrnehtig, wat ons met ernstige gevoelens bezielt of een goed godvrnchtigen toon • heeft. Dikwijls gebruiken wij het woord voor afzondering, voor veel ter kerke gaan en der gelijken. Er ligt eene waarheid en eene beteekenis in al deze uitdrukkingen en het is nutteloos daarover te redetwisten. Doch niet zelden hebben zij kwaad gesticht door het ware denkbeeld der godsvrucht minder duidelijk te maken. Dit alles toont ons eene zaak aan namelijk, indien het woord zich gehecht heeft aan zoo vele heilige oefeningen en zich in zoo vele eerbiedwaardige beteekenissen heeft gestoken, dan moet de zaak zelve van niet weinig belang zijn. Inderdaad veel van hetgeen onredelijk, natuurlijk, gevoelig , onbestendig en overdreven is , in godvruchtige personen, moet aan de verkeerde opvatting daarvan worden toegeschreven.
In de godgeleerdheid beteekent godsvrucht eene bijzondere neiging van de ziel tot God, waardoor zij zich toewijdt, toevertrouwt, overgeeft, toe-heiligt aan de vereering en den dienst van God. Zij kan dit doen door gelofte, onder eede of door eenvoudig voornemen. Zoo zegt een schrijver, die eenmaal onder den naam van den H. Augus-tinus doorging, dat godsvruclit de toewending is van ons zeiven naar God met eene nederige en vrome gehechtheid ; nederig wegens hot bewustzijn onzer eigene zwakheid en vroom wegens
34
530
ons vertronwen op het goddelijk medelijden. Doch de H. Thomas noemt haar meer nauwkeurig en meer duidelijk tevens, de wil om bereidvaardig te doen alles, wat tot den dienst van God behoort; en gelijk Valentia ons waarschuwt, moet zij niet verward worden met ijver ; eene vergissing, die niet zelden plaats heeft. Do H. Franciscus van Sales noemt de godsvrucht eene soort van liefde, waardoor wij niet slechts het goede doen, maar dit zorgvol, dikwerf en bereidvaardig doen. Zij valt onder de deugd van godsdienstigheid. Rechtstreeks beschouwt is zij eene daad van den wil, die zijdelings eene daad insluit van het verstand, dat den wil aanspoort. Hare oorzaak is buiten ons, namelijk God zelf, die in ons door zijne genade werkt. De H. Franciscus van Sales bemerkt, dat zij, ofschoon eene soort van liefde, nog iets meer is dan de liefde tot G od; en dat nog iets meer is eene zekere vurigheid om te doen, wat de liefde tot God van ons verlangt. Ik kan dus misschien de vrijheid nemen de godsvrucht eene geestelijke vaardigheid te noemen, gelijk de meening van den H. Thomas en van den H. Franciscus schijnt uit te drukken.
Het blijkt dus, dat godsvrucht een zeer ernstige, degelijke, stijfzinnige, stoutmoedige, werk-lievende zaak is, en volstrekt niet dat zoete, vurige, heldhaftige, bevallige en teedere, waarvoor het dikwijls wordt gehouden. Het is goed als zij al de hoedanigheden bezit, welke deze laatste bijnamen aanduiden. Doch als deze met haar gepaard gaan, dan voegen zij er iets aan
531
toe en drakken niet louter haar eigen natuni-nit. Mocht het geen woordenspel schijnen, dan zou ik willen zeggen: het is te wenschen, dat wij een meer godgeleerd en een minder godvruchtig denkbeeld van de godsvrucht hadden dan wij er gewoonlijk van bezitten.
Do godgeleerden verdoelen vervolgens de godsvrucht in wezenlijke en toevallige; en de toevallige godsvrucht verdeden zij nogmaals in toevallig geestelijk en toevallig gevoelige godsvrucht. Wezenlijke godsvrucht is die verstandelijke vaardigheid van den wil om God te dienen, die niet steunt op do aantrekking der ver beelding of op de zoetheid der aandoeningen maar op do beginselen van het geloof, en de ziel vestigt in een degelijk besluit God te dienen onder welke omstandigheden ook. Zonder deze wezenlijke godsvrucht is elke andere niets waard, niet duurzaam, geen redelijk dienstbetoon. Behalve de gave des ge-loofa moeten wij niets zoo hoog waardeeren als deze wezenlijke godsvrucht. Toevallige geestelijke godsvrucht is in werkelijkheid slechts een toestand van wezenlijke godsvrucht, waarbij God zich barmhartiglijk gewaardigt zijne gave dei-zoetheid te voegen. Eene zekere verkwikking, versterking, troost des geestes stroomt van Hem nit in ons en rust in onzen geest zonder eenigzins neer te dalen tot het zinnelijk deel van onze natuur. Dit verhoogt de vaardigheid der wezenlijke godsvrucht en schenkt haar meer kracht om moeielijkheden te overwinnen en een zeker soort van genot om ze te boven te streven. Toevallige gevoelige godsvrucht is een toestand
1
532
van wezenlijke godsvrucht en ook van toevallige geestelijke godsvrucht, waarin God nog lager afdaalt tot onze zwakheden of behoeften en nog meer gevoelig de liefkozingen zijner liefde op ons kwistig neerzendt, door toe te laten, dat zijne zoetheid niet slechts onze verstandelijke vermogens overstroomt maar ook neervloeit in de neigingen van ons gevoel en somtijds in ons vleesch en bloed. Daaruit volgt, dat er twee soorten van dorheid en mistroostigheid zijn; dorheid des geestes, welke bestaat in do beroo-ving van toevallige geestelijke godsvrucht on ons in den toestand van louter wezenlijke godsvrucht laat; en dorheid des gevoels, welke bestaat in de berooving van toevallige gevoelige godsvrucht eu de goddelijke zoetheid in het hooger gedeelte onzer natuur terug houdt, gelijk onze goddelijke Meester de wateren zijner Godheid afsloot van de lagere gedeelten zijner ziel in den hof van Gethsemané.
Het is dus van groot gewicht de uitwerkselen der godsvrucht wel te onderscheiden van de godsvrucht zelve ; en de H. Thomas helpt ons hierin op zeer eenvoudige en duidelijke wijze. De school van den H. Thomas spreekt altijd van licht en van kennis ; deze dingen zijn in zijne leer, wat wil en aandoeningen zijn in de school van Scotus. Zoo zegt hij hier, dat de godsvrucht een licht veroorzaakt in de ziel, en dat de uitwerkselen van dit licht verschillen al naar de voorwerpen zijn, waarop het valt. Indien het de schoonheid Gods der ziel dichter bij brengt zoodat I zij eeu zeker genot in Hem heeft, dan is de
533
uitslag vreugde en blijdschap. Indien liet God verre af toont buiten het bereik onzer nietigheid en het vermogen onzer zwakke verlangens, dan veroorzaakt het de ofschoon niet geheel en al pijnelijke smart van verlangen en geestelijke bekommernis. Indien ons dit onze eigen zondigheid ' en verachtelijkheid toont, dan is het gevolg daarvan eene liefdevolle smart en heilige droefheid.
Indien wij ons deze leer van den engelach-tigen leeraar voor oogen stellen, hoe vreemd moeten ons dan de begoochelingen toeschijnen vau hen, die voortdurend de godsvrucht zoeken, waar zij niet te vinden is en aanhoudend het gemis bejammeren van een harer minst wezenlijke hoedanigheden en toevoegselen, alsof de ziel geheel en al aan God ontvallen ware. Velen zoeken haar in zoetheden, welke louter onverdiende gunsten zijn van God en welke door niets minder dan eene gulzigheid om ze te hebben, zouden schijnen verdiend te worden. Velen zoeken haar in vrijheid van bekoringen, wat of wel een onbehagelijk toegeven kan zijn aan ons langzaam herstel van de zonde, of eene onttrekking der middelen tot verdiensten, omdat wij der volmaaktheid onwaardig zijn bevonden of een zwellende samendringing kan zijn van den menschelijken geest iu de een of andere tijdelijke bezigheid of een krijgslist van satan met bedoelingen, welke hij later zal openbaren. Sommigen zoeken baar in eene menigte van oefeningen, alsof iemands kracht bestond in de hoeveelheid der dingen, welke hij te doen heeft, en niet veeleer in het kunnen doen van vele dingen omdat hij sterk is en wat,
534
indien de veelheid der dingen hem den hals breekt? Anderen zijn zoo dwaas haar te zoeken in eene gevoelige liefde voor beelden en schilderingen, wat evenveel is als aan de stof te vragen de goedheid te willen hebben ons gemoed geestelijk te maken, iets wat men zelfs van de wondervolle Sacramenten zeiven niet zeggen kan. Dit misverstand verzwakt allereerst het hoofd, ten tweede maakt hot ons onwezenlijk en ten derde maakt het ons dwaas. Sommigen zoeken de godsvrucht in geweldige besluiten. Daar is weinig goeds te vinden in geweld, van welke soort dan ook in het geestelijk leven. Bijgevolg godsvrucht zoeken in geweld, is den wil van deugdzaam te zijn verwarren met het feitelijk bezit der deugd zelve, waartoe hij slechts een hulpmiddel is. Eenigen zoeken haar in aanhoudende vermeerdering van gestrengheden. Doch zij is zelfs daarvan niet de onveranderlijke be-looniug. Dikwijls maken deze een hart, waarin het gemis aan teederheid de ware oorzaak is van deszelfs gemis aan Gods hulp, nog harder. Ik wantrouw alle gestrengheden voor een bepaald doel ondernomen. Zij moesten slechts de tweevoudige uitdrukking der liefde zijn, die begeerig is wraak te nemen op zich zeiven en tevens haar gestorven Verlosser na te volgen. Sommigen zoeken de godsvrucht in zuchten en tranen,terwijl deze zuchten en tranen zeiven, om nog eenige waarde te hebben, uit de godsvrucht voortgesproten en hare uiterlijke hoedanigheden moesten zijn. Eenigen stellen haar in een geweldig berouw. Doch het berouw, voor zooverre het van
535
onze zijde komt, is een kalm verstandelijk smartvol voornemen; de lievigheid en innigheid daarvan zijn de gaven Gods. Sommigen zelfs stellen haar in eene bekwaamheid de warme en vurige woorden van anderen te herhalen, vergetende vooreerst, dat er nauwlijks een gevoelstoestand is, waartoe wij ons niet kunnen opwinden indien wij willen, en ten tweede dat er geen gevoel is, wat wij ons zeiven niet kunnen wijsmaken te gevoelen. En toch welk een gebouw van schitterende godsvracht zonder grondslag rnst dikwijls op deze verradelijke diepte! Eindelijk sommigen meenen, dat zij bestaat in het onderscheiden van hetgeen God oogenblikkelijk doet in onze zielen. Doch onze eigen godsvrucht te zien is alleenlijk herkennen, dat wij haar verkregen hebben, niet haar veroorzaken. Zie daar tien begoochelingen, welke in het volle licht van den H. Thomas en zijne leer verdwijnen.
Wij hebben reeds gezien waarin de godsvrucht bestaat; maar hoe zullen wij haar herkennen? Welke zijn hare onfeilbare kenteekenen, en indien deze dingen niet bestaan, hare onveranderlijke gezellen. Zij is te herkennen door den krachtig werkenden wil, die zonder op zich zeiven te vertrouwen , alle pogingen in bet werk stelt en zich zeiven niet spaart. Zij is kennelijk door vaardigheid of vlugheid van handelen, die geen soort van werk vreest en zich niet tot zekeren graad bepaalt, die zich ten overstaan van God niets voorbehoudt en vooraf geen bepalingen maakt omtrent hare belooning. Volharding doet haar kennen; want Gods gunsten heb-
536
beu ten doel voorbijgaande te zijn, en des monschen begoochelingen zijn schoonschijnend en bedrieglijk, terwijl wezenlijke godsvrucht alleen duurzaam is. Zij toont zich in lijden en in zich zeiven geweld aan te doen; want ofschoon andere dingen don geest hebben groote daden te beproeven, de godsvrucht alleen kan deze voltooien. Zij is zichtbaar in de heiliging onzer gewone handelingen, eene genade, welke dit voorrecht heeft, dat geene begoocheling haar met goed gevolg kan nabootsen. Zij toont zich in gemis aan zelfzucht en het offeren onzer eigen belangen, terwijl daarentegen al haar valsche nabootsingen slechts het eigen ik zoeken onder eene meer of minder tastbare vermomming. Sprekende over hare kenteekenen moeten wij ons evenwel herinneren, dat wezenlijke godsvrucht een uit haar wezen innerlijke zaak is; en uit deze eene waarheid vloeien vele gevolgen voort. Bovendien is zij eene hebbelijkheid of gewoonte en gewoonten worden in den regel niet merkbaar, tenzij in daden. Het verrichten der daad maakt wezenlijke godsvrucht zichtbaar en dè zoetheid, welke dat verrichten vergezelt, maakt de godsvrucht gevoelig.
Wat dan, mogen wij -vragen, zijn bijzondere godsvrachten, en hoe passen zij in hetgeen over de godsvrucht in het algemeen is gezegd? Ik moet hier, ten einde dit duidelijk te maken, wederom iets herhalen. Godsvrucht is eene toewijding van ons zeiven aan God, eene liefdevolle vaardigheid van den wil in alles, wat zijne vereering en dienst betreft, kortom eene geestelijke
537
vlugheid. Dit is het, wat alle dengdsdaden wel-behagelijk en verdienstelijk maakt; want het is de hand, waarmede de genade ze beroert. Zij wordt veroorzaakt uiterlijk door God, innerlijk door overweging; en de uitwerkselen er van zijn vreugde, teederheid, zachtmoedigheid des harten en aangename vrede. Vandaar dat eene teedere godsvrucht het eigenaardig kenmerk is van het Evangelie. Maar dewijl wezenlijke godsvrucht steunt op de beginselen des geloofs, daarom verliezen alle vormen van ketterij de teederheid ; gelijk iemand zien kan, die met hare geschiedenis bekend is of het hooger godsdienstig leven buiten de Kerk vergeleken heeft met het hooger godsdienstig leven in de Kerk. Teederheid in godsvrucht is noodzakelijk rechtgeloovig.
Welnu godsvrucht is een werkelijk handelen uit geloof aan geestelijke dingen en aan eene onzichtbare wereld; eu christelijkheid is eeno vereering niet van dingen, maar van Goddelijke Personen, die zich aan ons openbaren in zekere geheimen, welke meestal geheimen van smaad en lijden zijn. Aldus zijn de Kindschheid eu het Lijden onzes Heeren, het Heiligst Sacrament, de Smarten onzer Lieve Vrouw, de daden der martelaren zaken, welke er bijzonder op berekend zijn ons in te nemen en te verteederen. Deze was de geaardheid, welke onze Heer bedoelde aan zijnen godsdienst te geven; en hij deed iedere omstandigheid der Menschwording en eiken toestand der Kerk medewerken tot dit weergaloos en hemelsch gevoel. Ieder dezer geheimen, dezer omstandigheden wordt in eigen mate het voorwerp eener bijzondere godsvrucht.
538
Ieder menseh, die vriend is van God, verkeert in een staat van blijvende of heiligmakende genade, waarin zijne vriendschap met zijn Schepper bestaat. Op deze blijvende genade is God zonder einde bezig do aansporingen zijner voorbijgaande genade neer te zenden, die het verstand verlichten, naar ik geloof, in elke omstandigheid des levens en niet slechts zeldzaam en bij gewichtige gelegenheden. Als toevoeging bij deze twee soorten van genade heeft ieder gedoopt mensch in zijne ziel ingestort zeven bovennatuurlijke gaven des H. Geestes. Deze gaven verklaart de H. Thomas als zekere hebbelijkheden, waardoor iemand in staat gestold is, vaardig den H. Geest te gehoorzamen, en de H. Bonaven-tura, als hebbelijkheden, die den mensch geschikt maken do neiging des H. Geestes to volgen. Die gaven liggen in de ziel als de toetsen van een speeltuig, waarop niemand speelt. Zij zijn lijdelijk, blijvend en vormen een toestand, juist als de heiligmakende genade doet. Zij worden bespeeld overeenkomstig de behoeften van ons geestelijk leven door hetgeen wij noemen de voorbijgaande aansporingen des H. Geestes, en die in haar onderhavige gevallen beantwoorden aan de voorbijgaande genade, staande in dezelfde verhouding tot de blijvende gaven als zij staat tot de blijvende genade.
Van deze gaven behooren vier tot het begripsvermogen: Wijsheid, Verstand, Wetenschap en Eaad; en drie tot den wil: Sterkte, Vroomheid en Vreeze. Teedere godsvrucht is de vracht van de gave der Vroomheid, welke wij kunnen ver-
539
klaren te zijn de goddelijke lichtstraal, die den geest verheldert en het hart buigt tot de vereering Gods als onzen meest heminnenden Vader, en onzen naasten te helpen als zijne beeltenis. Doch teederheid treedt uit haar eigen natuur in bijzonderheden, dat is, zij zondert een voorwerp af en verheerlijkt dat en sluit voor een oogen-blik andere voorwerpen van hare liefdevolle oplettendheid uit. Zoo komt het, dat er altijd een deel overdrijving is in Bijzondere Godsvruchten, wat des te meer noodzakelijk maakt, dat de godsvrucht rechtzinnig zij en zoig drage mot het geloof overeen te stemmen. Zij moeten zoo uitsluiten, ten einde bijzonder te zijn, en wat uitsluit heeft een trek tot overdrijving. Men kan bijna zeggen, dat de Menschwording, die een bundel van teedere geheimen is, in haar eigen begrip bijzondere gods vruchten insluit, en dat de gave dor vroomheid de kijker is, waardoor wij dezen bundel oplossen in sterregroepen of in enkele sterren. Verschillende gods vruchten staan in verband met verschillende deugden en hebben bijzondere gaven ter bereiking dezer deugden, die het meest met den aard van haar eigen geest overeenkomen. Do H. Geest leidt eveneens verschillende zielen, of wel door natuurlijke geaardheid of door bovennatuurlijke aantrekking, tot verschillende godsvruchten en doet verschillend licht voor haar daarop nederstralen. Zoo hebben wij bijzondere godsvruchten, en bijzondere Heiligen om ze te bevorderen tot onzes Heeren Kindschheid, zijne Jongelingsjaren, zijn werkzaam Leven, zijn Lijden, zijne Wonden, zijn Kruis, zijn
540
leven na de Verrijzenis, zijn kostbaar Bloed en zijn Heilig Hart; tot zijne Moeder, zijne Engelen, zijne Apostelen en de onderscheiden rangen zijner Heiligen. De eenheid van ons geloofbelet de eenzijdigheid onzer bijzondere godsvruchten ; en de godsvrnchten van al de kinderen der Kerk kan men beschouwen als een enkele, volle, samenstemmende en voor de menschheid, geëvenredigde vereering der Allerheiligste Drievuldigheid, evenredig gemaakt aan de Oneindigheid der goddelijke majesteit door de alles kronende vereering, die deze Menschge-worden God zelf aanbiedt.
Zoodanig is de rekenschap, die men zich moet geven van bijzondere gods vruchten, welke als het ware ontwikkelingen zijn van de vereering der H. Menschheid van het Eeuwig Woord. In haar wezen zijn zij leerkundige godsvruchten, en daarom moeten wij ons altijd met zorg vergewissen of zij do goedkeuring der Kerk hebben verkregen. Maar, zeggen sommigen, zij veranderen en groeien, en dit is eene moeilijkheid. Voorzeker ; laat ons zien, wat hierop ten antwoord gezegd moet worden.
Het moet dan toegegeven worden, dat godsvruchten groeien. De geschiedenis is al te duidelijk om een geval aan te nemen, dat het tegenovergestelde zon bewijzen. Indien do godsvrucht niet gegrondvest ware in de geloofsleer, dan zou het wezen er aan ontbreken. Wij maken ons niet druk, godvruchtig te zijn jegens eene onware zaak of een hersenschimmig geheim. Evenwel, omdat godsvruchten groeien volgt daar niet uit, dat de geloofsleer groeit. Beide stellin-
541
gen zijn van elkander onderscheiden. Het is een punt des geloofs, dat onze Heer een bepaald getal jaren op aarde heeft geleefd, welke Hij doorbracht op deze of gene wijze. Dit feit kan niet aangroeien; maar eene menigvuldigheid van godsvruchten kan daaraan ontgroeien. Niemand kan cene grens daarvoor stellen. Het is waar en het spreekt van zelf, dat iedere bijkomende kerklijke uitspraak weldra de grondslag wordt van bijzondere godsvruchten; omdat die uitspraak de waarheid duidelijker en meer zeker maakt voor het oog der liefde; en godsvruchten trekken opmerkelijk partij voor leerstukken des Geloofs. De geest en het hart der Kerk, haar leeraren en haar volk werken en bewegen zich samen; zoodat godsvruchten bijna altijd den gang aangeven dien de godgeleerdheid in hunne dagen neemt. Somtijds snollen zij de scholen vooruit ; somtijds loopen de scholen haar vooruit. De leerscholen en het volk worden nooit verre van elkander gevonden. Do geschiedenis der leer en der godsvrucht van do Onbevlekte Ontvangenis is eene verklaring hiervan ; terwijl de opkomst van de godsvrucht tot den H. Jozef bijna een eenig verschijnsel is in de geschiedenis der godsvruchten, wijl zij dezen regel niet schijnt gevolgd te hebben.
Welnu, de Kerk is bij uitstek eene stichting om zielen te redden; en do geloofsleer heeft evenveel te doen met de redding der zielen als de Sacramenten, het geestelijk rechtsgebied, de tucht, de kerklijke regeringsvorm en de plechtigheden. of misschien zelfs meer: en sodsvruchten
542
zijn cle toepassing der leer op de zielen der menschen. Wij moeten de levenskracht der Kerk niet uit het oog verliezen. Doen wij dit, dan wordt de groei der godsvruchten eene ernstige moeielykheid en de boekdrukkunst zoude het dan even goed hebben kunnen afdoen als een Paus. Maar de Kerk is eene levende zielenredster, en dewijl het ziele redden bestaat, niet slechts in het smeeken dat de zielen tot haar zullen komen om gered te worden, maar veel meer in haar te achtervolgen in do wildernis, waar zij zijn heen gedwaald, is de Kerk tot eene zekere hoogte in hare bewegingen afhankelijk van de zwerftochten der wereld. Zoodat men verscheidenheid, verandering, zich schikken en groeien reeds vooraf van haar moest verwachten en dit strijdt niet slechts niet tegen hare eenheid maar is werkelijk de vracht daarvan. Een man is niet altijd op eene plaats omdat hij een soldaat is, neen veeleer omdat hij soldaat is, is hij achtereenvolgend op vele plaatsen om zijn vaderland te dienen. Hij achtervolgt zijn vijand ; de Kerk achtervolgt do haren ten einde de uitfteplunderdo zielen terug te krijgen. De geschiedenis der kerkrechterlijke boetedoeningen en der aflaten is een voorbeeld hiervan. Dit verklaart ook, waarom de Kerk, van tijd tot tijd, de wereld schijnbaar nabootst ofschoon altijd op eene manier haar geheel eigen. Haar gedrag ten tijde der lienaissance is eene verklaring hiervan. Deze soort van schikking der zielen reddende Kerk naar ce omstandigheden, waarin zij zich in elke eeuw bevindt, wordt bewerkt door den H. Geest, die in haar
543
woont door middel der pausen, der Heiligen van den dag en door den geest of wel van oade kloosterorden, die hunnen ijver belionden hebben of van nieuwe, welke Hij opwekt, ten einde, in de behoeften der tijden te voorzien.
De allereerste bijzonderste godsvrucht, welk iets nieuwerwets aan zich heeft, schijnt do godsvrucht tot de H. Engelen to zijn geweest, die de handelingen der martelaren vullen; en de samenspraken van den H. Gregorius stelden de godsvruchten van zijnen tijd voor, en plantte ze tevens voort in toekomstige tijden, bijzonder de godsvrucht tot de zielen in het Vagevuur. De godsvruchten schijnen veel talrijker te zijn geworden toen do pelgrimstochten in onbruik begonnen te raken, en vermenigvuldigd te zijn in evenredigheid met de vrijgevigheid der Kerk in het verleenen der aflaten. Bovendien wijl de geest van Europa meer subjectief werd, strekte zich het gebied van het gebed des Geestes verder uit; en hij moet wel vreemd deuken zoowel over de talrijkheid der goddelijke geheimen als over het vermogen der menschelijke beschouwing, die verrast zoude staan, dat een achtien honderd jaren lange overweging van het geheim der Mensch-wording der Christelijke Kerk kunst en poëzy en godsvrucht heeft aangebracht en voor immer blijft aanbrengen.
De geheele geschiedenis der vereering van het Allerheiligst Sacrament is eene nadere verklaring hiervan. Het zelfde kan men zeggen van het H. Hart. De H. Gertrudis vraagde in eene verschjjnirg, waarom er geene bijzondere gods-
544
vrucht tot het H. Hart bestond, en H. Joannes antwoordde haar dat daarvoor de tijd nog niet was gekomen. Zij kwam ten laatste door middel van Margaretha Maria Alacoqne in de orde dei-Visitatie. De godsvrucht tot het innerlijke leven van Jesus ontstond in Franhrijk en maakte deel nit eener hervorming der wereldlijke geestelijkheid. De godsvrucht tot hot kostbaar Bloed schijnt met de H. Catharina van Siene te zijn begonnen en nam te Perrara een bepaalden vorm aan. Die van het Onbevlekte Hart van Maria is van franschen oorsprong. Die tot den H. Joseph begon onder de jonge lieden van Avignon. Die van den H. Joannes ontving eeno grootte ontwikkeling in den geest van Saint Sulpice. Die tot den zoeten Naam van Jesus was eene godsvrucht der Franciscanen. De Maand van Maria is zoo geheel van den nienweren tijd, dat zij zelfs onbekend was aan den 11. Alphonsus de Liguorio. Evenwel, als wij zoggen, dat godsvruchten op die plaats of met die personen begonnen, dan spreken wij slechts van het tijdstip, waarop zij een zichtbaren vorm en bestaan aannamen. Daar waren altijd voorspelen van haar in de Vaders en de Heiligen. Dit is bijzonder het geval met de godsvrucht tot het H. Hart.
Intusschen wordt de Kerk niet onverhoeds overvallen door eenige dezer dingen. Neen, veeleer is zij het, die ze geeft als een deel van haar eigen leven. Zoo, toen men in Frankrijk verzocht een feestdag in te stellen van den Eeuwigen Vader, gaf Benedictus XIV breedvoerig de redenen aan, waarom de Kerk bezorgd was voor deze
545
godsvrucht; en de redenen zijn nitsluitend leer-kmidig. Eveneons werd de godsvrucht der slavernij van Maria als ongezond in hare leer veroordeeld. De godsvrucht tot de allerheiligste ilaagd in het H. Sacrament des Altaars, ofschoon schijnbaar door den PL Ignatius in bescherming genomen, onderging hetzelfde lot. De moeilijkheden ondervonden door Juliana van Eetinne met betrekking tot hare godsvrucht tot het heiligst Sacrament; door de vereeringwaardige Marga-retha Maria met betrekking tot het H. Hart; en door den H. Bernardinus van Siene met zijne nieuwe godsvrucht tot den Naam van Jesus, toonen ons hoe zorgzaam en wijs de Kerk waakt en intoomt en toetst en haren last geeft aan nieuwe godsvruchten of aan nieuwe uitdrukkingen eener oude godsvrucht.
Zoo is het gesteld met de godsvrucht tot onze Lieve Vrouw. Gelijk de H. Schrift zegt, moest zij wortel vatten in een eerbiedwaardig volk; en wortel te schieten is een werk van tijd. Heiligen deden haar wortel schieten; kerkvergaderingen, universiteiten, kloosterorden, godgeleerde scholen, de belangrijke lotgevallen en persoonlijke vereering der pausen deden haar wortel schieten. Pius VH te Savona is nagebootst in Pius IX te Gaëta. Naarmate de wereld gewoon werd aan het geheim der Menschwording, verhardde haar hart voor deszelfs teederbeid; ea deze godsvrucht, dio de ware geest is van Jesus, ademde daarover gelijk de vochtige warme zuidenwind over de moestuinen. De Kerk heeft het onverbreekbaar doorgewerkt in haar geheel stelsel.
35
546
God beoft bot bekrachtigd door openbaringen, verscbijniugen en wouderen. Zelfs in den moeilijken, ondankbaren, stofferigen arbeid van dezen tijd, worden wij begroet door Rlmini en verkwikt door La Salette. De tegenwoordige vruchten van beiligbeid in de negentiende eeuw luisteren de godsvrucht op, die het onderwerp der voorspelling was aan het eind der eerste eeuw in het dooiden H. Geest ingegeven Book der Openbaring. Wij houden op ben te benijden, die Maria te Ephese hoorden nitroepen als Moeder Gods, sinds wij onzen cigon H. Vader in dezen tijd onfeilbaar hebben hooren verklaren, dat zij de Onbevlekt Ontvangene is.
Doch geestelijke boeken waarschuwen ons dikwijls tegen valsche godsvmchten. Welke zgn deze ? Daar zijn drie klassen van valsche godsvruchten. Als: verkeerde godsvruchten, omdat zij te verheven zijn voor de menschen, die haar beoefenen, vervolgens omdat zij zonderling en ongewoon zijn, eindelijk, omdat zij te gezocht zijn.
Godsvrachten, die verkeerd zijn orndat zij veel te hoog zijn voor hare beoefenaars, ontstaan somtijds nit iemands geaardheid, somtijds uit de onvoorzichtigheid van een zielsbestierder, en somtijds uit eene sterke begoocheling van den duivel. Zij leiden den menscb er toe zich op te zweepen tot bovennatuurlijke toestanden des gebeds, en te beproeven bet gebruik van hun verstand op te schorten en lijdelijk in God te berusten, wanneer zij door Hem daartoe niet geroepen zijn. Zij bestaan in eene wilde, niet nederige en onbescheiden navolging der Heiligen. Personen, die
547
daaraan overgegeven zijn, minacbton gewone dingen, maken zich esne innerlijke woordenlijst en bootsen de grootsche taal van een H. Dioni-sius en andere schrijvers over het liooger god-vrncntig leven na. Zulke personen zijn niet dikwijls verzot op de schriften der H. Theresia. Geestelijke leidslieden drijven somtijds hunne biechtelingen tot deze valsche godsvruchten door al te haastig te meenen, dat zij bovennatuurlijke teekenen in hen bespeuren, door niet genoeg acht te geven op hun vooruitgang in degelijke deugd, en al te geieede voor volle waarheid de beschrijvingen aan te nemen, welke zulke personen van hun eigen zielen geven. Zulke munt moest niet gangbaar zijn, zelfs voor geen twintigste deel van haar nominale waarde.
Andere godsvruchten zijn valsch door zonder-ling, ongewoon of overdreven te zijn. Sommige zielen zien met walging neder op een geheéïe menigte van ^gewone godsvruchten, welke zeer vele brave Katholieken beoefenen en hechten zich met eene soort ziekelijke neiging aan de een of andere bewonderingwekkende daad ofeeu gezegde van een Heilige, dat of wel werkelijk eene vergissing van zijnen kant of eene bijzondere aansporing des H. Geestes was, en zij willen verder gaan, met daarop in eens eene bijzondere en dwaze godsvrucht van eigen maaksel te grondvesten. Men treft voorbeelden aan van menschon, wier gebeden geheel en al een verzoek waren, dat Gcd zich van hen mocht verwijderen en zich houaen binnen de perken zijner eigen grootheid, waai bij zij zich grondden op de woorden van den
548
H. Petrus: »ga vau mij, Heer, want ik ben een zondig menscli;quot; en toch doze mensclien hadden veeleer met Zacheus in vijgenboomen moeten klimmen, om een nader gezicht van Jesus te krijgen. Godsvruchten, welke steunen op door de Kerk als twijfelachtig verklaarde Evangeliën of niet erkende openbaringen, vallen onder deze soort; en inderdaad alles, wat vreemd is aan de gewone en moederlijke wegen der H. Kerk.
Tot de gods vruchten, welke valsch worden genoemd, wijl zij te gezocht zijn, behooren din, welke gevestigd worden op twijfelachtige meoningen der godgeleerden of op do afgetrokken opvattingen der Scholen. Zoodanige waren zekere godsvruchten tot de eigenschappen Gods, niet zeer vereerend voor do H. Menschheid van onzen Heer, Zij waren gewoon onder do Quietisten; en sommigen kan men nog vinden in de werken van zekere Fransche geestelijke schrijvers uit de school van Bernièros do Louvigny, tenzij ik hun misschien onrecht mocht aandoen. In het algemeen ontstaan zij uit de werkzaamheid der verbeelding en treffen ons dikwijls op het eerste gezicht door hare schoonheid, doch zij zijn zonder zalving in het gebruik. Godsvrucht moet zijn ongekunsteld, teoder, eenvoudig, waar, natuurlijk, ongedwongen; en hoe kunnen deze dingen bestaan als het voorwerp daarvan duister, afgetrokken, moeilijk on gezocht is ? Ik behoef hier nauwlijks bij te voegen, dat alle godsvruchten, welko valsch zijn onder oen dezer drie opzichten, zeer nadoolig zijn voor de ziel.
Maar in de godsvrucht hebben wij te ontvan-
549
gen zoowel als te geven; meer nog te ontvangen dan te geven. In waarheid van Eet begin quot;tot net einde schijnt het veeleer een zooveel mogelijk ontvangen en weinig geven. De beoefenino-0 der godsvrucht vindt haar voornaamste plaats in het gebed; en ingevingen zijn de goddelijke kant van hot gebed. Wij moeten niet altijd spreken, wij moeten ook luisteren. Wij moeten eens ruston van tijd tot tijd, cn alles kalm maken in onze harten, omdat wij do hemelsche nisteiingon, wclkej daarin tot ons vloeien, niet mogen verliezen. Ik spreek nu niet van buitengewoon verheven geestelijke samenspraken, maar van hetgeen gebeuren zal in de zielen van alle menscnen, die zich in het gebed afzonderen. Zoodra, zegt do H. Gregorius, als eene ingevino-de ziel aanraakt, verheft zij deze boven haar zelve, onderdrukt de gedachten aan tijdelijke zaken, en ontsteekt de begeerte naar eeuwige dingen, zoodat zij slechts behagen schept in hemelsche zaken en af keerig is van het aardsche; en zulk een laoogen graad van volmaaktheid deeL zy der ziel mede, dat zij gelijkt op den .. j J want gelijk de H. Schrift zegt, wat uit den Geest geboren is, is geest. Deze ingevingen zijn eenigen dier voorbijgaande inspraken van den H. Geest, waarover ik vroeger heb gesproken. ; en zij kunnen de wezenlijke behoefte des levens worden genoemd voor lien, die naar volmaaktheid streven. Zij hebben ze noodio' bijna den geheelen dag; want gelijk het de blijvende en voorbijgaande genade is, die ons, gehoorzamende aan de geboden Gods en de voorschrif-
550
tea der H. Kerk, liet leven der genade doet leven, zoo geschiedt het, dat wij door de blijvende gaven des H. Geestos en zijne voorbijgaande aansporingen en inspraken, die der genade worden toegevoegd, liet leven leiden van volmaakte menschen en van dengdsbeoefenaars, die naar volmaaktheid streven. Deze ingevingen zijn geen toevallige of zeldzame dingen of, wat men met een kunstterm noemt, geestelijke gunsten. Wij moeten op onze hoede zijn, gene niet met deze te verwarren. Zij zijn ons dage-lijksch brood. Zij zijn voor do volmaaktheid, wat de genade is voor de dengd. Zij vloeien in ons, hetzij wij zo hooren en gevoelen of niet, mot een bijna niet onderbroken strooming. Voor dat wij ons zonder eenig voorbehoud aan God gaven hadden wij zc dikwijls, dikwijler dan zorgclooze zondaren, die ze niettemin zeer dikwerf hebben rechtens hun doopsel; doch nu vloeien zij in ons met eene niet onderbroken strooming. Een groot geleerde in de mystieke godgeleerdheid noemt de gaven van den H. Geest de zeven zeilen der ziel, waarin zij de verschillende winden der ingeving opvangt en zoo de zee der volmaaktheid bevaart. 1)
Het eerste dus, wat betrolfcncle de ingevingen moet worden opgemerkt, zegt ons do H. Thomas
1) Daar is ééne school van mystieke godgeleerden, die de werking der zeven gaven van den H. Geest veel zeldzamer maken. Ik kan met hen niet instemmen ; en het spijt mij niet in slaat te zijn den kardinaal Laureea van dit verwijt uit te zonderen.
551
in dezer voege: alle rechtvaardigen hebben een recht ze te vragen en ze te verwachten wegens de eerste instorting der Zeven Gaven bifhet Doopsel, welke hnn werden medegedeeld enkel en alleen om ben in staat te stellen te gehoorzamen en spoedig te gehoorzamen aan deze zelfde ingevingen ; en bijzonderlijk moeten wij daarom vragen, wanneer wij de meer volmaakte wegen of wel van het werkzaam of wel van het be-schonwend leven trachten te bewandelen. Dit sluit dns van onzen kant een voortdurend gebed daarom in; eene gewoonte daarnaar te luisteren en eene verplichting, waarvan wij ons voor-zichtiglijk moeten vergewissen, daaraan te we-hoorzamen. Do tweede gewichtige opmerking, welke wij moeten maken is, dat wij zeiven niet den tijd, do plaats, de oefening of de gelegenheid dezer ingevingen kunnen bepalen. Zij hangen eenvoudig af van den wil des eeuwig geprezen Gevers, den H. Geest zolven. Weet gij, zoo sprak de Heer tot Job, op welke wijze hét licht verspreid en de hitte verdeeld wordt over de aarde ? Hij ademt, waar Hij wil en kiest zijn eigen gelegenheden. Dus geen geweldige inspanning van ons zeiven, geen inspanning van ons innerlijk ooi-zal ons deze ingevingen aanbrengen. Wij moeten zoig dragen, dat ons luisteren in liet gebed geen lediggang worde of ontaarde in eene rust, waartoe wij niet geroepen zijn. Wij moeten ons niet inspannen; dat zal den H. Geest slechts vertragen, n ij moeten geduld oefenen en wachten; eu ^ge-duld. zal zijne komst verhaasten. Niettemin, en dit is het dcrde_ punt, wat wij moeten opmerken.
552
er zijn zekere plaatsen, waar Hij gaarne komt, en waar liet eins liet wijsste is Hem af te wacliten. De H. Gregorins heeft ons in zijne zedeleer zoo geheel en zoo stelselmatig eu volkomen de ge-heele godgeleerdheid over de ingevingen geleverd, dat latere schrijvers er niets aan schijnen toegevoegd te hebben. Hij noemt deze middelen der mededeeling, welke de H. Geest _ zich gewaardigt te gebruiken, do aderen der fluisteringen Gods, o-elijk de aderen van het waLer, dat de aarde bevochtigt en de aderen, die het levensbloed verdeden door al ouze ledematen. Onder die middelen telt hij op het gebed, het Woord Gods, predikatien, geestelijke lezing en al de oefeningen van het beschouwend loven. Maar de rykste aderen van allen zijn het H. Offer der Mis en het H, Sacrament des Altaars; en zoo zijn ons de geliefkoosde tijden en plaatsen voor de komst dezer ingevingen aangewezen.
Er zijn vier bronnen van deze ingevingen, ofschoon zij zijdelings natuurlijk allen van God komen. Do eerste bron is God zelf, die rechtstreeks op de ziel inwerkt gelijk bij de ingevingen, waarvan ik gesproken heb. De tweede bron is onze Beschermengel; de derde het geweten; en de vierde de liefde. Over do ingevingen, welke rechtstreeks van God komen, heb ik reeds gehandeld. De H. Schrift spreekt van onzen Beschermengel nis eene bron van heilige ingevingen ; en inderdaad wij zouden moeilijk kunnen begrijpen, dat een zoo onafscheidelijk levensgezel en zulk een liefdevolle en werkdadige gids als onze beschermende Engel is, niet dikwijls zijnen geesu
553
aan ons zon mededeelen, terwijl wij zoo dikwijls gedwongen zijn tegen onzen wil bijna dagelijks in onze bekoringen de indrukken van don' o-eest der duivelen te gevoelen. Zoo zegt God tot Mozes 1) »Zie Ik zal Mijn Engel zonden, die voor u uit zal gaan en u begeleiden op uwen tocht en n brengen op de plaats, welke Ik bereid heb. Geef acht op hem en luister naar zijne stem en wil hem niet aanzien als eenen, wien men kan verachten ; want hij zal het n niet vergeven, wan-neer gij gezondigd hebt, en Mijn Naam is in hem.quot; Zoo zegt Zacharias: ^Do Engel, die in mij sprak, kwam terug en maakte mij wakker, gelijk iemand wien men opwekt nit den slaap. En ik antwoordde en zeide tot den Engel, die in mij sprak, zeggende: wat zijn deze dingen, Heer ? Eu de Engel, die in mij sprak, antwoordde en zeide tot mij: weet gij niet, wat deze dingen zijn? En ik zeide: neen Heer. En hij antwoordde en sprak
tot mij, zeggende.....quot; Dan, terstond daarna,
veranderde de verschijning en zegt de Profeet: »Het Woord des Heeren kwam tot mijquot; 2). Zoo toen Elias voor Jezabel vluchtte wekte hem do Engel des Heeren, terwijl hij sliep onder een jeneverboom, en sprak tot hem en voedde hem en gaf hem bevel naar Horeb to gaan en toon hij daar was, sprak niet do Engel maar God zelf tot hem. Zoodat de gebonrtenissen met Elias en Zacharias niet slechts het ambt des Engels be-
1) Exodus XXIII.
2) Zacharias IV.
554
vestigen, maar ook de verhouding daarvan tot de onmiddelijke inspraken Gods.
Met hoeveel zoi'g, zegt de H. Bornardus, aangehaald door de Ponte, on met welk eene vreugde voegen do Engelon zich hij hen, die ^psalmen zingen ; staan hen bij, die bidden ; verwijlen met hen, die overwegen ; vergezellen hen, die beschouwen, en zitten voor bij hen, die bezig zijn in handenarbeid. V/ant deze bovennatuurlijke machten herkennen hunne toekomstige medebewoners en werken dus in alle zorgvuldigheid mede, met hen, die do Hemelscha erfenis zullen ontvangen. Zij verheugen zich met hen, vertroosten hen, bewaken hen, voorzien en zorgen voor hen, dat is voor ons. Eindelijk zij sporen ons aan te bidden en ons zeiven te versterven, psalmen te zingen en onze cimbalen te slaan, want onze lichamen, welke wij kastijden, zijn onze cimbalen, opdat God behaagd moge worden door de muziek des gebeds, vermengd met do muziek der versterving. Indien do slaap ons bekruipt gedurende deze oefeningen, wekken zij ons op en zeggen: Sta op en haast u, want het werkzaam leven ligt nog als oen lange dagreize voor u en het beschouwend leven is nog langer, indien gij ten minste van deugd tot deugd wilt klimmen en den God van allen zien wilt in Sion, die uwen geest zal verkwikken en spreken tot uw hart en u vereenigen mot Hem door de schaarsche zoete fluistering zijner ingevingen. »0 verheven Engel!'' voegt do Ponte hierbij, »wiens aansporingen mij zooveel helpen deze zoete ingevingen te ontvangen, sta mij altijd bij, wek mij op uit mijne
555
traagheid, beziol mijn vertrouwen, kom tegemoet aan mijne zwakheid, opdai ik mot aten geleide vaardig wandelo de wegen der verstervïno- en des gebeds totdat ik kome bij den berg Gods
gloriequot; 1) 21611 m0g0 ^ gellieten iu zlJue De derde bron der ingevingen is ons eigen geweten Haar ambt is ons te zeggen, waarnaar wij moeten streven, en ons te waarschuwen voor etgeen -rij moeten vermijden, en onzen wil te bmgen zoowel als ons verstand te verlichten. Ofschoon gevallen, zegt de H. Thomas, zijn de dengden ons natunrlijk en. in zekeren zin, over! eenkomstig met _ de natuurlijko neigingen van onzen geest. Do ingevingen des gewetens roepen deze. neigingen m het spel, ze werkelijk onderscheidende en genezende van haren toestand onder de wet der zonde, ran den prikkel des geestes en den skanden engel satans door wien zf overweldigd zijn. De bediening des gewetens, zegt Ongmes, is de hnisgenooten saam te roepen nimmer te sia,pen altijd te preeken en als eené opvoedster te zetelen m de verhevenste kamer onzer ziel en bevelen ,e geven. Doch hare ingevingen zijn met slechts aansporend vóór de daad, maar zoo het noodig is, ook verwijtend daarna. Het is inderdaad de goede zijde van het menschehjk gemoed en oischt gehoorzaamheid krachtens goddelijk recht. guuuc
1)-Dux spiritualis. Tract. 1. can. XXI «eet 9 Tk li .d,t. aangehaald uit do Lafijnsclie vertaling van Tievmniuf, wijl ik l^t Spaansch niet bezat. D
556
Do vierde bron dor ingevingen is de prikkel der liefde. De liefde Tan Cliriatas drijft ons, zegt de Apostel. Het behoort tot de eigenlijke natimr der liefde onze begrippen van hetgeen het voorwerp onzer liefde eischt, te bespoedigen. Have volgzaamheid staat gelijk met hare vaardigheid. Een oofslaquot; kan haar gebieden zonder een woord, en een o-fimlach kan baar voldoende beloonen Uit haar Vezen is zij vindingrijk, vol teedere listen, radend de begeerten, welke nog niet zgn mtge-sproken, de toekomst voorspellend en geheel en al levend in lederen toestand van het tegenwoor-dio-e. Wanneer zij slaapt is haar hart wakende. Zoodat zij deels om hare gevoeligheid, deels om hare kieschheid en deels om haro aanstekelijke nabijheid tot God zelf, een onafhankelijke bron is van ingevingen, die, wijl zij mensohelijk zrja, dikwerf bezoedeld worden door onbescheidenheid en buitensporigheid, maar niettemin, met voorzichtigheid en beraad gevolgd, groote hulpmiddelen'ter volmaaktheid zijn. Al deze vier soorten van ingeving hebben overeenkomstig hare verschillende graden recht op onze gehoorzaamheid. Zii vormen als het ware den regel, waaronder wil leven, de plaatsen aanvullende van overste en ondergeschikte overheden, overeenkomstig de orde en samenstemming, die er is in aae v/eiven Gods en nergens meer dan in de ondergescnikt-heden van hot innerlijk leven.
Gelük het in zaken van godsvrucht van belang is, onderscheid te maken tusschen ingevingen en geestelijke gunsten, zijnde do eerste van gewone, de anderen van ongewone orde, zoo ook is het
557
van belang ondersclieicl te maken tnssclien tee-deiheid en geestelijke zoetheid, wijl do eerste van gewone, deze laatste van ongewone orde is. Deze onderscheidingen worden dikwerf over het hoofd gezien en het gevolg daarvan is, dat wij niet slechts onjuiste begrippen hebben in onzen geest, maar ook geestelijke boeken verkeerdelijk verstaan en valsch toepassen. Teederheid is bet christelijk uiterlijk der godsvrucht. Ik zeg niet, dat wij geestelijke zoetheid niet moeten zoeken, dat is een punt, waarover wij in het volgende hoofdstuk gullen handelen, maar in alle gevallen moeten wij door alle middelen smoeken om de aansporingen van de gave der vroomheid, en dat onze ingevingen mogen spelen op die gave, omdat teederheid juist een wezenlijk deel der katholieke godsvrucht uitmaakt. Wij moeten bidden om teederheid gelijk wij bidden om genade. Wij moeten haar afsmeeken gelijk wij smeeken om den geest des gebeds. Zij behoort tot ons, niet als_ eene der buitengewone verschijnselen bij de Heiligen, maar als iets zonder hetwelk wij niet kuunen bidden, biechten noch ter li. Communie gaan gelijk het behoort.
Ik kan u mijne meening niet beter ophelderen noch den geest der Kerk u nader bijbrengen, dan door te spreken over hetgeen men in do godgeleerdheid noemt de gave der tranen. Ik ben zeker, vele menschen zullen denken, ofschoon het een groot en goed ding is deze gave te bezitten, dat het evenwel niet natuurlijk is daarom te vragen. Doch in de verzameling der Collecten m het Missaal, dienen eene menigte en de schoonste
558
daaruit om do gave der tranen to vragen, die het uitverkoren zinnebeeld zijn der teederheid. Zij zijn als volgt: Almachtigste en barmhartigste God, die uit de rots eene bron van levend water deedt ontspringen voor Uw dorstig volk, doe uit de hardheid onzer harten de tranen springen van berouw, opdat wij in staat mogen zijn onze zonden te te beweenen en door uwe barmhartigheid hare vergiffenis te verdienen. Wij smee-ken, o Heer onze God, gunstig neer te zien op deze offerande en aan onze oogen te doen ontvlieten stroomen van tranen, die de lievigheid der vlammen, welke wij verdiend hebben, mogen uitdooven. O Heer onze God, stort barmhartiglijk in onze harten de genade des H. Geestes, die ons in staat stelle, onze zonden weg te wasschen met-het klagende onzer tranen en door uwe goedheid de vrucht te verkrijgen der toegevendheid, welke wij verlangen. Het is oirze plicht, zegt de H. Gregorius in het derde book zijner samenspraken, met do diepste klachten bij onzen Schepper de gave der tranen af te smeeken; en de kate-chismus der kerkvergadering van Trente, sprekende over het berouw, zegt, dat tranen moeten verlangt en gezocht worden met de grootste zorg. Er kan dus moeilijk eenigo twijfel bestaan omtrent don geest der Kerk.
Godgeleerde schrijvers over _ het geestelijke leven hebben dus, overeenkomstig haar verlangen deze gave der tranen stelselmatig _ behandeld. Zij hebben de tranen verdeeld in vier soorten, in natuurlijke, duivelsche, menscholijke en goddelijke. Natuurlijke tranen zijn, welke
559
voortspruiten uit het gestel, de geaardheid, deu ouderdom, het geslacht en dergelijke oorzaken. Uod, zoo zegt een schrijver, heeft Zijne tranen doen regenen zoowel op den rechtvaardige als op den onrechtvaardige, opdat zij ze al of niet benutten kunnen ten heile hunner zielen. Zoodanige tranen hebben geen karakter, noch ten goede noch ten kwade ; en wie deze tranen niet heeft, behoeft met neerslachtig te zijn ; want do natuurlijke uitdrukking, ofschoon zoet en hoopvol, is slechts de uiterlijke openbaring der innerlijke teederheid. Dnivelsche tranen worden veroorzaakt door den duivel, die door ons natuur-Ijjü gestel invloed uitoefent op ons gemoed Zoodanig waren de tranen van Ismael den zoon van JNathanias, van wien Jeremias spreekt; en ook die, waarvan de Prediker gewaagt: »een vijand schreit met zijn oogen, doch indien hii eene gelegenheid vindt, zal hij niet bevredigd zijn met bloed ? Een vijand heeft tranen in znn oogen ; en terwijl hij voorgeeft u te helpen, zal hij uwen voet ondermijnen.quot; Zoodanig zijn ook de tranen der huichelaars, die zich uiterlijk vooidoen als bedroefd voor de oogen der men-schen; en godgeleerde schrijvers over het mystieke leven maken de opmerking, dat ketters, dikwerf eene duivelsche gave van tranen hebben gehad, opdat zij deze nataurhjke zachtheid des harten verkeerdelijk mochten opnemen voor godvruchtige teederheid, en zoo niet ontdekken , dat zij den waren weg der innerlijke vroomheid hadden verlaten ; en opdat de door hen misleiden, voornamelijk vrouwen, hunne leiders heiligen mochten
560
wanen, en dat waar deze zijn, ook de Kerk moet wezen. Mcnscbelijke tranen zijn, welke ontsprni-ten aan het mensclielijk gemoed. Tranen om het verlies van tijdelijke goederen, bij het verbreken van aardsche gehechtheden, of bij treffende verhalen en gevoelige gebeurtenissen, deze allen zijn menschelijk. Zoodanig waren de tranen van Esan toen hij, gelijk de Apostel zegt, goene plaats voor boetvaardigheid vond ofschoon hij baar zocht met tranen, dewijl bet niet het verlies der geestelijke beloften maar van den tijdelijken zegen was, waarom hij weende. De H. Hieronymus zegt, dat deze tranen door den profeet Micheas worden aangeduid met de namen: gekerm van draken en geweeklaag van struisvogels. Het is duidelijk, dat deze niet heilig zijn in zich zeiven en dat velen daarvan niets kunnen heiligen, wijl zij door eene booze beweegreden bedorven worden. Doch wie zou willen zeggen, dat de tranen eener moeder om haren eenigen zoon, die ten oorlog trekt, of de lange stille stroomen eener soldaten-weduwe, niet vruchtbaar worden in hare zielen met de vruchten van eeuwig leven? Voorzeker, in goede menschcn zijn zij een soort gebed.
De tranen, welke van den H. Geest komen en welke wij eigenlijk door de gave der tranen bedoelen, gelijken op die van Tobias, tot wien de Engel Eaphael zeide: »Toen gij met tranen badt, offerde ik uw gebed den Heere opquot;; of gelijk aan die van Ezechias tot wien God zeide: »Ik hoorde uw gebed en Ik zag uwe tranenquot;; en gelijk die van onzen gezegenden Heer, van wien de H. Pau-lus zegt, dat Hij in do dagen zijns Vleesehes ge-
561
et beden en smeekingen opdroeg onder sterk gcwee-i- klaag en tranen, e;i verhoord werd om zijne eer-ni biedwaardigheid. Zij ontspruiten aan deze onnit-et - sprekelijue klachten, -waarmede de H. Geest lij voorspraak inroept in onze harten; en haar eigen-q, aardig konteeken is het gemoed te zuiveren en le niet te verontrusten, den geest niet te verwarren, t, maar aangenaam en onuitsprekelijk opgeruimd te ,ii maken. De godgeleerden onderscheiden vijf graden st van deze tranen, die meer of minder volmaakt in zijn. De eerste graad bestaat uit de tranen, welke fe wij storten over menschelijke ellende. Zelfs dezen n kunnen eeno gave des H. Geestes zija. Zoodanig
,; waren de tranen van Anna, de moeder van Sa-
i- mnel, van Tobias, van Sara, de dochter van a Eachael en van Judith. De tranen van don tweeden
n. ' graad vloeien voort uit de beschouwing der zonde, n gezien in hot licht der goddelijke barmhartigheid,
t Zoodanig waren de tranen, welke David dikwijls
0 stortte en Magdalena schreide aan haars Mses-r ters voeten, die van Petrus toen hij opstond van e zijn val. Tranen van den derden graad ontspruiten
uit bet medelijden met Jesus en de overweging van zijn Lijden. Zoodanig waren de tranen van
1 Maria in hare smarten. De tranen van don vierden graad komen voort nit het verlangen God te zien,
3 * en uit den ondragelijken last zijner afwezigheid. ; Zoodanig waren de tranen van David, wijl zijne
i ziel dorstte naar het aanschouwen van den sterken
3 en levenden God; en de tranen, welke Magdalena
3 schreide, toen zij weenend bij het graf stond,
omdat Jesus er niet meer was. Do tranen van den vijfden graad komen voort uit vurige liefde jegens
36
562
onzen naaste eu eene bovennatuurlijke smart over zijne zonden en tegenspoeden. Zoodanig waren de tranen, welke Samuel schreide over Saul en onze dierbaarste Heer over Lazarus en over zijn schoon, geliefkoosd en dierbaar Jerusalem.
Het blijkt dus, dat deze tranen geen gering hulpmiddel zijn ter heiligheid; dat ofschoon zij onverdiend worden gegeven, niettemin moeten afgesmeekt worden; en dat het de geest der Kerk is daarom met volhardenden ernst te vragen. Evenwel, terwijl wij bezorgd zijn, moet onze bezorgdheid gematigd blijven, anders zal zij ons schaden. Ons verlangen moet niet ongeregeld zijn, anders is het een kenteeken van ongesteldheid. Wij mogen behagen scheppen in onze tranen, evenwel moeten wij er niet aan gehecht zijn. Evenmin moeten wij ons op dezelven verhoovaardi-gen, want zij zijn eene gave. Maar toch — welke, denkt gij, is de geest der Kerk omtrent innerlijke teederheid, wanneer zij, zoo verschillend van haar gewone eigen doen, ons tot bidden wil zetten om de uiterlijke en natuurlijke openbaring dier teederheid ?
HOOFDSTUK XXIII.
HET RECHT GEBRUIK VAN GEESTELIJKE GUNSTEN,
Daar is goen onderwerp, omtrent welke oude en nieuwere schrijvers over het geestelijk leven, zoo in het oogloopend verschillen, als hot recht gebruik van geestelijke gunsten. De boeken dei-ouden raden ons aan er naar te streven, er om te bidden eu er veel werk van te maken, terwijl nieuwere boeken ons zoggen ze te ontwijken, er bevreesd voor te zijn, zenuwachtig bezorgd te zijn, wanneer wij ze hebben, en te bidden liever langs don gewonen weg des geloofs geleid te worden. Er is goen wezenlijk verschil in deze schijnbare tegenspraak. Zij is do zelfde overlevering, die zich verschillend vertoont onder veranderde omstandigheden. Doch ik vat dit onderwerp met vreeze en siddering op.
Onze eerste plicht is een helder begrip van de zaak te verkrijgen Geestelijke gunsten behooren tot hetgeen de ongewone orde kan genoemd worden. Daar zijn evenwel twee klassen van geestelijke gunsten. Do eerste klasse bestaat uit vervoering, extasen, gezichten, gesprekken, aandoeningen, wondon, smartende begeerten, wondmorken en gedaanteverwisselingen, die tot de Heiligen behooren. De tweede klasse sluit slechts twee zaken in, geestelijke zoetheid eu geestelijke vertroostingen, welke de veelvuldige en dikwerf
564:
clagelijksclie gaven zijn voor de middenklasse der Christenen, dat is, van hen, die meer doen dan ] outer de geboden naleven, maar wandelen volgens raadgevingen, zonder de hooge mystieke wereld der Heiligen binnen te treden. Welnn, met de eerste klasse heb ik volstrekt niets te doen. Geen enkel woord zal ik zeggen, wat op hen van toepassing zal zijn. Het kan waar zijn, dat de extatische toestand, gelijk sommige godgeleerden verklaren, de natuurlijke toestand des menschen is ; dat Adam in dion staat was geschapen en onze Heer daarin leefde, en dat de bovennatuurlijke mystieke heiligheid meer of minder onvolmaakt baren weg daarin uitbaant. Doch niets van dit alles is toepasselijk op de klasse van zielen, aan wier belang deze verhandeling gewijd wordt.
Ik schrijf, laat mij dit herhalen, voor menschen, die in de wereld leven en evenwel naar volmaaktheid en eene belanglooze liefde jegens God streven. Dit moet voortdurend in het geheugen worden gehouden, anders zal er veel van hetgeen gezegd wordt, onvermijdelijk verkeerd verstaan of verkeerd toegepast worden. Indien er iemand zoo stout is te beweren, dat eenige volmaaktheid onmogelgk is voor menschen in de wereld, dan moet hij deze verhandeling van het begin tot het einde als eene eenvoudige vergissing beschouwen. Ik wil niet redetwisten met hem en zal mij niet ophouden om eene waarheid te bewijzen, in wier voordeel ik de geheele ascetische overlevering der geestelijke schrijvers en de onbetwijfelbare daadzaken van vele pleidooien
565
over heiligverklaringen voor mij heb. Zulk eene redetwist zou te nutteloos en hopeloos zijn. In het belang echter van hen, wie zulke dwaze ondoordachte leer verontrusten en zelfs van eene edelmoedige liefde jegens God zon weerhouden, wil ik bier uit do Bolandisteu eene geschiedenis aanhalen van de H. Catharina van Genua, welke voorviel in een paleis te Genua, waar zij in deu gehuwden staat leefde. Op zekeren dag toen broeder Dominicus Ponzo, een Franciscaner monnik, Catharina op eene vervoerende wijze over de goddelijke liefde hoorde spreken, zeide hij haai-, of wel uit verlangen haar te beproeven, of wol om haar den kloosterlijken staat te doen benijden, dat in de wereld en in den huwelijken staat het hart geen vrijheid bezat God lief te hebben en Hem niet zoo zuiver kon beminnen als in den. kloosterlijken staat. Zoolang de broeder zich tevreden stelde, haar de onbetwijfelbare veriievenheid aan to toonen van het religieuse leven boven het leven in deze wereld, stemde Catharina met hem in; doch toen hij do mogelijkheid der liefde -jegens God voor den levensstaat in de wereld wilde beperken, stond zij van haren zetel op, geheel haar gelaat was in vuur, hare oogen schoten stralen en zij sprak: indien ik geloofde, dat het kleed, welk gij draagt en wat niet in mijne macht is aan te trekken, de minste vonk bij mijne liefde kondo voegen, dan zoude ik het n van de schouders rukken en in stukken scheuren. Dat uw vaarwel zeggen aan alles en uw kloosterlijke staat u bekwaam maken verdiensten te verkrijgen verre verheven boven de mijnen, kan
566
waarheid zijn, ik laat dat gaan en wensch u geluk met uw gelukkigen toestand; doch gij zult mij nooit doen gelooven, dat ik God niet zoo volmaakt kan beminnen als gij. Inderdaad mijne liefde vindt niets om haar te weerhouden, en zoo zij dat deed, zoude zij ophouden zuivere liefde te wezen. Toen, zich tot God wendende, riep zij uit: O mijne Liefde! wie toch zal mij beletten U te beminnen zooveel als ik wil ? Daarvoor heb ik geen kloosterlijke roeping noodig. Ware ik in een legerkamp, te midden van soldaten, ik kan niet zien, welk beletsel daar voor mijne liefde zoude wezen! Daarop verliet zij het vertrek en liet het gezelschap in verbazing over hare vurio'-hoid en zeggingskracht; zij begaf zich naar haar kamer, om den vrijen loop te geven aan de hevigheid harer liefde; en riep uit: O Liefde! wie kan mij verhinderen U te beminnen? Indien de wereld of de huwelijke staat of iets anders mijne liefde konde hinderen, hoe verachtelijk zonden zij dan wezen! Maar ik weet, dat do liefde alle beletselen overwint. God gewaardigde zich deze ontboezeming te beloonen door een innerlijk woord tot hare ziel te spreken, waardoor Hij haar verzekerde, dat geen levensstaat de volmaaktheid der liefde kan beletten, en verdreef op eens uit haar gemoed de onrust, welke door de gewaagde leer van broeder Dominicus daarin was geworpen. 1)
1) Menschen, die in de wereld leven en naar volmaaktheid streven, zoude ik een klein boekje aanraden, verschenen bij Pelagaud te Lyon, getiteld:
567
Ik bepaal mij derhalve tot de tweede verdeeliug der gaven, en wanneer ik ooit zal spreken over geestelijke gunsten zal ik slechts een der twee dingen bedoelen, of geestelijke zoetheid of geestelijke vertroosting, welke, ofschoon van ongewone orde en onverdiend geschonken, de gewone gaven zijn niet slechts der volmaakten maar van iedere ziel, die op edele wijze naar volmaaktheid streeft. Het is alsof zij verdiend werden door onze in-
Pratique de la Vie Interieure ü l'usage des gens du monde; en eveneens La vraie Piété au milien du Monde door Pater Haguet, dat ook te Lyon is uitgekomen bi.j Girard en Jos-serand. Ik zou hun ook willen aanbevelen de verhandeling van W al ter Hil ton gericht aan een godvruchtig man in de wereld, ofschoon zij niet gemakkelijk meer te krijgen is. Zelfs in de Ladder der volmaaktheid
ferich't tot nonnen in het klooster, zegt hij (pag.erich't tot nonnen in het klooster, zegt hij (pag.
1-22. Uitgave Londen 1659). «Schat hen hoog in uwe harten, die een werkzaam leven leiden in de wereld en vele beproevingen en bekoringen verduren, waarvan gij in uw klooter niets gevoelt; zij hebben veel arbeids en zorgen en getroosten zich veel moeite voor het levensonderhoud van zich zeiven en van anderen en velen hunner zouden liever, indien zij konden, God dienen gelijk gij in rust en stilte. En niettemin vermijden zij te midden hunner wereldsche bezigheden vele zonden, waarin gij, zoo gij in hunnen staat leefdet, zoudt vallen; en zij verrichten vele goede daden, welke gij niet kunt doen. Het lijdt geen twijfel, dat velen zoo doen, doch wie zij zijn kunt gij niet weten en daarom is het goed ze allen hoog té achten en ze als uwe beteren boven u zeiven te stellen en u aan hunne voeten neder te werpen.quot; Het moet herinnerd worden, dat het een Kanhuizer is, die zulks schrijft.
568
spanning om niet bet minste voorbehoud te ver
bebben jegens God, en als sproten zij als een ma;
geestelijk gevolg uit edelmoedigheid voort, ofschoon de
zij om verschillende redenen dikwerf onttrokken gee
Geestelijke zoetheid en geestelijke vertroosting doe zijn in werkelijkheid twee verschillende zaken, ! mil
ofschoon zij dikwerf te gelijk besproken worden, doe
omdat zij de zelfde wetten volgen terwijl zij ont
verschillende verschijnselen vertoonen. Alvarez de1
de Paz waarschuwt ons, deze onderscheiding wel Eg]
in bot geheugen te honden. Geestelijke zoetheid bij
is eene genadegave van God, die opgeruimdheid ond
en vrede voortbrengt te midden van welk oproer geri
der hartstochten en bekoringen zij de ziel ook len
moge binnengetreden zijn. Wij zien eene moeilijk- wei
beid voor ons, waarvoor onze zwakheid terug- mir
deinst, maar geestelijke zoetheid verjaagt baar de
op eens, de heuvelen slechtend en de dalen ver
vullend, zoo dat wij als over eenen rijweg, over een tite
gemakkelijk gelijkvloers loopen. De vervulling zij,
eener plicht staat voor ons, waartegen ons karak- sch:
ter een onverkomelijken weerzin gevoelt, doch volj
de zoetheid komt het onoverkomelijke te boven lijk
en de weerzin vervliegt. Wanneer de ziel bard _
is, verzacht haar de zoetheid en wanneer zij .. onvolgzaam is maakt zij haar handelbaar. Zij
duurt langer dan vertroosting. Zij blijft over het
uit het gebed, zelfs wanneer zij daarin opkomt, da(
en maakt ons spraakzaam voor anderen, ter- zoe'
wijl vertroosting ons somtijds met eene bekoring d?J1 tot lichtgeraaktheid laat. Vertroosting van den
anderen kant is als ware zij honig voor het tui
569
verliemelte des Geestes. Zij stort genot en vermaak in, veeleer dan vrede en kalmte. Zij trekt de ziel tot zich en overstroomt haar dan met geestelijke gewaarwordingen van do nitgezoclitste teederheid. Zij is korter van duur dan zoetheid, doch meer werkdadig. Zij doet grooter werk in minder tijd. Zij behoort vooral tot het gebed, doch gewoonlijk komt zij niet, voor en aleer wij onthecht zijn aan de wereld; gelijk hei manna ia de woestijn niet nederviel, dan nadat het meel van Egypte was verteerd. Zoetheid dus komt nader bij teederheid in godsvrucht ofschoon daarvan onderscheiden, terwijl vertroosting meer die hoo-gere dingen raakt, waarin ik gezegd heb, niet te zullen treden. Beiden zijn goddelijk maar zoetheid werkt op eene meer menschelijke wijze en is minder overmeesterend dan vertroosting. Na alzoo de twee onderscheiden te hebben, zal ik in het vervolg daarvan onder den gemeenschapx^elijken titel van geestelijke gunsten spreken; omdat zij, gelijk ik reeds gezegd heb, ofschoon verschillende verschijnselen biedend, de zelfde wetten volgen, en dat is genoeg voor mijn oogenblikke-lijk doel. 1)
i) De zelfde onderscheiding wordt met voorbedacht gemaakt door Pater Gratianus der Moeder Gods, in het tweede deel van zijn Dilucidario del ver-dadero Espiritu. Vol. II. Hoofdst. 74. Wat wij zoetheden zouden noemen, heet hij ternuras (tee-derheden) en onderscheidt deze van alegria espi-ritual, jubilo, regozijo (blijdschap) conso-laciones, embriaguez (een dronken zijn) har-tura (verzadiging). Het punt wordt eveneens be-
570
Ik zal nu eenige opmerkingen maken, betreffende de volgende punten : Vooreerst, het ambt dezer geestelijke gunsten; ten tweede, de vruchten daarvan; ten derde, hare noodzakelijkheid
sproken door Pater Joseph van den H. Geest, een _ ortugecsch Carmeliet in zijn Cadena Mystica Carmelitana Colac. 1 Prop. I. Hesp. V. De taal der Spaansche mystieke schrijvers is in het algemeen veel juister en uitdrukkelijker dan die van anderen. Zoo is het Italiaansche woord liquefazione van veel* minder zin en uitdrukking voor de bijzondere werking der genade, welke het beschrijft, dan het Spaansche woord derretimiento (een snelle smelting). //Wanneer de ziel zoo buiten zich zeiven treedt en de poriën openzet, ten einde, den welbeminde zoo tot zich te trekken, wordt deze vervoering eene Plotselinge smelting genoemd.quot; Ku ik Pater Üratia-nus Dilucidario aanhaal,mag ik ook wel, willende eenig licht werpen op hetgeen ik vroeger reeds gezegd heb betreffende den menschelijken geest, melding maken van zijne uitlegging op deze woorden van Ehhu m het boek Job, Hoofdst. XXXII, waar hii spreekt van zijn innerlijken ijver j-als nieuwe wiin die lucht noodig heeft, die de nieuwe vaten dóet Dersten.quot; Hij zegt, als godvruchtige personen, en hooldzakelijk eerstbeginnenden, hunne studie of de plichten van hunne stelling in godvruchtige oefeningen verwaarloozen, zegt men gewoonlijk, dat zii onder eene begoocheling des duivels zijn; doch in werkelijkheid is het eenvoudig de zwakheid van den menschelijken geest, die dikwerf onschuldig is wijl hij nog niet gewend is aan deze „goddelijke dronken wording;quot; en zij die hard en overdreven zijn jn hunne veroordeeling, loopen gevaar de men-schen af te schrikken van het geestelijk leven. Dit is een der schoonste stukken van geestelijke leerintr welke ik ooit ontmoet heb. '
571
getoond door hare uitwerkselen; ten vierde, hare kenteekenen ; ton vijfde, het uitstel, de weigering of do onderbreking daarvan ; ten zesde, do wijze om haar te verkrijgen, ten zevende, het goed gebruik daarvan; en ton achtste het schijnbaar verschil tnsschen oudere en nieuwere boeken omtrent dit onderwerp ; en dewijl ik deze verdeeling maak in het belang dor duidelijkheid, zal mijne verdeeling, mij tot toevallige herhaling leiden.
Vooreerst, laat ons spreken over de verrichtingen dezer geestelijke gunsten. Do H. Bona-ventura somt ze allen op onder vijf dingen. Zg vullen het geheugen met heilige gedachten. Zij geven ons oen ruim begrip van God. Zij bezielen ons werkdadiglijk met gelijkvormigheid aan Zijnen wil. Zij veroorzaken eerbiedwaardigheid en samenstelling tusschen het lichaam en het uiterlijk gedrag. Zij brengen ons er toe genot te scheppen in harden arbeid en zoo noodig in lijden voor God. Eene andere wijze van beschouwing dei-zaak is deze. Indien wij den aard dor godsvrucht en onze eigen natuur nagaan, zullen wij zien, dat er in ons drie beletselen voor de godsvrncht bestaan, do zwakheid des vleesehes, welke oorzaak was, dat de leerlingen sliepen in Gothsemane; zinnelijkheid, de wet, welke de H. Paulus voelde woekeren in zijne ledematen tegen de wet van Christus; en do noodzakelijko bekoringen des levens, welke hij ondervond door de zorgdraging voor alle kerken. Welnu, zoetheden en vertroostingen, de een zoowel als de andere, verwijderen deze drie beletselen; en God zal ze ons toezen-
572
den ofwel zonder eenige medewerking van onzen kant of somtijds om voorafgaande pogingen of oogenblikkelijken ijver te beloonen.
Ten tweede, de vruchten dezer geestelijke gunsten openbaren zich spoedig in de ziel. Het bezig, luidruchtig opgepropt geheugen, altijd eener ziedende en oproerige stad gelijk, wordt kalm en getrouw en geeft acht op zijne bezigheden en viert do feesten der H. Kerk met eene gehoorzame vreugde. Alle gedachtengangen, welke he-melsche dingen betreffen, ontwikkelen een rijkdom en overvloed als zij nooit vroeger deden. Overwegingen zijn gemakkelijk en overvloedig. De deugden brengen hare daden niet langer in moeite en arbeid voort, maar met gemak en overvloed en hare vruchten zijn rijk, schoon en heldhaftig. Daar zijn altijd gebieden van bekoringen in ontevreden en smeulend verzot. Doch wij hebben eene kracht over haar, geheel nieuw en toenemend. Wij hebben zulk een gemakkelijkheid in moeielijkheden, dat bijna de aard van het geestelijk leven veranderd wordt; en eene eensgezindheid des lichaams en des geestes, die even groote omkeer is als de overeenstemming en vrede in eene verdeelde huishouding. Al deze zeven zegeningen zijn de beschikkingen van de Rechterhand des Allerhoogsten. Zelfs aan eerst-beginnenden gewaardigt zich God deze gunsten te schenken, niet louter als suikergoed voor kinderen, gelijk sommige schrijvers vreemd genoeg hebben gezegd, maar om wezenlijk werk te doen in hunne zielen en hen in staat te stellen hunnen weg te banen door de bovenniituurlijke
moeilijkheden, y, maaktheid eigei moesten daarna; maken het gebe kunnen zonder zij nimmer kun; vermeerderen en te maken. Wat eene oefening v den groei van samenvatten ? J noodig ; want 1 in de mystieke droeft en vertr blik, en door c Terecht mag »zij dwalen du hoogachten, er en er niet bed gaat. Zij toonc haar veelvoudi hadden zij haa zij door hare liepen, ja zelfs zouden zij ind in deagden er kostbaars gew zit heeft geno een eerst beg: dan verricht :
1) De Inquis
573
moeilijkheden, welke aan den staat hunner volmaaktheid eigen zijn. Doch. meer gevorderden moesten daarnaar vuriglijk verlangen, want zij maken het gebed vruchtbaar; en de volmaakten kunnen zonder haar nimmer klaar komen, dewijl zij nimmer kunnen ophouden bunne deugden te vermeerderen en de beoefening daarvan aangenaam te maken. Wat is zelfs het doodsbed anders dan eeno oefening van deugden, zoo vurig, dat zij den groei van tien jaren lang in één uur kan samenvatten ? Ja zelfs in droefenis hebben wij haar noodig; want bet is een vaststaande waarheid in de mystieke godgeleerdheid, dat G-od en bedroeft en vertroost in een en den zelfden oogen-blik, en door een en hetzelfde beloop.
Terecht mag daarom Alvarez de Paz zeggen (1) »zij dwalen dus, die deze geestelijke zoetheid niet hoogachten, er niet naar dorsten in het gebed, en er niet bedroefd om zijn, wanneer zij heen gaat. Zij toonen nog nooit door de ondervinding haar veelvoudig nut geleerd te hebben. Want hadden zij haar eenmaal geproefd en gezien boe zij door hare aansporing veeleer ronden dan liepen, ja zelfs vlogen naar volmaaktheid, dan zouden zij inderdaad, wat zulk een grooten groei in deugden en zuiverheid medebrengt, als iets kostbaars gewaardeerd hebben. Wanneer zij bezit beeft genomen van het hart, zij het ook van een eerst beginnenden en onvolmaakten mensch, dan verricht zij daden, volmaakt onder alle op-
'■0 1) De Inquisilione Pacis II. 4. 2.
574
zichten; en indien zij zicli onttrekt aan iemand, die verder gevorderd is in deugd en reeds een volmaakte is, dan weet deze niet hoe zijne gewone daden te verrichten zonder aan veelvuldige onvolmaaktheden gedurende die tijdelijke onttrekking schuldig te worden. Naar deze zoetheid te verlangen is geen teeken, dat men een gemakkelijk leven bemint en een weeliolijk hart of een overdreven teeder gemoed bezit; maar het werk van een wijs en krachtig mensch, die zijn aangeboren zwakheid erkennende, verlangt naar het-gene hem in staat zal stellen tot God te loopen met grooter spoed en grooter vaardigheid, en grootere en heldhaftiger daden te verrichten. Wie er anders over oordeelt kout zich zeiven niet, heeft geen vurige begeerte uaar volmaaktheid, eu begrijpt evenmin de ware en degelijke rijkdommen, welke in deze zoetheid geborgen liggen.quot; 1)
Een der re schrijvers er 1 op ontmoedigt ous blootstelli is hiermede e deugdoefenenc temin durf il gewone kwas sommige schr en onredelijki meer kwaad lezers dan zt satan zou ge voorzichtighe der schrijvers is, op zich ze den vijand, lt; slagende krijlt; gewone bind van de ergs' troostingeu
de vermetel! kwellingen, ontaarden lit valligheid de sel der beidi krachtig, nc
gemakkelijk lusteloosheid
neer alle di uitstekende vormen. V i c
1) Deze zaak ia van zooveel gewicht, vooral wat het verband betreft tusschen geestelijke zoetheid en de degelijkheid der deugd, dat ik niet kan nalaten eene plaats van de Ponte aan te halen. Men treft haar aan in zijn leven van Marina d'Escobar, en wijl hij niet opzettelijk daar dit punt behandelt, toont deze plaats des te meer hoe de opvatting daar weergegeven, geheel in zijnen geest wae. Hij zegt, dat geestelijke gunsten, kruisen en deugden de drievoudige band zijn van het geestelijk leven, welke, gelijk de Ecolesiastes zegt, niet gemakkelijk gebroken wordt. Hij geeft daarvoor deze reden op: //wijl de gunsten en verkwikkingen, zonder de kruisen, gemakkelijk worden overwonnen door den aoogmoed.
575
Een der redenen, welke sommige geestelijke schrijvers er toe brachten over de vertroostingen op ontmoedigende wijze te spreken, is, dat zij ons blootstellen aan begoochelingen. Natanrlijk is hiermede eene ontwijfelbare waarheid van de dengdoefenende godgeleerdheid uitgesproken. Niettemin durf ik zeggen, dat de overdrijving, de gewone kwaal van geestelijke boeken, waarin sommige schrijvers zijn gevallen, door de valsche en onredelijke vermoedens, welke zij voortbracht, meer kwaad heeft berokkend aan de zielen dei-lezers dan zelfs eene bepaalde misleiding van satan zou gedaan hebben. Ja, deze dnivelsche voorzichtigheid, om eene gewone uitdrukking der schrijvers over het deugcsleven te gebruiken, is, op zich zeiven beschouwd, eene misleiding van den vijand, en een zijner noodlottigste en best slagende krijgslisten; en geestelijke boeken zijn zijne gewone hinderlagen. Laat ons een geval nomen van de ergste soort, een geval, waarin de vertroostingen werkelijk begoochelingen zijn geweest
T
de vermetelheid en de ijdele glorie; de kruisen en kwellingen, zonder de verkwikking der zoetheden, ontaarden lichtelijk in ongeduld, weerzin en angstvalligheid des geestes. De deugden zonder het mengsel der beide andere zaken, zijn noch degelijk, noch krachtig, noch goed beproefd en zoo worden zij gemakkelijk overwonnen door de traagheid en de lusteloosheid des harten ; terwijl zij daarentegen, wanneer alle drie zaken samen verbonden zijn, eene uitstekende en bijna onoverwinnelijke heiligheid vormen. Vida Meravillosa vol. I Introd. Sect. IV.
576
en laat ons zoowel door voorbeeld als door leering van de Heiligen hunne hemelsche schranderlieid en verlichte gematigdheid leeren. Als voorbeeld kunnen wij kiezen de H. Catharina van Boulogne, wier vertroostingen vijf jaren lang in groote mate begoochelingen zijn geweest, en daaronder waren naar hare meening voortdurende verschijningen van onzen dierbaarsten Heer, welke in werkelijkheid slechts inbeeldingen van satan waren. Evenwel wegens hare nederigheid en gehoorzaamheid keerde alles ten haren heile en tot haar groei in heiligheid. Ja, volgens haar zeggen, trok zij groot voordeel uit hare begoochelingen.
Doch het eigen voorbeeld van een Heilige is voor ons misschien nog minder waard dan de onderrichting eener Heilige gegeven aan zielen, die meer op de onzen gelijken. Laten wjj dan eens luisteren naar de groote Profetesse van Carmel. De II. Theresia verklaart de woorden van het Onze Vader: »leidt ons niet in bekoring.quot; Zij zegt, dat zij, die tot volmaaktheid komen, niet bidden om verlost te worden van bekoringen, welke in lijden en strijd bestaan. Integendeel, zij verlangen er naar en bidden er om, en scheppen behagen in zulke beproevingen, gelijk soldaten wenschen naar oorlog omdat zij weten, welk groot voordeel zij daaruit zullen trekken. »Zij zijn nooit erg bevreesd voor openbare vijanden......Wat zij vreezen en voortdurend behooren te vreezen, en waarvan zij onzen Heer vragen verlost te worden, zijn verradelijke vijanden, zekere duivelen, die zich verkeeren in
quot;Knielen des woMen niet aroote schalk-zelfs het ^li=
vn] zijn reec-
het te wetci= moeten bidd^B de Heilige gewezen, wa= doen, let ee^ op, dat er
toebrengen;_
geschiedt dc^
sche vertroc kunnen vocz
mij hot Tcleii nen bero1ite= dat zij cla0
vorderen j W— volhardt zij-wetend, dat omvaavdig zij nimmer • zal groote v= meer inspam ^ te maken 'S
ontvangen, voortkomen*
voet. Hotk onwaardig
men zich de duivel, vele zielen
577
Engelen des llcMs, en vermomd optreden. Deze worden niet ontdekt, voor en aleer zij der ziel groote schade laebbeu toegebracht; zij zuigen zelfs het bloed uit en, verderven do deugden en wij zijn reeds in het midden der bekoring, zonder het te weten. Het is daarvan, dat wij onzen Heer moeten bidden, ons te verlossen. Welnu, nadat de Heilige aldus bepaald het nadeel heeft aangewezen, wat deze verkleede duivelen ons kunnen doen, let eens op hetgeen er volgt: »Merkt wel op, dat er vele wijzen zija, waarop zij schade toebrengen; en wil niet meenen, dat dit slechts geschiedt door ons te doen gelooven, dat de val-sche vertroostingen en zoetheden, die zij in ons kunnen voortbrengen, van God zijn. Dit schijnt mij het kleinste deel der schade, ivelke zij ons kunnen berokkenen; ja, liever nog, het kan gebeuren, dat zij daardoor juist de ziel nog sneller doen vorderen ; want met het lokaas dezer vertroostingen volhardt zij meerdere uren in het gebed: en met wetend, dat zij van den duivel komen en zich zelve onwaardig beschouwend voor zulke zoetheden, zal zij nimmer ophouden God daarvoor te danken; zij zal groote verplichting gevoelen om te dienen en zich meer inspanning getroosten ten einde zich geschikt te maken nog grootere gunsten van onzen Heer te ontvangen, nu zij geloojt, dat deze van zijne hand voortkomen. Volgt altijd de nederigheid op den voet. Houdt in het oog, dat gij dezer gunsten onwaardig zijt, en streeft er niet naar. Indien men zich hieraan heeft gehouden, dan verliest de duivel, naar mijne meening, op dezo wijze vele zielen, welke hij hoopte te verderven en de
T
578
Heer brengt voor ons goed voort uit het kwade, dat satan ons tracht te berokkenen. Want zijne Majesteit ziet op onze bedoeling, Hem te behagen en te dienen, wanneer wij met Hem in het gebed verkeeren, neder, en de Heer is getrouw. Het is goed met zorg te wandelen, opdat er door ijdele glorie geen vlek kome op de nederigheid, en onzen Heer te snseeken u uit dit gevaar te verlossen. Vreest niet, mijne dochters, dat zijne Majesteit zal gedoogen, dat gij vele vertroostingen van iemand anders dan van Hem ontvangt 1).quot;
Zoo zegt de H. Theresia in den zelfden geest, dat het eene verkeerde nederigheid is, uit vreeze voor ijdel zelfbehagen de bovennatuurlijke gaven en vertroostingen te verwerpen, welke God op de getrouwe zielen in het gebed nederzendt. Want na gezien te hebben, dat zij gaven zijn en wij ze om geene reden verdienen, strekken zij slechts om in ons eene vurige liefde jegens den Gever op te wokken. »Het schijnt mij,quot; zoo voegt zij hierbij, «overeenkomstig de gesteltenis der natuur, onmogelijk voor iemand, moed te hebben tot groote
1) De woorden der Heilige in liet oorspronkelijke zijn: Este me parece el menos dano en parte que ellos pueden hacer, antes podra ser que con esto hagan caminar mas apriesa, porque cebados de aquel gusto, estan mas lioras en la oracion; y como ellos estan ignorantes que es el demonio, y como se ven indi-gnos de aquellos regalos, no acabaran de dar gra-cias a Dios: quedaran mas obligados a servirle: es-forzarse Iian a disponerse, para que les haga mas mercedes el Senor, pensando son de su mano. Camino de Perfeccion. Cap. XXXVIII.
579
ondernemingen, indien hij niet bespeurt door God begunstigd te worden. Want wij zijn zoo ellendig en zoo geneigd tot dc dingen dezer aarde, dat wij moeilijk in staat zullen zijn inderdaad en met gvoote ontlieehting alle dingen hier beneden te verachten, zoo wij niet zien het een of ander onderpand van hier boven te hebben, sinds het deze gaven zijn, waarmede do Heer ons de sterkte geeft, welke wij door onze zonden hebben verloren. Bovendien zal het een moeilijke zaak voor ons zijn te begeeren door allen onaangenaam bejegend en veracht te worden, zoo wel als te streven naar al de andere groote deugden, welke de volmaakter, bezitten, indien wij niet eenig onderpand hebben der liefde, welke God ons toedraagt, en daarbij een levend geloof. Want wij zijn van nature zoo dood, dat wij volgen naar hetgeen wij voor ons zien, en van daar, dat deze gunsten juist de middelen zijn om ons geloof op te wekken en te verbterken. Misschien, inderdaad, ben ik het, die zoo verachtelijk is, ik die anderen beoordeel naar mij zelven; en daar kunnen menschen zijn, die niets meer uoodig hebben dan de waarheid des geloofs, ten einde werken van groote volmaaktheid te verrichten, terwijl ik daarentegen, wijl ik zoo ellendig beu, aan alles behoefte heb.quot; 1)
Natuurlijk, wij moeten niet in het ander uiterste vervallen en misdoen tegen de gematigdheid dei-Heiligen ten aanzien dezer zoetheden en vertroostingen. De H. Joannes van het Kruis maakt
J) Vida Cap. X.
580
deu besten weg naar het toppunt, inderdaad don eenigen tot het hoogste punt van zijn berg Car mei, recht en nauw, den weg van zuiver geloof en gemis aan gevoelige vert,roostingen. Doch aan den anderen kant geeft hij ons een anderen weg, kronkelend maar toch opwaarts klimmend, waarop hij do woorden schrijft: Wetenschap, Eaad, Zoetheid, Zekerheid, Glorie; en hieraan geeft hij den naam van weg der onvolmaakte geesten, met deze twee opschriften: »Dewijl ik mij moeite gaf, mij deze vertroostingen te ver-schafton, heb ik minder gehad dan ik zou gehad hebben indien ik langs het rechte pad ware opgeklommen; en: »ik ging langzamer en won minder verheffing, omdat ik het rechte pad niet heb genomen.quot; Welk ander besluit kan men uit deze leer trekken dan: de hoogste volmaaktheid bestaat in het vaarwel zeggen aan deze gaven, doch er is eveneens eene volmaaktheid, die ze zoekt, en wel eene volmaaktheid, waardoor zelfs de toppen van den berg Carmel kunnen beklommen worden ? Het zal inderdaad al wel zijn, voor de moesten onzer, als wij zelfs tot volmaaktheid kunnen klimmen, zij het ook langs den minder volmaakten weg. Doch de volgende bladzijde van de H. Theresia zal beide zijden der vraag ons op eens voor oogen stellen, en dit wel met eene duidelijkheid, die elke verklaring overbodig maakt.
»Het is onze opmerking overwaardig, en ik zeg dit omdat ik het weet bij ondervinding, dat de ziel, die met een vast plan langs dezen weg van het gebed des geestes begint te wandelen, reeds een groot deel van haren tocht heeft afge-
581
legd, wanneer zij liet zcover kan brengen, zich niet veel te bekommeren of niet te zeer verliengd of neetslacMig te zijn, omdat deze zoetheden en teederheden ontbreken, of omdat do Heor ze verleent. Er is geen vrees voor, dat zoo eene terngkeert, hoewel hij veel moge struikelen, omdat het gebouw op een hechten grondslag is begonnen. Want de liefde jegens God bestaat niet in tranen te storten of in deze genenchten en teederheden te bezitten, welke wij meestal be-geeren om reden der vertroosting daaraan verbonden, maar in Hem te dienen met rechtvaardigheid, met kracht van gemoed en nederigheid. De anderen schijnen mij meer toe te ontvangen en zei ven niets te geven. Want, arme vrouw als ik ben, zwak en zonder kracht, schijnt er mij iets passends in, geleid to worden (gelijk God nu met mij doet) door vertroostingen, opdat ik in staat moge zijn zekere moeilijkheden to verdragen, welke het Hem behaagd heeft mij over te zenden; maar voor dienaren Gods, mannen van gewicht, van geleerdheid en verstand, die ik zooveel zwarigheid zie maken, omdat God hnn geene godsvrucht geeft, stuit het mij hiervan te hooren. Ik zeg niet, dat zij haar niet moeten aannemen indien God haar aan hen geeft, en haar niet hoog waardeeren, sinds zijne Majesteit in dat geval ziet, dat hot passend is; maar wanneer zij haar niet hebben, moesten zij zich niet mistroostig maken, en begrijpen, dat zij niet noodzakelijk is, voor zoo verre zijne Majesteit haar niet geeft, en zij moesten meesters van zich zelven zijn. Laat hen gelooven, dat dit een
582
misslag is: ik heb het ondervonden en gezien. Laat hen gelooven, dat het eene onvolmaaktheid is, en dat zij niet wandelen met vvijheid des geestes, maar zich zwak zullen bevinden in hetgeen zij ondernemen.
»Ik zeg dit niet zoozeer voor eerstbeginnenden, ofschoon ik zooveel nadruk daarop leg, dewijl het voor hen van het hoogste belang is te beginnen met deze vrijheid en met dit vaste plan ; maar ik zeg het voor anderen, en zij zijn velen, die begonnen zijn maar nooit tot een einde konden komen; en do reden hiervan is, naar ik geloof, in groote mate te wijten hieraan, dat zij het kruis niet van don beginne af omhelsd hebben. Zij verkeeren altijd in droefheid wijl het hun toeschijnt, dat zij niets uitrichten; als het verstand ophoudt te werken, kunnen zij het niet verdrogen, en toch is dit misschien jnist de tijd, waarin de wil moedig wordt en sterkte krijgt, ofschoon zij het niet bemerken.quot; 1)
Ten derde. Aangemoedigd door do leer van Alvarez de Paz, wil ik voortgaan te zeggen, dat eene zekere mate dezer geestelijke gunsten noodzakelijk is en deze noodzakelijkheid kan worden aangetoond uit hare uitwerkselen. Kunnen wij klaar komen zonder ijver, welke het eigenaardig •uitwerksel is, dat zij moeten voortbrengen ? Zijn veelvuldige en teedere gewaarwordingen niet iets meer voor ons dan een louter hulpmiddel in het gebed ■' Meten wij in dezen oogenblik onzen groei in heiligheid niet af naar onze gemakke-
1) Vida. Cap. XI.
583
3zieii. lijkheid in de beoefening van deugden? Zullen
theid wii volharden in de versterving van ons zeiven,
' des indlou wij eindelijk hot niet zooverre brengen ver-
bet- stervingen te beminnen? quot;Wij hebben maar al te dikwijls bepaalde behoefte aan meerder licht dan
den, je waarheden des geloofs over zich zeiven uit-
wijl stralen. Zelfs om don eerbied te bewaren moeten
he- (je geheimen somtijds door drukking worden saam
'in ; geperst ten einde den beerlijken smaak en den
enj verkwikkenden geur te geven, welken zij be-
3p- vatten. Voor een weerbarstig leven is wereldsche
ik gezindheid een veel omvattend iets, en somtijds
'at barst zij uit, zelfs in een godvruchtige ziel, ge-
sd ijjk een alles verslindende brand. Niets anders
et kan haar blusschen dan een overvloed van
et geestelijke zoetheid. Een dronken mensch durft,
3(5 wat een nuchter menscb niet zal durven, wegens
'e den sprong, dien hij doen moot ten einde naar
e hooger dingen te jagen. Zoo ook in het geeste-lijk leven heeft menig onzer een sprong te doen
1 in de duisternis des geloofs, dien wij nooit
^ zouden doen, waren wij niet dronken gemaakt
met de goddelijke liefde en den wijn der geestelijke vertroostingen. Bescheidenheid is onmisbaar voor het geestelijk leven, doch de kieschheden daarvan worden nimmer gescheiden gevonden van de opgeruimdheid der geestelijke zoetheid. Deze is de reden, waarom de H. Ignatius ons zegt, nooit eene beslissing over iets te nemen in tijden van dorheid en mistroostigheid. Zie nu deze negen behoeften eens aan. Ziju zij geen bepaalde behoeften voor den geestelijken mensch ? En welke zijn dan de bevredigingen dezer be-
584
hoeften anders dan de negen uitwerkselen der geestelijke gunsten?
Indien gij wilt, kunnen wij liet op de wijze van de Ponte beschouwen. Hij zegt, wanneer wij ons aan God overgeven en naar volmaaktheid streven, dan werken wij onder twee noodzake-heden. Let wel, hij noemt ze noodzakelijkheden. Do eerste is volharding in het gebed, en de tweede is volharding in versterving ; en, voegt hij er bij, het is volstrekt hopeloos voor ons te droomen over volharding in een vau beiden zonder geestelijke gunsten. Overeenkomstig zijne leer toont ons dit God door de geschikte tijden, welke Hij gewoonlijk uitkiest als de tijden zijner bezoekingen, welke zijn de tijden van gebed, van versterving, van droefnis, van dorheid en tijden van verstrooiing. Doch luister eens naar twee groote Kerkvaders. De H. Gregorius zegt: ik wil gaan tot den berg van Mirre en den heuvel van Wierook. Wat is do berg van Mirre tenzij verheven en degelijke versterving? En wat is do heuvel van Wierook, tenzij groote nederigheid en gebod ? Dan is hot, dat de Bruidegom tot dezen berg en heuvel komt, wanneer Hij hen gemeenzaam bezoekt, die Hij ziet streven om hooger te klimmen door de versterving hunner ondeugden en verstrooiingen, en een zoeter geur to geven van zuiver en nederig gebed. Maar, wat is het gevolg van dit bezoek anders dan dat de deugdzame, gelijk Mirre — of wierook-boomen op dezen berg en heuvel geplant, hun kostbare vochten in grooter overvloed en voortreffelijkheid nederdrnppelen, terwijl zij hooger en vuriger aandoeningen van versterving
r-
585
der en gebed beoefenen ? Dit is het, wat de ziel zelf gevoelde toen zij zeide: »Kom, o zuidenwind, en ■ijze waai door mijnen tuin en laat do welriekende wij kruiden voortviieden, dat is do geurige dauw 'eid der tranen, die uit onze cogen vlooien. Hierdoor ke- geeft de ziel te kennen, dat het bezoek des eil- H. Geestes, die door deLi sappigen en warmen de zuidenwind wordt voorgesteld, noodzakelijk was om 'gt liet hart te verzoeten, opdat bet iu overvloed do te teedere gevoelens van godsvrucht, de oogen zoete 611 tranen en do handen vurige werken konden voort-110 brengen. Want dat bezoek is niets anders, dan Qgt; de uitgezochte Mirre, dio van de handen des 3- Bruidegoms nederdruppelt. 1)
Do H. Bernardus, de Heilige iu wien de ond-11 beid zoo eensklaps een nieuwer uiterlijk aannam,
0 beschrijft aldus den ongelukldgen toestand, waarin
t het hart geplaatst wordt, wanneer deze geeste-
(lijke gunsten daaraan worden onttrokken. Hieruit ontstaat de dorheid mijner ziel, en het gebrek aan godsvrucht, wat ik gevoel. Hieraan is bet te wijten, dat mijn hart is opgedroogd en mijne ziel gelijkt aan een land zonder water. Ik kan geen tranen storten. Ik kan geen smaak vinden in de Psalmen. Ik heb geen vermaak in bet lezen van goede boeken. Het gebed verkwikt mij niet. De deur is niet geopend voor de overweging. Ik ben traag bij het werk, slaperig bij mijn waken, geneigd tot drift, hardnekkig in mijn weerzin, vrij in het gebruik van mijne tong, en onbeteugeld in inyn eetlust. Jammer, helaaslijke gunsten daaraan worden onttrokken. Hieruit ontstaat de dorheid mijner ziel, en het gebrek aan godsvrucht, wat ik gevoel. Hieraan is bet te wijten, dat mijn hart is opgedroogd en mijne ziel gelijkt aan een land zonder water. Ik kan geen tranen storten. Ik kan geen smaak vinden in de Psalmen. Ik heb geen vermaak in bet lezen van goede boeken. Het gebed verkwikt mij niet. De deur is niet geopend voor de overweging. Ik ben traag bij het werk, slaperig bij mijn waken, geneigd tot drift, hardnekkig in mijn weerzin, vrij in het gebruik van mijne tong, en onbeteugeld in inyn eetlust. Jammer, helaas
1) De H. Gregorias t. a. p.
586
voor mij! want do Heer bezoekt de bergen rondom mij, maar tot mij komt Hij niet. Ben ik dan een der benveleu, waarover de Bruidegom henen springt om ze niet te raken? Want ik zie den een buitengewoon in zijne gave van onthonding en don ander bewonderingswaardig wegens zijn geduld. De een beeft geestvervoeringen in de beschouwing, een ander dringt den hemel binnen door het lastig aanhouden zijner smeekingen. Anderen munten nit in verschillende deugden als bergen, die de Heer bezoekt en waarop de Bruidegom der heilige zielen springt en huppelt. Doch ik, beklagenswaardige, die niets gevoel van al deze dingen, wat ben ik anders dan een dezer bergen van Gelboe, waarvan de Heer, wegens mijne zouden zich heeft afgewend, nn Hij barm-hartiglijk de anderen bezoekt? Daarom, mijne ziel, moot gij sidderen, wanneer gij gevoelt, dat de genade van dit goddelijk bezoek u is ontnomen. In dat gemis zult gij te kort schieten en welk goeds gij ook hebt, het zal te kort schieten met u.quot; Het schijnt dus do leer der Heiligen te zijn, dat deze geestelijke gunsten, ik spreek van vertroostingen en zoetheden, niet sierselen en kroonen zijn, maar gerekend moeten worden tot de noodzakelijkste levenskrachten van het geestelijk leven.
Ten vierde hebben wij de kenteekenen dezer geestelijke godsvruchten te beschouwen. Sommigen zijn voorafgaande waarschuwingen va-n Gods komst, en sommigen zijn teekenen van zijne oogenblik-kelijke tegenwoordigheid in de ziel. En het is van niet weinig belang bekend te zijn met beide
587
deze soorten van verschijEselen. Do voorafgaande waarschuwingen van de komst Gods zijn vijf in getal. Somtijds ontwaakt er, zonder eenige oorzaak, waarvan wij kennis kunnen nemen, eene zucht in onze ziel om God af te wachten, eene aansporing om gereed te zijn voor zijne komst. Ofschoon eene verrassing, veroorzaakt dit toch geen inwendige verontrusting; evenmin stort het eenige verwarring in, ofschoon het eerste gevolg daarvan is onze eerbiedige vreeze dieper te maken. Op andere tijden gevoelen wij, zonder dit aan iets in onze innerlijke gesteltenis of uiterlijke bezigheden te kunnen toeschrijven, inwendige aansporingen ons te heiligen; acten van berouw te verwekken, ter H. Biecht te gaan, of plotseling onze aandacht met aanmerkelijke levendigheid te vestigen op sommige bijzondere dagelijksche zonden. Wij gevoelen en handelen als stonden wij aan den vooravond van eenig groot feest. Of wel wij gevoelen ons vervoerd in een aangenamen vrede. De vrede kan plotseling zijn geweest, gelijk in een schoolvertrek, wanneer de tred des meesters wordt gehoord, of zij kan langzamerhand dieper zijn geworden tot zij eindelijk merkbaar word. Of wel wij ontwaren in ons plotseling een trek tot eten, een onge-wonen honger naar deugd en heiligheid, alsof er een ledig in onze ziel ware, dat wij smachtend verlangen te vullen. Of wel wordt ons hart merkbaar ingenomen door eene innige maar ook zeer werkdadige begeerte zuiverder te zijn, ten einde God tot ons af te roepen; want wij weten, dat zuivere zielen zijne magneten zijn, en Hem tot
588
zich trekken. Dit laatste wordt beschouwd in de meeste gevallen juist de onmiddelijke voorlooper van onzen Heer te zijn. Hij komt dan spoedig, als tot Maria in den oogenblik, dat zij het schoone »Mij geschiede naar uw woordquot; uitsprak. Hij komt om te vermanen, te onderwijzen, te vertroosten, te verwijten, maar om zoo beminnelijk te verwijten, dat een goddelijk verwijt duizendmaal zoeter is dan do beste troost dei-aarde.
Daar zijn ook vijf herkenningsteekenen van Gods tegenwoordigheid in de ziel, ten einde Zijne geestelijke gunsten uit te deelen. Het eerste is eene plotselinge verruiming des gemoeds, alsof er muren waven neergeworpen en wij ver zagen over onmetelijke en verschillende landschappen, allen voor ous liggend in den prachtigsten gouden zonneschijn. Het tweede is eeno losbreking van gedachtenstroomen en aandoeningen , alsof op eens de vensters des Hemels waren geopend en do bronnen dor groote diepte, als bij den zondvloed, waren losgebroken. Het derde is een duidelijk ontwaren van hemelsche dingen. Het vierde is een gevoel 'alsof do godsvrucht ons voedde met wezenlijk voedsel, zoo degelijk schijnt zij te zijn en zulke bewuste kracht en sterkte stort zij uit in ieder vermogen onzer ziel, en misschien zelfs in de vermoeide ledematen van ons lichaam. Het vijfde is eeno versmadende minachting voor de wereld, die ons met een ziek hart en moede oogen doet afwenden van elk barer verschijningen en oponbaringen. Het is ons als leerden wij het verraad en de laagheid kennen
589
van een vriend. Van dat oogenblik scliijnt nieuwe gehechtheid ons onmogelijk toe. Eeu of meer dezer teekenen is een bewijs voor ons van Gods bezoek.
Het moet ook opgemerkt worden, dat de wijze van Gods intrede in de ziel tweevoudig is. Somtijds treedt Hij binnen in het hooger gedeelte der ziel en doet vau daar, gelijk eene dauw, zijne goedheid ons langzamerhand geheel door-stroomen tot zelfs ons lichaam toe. Op andere tijden treedt hij binnen in de laagste diepten onzer ziel en dringt dan naar boven gelijk eene opborrelende kristallen bron, dio ons vult totdat wij overstroomen. Do eerste wijze schijnt ons meer geheel saam te vatten in Hem; de tweede ons uit te spreiden in liefde on werken van barmhartigheid jegens anderen. De laatste behoort meer tot do leer der zoetheid; de eerste tot de leer der vertroosting, ware het niet, dat God komt gelijk Hij wil, en niet gebonden is aan leerstelsels.
Ten vijfde hebben wij, altijd nog het voetspoor volgend der oude geestelijke meesters, do redenen te beschouwen, welke wij eorbiediglijk wagen te vinden, waarom God deze geestelijke gunsten weigert, uitstelt of onderbreekt. Do H. Grego-rius zegt, dit geschiedt opdat wij niet zouden denken, dat deze gaven van ouze eigen natuur komen, ons eigen erfdeel zijn, of dat wij er aanspraak op hebben krachtens eenigen titel van rechtvaardigheid. Wij kunnen niet te veel in volkomen af hankelijksgevoel van God gehouden worden, en de toevallige onttrekkingen der goddelijke gunsten bewerken dit op wonderbare wijze. Op andere
590
tijden doet Hij dit ten einde de waardeering zijner gunsten in ons to vermeerderen, op meer geestelijke wijze er naar te doen verlangen, en vuriger zijn terugkeer te begeeren, ' ons behandelend, zegt de H. Joannes Climacus, gelijk eene moeder haar zuigend kind. Eene andere beweegreden is, dat wij ons zouden vernederen, eu zijne afwezigheid toeschrijven aan onze eigen zonden, aan onze ondankbaarheid, onze nalatigheid, ons gemis aan nederigheid en vooral ons gebrek aan eerbied in de wijze, waarop wij Hem ontvangen als Hij komt; of het kan zijn om ons te behoeden voor ijdelheid of te groot zelfbehagen, alsof zijne gunsten getuigenissen waren voor onze heiligheid in plaats van buitensporigheden zijner barmhartigheid. Somtijds is het de zwakheid van ons lichaamsgestel, die het voor Hem noodzakelijk maakt, ons zijne gunsten eene wijle te onttrekken, opdat onze gezondheid niet lijde onder de inspanning voor de goddelijke dingen, welke zij ons veroorzaken, of opdat wij onzen slaap en eetlust niet verliezen en zoo, onbekwaam worden de plichten van ons ambt of van onzen levensstaat te vervullen. Somtijds voorziet Hij, dat wij, indien Hij daarmee voortgaat, zoo verlokt zullen worden dooi- de gevoelige zoetheid zijner gunsten, dat wij ons schuldig zullen maken aan onvoorzichtige overdaad, gelijk kinderen zich ziek maken door het eten van lekkernijen: en dan zon er eene terugwerking in ons ontstaan, en geestelijke kwijning, walging en schadelijke lediggang bezit van ons nemen. Somtijds onderbreekt Hij zijne gunsten, omdat
£91
wij een weer/in beginnen te gevoelen voor onzen niterlijken arbeid, voor bet helpen van onzen naaste, en omdat wij op eene achtelooze wijze onze plichten vervallen wijl wij ons te veel hechten aan de zoetheid en de eenzaamheid van zijn goddelijken omgang. Want zoolang zij duren, onttrekken zij de ziel meestal aan andere dingen en nemen haar geheel in beslag.
Op andere tijden onttrekt Hij zich aan ons, ten einde ons de gelegenheid te schenken ware en degelijke deugden te oefenen door voordeel te trekken uit zijne vroegere bezoeken. Want degelijke deugden zijn die, welke -op God alleen steunen en niet op zijne zoetheden en vertroosting. Zoodat, indien de zoetheid voortduurde, wij ons zeiven niet zonden kennen gelijk het behoorde, en bij vergissing voor onze eigen werkzaamheid zonden aanzien, wat in werkelijkheid de werkdadigheid zijner zoetheid is. Dan weer schept Hij er behagen in, ons te zien voorttobben zonder de hulpmiddelen zijner gevoelige gunsten, wijl dit eene beeltenis is van Hom in zijn eeuwig geprezen Lijden, en wijl wij juist dan de schitterende kroonen voor ons zeiven verdienen. Dan weer wil Hij, dat wij ondervinding opdoen in het geestelijk leven, en beproefd worden door onderscheiden moeielijkheden, opdat wij weten mogen hoe de roeiriemen te hanteeren gedurende eene windstilte, zoowel als onze zeilen uit te zetten voor den wind. Somtijds wil Hij ons geheel vooruitstooten in heldhaftige nederigheid of hier ons vagevuur ons geven voor de eene of andere oiigetionwheid, of zekere zonden-
592
vlekken -STegbranclen en verteren door eenige smartelijke verlatenheid, gelijk Job ondervond toen bij uitriep; Gij wilt mij beschouwen als eene leeuwin en wederkeerend kwelt Gij mij wondervol. Somtijds ontwaart Hij in ons die gewone fout, oen gebrek aan hoogachting jegens de genado, en Hij komt en gaat, opdat wij door eene vergelijking van onze twee toestanden op eens onze eigen zwakheid en de kracht der genado zonden afmeten. In de diepere geheimen der dorheid en troosteloosheid behoef ik niet te treden. Zij zouden niet van toepassing zijn voor wie ik schrijf. .
In bet algemeen gesproken, hangt de overvloed der goddelijke gunsten af van onze vorderingen in het geestelijk loven. Gerson maakt in zijn »Berg der Beschouwingquot;, de opmerking, dat er drie bepaalde tijden zijn voor die gunsten, welke gelijken op drie getijden van het jaar. De staat der eerstbeginnenden is de winter, waarin de zon voor ons schuil gaat achter wolken en nevelen, de koude groot is en de regen menigvuldig, ofschoon de zon somtijds schijnt en de dagen soms lachend schoon zijn. Want in hun begin, hebben zij groote duisternissen te doorstaan, de overblijfselen van hun vroeger leven, en de tegenspraak van nog onverstorven hartstochten; evenwel bezoekt hen God somtijds en toont hun zijn blij en gunstig aangezicht. Zoo verre was die groote meester der mystieke godgeleerdheid er van af te denken, dat geestelijke zoetheid louter een lokaas is voor kinderen in heiligheid! Zij, die eenigen voortgang hebben
593
gemaakt in hot gebed, leven' in eene soort vroege lente. Zij hebben grooter versolieidenheid. Den eenen dag is de hemel schoon en helder, den volgenden bewolkt en regenachtig. Dikwerf evenwel breekt do zon er door. Zoo bezoekt de Zon der Rechtvaardigheid dikwijls de meer gevorderden en is hun gunstig en geeft hun merkbare teekenen zijner tegenwoordigheid en laat bij hen de geurige bloemen van vurige begeerten. Niettemin onttrekt Hij zich weer aan hen, zoodat zij eene wijle Hem zien en wederom een wijle niet zien, opdat deze verscheidenheid hun honger en hun verlangen naar Hem doe toenemen en hen aanspore zich voor te bereiden, Hem langer te weerhouden als Hij hen bezoekt. De volmaakten leven al;3 in den zomer, waarin de stralen der zon meer brandend zijn en minder wolken haar voorbijtrekken; niettemin zijn daar soms stormen, donder, hagel en verschrikkelijke regenvlagen, gelijk de winter niet kent. De volmaakten dns genieten een bestendiger en meer duurzamen vrede; en de bezoeken Gods zijn voor hen menigvuldiger. Evenwel nu en dan beproeft Hij hen door meer vreeswekkenden inwendigen strijd en pijnlijker mistroostigheden, ten einde hen in nederigheid te doen vorderen. Doch, ook nog te midden dezer stormen, zendt Hij uitgespreide lichtstralen op hen neder, zoodat de nachten bijna den dag gelijken wegens de veelvuldigheid der goddelijke verlichtingen.
Ten zesde hebben wij den weg na te gaan, om deze gunsten te verkrijgen. Do leer van alle oude geestelijke boeken is: wij
38
590
tijden doet Hij dit ten einde de waardeering' zijner gunsten in ons te vermeerderen, op meer geestelijke wijze er naar te doen verlangen, en vuriger zijn terugkeer te begeeren, ons behandelend, zegt de H. Joannes Olimacus, gelijk eene moeder haar zuigend kind. Eeno andere beweegreden is, dat wij ons zouden vernederen, en zijne afwezigheid toeschrijven aan onze eigen zonden, aan onze ondankbaarheid, onze nalatigheid, ons gemis aan nederigheid en vooral ons gebrek aan eerbied in de wijze, waarop wij Hem ontvangen als Hij komt; of het kan zijn om ons te behoeden voor ijdelheid of te groot zelfbehagen, alsof zijne gunsten getuigenissen waren voor onze heiligheid in plaats van buitensporigheden zijner barmhartigheid. Somtijds is het de zwakheid van ons lichaamsgestel, die het voor Hom noodzakelijk maakt, ons zijne gunsten eene wijle te onttrekken, opdat onze gezondheid niet lijde onder de inspanning voor de goddelijke dingen, welke zij ons veroorzaken, of opdat wij onzen slaap en eetlust niet verliezen en zoo, onbekwaam worden de plichten van ons ambt of van onzen levensstaat te vervullen. Somtijds voorziet Hij, dat wij, indien Hij daarmeé voortgaat, zoo verlokt zullen worden door de gevoelige zoetheid zijner gunsten, dat wij ons schuldig zullen maken aan onvoorzichtige overdaad, gelijk kinderen zich ziek maken door het eten van lekkernijen: en dan zou er eene terugwerking in ons ontstaan, en geestelijke kwijning, walging en schadelijke lediggang bezit van ons nemen. Somtijds onderbreekt Hij zijne gunstsn, omdat
591
wij een weerzin beginnen te gevoelen voor onzen niterlijken arbeid, voer het helpen van onzen naaste, en omdat wij op eene achtelooze wijze onze plichten vervallen wijl wij ons te veel hechten aan de zoetheid en de eenzaamheid van zijn goddelijken omgang. Want zoolang zij dnren, onttrekken zij de ziel meestal aan andere dingen en nemen haar geheel in beslag.
Op andere tijden onttrekt Hij zich aan ons, ten einde ons de gelegenheid te schenken ware en degelijke deugden te oefenen door voordeel te trekken uit zijne vroegere bezoeken. Want degelijke deugden zijn die, welke -op God alleen steunen en niet op zijne zoetheden en vertroosting. Zoodat, indien de zoetheid voortduurde, wij ons zeiven niet zouden kennen gelijk het behoorde, en bij vergissing voor onze eigen werkzaamheid zouden aanzien, wat in werkelijkheid de werkdadigheid zijner zoetheid is. Dan weer schept Hij er behagen in, ons te zien voorttobben zonder de hulpmiddelen zijner gevoelige gunsten, wijl dit eene beeltenis is van Hom in zijn eeuwig geprezen Lijden, en wijl wij juist dan de schitterende kroonen voor ons zeiven verdienen. Dan weer wil Hij, dat wij ondervinding opdoen in het geestelijk leven, en beproefd worden door onderscheiden moeielijkheden, opdat wij weten mogen hoe de roeiriemen te hauteeren gedurende eene windstilte, zoowel als onze zeilen uit te zetten voor den wind. Somtijds wil Hij ons geheel vooruitstooten in heldhaftige nederigheid of hier ons vagevuur ons geven voor de eene of andere ongetrouwheid, of zekere zonden-
592
vlekken wegbranden en verteren door eenige smartelijke verlatenheid, gelijk Jol) ondervond toen bij uitriep: Gij wilt mij beschouwen als eene leeuwin en wederkeerend kwelt Gij mij wondervol. Somtijds ontwaart Hij in ons die gewone fout, een gebrek aan hoogachting jegens de genade, en Hij komt en gaat, opdat wij door eene vergelijking van onze twee toestanden op eens onze eigen zwakheid en do kracht dor genade zouden afmeten. In de diepere geheimen der dorheid en troosteloosheid behoef ik niet te treden. Zij zouden niet van toepassing zijn voor wie ik schiijf. ■
In het algemeen gesproken, hangt de overvloed der goddelijke gunsten af van onze vorderingen in het geestelijk loven. Gerson maakt in zijn »I3eig der Beschouwingquot;, de opmerking, dat er drie bepaalde tijden zijn voor die gunsten, welke gelijken op drie getijden van het jaar. De staat der eerstbeginnenden is de winter, waarin de zon voor ons schuil gaat achter wolken en nevelen, de koude groot is en do regen menigvuldig, ofschoon de zon somtijds schijnt en de dagen soms lachend schoon zijn. Want in hun begin, hebben zij groote duisternissen te doorstaan, de overblijfselen van hun vroeger leven, en de tegenspraak van nog onverstorven hartstochten; evenwel bezoekt hen God somtijds en toont hun zijn blij en gnnstig aangezicht. Zoo verre was die groote meester der mystieke godgeleerdheid er van af te denken, dat geestelijke zoetheid louter een lokaas is voor kinderen in heiligheid! Zij, die eenigen voortgang hebben
593
gemaakt in het gebed, leven' in eeno soort vroege lente. Zij hebben grooter verscheidenheid. Den eenen dag is de hemel schoon en helder, den volgenden bewolkt en regenachtig. Dikwerf evenwel breekt de zon er door. Zoo bezoekt de Zon der Rechtvaardigheid dikwijls de meer gevorderden en is hun gunstig en geeft hun merkbare teekenen zijner tegenwoordigheid en laat bij hen de geurige bloemen van vurige begeerten. Niettemin onttrekt Hij zich weer aan hea, zoodat zij eene wijle Hem zien en wederom een wijle niet zien, opdat deze verscheidenheid han honger en hun verlangen naar Hem doe toenemen en hen aanspore zich voor te bereiden, Hem langer te weerhouden als Hij hen bezoekt. De volmaakten leven als in den zomer, waarin de stralen der zon meer brandend zijn en minder wolken haar voorbijtrekken; niettemin zijn daar soms stormen, donder, hagel en verschrikkelijke regenvlagen, gelijk de winter niet kent. De volmaakten das genieten een bestendiger en meer duurzamen vrede; en de bezoeken Gods zijn voor hen menigvuldiger. Evenwel nu en dan beproeft Hij hen door meer vreeswekkenden inwendigen strijd en pijnlijker mistroostigheden, ten einde hen in nederigheid te doen vorderen. Doch, ook nog te midden dezer stormen, zendt Hij uitgespreide lichtstralen op hen neder, zoodat de nachten bijna den dag gelijken wegens de veelvuldigheid dei-goddelijke verlichtingen.
Ten zesde hebben wij den weg na te gaan, om deze gunsten te verkrijgen. De leer van alle oude geestelijke boeken is: wij
38
594
moeten God daarom aanhoudend smeeken, gelijk en 1 de lastige weduwe van het Evangelie. Willen wij en weten, zegt er een, hoo wij ze moeten verlangen, kozi laat ons dan eens zien, hoe de oude Aartsvaders de naar Christus verlangden. Zij moeten ons voor- verl beeld zijn. Gelijk zij smachtend verlangden naar god zijne komst in het Vleesch, zoo moeten wij gen smachtend verlangen naar Hem in deze gunsten; een want waarlijk Hij is het, dien wij zoeken, wan- een neer wij deze gunsten zoeken. Gelijk de Aarts- wai vaders! 't Is droevig voor ons een voorbeeld voor ge\ oogen to hebben van meer innige liefde. Nederig we te zijn, wanneer zij komen, en dankbaar zoowel dal als nederig, dat is de weg om haar terug te doen aa] keeren met grooter rijkdommen en overvloediger W: zoetheden. Als onze Heer ziet, dat wij bezorgd stt zijn. Hem bij ons te houden en Hem niet te laten Gc gaan, gelijk Jacob den engel hield tot de morgen va daagde, d:n geeft Hij toe aan ous en iudien Hij sl( ons dan verlaat, dan keert Hij spoedig weder. ze Indien wij bezorgd zijn, aanstonds de zoetheid zijner ee gunsten te verkeeren in degelijke deugden, in Ei grooter versterving, in verdubbeling van liet gebed en werkdadige heiligheid, dan hebben wij d( zijn spoediger terugkeer en zijn veelvuldiger be- gi zoek verzekerd. Daar zijn ook twee gevallen, v waarin Hij behagen schept en het Hem aange- d naam is ons door zijn bezoek lastig te vallen, b zoodat wij zeggen: Ga heen, vlucht, mijn Beminde. ^ Het eerste geval heeft plaats, wanneer de voor- v zichtigheid ons zegt, dat te overvloedige gods- d vrucht nadeelig wordt voor onze gezondheid en inbreuk maakt op onzen plicht te arbeiden;
595
gelijk en het ander geval is, wanneer gehoorzaatnlieid
3U wij en plicht ous terugroepen van de geheime lief-
Egen, kozingen zijner liefde. Wij moeten leeren, gelijk
aders de H. Philippus zegt, Christns om Christus te
voor- verlaten. Daarenboven indien wij dikwijls deze
naar goddelijke gansten in de hoogste mate willen
wij genieten, moeten wij ons voor eene onmatige en
sten; eeue ongeregelde begeerlijkheid daarnaar en voor
ivan- eenig zelfbehagen of eigenliefde gedurende dezelven
irts- wachten. Lodewijk van Blois verhaalt ons het
voor geval van een godvruchtig persoon, die gestraft
lerig werd met eeno dorheid, vijftien jaren lang, om-
3wel dat zij slechts een enkel maal had toegegeven
loen aan ijdel zelfbehagen in hare geestelijke gunsten,
iger Wij moeten ook zorgvuldig alle schuldige ver-
gt;rgd strooiingen gedurende het gebed vermijden; want
iten God, zoo zegt ons de H. Bernardus, het mirakel
gen van Elizeus met de oliekruik aanhalend 1), vult
-Hij slechts ledige zielen. Toen do vaten vol waren,
Jer. zeide de weduwe tot haren zoon, breng mij nog
uer een vat. En hij antwoordde: ik heb er goen meer.
in En de olie bleef staan.
ge- Ten zevende hebben wij het recht gebruik
wij dezer geestelijke gunsten te beschouwen. Éa het-
be- geen gezegd is, zullen weinig woorden dit deel
en, van ons onderworp voltooien. Wij hebben gezien,
?e- dat wij dezelve moeten waardeeren en er om
sn, bidden, en toch niet te begeerig er naar zijn.
:lo. Wij moeten ze verlangen, niet om baar zeiven maar
)r- wegens hare goddelijke uitwerkselen en degelijke
Is- deugdzame vruchten. Wij moeten de zoetheden
en _
Q j 1) Vierde boek der Koningen IV.
596
omzetten in bijkomende oefening en de vertroosting in toenemende sterkte, zoo dikwijls zij komen. Wij moeten ze ontvangen mot de diepste nederigheid en met een toenemenden ijver. Zij moeten het merg worden onzer verstervingen, en over-vloediglgk en zonder te sparen worden uitgestort in goedigheid jegens anderen, in ijver voor de zielen en in liefdediensten voor de armen. Wij moeten ze geheim houden met eene heilige bijgeloovigheid, gelijk bet geheim eens konings. Zoodra zij bekend worden, zullen zij vervliegen. Zoodanig is haar weg. Wanneer God wil, dat wij haar den een of ander zullen bekend maken, zal Hij ons zulk een licht geven, dat wij ons in Hem niet kannen vergissen en zulk eene aansporing, dat wij Hem niet kunnen we-derstaan. Misschien zal dit één enkel maal in ons heele leven gobouren. Dan ook moeten wij de kunst bezitten, ze te vergeten en er aan te denken op do geschikte tijden. Dit moet geschieden naarmate de vermetelheid en de ontmoediging, deze twee slapelooze nederdruk-kende krachten der geestelijke schepping, het evenwicht onzer zielen trachten te verstoren. Eindelijk, zij moeten ons doen smachten naar God; want wat toonen zij ons met haren hemel op aarde aan, wat anders dan dat het niet de hemel eigenlijk is, die zoet is, maar de God des hemels ?
Ten achtste hebben wij het verschil na te gaan tusschen oudere en nieuwere boeken over het onderwerp dezer gunsten. W^,t reeds gezegd is, toont ons, dat deze gaven eene gevaarlijke zijde hebben en in het gebruik daarvan voor-
597
oos-
nen. ziclitiglieid en matigheid vereischt worden. 3de- Zekere overdrijving ter zijde zettend, geloof ik iten niet, dat er eenige zich wezenlijk weersprekende fer- stellingen zonden knnnen getrokken worden uit ■ge- de twee klassen van schrijvers over dit onderver werp. Het vernuft der onden leidde hen er toe, de de schoonheid en verlangenswaardigheid, ja, de sne noodzakelijkheid dezer gnnsten op den voorgrond 3ns te plaatsen; terwijl de geest der nieuwere schrijvers zij hen er toe bracht, stil te staan bij de gevaren od eener onmatige zucht naar deze gunsten, en het nd nadeel van een onvoorzichtig gebruik daarvan, lat Het eigelijk doel van oen geestelijk schrijver is, Ik te spreken voor menschen van zijnen tijd. quot;Wan-'e- neer hij dat niet doet, handelt hij doelloos., in Welnu ik veronderstel, dat de schrijvers van rij den nieuweren tijd do wereld veel verwijfder te hebben gevonden dan zij was in de dagen van e- Gerson, van Eichardus van St. Victor, Tauler, t- Ruisbroek, Hugo van St. Victor, den H. Bona-£gt; ventura, en van Lodewijk van Blois om niet te spreken van den H. Joannes Climacus, den H. i. Nilus, Cassianus en den H. Gregorius. Dit ge--r mis van versterving zou op eens den trek naar '1 geestelijke zoetheid meer onmatig en het gebruik 1 daarvan minder voorzichtig hebben gemaakt. ? Het grooter streven van den menschelijken geest 3 naar persoonlijkheid, en mogelijk ook het verzwakt zenuwgestel van ons geslacht hebben begoo-1 chelingen meer algemeen gemaakt dan zij vroeger i waren ; of misschien ook wel omdat do tijden van den Anti-Christ naderkomen, is do keten van satan verlengd; of wij zouden het ook zoo kunnen besehou-
598
wen, dat zij meer algemeen waren, toon de nieuwere school van het geestelijk leven zich vormde, dan zij thans zijn, nti ontelbare schrijvers eiken hoek der godgeleerdheid over het godvruchtig leven met zooveel wetenschappelijk licht hebben overstroomd. Daarenboven het aantal nieuwe Heiligen en de openbaarmaking hunner levensgeschiedenis, maken de kennis dezer gunsten meer algemeen en zijn oorzaak dat de menschen lichter wanen in geestelijke toestanden te verkeeren gelijkend aan die, waarvan zij lezen in de levens der Heiligen. Mogelijk bloeit de nederigheid minder in de wereld dan vroeger, ofschoon zij nooit hard kan gebloeid hebben. Bovendien vloeien de ketterijen over van valsche zoetheden, en zijn ten opzichte der dingen, welke het geestelijk deugasleven betreffen, vermenigvuldigd. Het Jansenismus verkondigde niet slechts een stelsel van valsche geloofsleer, maar ook van duivelsche zedeleer; en het Quietismus had zelfs de menschen afgeschrikt van eene akte van zuivere liefde, vooral toen zij bevonden, dat allo Quietismus niet in gnnsto stond bij den H. Stoel, zelfs niet de uiterst verzachte vormen dier ketterij door Fenelon.
Ik waag het deze veronderstellingen te maken ter verdediging der nieuwere schrijvers, hoofdzakelijk wijl zij meer onder hot bereik vallen dei-meeste lezers en veiliger te volgen zijn wegens het voordeel van vele uitspraken der H. Kerk , welke hunne voorgangers niet hadden; en ik ben bezorgd aan te toonen, dat de overlevering omtrent het geestelijk leven, wc.t hot wezen daarvan betreft, in de Kerk altijd eene en dezelfde is gebleven, jSTiettomin moet ik denken, dat nieuwe
599
lien- schrijvers ietwat overliellen tot o verdry ving, tot nde, bekrompenbeid, en tot wantrouwen jegens de loek kracbt der genade als zoude deze zicb niet kun-met nen bescbermen en van pas maken; en ik ver-md. meen, dat bet punt der geestelijke gunsten een )en- is dergenen, welke bet minst voldoende door ben t de behandeld is. Het zij mij ook veroorloofd bier mk bij te voegen, de meening niet te kunnen aflegde- gen, dat er bij de grooto Franscbe scbrijvers der zij 17e eeuw over bet geestelijk leven oen uiterst de flauwe weerkaatsing is te vinden van bet Qaietismus, of- dat zicb bier en daar in bunne stelsels openbaart io- gelijk bet grillig weerlicbten des zomers, vooral ;he wanneer zij spreken over de verloochening van ke zicb zeiven, over de onderscheiding tusscben God g- en zijne gunsten, over do zegeningen der dorheid, its over, hetgeen zij noemen, de naaktheid des geloofs, mi on andere gelijksoortige onderwerpen. Niet alsof fs or geen waarheid in al deze dingen ware gelere gen; maar ik kan mij maar niet losmaken van 13 hot vooroordeel, indien het een vooroordeel ie is, dat die overdrijving overhelt naar bet Quietis-a. mus. Alvarez de Paz zegt: Niemand moet geboord n worden over bet punt van geestelijke zoetheden l- als God hem daardoor niet geleid beeft. Deze r leering is onze opmerking overwaardig; want s de meesten der nieuwere schrijvers spreken alsof , zij niet langs dezen weg geleid waren; ja, velen spre-i ken als ware er niet eens zulk oen weg. Welk gezag kunnen zij dus in deze zaak hebben? Geleid te zijn i langs den weg der geestelijke zoetheden, gelijk Alvares de Paz bet noemt, is heel iets anders i dan het louter bezit daarvan; en ik geloof, dat
600
het feitelijk eene niet ongewone leiding is van God in deze dagen, en dat roepingen tot volmaaktheid niet zelden verijdeld worden door dit niet te weten.
In het leven der H. Joanna Francisca van Chantal lezen wij het volgende 1). Terwijl zij in eene der grootste steden van Frankrijk was, verzocht eene religieuze, eeu persoon van groote deugd, haar betreffende hare ziel te spreken, hetwelk zij gereedelijk toestond. Toen deze twee groote dienaressen van onzen Heer in alle eenvoudigheid, elkander de wegen bekend maakten, langs welke God haar geleid had, zeide de religieuze tot onze moeder, dat zij toevallig zoo innerlijk werd gekweld, dat ze tot groote zwakheid en uiterste kwijning toe was ter neer geslagen; zoodat zij verplicht was tevreden te zijn met te weten, dat God is God, zonder Hem haren. God te durven noemen, of zelfs te denken, dat Hij haar God was. Het antwoord onzer Heilige luidde als volgt: Ik zal dat punt aan u overlaten, waarde Moeder, en nimmer deze verloochening beoefenen. Hoewel mijne ziel gekweld en ter neergeslagen is geweest, nooit is zij zoo laag gekomen, dat ik niet konde zeggen: Mijn God, Gij zijt mijn God, en de God mijns harten. Want indien het geloof mij leert, dat Hij mijn God is, het doopsel, welk ik ontvangen heb, maakt het mij duidelijk, dat Hij in waarheid is mijn God. De religieuze hernam on-middelijk, dat het haar toescheen met het zoggen van dat woord, mijn God, niet den volmaakten
1) Vol. 2. pag. 25, volgens de uitgave der Orato-rianen.
601
geest van verloocliening bereikt te hebben. Hierop antwoordde onze Moeder, dat ons gevoel van verlatenheid nooit dat van Gods Zoon zou kunnen gelyken, en dat Hij in bet hevigst zijner smarten, toch gezegd had : Mijn God! Mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten ? En zij voegde er bij: ik heb dikwerf tot den Heer gezegd, wanneer ik vreeselijk beproefd werd, dat, indien het zijn vermaak mocht wezen, mij in de bel te doen wonen, mits dit koude geschieden zonder Hem te beleedigen, en mijne eeuwige kwelling zoudo strekken tot zijne eeuwige glorie, ik bevredigd zoude zijn, doch dat Hij voor alles, altijd mijn God zou blijven. quot;De religieuze dankte onze Moeder voor de verlichting, welke zij haar had geschonken, verklarende dat zij wel geschikt was bare leermeesteresse in de goddelijke liefde te wezen, dat zij nimmer hare grondbeginselen zou vergeten en er niets tee-derders in het geestelijk loven was, dan te weten boe bet voorbeeld te volgen, dat de Vader ons in zijnen Zoon, onzen Heer beeft gegeven. De Heilige dacht zeer dikwijls aan dit onderhoud terug, bet bad zulk eenen sterken indruk op haar gemaakt.
Wat dan is de slotsom van ons onderzoek naar dit teeder onderwerp der geestelijke gunsten? In het kort komt het hier op neer. Zij komen van God en zijn teekenen zijner liefde. Hij weet bet best de tijden en do oogenblikken, de wegen en de middelen ze te zenden; en, wijl Hij zo altijd zendt ten goede en nimmer ter misleiding, moet de beschouwing zijner kennis van ons, ons in staat stellen eenige overdrijvingen van vrees
602
of voorziohtiglieid, welke wij daaryoor knnnen hebben, ter zijde te zetten. Het denkbeeld, dat zij louter lekkernijen zijn, ten einde kinderen te lokken, is even valsch in de godgeleerdheid als het zeker ondragelijk is als eene vraag van smaak en eerbied, en weersproken door allo ondervinding, wijl het juist de Heiligen zijn , die het meest overvloed van deze gunsten hebben. Evenmin moeten wij haar aanzien als slechts een van Gods vele wegen om de zielen te leiden. Sommigen leidt Hij door een overvloed daarvan. Anderenquot; door minder. Doch niemand door volstrekt weinige of geene. Wij moeten ze daarom tot onderwerp van een ernstig gebed maken
Door haar krijgen wij eene proefondervindelijke kennis van God, welke, wijl zij door de godgeleerdheid moet verbeterd worden, grooter is dan eenige godgeleerdheid ons kan schenken. Zij geven ons kracht over de natuur en tegen het kwaad. Zij maken den menschlijken geest en de duivels aan ons onderworpen. Zij geven ons oene gemakkelijkheid de plichten onzer roeping te vervullen. Zij maken onze liefde inniger, versterken ons in bekoring, geven ons vertrouwen op God, verruimen in ons do gave des geloofs en maken ons tot versterkers onzer broederen. Mogen wij met het volk van Capharnaum niet zeggen : »Heer geef ons altijd van dit broodquot;? Of, met waarheid in elk woord, het gebed der arme Samaritaansche vrouw tot het onze maken; »Heer, geef mij van dit water, dat ik niet meer moge dorsten, noch hier komen om te putten!
1) De H. Joan. VI. 34. IV. 15.
HOOFDSTUK XXIV.
VERSTROOIINGEN EN HARE GENEESMIDDELEN.
Gewoonlijk zegt men, dat het gebed vier vijanden beeft, verstrooiingen, angstvalligheden, dorheden, verlatenheid. Over angstvalligheden en scrupules hebben wij reeds gesproken, eu wat de klasse betreft der menschen voor wie ik schrijf, heb ik reeds genoeg gezegd over dorheid en verlatenheid toen wy de ontzegging, het uitstel of het onderbreken der goddelijke gunsten beschouwd hebben. Er blijft nu over het een en ander te zeggen over de verstrooiingen, welke de ziel bij den voortgang in het geestelijk leven ondervindt, eene der hardnekkigste en vermoeiendste beletselen te zijn ; vermoeiend wgl zij het zachte, zoete en het gemakkelijke ontrooven aan allo gods-vracht, en hardnekkig voor zoo verre zij geene geneesmiddelen schijnen te erkennen maar kwaadaardiger en erger worden bij do toepassing daarvan. Want daar is niets, wat zoo onze schuld schijnt te zijn als verstrooiing, en ik geloof zeker, dat er geen beletsel in het geestelijk leven dikwijls zoo zonder eenige schuld is als zij. In de meeste gevallen is zij eene onvermijdelijke versterving en de misslag, waartoe zij leidt, is niet het gebrek aan aandacht in het gebed, maar het gebrek aan geduld om ons gebed kwellend, bitter en ontadeld te zien.
604:
De verstrooiingen worden gezegd meer bijzonder de eerstbeginnenden te teisteren; en zij bevatten twee dingen: het afwijken of heen-dwalen des geestes van het onderwerp des gebeds, en het bezighouden der verbeelding door ongepaste en oneerbiedige denkbeelden. \ andaar komt het, gelijk juist uit deze verklaring blijkt, dat terwijl zij grootelijks het raondgebed schaden het even wel niet geheel en al vernietigen; daarentegen het gebed des geestes door haar vernietigd wordt; want in het gebed des geestes of de meditatie bidden wij zoo lang wij aandachtig zijn en niet langer; het doet er niet toe, zegt de H. Isidorus en Alvarez de Paz, hoelang wij ook op onze knieën blijven zitten. Zelts wanneer zij geheel onschuldig zijn, berooven zij ons, gelijk de H. Thomas leert, van de geestelijke verkwikking des geestes, welke uit het gebed voortspruit. Zij gelijken op de muggen bij den zomeravond, die door haar schril gegons dikwijls meer vermoeien dan zij steken door hun beten. Wij slaan er tegen in en zij wijken; doch het is te vergeefs, de buigzame troepen vormen zich in meer aaneengesloten rijen en piepen op nog hoogeren toon dan te voren. Waar wij gaan, gaan ook zij; en het is slechts de dunne lucht der hooge heuvelen van versterving of het nader komen der aangename diepe nacht van beschouwing, welke met vrucht deze kwellende bewoners van het schemerdonker kan verdrijven.
Wij moeten dan ons onderzoek beginnen over dit onderwerp door de aanbeveling der leer van
605
den abt Mozes, gelijk Cassianns verhaalt, n. 1. dat het onmogelijk: voor ons is geheel en al vrij te zijn van verstrooiing, nutteloos zulks te beproeven en dwaas, neerslachtig te zijn wijl wij die onmogelijkheid niet tot werkelijkheid hebben gebracht. Het vrijwillig en met overleg toestemmen in en het behouden van verstrooiingen is natuurlijk onze eigen zaak; want het ligt in onzo kracht haar te verzetten; maar voorkomen, dat onze geest onvrijwillig door haar wordt bezig gehouden, dit ligt niet in ons vermogen. Niets kan beletten, zegt de Abt, dat bittere gedachten ons verstoren, verkeerde gedachten ons bezoedelen, en ijdele gedachten ons verontrnsten en vermoeien. Het eerste soort verstrooiingen noemt hij zand, het tweede pik en het derde stroo. De schrijver der verhandelingen over de liefde Gods, te vinden onder de onechte werken van den H. Bernardus, I schijnt de reeds opgezette leer te steunen, zeggende, dat zij ons vergezellen naar den berg der be-i schouwing en ons daar verlaten; want hij vergelijkt baar bij Abraham's jonge mannen, terwijl hij zijn lichaam vergelijkt bij den ezel en zijne rede bij Isaac en hij zegt, gij zorgen, angsten, kwellingen, gij moeielijkheden, slavernijen, gij verstrooiingen alle, blijft hier staan met den ezel, het lichaam; ik en de jongen zullen spoedig naar boven klimmen en na God geotferd te hebben, zullen wij wederkeeren. Daar is dus eene soort gelijkenis tusschen verstrooiingen en dagelijksche zonden. Tot iemand dus, die zich in het hoofd heeft gezet, zich volkomen van zijne verstrooiin-i gen te genezen, zoude ik zeggen, gij zult nimmer
606
slagen. Gij streeft naar een toestand, die slechts voorbijgaande is zelfs bij de Heiligen, en tot de beschouwing behoort. Uw ijver zal uwe ziekte verergeren en uw gemis aan welslagen zal a dompelen in zelfkwelling en angstvalligheid. Elke reden, dio ik u opgaf kalm te zijn bij uwe fouten, geldt met grooter kracht in het geval van verstrooiingen; want deze zijn veel meer onvermijdelijk dan fouten. Van een volkomen en ein-delijke genezing is geen sprake.
De bekoorder is zoowel bewust, dat verstrooiingen een der onvermijdelijkste zwakheden onzer natuur en tevens eene der kwellendste en vervelendste vau den menschelijken geest zijn, dat hij dikwijls geestelijke personen tracht te verleiden, de vermindering dezer verstrooiing als een toetsteen aan te zien van hunnen voortgang in het geestelijk leven. Door deze ecne krijgslist wint hij vele dingen. Hij trekt hunne aandacht af van wezenlijk feilen, vooral van de tong, het misbruik van tijd, en van do middelen tot voortgang, waarop hunne aandacht met vrucht gebruik zou kunnen worden; en hij vestigt hunne oogen, hun streven en verlangen op een voorwerp zoo hopeloos als de nuttelooze arbeid, welken wij opgenoemd vindon onder de straffen in de hel der heidenen. Want altijd een steen op te rollen naar een onbereikbaren heuvel en altijd bij de bron een vat te vullen, waarin geen bodem is, ziedaar, wat dezo arme zielen zich zeiven veroordeeld hebben te doen; en dewijl zij dit als een toetssteen hebben gekozen om de mate van haren voortgang te berekenen, door wat al angsten,
607
inspanningen , gedwongen marschen , ontmoedigingen en moerassen van neerslachtigheid zal de wil des duivels haar niet leiden! Het besluit, van uwe verstrooiingen geheel en al af te komen, is niet anders dan een staand leger van haar te houden en te betalen, en op het einde zullen zij de heerschers zijn, niet gij. Turk-sche dwingelanden hebben de Janitzaren, die zij niet vermochten te beteugelen, vermoord, en de steenen tulbanden op hun graven verbrijzeld ; zulk een welslagen zult gij met nwe verstrooiingen niet hebben.
Wanneer wij voortgaan de bronnen, waaruit verstrooiingen voorkomen, te onderzoeken, moeten wij hare verklaring in het geheugen houden en de twee punten, waaruit zij bestaan, n. 1. het terugdrijven van den geest van het onderwerp des gebeds en het bezighouden der verbeelding door ongepaste gedachten en beeltenissen. Jilet deze verklaring ten geleide zullen wij ontdokken, dat deze groote Nijl van verstrooiingen vijf bronnen heeft: verstoorde gezondheid, do werking des H. Geestes, do duivel, het onschuldig ik en het schuldig ik.
Door verstoorde gezondheid bedoel ik niet zoo zeer feitelijke ziekte, waarin naar alle waarschijnlijkheid vluchtige akten van liefde, van geduld, van gelijkvormigheid met Gods heiligen wil het geheele gebed des lijders zullen uitmaken, terwijl hij voortdurend een rustig oog op zijn kruisbeeld of op het een of andore zinnebeeld van het Lijden gevestigd houdt. Ik bedoel veeleer den ziekolijken toestand, welke tegenwoordig zoo
608
algemeen is, met zijn onderschoiclende lichamelijke zwakheid cn dagelijksche neiging tot lichte hoofd-pijn, vooral wanneer, gelijk dikwijls gebeurt, het gevoel van vermoeienis het grootst is des morgens bij het opstaan. Bij vele menschen is dit zoo treurig, dat zij volslagen onbekwaam zijn eene meditatie des morgens to doen. In deze gevallen is lichamelijke kracht niet bij machte de verstrooiing verwijderd te houden of te verbannen. Hoe sterker de krachtsinspanning zij, des te groo-ter zal de hevigheid der verstrooiingen zijn, en de uitslag eener geweldige poging zal zijn, volkomen machteloosheid om geheel en al te bidden. Zoodanige menschen moeten kalm en rustig zijn en Gods tegenwoordigheid liefdevol in hun geest trachten te houden, met bedaardheid en zonder angsten. Het zal hun toeschijnen, dat zij volstrekt niets bidden en dat hunne pogingen even zooveel groepen zijn van dagelijksche zonden. Doch dit is in werkelijkheid op verre na niet het geval. Zij moeten de kwelling nemen gelijk zij eenig ander gevolg van lichamelijke ongesteldheid beschouwen en nederigheid leeren door haar te verduren. Zijn zij kalm, dan zullen zij een plek in zich vinden waar vrede is, zelfs terwijl verstrooiingen tieren buiten om; maar indien zij geweldige en slecht beraden pogingen beproeven, dan zullen zij slechts aan de verstrooiingen ook nog dat innerlijk heiligdom overleveren.
De werking des H. Geestes is eene andere bron van verstrooiingen. Gelijk personen op de hoogere trappen van het geestelijk leven op bovennatuurlijke wijze beproefd en gezuiverd worden
quot;
door verlatenlieid en dorheden, zoo ook worden zij, die langs de eerste trappen klimmen en de meer gewone wegen van volmaaktheid bewandelen, somtijds Id een smeltkroes van verstrooiingen geworpen, ten einde hen te vestigen in meer ■ degelijke godsvrucht, de overblijfselen der zonden \ weg te branden en de levendigheid der eigenliefde te onderdrukken. Het is niet gemakkelijk voor iemand te weten, wanneer de verstrooiingen, welke hij lijdt, bovennatumiijk zijn. Misschien staat de kennis daarvan in verband met hare krachtdadigheid. Evenwel is het een troost te weten, dat er gevallen zijn, waarin verstrooiingen eene goddelijke beproeving zijn, en dat eene der waarschijnlijke kenteekenen van haar is, onzo onbe-i kwaamheid haren ongewonen aanval of hare vol-] harding toe te schrijven aan eene andere oorzaak of aan eenige eigen schuld. Daar is ook nog eene andere klasse van bovennatuurlijke verstrooiingen, waarop wij de aandacht moeten vestigen. Deze overvallen ons, wanneer de H. Geest ons roept tot een ander onderwerp des gebeds of tot een verhevener graad van gebed en wij bewust of onbewust dit niet begrijpen en aan deze roeping weerstand bieden. Hij zal ons geen rust laten totdat wij hem gehoorzamen, en hij zendt ons deze verstrooiingen ten einde ons tot gehoorzaamheid te dwingen.
Ten derde kunnen de verstrooiingen voortkomen van don duivel, en voor een zeer groot doel is dit het geval. Het ligt voor de hand, dat godsvrucht noodlottig werkt voor zijne heerschappij in de ziel en bijgevolg moet zij altijd een der
39
610
gewone voorwerpen van zijne aanvallen zijn. Zijne verstrooiingen kan men kennen, vooreerst aan haar overvloed een stortstroom gelijk, ten tweede door de levendige beeltenissen, welke haar vergezellen, ten derde door hare verontrusting van de ziel op bijzondere en ongeëvenredigde wijze, ten vierde, door haar gebrek aan samenhang met de gewone toenemende bezigheden van onzen levensstaat, ten vijfde en onder dit opzicht zijn zij juist het tegenovergestelde van natuurlijke angstvalligheden, door haar gebrek aan verscheidenheid en haar gedurig terugkeeren tot denzelfden aanval op dezelfde wijzo; eu ten zesde door dat zij van zulk eenen aard zijn, dat zij lichtelijk zonden worden, wanneer wij daarbij stilstaan. Reguera zegt ons, in zijne mystieke godgeleerdheid, dat wij tegen verstrooiingen volstrekt niet moeten strijden, maar haar behandelen gelijk iemand, langs do straat gaande, blaffende honden doet. Deze raad past heel eigenaardig voor die verstrooiingen, waarvan wij reden hebben den duivel als oorsprong aan te zien.
Het onschuldig ik is de vierde bron van verstrooiingen of liever omvat zelve vier onderscheidene bronnen daarvan. De eerste is de verbeelding, welke bij sommige personen veel sterker ontwikkeld en veel vatbaarder is voor beeltenissen haar voorgesteld dan bij anderen. Zoo vindt men voorbeelden van menschen, die niet in staat zijn, gelijk men het noemt, zich de voorstelling te maken der plaats in hunne meditatie, dat is, de schildering van het geheim, dewijl de levendigheid der schildering hunne verbeelding
611
zoo opwekt, dat daaruit eene bron van verstrooiingen voor hen ontstaat, gedurende geheel den tijd van hun gebed. De heerschende hartstocht is eene andere dezer bronnen. Alle denkbeelden en voorwerpen daarmede verbonden, schijnen zoowel zijn heerschenden geest als zijne hardnekkigheid te deelen. Men ziet ze altijd als door een vergrootglas, en zij leggen zulk een beslag op den geest, dat het moeielijk is haar af te schudden, en wanneer in het eigenlijk verrichten des gebeds andere uitwendige dingen worden ter zijde gezet door de gewone krachtsinspanning, welke wij ualuurlijk in dien tijd maken, schijnen die verstrooiingen, welke samenhangen met den heerschenden hartstocht, slechts het veld ruimer voor zich zeiven te hebben, en den geest aan eene nog strengere dwingelandij te onderwerpen. Do derde bron is, wat men genoemd heeft, het »ingenium vagumquot;, de geest van verstrooiing, de richting des geestes, die iemand er toe brengt, zijne gedachten te verspreiden over vele zaken, en met walging van innerlijke dingen af te trekken. Het is juist het tegenovergestelde van ingekeerdheid of verzameling des geestes. Het heeft geen vastheid, geen bestendigheid. Het is een wezenlijk gebrek in den geest, gelijkende op besluiteloosheid in den wil. Het bemint nieuwigheden en verandering, vertooning, gedruis, haastigheid, en vele dingen te doen en daarenboven de weelde van zich te beklagen, dat men zooveel dingen te doen heeft. Gelijk alle gebreken in het gestel, is ook dit vol van mogelijkheden voor zedelijk kwaad, even-
612
wel dit gebrek ligt in het gestel, en is daarom onschuldig. Sprekende van den menschelijken geest, heb ik Scaramelli aangehaald om aan te toonen, dat er zulk een diep droefgeestig gestel was, dat zich zonder verstrooiing, zoo konde vastnagelen aan een voorwerp, dat men bij vergissing het voor eene bovennatuurlijke gave van beschouwing zou hebben aangezien. De geest der verstrooiing is juist het tegenovergestelde daarvan; en gelijk het eerste zonder verdiensten is, zoo is de laatste zonder schuld. De vierde bron is de onbedrevenheid van onzen geestelijken leidsman. Ziolsbestierders, die hunne biechtelingen voortslepen veeleer dan volgen om hen op den weg te houden, zijn noodzakelijk de oorzaak van aanhoudende verstrooiingen, omdat de zielen hunner biechtelingen altijd in een oneigenlijken ■en gedwongen toestand verkeeren, en zich niet ontwikkelen langs den weg des H. Geestes. Van daar zijn zij koortsig, echrikachtig, stijfhoofdig, nu klageod, dan grilziek, nu eens stom dan weder praatziek en na weinige jaren zullen zij bet streven naar volmaaktheid geheel hebben opgegeven. De gebeden van zoodanige menschen bestaan voor twee derde uit verstrooiingen, en ■voor één derde uit oneerbiedige klachten over deze verstrooiingen tot God. Andere zieleleiders Lebben eene pasklare leerwijze van gebed, en zullen er op staan dat al hunne biechtelingen bidden gelijk- zij. Niet een mag eene lagere soort van gebed beoefenen. Volmaaktheid, zeggen zij, vereischt zulk of zoodanigen graad van gebed. Niet een mag een hooger soort van gebed be-
613
oefenen. Dit zou begoocheling wezen. Zulk een leidsman ziet op zijne kudde neder als op een lagere vlakte, terwijl hij zelf boven op den berg staat. Hij staat te schreeuwen, dat zij boven zullen komen. Het schiet hem niet te binnen, dat hij altijd omhoog moet zien, somtijds met duizelende oogen en stijven hals naar biechtelingen, die boven hem zijn. Allen, die boven hem zijn, zijn afgedwaalden. Hij zendt zijne houden op hen los, en zij komen plotseling naar beneden, op gevaar af hun leven er bij te verliezen. Anderen nemen Scaramelli en dergelijke boeken, en drijven hunne biechtelingen achtereenvolgend langs twaalf of vijftien trappen van gebed, gelijk de opvolgende stadiën eener kunstbewerking, of van toebereiding eener stof, of eener geneeskundige kuur. Zij kunnen ons even goed zeggen, waar zij in het gebed zijn als zij aan kunnen toonen op een landkaart, hoever zij zijn op weg naar eene bepaalde plaats. Het gevolg dezer bekrompenheid en verwaandheid voor deze arme biechtelingen is, dat zij gedurende al den tijd van hun gebed door wolven verslonden worden. In een toestand des gebeds te verkeeren, waarin God ons niet hebben wil, is eene soort uitrukking uit ons geestelijk standpunt. Wij zullen ons in geene houding op ons gemak bevinden, en aandacht is onmogelijk. Deze vier bronnen maken samen de eene bron uit van het onschuldig ik.
De vijfde en laatste bron van verstrooiingen, is het schuldig ik. Alle verstrooiingen, aan welke bron ook ontsprongen, zijn schuldig als wij ze
614
dnidelijk bemerken en vrijwillig gaande honden. Zij worden schuldig op dezelfde wijze als bekoringen zonden worden, door vrijwillig nadenken en toestemming. Doch behalve dit is er eene klasse van verstrooiingen, die onmiddelijk uit ons zei ven voortkomen en altijd schuldig zijn. Zij hebben twee bronnen, het lichaam en de geest. Hot lichaam is daarvan de schuldige oorzaak, wanneer wij gcene soort van versterving beoefenen en voorzien, dat het gevolg dier nalatigheid verstrooiingen zullen wezen. Oneerbiedige houding in het gebed, voortdurende verandering van stand of zitplaats en alle gemis van uitwendige zedigheid en netheid zijn ook oorzaak van verstrooiingen, die schuldig zijn. Het geneesmiddel daarover ligt natuurlijk even duidelijk voor de hand als hare oorzaak. Vervolgens is de geest eene andere vruchtbare bron voor verschillende klassen van verstrooiingen, welke wij aan niets anders, dan aan ons zeiven hebben te wijten. Wij hebben onzen geest overgegeven aan uitgelatenheid. Wij hebben onzen geest ontwapend, en als eene hulpelooze prooi aan deze onbarmhartige verstrooiingen overgelaten.
Onder verschillende feilen zijn er hoofdzakelijk zeven, die niet slechts zijdelings maar rechtstreeks de verstrooiingen in de hand werken. De eerste is eene zorgeloosheid omtrent zeer kleine zonden, die, gelijk de doode vliegen in de zalf eens apothekers, onbeschrijfelijk klein kunnen zijn en toch de zuiverheid van bedoeling bederven in al onze handelingen. Zij verstrooien den geest, brengen daarin de eene of andere soort van geestelijke traagheid, hullen de bovennatuurlijke dingen in een soort
615
van nevel en verzwakken de genade bij eiken tred. De tweede feil is lauwheid, waarover ik in het volgend hoofdstuk zal moeten spreken. De derde is nieuwsgierigheid en hoofdzakelijkheid een dorst naar nieuws, het zij van de groote wereld, van het veld of afgelegen hof, of wel bijzonderheden van hetgeen onze buron zeggen, doen en lijden, of een onmatige lust tot schrijven en ontvangen van brieven of de kinderachtige ophemelingen en afgodische vereering van huiselijk leven en liefde. Voor al deze dingen moet met deze onverbiddelijke verstrooiingen tot den laat-sten penning betaald worden. De jood Shylock zal niet hardnekkiger op zijn schuldbewijs blijven aandringen dan zij 1). De vierde misatap is, zich tot bet gebed begeven, zonder gepaste voorbereiding. Wij loopen Gods tegenwoordigheid in en uit zonder eerbied of hulde te bewijzen of eenige der ceremoniën van zijn verheven hemelsch hof in acht te nemen. Daar is misschien niemand met wien wij ruwer omgaan, dan met den onbegrijpelijken God; en wij zijn nooit wezenlijk gemeenzaam met hen, die wij ruw behandelen. Daaruit ontspruiten verstrooiingen, die allerlei dampkringen kunnen inademen, behalve die der heilige gemeenzaamheid met God. Eene vijfde feil is ons gemis aan bewaking der
1) Deze vergelijking is ontleend aan de hardnekkige vasthoudendheid van den joodschen woekeraar Shylock aan zijne schuldvordering, voorkomende in The Merchant of Venice, een drama van Shakespeare. Zie Complete Works of William Shakespeare; by Mary Cowden Clarke, Edinburch, pag, 121.
Vert.
616
zinnen, niet slechts ten tijde des gebeds, maar na£
ook op anderen tijd. Dewijl verstrooiingen eene Ba£
ziekelijkheid zijn van onze natunr kunnen wij jje
het niet zoo ver brengen, ik wil niet zeggen tot wa
geheele bevrijding, maar niet tot oen voldoend eer
onbeperkt beheer daarover, zonder offers van ^ez
onzen kant. Wij kunnen niet de volle en ban- va]
delooze vrijheid genieten van to zien, waarheen ^al
wij willen, en te luisteren waarnaar wij willen, (jit
moge het ook volstrekt geen zonde zijn, en niet Ju,
tevens de gevolgen dragen, die er voortspruiten zjr
uit do loutere werking der natuurlijke wetten zee
van den geest. De wijze zoo wel als de mate n0; van bewaking der zinnen is verschillend voor
ieder geval; doch zonder eenige wijze en jia
eenige mate zullen wij tegenover verstrooiingen ve
altijd machteloos staan. Onze zesde misstap w is het verwaarloozen van schietgebeden. Deze
zijn, zoo te zeggen, de hemelsche kant der jjj]
verstrooiingen, gedachten aan God, die ons los- va rukken van de wereld en het rustig bezit be-
twisten, dat de wereld heeft genomen van onze we
zielen. Schietgebeden verrichten, is van onzen i,,, kant doen voor God, wat verstrooiingen doen tegen Hem. Zij hebben eene eigenaardige kracht verstrooiingen te overwinnen. Daar is geen beter oefening om baar onder ons beheer te brengen.
Onze zevende en laatste fout is, dat wij ons m( geen moeite getroosten op te letten, c'oor welk
voorwerp de dikke zwermen onzer verstrooiingen jy
ontstaan, en ons juist op dat punt te versterven. ov
Hoe natuurlijk deze plicht ook zij, wordt zij toch s](
zeer algemeen verwaarloosd. De menschen zien ge
617
naar verstrooiingen gelijk het ongeletterd volk naar een verschijnsel ziet. Het zegt hun niets. Het brengt hen tot niets. Zij vragen niet van waar het komt, noch waarheen het gaat. Het is eenvoudig een verschijnsel. Zoo gaat het met deze verstrooiingen. Het komt er niet op aan vanwaar zij komen; de vraag is maar, wat wij daarmede te doen hebben. O zeker, doch juist om dit laatste te vinden, moeten wij het eerste weten. Indien onze verbeelding bij het gebed vlug neerzinkt in een zee van verstrooiingen, dan is het zeer goed aan de pompen te werken, doch van nog grooter belang is, het lek te vinden. Oplettendheid op deze zeven feilen zal langzamerhand ons zoo iets van onderworpenheid in onze verstrooiingen opleveren, en veel verder zullen wij wel nimmer komen, zoolang onze geheele zielstoestand niet hooger en meer bovennatuurlijk is. Zij zijn een wezenlijk en ongeneeselijk gebrek van den staat van vooruitgang in vergelijking met den staat der reeds volmaakten; juist zooals er wezenlijke en ongeneeselijke gebreken zijn der eerst beginnenden, welke langzamerhand verdwijnen in meergevorderden. Alles, wat helpt tot zuiverheid van bedoeling helpt ook tot onderwerping der verstrooiingen.
Doch de groote zaak, die wij in het geheugen moeten houden is, dat de tijd dos gebeds niet de tijdis tot den eigenlijken strijd tegen verstrooiingen. Als wij dien zoolang uitstellen, dan zullen zelfs onze overwinningen bedroevend zijn; want zij zullen slechts behaald worden, door het verlies van ons gebed. Hoeveel personen klagen over hunne ver-
618
strooiingen en zien zelfs met een soort van kwac
schrik den tijd des gebeds te gemoet, wegens welk
het lijden des geestes, dat het met zich brengen somn
zal; en toch hoe weinigen maken het tot de Vooi
bezigheid huns levens buiten den gebedstijd, het sleet
ontstaan dezer zelfde verstrooiingen te verhinderen! belai
Ik heb het reeds gezegd, en wil het nogmaals te £
herhalen; wanneer iemand buiten den tijd des zaan
gebeds zijn leven niet met ernst richt tegen de hij c
bronnen der verstrooiingen, moet het gebed nood- dach
zakelijk het meest verstrooide van alle tijden zijn. en z(
Want dan ledigen wij het hart van vele dingen geve
en verstrooiingen stroomen om het ledige te dere
vullen. Wij zullen nooit klaar komen met onze gew(
verstrooiingen, noch een behoorlijk beheer daar- vooi
over verkrijgen door er tegen te strijden, maar tot
wel door te vechten tegen iets anders, tegen de zone
bron of oorzaak der verstrooiingen; en onze strijd zuil
moet den geheelen omvang van ons dagelijksch dagi
Daar zijn twee oefeningen van innerlijke gods- teg(
vrucht, door welke wij dit doel op uitstekende wijze van
bereiken; en zij nemen den geheelen grondslag van Vai
het leven in. Eene daarvan is een levensregel zijn
hebben; en de andere bestaat in eene onverdeelde veil
toewijding onzer oplettendheid aan de vervol- toe; making onzer gewone daden. Wat den levens- mei
regel betreft, deze is zoo geheel een vraag mir
van overweging voor ieder bijzonder geval, dat and ik daarover niet verder zal uitweiden. Hij geeft van aan de heiligheid in de wereld een soort slai lommerachtige gelijkenis op de heiligheid in me een klooster, wat somtijds goed, somtijds ten gel
619
ran kwade werkt. De gevanger schap en de band ,
ens welke nit dien levensregel voortspruit, brengt
jen sommige menschen snel vooruit in heiligheid,
de Voor anderen dienen de beschikkingen daarvan
bet slechts tot begoocheling en eigenliefde. In het
sn! belang van sommigen treedt hij hunne gebreken
als te gemoet en verworgt ze met een soort lang-
ïes zaam gevlochten boogpees. Bij anderen vernietigt
de hij de teederheid van het geweten; hunne aan-
)d- dacht wordt afgeroepen van wezenlijke fouten
jn. en zelfs van schreeuwende onvolmaaktheden en zoo
en gevestigd op de gehoorzaamheid aan de bijzon-
te dere voorschriften van hunnen regel, dat hun
ize geweten weldra komt tot eene teergevoeligheid
ir- voor het eene, welk van weinig belang is, en
.ar tot gevoelloosheid voor het andere, waarin zelfs
de zonden dikwerf betrokken zijn. De menschen
ijd zullen met wezenlijken spijt bekennen aan hun
ch dagorde te kort te zijn geschoten, die vergeten zelfs melding te maken van hun scherpe woorden
,S- tegen hunne dienstmaagd, of het hatelijkbespreken
ze van het karakter eens naasten, die afwezig was.
in Van alle voorschriften van het geestelijk leven
:el zijne er geene, welke met minder wijsheid en
3e veiligheid, zonder onderscheiding kunnen worden
il- toegepast. Over het algemeen zijn er minder
s- menschen, die het juk kunnen dragen, of ten
ig minste er zijn er evenveel, die nadeel als
at anderen, die voordeel trekken uit dezen vorm
ft van godsvrucht. Slechts bij wien het slaagt,
rt slaagt het op wonderbare wijze. Doch wat
in menschen betreft, die in de wereld leven,
in geloof ik, dat levensregels van evenveel zielen
620
den groei hebben belet, als vooruitgebraclit.
Doch er is niemand voor wien de godsvrucht der H. Maagd, hare vorm van het geestelijk leven niet met overvloedige zegeningen kan worden toegepast; ik bedoel namelijk het streven, onze gewone daden zoo volmaakt mogelijk te verrichten. Dit is eene der nitstekendste oefeningen en wandelt in eene heldere lucht, welke begoochelingen zelden kunnen verduisteren ; en onze macht over onze verstrooiingen groeit in verhouding tot onze volharding en bedrevenheid in deze oefeningen.
De wijze voor deze oefening worden overvloedig gevonden in onze best gekende geestelijke schrijvers. Ik wil slechts eene uit velen kiezen om hare eenvoudigheid, duidelijkheid en godvruch-tigen geest. Daar zijn twee dingen op te merken in ieder onzer gewone daden, het uiterlijke en het innerlijke. Het uiterlijk is voor dit laatste, wat het lichaam is voor de ziel, namelijk even noodzakelijk en toch ook aan haar onderworpen. Waar de uiterlijke tucht ontbreekt, kan innerlijke volmaaktheid niet worden waargenomen, zegt Wilhelmus van Parijs. Het godsdienstige van ons uiterlijk, zegt de H. Bonaventura, wekt de teederheid op van ons innerlijk. De volmaakt heid van het uiterlijk onzer daden wordt bereikt door de tegenwoordigheid van drie deugden, trouw, nauwkeurigheid en zedigheid. Getrouwheid stelt ons in staat niets na te laten, nauwkeurigheid niets uit te stellen en zedigheid allo dingen te doen met bevalligheid en stichting.
Voor het innerlijke onzer daden worden even-
621
eens drie zaken vereischt: alles te doen voor God, in de tegenwoordigheid van God en in het gezicht van Jesus.
Onze daden verrichten voor God is ze terugbrengen tot Hem door eene acte van goede meening. Vele daden worden verricht mot eene slechte meening, zooals het verlangen naar lofprijzing; en dan wordt de daad bedorven. Velen ook worden verricht met louter menschelijke bedoelingen, b. v. om het genot, wat in zekere zaak is gelegen, en dan is er geen verdienste aan verbonden. Doch helaas, een menigte daden van zeer veel men-schen worden verricht zonder eenige meening, welke ook; en gewoonte, overhaasting en slordigheid verslinden hetgeen zuiver voedsel had kunnen zijn voor Gods grootere glorie. Wat al vruchtbare jaren van het menschelijk loven worden verspild door deze gedachtelooze afwezigheid van alle meening; en wij dachten ons nog wel zoo goed, omdat wij na alles nog niet zoo slecht waren; en nu, bloedige tranen zullen niet in staat zyn ze ons terug te schenken! Wanneer wij iets grootsch voor God zullen ondernemen moeten wij, alvorens te handelen, een oogenblik onzen geest verzamelen, en beproeven met onze meening het begin, het midden en hot eind van elke belangrijke daad vluchtig te beschouwen, en de kleine daden van don dag niet weg werpen als visschon, die te klein zijn voor de tafel.
Nu heb ik hier zekere dingen gezegd, die voor sommige gemoederen onmiddelijk tot angstvalligheden zullen leiden, indien ik deze niet voorkom door zekere kenteekenen te geven, die, zonder
622
eene dwaze overdreven nauwkeurigheid van zelf- onir
beschouwing, ons in staat zullen stellen te weten zien
of wij over het geheel onze daden verrichten voor is-
God. Ziehier een kenteeken; wij zijn wezenlijk zien
werkende voor God, indien iemand ons plotseling hese
vraagt of wij dit of dat voor God doen en deze ofsc
vraag met ja kunnen beantwoorden. Een ander uaa
kenteeken is, dat wij niet onrustig en angstig devi
zijn, omtrent hot oordeel, dat do mensehen over quot;van
onze daden zullen vellen; doch de waarde van bed
dit kenteeken hangt grootendeels af van ieders heb
bijzondere geaardheid. Een derde kenteeken is, uit dat wij niet geheel en al onverschillig, maar toch F
volkomen kalm zijn omtrent ons welslagen. Een onzi
vierde, dat wij ons evenveel zorgen getroosten het
voor datgene, wat wij in het geheim doen, als woc
voor hetgene wij openbaar voor getuigen doen. Chr
Een vijfde, dat wij niet ijverzuchtig zijn, hetzij han
om anderen aan onze werken te verbinden of met
wegens hun overgroot of grooter welslagen in met
Wij doen onze daden in Gods tegenwoordig- dad
heid, welke de tweede eisch is, die de volmaakt- beO(
heid aan onze daden stelt, wanneer wij de tegen- in i
woordigheid van God beoefenen, terwijl wij ze te
verrichten. Daar zijn zes wijzen om Gods tegen- geri
woordigheid te beoefenen, welke geestelijke boeken Chr
ons aan de hand geven, en waaruit de zielen ze
moeten kiezen, wat ieder het beste past, maar Her
waarvan zij niet meer dan een moeten beoefenen. bov De eerste is te beproeven ons God wezenlijk voor I
te stellen, gelijk Hij is in den Hemel. De tweede gew
ons zeiven te beschouwen in Hem, als in zijne lijk
623
zelf- onmetelijkheid. De derde, elk schepsel aan te
eten zien als een geheim, waarachter God verborgen
voor is- De vierde, aan Hem te denken en Hem te
olijk zien door het zuiver geloof. De vijfde, Hom te
iling beschouwen als in ons, veeleer dan buiten ons,
deze ofschoon Hij in en buiten ons is; en de zesde,
nder naar Hem te streven door eene blijvende lief-
;stig de volle oplettendheid des harten, een soort
over van instinct, dat een niet ongewone groei in ge-
van bed is en spoediger komt dan men zou verwacht
ders hebben, indien men er naar streeft God te dienen
i is, nit de loutere beweegreden van heilige liefde,
toch Het derde vereischte voor de volmaaktheid
Een onzer gewone daden is, dat wij ze verrichten in
sten het gezicht van Jesus, dat wil zeggen, om de
als woorden van het Missaal te gebruiken, door
oen. Christus, met Christus en in Christus. Onze
stzrj handelingen doen door Christus is ze verrichten
i of mot betrekking tot Hem, gelijk Hij alles deed
i in met betrekking tot zijn hemelschen Vader, en volgens de aansporingen des H. Geestes. Onze
lig- daden verrichten met Christus is dezelfde dengden
ikt- beoefenen als onze Heer, dezelfde gesteltenissen
ren- in ons over te nemen en met dezelfde bedoelingen
j ze te handelen, alles overeenkomstig de mate van
ren- geringheid onzer krachten. Onze daden doen in
ken Christus is de onzen vereenigen met de zijnen, en
elen ze Gode op te dragen met de zijnen, zoodat zij
laar Hem ter wille mogen worden aangenomen hier-
len. boven.
roor Deze is eene goede ouderwetsche wijze onze
sede gewone daden te vervolmaken en niet zoo moeie-
ijne lijk als zij op het eerste gezicht wel schijnt. Onze
624
Terstrooiingen aan te vallen en te bestrijden, wanneer de tijd des gebeds is gekomen, is evenveel als van redelijkheid to spreken tot een op-gernide menigte. Wat ik gezegd heb, is misschien niet voldoende. Het is hard te moeten zeggen, dat wij zulk een vernederend en vermoeiend juk niet geheel en al kunnen afschudden. Doch znllen de feiten mij waarborgen in het meer beloven ? Geen mensch, tenzij hij een wezenlijk beschouwend leven leidt, zal ooit als alleen-heerscher over deze groote horden van verstrooiingen regeeren. Hij is een gelukkig man, en heeft al veel gedaan, die een soort constitutioneel koninkrijk onder haar heeft opgericht, en, gelijk constitutioneele vorsten, de toevallige ongelukkige uitkomsten keert door voortdurende ontevredenheid.
HOOFDSTUK XXV.
LAÜWHEIIquot;.
Beiesius plaatst in zijne verhandeling over degelijke deugd de lauwheid reeds in het begin van zijn werk. Dit heeft mij altijd eene ongepaste rangschikking toegeschenen. Lauwheid is in geen enkelen zin een begin. Wij kunnen beginnen koud te zijn maar niet met lauw te zijn. Want lauwheid sluit in, dat een groot deel is voorafgegaan, dat eene hoogte was beklommen en wij wegens lafhartigheid, menschelijk opzicht of vermoeienis weder naar de laagte zijn gekomen. Gelijk zekere verschijnselen in de aardkunde, zoo is lauwheid ten eenenmale een blijkbaar ken-teeken van een vroegeren toestand van zaken, en van de noodlottige gebeurtenis, welke dien toestand heeft verwoest. Die nooit vurig was, kan nooit lauw zijn. Koud kan hij zijn, en laag en klein en onedelmoedig en een bloodaard, doch een lauwe niet.
Daarom geef ik de voorkeur er aan de lauwheid op deze plaats te beschouwen; dewijl de kennis, welke wij van de verschillende voorschriften omtrent het geestelijk leven hebben opgedaan, ons des te beter in staat zal stellen haren waren aard te begrijpen; en ook, omdat alle samenstellende deelen van het geestelijk leven eveneens, ofschoon bedorven, de samenstellende
40
626
deelen der lauwheid zijn, is bier de natuurlijke dig
plaats, welke zij moet innemen. Inderdaad alles, vrien
wat Tooraf is gegaan aan strijd, vermoeienis en ken;
rust met hun hulpmiddelen, beletselen, verschijn- eer
selen en ontwikkelingen, loopt eenvoudig uit op te zi
een der twee toestanden, lauwheid of ijver. Of deugquot;
wij zijn lauw, of wij zijn vurig. Ziedaar de einden Jle
onzer geheele reize als voortgangers: of wel wij bet ]
loopen op do zandbanken en worden stuk gesla- laas,
gen dicht bij den grondslag van den lichttoren, (Jen
of wel wij bei-eiken den mond der haven en daar
liggen goed geborgen in haar diepe wateren van en ii
beide zijden door de bergen Gods omarmd. Het zijn
roer van het geestelijk leven, de klein schijnende geloc
kracht, die het geheele schip bestuurt, is beschei- ijjjjg
denheid. Deze keert ons af van de verraderlijk deloc ondiepte, houdt ons in het diep midden van D£
het kanaal en stuurt ons statig in de haven. chaa:
Daarom zullen mijne drie laatste hoofdstukken zij (
zich natuurlijk bezighouden met de beschouwing in c
der lauwheid, van den ijver en der bescheiden- on^e
Daar is in het geestelijk leven niets, wat met vind
zulk eene kracht onze opmerkzaamheid aangrijpt jjiet als de lauwheid, wegens de ongewone taal, waar-
in bet God behaagt heeft zijne onuitsprekelijke blin(
walging daarvan uit te drukken, en de verba- bete:
zende leering, die de uitspraak van zijn afschuw wat
vergezelde, dat koudheid voor Hem minder belee- beefl
digend is, dan lauwheid. Wie is het dan, om wien blim God zoo buitengewoon ontevreden is, dat Hij ziek
is van zijn eigen verlost schepsel ? Wij beven -
bij het antwoord. Het is de menscb, die gedul- j-)
627
dig is, wanneer hij niets te lijden heeft, die vriendelijk, is omdat hij niet wordt tegengesproken ; die nederig is, wanneer de menschen zijne eer onaangetast laten, die een heilige wenscht te zijn zonder de moeite daaraan verbonden ; die detigden tracht te verwerven zonder verstorving, die willens is vele dingen te doen, doch niet het rijk des Hemels te veroveren door geweld. Helaas, hier worden de vreeswekkende woorden van den prins der Apostelen bewaarheid: »de tijd is daar, dat het oordeel beginne van het huis Gods ; en indien het eerste aan ons, welk zal bot einde zijn dergenen, die aan het Evangelie Gods niet gelooven? En indien de rechtvaardige nauwelijks zal zalig worden, waar zullen dan de gocl-delooze en de zondaar verschijnen?quot; 1)
De ongesteldheden en kwalen van het lichaam zijn, gelijk verwacht mocht worden, wiil zij de onmiddelijke vruchten der zonde zijn, in groote mate een toonbeeld der ellende en ongelukken der ziel. Indien wij do gelijkenis dei-lauwheid zoeken, zullen wij haar in blindheid vinden. Zij is eene blindheid, die zich zelve niet kent en niet vermoedt, dat zij blind is, of dat iemand anders ziet dan zij. Zij is eene blindheid des oordeels wijl zij eenmaal zich zelve beter zag, en nu zich niet meer herinnert, noch wat zij zag, noch of zij in het geheel wol gezien heeft. Men is gewoon te bemerken, dat deze blindheid hoofdzakelijk aan drie oorzaken is te
628
wijten: aan de gewoonte van dagelijksche zonden zal
aan gewone verstrooiingen van den geest en aan den dat
lieerschenden hartstocht. De veelvuldigheid van da- heel
gelijkscha zonden heeft veel van eene wandeling in vooi
de wildernis, waar de heldere lucht vervuld is, met leid:
onmerkbaar fijn zand. Gewoonte van verstrooiing vooi
des geestes is als het lezen in den zonneschijn, en wor
het leven in een licht, dat te sterk is voor onze van
oogen. De heerschende hartstocht is een uitwen- wijs
dig geweld, dat ons bedreigt en ons de oogen zij,
doet sluiten en altijd gesloten houden, opdat wij won
niet mogen zien, wat hij gaarne zou verbergen, hooi
en zoo, wanneer wij ze openen, na langen tijd aan het
het donker gewend te zijn geraakt, is het juist wei-
het licht zelf, wat ons verblindt. allei
De onmiddelijke gevolgen dezer blindheid zijn hare
eveneens drie in getal. Op de eerste plaats den
wordt het geweten onoprecht. Het lichaam be- stro
weegt zich niet vast en in eene rechte lijn in deze
het donker. Zoo moet ook het geweten zien, ten waa
einde het evenwicht te houden. Doch ais wij zijn aarc
uitspraak vervaischen en dan toch er in gelooven, in (
wat is dan het gevolg, tenzij dwaling en bederf ons
in alle dingen ? Indien het licht, dat in ons is, beic
duisternis is, zegt onze Heer, hoe groot is dan wel
die duisternis! Zoo ontstaat dus eerst een valsch crar
geweten ; doch naarmate het geweten duister en war
zoo kond en verstijfd wordt, worden de slechte hall
geaardheden van den menschelijken geest, in ken
gelijke mate, als uilen in den nacht, meer lijk(
verziende, vlug en levendig. Deze geaardheden op !
leiden ons met ongewone handigheid er toe, alles heil
te keeren, wat de bezieling van ons geweten of
629
iden zal herstellen. Voor hare plannen was het best, :den dat het onder chloroform bleve gedurende ge-ida- heel het leven. Zij maken dns, dat wij sidderen g in voor alles, wat op eene krachtige geestelijke met leiding gelijkt. Wij vermoeden, dat wij wakker iing voortgedreven en al te goed gemaakt zullen i, en worden. Bescheidenheid, dat is, de bescheidenheid onze van het blind geweten, zegt ons, dat dit sidderen ven- wijsheid en schranderheid is. Wij moeten zegt )gen zij, matig zijn in alle dingen, doch voor alles wij wonderlijk matig in de liefde tot G-od. Zoo bij het gen, hooren van predikatiën, het lezen van boeken , aan het aankweeken van kennissen, het bevorderen van uiat werken der barmhartigheid, keert zij zich van alles af, wat haar al te na schijnt te komen, of te zijn hard te treffen. Het is de oude geschiedenis van aats den aarden pot en den ijzeren ketel als zij samen be- stroomafwaarts drijven. Hier is het tweede gevolg n in dezer blindheid, welke de genezing nog minder , ten waarschijnlijk maakt. Inderdaad het is een eigenzijn aardig kenmerk der lauwheid, dat alles, wat wij ven, in dien toestand verrichten, eene strekking heeft derf ons in ongeneeslijkheid te bevestigen. Uit de 3 is, beide voorgaande gevolgen vloeit een derde voort, dan welk is een oneerbiedig gebruik der heilige Sa-Isch cramenten. Ter heilige Communie te naderen, • en wanneer wij lichamelijk droomerig, geeuwend en ohte half slapend zijn; of eene algemeene Biecht te spre-in ken, half verdoofd door een slaapdrank, zouden heer-aeer lijke afbeeldingen zijn van den toestand, waarin wij den op zedelijk gebied verkeeren bij het ontvangen der illes heilige Sacramenten, vandaar schijnt de veelvuldige 3ten of zelfs dagelijksche heilige Communie slechts
eene outkenuende uitwerking op ons te hebben. of a:
Wij weten niet, hoe slecht wij zouden zijn zon- Miss
der haar; en dat is alles. De wekelijksche Biecht eind
geeft ons geen grooter kracht over onze gewone wooi
onvolmaaktheden. De zaken schijnen als tot, een van
stilstand gekomen, indien ik gelijk heb te denken, kleii
dat er zulk een toestand in het geestelijk leven te c
Doch neen! wij zijn blinde menschen, wier ge- laati
laat is omgekeerd zonder het te weten. Wij H
gaan op onze voetstappen terug; en hot is alleen ondc
maar wonder, dat de gemakkelijker taak van naas
naar beneden te gaan door hare tegenstelling zal
ons geen vermoedens geeft van onze vergissing. plas
Helaas, wij zijn slapenden, zoowel als blinden. diki
De schoonste dingen, welke wij doen, zijn niet Wij
beter dan de handelingen van een slaapwande- wij
Uit deze beschrijving is het duidelijk, dat in Ind
deze zaak der lauwheid van het grootste prak- daa
tisch nut is, een volkomen kennis te hebben van niel
de verschijnselen, waaraan deze arglistige kwaal mai
zich laat ontdekken. Deze verschijnselen zijn lau
zeven in getal, en naarmate wij bespeuren wij
ze in ons te vereenigen, hetzij in getal, hetzij tot
in graad, hebben wij ook reden smartelijk te ook
twijfelen of onze geestelijke oogslag ons niet be- ste]
driegt. Het eerste kenmerk der lauwheid is een dar
groote gemakkelijkheid in het verzuimen onzer wij
godvruchtige oefeningen, wat juist hot tegenover- ten
gestelde is van ijver. Een ieder heeft zijn be- zor
paalden gang van godvruchtige oefeningen en daar ket
zijn weinig dagen, waarin zij ons niet het een niü
631
en. of ander klein ongerief op de schouders leggen,
on- Misschien is het juist een haror bijzondere doel-
cht einden zulks te doen, vooral, wanneer tot ge-
one woonte geworden verstrooiingen de oefening zelve
een van weinig waardo gaan maken. Welnu deze
:en, kleine ongerieflijkheden sporen ons aan, ons zelf
ven te ontslaan of ten minste tot een uitstel, dat naar wij half en half vooruit zien, ons ten
ge- laatste tot ontslag zal brengen.
iVij Het is duidelijk, dat er gevallen zijn, waarin
een onderling strijdige plichten of de eischen der
sran naastenliefde tusschen beiden zullen treden, en het
ing zal volmaakter zijn naar deze te luisteren in
ng. plaats van te lezen of te mediteeren. Doch veel
.en. dikwijler treft het ongerief alleen ons zeiven.
liet Wij hebben de macht ons zeiven te ontslaan en
de- wij staan dit ontslag toe of wel zeldzaam en met tegenstribbeling of wel dikwijls en gereede.
in Indien dit laatste het geval is, dan hebt ge
ak- daarin het eerste kenmerk der lauwheid. Ik zeg
ran niet, dat dit reeds op zich zelf alles bewijst,
aal maar het bewijst veel. In alle gevallen, waar
sijn lauwheid is, daar is ook dit verschijnsel. Maar
ren wij zijn niet slechts gemakkelijk over te halen
tzij tot verzuim onzer godsvruchtoefeningen, wij zijn
te ook slordig in die, welke wij verrichten. Wij
be- stollen meer belang in het feitelijk doen daarvan,
sen dan in de wijze, waarop of den geest, waarmede
zer wij ze verrichten. Aldus stijgen onze gebeden
er- ten Hemel met eene omgeving van dagelijksche
be- zonden, als hun gevolg, en de Engelen zijn af-
xar keerige getuigen van onze Biechten en Comnm-
3en niën. Dit is een tweede kenteeken. Zie hier een
632
derde; De ziel gevoelt zich niet geheel en al op Ee:
goeden voet met God. Zij weet niet nan wkeurig, wat heid
verkeerd is, maar is zeker, dat alles niet in orde meen
is. Zij stelt een onderzoek in. Zij twist met alles, waar-
wat zij doet, ondervraagt iedere zaak, cn toch stuk.
het kwaad ontduikt haar. Zij is ontevreden over van :
hare Biechten. Evenwel is het niet gemakkelijk geste
te bepalen, hoe deze te verbeteren. Altijd schijnt reeds
er iets niet goed uitgedrukt, of iets achterwege gelijl
gelaten, wat duidelijker aan het licht bad moeten Een
komen, doch niet geschiedde. Wat is dit? Dan night
worden de Communiën nagepluist op de zelfde een i
wijze; het gewetensonderzoek gepijnigd, medita- de k]
tiiin berispt, geestelijke boeken afgedankt, tevens dat i
met een plan alles te hervormen. Algemeene verhc
voorschriften worden door het hoofdkwartier van te b(
het eigen ik gegeven, waarin sterke dingen op laats'
dubbelzinnige wijze gezegd zijn. Alles voelt, dat veele
het op hem gemunt is. Overal is iets af te dan i
keuren. Evenwel alles te vergeefs. Ten laatste laten
als wij de zaak hebben opgegeven vinden wij voor!
plotseling de hinderende oorzaak. Juist gelijk wij houd
rondzien naar een verloren voorwerp, tot wij dan
heet en vermoeid worden, en het dan op eens heid
voor de hand zien liggen in een hoek, dien wij deze
reeds vier of vijf koer hadden doorzocht. Welnu, welk
wanneer wij dit gevoel hebben, dat alles niet aanv
recht in orde is met God, en evenwel niet kracht- houd
dadig het onderzoek durven tegenzien, en de bewo
rustverstoring maken, welke ik heb beschre- Heili
ven en ons toeleggen op de driedubbele taak te berel
ontdekken, te straffen en te hervorn en, dan is ben,
dit een kenteeken, dat wij lauw zijn. zelfvs
633
il op Een vierde kenmerkend verscTiijnsel der lauw-
i wat heid is eene gewoonte van handelen, zonder eenige
orde meening, hetzij goede, kwade of onverschillige,
dies, waarvan ik gesproken heb in het vorige hoofd-
toch stuk. Een vijfde is zorgeloosheid in het vormen
over van gewoonten van deugd. Dit is het tegenover-
elijk gestelde der ongeregelde neiging tot zelfberisping,
lijnt reeds vroeger beschouwd; de waarheid ligt hier,
vege gelijk meestal in geestelijke zaken, in het midden,
eten Een zesde kenteeken is een verachten van klei-
Dan nigheden en dagelijksche gelegenheden. Dit is
dfde een noodzakelijk deel onzer blindheid. Wij kunnen
lita- de kleine dingen slechts daarom minachten, om-
rens dat wij het vermogen, welke zij bezitten God te
sene verheerlijken en onze eigen geestelijke belangen
van te bevorderen, niet onderscheiden. Het zevende en
. op laatste kenmerkend verschijnsel is het denken
dat veeleer aan het goede, wat wij gedaan hebben,
f te dan aan het goede, wat wij ongedaan hebben ge-
tste laten, liever stil te staan bij het verleden dan
wij voort te streven naar het toekomende, er van
wij houden eerder te zien op menschen, die beneden,
wij dan die boven ons zijn. Onze eigen gemakkelijk-
lens heid en zelfbehagen vinden hunne rekening in
wij deze gesteltenis der ziel. Ziedaar den weg, langs
nu, welken de lauwheid do bewoners van kloosters
liet aanvalt. Wanneer kloosterlingen lauw worden,
;ht- houden zij er van, zich te meten met de arme
de bewoners der wereld, liever dan met de groote
ire- Heiligen hunner orde. Zij zijn altijd aan het
: te berekenen van de offers, welke zij gedaan heb-
is ben, en stellen zich dwazelijk den roem hunner zelfwaardeering voor oogen. Wanneer deze teekenen
634
bespetird worden, herkennen de oversten daarin Het
de verontrustende verschijnselen der lauwheid, eene,
Dit alles ligt in een woord. Zulke kloosterlingen ware
doen, wat de H. Paulus zeide, dat hij niet deed. sprei
Zij meenen, dat zij den prijs reeds behaald heb- veel
ben 1). Broeders! Ik meen van mij zei ven niet, te le
dat ik dien gegrepen heb. Maar oen ding doe taall
ik: wat achter mij is vergetende, en tot wat tan
vóór mij is, mij uitstrekkende, jaag ik naar het doel, zijn.
tot den kampprijs der hemelsche roeping Gods, drjjv
in Christus Jesus. Zoo velen wij dan volwassenen dig,
zijn. Iaat ons zoo gezind wezen. mim
Laat ons van deze noodlottige kenteekenen verd overstappen tot de beschouwing van den buiten- gchu gewonen afkeer, dien God van deze gesteltenis Di heeft. Dit zegt de Amen, de getrouwe en waar- ons achtige getuige. Hij, die de oorsprong is van het een schepsel Gods. Ik ken uwe werken, dat gij noch ding koud zijt noch heet. Och, of gij koud waart of warm! hanc Maar omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, daar zal ik beginnen u uit te spuwen uit mijnen mond 2). maa Deze plaats is zonder wederga in de H. Schrift. beot God geeft, niet slechts de voorkeur aan kondheid, op quot; maar hij verwerpt de lauwheid. Zij maakt Hem in e ziek, Hem, die eeuwige liefde is. De liefde van Jesus' hart, ons eenig tehuis, kan ons niet weer- huk houden. Zijn walging is al te hevig voor Hem, kwa om er weerstand aan te bieden, en Hij verwerpt de i ons met een onoverwinnelijken afschuw, welken in zelfs verlossende liefde niet kan matigen of stillen. wre -----sch:
1) Aan de Philip. III. 13. schi
2) Boek der Openbaring III. 14. 16. kee:
635
larin Het is eene zeer schrikwekkende iDeeltems en heid. eene, welke wij, zoo het niet zijn eigen woorden ngen waren, niet in eenen adem zouden durven uitdeed. spreken met zijne aanbiddelijke Majesteit. Hoe-heb- veel moet Hij wel voornemens zijn geweest ons niet, te leeren door het opvallende dier schrikwekkende ; doe taal! Welnu, God is oneindig rechtvaardig, daarom wat kan zijn haat tegen dezen toestand niet te groot doel, zijn. Het ligt niet in zijne Majesteit te over-rods, drijven. Doch Hij is eveneens oneindig gedul-enen dig, zoodat zijne straf van deze zonde nog minder moet zijn, dan de afschuw, welken zij enen verdient. Wat moet dan wel hare wezenlijke af-iten- schuwlijkheid zijn ?
tenis Doch, waarom haat Hij de lauwheid zoo ? Laat
/aar- ons daarvan eens de reden zoeken. Omdat zij
n het een geheel opzettelijke waardeering is van andere
noch dingen boven God. Zij dingt af met God en
;irm! handelt met Hem in do tweede hand. Intusschen
beet, daar zij niet eene openlijke goddeloosheid ia,
d 2). maar zelfs eone openlijke belijdenis en uitwendige
irift. beoefening van zijnen dienst, maakt zij aanspraak
heid, op vriendschap en neemt in de wereld den rang
Hem in als van Gods vrienden; en vandaar, dat zij
van de tweevoudige schuld insluit van verraad en
veer- huichelarij. Zoo bezit zij eene eigenaardige be-
Jem, kwaamheid der eere Gods te kort te doen door
rerpt de ergernis, welke zij geeft. Zij heeft Gods eer
slken in hare macht en behandelt die schandelijk en
Hen. wreed. Zij ontheiligt do genade door do onverschilligheid, waarmede zij haar misbruikt. Zij beschouwt haar als een recht en wendt haar verkeerd aan, gelijk een oneerlijk mensch gelduit-
636
geeft tot doeleinden, waarvoor het hem niet was Hoi
toevertronwd. Zij is een vrijheid nemen met de neesrr
majesteit van Gods uitstekende goedheid, wat gelooi
iets verschrikkelijks is. Het ware beter met zijn de e
donders te spelen dan spel te drijven met zijne ons g
barmhartigheden. Daarenboven dit alles geschiedt gewic
met kennis, met de dubbele kennis van God en is ni
van het kwaad. Wat wonder, dat zij Gods ge- is he
heele wezen omkeert en zelfs de zoetheid van zijn wij k
Nog eenige weinige woorden over hare genees- midd(
middelen en wij kunnen van het hatelijk onder- mige
werp afstappen. De genezing der lauwheid is wordt
onuitsprekelijk moeielijk. De H. Bernardus zon. ken e:
ons bijna doen wanhopen of zij wel eens te ge- te lal
nezen is. Doch bij het begin van dit boek hebben dan j
wij in onzen geest het besluit genomen voor eenig
altijd vast te houden, dat niets ongeneeslijk is, loof
ofschoon vele dingen in het geestelijk leven bijna gij «
zoo zijn; en noch geleerde, noch Kerkvader, noch neesr
Heilige, slechts do Paus alleen zal er ons toe niet
brengen deze leering op te geven. De H. Ber- geeve
nardus moge derhalve voldaan zijn als wij zeggen, is te
dat hare genezing onbeschrijflijk moeielijk is, spijt
wijl al de Heiligen dit gezegd hebben, wijl do wat
kwaal niet vermoed wordt, wijl zelfs het goede derer
vermengd is met kwaad, wijl zulke menschen nerli;
niet beseffen, dat het mogelijk is de genade om zelve
geboden te volbrengen te verliezen, indien zij Juist
altijd spel hebben gedreven met raadgevingen, en Indie
wijl, gelijk de H. Theresia leert, voor sommige is d
zielen de volmaaktheid toevallig noodzakelijk is, waai
zelfs voor hunne zaligwording. dat
637
t was Hoe dwaas schijnt het dan van de zwakke ge-
et de neesmiddelen gewag te maken! Het eerste is het
wat geloof te verlevendigen door de overweging van
t zijn de eeuwige waarheden, zoodat zij voortdurend
zijne ons gemoed doordringen mot haar overweldigend
;hiedt gewicht en hare geeischte reinheid. Het tweede
)d en is niet zooveel dingen te doen te hebben. Dit
s ge- is het gebruik niet. De tijden zijn druk. Doch
n zijn wij kunnen onze zielen niet zalig maken, als wij zooveel dingen onder handen hebben. Maar het
mees- middel daar dan voor? Goede ziel, daar zijn som-
nder- mige knoopen in het leven, welke niet kunnen
id is worden losgewikkeld; de zaak is, ze door te hak-
s zou ken en de gevolgen daarvan voor hun eigen rekening
0 ge- te laten. Indien gij meer plichten te vervullen hebt bben dan gij goed kunt verrichten, moet gij stout weg voor eenige daarvan verwaarloozen. Heb slechts ge-k is, loof en God zal de gevolgen wegademen, zoodat bijna gij er niets meer van zien zult. Het derde ge-noch neesmiddel is de beoefening der stilzwijgendheid
1 toe niet op eene hinderlijke of zonderlinge wijze, maar Ber- geevenredigd aan uwen levensstaat. Het vierde ;gen, is te volharden in onze geestelijke oefeningen, ten i is, spijt van dorheid en verstrooiingen; en het vijfde, jl do wat veel meer geneesmiddel is dan een der an-;oedo deren, is eene gewoonte van versterving, niet in-chen nerlijke, maar uiterlijke. De innerlijke zal zich
om zelve wel aanmelden, wanneer de tijd daar is.
i zij Juist nu heb ik noodig, dat mijn vleesch lijde.
i, en Indien gij u daaraan onttrekt, geef ik u op. Het
mige is de quinine voor uwe koorts. Helaas, helaas,
£ is, waar komt dit alles op neer, tenzij op het besluit, dat het oenig zeker geneesmiddel tegen lauw-
638
lieid is, nimmer lauw te zijn, eene uitspraak den wijdschen dokter der oude komedie waardig? Evenwel, zegt dit in werkelijkheid niet zeer veel?
Ik vrees, dat deze kwaal zeer algemeen is en tegenwoordig het leven wegknaagt van vele zielen, die niet eens liaro tegenwoordigheid vermoeden. Het is eene groote genade, eene voorspelling van wonderbare genezing, te bevinden, dat wij lauw zijn; U doch wij zijn verloren, indien wij niet met kracht erL ■ handelen, zoodra wij deze schrikwekkende ent- en -dekking maken. Het is als gingen wij slapen in s^n( de sneeuw, bijna een aangenaam tintelend gevoel Hij in den beginne en dan — verloren voor eeuwig.
hoof om pale: ijver zijn. ijvei i: lijkc
gelij
----bort
dooi Hij
VOD
lans den
Hij
wat vnr; do o te
HOOFDSTUK XXVI.
IJVER.
IJver is de toestand der Heiligen op aarde en in zekeren zin der Zaligen in den hemel; en in zekeren graad moet hij de geregelde toestand zijn van allen, die naar volmaaktheid streven. Hij is tevens de groei der volmaaktheid, en de kracht, waardoor de heiligheid groeit. Elk hoofdstuk heelt tot nu toe daarvoor gediend, en om herhaling te vermijden, zal ik mij bepalen, nu een heldor denkbeeld van wezenlijken ijver te geven. Dit schijnt het moest noodig te zijn. Hoe weinigen zouden kunnen verklaren, wat ijver is, indien het hun gevraagd werd!
IJver, beschouwd als een toestand, is eene gelijkenis op God. Hij is zich zeiven gelijkblijvend gelijk God. Hij is matig gelijk God. Hij is verborgen gelijk God, slechts aan het licht komend door zijn eigen niet te verbergen voortreffelijkheid. Hij is stilzwijgend gelijk God. Lof is onder geen vorm zijn voedsel, noch wenschelijk. Hij deukt lang alvorens te handelen, gelijk God gewaardigt den schijn aan te nemen, als deed Hij evenzoo. Hij is onbekommerd, wat betreft den uitslag, wat eene der wonderlijkheden Gods is; en is vurig gelijk God, de beletselen verterend en juist door zijn kracht in staat gesteld geen gedruis te maken. Wij moeten een voor een elk dezer
640
bestanddeelen beschouwen, indien wij een helder begrip van ijver willen krijgen.
IJver werkt in het praktisch geestelijk leven, gelijk verwacht mocht worden, volgens de boven gegeven beschrijving. Hij heeft geen vlagen. Hij loopt nooit weg mot con nionw donkbeeld. Hij kookt nooit over en bluscht het vuur niet uit, dat is, nooit bemoeilijkt hij den H. Geest door onbescheidenheid. Hij is niet tuk op heldhaftige gelegenheden, ofschoon hij zich daarin prachtig beweegt, wanneer hij ze heeft. Hij is een standvastige, levende kracht in de ziel, zijn weg voortzettend met zich gelijk blij venden gedruisloozen aandrang. Te verwijlen bij gewone onbeduidende dingen en deze te bezielen, door eene niet onderbroken oplettendheid, is zijn genot en het onfeilbaar bewijs, zoowel zijner tegenwoordigheid als zijner kracht. Gelijk een bevallig persoon wandelt, zich buigt of stilstaat op bevallige wijze, en alles, wat hij doet, met bevalligheid verricht, zoo is zuivere liefde de bevalligheid van ijver. Hij is nauwkeurig als het ware uit eigen beweging en van nature. Hij verzuimt niets , doet niets vóór den tijd, stelt niets uit. Wanneer de tijd is verloren gegaan, kan hij dien zonder overhaasting inlialen, zonder andere plichten te drukken, ter zijde te stooten of van hun plaats te rukken. Zijn gedrag is een soort spiegel op welks feilloos kristal eeuwigheid en hemel en de gelijkenis van God voor altijd ongeschonden zijn afgebeeld, schoon om te zien, iets alledaagsch, gelijk het gewoonste dage-lijksch leven, en toch betooverend als een schoon verhaal, en heldhaftig als de oude dagen der
641
Apostelen. Zijn glimlach is zoet en helder, gelijk die eeus Engels, Hij kan toornig zijn maar schoon, goddelijk aantrekkelijk. Doch zuur zien kan hij niet. Hij is zoo overstroomd met inwendigen vrede, dat hij daartoe de macht verloren heeft. Hij kan niet somber en zwaarmoedig peinzen, maar zijn natuur is, als die der golvingen des licht. Hij is zoet voor den smaak, zooivel als schoon voor het oog, en hij maakt muziek door zijn golvingen en hij geurt van de bloemen van het Eden. Hot is alsof de reuk van den Val er nooit waren overheen gegaan, gelijk de reuk van het vuur niet drong in de kleederen der drie jongelingen in den brandenden oven. Hij is de eenige zaak in de wereld, die in volmaakte houding en evenredigheid is; want hij draagt in zijn gedrag eene evenredigheid beantwoordend aan de eischen Gods op de ziel. Dit is het, wat zijne schoonheid streng maakt. Hij is een der onden, eene oudheid uit de christen-woestijnen, nit de oude kloosters of uit paleizen, wier koningen een haren kleed droegen onder hun hermelijnen mantel. Wij zonden hem kunnen aanbidden, zoo schoon en goddelijk is hij, ware het niet, dat hij tot ons zeide met den Engel in het boek der Openbaring: Wacht u van dit te doen! want ik ben uw dienstknecht en een uwer broederen, die de getuigenis van Jesus hebben.quot; 1) Welke zijn de vruchten van dezen ijver! Geen oog heeft ze gezien, geen oor ze gehoord, noch een menschenhart ze begrepen. De veelsoortige heerlijkheden des hemels, de rijkdommen der
1) Boek der Openb. XIX : 10.
41
642
schatten aan Gods Kechterhand, ziedaar de gouden d
•vruchten zijner eeuwige lente. Hier beneden y
doet hij niet meer dan bloeien; doch zijn bloesems ]j
zijn meer genezend dan de vruchten van andere din- Zl
gen. Zijn bladerensap is de wijn, het geneesmiddel b
en het voedsel der ziel. Eerst en vooral geven g
dezen ons moed, eenen moed om de perken der na- j]
tuur te overschrijden, en den strijd vol te houden, s,
wanneer wij volgens de natuurlijke wetten van jj,
ons bestaan zouden zijn afgetrokken. Zoo, dat wij |j
kunnen gelijken op onzen dierbaarsten Heer, die c]quot;;
zich op bovennatuurlijke wijze versterkte om te g,
lijden en zich door een wonder in het leven ei
hield ten einde meer te beminnen en te lijden, zc
en menigen kelk, van verschillende bitterheden w
ten bodem toe leeg dronk, ofschoon die, welke gC
vooraf waren gegaan op natuurlijke wijze riem ig
reeds den dood hadden moeten toebrengen. IJver ro
geeft ons ook wantrouweu op ons zeiven, wegens ni
de diepe kennis, welke zij ons schenkt van den Ij]
aard der goddelijke genade en van ons zeiven. qj,
Versterving, die een berg is van zwaren arbeid vr
voor den koude en lauwe, is voor den ijverige aa
eene verkwikking en eene behoefte. Zij is zjj
de gewone veiligheidsklep, waarlangs het vuur jjj'
gegund wordt te ontsnappen, dat anders zou ^ verschroeid hebben, wat het slechts moest week
maken. Toen de H. Fransiscus van Sales kwam gcj
to sterven, was de laatste les, de kroon op zijn -^g
lange, diepe, vurige, schoone wijsheid: »vraag wa niets en weiger niets.quot; Deze is eene korte mis-
scliien door (jod ingegeven verklaring van den bij ijver. Hij is de »heilige onverschilligheidquot; yan
643
den H. Ignatins, hnishcradolijk gemaakt als een vooitdarend vorstelijk kleed der ziel. Hij heeft geen keuze, maar neemt de zaken gelijk God ze overzendt. Dit is het meest benijdbaar deel zijner beminnelijkheid. Evenwel, het is vreemd te zeggen, door een geheim, hem alleen bekend, weet hij, hoe met deze lijdelijke bedaardheid de twee schijnbaar elkander weersprekende voortreffolijk-heden te vereenigen van te handelen onmidde-lijk en zonder onderbreking. Hij is snel gelijk de bliksem. Hij schiet neer op zijn plichten, gelijk de ratte, geen gedruis makende havik, en is beneden en weer opgestegen in de lucht, zoo, dat onze oogen beginnen te twijfelen of wij wol in waarheid zijn neder- en weder opstijgen zagen. Zoo houdt hij vast aan zijnen loop, gelijk de vriendelijke aarde dag en nacht ronddraait om hare onzichtbare as. Zoo on-middelijk en onvermoeid werkt hij aan oogen-blikkolijke plichten; en zoo zonder dralen en onvermoeid verliest hij geen tijd tusschen de vervulling zijner plichten. Ik geloof, dat hij God aanschouwt en altijd bezig is voor zooverre zijne krachten hot veroorloven, de beminnelijke geheimen van het goddelijk Wezen na te bootsen.
Zijn er ook eenige rotsen, waarop do ijver kan schipbreuk lijden? Neen! Alvorens op een rots te loopen, zonde hij ophouden ijver te zijn; want de zichtbare rotsen zou hij zien, do onder water verborgene zou hij raden en nimmer zou hij verwaarloozen zijn reiskaart na te zien. Doch daar is een valsche ijver, die altijd bezig is op
644
rotsen te stooten. en wij kunnen dien erkennen aan de rotsen, waarop bij stoot. Zijne geschiedenis is een rij van schipbreuken van het begin tot het einde. Daar is een ijver, die schoon schijnt en oogenschijnlgk goed zeilt, doch wanneer hij den wind in de volle zeilen heeft gevangen, begint hij anderen te beoordeelen, zoowel in gedachten als in woorden, hun beweegredenen toe te dichten en de vaart zijns naasten te hekelen. Plotseling hoort ge het dof geluid van den stoot. Met wat een statigheid liep hij op de rotsen! En nu is de schuldelooze zomerzee aan wie het ongeluk onder geen opzicht te wijten is, bedekt met de stuk gebroken balken van een verbrijzeld en verloren geestelijk leven. Daar is een andere ijver, gelijkend op het gebed iles Farizeeën, die meer bestaat in de verachting van anderen dan in een liefdevollen haat jegens ons zeiven. Deze verachting is een zeer algemeene gewoonte des geestes in deze dagen, en niets kan meer onbestaanbaar zijn met godsvrucht. Daar is een derde ijver, welke de dronkenwording is van een zwak hoofd en een slappen wil met een of meer godvruchtige begrippen, en wier slotsom is, een kleine onbekookte oeiening van versterving, met een zeer overvloed-gen geest, zaken, personen, plaatsen, huiselijke kringen, en instellingen te hervormen. Een vierde ijver is de zonderlingheid van een zeer bedrijvigen, doch eenzijdigen en zich zeiven genoegzame:! geest; en een vijfde is een louter leven van veranderlijkheid met zijn vele oppervlakkige plannen, snelheid, luidruchtigheid van korte en brooze voor-
645
nemens. Deze worden somtijds de rotsen genoemd , waarop de ijver stoot en zelve schipbreuk lijdt. Doch zeker is het meer naar waarheid te zeggen, dat zij namaaksels zijn van den ijver, die niets gemeens hebben met de streng schijnende en schoone zaak, welke wijbeschonwen. De wezenlijke ijver evenwel heeft zeer onrechtvaar-diglijk den last dezer mistastende namaaksels te dragen. Van daar de ergernis, welke deze onbescheiden namaaksels van ijver geven, die geen ergernissen zonden zijn indien ze gekend werden voor hetgeen zij inderdaad zijn. Zij nemen beginselen aan, die hnn niet toebehooren. Zij dragen geleende kleederen en noemen zich bij den naam van anderen ; en dan vei moeien zij met hun dolle knren alle goede menschen ia hun omgeving. Het zijn deze soorten van valschen ij ver,die de godsvrucht in minachting brengen, zoowel door zich overal op te dringen als door hunne onbestendigheid en veranderlijkheid. Door hen wordt alles overdreven, leering, oefening, voorschriften, en versterving. Zij worden beheerscht door den geest van openbaarheid. Zij houden van ruime beginselen en ronde stellingen. Zij schijnen te verschillen van allen rondom hen, wijl overeenstemming gedwee en onbelangwekkend is. Zij stellen het volk eene afbeelding voor van God zonder zijne schoonheid ; en wat kan er verschrikkelijker wezen dan dit, wijl het juist het tegenovergestelde is van alles, hetgeen Hem ooit behaagd heeft, zelf te doen? Nagemaakte ijvers, gelijk de meeste andere namaaksels, bootsen van het oorspronkelijke niets anders dan de vuurvlammen na. In alle andere
646
dingen zijn zij in woordelijke tegenspraak daarmede; en tocli hoe droevig te denken is het, dat ware ijver, geheel in hemelsche wapenrusting gedoscht, ernstig, kalm, vorstelijk, beminnelijk, overal de koninklijke rechten Gods in de menschelijke ziel vaststellende, den last zon moeten dragen der wilde en kinderachtige onstuimigheden, van half bekeerde, half gezuiverde en nog niet zooveel als half vernederde zielen!
Ik zeide, mij te willen bepalen, u een duidelijk denkbeeld van wezenlijken ijver te geven. Indien ik u alzoo ook eene teekening dezer spotbeelden van den ijver geleverd heb, diende dit slechts om u het ware begrip des te helderder te maken. Ik heb nu drie opmerkingen te maken, waaraan wel eenig gewicht mag gehecht worden.
Vooreerst het is een gewoon denkbeeld, dat ijver, deels wegens onzen voortgang, deels wegens onzen proeftijd, iets is, met welks behulp wij ons uit zekere moeielijkheden redden; en heengaat, wanneer wij daarmede ten einde zijn. Iedereen heeft dien of moet dien hebben, gelijk kinderen de mazelen, en hij gaat van het een tot het ander om zijn werk te doen met meer of minder welslagen. Dit, dunkt mij, is een niet ongewoon begrip van ijver. Wij moeten dus, dit als hot eerst vastgestelde punt betreffende de leer des ij vers aannemen, dat hij niet een voorbijgaand iets is, dat een werk verricht en dan heengaat; maar een blijvende toestand; ja, dat zijn geheele wezen in zijn voortdurendheid bestaat en dat hij van alle toestanden, welke der menschelijke boosheid en onstandvastigheid be-
647
kend zijn, het minst aan veranderingen onderworpen is.
Ten tweede, ijver is een beproefde toestand en daarom niet te verwarren met de opbruisende vurigheid der bekeering. Deze laatste is uit baron aard voorbijgaande. Zij komt met eene opdracht en gaat been, wanneer die volvoerd is. Niettemin moeten wij niet licht denken over deze vurigheid of, gelijk zij somtijds genoemd wordt, onzen eersten ijver. Deze gevoelens van ijver komen tot ons van God en zijn bevracht met honderd zegeningen. Zij waren jeugdig misschien, en hun ijver onbescheiden en hun smaak te betwisten en hun opvatting niet te betwijfelen. Doch te midden van dat alles was een zoete kracht van God, welke noch de eerbied, noch de dankbaarheid ons veroorloven, zal nu te verachten. Wat God eens heeft aangeroerd, is geheiligd. Laat ons nimmer lichtvaardig spreken of denken orer hetgeen God eenmaal tot een kanaal der genade heeft gemaakt, ware het ook in onze somberste dagen. Hoevelen onzer kunnen reden hebben aandachtig terug te zien op de ruwheid van dat eerst beginnen en te snakken naar die zuiverheid van meening en die eenvoudigheid van teederen goeden wil, welke nu misschien van ons verre is, terwijl er niets beters voor in de plaats is gekomen! Deze eerste gevoelens van ijver komen niet ten tweeden male. Indien wij ze niet benut hebben, dan hebben wij ze misbruikt. Zijn zij heengegaan en hebben zij hun werk ongedaan gelaten, dan zal niets het nu verrichten. Wij moeten er des te slechter om zijn, op den laatsten dag des levens,
648
wegens liet gemis hunner werking. Het is alsof een Engel tot ons ware gekomen en is heengegaan en geen zegening achterliet, omdat wij niet nederig genoeg waren daarom te vragen. Doch deze geregelde ijver is iets verschillends van die eerste ijverige gevoelens. Hij is als de zoetheid, welke do rijpheid der smartc geeft aan de Christen ziel, vergeleken met de zoetheid der zonnige edelmoedige jeugd. Hij is voortgekomen uit beproeving. Hij heeft geheimen geleerd. Hij heeft zijn kleederen gewasschen in. het Bloed van hot Lam.
Ten derde, door zekere bedorvenheid des ge-moeds, wil de mensch zich den ijver altijd afbeelden als iets, wat op het punt staat te verkoelen. Het zou meer waarheid zijn te oordeelen, dat hij altijd aan het toenemen is. Want het is een kenmerkend teeken van ijver, altijd toe te nemen en te groeien met zeer zichtbare doch zeer rustige snelheid tot den dood, juist gelijk een steen, het middenpunt zoekend, sneller en onstuimiger wordt in zijn val naarmate hij dit nadert. Wij kunnen den dood somtijds voorspellen door de wijze, waarop de ijver de goddelijke liefde inzuigt en ons er mede overstelpt. Ach, dat wij dit mogen gevoelen, als het lichaam verzwakt, als de ongesteldheden vermeerderen, als pijnen ons krommen en de smarten toenemen; opdat we uit deze wereld gaan, niet koud, niet lauw, niet schijnende te hangen aan God door de draden der genade of door een tijdelijk ontvangen Sacrament, maar geheel in een glans van geestelijken welstand en liefde, een schoon vagevuur,
649
dat ons gezuiverd zal overdragen over dat pijnlijke, wat ligt aan gene zij des grafs en zoo smartelijk en zoo langzaam in zijne heilige werkingen is!
HOOFDSTUK XXVII.
BESCHEIDENHEID. I
II
Een naschrift bij het roer van ons geestelijk schip, en mijn werk is afgedaan. Eene welbe-kendegeschiedenis verhaalt, dat op eene bijeenkomst van monniken in den ouden tijd, toen verschillende heilige mannen verklaard hadden, welke dengd zij de verhevenste achtten en om welke redenen, de groote H. Antonins besliste ten voor-deele der bescheidenheid, wijl zij al de andere deugden matigde. De H. Jozef is het volmaakste toonbeeld dezer deugd en alle geestelijke schrijvers stemmen overeen, dat het niet gemakkelijk zou zijn hare voortreffelijkheid te overdrijven. In het kort kan zij genoemd worden de volhardende liefde.
Zeer dikwijls wordt eene zaak het best verklaard door eene beschrijving van het tegenovergestelde ; en bij deze gelegenheid moet ik de bescheidenheid gedeeltelik, zoo niet hoofdzakelijk, duidelijk maken door voorbeelden van onbescheidenheid. Daarom zal ik eers.t spreken van te veel doen, ten tweede van t€i weinig doen, en ten derde van de wijze, waarop wij doen.
Eerst van te veel doen. Ik wil niet zeggen, te veel voor God maar te veel voor onze genade om te dragen, of voor onzen meed om te onderstaan. Voor God kan niets to veel zijn, wijl
651
niets genoeg kan zijn voor Hem. Doch onze genade is beperkt. God roept ieder in het bijzonder tot een zekere hoogte en niet hooger; en ofschoon wij nimmer kunnen weten, welke hoogte wij zullen bereiken, alvorens te sterven, toch wordt bij eiken tred de genade ons bij mate toegedeeld, en wij moeten zorg dragen niet \ erder te loopen dan de genade nu geschonken, gedoogt. De genade neemt onze zwakheid niet weg; zoo min als onze lafhartigheid. Wij moeten daaraan niet toegeven, doch beiden in onze berekening opnemen, en dan niet slechts ruimte voor haar laten maar zelfs groote ruimte. Versterving is eene zaak, waarin een edele wil door louter natuurlijke beweegredenen kan meegesleept worden en te veel doen; en dit geldt zoowel voor inwendige als voor uiterlijke versterving. De bescheidenheid beweegt ons in hot geheugen te houden, dat versterving altijd eeu middel en niet een doel is. Zij zegt ons, dat onderbroken verstervingen het wezenlijk vergift der godsvrucht zijn. Indien iemand onderneemt iets voor God te doen en het weer ter zijde legt wijl hij bevindt, dat volharding daarin te veel voor hem is, dan zal hij zijne ziel ernstig daardoor benadeelen. Hij heeft eene onvoordeelige stelling ingenomen. Dit is niet een reden om niet te beproeven maar een reden om te beproeven met matigheid, bescheidenheid en met overleg. De bescheidenheid zal zorg dragen, dat de versterving vrij blijft van de minste blaam van zonderlingheid. Zij zal zorgen, dat de liefde jegens anderen de beheerscheresse is van alle zelfverloocheningen en gestrengheden. Zij geeft
652
de betrekkelijke plichten van onzen staat, dat achtste sacrament, gelijk ik het genoemd heb, den voorrang boven haar; en wanneer verstervingen onze goede Inim doen slijten en ons kort en bits maken, dan zal de bescheidenheid liever zien, dat wij na een kleinen tegenspoed onze boete eerder dan onze luim verliezen.
In onze gebeden en geestelijke oefeningen zal de bescheidenheid willen, dat wij matig en kalm zijn en alle dingen in goede verhouding staan met onzen levensstaat. Zij gunt geen plaats aan gretige begeerlijkheid, zoo min als aan angst. Zij veroordeelt alle onmatige strevingen, moge ook het verwerven van dengd het dool daarvan zijn ; en eveneens verbiedt zij alle gulzigheid naar geestelijke gunsten. Zij neemt ons de boeken, die voor ons te verheven zijn, uit de handen wijl zij ons angstvalligheden en onrust aanbrengen. Zij waakt over eene roeping als ware deze haar vijand; want ons zei ven wagen op een levensweg, waarop wij niet kunnen volharden is iets doen, wat ons bedlegerig zal maken ons leven lang. Dan wanneer de bescheidenheid ons dit alles geleerd heeft voegt zij er bij, dat alle dingen daarop neerkomen ons aan te toonen, dat wij of wel raad moeten nemen in het geestelijk leven of de godsvrucht geheel en al opgeven en neer zitten om. ons tevreden te stellen met lage wegen en kleine winsten.
De tweede soort van onbescheidenheid bestaat in te weinig doen, te weinig voor God en te weinig voor de genade, welke Hij ons gegeven heeft. De menschen stellen zich somtijds in het
653
hoofd, dat zij al zoover zijn, als zij wilden gaan. in het geestelijk leven ; dat zij tot eene zekere hoogte geklommen, en niet voornemens zijn nog hooger te klimmen. Zij vergeten, dat God de meester is, niet zij; en dat hnn werk is de leiding der genade te volgen, waarheen zij hen ook moge roepen. Baitendien eene staande vlakte in het geestelijk leven, indien het mogelijk is, dat zij bestaat, is dan toch niterst zeldzaam. Want het meeste deel is klimmen of dalen, vooruit of achteruitgaan. Wat het eerste niet is, is gemeenlijk het laatste. De vraag is niet, wat wij willen doen, maar wat, God wil doen. Welke onbescheidenheid kan grooter zijn, dan God ongehoorzaam te wezen, of Hem de wet te stollen ? Evenwel weieldsche monschen houden er niet van, dat hun dit gezegd wordt. Zij schoppen behagen in de aanmaningen der bescheidenheid, wanneer zij er op uitgaan hen, die te veel doen, te beteugelen; en zij maken zich bereidwillig zeiven tot missionarissen van de orde des H. Autonius, om zijn geliefkoosde deugd te prediken. Doch zij worden toornig, wanneer dezelfde beginselen worden toegepast op het te weinig doen. De Christelijke kunst stelt ons den H. Autonius gevolgd door een varken; de beeltenis is leerrijk, ofschoon niet sierlijk. De onbescheidenheid van onbedachtzaam edelmoedig jegens God te zijn, is duidelijk genoeg voor hen. De onbescheidenheid van ongehoorzaam klein en achterhoudend jegens Hem te wezen, is niet zoo bevattelijk voor hen, en wordt niet zoo gemakkelijk erkend, want in hun woordenboek beteekent bescheidenheid ge-
654
makkelijkheid en ongodvrnchtigheid, eene gewoonte van God er aan te geven, wanneer de wereld vindt, dat zijn dienst haar ongelegen komt. Zulke menschen zijn gewoonlijk doof voor inspraken, verdenken hoogere roepingen, ja, willen deze met opzet niet in de oogen zien noch ze onderzoeken, ze mochten misschien bevinden, dat zij van God komen.
Do onbescheidenheid van dit alles is menigvuldig naarmate hare wijze van doen zelve menigvuldig is. Zij vertoornt God niet slechts door hare onedelmoedi.crheid, maar door hare oneerbiedigheid ; en zij kan zelfs hare zaligheid in gevaar brengen door Hem te bewegen ons de hulpmiddelen te onttrekken, die in onzen toestand noodzakelijkheid zijn voor onze volharding doch welke Hij op geen titel verplicht is ons te geven. Een Andere vorm dezer onbescheidenheid is het vormen van ons gedrag op veilige beginselen, waarin wij volharden zelfs dan als wij begrepen hebben, dat zij niet de beste beginselen zijn, en gevoeld hebben, dat God ons duidelijk aanspoort tot een verhevener regel van gedrag. In dit geval honden de beginselen, ofschoon veilig op zich beschouwd, op veilig te zijn voor ons. Zij worden onbezonnen, hoofdig, en eigen gewild en nemen dikwerf het walgend karakter aan van lauwheid. Zoo volgen wij in onzen maatschappelijken omgang somtijds luimen in, niet in het beiang der liefde maar van den vrede en wij gunnen God een geminacht lijdend toeschouwer te zijn, in de een of andere ontmoeting met dewereli. Onze hooge beginselen hebben een verdrag gesloten en Hem
655
als gijzelaar in de banden zijner vijanden overgelaten. Dit brengt er ons spoedig toe een stap verder te doen. Wij glijden onmerkbaar naar de laagte, zoo onmerkbaar, dat wij gebelgd zonden zijn, indien men ons beschuldigde, dat wij ons eigen gemak en de goede opvatting der menschen in plaats van den wil Gods en do grondstellingen van het Evangelie tot onzen levensregel maakten. Afglijden langs eeno helling is bekoorlijk en deze stap brengt ons nog lager. Wij oordeelen, berispen en kwellen, ons om anderen, die godvrncbtiger zijn dan wij. Dit is neerzinken door lauwheid heen, en daaruit, daar beneden. Konde menschen zijn meestendeels onbescheiden. Zij kunnen niet zien, dat aarzeling niet bescheidenheid is. Slechts te meenen met God te moeten aarzelen! Als of Hij ons langs een verkeerden weg leidde! Wat zoo onvoorzichtig als deze voorzichtigheid, wat zoo onbescheiden als deze bescheidenheid!
Dit alles is een gebrek aan voorzichtigheid, aan matigheid en aan wel doordachte, vooruitziende, berekenende bescheidenheid. En dit om drie afdoende redenen. Wij winnen er niets bij, wij verliezen onvermijdelijk veel, en wij loopen gevaar alles te verliezen. Hoe onbezonnen is het somtijds, zoo onzeker zeker te zijn! En hoe noodlottig is die matigheid, die ons verre laat van de plek, waar God ons wacht!
ïen derde moet ik eenige weinige woorden zeggen van het deel, wat de bescheidenheid eischt in de wijze, waarop wij onze daden verrichten. In het algemeen gesproken kan de bescheidenheid worden opgelost in gehoorzaamheid, het niet waardeeren
656
onzer eigen inzichten, nog liet volgen van onzen eigen vril. Een zeker uitsteTjcnd geestelijk schrijver spreekt eenvoudig van de beide deugden alsof zij slechts ééne waren, of als ware do bescheidenheid maar eene bediening der gehoorzaamheid. Evenwel in het bijzonder gesproken, bestaat de bescheidenheid van manieren in vijf dingen, welke ik zoo kort mogelijk zal aangeven, opdat ze des te gemakkelijker in hot geheugen kannen worden geprent.
Bescheidenheid handelt langzaam en na gebed, twijfeling, drijft aan en neemt raad.
Bescheidenheid doet weinig, één ding op zijn tijd, berekent haar eigen kracht, volhardt in hare kleinigheid, is er op nit daaraan toe te voegen en voorspelt niets.
Bescheidenheid doet haar werk zeer zorgzaam, let op do omstandigheden harer daden en breekt zo nooit weder in stukken als zg ze eenmaal heeft saamgebracht.
Bescheidenheid zet zich zelve vriendelijk aan tot haar werk en staat er op een innerlijken geest, zuivere beweegredenen te hebben en Gods tegenwoordigheid te beoefenen.
Bescheidenheid doet al haar werk voor God hoofdzakelijk, als het hoofdwerk en inderdaad eenig groot werk des menschen, waardeert het gewicht daarvan, schat daarvan de moeielijkheden en is niet slechts hoopvol maar zeker van haar welslagen.
Wat dus niet de bescheidenheid is, maar de meest vermetele onbescheidenheid, is bang te zijn voor God en voor heiligheid; te wenschen wel
657
tc staan mot de wereld; zich in een zichtbare middelmaat te bevinden, dat is eeue middelmatigheid, welke iedereen kan zien en prijzen, tus-scheu uitersten; te vreezen ons aan God toe te vertrouwen ; bevreesd te zijn voor vervoering ofschoon wij weten, dat wij daartoe wezenlijk volstrekt niet overhellen ; tot regel te hebben liever aan God iets minder te geven van hetgeen hem toekomt dan een weinig meer, ter wille dor veiligheid. Zie nu eens op de schoone tegenspraak van dit alles in het leven van den H. Josef, zoo beproefd en gekweld mot zwaren twijfel eu droomen en wisselingen als waro hij gesteld ten spot van al de ongelijkvormigheden dor genade eu al de verlegenmakende onaardsche wegen van God, en toch hoe kalm, hoe gezeggelijk, hoe geheel voor God, hoe innerlijk, hoe nooit ziende, vóór dat licht en genade kwamen, hoe kinderlijk en bereidvaardig op het oogenblik als zij kwamen! Eu wat is het einde van dit alles ? Gelijk do H. Joannes, doch vóór hem , ligt hij ton laatste aan het H, Hart. van Jesus en bescheidenheid sterft van liefde!
Goede lozer! ik kan niet meer zeggen, om u te helpen in uwen groei in heiligheid. Moge God u de genade geven, nu gij dit boek ten einde hebt, te vergoten alles wat leering is van mij en u slechts te herinneren do wijsheid en
de oefening zijner Heiligen! En slier om Godswil eene enkele verzuchting tot de onuitputtelijke barmhartigheid ^yan den Hoogst Verhevene, opdat hij, die het waagde andere te prediken, zelf niet verworpen worde.
1
656
onzer eigen inzicMen, nog het volgen van onzen eigen wil. Een zeker uitstekend geestelijk schrijver spreekt eenvoudig van de beide deugden alsof zij slechts ééne waren, of als ware do bescheidenheid maar eene bediening der gehoorzaamheid. Evenwel in het bijzonder gesproken, bestaat de bescheidenheid van manieren in vijf dingen, welke ik zoo kort mogelijk zal aangeven, opdat ze des te gemakkelijker in hot geheugen kunnen worden geprent.
Bescheidenheid handelt langzaam en na gebed, twijfeling, drijft aan en neemt raad.
Bescheidenheid doet weinig, één ding op zijn tijd, berekent haar eigen kracht, volhardt in hare kleinigheid, is er op uit daaraan toe te voegen on voorspelt niets.
Bescheidenheid doet haar werk zeer zorgzaam, let op do omstandigheden harer daden en breekt ze nooit weder in stukken als zij zo eenmaal heeft saamgebracht.
Bescheidenheid zet zich zelve vriendelijk aan tot haar werk en staat er op een innerlijken geest, zuivere beweegredenen te hebben en Gods tegenwoordigheid te beoefenen.
Bescheidenheid doet al haar werk voor God hoofdzakelijk, als het hoofdwerk en inderdaad eenig groot werk des menschen, waardeert het gewicht daarvan, schat daarvan de moeielijkheden en is niet slechts hoopvol maar zeker van haar welslagen.
Wat dus niet de bescheidenheid is, maar de meest vermetele onbescheidenheid, is bang te zijn voor God en voor heiligheid; te wenschen wel
657
to staan met de wereld; zich in eon zichtbare middelmaat te quot;bevinden, dat is eeiie middelmatigheid, welke iedereen kan zien en prijzen, tus-schon uitersten; te vreezen ons aan God too te vertrouwen ; bevreesd te zijn voor vervoering of-schoou wij weten, dat wij daartoe wezenlijk volstrekt niet overhellon ; tot regel te hebben liever aan God iets minder to geven van hetgeen hem toekomt dan een weinig meer, tor wille dor veiligheid. Zie nu eens op do schoone tegenspraak van dit alles in het loven van den H. Josef, zoo beproefd en gekweld met zwaroix twijfel endroomen en wisselingen als w.xre hij gestold ten spot vau al de ongolijkvormigbeden der genade en al do vorlegenmakende onaardsclie wegen van God, en toch hoe kalm, hoe gezeggelijk, hoe geheel voor üod, hoe innerlijk, hoe nooit ziende, vóór dat licht en genade kwamen, hoe kinderlijk on bereidvaardig op hot oogenblik als zij kwamen! Eu wat is het einde van dit alles ? Gelijk do H. Joannes, doch vóór hem , ligt hij ten laatste aan het H, Hart van Jesus on bescheidenheid sterft van liefde!
Goede lezer! ik kan niot meer zeggen, om u te helpen in uwen groei in heiligheid. Moge God u de genade gevon, nu gij dit boek ton einde hebt, te vergeten alios wat leering is van mij en n slechts te herinneren do wijsheid en
658
de oefening zijner Heiligen! En stier om Godswil eene enkele verzucliting tot de onuitputtelijke barmhartigheid * van den Hoogst Verhevene, opdat hij, die het waagde andere te prediken, zelf niet verworpen worde.
1