£y
Z' / x
/. J.
X/:
r 9-^
i, '/Z ,
^7/.
DE
OP ALLE DE DAGEN
VAN DEN HEILIGEN TUD VAN DE VASTE.
DIT WERK IS VERKRIJGBAAR
TE LEUVEN, TE BRUSSEL, TE ENGHIEN, TE GENT, » » TE BRUGGE, TE LUIK, |
bij FonteViV. by Peeters. bij Goemaere. bij Haenen. bij Spinet. bij Vander Schelden. bij Hemelsoet. bij Depoortere. bij Spee-Zelis. |
TE AMSTERDAM, TE UTRECHT, TE LEIDEN, TE ROERMOND, TE 'S HERTOGENBOSCH, |
TE BREDA, bij Van Langenhuyzen. bij Winkelhagen. bij Vander Hoeven. bij de Wed. Van Rossum. bij V\n Leeuwen. bij Romen. bij Bogaerts. bij Mosmans. bij Van Gulick. bij Van Wees. |
VAN DEN HEILIGEN TIJD VAN DE VASTE,
DEJi LATUXSm TEKST VAN HET ROMEISSCHE MISSAAL
OP NIEUW IN HET NEDERDUITSCII VERTAALD
EN IN DOORLOOPENDE AANTEEKENINGEN UITGELEGD
DOOR
KAMERHEER VAN Z. H. PIUS IX, LID DER VERGADERING VAN DEN INDEX, DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID, KANUNNIK VAN LUIK, EN HOOGLEERAAR VAN DE H. SCHRIFT EN DE OOSTERSCHE TALEN AAN DE CATHOLIEKE HOOGESCHOOL VAN LEUVEN.
-amp;?
rff
o' gt;
TER DRUKKERIJ VAN C.-J. FONTEYN, DEN VADER 1871.
EN VOORBEHOUDING VAN HET RECHT TOT VERTALING.
Wij hopen door het uitgeven van deze bladen den wensch te vervullen van velen, die de goedheid hadden ons te doen opmerken, dat ons Epistel-en Evangelieboek1 voor een onvolledig werk zou gehouden worden, indien wij niet ook de Lessen en Evangeliën van den Vastentijd daar bijvoegden : wij meenden in hunne aanmerking de uitdrukking te mogen zien van hun verlangen, dat wij ons, zonder uitstel, tot dien nieuwen arbeid wilden verledigen. Wat dan de bewerking aangaat van deze Lessen cn Evangeliën van den Vastentijd, zij is geheel en al in overeenkomst met die van onze Epistels en Evangeliën, van welker bewerking wij het noodige gezegd hebben in het voorbericht aan het hoofd van dat boek geplaatst'.
En hiermede konden wij onze Voorrede besluiten; doch wij willen deze gelegenheid gebruiken om den Eenv. Heer Muré nog eenige opmerkingen mede te deelen, die wij bij het doorbladeren van zijne Lessen cn Evangeliën'
') Epistels en Evangeliën op alle de Zondagen en op do voornaamste feestdagen van het Kerkelijk jaar, enz. Leuven. 1870.
') Bladz. XL, volgg.
') Lessen en Evangeliën op al de dagen van het jaar. Uit het Romeinsch Missaal vertaald door J. C. H. Muré, Pastoor te Berkenrode. Leiden. 1860.
gemaakt hebben. Zijn Eerw. gelieve onze critiek te beproeven met den toetssteen van zijn besiepen oordeel; en hij vergeve ons den beslissenden toon, dien wij in onze aanmerkingen voeren ; wij meenden, zonder onwellevend te zijn, dit te mogen doen, om zoo des te korter en bondiger onze gedachten te kunnen uit drukken.
Hier volgen nu onze aanmerkingen :
1. In de les van Woensdag in de Passie-week, uit Levitic. XIX, wordt, onder andere wetten tegen onrechtvaardigheid, ook deze voorgeschreven ; Non facies calumniam proximo tuo. De Eerw. Heer Muré vertaalt dit: Gij zult uwen naaste niet belasteren. Maar deze overzetting is slechts schijnbaar nauwkeurig. Calumniam facere beteekent hier niet belasteren, maar onrecht aandoen, in welke beteekenis de H. Hieronymus deze uitdrukking (calumniam facere, calumniarij in zijne overzetting meermalen bezigt1, waar in den grondtekst de woorden prs of pirs gebruikt zijn. Zie hier eenige voorbeelden daarvan :
Levitic. : VI : 2 (in de Vulgaat8) : Anima quae peccaverit, et, contemto Domino, neg aver it proximo suo depositum, quod fidei ejus credit am fuerat, vel vi aliquid extorserit, aut calumniam fecerit.
Jerem. VI : 5, seq. : Si fecerit is judicium inter virum et proximum, adve-M nae et pupillo et viduae non feceritis calumniam, etc.
1 Kon. XI: 3-5 zegt Samuël tot het volk ; Loquimini dc me coram Domino, utrum bovem cujuspiam tulerim, si oppressi aliquem, et contemnam illud hodie restituamque vohis. En het volk antwoordt : Non es calumniatus nos, neque oppressisti.
Job X : 3. spreekt Job tot God en zegt : Numquid bonum tibi videtur, si calumnieris me et opprimas me opus manuüm t a arum ?
In den zin van fraudare gebezigd komt calumniari voor in de Vulgaat bij Malach. III ; 5 : et qui calumniantur mercedem mercenarily wat de H. Hieronymus in zijn commentarius (ad h. 1.) verklaart ; qui nolunt reddere pro opens labore quod debent.
') Het woord calumnia met de beteekenis van vexatio of oppressio was bij de Romeinen bekend. Toen Keizer Nerva eene voor de Joden zeer drukkende belasting had afgeschaft, werd er eene gedenkpenning geslagen met dit opschrift: Fisci Ju-daïci calumnia sublata. Zie Eckhel, Doctrina Num. Vet. Tom. VI, p. 404. (Bij Card. Wiseman. Essays on various subjects bij his Eminence Cardinal Wiseman. London. I { 53. Vol. I, p. 89).
,) In den Hebreeuwschen tekst : Levitic. V : 21.
VI
Onze Schriftuurplaats : Non facies calumniam proximo tuo, nee vi oppri-mes enm, is goed uitgelegd door Bonfrerius (in Pentateuchum, ad h. 1.), die daarop aanteekent; Calumnia et violentia hie vetantur, quae valde quidem affmia sunt; in hoe tarnen differunt, quod calumnia rationem praetexit appa-rentem, et in speciem justi velit videri ayere, ut quod alterius sit extorqueat; at violentia nihil praetexit, sed palam et aperte extorquet.
2. In de derde les op Zaturdag in de eerste week van de Vaste wordt van God gezegd : Qui solus es bonus Rex, solus praestans, solus Justus ct omnipotens, etc. De Eerw. Heer Muré vertaalde daar solus praestans met
'alleen Voortreffelijk*. Maar deze beteekenis heeft praestans hier niet; het beteekent hier zooveel als suhministrator, provisor, largitor, als blijkt uit den grondtekst, waar voor praestans staat een afgeleid Substantief
van , dat voorkomt in den eersten brief van den II. Petrus
(IV : 41) : wg ivyyoz yjg /yprr/Ei ó 0£ö?, d. i. naar de overzetting dei-Vulgaat : tamquam ex virtuie, quam administrat Deus. Men had dan hier solus praestans moeten vertalen : alleen Gever, de Gever alles goeds.
VII
3. In de les uit den Propheet Daniël, op Maandag in de tweede week van de Vaste, bidt de Propheet tot God ; Vide... civitatem, super quam in-vocatum est nomen tuum. Uier vergat men te letten op de hebraïseerende uitdrukking der Vulgaat, en vertaalde daarom, schijnbaar wel nauwkeurig, maar inderdaad verkeerd : de stad, over welke uw naam is ingeroepen2; men had hier moeten overzetten ; de stad, die naar uwen naam genoemd is. Deze aanmerking past eveneens op de laatste zinsnede van die les : nomen tuum invocatum est super civitatem et super populum tuum, wat niet beteekent : uw naam is ingeroepen over uwe stad en over uw volk*, maar ; uwe stad (Jeruzalem) en uw volk zijn naar uwen naam genoemd. Jeruzalem heette de stad Gods, en de Israëlieten het volk Gods, als bekend is. Daarnaar zeide de Propheet ook in het begin van zijn gebed : Laat toch uw toorn en uwe gramschap zich afkeeren van uwe stad Jeruzalem. Die zegswijze dan super quam invocatum est nomen tuum, beteekent zooveel als : quae de nomine tuo vocatur. Een leerzaam voorbeeld van de beteekenis dezer zegswijze is te vinden bij Isaïas IV : 1, waar gesproken wordt van de ontvol-
') Muré, bladz. 74. a) Muré, bladz. 77. l) Muré, bladz. 77.
king des lands, door de menigte van mannen, die in den krijg zouden sneuvelen : Apprehendent septem mulieres viruhn unum in die illa, dicentes : Panem nostrum comedemus, et vestimentis nostris operiemur; tantummodo invocetur nomen tuum super nos : welke plaats Cornelius a Lapide1 in eene omschrijvende verklaring zeer goed uitlegt : Ne praetendas inopiam quod-que non possis nos diere; nos ipsae nos alemuset vestiemus; tantum esto noster maritus nosque vocemur uxores tuae.
4. In de lesquot; uit den Propheet Ezechiël (XXXVI : 23-28) wordt in medio vestri tweemaal verkeerd overgezet; te midden van u*. De uitdrukking in den grondtekst hier gebezigd (Danspa), beteekent elders2 ook wel te midden van u, onder u, te midden van uw volk, maar hier beteekent het tekstwoord medium (aquot;!p5), een midden van den mensch, zijn hart, zijn binnenste, en de rechte vertaling was hier : in uw binnenste. Zij wordt volstrekt gevorderd door den parallelismus sententiarum; want tegenover et sjnritum novum ponam in medio vestri staat ; et dabo vobis eor novum. Elders wordt ons tekstwoord (aquot;!|5) in de Vulgaat overgezet door viscera, bijv. Jerem. XXXI : 33 : Dabo legem meam in viscerihus eorum (C3quot;ip3), et in corde eorum seribam eam.
5. De overzetting van Ezech. XVIII : 2 : Quid est quod inter vos parabo-lam vertitis in proverbium istudetc., door : Wat beteekent het, dat (jij onder elkander de gelijkenis tot een spreekwoord maakt, deze overzetting8, dunkt ons, luidt zeer duister. De uitdrukking der Vulgaat ; parabolam ver-tere in proverbium istud, had hier moeten vergeleken worden met den Hebreeuwschen grondtekst, die zeer helder is. Daar leest men : Cur vos estis rrtfi bujari ns D-ibira parabolizantes parabolam istam, en de zin is, gelijk Cornelius a Lapide dien zeer goed verklaart : Cur crebro utimini hac parabola seu proverbio ? Hier diende dan vertaald ; Waarom bezigt gij onder u het spreekwoord, enz. En zoo moest dan ook in het volgende vers (vs. 3) vertaald worden : Zoo gijlieden dit spreekwoord nog langer zult bezigen in Israël.
VIII
,) Commentarius in Isaiam, ad h. 1.
) Bijv. Jerem. XXIX : 8 : , Vuig. ; Prophetae vestri, qui
6. Aan het einde van de les uit den Propheet Ezechiël1, wordt vita vivet, vertaald ; het leven zal hij leven1, 't geen noch eene woordelijke, noch eene duidelijke overzetting der tekstwoorden is. Men moest hier, met weglating van vita, eenvoudig vertalen : hij zal leven; of, wilde men de kracht der hier gebezigde woordvoeging (rnr.quot;1 rnn) uitdrukken ; hij zal voorzeker leven. Het is een Hebreeuwsch taaleigen den Infinitief van een Werkwoord onmiddellijk te plaatsen vóór een tempus finitum van hetzelfde Werkwoord, tot versterking van het gezegde; bijv. Genes. 11 ; 17 ; nia (Vuig. morte morieris), gij zult voorzeker sterven ; en diezelfde woordvoeging is ook hier gebezigd.
7. Bij Daniël III ; 48, leest men volgens den tekst van.het Missaal*: et erupit (flamma) et incendit quos reperit juxta fornacem de Chaldaeis ministros regis, qui earn incendehant. Hier werd niet goed vertaald ; en barstte uit en verbrandde de Chaldeërs, de dienaars des Konings, die zij in de nabijheid des ovens, welken zij stookten, bereikte*. Eene juiste overzetting vorderde ; en uitslaande verbrandde zij van de Chaldeërs, die zij bij den oven vond, 's Konings dienaars die hem stookten.
8. Osee VI : 1-6 ; In tribulatione mane consurgent ad me wordt vertaald : In hunne verdrukking zullen zij in den morgen opstaan tot mij*. De overzetting hecht zich hier, naar ons oordeel, al te slaafs aan de woorden der Vulgaat, en wordt daardoor onverstaanbaar. Deze liebraïscerende uitdrukking : mane consurgere ad aliq., waarvoor de Vulgaat elders (Prov. VIII: 17) nog schrijft ; mane vigilare ad aliq., heeft de beteekenis van vlijtig iets of iemand zoeken, en naar dien zin zouden wij hier verkiezen te vertalen : In hunne verdrukking zullen zij mij vlijtig zoeken.
9. Joan. XVIII ; 3 : Judas ergo eum accepisset (Aaêwv) co hor tem (ryjy (jTTStpav), et a Pontificibus et Pharisaeis ministros, is verkeerd vertaald : Judas dan, die eene krijgsbende van wege de Opperpriesters en Pharizeërs ver-
IX
Muré, bladz. 11.
5)*Muré, bladz. 186.
kregen had1. Het Werkwoord accipere beteekent hier niet verkrijgen, maar met of bij zich nemen, evenals bij Matlh. XVI : 5 : ohliti sunt panes accipere; en cohortem (ry;y CTrstpav) is niet eene krijgsbende, maar de krijgsbende, eene afdeeling der Romeinsche bezetting van de burgt Antonia, onder geleide van haren Hoofdman (vs.12). Zie onze aanteekeningen op Joan. XVIII; 3.
10. Luc. XXII : 70 wordt aan den Zaligmaker de vraag voorgesteld ; Tu ergo es FiliusDei? En Jezus antwoordt; Vos dicitis, quia ego sum. Tegen den zin is hier de vertaling' ; Gij zegt het, dat ik het ben. Men moet overzetten : Gij zegt het; want ik ben het! En de zin is : Het is gelijk gij zegt; want, in waarheid, ik ben het. Naar Hebreeuwsch spraakgebruik is het antwoorden met een : gij hebt het gezegd! of gij zegt het! eene bevestiging van hetgeen gevraagd is. Dit antwoord van den Zaligmaker bevat dan eene plechtige verklaring van zijne godheid; maar die verklaring gaat verloren als men vertaalt ; Gij zegt het, dat ik het ben.
11. Matth. XXVI : 57 ; At illi tenentes (xpar^avTEc) Jesum, duxerunt ad Caïpham, is niet goed vertaald ; Doch zij, die Jezus in hunne macht hadden*. Het Werkwoord tenere beteekent daar grijpen, evenals in vs. 55, en het Deelwoord tenentes, moest hier om het Particip. Aor. HpaT^cavrsc van den grondtekst overgezet worden in plusquamperfecto : Zij nu, die Jezus gegrepen hadden.
12. Onnauwkeurig is eveneens de overzetting van Marcus XIV ; 23 ; Et accepto calice, gratias agens (su^ap iGTrficf.c) dedit eis, door ; En den kelk genomen hebbende, gaf hij hun dien, dankend*. Drie handelingen volgden hier op elkander : het nemen van den kelk , het danken , en het geven van den kelk. Men had hier moeten vertalen : En den kelk genomen hebbende, dankte hij en gaf hun dien, of ; en hij gaf hun dien, na gedankt te hebben. De Grieksche tekstwoorden zijn hier bij Marcus dezellde als bij Matthetis (XXVI ; 27) : ei^apiar/fca? s^wxev auroi?, en bij Mattheüs luidt de vertaling der Vulgaat ; gratias egit, et dedit illis.
X
') Muré, bladz. 188.
13. In het Evangelie op Aschdag is het Meervoud gebezigd in plaats van het Enkelvoud : XJncje caput tuurn et faciem tuam lava wordt daar vertaald ; zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht
14. De bede van den Hoofdman (Evang. op Donderdag- na Aschdag) ; tantum die verbo kan nauwkeurig vertaald worden : zey, beveel, hc.l maar met een enkel woord, dal mijn dienstknecht gezond worde, en het zal zoo geschieden. De vertaling; spreek slechts een woord', is, dunkt ons, onnoodig vrij.
15. De overzetting van tenebrae exterior es door de uiterste duisternis5 wil ons niet recht bevallen; buitenste duisternis ware beter. Deze uitdrukking : uiterste duisternis, zij geeft, naar ons gevoelen, een ander denkbeeld, dan de Evangelist door dit metaphorisch gezegde heelt willen uitdrukken. Het tekstwoord tenebrae exteriores (70 crzóro^ ro e^wrepov) beteekent die duisternis, die buiten de verlichte eetzaal is. Acjitur hoe loco, schrijft Mal-donatus (ad h. 1.), sicut multis aliis, de regno coelorum sub figura et simili-tudine convivii, nee prandii, sed coenae... Solent autem conviviales coenae, quia de nocte fiunt, copioso taedarum lumine celebrari... Itaque qui in caena-culo sunt, in magno sunt lumine, qui extra, in mag nis versantur tenebris. Idco qui ex regno coelorum extruduntur, in tenebras exteriores cjici dicunlur.
16. Bij Matth. XXVI : 5 luidt de Vulgaat : Dicebant autem : Non in die fes to, ne forte tumultus fier et in populo. Men vertaalt1 : opdat er niet soms oproer ontsta onder het volk. Maar er staat niet flat, maar fieret. De Vulgaat hield deze tekstwoorden : i'ya uy] OópvSog ylv/jrai Iv rw Xaw, voor eene aanmerking van den Evangelist, die se//quot; verklaren wilde, om welke reden de Sanhedristen zeiden ; Niet op het feest! De uitdrukking tva pj yivyjrat kan zoowel ne fiat als ne fieret beteekenen; maar de Vulgaat gaf er hier deze laatste beteekenis aan.
XI
En hiermede besluiten wij de aanmerkingen, welke wij ons nog veroorloofden te maken op het Epistel- en Evangelieboek van den Eerw.
) Muré, bladz. 152.
XII VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER.
lieer Muré'. Rustte onze critiek op goede gronden, zij zal voorzeker nut doen, en tegelijk ook dienen om onze overzetting, waar zij van eene andere merkelijk afweek, bij deskundigen te rechtvaardigen. Aanmerkingen op onzen arbeid, die men ons zou willen mededeelen, zullen wij zorgvuldig overwegen, en niet nalaten gebruik te maken van hetgeen wij daaruit zullen leeren.
J. Th. BEELEN.
Leuven, '20 Februari 1871.
') Eene andere reeks van aanmerkingen op genoemd werk is tc vinden in de Voorrede (bladz. vi-XL.) van onze Epistels cn Emngcliën op alle de Zondagen, enz. Leuven, 1870.
BLADZIJDE
De Voorbede.
Aschdag..............
Donderdag na Asolidag.........
Vrijdag na Aschdag..........
Zaturdag na Aschdag.........
Eerste Zondag van de Vaste . .....
Maandag in de eerste week van de Vaste .
Dinsdag in de eerste week van de Vaste .
Quatertemper-Woensdag........
Donderdag in de eerste week van de vaste Quatertemper-Vrijdag
Tweede Zondag van de Vaste.......
Maandag in de tweede week van de Vaste. .
Dinsdag in de tweede week van de Vaste . .
Woensdag in de tweede week van de Vaste .
Donderdag in de tweede week van de Vaste .
Vrijdag in de tweede week van de Vaste .
Zaturdag in de tweede week van de Vaste.
Derde Zondag van de Vaste.......
Maandag in de derde week van de Vaste .
Dinsdag in de derde week van de Vaste . .
Woensdag in de derde week van de Vaste Donderdag in de derde week van de Vaste Vrijdag in de derde week van de Vaste. . .
Zaturdag in de derde week van de Vaste .
BLADZIJDE.
Vierde Zondag van de Vaste..............400
Maandag in de vierde week van de Vaste......... 105
Dinsdag in de vierde week van de Vaste.........109
Woensdag in de vierde week van de Vaste........-115
Donderdag in de vierde week van de Vaste........120
Vrijdag in de vierde week van de Vaste.........-124
Zaturdag in de vierde week van de Vaste......... 133
Passie-Zondag......................
Maandag in de Passie-week.............142
Dinsdag- in de Passie-week.............. 140
Woensdag in de Passie-week.............-150
Donderdag in de Passie-week.............150
Vrijdag in de Passie-week..............160
Zaturdag in de Passie-week.............103
Palmzondag, bij de wijding der palmen..........17-1
Palmzondag in de H. Mis..............174
Het lijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den H. Mattheüs. 176
Maandag in de Goede week.............203
Dinsdag in de Goede week..............200
Het lijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den II. Marcus 207
Woensdag in de Goede week .............216
Het lijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den H. Lucas. . 221
Witte Donderdag.................236
Goede Vrijdag..................243
netlijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den H. Joannes . 246
Paasch-Zaturdag.................260
XIV
Bladz. 1, in nool 2, lees : Exod. XXXIl : 12.
» 37, na Eere zij den Vader____eeuwigheid! lees : Gelijk liet was in
tien beginne en nu en altijd en in alle eeuwigheid. Amen ; en den geprezene en vei'heei'lijkte in eeuwigheid !
LESSEN
EN
GEDURENDE DEN HEILIGEN TIJD VAN DE VASTE.
Les uit den Propheet Joël;
II : 12—19.
Dit zegt de Heer : Bekeert u tot mij met geheel uw hart, met vasten en met weenen en met klagen. En scheurt uwe harten en niet uwe kleederen', en bekeert u tot den Heer, uwen God! Want genadig en barmhartig is hij, lankmoedig en rijk aan goederlierenheid, en ver-zoenlijk over het onheil4. Wie weet, of God niet tot inkeer komt5 en
*) Het scheuren der kleederen was bij de Israëlieten Id gebruik als uiterlijk tee-ken van droefheid, of van rouw. De Propheet vermaant en moedigt de zondaars aan lot een innig en oprecht berouw, bestaande in een hart door leedwezen verscheurd over de gedane overtredingen. |
') en verzoenlijk over het onheil : hij laat zich gemakkelijk verbidden, en door oprecht berouw en gebed zich vermurven, om een door hem aangedaan onheil le doen ophouden. De Vulgaat bezigt het woord praeslabilis in den zin van placa-bilis. Vgl. Exod. XXII : 12; en malitia beteekent hier het kwaad dat gelegen is eene van God beschikte straf. #) of God niet tot inkeer komt, zich niet berouwt over het onheil u aangedaan. Het is eene anlhropopatische zegswijze, die op eeneGode waardige wyze moet verstaan |
vergiffenis schenkt, en eene zegening achter zich laat, tot een spijs- en dankoffer voor den Heer onzen God !
Blaast de bazuin op Sion'! heiligt een vasten! kondigt eene vergadering aan! Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de ouderlingen, verzamelt de kinderen en de zuigelingen! De bruidegom ga uit zijne binnenkamer', en de bruid uit haar woonvertrek! Dat tusschen het voorportaal en het altaar' de Priesters, des Heeren dienaars, weenen en zeggen : Spaar, o Heer! spaar uw volk, en geef uw erfdeel4 niet prijs aan den smaad, dat de Heidenen over haar zouden heerschen5! Waarom zou men zeggen onder de volkeren ; Waar is nu hun God6!
De Heere ijverde voor zijn land', en hij spaarde zijn volk; en de Heere antwoordde en zeide tot zijn volk : Zie, ik ga u koren zenden en wijn en olie, en gij zult er van verzadigd worden ; en ik zal u niet verder tot smaad stellen onder de Heidenen, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; VI : 16—21.
In dien tijde zeide Jezus tot zijne leerlingen : Wanneer gij vast, toont dan geen treurig gelaat, gelijk de huichelaars doen; want zij mismaken
2
worden. — Een ontzaggelijk leger van sprinkhanen had het land verwoest, en eene groote schaarschheid van levensmiddelen veroorzaakt; het ontbrak zelfs aan geooegzame wijn en koren voor de spijs- en drankoffers in den tempel (Hoofdst. I; 9). Maar wilden zij zich met een rouwmoedig hart tot God bekeeren, dan mocht men hopen, dat hij hen van deze tijdelijke straf zoude bevrijden, en na zijne bezoeking hun land op nieuw zegenen, zoodat zij den Heere, hunnen God, wederom spijs- en drankoffers zouden kunnen opdragen. t) Blaast de bazuin op Sion! om het volk bijeen te roepen. De Propheet herhaalt zijne opwekking tot boetvaardigheid en verlangt eene openbare algemeene boet-doening. |
*) De bruidegom ga uit zijne binnenkamer en begeve zich ter boetvergadering. 3) het voorportaal en het altaar. Als men het voorportaal of voorhuis van den tempel uitging, kwam men op den binnenvoor-hof des tempels; in dien binnenvoorhof stond het koperen brandoffer-altaar, welk altaar hier bedoeld wordt. 4) uw erfdeel, Israël, het volk Gods. 8) dat de Heidenen over haar zouden heerschen. Misschien moet hier, naar den oorspronkelijken tekst, vertaald worden : dat de Heidenen haar zouden bespotten. fi) Waar is nu hun God, de God van Israël, op wien zij zoo zeer roemen? 7} De Heere ijverde voor zijn land, enz. De Propheet onderstelt, dat zij gehoor zullen geven aan zijne opwekking tot boetvaardigheid, en hij geeft hun zóode belofte, dat God zich hunner zal erbarmen. En |
ASCHDAG.
hunne aangezichten, om zich als vastende aan de menschen te vertoonen. Voorwaar zeg ik u : zij hebben hun ioon ai ontvangen. Maar gij, als gij vast, zalf uw hoofd en wasch uw aangezicht', opdat gij den menschen niet toeschijnet te vasten, maar uwen Vader1, die in het verborgen is'; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden.
Vergadert u geene schatten op de aarde, waar roest en mot verderven, en waar dieven uilgravcn' en stelen; maar vergadert u schatten in den hemel, waar noch roest, noch mot verderft, en waar geen dieven uitgraven noch stelen : want waar uw schat is, daar is ook uw hart.
--------in iTgfa ii---
Les uit den Propheet Isa'ïas;
In die dagen2 werd Ezechias doodelijk ziek; en Isaïas, Amos' zoon, de Propheet, trad tot hem binnen en sprak tot hem : Dit zegt de Heer : Beschik over uw huis3, want gij zult sterven, en niet leven'. En Ezechias keerde zijn aangezicht naar den muur4, en hij bad lot den Heer; en hij zeide : Och Heer! gedenk toch, bid ik u, hoe ik voor u aangezicht met getrouwheid en met een oprecht hart gewandeld heb en gedaan
5
met belegering bedreigd werd, in dat tijdperk werd Ezechias, de toenmalige koning van Juda, een godsdienstig vorst, door eene doodelijke ziekte aangetast. 6) Beschik over uw huis, verklaar uwen uitersten wil, maak üw testament. 7) en niet leven, en van deze ziekte niet opkomen. Naar den gewonen loop der natuur, zou Ezechias aan die ziekte sterven : dit gaf Isaias, van Gods wege, den koning te kennen. 8) naar den muur of wand. Bij aanzienlijke personaadjen stonden de bedden of slaapbanken langs den achterwand van het vertrek. De doodzieke vorst wendde zijn |
betreft, hij stelt haar voor als zijnde alreeds
een feestmaal ging. De zin is dus : stel u
vroolijk aan , als gingt gij naar een feest.
) want God is overal.
*) In het Grieksch staat hier doorbreken, inbreken.
5) In die dagen, toen namelijk Sennacherib met zijne Assyrische krijgsmacht naby Jeruzalem gekomen was en deze stad
DONDERDAG NA ASCHDAG.
wat goed was in uwe oogen1! En Ezechias weende met groot geween. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Isaïas aldus1 : Ga heen, en spreek tot Ezechias ; Dit zegt de Heer, de God van uwen vader David : Ik heb uw gebed gehoord, en uwe tranen gezien; zie, ik zal tot uwe levensdagen nog vijftien jaren toevoegen3; en uit de hand van den koning der Assyriërs zal ik u verlossen, u en deze slad, cn ik zal haar beschermen4, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; VIII : 5—13.
In dien tijde, toen Jezus Capharnaüm was ingegaan, kwam tot hem een Hoofdman5, die hem bad en zeide ; Heere! mijn dienstknecht ligt te huis aan eene verlamdheid, en lijdt zware pijnen. En Jezus zeide tot hem : Ik zal komen en hem genezen. En de Hoofdman antwoordde en zeide : Heere! ik ben niet waardig, dat gij ondermijn dak inkomt; doch zeg het maar6 met een enkel woord, en mijn dienstknecht zal genezen worden. Want7 ook ik ben een mensch onder de macht van anderen
zegging, sloeg de Engel des Heeren in het Assyrisch leger honderd vijf en tachtig duizend man met den dood; na welke nederlaag Sennacherib met het' overschot zijns legers aanstonds naar Assyrië terug keerde. Zie 4 Kon. XIX : 35 en 36. s) Deze Hoofdman was een heiden,als blijkt uit vs. 10. 6) beveel het maar met een enkel woord, dat mijn dienstknecht gezond worde, en het zal zoo geschieden. 7) De Hoofdman redeneert a minori ad majus: Gij hebt maar een enkel woord te spreken, zegt hij; want ook, indien ik, die onder de macht van anderen sta, maar een enkel bevelwoord geef aan de krijgsknechten, die onder my staan, dan doen zij wat ik zeg; hoeveel te meer zal u een enkel woord genoeg zijn, om te doen geschieden, wat gij wilt! Het woordje ook slaat op het voorafgaande : zeg hel maar met een enkel woord. |
Uit 4 Kon. XX : S blijkt, dat Isaïas, na zijnen last bij Ezechias volbracht te hebben, den koning verlaten had, toen God hem beval tot Ezechias terug te keeren om dezen aan te kondigen dat zijn gebed verhoord was.
•) Den derden dag na deze voorzegging was Ezechias van zijne doodelijke ziekte genezen, en hij leefde nog vijftien jaren hierna.
4) In den nacht, die volgde op deze voor
gesteld, en wederom krijgsknechten hebbende onder mij; en ik zeg tol dezen : Ga! en hij gaat; en tot een ander : Kom! en hij komt; en tol raijn dienstknecht : Doe dit! en hij doet het. Jezus nu, dit hoorende, verwonderde zich', en zeide tol die hem volgden : Voorwaar zeg ik u : zoo groot een geloof1 heb ik in Israël' niet gevonden. Doch ik zeg u, dat velen van Oosten en Westen zullen komen' en aanzitten2 met Abraham en Izaak en Jacob in het Rijk der Hemelen; maar de kinderen des Rijks' zuilen uitgeworpen worden in de duisternis daar builen'; aldaar zal geween zijn en geknars der lauden'. En Jezus zeide tot den Hoofdman : Ga heen, en gelijk gij geloofd hebt, zoo geschiede u! En de dienstknecht genas in diezelfde ure.
Les uit den Propheet Isaïas;
Dit zegt God de Heer' : Roep zonder ophoudenquot;, verhef als eene bazuin uwe stem en maak mijn volk hunne misdaden bekend, cn aan
S
gastmalen gehouden. Dan was natuurlijk de eetzaal verlicht, en die daar uitgestooten werd stond buiten in het duister. 8) geween en geknars der tanden. Door deze uitdrukking wordt de smartvolle staat der verdoemden aangeduid, zy komt by Mattheüs meermaals voor, en ook nog eens bij Lucas, Hoofdst. XIII : 28. •) Dit zegt God de Heer. Gods woord is gericht tot den Propheet Isaïas, en hem wordt bevolen de hier volgende straf- en boetrede te houden tot de Joden in hunne Babylonische ballingschap. Z\j verwaarloosden hunne godsdienstige en zedelijke plichten, en meenden door hun vasten God te kunnen behagen en zyne barmhertig-heid te verwerven. ,0) Roep zonder ophouden! Naar den Hebreeuwschen tekst, vrij vertaald, luidt |
') als deze heidensche Hoofdman heeft.
•) Onze tekst heeft hier aanliggen. Men lag toen aan tafel. De hemelsche vreugde wordt hier en elders bij een gastmaal vergeleken.
6
Jacobs huis' hunne zonden ! Want dag aan dag zoeken zij mij', en mijne wegen willen zij welen. Als waren zij een volk dat gerechtigheid heeft beoefend en het gebod van zijnen God niet verlaten heeft, zoo vragen zij mij om rechtvaardige oordeelen, zij begeeren tot God te naderen. Waarom vastten wijen zaagt gij het niet aan; waarom kastijdden wij ons, en gaaft gij er geen acht op? — Zie! op den dag van uw vasten' doel gij wat u lust, en alle uwe schuldenaren noodzaakt gij tot betalen; zie: om te twisten en te krakeelen vast gij, en slaat toe met vvrevelmoedigen vuist. Vast niet gelijk tot op den huldigen dag, opdat uw geroep' in den hooge gehoord worde! Zou dit het vasten zijn dat ik verkies, dat de nienseh zich een dag kwelle? dat hij zijn hoofd kromme als een hoepel6 en zak en asch onder zich spreide', — zult gij dit een vasten noemen en een dag, den Ileere welgevallig? Of is het vasten, dat ik verkies, niet veelmeer dit8 : hef goddelooze verbindingen op0, doe verdrukkende schuld-
het hier : Roep uit vollen keel, zoo hard gij maar kunl I ,) Jacobs huis, d. i. het volk van Jacob, ook Israël genoemd (zie Genes. XXXII : 24-28), afkomstig, het Israëlietische volk, hier en elders ook Gods volk geheelen, als hetwelk hij zich uit alle volken tot zijn volk had uitverkoren. Zie Exod. XIX : 5-7. ') Want dag aan dag zoeken zij mij, enz. De samenhang der rede is : Maak mijn volk hunne overtredingen bekend , want het schijnt wel, dat zy zich houden voor een deugdzaam volk; want dag aan dag zoeken zij mij, wenden zij zich tot mij in hun smeekgebed om verlossing uit hunne verdrukking, en mijne wegen, mijne raadsbesluiten, willen zij welen, welen waarom hunne bevryding niet opdaagt. Als waren zij een deugdzaam volk, zoo vragen zij mij om rechtvaardige oordeelen tegen hunne onderdrukkers en hun lot heil; zij hegeeren tot God te naderen : zóo naar de Vulgaat: appropinquare Deo voluut; doch naar het Hebreeuwsch zouden wij hier liever overzetten : zij hegeeren dat God tot hen nadere, hun te hulp kome, hen uit de macht van hunne vyanden verlosse. |
■) Waarom vastten wij, enz. Zjj beelden zich in, dat ik hun onrecht doe en vragen mij, waarom ik geen acht gaf op hun vasten, er niet op letlede dat zü zich kastijdden. Vasten en zich kastijden zijn hier synoniem. 4) Zie, op den dag van uw vasten, enz. Hier ontvanpen zij van den Heer, door den mond van zijn Propheet een antwoord op hunne klacht.Hun vasten was God niet aangenaam,omdat zij daarbij niet te min hunne verkeerde lusten opvolgden, hunne schuldenaars onmenschelijk behandelden, twistten, krakeelden, met vuisten sloegen. *) opdat uw geroep : indien gij wilt, dat uw geroep, uw gebed, in den hooge, in den hemel, verhoord worde. 6) als een hoepel; naar het Hebreeuwsch : als een hies (zijn hoofd late hangen). 7) en dat hij zak en asch onder zich spreide, dat hij een zak, of een rouwgewaad aantrekke en zich een legerstede make'van asch (naar der Joden gebruik), dat hij in zak en asch ga zitten. 8) Tot een Gode behagelijk vasten wordt vereischt, dat iemand zich ook van de zonde onthoude, en barmhartigheid oefene jegens zijnen nooddruftigen evenmensch. •) hef goddelooze verbindingen op, enz. |
bundels' te niet, laat vrij die verbrijzeld zijn1, en verbreek alle juk». Deel met den hongerige uw brood, en breng armen en zwervelingen in uw huis; als gij een naakte ziet, bedek hem, en uw vleesch veracht het niet'! Dan zal uw licht' als de dageraad doorbreken, en uwe genezing spoedig ontspruiten; en uwe gerechtigheid zal voor uw aangezicht uitgaan, en de heerlijkheid des Ileeren zal u verzamelen. Dan zult gij aanroepen, en de Heer zal u verhooren; dan tot hem schreien, en hij zal zeggen : Zie, hier ben ik ! want barmhartig ben ik, ik de Heer uw God.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; V : 43—VI : 4.
In dien tijde zeide Jezus tot zijne leerlingen : Gij hebt gehoord, dat er gezegd is : Gij zult uwen naaste liefhebben2, en uwen vijand zult gij haten. Doch ik zeg u : hebt uwe vijanden lief, doet wel aan die u haten, en bidt voor hen die u vervolgen en belasteren; opdat gij kinderen moogt zijn van uwen Vader' die in den hemel is, die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden , en regenen doet over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt die u liefhebben, wat
7
ontspruiten; en uwe gerechtigheid (misschien uw gerechtige God) voor uw aangezicht uitgaan, voor u uitgaan, u uitleiden uit uwe ballingschap, en de heerlijkheid des Heer en, zijne heerlijke macht, zal u bijeen verzamelen (naar het Hebreeuwsch kan men vertalen ; zal uwe achterhoede zijn). 6) Zie Levit. XIX ; 18; wat volgt : en uwen vijand zult gij halen , staat nergens in de H. Schrift te lezen. Het was, naar 't schijnt, een gevolg, dat Joodsche leeraars trokken uit eene valsche verklaring der tekstwoorden : Gij zult uwen naaste liefhebben, 7) opdat gij kinderen moogt zijn van uwen \ader, d. i. navolgers. Zoo doende, zult gij toonen kinderen te zijn van uwen hemelschen Vader, namelyk door zijn voorbeeld na te volgen. |
) verbreek alle juk, ontsla van allen onrechtvaardig opgelegden last.
4) uw vleesch veracht het niet, keer den rug niet toe aan uwen behoeftigen evenmensch.
s) Dan, wanneer gij zóo vast, dan zal uw licht, uwe verlossing uit uwe ballingschap, opdagen, als het licht des dageraads doorbreken, en uwe genezing, de herstelling van uw leed , spoedig als eene plant
loou zult gij hebben'? Doen ook de tollenaars' dat niet? En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij voortreffelijks? Doen ook de Heidenen dat niet? Weest dan5 gijlieden volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is.
Ziel toe, dat gij uwe gerechtigheid4 niet doet voor5 de menschen, om van hen gezien te worden; anderszins zuil gij geen loon hebben bij uwen Vader, die in den hemel is'. Wanneer gij dan eene aalmoes geeft, bazuin het uiet voor u uit, gelijk de huichelaars doen in de Synagogen en op de straten, om door de menschen geëerd te worden; voorwaar zeg ik u : zij hebben hun loon al ontvangen'. Maar als gij cene aalmoes geefl, dat uwe linkerhand dan niet wele wat uwe rechter doel', opdat uwe aalmoes in quot;t verborgen zij; en uw Vader, die in 't verborgen ziet, zal het u vergelden.
Dit zegt God de Heer : Indien gij uit uw midden de keten wegneemt', en ophoudt den vinger uit te steken en te spreken wat geen nut heeftquot;';
8
') in den hemel. Het antwoord op de vraag is ontkennend : geen loon zult gij daarvoor hebben. •) Tollenaars, beambten, die voor de Romeinen in Judéa de tollen en schattingen invorderden, en zich daarbij veelal aan onrechtvaardige afpersingen en knevela-ryen schuldig maakten. Zij werden daarom bjj de Joden algemeen voor slechte menschen gehouden, en met dieven en hoereerders onder de grootste zondaars gerekend. ') Eene gevolgtrekking uit vs. 46 en 47 : dewijl gijlieden de tollenaars en de Heidenen overtreffen moet, weest dan volmaakt in uwe liefde tot de menschen, niet alleen uwe vrienden, maar ook uwe vyanden beminnende, op het voorbeeld van uwen hemelschen Vader, die zyne zon, enz. |
4) uwe goede werken. 8) voor het oog van de menschen. €) Men bemerke, hoe duidelijk hier uitgedrukt staat de leer der H. Kerk omtrent de verdiensten der goede werken. ') Zij hebben hun loon al weg; zij ontvingen wat ze zochten : eer bij de menschen ; en daarmede is hunne verdienste op. 8) Verberg, om zoo te spreken, uwe aalmoes zelfs voor u zeiven. 9) de kelen wegneemt. Wij hebben hier het vervolg van de voorafgaande les uit den Propheet Isaïas. Het woord keten is hier symbolisch gebezigd om alle onderdrukking van zijnen evenmensch tebeteekenen. ,0) spreken wat geen nut heeft is (per lilhoten) gezegd voor spotrede en honenda |
9
als gij den hongerige uw hart uitreikt', en den smachtende' verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan , en uw donker zal zijn als de middag'. En rust zal de Heer u geven voor immer, en uwe ziel met glans vervullen, en uw gebeente bevrijden1; en gij zult zijn gelijk een wel besproeide hof, en als een bron2, wier water niet oplicudt te vloeien. Dan wordt in u weer opgebouwdquot;, wat van oudsher verwoest lag, fondamenten jaren en jaren lang bedolven zult gij optrekken; en men zal u noemen bohverk-hersteller', hermaker der wegen tot bewoning3. Als gij uwen voet terughoudt van den Sabbat, zoodal gij uwen w ilquot; niet doet op mijnen heiligen dag, en den rustdag eene lust noemt4, des Heeren heiligen eerwaardigen dag, en dien vereert, zoodat gij niet uwe wegen gaatquot;, niet doet wat u lust, en geen ydele woorden spreekt, — dan zult gij u verheugen over den Heerquot;, en ik zal u dc hoogten des lands doen beslij-
sche volk uit de Babylonische ballingschap. *) gelijk een wel besproeide hof, en als een bron, enz. Zonder beeld ; en in uw vaderland teruggekomen, zult gij u aldaar in den bloeiendsten welstand bevinden. *) Dan wordt in u weer opgebouwd, enz. Wat verwoest was, zult gij herstellen, en gebouwen, wier fondamenten onder hunne puinhoopen jaren en jaren lang begraven lagen, zult gij wederom optrekken. 7) bolwerk - hersteller. Naar het Hebreen wsch : toemuurder der bressen. 8) hermaker der wegen tot bewoning, hersteller der openbare wegen, zoodat het land op nieuw kunne bewoond en bevolkt worden. 9) Als gij uwen voet, enz. De zin is : Als gij den Sabbat niet overtreedt, u onthoudt van op den aan Mij toegeheiligden dag uwen wil, uwe zaken, uwe dagelijksche bezigheden te doen. 10) eene lust noemt, met de daad : in heilige vreugde uit eerbied voor God den rustdag vierende, dien hij geheiligd heeft. niet uwe wegen gaat, u onthoudt van uw dagelijksch werk te verrichten. quot;) dan zult gij u verheugen over den Heer, om den bijstand, die u dan van hem geworden zal. |
) Eii rust.... bevrijden. Do twee laatste
zinsneden zijn duister; doch naar de Vulgaat kan men hier niet wel anders vertol
en al helder. Men kan hier aldus vertalen :
en in dorre streken zal hij u laven, en uw gebeente zal hij sterken. Deze gezegden betreffen het terugkeeren van het Israölieti-
ZATURDAG NA ASCHDAG.
gen', en zal u spijzigen mei het erfdeel van Jacob uwen vader»; want de mond des lieeren heeft hel gesproken'.
Evangelie volgens den H. Marcus; VI : 47—56.
In dien tijde, als hel avond was geworden, was hel schip midden in het meer, en Jezus alleen op het land. En hij zag, dat zij niet veel moeite t'ooW-roeiden (want de wind was hun tegen); en omtrent de vierde nachtwake1 kwam hij lot hen, wandelende op het meer2; en hij wilde hen voorbijgaan3. Zij nu, hem ziende4 wandelen op het meer, meenden dat het een spook was, en schreeuwden luid5; want zij zagen hem allen', en onlstelden. En terstond sprak hij met hen, en zeide tol hen : Weest gerust, ik ben het! vreest niet! En hij klom bij hen in het schip, en de wind hield op. En uitermate zeer stonden zij bij zich zeiven verbaasd;
10
Jezus, dien zij anders bij genoegzaam licht terstond zouden herkend hebben, nu volstrekt niet konden herkennen; ca daarom meenden zij, dat hetgeen zij daar op het water zagen wandelen een spook was. 8) van schrik en vrees voor het spook, dat zij meenden te zien. Vgl. Matth. XIV : 26. Zij zagen eene menschelijke gedaante op het water wandelen, en er niet aan denkende, dat dit hun Meester wel kon wezen , meenden zij een spook te zien , en verschrokken. — Of er dan toch spoken zijn? Dat goede zoowel als booze geesten zich soms in zichtbare gedaanten vertoond hebben, is zeker; en dat ook, met Gods toelating, de afgescheidene zielen zoo kunnen verschijnen, kan niet betwijfeld worden. Doch , in den regel, boude men de zoogenaamde spookverschijningen voor bedrog, of voor schimmen van verhitte of zieke hersenen. 9) want zij zagen hem allen, en ontstelden. Het was alzoo geen ijdele hersenschim van dezen en genen ; want allen, zoovelen zy waren , zagen daar eene menschelijke gedaante wandelen op het water. |
') en u spijzigen met het erfdeel van Jacob uwen Vader, u het land der belofte laten genieten.
) Eene formulier van bevestiging, waarvan de zin is ; Aldus, gelijk ik gezegd heb, zal u geschieden ; want de mond des Hee-ren , die niet bedriegen kan , heeft zulks gesproken, zulks beloofd.
4) Sedert Pompejus verdeelden de Joden, naar het gebruik der Romeinen, den nacht in vier nachtwaken, elke van drie uren. De vierde nachtwake was van 's morgens drie tot zes uren.
•) Alles gehoorzaamt aan hem , door wien alles gemaakt is. Jezus beleltede hier de zwaartekracht van zijn lichaam.
) Hij deed alsof bij hen wilde voorby-gaan.
') hem ziende. Versta dit zoo : Zij zagen daar op het water eene menschelyke gedaante; doch de duisterheid en daarbij het onstuimige weder, waren oorzaak, dat zy
ZATURDAG NA ASCHDAG.
want zij hadden niet gelet op het wonder van de brooden'; want Inm liart was blind1.
En overgevaren zijnde, kwamen zij in de streek van Genesaretb, en legden daar aan. En toen zij het schip uitgegaan waren, herkenden zij2hem terstond. En zij doorliepen die gansche landstreek', en begonnen de kranken op bedden rond te dragen3, waar zij hoorden dat hij was. En overal waar hij inging, in vlekken, of in dorpen, of in steden, legden zij de zieken op de stralen; en zij baden hem, dat zij alleenlijk maar het boordsel van zijn kleed mochten aanraken4; en zoovelen hem aanraakten'. werden gezond.
11
plaats van die streek , maar was nu hier, dan daar, als blijkt uit het volger de vers : En overal waar hij inging, in vlekken, of in dorpen, of in steden. 6) Zoo groot was hun geloof, dat dit hun. genoeg scheen, om door hem genezen te worden. En zoovelen zijn kleed aanraakten , werden gezond. Calvijn houdt dat volk voor bijgeloovig. Hij is blind genoeg, om niet te zien, dat daaruit zou volgen, dat Jezus dan al die menschen in een verderfelijk dwaalbegrip zou bevestigd hebben. Want die bijgeloovigen werden allen, terstond op hun bijgeloovig aanraken van zijn kleed , alzoo door. een wonderwerk, van hunne krankheden genezen ; en wij zien niet, dat hunne handelwijze door eenig woord of teeken van den Zaligmaker misprezen werd. 7) bij het boordsel van zijn kleed. |
'] hun hart, dit is, hun verstand, was blind, zonder inzicht. De Evangelist wil ons zeggen , dat het den leerlingen nog ontbrak aan genoegzame opmerkzaamheid op Jezus' daden. Vgl. Mark. VIII : 17, 18, en Matth. XVI : 9.
5) zij, te weten , de ingezetenen van die streek, waar Jezus' leerlingen met hem aan land gingen. Matth. XIV : 35.
) rond te dragen. Sommige kranken
droeg men hierheen, andere daarheen; want Jezus bleef niet op eene en dezelfde
i2 EERSTE ZONDAG VAN DE VASTE.
Les uit den tweeden brief van den H. Apostel Paulus aan de Corinthiërs; VI : 1—10.
Broeders! wij vermanen u, dat gij de genade Gods niet tevergeefs ontvangt1; want2 hij zegt ; Ten aangenamen tijde verhoorde ik u, en ten dage des heils hielp ik u. Zie, nu is het de aangename lijd, zie, nu is het de dag des heils! En aan niemand geven wij eenigen aanstoot3, opdat onze bediening niet gelasterd worde; maar wij bevelen ons zeiven in alles aan als dienaren Gods, door veel geduld', in verdrukkingen, in nooden, in benauwdheden; in slagen, in gevangenissen, in oproeren; in arbeid, in waken, in vasten; door reinheid, door kennis4, door lankmoedigheid, door goedertierenheid, door den
hoedanigheden, waardoor echte dienaren Gods zich moeten onderscheiden. Naar het Grieksch spreekt de Apostel hier niet vermanend, maar verhalend. 4) Wij bevelen ons aan door veel geduld, dat wij betoenen in de verdrukkingen, nooden en benauwdheden, die ons overkomen ; onder de geesel-s/ag^n, die men ons geeft; in de gevangenissen, in de boeien, waarin wij gesloten worden; by oproeren, tegen ons aangericht; voorts in den zwaren arbeid en het nachtwaken en het vasten, welk alles wy ons voor de zaak van het Evangelie getroosten. 5) door reinheid, door kennis, enz. Door zedelijke reinheid; door kennis, door het gebruik maken van de leergave der kennis; door lankmoedigheid in het verdragen der beleedigingen, die ons worden aangedaan ; door goedertierenheid, goedhartigheid , toegevendheid; door den Heiligen Geest, door de verschillende charismen of buitengewone genade-gaven van den Heiligen Geest, die zich in onze Evangeliedienst betoonen; door ongeveinsde, oprechte, uit het hart komende liefde tot onze medemenschen; door leer van waarheid, |
') Wij vermanen u om zorg te dragen , dat gij de genade Gods, de genade van met God verzoend te zijn geworden , niet wederom verliest, zoodat gij haar tevergeefs zoudt ontvangen hebben.
thans gekomen ; maakt er gebruik van.
) Naar het Grieksch : En in niets geven ivij eenigen aanstoot: wij vermijden aan iemand in eenig opzicht aanstoot of erger
in allen opzichte, bevelen of prijzen wij ons zeiven aan, gelijk dienaren Gods zich zeiven aanbevelen, door die deugden en
EERSTE ZONDAG VAN DE VASTE.
Heiligen Geest, door ongeveinsde liefde, door leer van waarheid, door kracht Gods, door de wapenen der gerechtigheid ter rechter- en ter linkerzijde, door eer en oneer, door kwaden en goeden naam1; als verleiders1, en toch wij spreken de waarheid; als onhekend', en toch gekend; als wegstervende', en zie, wij leven; als getuchtigdquot;, en toch niet gedood; als bedroefd', en altijd zijn wij blijde; als arm', en velen maken wij rijk; als niets hebbende, terwijl wij alles bezitten.
Evangelie volgens den H. Mattheüs ; IV : 1—11.
In dien tijde werd Jezus door den Geest naar de woestijn geleid, om beproefd te worden door den duivel'. En toen hij veertig dagen
15
wie men telkens zeggen zou : het is gedaan met hen; en toch, zie, wij leven, wij blijven bij voortduring in het leven. •) als getuchtigd wordende, aangezien door onze tegenstanders voor menschen , die door God getuchtigd worden , en toch wij bezwijken niet onder onze folteringen, wij worden geen prooi des doods. 6) als bedroefd, als menschen , die om de droevige omstandigheden , waarin zij zich gedurig bevinden , van de wereld geacht worden aanhoudend in droefheid te verkeeren; en toch altijd zijn wij blijde. 7) als arm : arm en behoeftig zijn wij in het oog der wereld , en toch velen maken wij rijk, wel te weten niet aan tijdelijke, maar aan geestelijke goederen, die wij hun door onze Evangelie-dienst bezorgen ; wy worden aangezien als niets hebbende, terwijl wij alles bezitten in Gods genadeschatten , die ons ter mededeeling aan anderen zijn toevertrouwd. •) Door den H. Geest gedreven, ging Jezus naar de woestijn, om toe te laten dat hij beproefd werd door den Duivel, en om ons door zijn voorbeeld te leeren, hoe wij de bekoringen moeten wederstaan. De woestijn, hier vermeld, is hoogstwaar-schijnlyk die woestenij, die gelegen is tus-schen Jericho en de Jordaan. |
) door eer en oneer, door kwaden en goeden naam, door eer en goeden naam by onze vrienden , door oneer en kwaden naam bij onze tegenstanders.
EERSTE ZONDAG VAN DE VASTE.
14
en veertig nachten had gevast', had hij daarna honger. En de bekoorder toegetreden zijnde1, sprak tot hein ; Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dan dat deze steeneu brooden worden2. Doch hij antwoordde cn zeide ; Er staat geschreven : De mensch leeft niet van brood alleen, maar van alle woord dat uitgaat uit Gods mond'. Toen nam de duivel hein op' naar de heilige stad3, en stelde hem op de tinne des tempels, en zeide tot hem : Indien gij Gods Zoon zijt, zoo werp u naar beneden'; er staat immers geschreven : Want hij heeft zijnen Engelen aangaande U een bevel gegeven, en op de handen zullen zij U nemen, opdat gij niet soms uwen voet aan eenen steen mocht stooteu8. Jezus zeide tot hem : Daar staat ook geschreven : Gij zult den Heer, uwen God, niet beproeven4. Wederom
daaromtrent zeide Mozes (Deuteron. VIII ; 3) : ff ij heeft u eene spijze gegeven, die noch bij u, noch bij uwe vaderen bekend was; om u te toonen, dat de mensch niet door brood alleen kan leven, maar door al wat uitgaat uit Gods mond. Deze Schriftuurplaats wordt hier door den Zaligmaker gebezigd tot een antwoord aan Satan. 5) gelijk een Engel des Heeren den Propheet Habakuk in een oogenblik verplaatste uit Judéa naar Babylon (Dan. XIV : 33). En het moet ons niet verwonderen, zegt de H. Gregorius, dat Jezus dit van den boezen geest heeft willen dulden , als wij bedenken, dat hij zich wel heeft willen laten geeselen en kruisigen door Satans dienaren. 6) Zoo werd Jeruzalem genoemd om haren tempel. Zie Matth. XXVIII ; 53 ; Luc. IV ; 9. 7) Toon aan de menschen, dat gij de Zoon van God zijt, door u zeiven naar beneden te werpen, zonder gekwetst te worden! Dit kon bij iemand, die enkel mensch was, geen plaats hebben, omdat God geen wonderen doet om roekeloezen en vermetelen te redden. 8) Deze woorden zijn genomen uit den negentigsten Psalm. Doch Satan verdraait er hier den zin van. 9) De Schriftuurplaats, door Jezus hier |
*) in menschelijke gedaante, zoo als reeds genoegzaam blijkt uit de woorden toetreden en spreken, welke de Evangelist hier bezigt.
5) De booze geest wilde te welen komen, of Jezus in der daad de Zoon van God was ; en in geval hij niets meer ware dan een heilig mensch, hem tot zonde verleiden. Hij vroeg dan een wonderwerk, tot bewijs dat Jezus waarlijk Gods Zoon was. Geschiedde dit wonderwerk , dan wist hij 't geen hij weten wilde; want God kon geen wonderwerk verrichten , om iets dat onwaar was te bevestigen.
daartoe verordenen wii; hij is vermogend
nieuwe spijzen te scheppen ; zoo voedde hij op eene wonderdadige wijze de Israëlieten in de woestijn (zie Exod. XVI ; -15);
EERSTE ZONDAG VAN DE VASTE.
nam de duivel hem op naar eenen zeer hoogen berg, en toonde hem al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid', en zeide lot hem : Dit alles zal ik u geven indien gij nedervalt en mij aanbidt'. Toen zeide hem Jezus ; Ga weg, Satan1! want er slaat geschreven' ; Den Heer, uwen God, zult gij aanbidden, en hem alleen dienen. Toen verliet hem de duivel, en zie. Engelen kwamen toe en bedienden hem».
---ii ima m~ ------
MAANDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DB VASTE.
Les uit den propheet Ezechiël;
Dit zegt God de Heerquot;: Zie, ik ga zelf omzien naar mijne schapen' en ze bezichtigen. Gelijk een herder8 zijne kudde bezichtigt, len dage dat hij zich bevindt te midden zijner uileen gespreide9 schapen; zóo zal ik ook mijne schapen bezichtigen; en ik zal ze verlossen uil alle plaatsen
15
verweet de Heer, door den mond van zijnen Propheet, aan Israels overheden , hier zinnebeeldig als herders voorgesteld, dat zij de oorzaak waren van Israels ondergang. Maar, en ziedaar de stof van deze les (vs. 11-16), de Heer, als opperherder, zou zich over zijn volk ontfermen, en hen uit hunne ballingschap terug doen keeren in hun vaderland. 7) ik ga zelf omzien naar mijne schapen, enz. Dit ziet terug op het verwijt aan de herders van Israël gedaan in het voorafgaande (vs. 6) : er is niemand die omziet naar mijne schapen. 8) gelijk een herder, die metterdaad een herder is, die waarlijk dal is, wat zijn naam beteekent. 9) uit een gespreide, niet in dichten drom op een gedrongen, maar van elkander gescheiden en uiteen gespreide, om daardoor des te nauwkeuriger bezichtigd te kunnen worden. 10) uit alle plaatsen, uit Babyion, en uit |
8) Nu noemt Jezus den bekeerder bij zynen naam, en hij beschaamt hem.
16 MAANDAG 11V DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE.
waarheen zij verstrooid werden op den dag der nevelwolk en der duisternis'. En ik zal ze uitvoeren uit de volkeren en ze verzamelen uit de landen, en ik zal ze binnenleiden in hun land; en ik zal ze weiden op Israels bergen, bij waterstroomen, en in alle woonoorden des lands5. In vette weiden zal ik ze hoeden, en op Israëls hooge bergen zullen hunne weivelden zijn; daar zullen zij zich nedervlijen in het groene gras, en in vette weiden zullen zij grazen op Israëls gebergte. Ik zelf zal mijne schapen weiden, en ik zelf ze doen rusten, zegt de Ileere God. Het verlorene zal ik opzoeken, en het verstootene terugvoeren; het gewonde zal ik verbinden, en het zwakke versterken; en het veile en sterke zal ik behoeden5; en naar recht zal ik ze weiden, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XXV : 31—46.
Als nu4 de Zoon des menschen zal gekomen zijn in zijne heerlijkheid5, en al dc Engelen met hem, dan zal hij gaan zitten op den troon zijner heerlijkheidquot;. En voor hem zullen vergaderd worden alle de volken', en hij zal ze van elkander scheiden8, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt; en de schapen zal hij stellen aan zijne rechterzijde, en de bokken aan zijne linkerzijde. Alsdan zal de Koning zeggen tot hen,
alle oorden, werwaarts zij verstrooid werden. ,) op den dag der nevelwolk en der duisternis, op den dag van Gods toorn, den dag hunner gevankelijke wegvoering in ballingschap. ') in alle woonoorden, aan alle bewoonbare oorden : want sommige oorden van Ganaün waren onbewoonbaar. B) behoeden. Naar het Hebreeuwsch : vernietigen, volgens deze lezing is noodzakelijk ook de beteekenis van hel vette en sterke verschillend. |
4) Na eenige parabolische vermaningen (XXIV : 43; XXV : 30) tot waakzaamheid en ijverige plichtbetrachting, om, zoo doende, wel bereid te wezen voor züne wederkomst, gaat de Zaligmaker voort met te spreken over het laatste oordeel. Doch zijne rede is hier niet meer parabolisch; wat hier gezegd wordt is niet een beeld van iets anders, maar de zaak zelve, welke de spreker wil te kennen geven. s) Men denke aan zijne komst, beschreven in Hoofdst. XXIV ; 30. 6) op zijnen heerlijken troon. Hij troont op de wolken. Zie Hoofdst. XXIV : 30. AI do Engelen vergezellen hunnen koning. '} al de volkeren worden voor zijoen rechterstoel vergaderd, de gansche mensch-heid verschijnt voor hem, om geoordeeld te worden. 8) van elkander scheiden. Daarmede is reeds het dubbele vonnis aangeduid, |
MAANDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE. 17
die aau zijne rechterzijde zuilen zijn : Koml, gij gezegenden mijns Vaders'! neemt bezit van het koninkrijk, dat voor u bereid is' van de grondvesting der wereld af. Want ik had honger3, en gij gaaft mij te eten; ik had dorst, en gij gaaft mij te drinken; ik was een vreemdeling, en gij uaamt mij op; ik was naakt, en gij bedektet mij; krank , en gij bezocht mij; ik was in de gevangenis, en gij kwaamt tot mij. Alsdan zuilen de rechtvaardigen hem antwoorden4, zeggende ; Heere! wanneer zagen wij u hongerigquot;, en spijsden u; dorstig, en laafden u? En wanneer zagen wij u eenen vreemdeling, en namen u op; of naakt, en bedekten u? Of wannneer zagen wij u krank of in de gevangenis, en kwamen tot u? En de Koning antwoordende, zal lot hen zeggen : Voorwaar zeg ik u : voor zooveel gij dit aan één van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, deedt ge het aan mij. Alsdan zal hij zeggen ook tot hen, die aan zijne linkerzijde zullen zijn : Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, dal bereid is voor den duivel en zijne engelen. Want ik had honger, en gij gaaft mij niet te eten; ik had dorst, en gij gaaft mij niet te drinken; ik was een vreemdeling, en gij naamt mij niet op; naakt, en gij bedektet mij niet; krank en in de gevangenis, en gij bezocht mij niet. Dan zullen ook zij hem antwoorden en zeggen : lleere! wanneer zagen wij u hongerig, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en dienden u niet? Alsdan zal hij hun antwoorden,
dat terstond hierop wordt uitgesproken. 1) gezegenden mijns Vaders. Zij heeten gezegenden, als dezulken, die thans van zijnen Vader gaan gezegend, dat is, begiftigd worden met zijn koninkrijk. s) voor u bereid is, te weten, als eene belooning voor uwe werken. Dat dit de zin is, blijkt uit den samenhang der rede : Want ik had honger, enz. God, in zijne oneindige kennis, weet van alle eeuwigheid, welk gebruik elk onzer maken zal van zijnen vrijen wil. |
s) Wanl ik had honger, enz. Uit den ganschen omvang der plichten , wier vervulling vereischt wordt om tot de eeuwige zaligheid te geraken, noemt Jezus hier, als tot een voorbeeld, de beoefening der werken van barmhartigheid. De Heere Jezus noemde het gebod der liefde, met hijzonderen nadruk , zijn gebod. Joan. XV : 12. 4) De Zaligmaker geeft hier aan zijne onderrichting een dramatischen vorm. 5) wanneer zagen wij u hongerig, enz. Zoo sprekende worden de rechtvaardigen hier ingevoerd, niet alsof zij vroeger niet geweten hadden, wat hun hier in vs. 40 gezegd wordt (hoe toch konden zij onkundig gebleven zijn van dit punt der Evangelische leer?); neen, maar die woorden zijn in hunnen mond eene uitdrukking van hunne ootmoedige dankbaarheid. |
18 DINSDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE.
zeggende : Voorwaar zeg ik u : voor zooveel gij dit niet gedaan hebt aan een van deze geringslen, deedl ge liet ook niet aan mij. En dezen zullen gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven'.
DINSDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit den Propheet Isaïas;
LV : 6—11.
In die dagen sprak de Propheet Isaïas, zeggende : Zoekt den fleer' terwijl hij te vinden is! Roept hem aan terwijl hij nabij is! De godde-looze verlate zijnen weg, en de ongerechtige zijne raadslagen; hij keere terug tot den Heer, en Hij zal zich zijner ontfermen; terug tot onzen God, want hij is rijk in het vergeven.
Want niet zijn mijne overleggingen uwe overleggingen', niet uwe wegen mijne wegen, zegt de Heer; want gelijk de hemel hooger is dan
') Allerduidelijkst leert het Evangelie ons hier zoowel de eeuwigheid der straf als de eeuwigheid der belooning. •) Zoekt den Heer, enz. Dit vijf en vijftigste Hoofdstuk van Isaïas betreft voor-oamelijk de komst van den Messias, en de Propheet vermaant hier (vs. 6-11) zijne volksgenooten tot boetvaardigheid, om deelachtig te worden aan het heil, dat de beloofde Verlosser zoude aanbrengen. Deze prophetische vermaning weêrgalmde uit den mond des Doopers (Matth. III : 2, 8): Bekeert u! want het Bijk der hemelen is genaderd... Brengt dan vrucht voort der bekeeringe waardig! *] Want niet zijn mijne overleggingen, uwe overleggingen.... hoven de uwe. Hier en vervolgens (vs. 8-11) spreekt God de Heer wederom zelf, gelijk in de vijf eerste verzen van dit Hoofdstuk; en hij vermaant zijn volk, om het hun toegezegde heil (vs. |
3-5) met het volste vertrouwen af te wachten. Zij mochten op zijne woorden slaat maken ; want Hij, hij was niet wankelmoedig en veranderlijk, gelijk de men-schen ; zijne overleggingen en wegen waren niet gelijk de hunne, wankelbaar en onbestendig; er was tusschen zijne overleggingen en wegen en de hunne een oneindige afstand : gelijk de hemel hooger is dan de aarde, zoo zeer waren zijne overleggingen en wegen verheven boven de hunne. Gods belofte kon niet falen; het woord door hem gesproken keerde niet ledig, niet onvervuld, tot hem weder, als een bode die onverrichter zake zou terug-keeren tot die hem had afgezonden. Neen, maar gelijk regen en sneeuw van den hemel nederdalen en derwaarts niet ijdel terugkeeren, maar het aardryk bevruchten, zóo was het woord dat uitging uit zijnen mond. |
DINSDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE. 1!»
de aarde, zóo zijn mijne wegen verheven boven uwe wegen, en mijne overleggingen boven de uwe. En gelijk regen en sneeuw van den hemel nederdaalt en derwaarts niet weer terugkeert, maar de aarde drenkt en vruchtbaar maakt en haar uitspruiten doet, en zaad geeft voor den zaaier, en brood voor den etende, alzoo zal ook mijn woord zijn, dat uitgaat uit mijnen mond ; het zal niet ledig tot mij wederkeeren, maar doen al wal ik wilde, en volvoeren waartoe ik het uitzond, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XXI : 10—17.
In dien tijde, toen Jezus Jeruzalem was ingekomen, raakte de gansche stad in beweging, en zeide : Wie is deze'? En de scharen1 zeiden : Deze is Jezus, de Propheet van Nazareth in Galiléa.
En Jezus ging den tempel Gods in2, en dreef allen uit, die verkochten of kochten in den tempel'; en de tafels der wisselaars3 en de
verhaal van Mattheüs noodzaakt ons niet daaruit te verslaan, dat het door hem in vs. \ 2 vermelde tempelbezoek van Jezus geschied is op den dag zeiven van zijne plechtige intrede in Jeruzalem. Van die twee tempelbezoeken door Marcus opge-teekend (Hoofdst. XI : \\ en 15), heeft Mattheüs het eerste, waarbij niets bijzonders plaats had (Vgl. Marc. XI : 11), stilzwijgend kunnen voorbijgaan , om alleen te spreken van het tweede, waarbij het uitdrijven dier handelaars en wisselaars geschiedde. 4) in den tempel. Men denke hier aan het zoogenaamde voorhof der Heidenen. Dit voorhof, hetwelk rondom den geheelen tempel liep en deel maakte van het tempelgebouw, diende tot bidplaats voor Heidenen, die den eenigen waren God vereerden; doch het was, door misbruik, tegelijk tot eene marktplaats geworden, waar alles verkocht werd, wat men tot den offerdienst noodig had. s) die met woekerwinst en bedrog (vs.13 |
') Inwoners van Jeruzalem doen deze vraag, waarschijnlijk niet uit onkunde of nieuwsgierigheid, maar veeleer uit minachting, wel wetende wie hij was, die daar in plechtigen optocht Jeruzalem binnen kwam.
) Volgens Marcus (XI : 9, iö) bezocht Jezus den tempel op den dag zijner plechtige intrede in Jeruzalem, ging daarop des
zou, dat die twee Evangelisten hier met elkander niet overeenstemmen. Doch het
20 DINSDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE.
stoelen dergenen, die de duiven' verkochten, stiet hij omver. En hij zeide tot hen : Er is geschreven : Mijn huis zal een huis des geheds genoemd worden; doch gij hebt het gemaakt tot een roovershol1. En er kwamen bliuden en kreupelen tot hem in den tempel, en hij genas hen. Toen nu de Opperpriesters et de Schriftgeleerden de wonderen zagen, die hij verrichtte, en dat de kinderen in den tempel riepen, zeggende : Hosanna den Zoon van David2! waren zij zeer misnoegd3, en zeiden lot hem : Hoort gij wel wat dezen zeggen3! En Jezus zeide tot hen : Ja! Hebt gij nooit gelezen : Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt gij lof toebereid? En hen verlaten hebbende, ging hij de stad uit naar Bethanië4, en verbleef aldaar.
allerlei vreemde munten inwisselden tegen Joodsch geld. Het Paaschfeest was op handen, en bij die gelegenheid was Jeruzalem vol Joden uit allerlei vreemde gewesten. Nog dient hier aangemerkt, dat de halve sikkel, het hoofdgeld door eiken Jood jaarlijks aan den tempel te offeren, in Jeruzalem niet dan met Joodsch geld mocht betaald worden. ,) de duiven, die voor sommige reini-gings-offers vereischt of ten minste daartoe veroorloofd waren. *) Deze strafrede van Jezus is ontleend, gedeeltelijk van Isaïas(Hoofdst. LVI: 7) en gedeeltelijk van Jeremias (Hoofdst.VII: 41). Een roovershol heet hier de tempel, namelijk om de bedriegeryen, die bij dit |
B) de kinderen herhaalden wat zij van
hunne ouders gehoord hadden. Zie vs. 9.
) niet zoo zeer op die kinderen , als veelmeer op Jezus zeiven, omdat hij zich voor den Messias liet uitroepen, iets wat hunne hardnekkige ongeloovigheid volstrekt niet kon verdragen.
) vergezeld van zyne leerlingen. Zie Marc. XI : 11.
QUATERTEMPER-WOENSDAG.
Eerste les uit het boek Exodus;
XXIV : 12—18.
In die dageu zekle de Heer lot Mozes : Klim opwaarts tot mij op den berg' en blijf daar; en ik zal u steenen tafelen geven met de wet1 en de geboden die ik geschreven heb, opdat gij de kinderen Israels zoudt leeren. Mozes en Jozuë zijn dienaar stonden op2; en toen Mozes den berg Gods zou opgaan', zeide hij tot de Ouderlingen : Wacht hier totdat wij tol u wederkeeren. Gij hebt Aaron en Uur3 bij u; indiener eenig geschil ontslaan mocht, brengt het voor hen. En toen Mozes opgeklommen was, bedekte de wolk4 den berg, en de heerlijkheid des Heeren woonde' op den Sinaï, dien zij zes dagen met de wolk bedekie; en op den zevenden dag5 riep hij hem uit het midden der nevelwolk. Het aanzien nu van de heerlijkheid des Heeren was, voor de oogen der kinderen Israëls, als vlammend vuur op den top des bergs. En Mozes ging de wolk in en steeg den berg op; en hij was aldaar gedurende veertig dagen eu veertig nachten.
21
vangers , uitspraak doen in opkomende geschillen. 6) de wolk, van welke Exod. XIX : 16 gesproken is. 7) de heerlijkheid des Heeren woonde, 's Heeren majesteit vertoonde zich aanhoudend op den berg. Hoedanig die vertooniog was, wordt aanstonds gezegd : zij vertoonde zich als vlammend vuur; naar het Hebreeuwsch : als verterend vuur, om de overtreders van zijne wetten schrik aan to jagen. Vgl. Deuteron. IV : 24. 8) en op den zevenden dag. Toen die wolk den berg zes dagen bedekt had, kwam, op den zevenden dag des bedek-kens, 's Heeren stem uit die wolk tot zijnen dienaar Mozes, dat hij den berg hooger opstygende de wolk zoude ingaan. |
*) steenen tafelen met de wet, steenen tafelen, waarop ik de ivet en de geboden geschreven heb, opdat gij daarnaar de kinderen Israê'ls hunne plichten zoudt leeren.
*) stonden op van de plaats, waar zij zich op den berg bevonden (vgl. vs. 9).
den berg Gods, den Horeb [Horeb en berg
Gods worden Exod. Ill : 1 als synoniemen gebezigd) hooger zou opgaan, zeide hij tot de Ouderlingen, die, naar Exod. XXIV : I, tot hier toe met hem den berg waren opgeklommen.
Mozes' afwezoudheid, als zyne plaatsver
QUATERTEMPER-WOENSDAG.
Tweede les uit het derde boek der Koningen;
XIX ; 3—8.
In die dagen kwam Elias' te Bersabée van Juda1, en zond aldaar zijnen dienaar weg5. En hij, hij ging eene dagreize ver de woestijn in; en toen hij was aangekomen en nederzet onder eenen bremstruik', bad hij dat hij sterven mocht, en zeide : Heere, het is mij genoeg2! neem mijne ziele weg, want ik ben toch niet beter dan mijne vaderenquot;! En hij legde zich neder en viel in slaap' in de schaduw van den bremstruik. En zie, een Engel des Heeren roerde hem aan, en zeide tot hem : Sta op en eet! Hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een brood onder de asch gebakken , en eene drinkschaal met water. Hij at en dronk dan, en sliep wederom in. En de Engel des Heeren kwam andermaal weder, en roerde hem aan, en zeide tot hem : Sta op en eet, want gij hebt nog eenen langen weg vóór u ! En hij stond op, en at en dronk; en hij ging, door de kracht van deze spijze3, veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb'.
22
tegen den wind, en des daags tot bescherming tegen de zon. 8) het is mij genoeg! Ik heb nu lang genoeg geleefd ! De Propheet sprak zóo onder den druk der vervolging, in de moedeloosheid van zijne menschelijke zwakheid. 6) Ik moet toch eenmaal sterven, gelijk mijne vaderen, en thans is de dood voor mij eene gewenschte zaak. 7) viel in slaap, van bedroefdheid en vermoeienis. 8) van deze spijze, eene spijze van bovennatuurlijke kracht, een zinnebeeld van het allerheiligste sacrament des altaars. |
) Hij liet te Bersabée zijnen dienaar
achter, en ging alleen eene dagreize ver
4) bremstruik. Dit geboomte diende in de wildernis, des nachts tot beschutting
OUATËRTEMPER-WOEINSDAG.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XII : 38—50.
In dien tijde namen eenige' der Schriftgeleerden en Pharizeërs hel woord op en zeiden tot Jezus : Meester! wij willen een tceken1 van u zien. Hij antwoordde en zeide tot hen3 : Een boos en overspelig geslacht* vraagt een teeken; en geen teeken5 zal hun gegeven worden, dan het teeken van Jonas2 den Propheet. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten geweest is in den buik van den walvisch3, alzoo zal de Zoon des menschen in het hart der aarde zijn drie dagen en drie nachtcn. De Ninivieters zullen, in het oordeel, opstaan met dit geslacht, en het ver-oordeelen, omdat zij zich bekeerden op de prediking van Jonas; en zie, meer dan Jonas is hier'! De koningin van het Zuiden4 zal, in het oordeel, opslaan met dit geslacht, en het veroordeelen, omdat zij kwam van de einden der aarde, om Salomons wijsheid te hoeren; en zie, meer
23
te bewijzen, en die daarom een buitengewoon wonderwerk van hem zien wilden. Zulk een teeken of buitengewoon wonderwerk zal het hun niet gegeven worden te zien, zeide Jezus. 6) het teeken van Jonas; dat is, een teeken dat eenige gelijkheid zou hebben met het teeken, 't welk geschied was aan den persoon van Jonas. Jezus voorzeide hier zijne opstanding van de dooden. 7) walvisch of zeegedrocht. Zie voorts onze aanteekening op Matth. XXVII; 63. 8) In het laatste oordeel zullen de Ninivieters , met dit geslacht voor den Rechter zijnde, opstaan als om hen aan te klagen, en hen veroordeelen door het voorbeeld dat zij gaven ; want zij bekeerden zich op de prediking van Jonas (zie Jonas Hoofdstuk III), terwijl dit boos en overspelig geslacht (vs. 39) zich niet bekeerde. En toch, hoe veel meer dan Jonas had Jezus gedaan, om hen te bekeeren? 9) De koningin van het Zuiden. Zie de geschiedenis 3 Kon.X; 2 Paralip. IX. Het was de koningin van Saba of Sabóa,(m Gelukkig Arabië), dat ten zuiden van Pa-laestina gelegen was. |
) geen tceken. Dit woord teeken moet
hier genomen worden in den zin der vra
gers, die beweerden, dat de wonderen, tot
doende waren om zijne goddelyke zending
QUATERTEMPER-WOENSDAG.
dan Salomon is hier'! Doch als5 de onreine geesl van den mensch is uilgegaan, zoo gaat hij om door dorre plaatsen, rust zoekende, en vindt haar niet. Dan zegt hij : Jk zal terngkeeren in mijn huis, waarvan ik ben uilgegaan. En daar gekomen, vindt hij het ledig, uitgeveegd en versierd. Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, nog boozer dan hij zelf, en zij gaan in en wonen aldaar; en de laatste toestand van dien mensch wordt erger dan de eerste. Zóo zal het ook gaan met dit boos geslacht.
Terwijl hij nog sprak5 tot de scharen, zie, zoo stonden zijne moeder en zijne broeders' buiten5, en zochten hem te spreken. Iemand6 nu zeide tot hem : Zie, uwe moeder en uwe broeders staan buiten, en verlangen naar u. Doch dengene, die hem dit zeide, antwoordde hij, zeggende : Wie is mijne moeder, en wie zijn mijne broeders'? En zijne hand naar zijne leerlingen uitstrekkende, zeide hij : Ziedaar mijne moeder en mijne broeders! Want al wie den wil doet van mijnen Vader, die in den hemel is, die is mijn broeder, en zuster, en moeder.
quot;24
keningen op Marcus, Hoofdst. VI : 3. 5) buiten het huis, of de besloten plaats, waar Jezus zich thans bevond. In het Evangelie van Lucas (VIII : -19) wordt gezegd, dat zijne moederen zijne broeders niet bij hem konden komen van wege de schare. De oorzaak alzoo, waarom zij buiten stonden, was de groote volksmenigte aldaar vergaderd. fi) iemand, onder de menigte aldaar tegenwoordig , die dit op eene of andere wijze had vernomen. 7) Wie is mijne moeder, enz. Deze woorden , als blijkt uit het verhaal, waren gericht, niet rechtstreeks tot Jezus1 moeder en zijne bloedverwanten, maar tot den-gene , die hem hun verlangen te kennen gaf. Zie voorts wat wij ter opheldering van deze plaats hebben aangeteekend bij Mare. III : 31-53. |
Doch als de onreine geest van den mensch is uitgegaan. Het gezegde in dit en de twee volgende verzen komt ook voor bij Lucas XI : 24-20, doch in een ander zinverband. Men zie onze ophelderende aanmerkingen aldaar.
.8) Jezus bevond zich op dit oogenblik in Capharnaüm, als blijkt uit Hoofdst. XIII : \.
4) Zijne moeder en broeders waren van Nazareth naar Capharnaüm gekomen ter oorzake van hem. Doch welk het eigenlijk doel van dit bezoek geweest is, wordt door den Evangelist niet gezegd. Zie onze aanteekening op Marc. Ill : 21. Door zijne broeders worden hier, naar Hebreeuwsch spraakgebruik, Jezus' naaste bloedverwanten beteekend. Lees hier onze aantee-
DONDERDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE. 25
DONDERDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit den Propheet Ezechiël;
XVIII : 1—9.
In dien tijde geschiedde het woord des Heeren tol mij', zeggende : Waarom bezigt gijlieden onder u, in hel land van Israël1, hel spreekwoord, dat zegt : De vaders alen onrijpe druiven, en de landen dei-kinderen zijn er slomp van2? Zoo waar ik leef, zegt de Heere God, zoo gijlieden dit spreekwoord nog langer zult bezigen in Israël'.... Zie alle zielen zijn de mijne3 : gelijk de ziel des vaders de mijne is, evenzoo is ook de ziel des zoons de mijne; die ziel die zondigt, die zal slerven4. Doch als iemand gerechtig is5 en recht en gerechtigheid belracht8; als hij niet eet op de bergen6, en zijne oogen7 niet opheft tol de afgoden van
buiten het bereik van zijne strafmacht. 6) die ziel, die mensch , die zondigt, niet een ander om hem, die zal slerven, gestraft worden, ongelukkig zijn, om zijne eigene zonden. Leven en dood verstaan wij hier in den zin van heil en onheil, van zerjen en vloek, naar Deuteron. XXX : 7) Doch als iemand gerechtig is, enz. De rede gaat met eene tegenstelling voort : dood, vloek, treft den zondaar, maar leven, zegen , verwerft de gerechtige, hij die zoo is, gelijk hij wezen moet in de vervulling zijner plichten jegens God , jegens zijnen naaste, en jegens zich zei ven. 8) Wie recht en gerechtigheid betracht is een gerechtige. 9) als hij niet eet op de bergen, enz. Het algemeen gezegde : als iemand recht en gerechtigheid betracht, wordt hier verklaard door het opnoemen van eenige werken der gerechtigheid, waaraan die lasteraars van Gods rechtvaardigheid hun gedrag mochten toetsen. Als hij niet eet op de bergen, geen deel neemt aan de offermaaltijden , die men op de bergen en heuvels hield van de offers ter eere der afgoden geslacht; welke deelneming eene daad van afgoderij was. ,0) 00.96?» van aanbidding of eenige godsdienstige vereering. |
) in het land van Israël. Het woord is gericht tot de inwoners van Judéa en Jeruzalem.
8) De zin van dit spreekwoord is : De vaders hebben de overtreding gedaan , en de kinderen moeten er voor boeten. In den mond der Joden van die dagen lag in het gebruik van dit spreekwoord eene klacht tegen God, als ware hij jegens hen onrechtvaardig in zijne strafgerichten. Zij werden, meenden zij, al te zwaar gestraft, en moesten boeten om de zonden hunner vaderen.
dit spreekwoord was eene godslastering;
en Rechter van allen; om de vaders te straffen , heeft hij niet noodig zich aan de kinderen te wreken, als lagen de vaders
grond voor dit verbod ; het bezigen van
want, zie, alle zielen, alle menschen, be-
hooren aan God toe; Hij is Schepper, Heer
26 DONDERDAG IiN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE.
het huis Israels'; de huisvrouw zijns naasten niet onteert1, en tot eene onreine vrouw2 niet nadert; als hij niemand verdrukt', den schuldenaar zijn pand teruggeeft3, geen roof begaat; als hij zijn brood met den hongerige deelt, en den naakte bekleedt; als hij niet te leen geeft op woeker4, en geen overmaat neemt5; als hij van onrechtvaardigheid6 zijne hand terughoudt, en naar waarheid oordeel velt tusschen man en man; als hij wandelt in mijne gebodenquot; en mijne wetten onderhoudt, doende wat recht is : zulk een is gerechtig, hij zal leven, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XV : 21—28.
In dien tijde ging Jezus van daar weg'0 en vertrok naar de streken van Tyrus en Sidonquot;. En zie, eene Cananeesche vrouw15, van die grenzen
terug te ontvangen, dan men geleend had. Ook deze koren-rente was den Israëliet ten aanzien van zijne volksgenooten verboden. Zie Levit. XXV : 37. 8) als hij van onrechtvaardigheid, enz. Deze en de volgende zinsnede betreffen de bediening van eenig rechterambt. 8) als hij, om kort te gaan , wandelt in mijne geboden, enz. 10) Uit het land van Genesar. Zie Hoofdst. XIV : 34. quot;) d. i. naar Phenicië, welk gewest hier door zijne twee voornaamste sleden, Tyrus en Sidon , wordt aangeduid. Phenicië las aan den zuidwesten kant van Syrië, en grensde aan het noordelijke deel van Pa-laestina. Het wordt ook (Marc. VII : 20) Syro-Phenicië genaamd, om het te onderscheiden van een ander Phenicië, in Africa gelegen. quot;) De Pheniciërs, als afstammelingen der oude Canaanieten, werden , door de Israëlieten , Canaanieten genaamd, en zoo heet deze Phenicische vrouw eene Cananeesche. Zij was eene beidin (Mare, VII : 26). |
') niet onteert door overspel.
8) eene onreine vrouw, de vrouw ten tijde van hare maandelijke zuivering; haar te naderen was in de Mozaïsche wet verboden. Zie Levit. XVIII : 19.
s) den schuldenaar zijn pand teruggeeft. den armen schuldenaar, die voor pand een kleed gaf, dat hij niet ontberen kan ; zulk een pand moest hem, naar Exod. XXII : 26 en Deuteron. XXIV : 42, 13, voor zon-nenondergang teruggegeven worden.
) als hij zijn geld niet te leen geeft op woeker. Door woeker wordt hier rente of intrest beteekend. Het was den Israëliet verboden aan zijnen volksgenoot geld op rente te geven. Zie Exod. XXII : 2ö ; Levit. XXV : 3Ö-37. Ten opzichte van vreemdelingen was hem dit toegestaan. Zie Deuteron. XXII : 10, 20.
) en geen overmaat neemt. Men nam
overmaat van geleend koren, door meer
DONDERDAG IN DE EERSTE WEEK VAN DE VASTE. 27
gekomen', riep luid', tot hem zeggende : Ontferm u mijner, Heere, Zoon van David1! mijne dochter wordt deerlijk geplaagd van een boozen geest. Doch hij antwoordde haar geen woord'. En zijne leerlingen traden toe en verzochten hem, zeggende : Zend haar weg'! want zij schreeuwt ons achterna2. Doch hij antwoordde en zeide ; Ik hen niet gezonden dan lol de verloren schapen van hel huis van Israël'. Maar zij kwam3, en aanbad hem', zeggende : lleere, help mij! En hij antwoordde en zeide : Het is niet wel, het brood der kinderen le nemen, en hel te werpen voor de honden'0. En zij zeide : Zoo is hel, Heere! want ook de hondjes elen
tot de Israëlieten, aan wier voorvaderen hij van God beloofd was geworden. Lees Rom. XV ; 8, en onze aanteekeningen op die Schriftuurplaats. 8) Uit het verhaal van den II. Marcus (VII: 24) kan men opmaken, dat Jezus, na dit antwoord (vs. 24) aan zijne leerlingen, ergens in een huis is gegaan, waarheen die vrouw hem ook volgde. In dat huis dan zal geschied zijn , wat hier (vs. 25-29) nu voorts verhaald wordt. 9) zij viel neder aan zijne voeten , gelijk de H. Marcus (VII : 25) hier schrijft. 10) Wij hebben hier een spreekwoord , een figuurlijk gezegde, genomen van den huisvader, die het brood, dat aan do kinderen des huisgezins toekomt, niet mag werpen voor de honden. In 't Grieksch staat hier een verkleinings-woord , dat hondjes beteekent. Mendenke aan hondjes tot uitspanning en vermaak gehouden. Met dit spreekwoord wil Jezus aan die vrouw te kennen geven, dat hij zijne wonderwerken doen moest voor de Israëlieten, als tot welke hij gezonden was, en niet voor anderen. Het is wel waar, dat in 't spraakgebruik der Joden van dien tijd de Heidenen met den verachtelijken naam van honden genoemd werden; maar of ook de Zaligmaker hier, door hondjes te zeggen, met die benaming de Heidenen hebbe willen noemen, kan met recht betwijfeld worden. Voor 't overige, het antwoord , hier door Jezus aan die vrouw gegeven , komt, in den grond, overeen met het antwoord, |
5) Dat de Joodsche natie een buitengewonen Godsgezant verwachtte, en dat deze wezen zou een afstammeling van David, dit kon den aangrenzenden volken niet verborgen blijven; en eveneens moest het hun ter ooren komen, dat Jezus van Nazareth zich voor den Messias uitgaf, en allerlei wonderdaden verrichtte (Matth. IV : 24). In deze kunde dan moet de beweegreden gezocht worden van het geloof dier Cana-neesche vrouw in Jezus.
fi) Zij volgt ons, en schreeuwt, en iaat u niet gerust.
wording van God den Zoon, en de persoonlijke werkzaamheid van Jezus hier op aarde ; hij kwam in de wereld om de gan-sche wereld te verlossen en zalig te maken (Joan. XII : 47. Marc. XVI ; 15, 16); maar als leeraar en wonderdoener, als Messias, moest hij in zyne werkkring zich bepalen
QUATERTEMPER-VRIJDAG.
van de kiuimelljcs, die van de tafel hunner meesters vallen'. Toen antwoordde Jezus en zeide tol haar : O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt'! En hare dochter was van dien stond af genezen3.
Les uit den Propheet Ezechiël;
XVIII : 20—28.
Dit zegt God de Heer : Do ziel, die zondigt, die zal sterven' ; pen zoon zal niet dragen de ongerechtigheid zijns vaders, en een vader zal niet dragen de ongerechtigheid zijns zoons : de gerechtigheid des gerechtigen zal op hém zijn5; en de goddeloosheid van den goddeloozen zal op hém zijn. Maar zoo de goddelooze1' zich bekeert van alle zijne zonden, die hij bedreef, en alle mijne geboden onderhoudt, en recht en gerechtigheid oefent, hij zal leven, en niet zal hij sterven. Alle zijne ongerechtigheden, die hij gedaan heeft, ik zal ze niet meer gedenken; om wille zijner gerechtigheid, welke hij betracht heeft, zal hij leven. Wil ik dan den dood des goddeloozen, zegt God de Heer, en niet veelmeer dat hij zich bckeere van zijne wegen en leve? Doch zoo de ge-
28
't welk hij even te voren (vs. 24) gaf aan zijne leerlingen. ') Op het spreekwoordelijk gezegde door Jezus haar toegevoegd, antwoordt de vrouw zeer vernuftig met een ander spreekwoord. Zij geeft Jezus gelijk : zeer zeker, zegt zij, mag het brood, dat voor de kinderen bestemd is, niet geworpen worden voor de hondjes; want de brokjes en kruimeltjes, die van de tafel vallen, zijn voor de hondjes, maar niet het brood, dat bestemd is voor de kinderen. En hiermede gaf zij aan Jezus te kennen, dat zij hem bad, om toch die brokjes en kruimeltjes te mogen genieten. |
*) gelijk gij wilt, dat u geschiede. 5) genezen, dat is, van dien boozen geest bevrijd. 4) De ziel, die zondigt, die zal sterven. Zie hierboven, noot 6 op bladz. 25. Deze les is een vervolg der onmiddellijk voorafgaande, en het onderwerp daarvan is ook gedeeltelijk hetzelfde. s) zal op hém zijn als een zegen,.... zal op hem zijn als een vloek. 6) Maar zoo de goddelooze, enz. De voortgang der rede is : God, wel verre van onrechtvaardig te zijn , is niet allen rechtvaardig, maar hij is ook genadig jegens den goddelooze, die zich bekeert, |
QUATERTEMPER-VRIJDAG.
rechtige zich afkeert van zijne gerechtigheid en ongerechtigheid bedrijft, zoo hij al de gruwelen doel die de goddelooze gewoon is te bedrijven, zou hij leven? Neen! Alle zijne gerechtigheden, die hij oefende, zullen niet meer herdacht worden; om de overtreding, waardoor hij overtrad, en om de zonde die hij beging, daarom zal hij sterven. Doch gij zegt : De weg des Heeren is niet recht'. Hoort toch, gij huis van Israël! Is miju weg niet recht! Zijn het niet veelmeer uwe wegen die niet recht zijn? Want als de gerechtige zich afkeert van zijne gerechligheid en ongerechtigheid bedrijft, hij zal deswegens sterven : om de ongerechtigheid, die hij bedreef, zal hij sterven; en als de goddelooze zich bekeert van zijne goddeloosheid, die hij bedreef, en recht en gerechtigheid oefent, dan zal hij zijne ziel doen leven : omdat hij toezag5, en zich bekeerde van alle zijne ongerechtigheden, die hij bedreef, zal hij leven en niet zal hij sterven, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Joannes ; V : 1—15.
In dien tijde was er een feest3 der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. Te Jeruzalem nu is het zoogenoemde Schaapsbad', in het
29
4) Doch gij zegt: De weg des Heeren is niet recht! De zin is wellicht : die handelwijze des Heeren , dat hij de gerechtigheden van den gerechtige niet meer herdenkt , als deze een overtreder wordt, die handelwijze is niet rechtmatig. Waarop de Heer door den mond van den Propheet antwoordt: Mijü weg is recht, maar het zijn uwe wegen, die niet recht zijn! En daarop volgt dan Gods rechtvaardiging van zijnen weg : Want als de gerechtige zich afkeert, enz. •) omdat hij toezag, inzag, tot inkeer kwam. |
B) een feest. Welk feest? Jezus' gezegde in Hoofdst. IV ; 35 wyst ons op de maand December, en uit Hoofdst. YI: 4 zien wij, dat het paaschfeest aanstaande was. Tus-schen December nu en de paaschmaand treffen wij onder de Joodsche feesten geen ander invallend feest aan dan het zoogenaamde purim-feest (lees poérim), een feest dat ingesteld was (Esther IX : 21) ten aandenken aan de redding der Joden van Hamans moordbesluit; het purim-feest derhalve zal hier bedoeld zijn. 4) het zoogenoemde Schaapsbad. De Vulgaat vordert deze vertaling. Het woord probatica, daar gebezigd, is geen Latijnsch woord, m.üar het Grieksche bijvoegelijk naamwoord probaliké in het vrouwelijk geslacht, afgeleid van het zelfstandig naamwoord probaton, dat schaap betee-kent. Volgens den Griekschen tekst, gelijk die in bijna alle de tot dusverre bekende Handschriften voorkomt, zou men hier moeten vertalen : Te Jeruzalem nu is aan de Schaapspoort een bad, enz. Eene der |
30
Hebreeuwsch bijgenaamd Belhsaïda1, hebbende vijf gaanderijen'. In deze2 lag eene groole menigte van kranken, blinden, kreupelen, lammen, wachtende op de beweging des waters. Een Engel des Ileeren nu daalde van tijd tot tijd' in het bad neder3, en het water werd bewogen0. En bij die, na de beweging des waters, het eerst in het had nederkwam, werd gezond, van welke krankheid hij ook bevangen was'. Eu aldaar was eeu zeker mensch, die zijne krankheid reeds acht en dertig jaren lang had4. Toen Jezus dezen had zien liggen, en verstond dat hij reeds langen tijd krank was, zeide hij lot hem : Wilt gij gezond worden? De kranke antwoordde hem : Heer! ik heb geen mensch die mij, wanneeer het water bewogen wordt, in hel bad werpe; want terwijl ik5 kom, gaal
4) van tijd tul tijd, op zekere tijden, die men echter vooruit niet kende. 5) een Engel des He er en daalde... in het had neder. Dat die Engel zich alsdan zichtbaar vertoonde, schrijft de Evangelist niet; zijn verhaal geeft veeleer het tegendeel te kennen, dewijl hij niet zegt, dat de kranken wachtten op den Engel, maar zegt, dat zij wachtten op de beweging des waters. Wij zijn van oordeel, dat men hier zoo min aan een' zichtbaren Engel behoeft te denken als bij Hand. XII : 23, waar wij lezen, dat een Engel des Heer en Herodes sloeg met eene afschuwelijke kwaal. Voor 't overige, dat die beweging des waters iets bovennatuurlijks was, daaraan valt niet te twijfelen ; want de Evangelist zegt ons, dat zij veroorzaakt werd door eenen van Gods dienstdoende geesten (Hebr. 1:14). 6) en het water werd bewogen. Naar het Grieksch : en bewoog het water. 7) Wanneer en hoe dit wonderbad ontslaan is, en hoe lang die bovennatuurlijke kracht zich daar vertoond heeft, geen van beiden is bekend. 8) Hoe langen tijd hij reeds in dit liefdegesticht vertoefd had, zegt de Evangelist niet. Uit vers 7 kan men opmaken, dat zijne krankheid in een soort van verlamming bestond. 9) ik, ik zelf, met mijne lamme leden. |
stadspoorten van Jeruzalem werd de Schaapspoort genoemd. Zie Nehem. Ill : i, 31; XII : 38. Dat de H. Joannes zegt : Te Jeruzalem nu is, en dat hij niet zegt; Te Jeruzalem nu was, daaruit volgt geenszins, dat zijn Evangelie geschreven is vóór de verwoesting van Jeruzalem ; want dit badgesticht kan bij die verwoesting gespaard zijn geworden; of wel Joannes heeft, als geschiedschrijver in het verle-dene zich verplaatsende, het verledene kunnen beschouwen als nog tegenwoordig.
^ Beth'saïcla. Voor Belhsaïda heeft de Grieksche tekst in bijna al de Handschriften Beth-hesda, welk woord men door gesticht van liefdadigheid zou kunnen vertalen.
beelde zich dit bad of dezen vijver omge
dekte gaanderijen had met ziekenzalen ,
gaanderijen lag eene groote menigte van allerlei kranken; onder andere, ook blinden, kreupelen en lammen , wachtende op de beweging des waters, ten einde terstond
na die beweging het water in te gaan, en door de gezondmakende kracht, welke het water alsdan had, van hunne krankheid genezen te worden.
een ander vóór mij er in. Jezus zeide tot hem : Sla op, neem uw Led op, en wandel! En terstond werd die mensch gezond; en hij nam zijn bed op, en wandelde. En het was Sabbat op dien dag.
De Joden' zeiden dan lot hem, die genezen was geworden : Het is Sabbat ; het is u niet geoorloofd uw bed te dragen. Hij antwoordde hun : Die mij heeft gezond gemaakt, die beeft tot mij gezegd : Neem uw bed op, en wandel1! Zij vroegen hem dan : Wie is die mensch2, die lot u gezegd heeft : Neem uw bed op, en wandel3 ? Doch de genezene wist niet, wie het was; wantJezus was geweken uit de schare, welke zich op die plaats bevond. Daarna4 trof Jezus hem5 aan in den tempel, en zeide lot hem : Zie, gij zijt gezond geworden : zondig nu niet meer, opdat u niet wat ergers overkome'! Die mensch ging heen, en gaf den Joden bericht, dat het Jezus was, die hem had gezond gemaakt6.
31
s) Daarna. Misschien nog wel op dien-zelfden Sabbatdag. c) trof Jezus hem aan. Vergelijkt noot 1 op bladz. 485. 7) Zondig 7iu niet meer, opdat. enz. Door dit zeggen gaf Jezus dien mensch een bewijs, dat bij de zonden kende van zijn vorig leven, en hij leert hem te gelijk, dat zijne ziekte hem overkomen was tot straf voor zijne zonden ; iets wat niet zelden het geval is. 8) Hij zegt hun niet, dat het Jezus was, die hem bevolen had zijn bed weg te dragen (vgl. vs. 12), maar hij zegt hun , dat het Jezus was, die hem had gezond gemaakt; en daaruit kan men besluiten, dat die mensch, door een gevoel van dankbaarheid gedreven, den persoon van Jezus, tot diens verheerlijking, bij de oversten der Joden heeft willen bekend maken. |
*) De man beroept zich op dengeoe, die hem met een enkel woord had gezond gemaakt; en bij wil zijnen ondervragers te kennen geven, dat wie zulke wonderwerken doen kon, ook zeker wel genoegzaam gezag had, om hem te veroorloven zijn bed te verdragen op een Sabbatdag.
8) Wie is die mensch! Het is met verachting gesproken; want zij vermoedden wel, dat het Jezus was. Op de wonderdadige genezing aan dien man verricht willen zij niet letten; zij vragen er niet naar.
) Terwijl die man deed, wat Jezus hem
gezegd had te doen, en zijn bed opnam,
was Jezus ongemerkt weggegaan , niet willende de aandacht der volksschare daar
te komen. Vgl. Joan. VI: 14, 15.
Eerste les uit het boek Deuteronomium;
XXVI ; 12—19.
In die dagen sprak Mozes tot het volk, zeggende : Wanneer gij geëindigd zult hebben met het liénde van alle uwe vruchten' op te brengen, dan zult gij zóo spreken voor het aangezicht van den Heer uwen God : Ik heb het geheiligde1 uit mijn huis weggedaan, en ik heb het gegeven aan den Leviet, en aan den vreemdeling, en aan den wees, en aan de weduwe, gelijk gij niij geboden hebt; ik heb uwe voorschriften niet overtreden, noch uw bevel vergeten. Ik ben gehoorzaam geweest aan de stem van den [leer mijnen God, en ik heb alles gedaan, gelijk gij mij bevolen hebt. Zie neder uit uw heiligdom2 en uwe hooge hemelsche woonstede, en zegen Israel, uw volk, en het land, dat gij ons gegeven hebt, gelijk gij onzen vaderen gezworen bad', een land vloeiende van melk en honig !
Op heden gebiedt u de Heer uw God, deze bevelen en voorschriften op tc volgen, en dat gij ze onderhoudt en vervult met geheel uw hart en met geheel uwe ziel. Heden hebt gij u den Heer tot God verkozen5, en hem beloofd dat gij wandelen zult in zijne wegen, en zijne instellingen en zijne geboden en zijne voorschriften onderhouden, en dat gij gehoorzaam zult zijn aan zijn,bevel. En heden heeft de Heer u verkozen opdat gij hem een eigen volk zijn zoudt, gelijk hij tot u sprakquot;, en gij alle zijne
32
hem toeheiligen, om gebruikt te worden gelijk boven gezegd is. 5) uit uw heiligdom, d. i. uit uwe heilige, hemelsche woonstede, uit den hemel. 4) gelijk gij onzen vaderen gezworen had, ons dit land te geven. 5) Heden hebt gij u den Heer tot God verkozen, enz. Eene hernieuwing en bekrachtiging van het verbond tusschen God en de Israëlieten aangegaan. 6) gelijk hij tot u sprak. Zie Exod, XIX : 5. |
) het geheiligde. Door het geheiligde
hunne vruchten moesten afzonderen en
geboden zoudt onderhouden en hij u verheffe hoven alle volken, die hij geschapen heeft tol zijnen lof en roem en eer'; opdat gij den Heer uwen God een heilig volk1 zijn raoogt, gelijk hij gesproken heeft2.
Tweede les uit het boek Deuteronomium;
In dien tijde zeide Mozes tot de kinderen Israels : Indien gij de geboden, die ik u voorschrijf, onderhoudt3 en ze betracht, zoodat gij den Heer uwen God liefhebt en wandelt in alle zijne wegen en hem aanhangt, dan zal de Heer al deze volken' van voor u aangezicht verdrijven, en gij zult bemachtigen4 die grooter en sterker zijn dan gij. Alle plaats, die uw voet betreedt, zal de uwe zijn. Van de woestijn5 af tot aan den Libanon, en van de groote rivier, den Euphraat, tot aan de Westzee zullen uwe landpalen wezen. Niemand zal tegen u bestand zijn; schrik en vrees zal de Heer uw God doen komen over alle land8, dat gij betreden zult, gelijk de Heer uw God tot u gesproken heeft6.
«) bemachtigen, het land innemen van volkeren, die te zamen genomen, talrijker en machtiger zijn dan gij. Vgl. Deuteron. VII : 4. ') van de woestijn , enz. Israels landpalen zouden zijn : ten Zuiden de woestijn, die zij, uit Egypte komende, van de Roode zee af waren doorgetrokken; ten Noorden de Libanon ; ten Oosten de Euphraat, en ten Westen de Middellandsche zee, de Westzee. De Middellandsche zee begrenst Canaün ten Westen. •) over alle land, op de bewoners van alle Canaanietische landstreek. 9) gelijk de Heer tot u gesproken heeft. Zie Deuteronom. II : 25. |
*) tot zijnen lof, en roem en eer. Naar het Hebreeuwsch ; tot lof en roem en eer, d. i. tot een roemrijk volk, dat eer doet aan zijuen stichter. Vgl. Jerem. XIII : 11.
') gelijk hij gesproken heeft. Zie Exod. XIX : 6.
) Indien gij de geboden... onderhoudt,
') al deze volken , de CaoaaDietische volken, destijds nog de bezitters van het
wier onderhouding hen aan de zegeningen door Hem beloofd, zou deelachtig maken.
land, aan de Israëlieten beloofd.
54 QUATERTEMPER-ZATURDAG.
Derde les uit het tweede boek der Machabeërs;
In die dagen terwijl het offer' verteerd werd, baden al de priesters; Jonathas begon1, eu de overige antwoordden. En het gebed van Nehemias was aldus2 : O Heere God, gij Schepper aller dingen! Gij Vreeselijke en Machtige! Rechtvaaardige en Barmhartige! Gij die alleen goedertieren Koning zijt3, alleen Gever4, alleen gerechtig en almogend en eeuwig! die Israël redt uit alle kwaad, die onze vaders tot uwe uitverkorenen gemaakt en hen geheiligd hebt5! O neem dit offer aan voor geheel uw volk Israël, en bewaar uw erfdeel' en heilig het, opdat de heidenen welen mogen, dat Gij onze God zijt!
Vierde les uit het boek Ecclesiasticus;
Ontferm u onzer6, o God van allen, en zie op ons neder, en toon ons het licht uwer erbarmingen7; en zend uwe vreeze over de volkeren, die u niet zoeken, opdat zij erkennen mogen, dat er geen God is buiten u10,
7) uw erfdeel, uw volk Israël, door die uitkiezing, uw erfdeel, op eene bijzondere wijze uwe bezitting geworden. 8) Ontferm u onzer, enz. Een gebed tot God om erbarming voor Israël, zijn uitverkoren volktoenmaals verspreid en onder den druk van Heidensche overheer-schers. Deze Les echter geeft ons dat gebed niet in zijn geheel, maar slechts voor een gedeelte. 9) het licht uwer erbarmingen in de duisternis der ellende, waarin wij verkee-ren. ,0) uwe vreeze, vrees en schrik voor u : jaag hun vrees en schrik aan voor u, en dit, opdat zij erkennen mogen, dat er geen God is buiten u. Hij bidt hierom, opdat de eere Gods daardoor bevorderd worde. Hoe hij verlangt, dat de vrees voor God over hen kome, zegt het volgende : Hef uwe hand op, enz. |
') Jonathas begon : de zin kan wel zijn : Jonathas bad voor. Het antwoorden bestond waarschijnlijk in een eenparig Amen, door de overige uilgesproken op elk zinlid van het gebed.
s) Naar den Griekschen tekst luidt het hier : en de overige antwoordden, gelijk ook Nehemias. En het gebed was aldus.
*) naar het Grieksch ; Gij alleen Koning en Goedertierene.
) alleen Gever, de Gever alles goeds. Wel praestans van onzen Latijnscben tekst heeft hier de beteeken is van subministra-tor of provisor, als blijkt uit het Grieksche woord, dat op deze plaats gebezigd is.
) tot uwe uitverkorenen, uit alle natiën
uw volk, het volk Gods, Ie wezen , fn hen
geheiligd, u toegeheiligd, hebt.
QUATERTEMPEK-ZATURDAG.
en opdat zij uwe groole daden vermelden. Hef uwe hand op' over vreemde volkeren', opdat zij uwe raachl' ondervinden; en gelijk gij u voor hunne oogen aan ons als den Heilige' beloondet, wees evenzoo voor onze oogen verheerlijkt aan hen, opdat zij u leeren kennen, gelijk ook wij erkend hebben, dat er geen God is builen u, o Heer! Vernieuw uwe teekenen en herhaal uwe wonderen1, verheerlijk uwe hand en uwen rechterarm0! Wek uwe gramschap op' en giet uil uwen toorn; verdelg den tegenstander en vermorzel den vijand ; verhaast den lijd2 en wees de bepaling indachtig8, opdat zij uwe wonderdaden vermelden, o Heer onze God!
Vijfde les uit den Propheet Daniël; III : 49—51.
In die dagen was de Engel des Heeren met Azarias en zijne gezellen10 in den vuuroven nedergedaald quot;; en hij dreef de vlam des vuurs den oven
33
8) Verhaast den tijd, laat hem toch spoedig aanbreken, den dag der bestraffing onzer vijanden , en het tijdstip onzer verlossing. 9) en wees de bepaling indachtig : zóo mag hier vertaald worden naar den Latijn-schen tekst ; et memento finis. Naar den Griekschen tekst luidt het op deze plaats : icees den eed (ópx.tcp.oü) indachtig, de belofte onder eed gedaan , dat Gij ons uit de handen onzer vijanden zoudt verlossen. Voor ópy.icfxov heeft de Latijn-sche vertaler waarschijnlijk ópiapov, {initio, deftnitio, gelezen, en den zin van dat woord door finis uitgedrukt. 10) Azarias en zijne twee gezellen, namelijk Ananias en Misaël. Deze drie en Daniël behoorden tot het getal dier aanzienlijke jongelingen, die uit Judéa naar Baby Ion weggevoerd, aldaar bestemd werden om , na genoten onderricht, dienst te doen in het koninklijk paleis. Zie Dan. I ; 3, volgg. quot;j ju den vuuroven nedergedaald. Na- |
) Vernieuw uwe teekenen en herhaal uwe wonderen, doe ter verzameling van uw volk, thans onder afgodische volkeren verpreid, wonderwerken , gelijk gjj er eertijds ten gunste van uw volk in Egypte gedaan hebt.
en rechtvaardig misnoegen, uwen afkeer
uit', en maakte het binnenste van den oven alsof er een lucht van dauw blies. (De vlam nu verhief zich boven den oven, negen en veertig ellen; en uitslaande verbrandde zij van de Chaldeërs, die zij bij den oven vond, 's konings dienaars, die hem stookten.2) En het vuur roerde hen volstrekt niet aan3, en schaadde hen niet, noch veroorzaakte hun eenig ongemak. Alsdan hieven deze drie als uit éenen mond een lofzang aan en verheerlijkten en loofden God in den vuuroven, zeggende :
Wees gezegend4, o Heer, God onzer vaderen; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid5 !
En gezegend zij uw heerlijke, heilige naam; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid!
Wees gezegend in uwen heiligen, heerlijken tempelquot;; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid !
Wees gezegend op den heiligen troon van uw Koninkrijk'; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid!
Wees gezegend om den schepter uwer godheid8; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid !
56
buchodonosor, do koning van Babyion, had eeü groot gouden afgodsbeeld opgericht, en bevolen, dat allen, zonder uitzondering, liet zouden aanbidden. Azarias nu en zijne twee gezellen weigerden aan dit bevel te voldoen, en werden daarom tot straf van hunne ongehoorzaamheid levend in een gloeienden oven geworpen. Maar met hen was, tot hunne bescherming, de Engel des Ueereo in den vuuroven nedergedaald. Naar het gevoelen van de HH. Justinus, Ireneüs en andere oudvaders, was deze Engel de Engel des Verbonds. Zie onzen Commentarius in Ada Apostolorum (ad Cap. VII; 33-39). Waarom in deze geschiedenis geene melding gemaakt wordt van Daniël, blijkt niet. l) en hij, die Engel Gods, dreef de vlam des vuurs den oven uit : hij dreef den gloed des vuurs naar buiten, en maakte dat er in den oven eene verkwikkelijke koelte kwam. |
•) De vlam nu — die hem stookten. Men leze dit als eene tusschenrede, waarin gezegd wordt, hoe hevig men den vuuroven stookte : de stokers van den oven werden door den gloed des vuurs verstikt. 5} En het vuur roerde hen volstrekt niet aan, enz. De vlam des vuurs was naar buiten gedreven, en het vuur zelf was hier van zijne natuurlijke kracht beroofd geworden, zoodat het hun geen letsel deed, noch eenig ongemak veroorzaakte. 4) gezegend. In dezen lofzang heeft zegenen de beteekenis van eeren, roemen , loven, prijzen. 5) en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid. Dit is hier als het refrein in dezen lofzang. 6) in uwen heiligen, heerlijken tempel, d. i. in den hemel. 7) den troon van uw Koninkrijk, den troon uwer heerschappij over de gansche wereld. Vgl. Psalm CXLIV : H. s) om den schepter uwer godheid, om uwe goddelijke opperheerschappij. |
Wees gezegend gij, die op Cherubijnen gezeten, de afgronden aanschouwt; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid !
Wees gezegend gij, die wandelt op de vleugelen der winden en op de golven der zee; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid !
Dat alle uwe Engelen en Heiligen u prijzen! en dal zij u loven en verheerlijken in eeuwigheid !
Eere zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest; en den geprezene en verheerlijkte in eeuwigheid !
Wees gezegend, o Heer, God onzer vaderen ; en geprezen en verheerlijkt in eeuwigheid!
Zesde les uit den eersten brief van den H. Apostel Paulus aan de Thessalonikers; quot;V : 14—23.
Broeders! wij bidden u, berispt de ongeregelden', beurt de kleinmoe-digen op, trekt u de zwakken aan, weest lankmoedig jegens allen. Ziet toe, dat niet iemand' een ander kwaad voor kwaad vergelde, maar tracht altijd hel goede te doen jegens elkander, en jegens allen. Verblijdt u te allen tijde'. Bidt zonder ophouden. Dankt in alles'; want dit is Gods wil in Christus Jezus over u allen. Bluscht den Geest niet uil1.
37
wil, in de overtuiging, dat hun, die God liefhebben , alles medewerkt ten goede. Rom. VIII : 28. 4) Bidt zouder ophouden, gedurig uw hart tot God verheffende, en dankt hem ook in alles, in lief en leed, in voor- en tegenspoed; want dit, dat gij zonder ophouden bidden en God voor alles dankbaar wezen zult, is Godswil over u allen [allen staat niet in het Grieksch) in Christus Jezus, in en door wien God ons dezen zijnen wil heeft bekend gemaakt. 5) Bluscht den Geest niet uit. De Geest is hier metonymisch gezegd om de charis-men of buitengewone gdVen van den Heiligen Geest te beteekenen. Zie op \ Cor. XXII : 1, volgg. Aangaande dien Geest, hier onder het beeld van een vuur of eene |
Vgl. 1 Thess. IV : 11 en 2 Thess. Ill : 6, i 1.
Veracht gcene propheliën', maar beproeft alles; behoudt wat goed is. Onthoudt u van allen kwaden schijn3.
De God des vredes zelf nu5 heilige u geheel en al, opdat heel uw geest en ziel en lichaam onberispelijk bewaard worde bij de komst van onzen Heere Jezus Christus.
vlam gedacht, wordt him bevolen , dat zij hem niet zullen uitblusschen of uitdooven, d. i. het gebruik maken der charismen niet belemmeren. ,) Veracht geene propheliën. De Apostel vond het noodig hier in 't bijzonder te gewagen van de prophetiën, d. i. redenen of toespraken, gehouden door dezulken, die de gave der prophetie of in der daad ontvangen hadden , of voorgaven te bezitten. In de gave der prophetie verkreeg de begaafde, door eene bijzondere ingeving van den Heiligen Geest, eenige openbaring, de kennis van iets verborgens, hetzij dit nog toekomend ware, hetzij tegenwoordig; hetzij reeds verleden; of hij verklaarde den zin van eene of andere prophetlsche Schrift ; of hy sprak een gebed tot God uit, hem door den Heiligen Geest ingegeven, of een lofzang, of eene dankzegging; of wel hij hield eene rede tot stichting, vermaning, of vertroosting der gemeente. Het schijnt, dat men in Thessalonica zoodanige prophetische redenen of toespraken, als hier bedoeld worden, misschien om eenige misbruiken, zeer weinig achtte. Daarom vermaant de Apostel hen , om de prophetiën niet te verachten. Het is echter geenszins zijne meening , dat zij alles wat zich als prophetische rede voordoet, terstond maar als zoodanig zullen aannemen; integendeel, hij wil dat zij alles wat als prophetische rede wordt voorgedragen en niet alreeds van elders als beproefde waarheid erkend is, zullen beproeven, of het namelijk inderdaad van den Geest Gods kome, of wel van 's men-schen geest, of van den boozen geest; en wal goed is, wat op de proef als goed bevonden is, zullen behouden en er hun voordeel mede doen. Tot de charismen of buitengewone gaven des Heiligen Geestes behoorde ook de gave der onderscheiding of beoordeeling van geesten, waarvan de Apostel elders (1 Cor. XIl: iO) gewaagt. Hij zal dan ook hier gewild hebben, wat hij den Corinthiërs beval (I Cor. XIV : 29), dat namelijk zij, wien de gave der onderscheiding van geesten verleend was, datgene wat als prophetische rede zich voordeed , zouden beoordeelen of beproeven. |
#) Onthoudt u van allen kwaden schijn, van allen schijn des kwaads, om niet soms door uw gedrag eenige ergernis te geven aan de ongeloovigen ouder uwe medeburgers , waardoor gij hen afkeerig zoudt kunnen maken van het Evangelie. Doch naar het Grieksch vertaalden wij liever ; Onthoudt u van, wacht u voor, alle soort van kwaad. 3) De God des vredes zelf nu, de bron , de gever van alle heil en zegen; want vrede schijnt hier wel, naar Hebreeuwsch spraakgebruik, gezegd te zijn om heil en zegen te beteekenen, gelijk ook elders nog. Zie Rom. II: 10. —De Apostel eindigt met een gebed tot God voor de Christenen van Thessalonica ; hij bidt, dat God hen heilige geheel en al, hunne gansche persoonlijkheid, opdat zij bmtgeest en ziel en lichaam onberispelijk, zonder schud van grove zonde, bewaard en als zoodanig bevonden mogen worden bij de komst, de wederkomst (i Thess. III : lt;3), van onzen Fleere Jezus Christus. De éene menschelijke ziel wordt hier, gelet op hare verschillende krachten of |
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XVII ; i—9.
(Gelijk morgen, op den tweeden Zondag van de Vaste).
------—■gt; e—----
Les uit den eersten brief van den H. Apostel Paulus aan de Thessalonikers; IV : 1—7.
Broeders! wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus', dat, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij zóo ook wandelt', dat gij rfanr»! nog meer overvloedig \vord(. Gij weet immers, welke bevelen ik u door den Heere Jezus gegeven heb3. Want dit is Gods wil, uwe heiliging'; dal gij u onthoudt van
3'J
vermogens, geest en ziel genaamd, en de Apostel leert hier niet, dat de mensch uit drie in wezenheid verschillende deelen bestaat, de zoogenaamde Irichotomie. ') irij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, in onze hoedanigheid van Apostel en dienaar van Jezus Christus. s) hoe gij moet wandelen, uwen Chris-telijken levenswandel inrichten , en Gode, om aan God, te behagen, dat gij zóo ook wandelt, enz. De Vulgaat vorderde deze vertaling; maar in plaats van sic et am-hulatis, wat zij hier leest, hebben oude Handschriften van die Lalijnsche overzetting hier : sicut et ambulatis, eene lezing, welke ook in zeer vele der oudste Griek-sche Handschriften gevonden wordt. Naar die lezing zouden wij hier aldus vertalen : ... dat, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, zoo als gij ook werkelijk wandelt, dat gij daarin nog meer overvloedig wordt, dat pij u bevlijtigt om in dat Gode behagelijk wandelen steeds meer en meer toe te nemen. De zin is dan duidelijk deze : de Apostel prijst over 't algemeen hunnen Christelijken wandel, maar hij wil hen tevens doen gevoelen, dat er toch nog ondeugd onder hen bleef uit te roeien. |
?] Gij weel immers, welke bevelen, welke voorschriften, uw zedelijk gedrag betreffende, ik u gegeven heb door den Heere Jezus, niet uit mij zeiven sprekende, maar op gezag van den Heere Jezus, zoodat deze bevelen u als door den Heere Jezus zei ven gegeven zijn. — Het gezegde in dit vers dient tot bevestiging van het voorafgaande (vs. \): gij van ons ontvangen hebt. Het is een beroep op hun eigen bewustzijn van de zaak. 4) Want dit is Gods wil, te weten uwe heiliging, enz. Eene nadere bepaling van : welke bevelen ik u door den Heere Jezus gegeven heb. De zin is : de voorschriften die ik u gegeven heb komen daarop néér, dat gij u zult heiligen. — Door die heiliging, als blijkt uit hetgeen aanstonds volgt, wordt hier in 't bijzonder de beoefening van de deugd der kuischheid beteekend, waartoe eerst in negatieven vorm vermaand wordt : dat gij u onthoudt van ontucht, d. i. van alle gemeenschap met eene vrouw buiten het huwelijk; en vervolgens in positieven ; dat een iegelijk uwer wete |
TWEEDE ZONDAG VAN DE VASTE.
ontucht; dat een iegelijk uwer wete zijn eigen vat te bezitten in heiligheid en eer, niet in drift der begeerlijkheid, evenals de Heidenen, die God niet kennen; en dat niemand overschrijde en zijnen broeder in de zaak bedriege'; want de Heer is een wreker over dit alles', gelijk wij liet n vooruit5 gezegd en betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen' tot onreinheid, maar tot heiliging in Christus Jezus onzen Heer.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XVII : 1—9.
In dien tijde nam Jezus met zich Petrus, en Jacobus, en diens broeder Joannes, en geleidde hen afzonderlijk5 op een hoogen berg0. En hij werd voor hen7 van gedaante veranderd8, en zijn aangezicht schitterde als de zon, en zijne kleederen werden wit ais sneeuw. En zie, aan hen
40
zijn eigen vat, zijn eigen lichaam, fe bezitten, te gebruiken , in heiligheid en eer, in kuischheid en eerbaarheid, niet in drift der begeerlijkheid, zoodat hij zich, om zijne zinnelijke lusten op te volgen, tot ongeoorloofde handelingen late verleiden , evenals de Heidenen doen, die God niet kennen (uit strafbare onwetendheid), en derhalve God niet vreezende, zich aan allerlei ontuchtigheid schuldig maken. 1) en dat niemand overschrijde en zijnen broeder in de zaak bedriege. De H. Hiero-nymus en anderen zijn van gevoelen, dat de Apostel hier van overspel of echtbreuk heeft willen spreken; wij houden liever met den H. Thomas (ad h. 1.), dat hij de hebzucht bedoeld heeft, en verklaren diensvolgens : dat niemand overschrijde, de grenzen der rechtvaardigheid te buiten ga, en zijnen broeder in de zaak, in eenige zaak, die hij met hem heeft, bedriege. — Ontucht en hebzucht waren twee voorname hoofdzonden onder de Heidenen. Vgl. Ephes. V : 3; Coloss. III : 5. a) want de Heer is een wreker over dit alles, over alle deze zouden (vs. 3-6). s) vooruit, voordat de Heer als wreker komt. |
4) Want God heeft ons niet geroepen, enz. De grond voor zijne dreigrede : de Heer is een wreker over dit alles (vs. 6) ; wij zijn niet aan de genade van het Christendom deelachtig geworden, opdat wij onrein, hetzij door ontucht, hetzij door onrechtvaardigheid, maar opdat wij heilig, zedelijk rein, zouden wezen. 5) niet in gezelschap van de overige Apostelen. e) Dat de berg Thabor hier bedoeld is, gelijk velen van meening zijn, kan niet voor zeker gezegd worden. 7) d. i. voor hunne oogen, in hunne tegenwoordigheid. Uit Lucas (Hoofdstuk IX : 28, 29) leeren wij, dat Jezus op dien berg was gegaan om te bidden, en dat die verheerlijking, waarvan nu gesproken wordt, plaats greep onder zijn gebed. 8) van gedaante werd Jezus veranderd. Versta dit niet zoo, alsof hij door die verandering geene menschelijke gedaante meer vertoonde. Waarin die uiterlijke verandering bestond, zegt de Evangelist in de hier volgende beschrijving ; zijn aangezicht schitterde als de zon, en zijne kleederen werden wit als sneeuw, of, naar de meeste Grieksche Handschriften, als het licht. |
TWEEDE ZONDAG VAN DE VASTE.
41
vertoonden zich Mozes en Elias, met hem sprekende'. Petrus nu nam het woord op en zeide tot Jezus : Heere! wij zijn hier goedM Laat ons hier, als gij wilt^ drie tenten maken, voor u éene, voor Mozes eene, en éene voor Elias'. Terwijl hij nog sprak, zie, zoo overschaduwde hen1 eene lichte wolk2; en zie, eene slem uit de wolk zeide : Deze is mijn welbeminde Zoon, in wicn ik mijn welbehagen heb gesteld: hoort naar hemM En de leerlingen, dit hoerende, vielen op hun aangezicht en waren zeer bevreesd. En Jezus trad toe enquot; raakte hen aan; en hij zeide tol hen : Slaat op, en vreest niet! En hunne oogen opslaande, zagen zij niemand dan Jezus alleen3. En toen zij van den berg afgingen, gebood Jezus hun, zeggende : Zegt aan niemand dit gezicht, totdat de Zoon des menschen van de dooden is opgestaan'.
slaan, ten einde hen aldaar te huisvesten. — Volgens het Grieksch zou hier moeten vertaald worden ; hij wist niet wat hij spreken zou. 4) hen, t. w. Jezus, Mozes en Elias, niet ook de drie Apostelen; deze hooren de slem uit die wolk komende. 5) eene licht-wolk , eene lichtgevende wolk : het teekeu der goddelijke tegenwoordigheid. Vgl. Exod. XVI : 10; XL : 32-36; Num. XI : 25. 6) Even als bij gelegenheid van zijnen doop in de Jordaan (Matth. III : 17), wordt Jezus hier verklaard te zijn de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, en de beloofde Messias. De woorden, tot deze verklaring gebezigd, zijn, om zoo te zeggen, een weêrklank der Godspraken door Isaïas (XLII ; 1) en Mozes (Deuteron. XVIII : 15) geboekt. 7) Terwijl zij verschrikt ter aarde lagen, waren Mozes en Elias verdwenen, ook die lichtwolk; en Jezus vertoonde zich wederom aan hen in zijne gewone gedaante. Men vergelijke hier Lucas IX : 28—36, waar de geschiedenis van Jezus gedaanteverandering eenigszins omstandiger verhaald wordt. Zie ook 2 Pet. I : 16-18. 8) Eerst na Jezus* verrijzenis mochten |
want er slaat niet nobis in den tekst, maar nos.
) Uit Lucas (IX; 33) zien wij, dat Petrus lot Jezus zeide : Wij zijn hier goed! Laat ons, enz., toen hij bemerkte, dat Mozes en Elias van Jezus gingen scheiden. Petrus
Petrus zeide dit, als zoo even reeds gezegd is, toen hij bemerkte, dat Mozes en Elias van Jezus gingen scheiden : hij had hen gaarne aldaar gehouden, en stelde daarom voor, tenten voor hen op dien berg op te
42 MAANDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
MAANDAG IN DB TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit den Propheet Daniël;
IX : 15—20.
In die dagen bad Daniël den Heer, zeggende : O Heer1, onze God! die uw volk uit Egyptenland hebt uitgevoerd met eene sterke hand', en u zeiven een naam hebt gemaakt, die nog is op den huidigen dag2 ; Wij hebben gezondigd, ongerechtigheid gedaan, o Fleer, tegen alle uwe gerechtigheid*. Laat toch, bid ik u, uw toorn en uwe gramschap zich afkeeren van uwe stad Jeruzalem en vaii uwen heiligen berg'! Want om onze zonden en om de ongerechtigheden onzer vaderen, is Jeruzalem en uw volk tot een smaad geworden3 voor allen, die rondom ons zijn. Zoo dan, onze God! verhoor de bede van uwen dienaar en zijne smeekingen, en zie om uwes zelfs wil' genadig neder4 op uw heiligdom, dal
tigheid gedaan. O fleer! naar alle uwe barmhartigheden, laat toch uw toorn en uwe gramschap zich afkeeren van uwe stad Jeruzalem en uwen van heiligen berg! Het Hebreeuwsche woord, hier in de Vulgaat door justitia overgezet, wordt ook gebezigd om Gods barmhartigheden te beteekenen, bijv. 1 Cor. XII : 7, waar het door misericordiae vertolkt is. 5) uwen heiligen berg, den Sion, den heuvel, waarop de tempel gebouwd was. 6) tot een smaad geworden, tot een voorwerp van hoon en smaad voor de volkeren, die ons omringen. 7) om uwes zelfs wil : niet omdat wij deze weldaad verdiend hebben, maar tot uwe meerdere eer en glorie, den Heidenen toonende, dat gij uwe stad en volk kunt redden. 8) Zie .... genadig neder. Naar het He-breeuwsch : doe uw aangezicht lichten over uw heiligdom, uwe stad en tempel. Deze Hebreeuwsche zegswijze werd elders in onze Latijnsche overzetting behouden; bijv. Ps. CXVIII : 135 : Faciem tuam illu-mina super servum tuum. |
) zeggende : o Heer, enz. Dit is het laatste gedeelte van het gebed in den tijd der Babylonische ballingschap door Daniël (ot God gericht om de verlossing van zijn volk.
5) een naam , door uwe schitterende daden een grooten naam en roem hebt verworven , die nog is op den huidigen dag, een roem die nog niet is uitgewischt, die bestendig voortduurt. Vgl. Jerem. XXXII : 20, volgg.
{in omnem justitiam tuam), levert, dunkt
het hier aldus: .. . wij hebben ongerech
MAANDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 43
verwoest is. Neig, o miju God, uw our en hoor! open uw oog en aanzie onze verwoesting1 en de stad die naar uwen naam genoemd is'! want niet om wille onzer gerechtigheden leggen wij onze gebeden voor u neder', maar om wille uwer groote erbarmingen. Verhoor, o Heer! vergeef, o Heer! merk op en doe hel, vertraag niet' om uwes zelfs \yils, o mijn God! want uwe stad en uw volk zijn naar uwen naam genoemd, o Heer, onze God!
Evangelie volgens den H. Joannes; VIII : 21—29.
In dien tijde zeide Jezus tot de scharen der Joden : Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonde2 zult gij sterven. Waar ik heen ga, kunt gij niet komen. De Joden zeiden dan : Zou hij zich zelven willen dooden, daar hij gezegd heeft : Waar ik heen ga, kunt gij niet komen'? Kn hij zeide tot hen3 : Gij zijt van beneden, ik ben van boven. Gij zijl
en derhalve het middel niet wilden bezigen, 't welk God hun aanbood om van hunne zonden bevrijd te worden. Zie lot verdere opheldering van dit vers onze aanteekening op Joan. VII; 34. 7) Zou hij zich zelven willen dooden? Deze woorden zijn niet tot Jezus gericht, als blijkt uit den vorm der rede; maar zy zeiden dit spottend onder elkander, omdat Jezus gezegd had : Waar ik heenga, enz. Naar den Griekschen tekst heet het hier : zou hij zich zelven willen dooden, daar hij zegt : Waar ik heenga, enz. De Joden plaatsten den zelfmoordenaar in het duisterste gedeelte der Gehenna (Flav. Joseph. B. J. Ill : 8, 5); en daarheen wilden zij voorzeker hem niet volgen. 8) En hij zeide tot hen. De Zaligmaker slaat geen acht op hunne boosaardige bespotting, maar voortgaande met spreken, geeft hij hun de reden op van zijn laatst gezegde ; waar ik heenga kunt gij niet komen ; en die reden is uitgedrukt in deze zyne woorden : Gij zijt van beneden, ik ben van boven, waarmede de God-mensch dit te kennen geeft . Gij zijt van aard- |
^ onze verwoesting. Naar het He-breeuwsch : onze verwoestingen, de verwoestingen in ons vaderland aangericht.
) in uwe zonde. Het woord zonde is
waar in het Meervoud gezegd wordt : in uwe zonden. Zij zouden daarom in hunne zonden uit deze wereld scheiden, omdat zij weigerden in hem !e gelooven (vs. 24),
44 MAANDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
van deze wereld, ik ben niet van deze wereld'. Ik heb u diensvolgens gezegd', dat gij sterven zult in uwe zonden; want indien gij niet geloofd dat ik het ben, zult gij in uwe zonde sterven. Zij zeiden dan tot hem : Wie zijl gij3? Jezus zeide lot hen ; Volslreklelijk wat ik u ook zeg dat ik ben1. Veel heb ik u van le zeggen en te oordeelen; maar die mij
schen,vau menschelijken oorsprong ; ik ben van hemelsche, van goddelijke afkomst; om mijne goddelijke natuur vaar ik op ten hemel, als tot mijne eigene woonstede ; gij, omdat gij menschen zijl, kunt daar niet komen. — Wat de Zaligmaker hier thans en vroeger (Hoofdst. VII; 34) nog eens gezegd had tot de Joden, waar ik heenga, kunt gij niet komen, dat zeide hij daarna ook tot zijne leerlingen (Hoofdst. XIII : 33) : Kinder kens! nog een weinig ben ik bij u. En gelijk ik tot de Joden zeide (VII ; 34, VIII : 22) : ivaar ik heenga, kunt gij niet komen, — zoo zeg ik het thans tot u. t) Gij zijt van deze wereld, ik ben niet van deze wereld. Deze woorden kunnen niet aangezien worden als eene soort van herhaling der gedachte in de onmiddellijk voorafgaande woorden vervat. Indien de Zaligmaker die gedachte nog eens had willen uitdrukken, zou hij gezegd hebben ; gij zijt van de aarde, ik ben van den hemel, of iets dergelijks. Hij gaf hun dan door die woorden te kennen, hoedanige menschen zij waren : dat zij door hunne gevoelens, neigingen en daden behoorden tot deze wereld, de wereld der boozen {gij zijt van deze wereld)-, hij daarentegen was niet van deze wereld [ik ben niet van deze wereld); en daarom hadden zij een afkeer van hem en vervolgden zij hem. In de bedorvenheid van hun hart lag de oorzaak van hun halsstarrig ongeloof. Eene schoone verklaring van hetgene Jezus hier zeide is ons gegeven in eene opwekkende aanspraak tot zijne leerlingen (Joan. XV ; 48, 19) : Indien de wereld u haat, weet dat zij mij eer dan u heeft gehaat. Indien gj van de wereld waart, de wereld zou hel hare beminnen; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u van de wereld heb |
uitverkoren, daarom haat u de wereld. ') Ik heb u diensvolgens, d. i. omdat gij van deze wereld zijt, gezegd (in vs. 21), dat gij zult sterven in uwe zonden; want indien gij niet gelooft dal ik het ben, indien gij niet erkent, dat ik de beloofde Messias ben en in my gelooft, iets waartegen uw wereldsche zin en uwe bedorvenheid zich verzetten, zult gij voorzeker in uwe zonde sterven Zie hier voorts noot 6 op bl. 43. s) Zij zeiden dan tot hem : Wie zijt gij ? Dat de uitdrukking der Vulgaat: ego sum, in het Grieksch : egó eimi, in zekere omstandigheden gebezigd, zooveel beteekent als ; ik ben de Christus , de beloofde Messias, dit blijkt uit Marcus XIII: 6 vergeleken met Mattheüs XXIV : 3 ; en opdat die uitdrukking deze beteekenis hebbe, wordt niet vereischt, dat de naam Christus of Messias in het voorafgaande alreeds zij uitgedrukt, als blijkt uit Marcus XIII : 6 , Luc. XXI : 8, Joan. XIII : 19 en Hand. XIII ; 25 vergeleken met Joan. I : 20. Wij hebben het ego sum van de Vulgaat overgezet : ik ben het, omdat het Neder-duitsch taaleigen hier de aanvulling vorderde van het praedicaat het. Voor dit ego sum, in het Grieksch ; egó eimi, zal Jezus in zijne landtaal gezegd hebben : ana hoe. Doch dit ana hoe kon door kwaadwilligen, die niet wilden letten op de omstandigheden , waarin het uitgesproken werd, ook gehouden worden voor een onvolmaakt gezegde, waardoor iemand te kennen gaf dat hij was, zonder er bij te voegen wie hij was. Dit was hier het geval met de Joden van vs. 22, en van daar hunne vraag ; Wik zijt gij, ofschoon zij zeer goed begrepen hadden , wat Jezus door zijn ana hoe had willen betuigen. *) Ik ben volstrekteljk wat ik u ook zeg |
MAANDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 4S
gezonden heeft, is waarachtig; en ik, wal ik van hem gehoord heb, dat spreek ik in de wereld'. En zij verstonden niet, dat hij God zijnen Vader noemde3. Jezus zeide dan tot hen3 : Wanneer gij den Zoon des menschen4 verhoogd zult hebben5, dan zult gij verstaan, dat ik het ben6.
dat ik ben. De Zaligmaker antwoordt hun zóo, om hen te doen gevoelen, dat hunne vraag, wie zijl gij, voortkwam uit kwaadwilligheid , dewijl zij zeer goed verstaan hadden wat hij meende, toen hij tot hen zeide (vs. 24); Indien gij niet gelooft, dat ik het ben, enz. Wij hebben over deze zeer moeielijke Schriftuurplaats breeder gesproken in onze Dissertatio theologica (Lovanii, 4845, pag. 5*2-54), en wederom in onze Grondregels, Leuven, 1858, bladz. 70-75). Wij doen hier alleen nog maar opmerken, dat Joannes de Grieksche uitdrukking tên archên nergens bezigt in den zin van a principio, en dat do Joden niet vroegen a quo tempore of quam dudum cs tu, maar quis es tu. ,) De zin is : Veel heb ik van u lot uwe berisping te zeggen en in u te veroordee-len, maar hierover wil ik thans zwijgen; evenwel tot bestraffing van uw ongeloof zij dit u gezegd ; Die mij gezonden heeft is waarachtig, zijn woord is waarheid; en wat ik in de wereld (naar het Grieksch : tot de wereld] spreke, heb ik van hem gehoord. Wie derhalve mij niet wil gelooven, weigert geloof aan God! — Als de Zoon Gods, God van God, zegt de God-mensch : wat ik gehoord heb; en als de mensch Christus Jezus zegt hij ; dat spreek in de wereld. ') Zóo moet de Vulgaat hier overgezet worden. Men mag niet vertalen : ... dat hij van God zijnen Vader sprak; want de Vulgaat leest niet : quia Deum Patrem ejus dicebat, noch : quia Patrem ejus Deum dicebat, maar : quia Patrem ejus dicebat Deum. Naar den Griekschen tekst luidt het hier : ... dat hij hun van den Vader sprak, wat in het Latijn der Vulgaat zou luiden : quia Patrem eis dicebat ; en het ontbreekt niet geheel aan Handschriften van de Vulgaat, waarir juist zóo gelezen wordt. Zie Lucas van Brugge in zijn geschrift : Notationes in Sacra Biblia, quibus variantia discrepantibus exemplaribus loca summo studio discutiuntur (ad h. 1.). Wat den zin aangaat der Grieksche lezing op deze plaats, het is eene tusschenrede van den Evangelist, die aanteekent, hoe deze Joden (vs. 21) niet verstonden, dat Jezus met te zeggen (vs. 26), die mij gezonden heeft, zijnen hemelschen Vader bedoelde. |
') Jezus zeide dan tot hen, voortgaande met zijne rede en tegelijk hun te verstaan gevende , dat hij met te zeggen : die mij gezonden heeft, zijnen hemelschen Vader bedoelde. 4) den Zoon des menschen. De Zaligmaker bedoelt zich zeiven, en de uitdrukking is gekozen om aan te duiden, voor wien hij moest gehouden worden. Zie voorts onze aanteekening op Matth. XVI : IS. ') verhoogd zult hebben. Daarmede duidt Jezus zijnen kruisdood aan. In de taal, waarvan hij zich bediende, werd hetzelfde woord, dat verhoogen, verheffen, op iets heffen, beteekent, ook gebezigd van het ophangen eens misdadigers aan een staan-den paal, waaraan hij met nagelen werd vastgehecht. Zie 4 Esdr. VI: 41. •) dan zult gij verstaan, dat ik het ben, enz. De Zaligmaker bedoelt hier de verbazende natuurverschijnselen, die bij zijn sterven aan het kruishout zouden plaats grijpen (Luc. XXIII : 44-48); voorts zijne verrijzenis ten derden dage, zijne hemelvaart, de zending van den Heiligen Geest, en de wonderwerken verricht door zijne Apostelen. Hieruit, zegt Jezus, zult gij dan verstaan, zult gij dan wel moeten erkennen, dat ik hel ben, dat ik waarlyk de beloofde Messias ben, en dat ik uit mij zeiven niets doe, maar zóó spreek, gelijk de Vader mij geleerd heeft, d. i. dat ik de |
46 DINSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAIN DE VASTE.
en dat ik uit mij zeiven niets doe, maar datgene spreke, wat de Vader mij geleerd heeft. En die mij gezonden heeft, is met mij; en hij heeft mij niet alleen gelaten, omdat ik altijd doe wat hem behagelijk is'.
- ■- TfOQO — --- —
DINSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het derde boek der Koningen;
In die dagen geschiedde het woord des Heeren tol Elias, den Thes-bieter!, als volgt : Sta op en ga naar Sarephla der Sidoniërs3, en neem daar uw verhlijf; want ik heb aldaar eene weduwvrouw geboden u te spijzigen'. Hij stond op en ging naar Sarephta. En toen hij bij de poorte der stad was gekomen, vertoonde zich aan hem eene weduwvrouw, bezig met hout te rapen. En hij riep haar toe en zeide lot haar : Geef mij5 een weinig water in een pot, dat ik drinkequot;. En toen zij heenging
Zone Gods ben,en dat mijne leer goddelijke leer is. — Men vergelijke hier ook onze aanteekeningen op Joan. V : 19. ,) Die mij gezonden heeft, is mei mij, enz. De God-mensch spreekt hier als mensch. Het gezegde : hij heeft mij niet alleen gelalen, is aan te zien als eene verklaring van het voorafgaande : hij is met mij. Het gezonden worden van Gods eeuwigen Zoon is zijne menschwording ter volbrenging van het groote werk der Verlossing. En de daad dezer zending is eene daad des drieëenigen Gods. De zin is : God, die mij gezonden heeft, is met mij en heeft mij nooit alleen gelaten, maar staat mij altijd bij met zijne almacht, omdat ik altijd doe wat hem behaagt. s) den Theshieter. De Propheet Elias was afkomstig uit Thesbi, eene stad in het stamgebied van Nephtali gelegen , volgens den Griekschen tekst van het boek Tobias (Tob. I ; 2); van deze stad Thesbi werd de Propheet Elias de Theshieter genaamd. |
5) Sarephta der Sidoniërs, naar het He-breeuwsch : dat tol Sidon behoort; en dit zal er bijgevoegd zijn, omdat er meer steden den naam van Sarephta droegen. Waarschijnlijk was de hier genoemde stad door de Sidoniërs gesticht; zij lag aan de Middellandsche zee, tusschen Sidon en Tyrus. 4) De Heer had niet werkelijk tot die weduwvrouw gesproken, maar de zin is : Ik heb het door mijne voorzienigheid zoo besteld, dat gij bij eene weduwe aldaar uw onderhoud vinden zult. K) Geef mij; naar het Hebreeuwsch : haal mij. 6) Geef mij een weinig water... dat ik drinke. De Propheet zal, uaar het voorbeeld van Eliëzer (Gen. XXIV : 43, volgg.), deze vraag gedaan hebben, om uit het antwoord, dat die vrouw hem geven zou, te vernemen, of zij misschien die weduwe was, van welke de Heer tot hem gesproken had. |
DINSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 47
om het te halen, riep hij haar achterna, zeggende : Breng mij ook, bid ik u, in uwe hand een heete brood mede! En zij antwoordde : Zoo waar de Heer uw God leeft! ik heb geen brood', maar slechts een handvol meel in de kruik', en een weinig olie in de flesch! En zie, ik raap nu een paar stukjes hout, en ga naar binnen en het meel bakken voor mij en mijn zoon, opdat wij eten en dan sterven3. Elias zeide tot haar : Vrees niet, maar ga en doe gelijk gij gezegd hebt; doch bak voor mij eerst van dat weinige meel een broodje onder de asch, en breng mij dat; voor u en uwen zoon doel gij hel daarna. Want zóo spreekt de Heer, de God van Israël : de meelkruik zal niet afnemen, en de olieflesch niet minderen, tot op den dag, dal de Heer regen zal geven op den aardbodem. En zij ging heen, en deed naar het woord van Elias; en zij aten, hij, en zij, en haar huisgezin. En van dien dag aan nam de meelkruik niet af, en minderde de olieflesch niet, naar het woord des Heeren, dat hij door Elias gesproken had.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XXIII : 1—12.
In dien tijde sprak Jezus tot de scharen en tot zijne leerlingen, zeggende : Op den stoel van Mozes zijn de Schriftgeleerden en de Phari-zeërs gezeten4. Alles danquot;j wal zij u zeggen, onderhoudt en doel hel; maar doet niet naar hunne werken'; want zij zeggen, en doen niet' ;
,) geen brood, geen gebakken brood. *) Men was gewoon het meel in groote steenen kruiken te bewaren. 5) De zin is : als wij dat gegeten hebben, dan moeten wij van honger sterven; want onze laatste voorraad is daarmede opgeteerd. Die hongersnood, dien Elias aan den goddeloozen Achab voorzegd had (3 Con. XVII : 1), en ook kwam (3 Gon. XVIII : 1), trof tegelijker tijd ook de Ty-riërs en Sidoniërs, omdat dezen uit Judéa hunne granen halen moesten. Zie Hand. XII: 20. 4) Op den stoel van Mozes gezeten zijn beteekent zooveel als zijne opvolgers zijn. |
De zin is : De Schriftgeleerden en de Pharizeërs zijn uwe overheid in burgerlijke en godsdienstige zaken. 5) Het is eene gevolgtrekking ; Omdat zij Mozes vertegenwoordigen, daarom moet gij hun gehoorzamen, en derhalve onderhouden en doen , wat zij u zeggen, dat is hier, bevelen, gebieden, liet sprak van zelf, dat men hun niet moest gehoorzamen, indien zij iets ongeoorloofds voorschreven; doch aan de mogelijkheid daarvan wordt hier nu niet gedacht. e) Doet naar hunne woorden, maar niet naar hunne werken. 7) Wat zij aan anderen voorschrijven en |
48 DINSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
wanl zij binden zware en ondragelijke lasten zamen, en leggen ze op de schouderen der menschen'; maar zij, zij willen die met hunnen vinger uiet verroeren. En alle hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden2 ; breed maken zij hunne gedenk-cedels3, en groot de kwasten van hun bovenkleed1. En zij hebben gaarne de eerste plaatsen op de gastmalen, en in de Synagogen het voorgestoelte5, en op de marktplaats de begroetingen6, en dal zij Uabbi' genoemd worden door de menschen. Doch gijlieden8, wilt niet, dat men u Rabbi
prediken, dat doen zij zeiven niet. Dit gezegde wordt nader verklaard in het volgende vers. ') Het gezegde is figuurlijk : zij binden pak op pak bijeen (voegen voorschrift bij voorschrift) tot een zwaren en ondragelij-ken last, dien zij willen dat anderen zullen torschen; doch het is er zoo ver af, dat zij insgelijks dien last (van voorschriften ) op hunne schouders zouden nemen, dat zij integendeel nog geen vinger zullen uitsteken om dien aan te raken en te verroeren. Deze berisping gaat voornamelijk de Schriftgeleerden aan, als genoegzaam blijkt uit Lucas XI ; 46. •) Eene andere berisping ; Al wat de Schriflgeleerden en Pharizeërs aan vrome werken doen, dat doen zij niet om aan God te behagen en zijne eer te bevorderen; neen, 't geschiedt alles , ten einde van de menschen gezien en geëerd en geroemd te worden. Door een paar voorbeelden wordt vervolgens aangetoond, hoe zij er op uit waren, om de oogen der menschen naar zich te trekken. s) Die zoogenaamde phylacteriën of gedenkcedels waren stukjes perkament met eenige Schriftuurplaatsen ( Deuteron. II ; i 3-22 ; 6 : 4-10; Exod. 13 ; 1-16) beschreven, en besloten in een soort van lederen busjes, welke met lederen riemen op het voorhoofd en den linker arm vastgemaakt werden. Zulke gedenkcedels droegen de Joden onder het bidden. De Pharizeërs nu, om de oogen der menschen naar zich te trekken, maakten die lederen busjes buitengewoon breed, en zoo breed, dat zij, aangebonden zijnde, een zeer groot gedeelte van het vlak des voorhoofds bedekten. |
4) Volgens een uitdrukkelijk bevel van God (Num. XV : 18, 39), moesten de Israë-ten, uit een godsdienstig oogmerk, aan de hoeken van hun vierkantig bovenkleed een soort van snoeren of kwispels dragen. De Pharizeërs nu onderscheidden zich hier wederom door buitengewoon groote kwispels , ten einde toch niet onopgemerkt voorbijgegaan te worden. 5) Deze berisping raakt bijzonderlijk de Pharizeërs. Vgl. Lucas XI : 43. Het voor' gestoelte, het eergestoelte, de plaatsen op den eersten rang. e) lange en omslachtige begroetingen op openbare plaatsen, waar altijd veel volk te vinden is; begroetingen van dien aard, dat zij de oogen der voorbijgangers trekken naar de persoenen, die zoo statig begroet worden. ') iïa6amp;i, een Hebreenwsch woord, dat zooveel beteekent als ; mijn meester! Het was een eervolle titel der leeraars van dien tijd. Uit trotschheid waren zy zeer gesteld op dien titel, die hunnen hoogmoed streelde. 8) De Zaligmaker richt hier zijne rede in het bijzonder tot zijne leerlingen. Op vs. 8-11 zij hier aangemerkt, dat het gebruik van eertitels niet verboden is door de leer van Jezus ; de Apostel Paulus toch noemt zich zeiven wel den vader der Co-rinthiërs (1 Cor. IV : 15), en elders den |
DINSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 49
noeme'; want éen is uw Meester1, en gij allen zijt broeders. Wilt ook niemand op aarde uwen vader' noemen; want éen is uw Vader, Aj/, die in den hemel is. Laat u ook niet meesters» noemen; want éen is uw Meester, de Christus. Wie de grootste is van u, moet uw dienaar wezen'. En die zich zeiven verheft, zal vernederd worden, en die zich zeiven vernedert, zal verheven worden2.
/eeraar en meesier der Heidenen (I Tim. II : 7; 2 Tim. I ; fl). Wat hier verboden wordt, is die dwaze eerzucht, waardoor iemand naar hoogen rang en weidsche titels tracht,om zich trotsch te kunnen verheffen boven zijne medemenschen en , ter voldoening zijner hoovaardige lusten, heerschappij over hen te voeren; want wat hier geleerd wordt, is die ootmoedigheid der broederlijke liefde, waardoor we allen ons beschouwen als kinderen van éenen Vader, dienaren van éenen meester, leerlingen van éenen leeraar, in Christus Jezus, onzen Heer. Voor die eerzucht en heerschzucht der Pharizeërs moesten zijne leerlingen zich wachten. *) Staat er niet eerzuchtig op, dat men u noeme; Meester! want in den eigenlijken zin komt die titel u niet toe : slechts éen is wezenlyk meester; deze is u aller meester, en te zijnen opzichte zijt gij allen aan elkander gelyk, gij allen zijt broeders. ') Vader was een leeraars-titel by de Joden ; en niet ten onrechte; leerlingen toch kunnen beschouwd worden als geestelijke kinderen hunner leeraars. Doch zulk een geestelijke vader, in den eigenlijken zin van het woord, is er slechts één, hij |
) meesters. De Vulgaat en de Grieksche tekst hebben hier (vs. 'lO) hetzelfde woord als in vers 8. De Arameesche grondtekst van Mattheüs had ongetwijfeld in vers 8 een ander woord dan in vers 10. Men neme meester in vers 10 in den zin van leidsman of voorganger.
s) Eene aansporing ter beoefening der deugd van ootmoedigheid. Vgl. Luc. XIV en onze aanteekening op die plaats.
SO WOENSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
WOENSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het boek Esther;
XIII : 9—11, 15—17.
In die dagen1 bad Mardocheüs tot den Heer, zeggende : Ileere, Heere, almachtige Koning! Want alles is aan uw gezag onderworpen, en niemand is er die uwen wil kan wederstaan, als gij besloten hebt Israël te redden. Gij hebt hemel en aarde geschapen, en alles wat de omkring des hemels2 bevat. Gij zijt de Heer van alles, en niemand kan uwe majesteit wederstaan3. Zoo dan, o Heere Koning, God van Abraham, ontferm u over uw volk ! want onze vijanden willen ons vernietigen* en uw erfdeel' uitroeien. Versmaad uw aandeel niet, dat gij voor u uit Egypte verlost hebt. Verhoor mijn gebed en wees het snoer van uw lot0 genadig; en verandert onze droefheid in blijdschap, opdat wij mogen leven4 en uwen naam, o Heer, mogen prijzen5; en sluit den mond niet9 dergenen die u lofzingen, o Heer, onze God!
Beide uitdrukkingen duiden het Israëlie-tische volk aan, dat God onder alle volkeren tot zijn volk, het volk Gods, had uitgekozen. 6) hel snoer van uw lot. Wederom eene uitdrukking om de Israëlietische natie, het volk Gods, te beteekenen. Wat die uitdrukking aangaat: men bediende zich van een snoer of koord om landerijën te meten en in afgemeten stukken te verdeelen. Vandaar kreeg snoer ook, figuurlijk, de betee-kenis van het afgemeten deel, het stuk zelf, dat iemand als zijn lot of bezitting verkreeg. 7) opdat wij mogen leven, niet om het leven mogen gebracht worden, naar luid van Assuërus' bevelschrift. 8) prijzen voor ons behoud. 9) Wat het geval zou zyn , indien zij gedood werden. |
*) In die dagen, toen Haman deo ondergang beraamde dor Joden, die in de landen der Perzische heerschappij waren, en toen hij tot dat einde alreeds een koninklijk bevelschrift ontvangen had. Zie Esther 111 : 5-15.
s) de omkring des hemels, de omtrek, de omkreits; de zin is ; alles wat onder den hemel is.
) kan uwe majesteit wederstaan, de uitoefening beletten uwer heerlijke macht.
uw eigendom; en dit is ook de zin van het
aanstonds hierop volgende uw aandeel.
WOENSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 51
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XX : 17—28.
In dien tijde, terwijl Jezus opging naar Jeruzalem', nam hij de twaalf leerlingen tot zich afzonderlijk1, en zeide tot hen ; Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en2 de Zoon des menschea zal overgeleverd worden aan de Opperpriesters en de Schriftgeleerden'; en zij zullen hem lei-dood veroordeelen, en hem overleveren aan de Heidenen3, om hem te bespotten en te geeselen en te kruisigen; en ten derden dage zal hij verrijzen4.
Alstoen' kwam tot hem de moeder der zonen van Zehedeüs5 met hare zonen, hem aanbiddende en iets van hem verzoekende6. En hij zeide tol, haar : Wat wilt gij? Zij sprak tot hem7 : Zeg, dal deze mijne iwee zonen zitten mogen, éen aan uwe rechter-, en een aan uwe linkerhand in uw Koninkrijkquot;. Doch Jezus antwoordde en zeide : Gijlieden
maar beschreven als de moeder der kinderen van Zebedeüs, daaruit mag men opmaken, dat zij thans weduwe was. Salomé behoorde tot die godsdienstige vrouwen, welke Jezus uit Galiléa gevolgd waren (Matth. XXVII : 53 en 56; Marc. XV ; 40 en 41). a) Zij wierp zich eerbiedig neêr aan zijne voeten, en gaf te kennen , dat zij iets van hem te vragen had. 1()) Waarschijnlijk hadden hare zonen haar de belofte medegedeeld, welke Jezus kort te voren aan zijne Apostelen gedaan had : dat zij namelijk in het Rijk van den Messias de eerste plaatsen zouden beklee-den. Zie Matth. XIX : 28 en onze aanteekening. quot;) Zij verlangde alzoo voor hare zonen de twee hoogste eereplaatsen. quot;) Gijlieden. Jacobus en Joannes waren bij hunne moeder Salomé, toen deze voor hen dit verzoek aan Jezus deed; en dit blijkt uit hare woorden : zeg dat deze mijne twee zonen, enz. Doch Jezus richt zijn antwoord niet tot Salomé, maar tot hare zoons, daardoor te kennen gevende, dat hij wel wist, dat dit verzoek niet eigenlijk van haar, maar veeleer van hen kwam, |
*) Behalve de leerlingen , volgden hem op zijne reis nog andereu; doch wat hij thans aan zijne Apostelen had aan te kondigen, moest, om wijze redenen, nog verborgen gehouden worden voor de menigte.
5) Jezus voorzegt hier op nieuw (vgl. Hoofdst. XVI : 21 , XVII : 22) zijn lijden, zijnen dood en zijne verrijzenis; maar zijne voorzegging is hier veel omstandiger dan zij vroeger geweest was.
) t. w. aan Pilatus en zijne krijgsknechten.
) Jezus van zijnen dood sprekende, voorzegde allijd daarbij ook tegelijk zijne verrijzenis.
) De moeder der Apostelen Jacobus en Joannes, als blijkt uit Marc. X ; 35. Haar
naam was Salomé (Vgl. Matth. XXVII: 56 Marc. XV : 40); en dat zij hier niet ge
noemd wordt de vrouw van Zebedeüs,
o2 WOENSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
weet niet wat gij verzoekt'. Kunt gij den kelk drinken, dien ik drinken zal? Zij zeiden tot hem ; Wij kunnen het1. Hij zeide tot hen ; Mijnen kelk zult gij wel drinken', doch het zitten aan mijne rechter- of linkerhand komt mij niet toe aan u te geven, maar aan decjenen, wicn het bereid is door mijnen Vader2.
En toen de tien' dit hoorden, waren zij zeer misnoegd over de twee broeders. Doch Jezus0 riep hen tot zich, en zeide : Gij weet, dat de
Apoc. I : 9. Tertull. de Praescr., c. 36. 4) Jezus Iaat het denkbeeld, dat zijne leerlingen tot hiertoe zich nog vormden aangaande den aard van zijn Koninkrijk, onaangeroerd; hij vergenoegt zich met hun een antwoord te geven, waaruit zij ten minste dit zouden kunnen opmaken, dat de eereplaatsen in zijn Koninkrijk geene zaak waren van loutere voorkeur, zoodat hij die willekeurig kon geven of aan hen of aan anderen : neen, zóo kon hij hun het zitten aan zijne rechter- of linkerhand niet geven; dat kon hij slechts geven aan dezulken, die het verdiend hadden, aan dezulken voor wie zijn Vader, die in zijne alwetendheid ieders werken voorzien heeft, die eereplaatsen bereid had. 5) Toen de tien overige leerlingen uit het antwoord, dat Jezus gaf aan Jacobus en Joannes, begrepen wat het was dat deze van hem verzocht hadden, namen zij het hun zeer kwalijk ; ieder van de leerlingen zal die eerste plaatsen wel voor zich zelven gewild hebben. 6) Jezus maakt van deze gelegenheid gebruik, om zijne leerlingen tot dienstvaardige ootmoedigheid aan te manen. Door heerschzucht en onderdrukkende heerschappij voering kenmerkten zich de heidensche regeerders; doch zulks mocht onder hen geen plaats hebben. — Sommige dwaalgeesten misbruikten deze woorden van Christus, om te beweren, dat de Zaligmaker geene regeerende en wetgevende macht in zijne Kerk heeft ingesteld. — Ootmoedig zich gedragen kan zeer goed vereenigd gaan met gezag voeren over anderen. |
) weel niet wat gij verzoekt : gij kent den aard van mijn Koninkrijk niet; gij weet niet, dat wie deelgenooten willen worden van mijne heerlijkheid, ook met mij moeten lijden. Kunt gij dat? Zijt gij bereid, om den lijdenskelk te drinken, dien ik drinken zal? — Kelk heet bij de Hebreeuwen , in overdrachtelijke beteekenis, het gelukkig of ongelukkig lot, dat iemand te beurt valt; doch het wordt in die beteekenis gewoonlijk, gelijk ook hier, gebezigd, om een droevig of smartelijk lot te beduiden.
Koninkrijk leeren kennen.
WOENSDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. S3
vorslen der Heidenen hen beheerschen, en dal de Grooten hunne maeht oefenen legen hen. Zóo zal het niet wezen onder u! maar al wie onder u groot wil worden, zij uw dienaar'; en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw dienstkneeht wezen : gelijk de Zoon des mensehen niet gekomen is om gediend te worden, maar om le dienen, en zijn leven te geven tot een losprijs voor velen8.
DONDERDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit den Propheet Jeremias;
XVII : 5—10.
Dit zegt God dquot; Heer : Vervloekt3 is de man, die op een mensch vertrouwt, een sterveling maakt lot zijnen steun, en wiens hart is afgeweken van den Heer4. Hij zal zijn als cene tamarisk in de woestijn5, en zal niet zien wanneer het goede komt0, maar in de dorte in de wildernis' zal hij verblijven, op een ziitigen en onbewoonbaren bodem. Geze-
') Jezus denkt hier aan zijn hemelsch Koninkrijk. Wie daar groot wil zijn en uitsteken, moet hier niet heerschzuchtig zich boven anderen verheffen, maar veelmeer zich gedragen , als ware liij bun dienaar; en in plaats van zich zeiven te zoeken, veelmeer er op uit zijn , om zich op le offeren ten dienste van anderen; hij moet het voorbeeld volgen, dat hem gegeven is door den Zoon des mensehen, die niet gekomen is om hoogmoedig zich als een heer te doen gelden, maar om in nederigheid des harten zich op te offeren ten dienste van anderen, en zijn leven le geven tot een losprijs voor velen, in hunne plaats den dood stervende. — Door deze omschrijving hebben wij den zin van vers 26 en de twee volgende uitgedrukt. |
8) voor velen; het ontbreekt namelijk niet aan dezulken , die het zich zeiven te wijlen hebben, dat zij niet deelachtig worden aan de verdiensten van het groole verlossingswerk , 't welk de God-mensch voor de zaligheid van allen op den kruisberg volbracht heeft; want hij is, zegt do Apostel (1 Tim. II ; ö, 6), hij is de eenige middelaar lusschen God en de mensehen ; hij heeft zich zeiven gegeven tot een losprijs roor «//m, en voor allen is hij gestorven (2 Cor. V ; lö). s) vervloek/, rampzalig, ongelukkig. *) wiens hart is afgeweken van den Heer, wie zijn vertrouwen niet stelt op God. 6) cene tamarisk in de woestijn. Men denke hier aan de wilde tamarisk, een onvruchtbaar heestergewas. 6) en zal niet zien wanneer het goede komt, hij zal het voor hem goede, bloei en vrucht, niet zien komen. 7) in de dorte in de wildernis, op eene dorre plaats van de wildernis, in een grond van de noodige vochtigheid verstoken. Hier- |
84 DONDERDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
gend is de man', die op den Heer vertrouwt; ook zal de Heer zijn toeverlaat zijn. Hij is als een boom die geplant is aan het water, die zijne wortels uitschiet naar het vocht; en wanneer de hitte komt, is hij niet beducht', maar zijn loof blijft immer groen; in een tijd van droogte is hij niet bekommerd, en hij houdt niet op van vrucht te dragen. Bedriegelijk is aller hart1 en onuitvorschbaar : wie zal het kennen? Ik, de Heer, die het hart doorgrond en de nieren beproef, die een iegelijk vergeld naar zijne wegen en naar de vrucht zijner overleggingen, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Lucas; XVI, : 19—31.
In dien tijde zeide Jezus tol de Pharizeers : Er was een zeker rijk mensch', die in purper en fijn lijnwaad gekleed ging5, en alle dagen een kostelijken maaltijd hield. En er was een zeker bedelaar, met name Laza-
verhaal ten deele voor historisch, en ten deele voor parabolisch; en in dit gevoelen, dat zeer aannemelijk is, kan men berusten. Tot de geschiedenis zal dan behooren , dat er eene rijke brasser bestaan heeft, een Israëliet, een onmeêdoogend mensch die, gestorven zijnde, gedoemd is geworden tot de eeuwige pijnen van het helsche vuur; en dat met dezen brasser gelijktijdig geleefd heeft zeker bedelaar, ook een Israëliet, met name Lazarus die, in zijnen aller-ellendigsten toestand onmeêdoogend door dien rijken man behandeld, toen de dood een einde gemaakt had aan zijn lijden, deelachtig werd aan de eeuwige zaligheid. Wat dan het overige betreft dat hier voorts nog verhaald wordt, het zijn verdichte handelingen en gesprekken, dienende Ier verzinnelijking der waarheden , welke aldaar geleerd worden. Men zie onze aan-teekeningen. s) in een opperkleed van purper, alzoo van de allerkostbaarste stof, en in onderkleederen van fijn Egyptisch lijnwaad {byssus). |
haal moet gehouden worden voor eene ware geschiedenis, of wel voor eene bloote parabel. De HH. Vaders hebben daaromtrent verschillend gedacht. Onder de latere schriftverklaarders, willen Lucas van Brugge en andere hier eene geschiedenis lezen, terwijl Cornelius van Gent de zaak in het midden laat. Maldonatus neemt het
DONDERDAG liN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 55
rus, die vol zweren aan zijne poort lag1, wenscbende zich le verzadigen van de kruimels2, die van de lafel des rijken vielen, doch niemand gaf ze hem; maar ook de honden3 kwamen en likten zijne zweren. Ilct geschiedde nu, dat de bedelaar stierf, en door de Engelen gedragen werd*, in den schoot van Abraham4. En de rijke stierf ook, en werd begraven5in de hel6. En zijne oogen opslaande, als hij in de folteringen was, zag hij* Abraham van verre, en Lazarus in zijnen schoot. En hij riep en zeide : Vader Abraham! ontferm u mijner, en zend Lazarus, opdat hij den top van zijn vinger in waler doope en mijne tong verkoele, want ik word gefolterd in deze vlam! En Abraham zeide tot hem7 : Kind! herinner u.
in de hel, tot het volgende vers, zoodat men daar leest; En in de hel zijne oogen opslaande, enz. Evenzoo lezen ook oude Handschriften van de Vulgaat : de Codex Veronensis, en de Brixianus. 7) in de hel. Bij het woord hel zijn wij gewoon, bepaaldelijk te denken aan de eeuwige verblijfplaats der verdoemden ; en in dezen zin moet dit woord ook hier genomen worden. Doch het woord hel (verholen plaats) linferi, infernus) beteekent, in een uitgestrekter zin, behalve die eeuwige verblijfplaats der verdoemden, ook nog de overige verblijfplaatsen van de zielen der afgestorvenen ; waaronder ook die plaats van rust en zaligheid behoorde, in welke, tot op den dag dat de Heere Jezus ten hemel is opgevaren, de zielen der afgestorven rechtvaardigen zich bevonden; en het is van eene nederdaling le dier helle-plaats, dat wij van Christus in onze geloofsbelijdenis zeggen ; Hij is nedergedaald Ier helle. 8) zag hij. Tot het verdichte gedeelte in dit verhaal behoort ook dit, dat Abraham en Lazarus hier, vóór de verrijzenis des r/eesc/ies, voorgesteld worden als bekleed met hunne lichamen, en voorts, dat zij met elkander spreken, de eene om iets verzoekend, de andere hetzelve weigerend. 9) De leeringen in het volgende drama (vs. 24-31) vervat, zijn deze : dat er na dit leven volgt eene rechtmatige vergelding van hetgeen men in dit leven gedaan heeft; |
*) op de straat, voor de groote poort, aan den ingang tot het voorhof van zijn paleis. Hij lag daar vol zweren, waarschijnlijk het gevolg van zijne groote armoede en zijn gebrek aan behoorlijk voedsel. De rijke man moest, zijne woning ingaande, dien bedelaar meermaals gezien hebben.
s) van de kruimels. Hij snakte naar het een of ander van den afval der tafel van dien rijken brasser; doch niemand bekommerde zich om hem.
5) maar ook de honden. Bij zijne diepe ellende kwam ook dif, dat de honden, door hun bloedzuigend likken van zijne opene zweren, zijn lijden nog vermeerderden.
) In den schoot of aan den boezem van Abraham liggen , beteekent in de innigste
gemeenschap zijn met dien gelukzaligen
Aartsvader der Israëlieten ; en deze zinnebeeldige uitdrukking dient hier, om die plaats van rusten zaligheid aan te duiden, waar de zielen der afgestorvene rechtvaardigen zich bevonden tot op den dag, waarop de God-menfch ten hemel voer, en voor die zalige geesten den hemel ontsloot.
teekende op het volgende vers. Naar den Griekschen tekst, behooren de woorden ,
86 DONDERDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
dat gij het goede' ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; doch nu wordt hij vertroost, en gij wordt gefolterd. En bij dit alles, tusschen ons en u is eene groote klove' gevestigd, opdat zij, die van hier tot u willen overgaan, het niet kunnen, noch die van daar herwaarts kunnen overkomen. Eu hij zeide : Ik bid u dan, vader! dat gij hem zendt tot mijns vaders huis (want ik heb vijf broeders5), ten einde hij hun een getuige zij4, opdat ook zij niet komen in deze plaats der folteringen. En Abraham zeide tot hem : Zij hebben Mozes en de Prophe-ten : dat zij naar hen hooren! Doch hij zeide : Neen', vader Abraham! maar indien iemand van uit de dooden zal gegaan zijn tot hen, zullen zij zich bekeeren. Maar hij zeide tot hem ; Indien zij aaar Mozes en de Propheten niet hooren, zullen zij ook geen geloof geven6, al stonde er iemand uit de dooden op.
dat er in de helsche straffen op geene de minste verlichting te hopen is (vs. 24 en quot;23); dat de toestand der gelukzaligen is een onveranderlijke, en de toestand der verdoemden een onveranderlijke (vs. 26); eindelek, dat dezulken, die geen gehoor geven aan de goddeiyke openbaring, en weigeren naar hare voorschriften hun gedrag in te richten, zich ook niet zouden bekeeren, al kwame iemand uit de dooden hen daartoe vermanen. ') hel goede. In het Grieksch : uw goed. *) Het Grieksche woord chaos, hier in de Vulgaat gebezigd, heeft ook de betee-kenis van chasma, dat gaping of klove beteekent. |
5) vijf broeders. Of deze vijf broeders al of niet behooren tot het verdichte gedeelte van dit verhaal, kan ons onverschillig zijn. 4) een geinige zij van den rampzaligen staat, waartoe ik gedoemd ben. Het Grieksche woord, hier gebezigd, zou ook wel kunnen overgezet worden ; ten einde hij hen bezwere, hen bij al wat hun dierbaar is vermane, dat zij zich toch bekeeren, ojj-dal ook zij niet komen, enz. 5) Neen. De zin dezer ontkenning is : Neen, vader Abraham, naar Mozes en de Propheten zullen zij niet luisteren, maar zoo iemand, enz. 6) Naar het Grieksch : zullen zij zich ook niet (tot boete) laten bewegen. |
VRIJDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 57
VRIJDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het boek Genesis;
XXXVII : 6—22.
In die dagen zeide Jozef lot zijne broeders : Hoort toch eens den droom, dien ik gedroomd heb! Het kwam mij voor, dat wij op het veld bezig waren met schoven te binden, en dat mijne schoof oprees en overeind stond, en dat uwe schoven, staande rondom mijne schoof, zich nederbogen voor haar. Zijne broeders gaven hem voor antwoord : Zult gij dan onze koning zijn, of zullen wij onderworpen worden aan uwe heerschappij1? Deze droomen2 dan en zijne woorden3 gaven voedsel aan hunnen nijd en haat4. En hij droomde nog een anderen droom, dien hij aan zijne broeders verhaalde, zeggende : Ik zag in den droom, alsof de zon en de maan en elf sterren zich voor mij nederbogen. En toen hij dit aan zijnen vader en aan zijne broeders verhaald had5, berispte hem zijn vader6 en zeide : Wat is dat voor een droom, dien gij gedroomd hebt! Zullen wij, ik en uwe moeder en uwe broeders, ons voor u ter aarde moeten nederbuigen7? Zijne broeders waren dan op hem verbitterd; maar zijn vader gaf stil acht op deze zaak8.
Misschien vermoedden Jozefs broeders, in hunnen haat legen hem, dat hij dien droom uitvond om hen te tergen. ') Deze droomen. Het Meervoud staat hier categorisch van den éenen droom, zoo even vermeld (zie mijne Grammatica Graecitatis, N. r.,bladz. 174); of is hier reeds gedacht aan den anderen droom, die aanstonds hierop verhaald wordt? ') en zijne woorden. Dit ziet waarschijnlijk op het kwaad gerucht aangaande zijne broeders (naar de Vulgaat: een zeer zwaar wanbedrijf), waarmede Jozef zijnen vader had bekend gemaakt. Zie Gen. XXX VIII: 2. 4) Zijne broeders hadden alreeds een afkeer van hem, omdat Jacob hem lief had boven hen; maar zijne droomen en die |
woorden verbitterden hen nog meer. 5) Men kan dit zóo verstaan : Nadat Jozef dezen anderen droom aan zijne broeders verhaald had. verhaalde hij dien nogmaals aan zijnen Vader in hunne tegenwoordigheid. 6) berispte hem zijn vader, misschien omdat hij door aan zijne broeders zulke droomen te verhalen zich hatelijk bij hen maakte. 7) Wat de hoofdzaak aangaat, kwamen Jozefs droomen uit door zijne verheffing in Egypte. 8) gaf stil acht op deze zaak : hij dacht er over na, doch zonder er van te spreken. Naar het Hebreeuwsch : hij hield haar in zijn geheugen. |
i
B8 VRIJDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
Toen nu eens zijne broeders zich te Sicliem ophielden mei de kudde van hunnen vader te weiden, zeide Israël tot hem : Uwe broeders weiden de schapen Ie Sichem; kom, ik zal u lot hen zenden. En hij antwoordde : Ik ben bereid. En hij zeide tot hem : Ga en zie of alles wel gaal met uwe broeders en met de kudde, en bericht mij hoe het er mede slaat. En afgezonden uit de vallei van Hebron, kwam hij le Sichem'; en terwijl hij in hel veld omdoolde vond hein een man, en vroeg hem, wat hij zocht. En hij antwoordde : Mijne broeders zoek ik; zeg mij toch, waar zij weiden. En die man zeide lot hem ; Zij zijn van hier vertrokken; doch ik heb hen hooren zeggen : Laat ons naar Dothaïn8 gaan. Jozef ging dan zijne broeders achterna, en hij vond hen le Dolhaïn. En toen zij hem van verre zagen, en eer bij nabij hen kwam, waren zij voornemens hem te dooden, en zeiden lot elkander : Zie, daar koral de droomer aan! Komt, lalen wij hem dooden en in een ouden pul3 werpen! en wij zullen zeggen : een wild dier heeft hem verslonden; en dan zal het blijken, wat zijne droomen hem balen! Doch Ruben dit hoorende, trachtte hem uit hunne handen te redden en zeide ; Breng hem niet om bel leven en vergiet geen bloed, maar werpt hem in dezen pul hier4 in de woestijn, en houdt uwe handen rein! Dit nu zeide hij, omdat hij hem uit hunne handen wilde redden en aan zijnen vader teruggeven.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XXI : 33—46.
In dieu tijde zeide Jezus lot de scharen der Joden en lot de Opperpriesters deze gelijkenis5 : Er was een huisvader, die een wijngaard
,) Toen Jacob zijnen zoon Jozef naar hier aan een bij Jozefs broeders in dit
Sichem zond, waar zijne overige zonen de oord welbekenden put Ier verzameling en
kudde weidden, woonde hij in de vallei bewaring van het regenwater gemaakt,
van Hebron. en die thans ledig was.
•) Dothaïu lag noordwaarts van Sichem. s) Uit Lucas (Hoofdst. XX : 9) zien wij.
s) in een ouden pw/, een verlaten put. datJezus deze gelijkenis voordroeg, niet
Naar het Hebreeuwsch ; in een der pullen, ten aanhooren van die Opperpriesters en
4) in dezen put hier, enz. Men denke Ouderlingen (vs, 23) alleen, maar ook van
VRIJDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. B9
plantte; cn hij zette er eene haag' om en groef eene wijnkuip daarin', en bouwde een loren', en verhuurde dien wijngaard aan akkerlieden', en vertrok buiten 's lands. Toen nu de lijd der vruchten genaderd was, zond hij zijne dienslknechten tot de akkerlieden, opdat zij zijne vruchten1zouden ontvangen. En de akkerlieden grepen zijne dienslknechten aan, en den eenen sloegen zij, den anderen doodden zij, en den anderen steenigden zij. Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eerste; en zij deden hun desgelijks. Ten laatste zond hij zijnen zoon tot hen, zeggende : Zij zullen eerbied hebben voor mijnen zoon! Doch toen de landlieden den zoon zagen, zeiden zij onder elkander : Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden, en wij zullen zijn erfgoed liebbeu2. En zij grepen hem aan, en wierpen hem builen den wijngaard, en doodden hem3. Als dan de Heer des wijngaards zal gekomen zijn, wat zal hij dien akkerlieden doen? Zij zeiden4 tol hem : Hij zal dien kwaaddoeners een kwaden dood aandoen3, en zijnen wijngaard verhuren aan andere akkerlieden, die hem de vruchten zullen
gaard in deze parabel is God, en de wijngaard is de Israëlietische Staat als door God opgericht en op eene bijzondere wijzo door hem verzorgd. Voorts, door de akkerlieden , aan welke hij zijnen wijnberg verhuurt voor een deel van de vruchten , wordt de Israëlietische natie beteekend; en door die dienstknechten, welke de huisvader uitzendt, om den akkerlieden hunnen plicht te herinneren , zijn de Prophe-ten aangeduid, die van tijd tot tijd door God afgezonden werden, om Israël te vermanen. Eindelijk, de zoon en erfgenaam in onze parabel is de God-mensch Jezus Christus. 8) zij zeiden, t. w. die Opperpriesters en Ouderlingen des volks (vs. 23). 9) Zij begrijpen wel. dat Jezus in deze gelijkenis (vs. 37-40) hen in het oog heeft; doch, daar zij weigeren hem voor den Zoon, dat is, voor den Messias te erkennen, zoo veinzen zij, hem niet begrepen te hebben, en veroordeelen die moordenaars van den zoon (vs. 39) als menschen, die hen niet aangaan. |
) de vruchten, die hem moesten uitgekeerd worden, als eigenaar van den wijngaard.
B) Zij vleien zich in hunne verregaande onbezonnenheid, dat, als de erfgenaam om het leven was gebracht, zijn vader den moord aan zijn zoon gepleegd niet wreken zou, ja zelfs hen in het bezit laten van zijnen wijngaard.
) Hier eindigt het parabolisch verhaal. Tot verstand van den zin daarvan diene
het volgende : De planter van den wijn
60 VRIJDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
leveren op hare lijden1. Jezus zeide tot hen'. Hebt gij nooit in de Schriften gelezen :De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot hoeksteen geworden; van den Heere is dit geschied, en wonderbaar is het in onze oogen'? Daarom zeg ik u, dat het Rijk Gods van u zal worden weggenomen, en gegeven aan een volk, dat deszelfs vruchten voortbrengt. En wie op dezen steen zal gevallen zijn, zal verbrijzeld worden; en op wien hij zal vallen, dien zal hij verpletteren.
Toen nu de Opperpriesters en de Pharizeërs zijne gelijkenissen gehooid hadden, verstonden zij, dat hij van hen sprak. En zij zochten hem gevangen te nemen; doch zij vreesden de scharen, omdat deze hem voor een Propheet hielden.
ZATURDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het boek Genesis;
XXVII : 6—40.
In die dagen zeide Rebecca tot Jacob haren zoon : Ik heb uwen vader met Esaü uwen broeder hooren spreken en tot hem zeggen : Breng mij iets van uwe jacht en maak mij wat gereed, opdat ik ete en u zegene voor het aangezicht des Heeren4, eer ik sterf. Nu dan, mijn zoon, volg mijnen raad : ga naar de kudde en haal mij twee van de beste geitenbokjes5, dat ik voor uwen vader een eten daarvan bereide, dat hij
') op hare tijden, op de lijden der vruchten , bij eiken oogst. Het meervoud slaat op het vruchten leveren, als moetende alle jaren, alzoo bij herhaling geschieden. 8) Jezus wel wetende, dat hun antwoord tegelijk eene verwerping was van zijnen persoon, in wien zij den beloofden Messias niet wilden erkennen, herinnert hun eene Schriftuurplaats, waar die verwerping was voorzegd geworden. |
5) Deze Schriftuurplaats is getrokken uit Ps. CXVI1 : 22, 23. *) opdat ik ete en hierop u zegene voor het aangezicht des Heeren , d. i. in de tegenwoordigheid des Heeren, die mij daartoe volmachtigt. 5) twee geitenbokjes, om genoeg geiten-vel te hebben ter bekleeding van Jacobs handen , hals en borst. Het wild, dat Esaü gewoon was te jagen, zal in smaak veel |
ZATURDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 61
gaarne lust; en dat zult gij hem brengen ora te nuttigen, ten einde hij u zegens', voordat hij sterft. En hij antwoordde haar : Gij weet dat mijn broeder Esaü harig is, terwijl ik glad ben1. Mocht mijn vader mij betasten2 en het merken', ik vrees hij zal meenen, dal ik met hem den spot heb willen drijven, en in plaats van een zegen zal ik een vloek over mij halen. En zijne moeder zeide tot hem : Op mij zij die vloek3, mijn zoon! luister gij maar naar mij, en ga heen en haal mij wat ik gezegd heb. En hij ging heen en haalde en gaf het aan zijne moeder. En zij maakte een eten klaar, gelijk zij wist dat zijn vader het gaarne had. En Esaü's beste kleederen, die zij bij zich in huis had, deed zij hem aan, en met de vellen der geitenbokjes omkleedde zij zijne handen en bedekte zij het bloote van zijnen hals0. En het elen en het brood dat zij gebakken had gaf zij hem over. En toen hij het had binnen gebracht, zeide hij : Mijn vader! En deze antwoordde : Ik hoor u; wie zijt gij, mijn zoon'? En Jacob zeide : Ik ben Esaü, uw eerstgeborene; ik heb gedaan gelijk gij mij bevolen hebt; ga overeind zillen en eet van mijne jacht, opdat uwe ziel mij zegene! En wederom sprak Izaak tot zijnen zoon : Hoe hebt gij het zoo spoedig kunnen vinden8, mijn zoon! En hij antwoordde ; Het was Gods wil, dat mij spoedig tegenkwam wat ik verlangde. En Izaak zeide : Kom hier wat nader bij, dat ik u betaste, mijn zoon, en voele of gij mijn zoon Esaü zijt, of niet. En hij naderde tot zijnen vader, en toen Izaak hem betast had, zeide hij : De stem is wel de stem van Jacob,
dat zijn vader geen vloek over hem zou uitspreken. Men herinnere zich hier, dat Rebecca door eene goddelijke openbaring onderricht was geworden omtrent de toekomst barer tweelingen. Zie Genes. XXV: 21-24. 6) van zijnen hals. Men kan er wel bij denken : en het bovenste gedeelte van zijnen borst. 7) wie zijt gij, mijn zoon? Izaak moet zijnen zoon Jacob niet herkend hebben aan zijne stem. 8) Deze vraag duidt wel aan, dat Izaak twijfelde of het wel waarlyk Esaü was, dio tot hem sprak. |
quot;) Esaü was harig, ruig van huid, met haren begroeid, doch Jacob glad en zacht van huid.
s) Izaak, die toen alreeds een hoogen ouderdom bereikt had, was genoegzaam blind geworden.
broeder Esaü.
62 ZATURDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
maar de handen zijn Esaiis handen. En hij herkende hem niet, omdat de ruige handen hem op den oudste deden gelijken'. Hij zegende hem dan1 en zeide tot hem : Zijt gij mijn zoon Esaü? Hij antwoordde : Ik beu het'! En hij zeide : Geef hier het eten vau uwe jacht, mijn zoon, opdat mijne ziel u zegene. En hij bracht het bij hem. En toeu hij het genuttigd had, bood Jacob hem ook wijn aan; en toen hij dien gedronken bad, zeide hij tot hem ; Kom bij mij en kus mij, mijn zoon! En hij kwam bij hem en kuste hem. En zoodra hij den geur zijner kleederen4 rook, zegende hij hem en zeide : Zie, de geur mijns zoons is als de geur eens vollen akkers, dien de Heer gezegend heeft'. God geve u vau den dauw des hemels2 en van het vette der aarde, overvloed van koren en wijn. En dat volkeren u dienen, en natiën zich voor u nederbuigen. Wees heer over uwe broederen, en dat de zonen uwer moeder zich voor u nederbuigen! Vervloekt zij, wie u vloekt, vol zegeningen, wie u zegent!
Nauwelijks had Izaak uitgesproken en was Jacob uitgegaan, of Esaü kwam, eu bracht het wildbraad, dat hij bereid had, bij zijnen vader binnen, zeggende : Richt u op, mijn vader, en eet van het wildbraad
zegenspreking, die terstond hier volgt. 6) God geve u van den dauw des hemels, enz. Een vruchtbaar land, dat zijnen bezitter overvloedig voorziet van koren en wijn. Zulk een land was Canaan, 't welk de Jacobieteu of Israëlieten daarna in bezit namen. De zegeningen der Aartsvaders waren prophetische voorzeggingen van toekomstige dingen, hun van God bekend gemaakt. De zegeningen hier door Izaak over Jacob en daarna over Esaü uitgesproken betreffen niet zoo zeer hunne personen, als wel hunne nakomelingschap. Deze zegen of voorzegging kreeg hare vervulling voornamelijk ten tijde van David , Salomon, en van de Koningen van Juda tot Joram toe. uwe broederen, uwe bloedverwanten. de zonen uwer moeder, de afstammelingen uwer moeder door Esaü. |
) Zie de geur.... gezegend heeft. Deze
woorden zijn als eene inleiding tot de
ZATURDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. C3
uws zoons, opdat uwe ziel mij zegene. En Izaak zeide lot hera : Wie zijt gij toch ? En hij antwoordde : Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esaü. Izaak verschrikte met groote ontsteltenis, cn ongeloofelijk verbaasd, zcide hij : Wie is dan hij, die mij al lang het wild bracht dat hij ving; van welk alles ik ook at eer gij kwaamt? Ook zegende ik hem, en gezegend zal hij blijven !
Toen Esaü de woorden zijns vaders gehoord had, huilde hij met groot geschrei, en sprak, diep bedroefd : Zegen mij toch ook, mijn vader! En hij zeide : üw broeder kwam met list, en heeft uwen zegen weggenomen. En hij hernam : Te recht gaf men hem den naam van Jacob1; want, zie, nu voor de tweede maal heeft hij mij onderkropen : eerst nam hij mijn eerst geboorte-recht2, en thans andermaal steelt hij mijnen zegen! En nog zeide hij tot zijnen vader : Hebt gij ook voor mij niet eenigen zegen overgehouden? Izaak antwoordde ; Ik heb hem lot heer gesteld over u, en alle zijne broeders3 heb ik hem dienstbaar gemaakt; van koren en wijn heb ik hem voorzien : wat kan ik hierna dan nog doen voor u, mijn zoon! En Esaü hernam ; Hebt gij dan maar dezen éenen zegen, vader? Och, ik bid u, zegen mij ook! En daar hij overluid begon te weenen, werd Izaak bewogen en zeide tot hem ; In de veiligheid der aarde en in den dauw des hemels van hoven zal uw zegen4 zijn.
'j Te recht gaf men hem den naam van Jacob. Het woord Jacob , of, etymologisch nauwkeuriger geschreven , Jakob, is afgeleid van het denominatieve Werkwoord dkab, dat eigenlijk beteekent iemand bij den hiel houden, en, in een oneigenlijken zin, iemand den voet lichten, onderkruipen. Deze oneigenlijke beteekenis wordt door Esaü bedoeld, als hij van zijnen broeder zegt; te recht gaf men hem den naam van Jacob : hij doet wat zijn naam beteekent. |
') mijn eerstgeboorte-recht, het recht op een dubbel gedeelte der erfenis. Zie Genes. XXV : 29-34. 3) zijne broeders, uwe kinderen, Esaü's afstammelingen, de Edomieten, welk volk zijnen naam afleidde van Edom, een bijnaam aanEsaü gegeven.ZieGenes.XXV:30. 4) uio zegen. Naar het Hebreeuwsch : uwe woonstede. Esaü krijgt voor zegen, gelijk Jacob, eene vette en vruchtbare aarde; maar hij blijft gesteld onder de heerschappij van zijnen broeder. De H. Pau-lus leert: Izaak heeft Jacob en Esaü gezegend. Zie Hebr. XI : 20. |
64 ZATURDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE
Evangelie volgens den H. Lucas; XV : 11—32.
In dien tijde zeide Jezus lol de Pharizeërs en Schriftgeleerden deze gelijkenis : Zeker mensch had twee zonen. En de jongste' van hen zeide tol den vader : Vader, geef mij van 'l goed hel gedeelte, dat mij toekomt5. En hij verdeelde het goed onder hen3. En niet vele dagen daarna, toen de jongste zoon alles hijeenvergaderd had, reisde hij weg naar ecu vergelegen land'; en aldaar verkwistte hij zijn goed, een ongebonden leven leidende. En toen hij alles verteerd had, kwam er een zware hongersnood in dat land, en hij begon gebrek le lijden5. En hij ging heenquot; en verbond zich aan een der burgers van dat land; en deze zond hem naar zijne hoeve om de zwijnen te hoeden'. En hij had gaarne zijnen buik gevuld' met het voeder', dat de zwijnen alen; maar niemand gaf het
') Volgens het erfrecht bij de Joden (Deuleron. XXI: 17), kreeg de oudste zoon een dubbel deel van het vaderlek vermogen. De zusters erfden niet. Wat dien jongsten zoon derhalve toekwam, was het derde gedeelte van het goed zijns vaders. ') Tot die verdeeling was de vader, bij zijn leven, door geene wet of gewoonte verplicht ; nogtans stond het hem vrij dit te doen; en in dit parabolisch verhaal moest de vader dit doen, omdat hij God verbeeldt, die den mensch naar zijnen vrijen wil laat handelen. De vader ver-deelde dan zijn goed onder zijne twee kinderen , zoo nogtans, dat hij het deel, 't welk zijnen oudsten zoon toekwam, onder zyn beheer hield. 8) toen hij alles hijeenvergaderd had, alles wat hij van zijnen vader ontvangen had, en tot gereed geld gemaakt hebbende wat hij niet mede kon nemen. 4) Niet vele dagen daarna reisde hij weg naar een vergelegen land. Hij had geen rust meer in het ouderlijk huis, en haastte zich om zoo spoedig mogelijk , verwijderd uit de oogen van zijnen vader, zonder stoornis zijne rampzalige vrijheid te kunnen genieten. |
5) Toen hij in zijn ongebonden leven schieralles wat hij bezat, had doorgebracht, kwam er een zware hongersnood, waar groote duurte van levensmiddelen het noodzakelijk gevolg van was; en daarom was het weinige dat hij nog overhad spoedig verteerd, en begon hij weldra gebrek te lijden. B) Vers 15 en 16 schetsen den staat van schandelijke vernedering en diepe ellende, waartoe die ongelukkige jongeling door zijne lichtzinnigheid vervallen was. 7) om de zwijnen te hoeden. Dat was wel het schandelijkste en vernederendste werk, waartoe een Jood kon gebruikt worden. 8) En hij had gaarne zijnen buik gevuld. De uitdrukking is gekozen , om zyn groot gebrek aan genoegzaam voedsel te beteekenen. 9) voeder. Noch het Latynsche woord hier in de Vulgaat gebezigd , noch het woord van den Griekschen tekst, heeft de beteeken is, die toekomt aan ons Neder-duitsch woord draf. Het voedsel, waarvan hier gesproken wordt, is de vrucht van den zoogenaamden Johannes-broodboom, de Ceratonia siliqua bij Linneüs. |
ZATURDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE. 6S
hcra'. En lol inkeer gekomen1, zeide hij : Hoe vele huurlingen in mijns vaders huis hebben brood in overvloed, en ik verga hier van honger! Ik zal opslaan3 en lol mijnen vader gaan, en ik zal hem zeggen ; Vader! ik heb gezondigd legen den Hemel', en legen u; ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd Ie worden : maak mij als een uwer huurlingen. En hij slond op, en ging lol zijnen vader. En loen hij nog verre af was5, zag hem zijn vader, en werd mei medelijden bewogen, en loe-ioopende, viel hij hem om den hals, en kusle hem. En de zoon zeide lol hem : Vader! ik heb gezondigd legen den Hemel en tegen u; ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te wordenquot;. Doch de vader zeide lol zijne dienslknechlen : Haalt spoedig het eerste kleed', en trekl het hem aan, en doet een ring aan zijne hand, en schoenen aan zijne voelen; en brengt het gemesle ka'f2 en slacht hel, en laai ons eten en vroolijk zijn! want deze mijn zoon was dood, en hij herleefde; hij was verloren3, en is wedergevonden ! En zij begonnen een vreugdemaal te houden.
Zijn oudste zoon'0 nu was op het veld. En loen hij terug kwam en
en de drie volgende schetsen Gods groote barmhartigheid en zijne ontfermende liefde jegens den berouwhebbenden zondaar, en met hoeveel welgevallen God hem wederom tot zijn kind aanneemt. 6) Hij zou er bijgevoegd hebben : maak mij als een uwer huurlingen; doch zijn vader liet hem niet uitspreken. 7) het eerste kleed, het beste, het kostbaarste kleed, dat wij hebben. Al wat in dit vers gezegd wordt, dient ter beschrijving, hoe de vader hem wederom tot zijnen zoon aannam. Het lange opperkleed, de stola hier gemeend, werd niet door huurlingen of slaven gedragen; dezen hadden ook geenen zegelring aan den vinger, en zij gingen blootsvoets. •) dat toen op stal stond. 9) dood en verloren worden hier gezegd in eenen zedelijken zin. 10) Zijn oudste zoon. Door den vader, als boven reeds is aangeduid, wordt God verbeeld in deze parabel, en door den jong-sten zoon de grove zondaar, die God ver- |
5
) Hij besluit tot zijnen vader terug te
4) tegen den Hemel, tegen God.
5) En toen hij nog verre af was. Vers 20
66 ZATURDAG IN DE TWEEDE WEEK VAN DE VASTE.
het huis naderde', hoorde hij gezang en gedans'. En hij riep een van Je dienstknechten, en vroeg wat dit was. En deze zeide tot hem : Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond heeft teruggekregen. Hij nu werd toornig, en wilde niet binnenkomen3. Zijn vader dan ging naar buiten, en begon hem te bidden'. Doch hij antwoordde en zeide tot zijnen vader ; Zie, zoo vele jaren dien ik u, en heb nooit uw gebod overtreden ; en nooit hebt ge mij een bokje gegeven5, om een vreugdemaal met mijne vrienden te houden; maar nu deze uw zoon6, die zijn goed met ontuchtige vrouwen heeft doorgebracht, gekomen is, hebt gij voor hem het gemeste kalf geslacht! Doch hij zeide tot hem : Kind! gij zijt altijd bij mij', en al het mijne is het uwe'. Doch men moest9 wel een vreugdemaal houden en blijde zijn; want deze uw broeder was dood, en hij herleefde; hij was verloren , en is wedergevonden!
Les uit den brief van den H. Apostel Paulus aan de Ephesiërs; V : 1—9.
Broeders! weest navolgers van God10, als zeer geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, gelijk ook Christus ons heeft liefgehad, en zich
lateo heeft. De oudste zoon nu verbeeldt eeoen rechtvaardige, zulk eenen, die wel is waar door geene grove zonden van God is afgeweken, maar toch niet geheel en al onberispelijk is. In onze parabel is hij berispelijk en wordt hij ook berispt om zijne hardheid, eene berisping, welke de liefde-looze Pharizeërs (vs. 2) zich konden te nutte maken. 1) toen de oudste zoon, met het vallen van den avond terugkeerende van zijne bezigheden op den akker, het ouderlijk buis genaakte. f) Gezang en gedans, door huurlingen uitgevoerd, behoorden in het Oosten lot het houden van een vreugdemaal. |
8) om deel te nemen aan het vreugdemaal. 4) om toch maar binnen te komen, en zich met hem te verblijden. 5) en veel minder nog een gemest kalf. 6) deze uwe zoon. Zijnen broeder wil bij hem niet noemen. 7) Gij verliet mij nooit, en alzoo had ik geene reden om een vreugdefeest te vieren over uwe wederkomst. 8) Gij kunt van my krygen, wat gij verlangt. Waarom uwen broeder dit vreugdemaal niet gegund ? 9) het betaamde. 10) Weest navolgers van God, enz. Eene herhaalde (zie Hoofdst. IV; 2-6) vermaning |
DERDE ZONDAG VAN DE VASTE.
zeiven voor ons als een offer en slachtoffer heeft overgegeven, Gode tot een aangenamen geur.
Maar ontucht en eenigerlei onkuischheid of hebzucht1 worde onder u zelfs niet genoemd, gelijk het heiligen betaamt; noch vuile taal, noch zotte praat, noch scherts die niet past, maar veeleer dankzegging. Want weet en beseft dit wel : geen ontuchtige', of onkuische, of hebzuchtige, wat afgoderij is5, heeft een erfdeel in het Rijk van Christus en God. Laat niemand u misleiden door ijdele redenen'; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid. Zoodan gij, wordt hunne deelgenootens niet. Want eens waart gij duisternis, maar nu6 zijt gij licht in den Heer. Wandelt als kinderen des lichts;
67
tot onderlinge liefde, samenhangende met het laatste vers van het vorige Hoofdstuk. Zie hier in eene omschrijvende verklaring de zin van deze les : Weest da/lt;,dewijl God u in Christus heeft liefgehad (Ephes. IV : 32), navolgers van God, als zijne geliefde kinderen. Ik zeg geliefde kinderen; want wat al liefde heeft God ons bewezen, met ons tot tot zijne kinderen aan te nemen (Rom. V : 8, 9)! Weest dan navolgers van God, gelijk het kinderen betaamt, die hij zoo zeer heeft liefgehad, en wandelt derhalve, het voorbeeld van Gods liefde navolgende, wandelt in de liefde, legt u steeds toe op de beoefening der onderlinge Christelijke liefde, gelijk ook Christus (nog eene beweegreden, genomen van het voorbeeld van Christus als mensch) ons heeft, liefgehad, en zich zeiven voor ons, om ons te verlossen, als een offer en slachtoffer heeft overgegeven, Gode tot een aangenamen geur, een aan God aangenaam offer brengende. — Deze uitdrukking : Gode tot een aangenamen geur, wordt in de heilige Schriften van het Oude Testament zeer dikwijls gebezigd van een Gode welgevallig offer. Zie Levit. 1:9, 13, lt;7; II : 12. |
,) Maar ontucht en eenigerlei onkuischheid of hebzucht (twee voorname hoofdzonden onder de Heidenen), wel verre van door u gepleegd te worden , worde onder u zelfs niet genoemd, zij als geheel onbekend onder u, gelijk hel heiligen, Christenen, betaamt; noch vuile taal worde onder u gehoord, noch zotte praat, noch scherts die niet past, die een Christen niet betaamt, maar veeleer dankzegging kome uit uwen mond , woorden van dankbaarheid aan God voor de genaden u in Christus geschonken. Naar het Grieksch ; noch zotte praat of scherts, wat niet betaamt, maar, enz. •) Want weet en beseft dit wel (naar het Grieksch zou men hier kunnen vertalen : want dit weet gij wel): geen ontuchtige, of onkuische, enz. s) of hebzuchtige, wat, in een oneigen-lyken zin, afgoderij is; doch naar eene andere Grieksche lezing, hier beter passende : of hebzuchtige, die een afgodendienaar is. Vgl. 4 Cor. VI: 9. 4) Laat niemand u misleiden. Iaat niemand u door ijdele redenen, redenen die geene waarheid behelzen, wijs maken, dat de zonden, welke ik daar opnoemde (vs. 5), onverschillige daden zyn; want om deze dingen komt, op den dag des oordeels, zeer zeker Gods toorn over de kinderen der ongehoorzaamheid, d. i. over de ongeloo-vigen. Vgl. Ephes. II ; 2. *) hunne deelgenooten, hunne mede' piichtigen , door u aan dezelfde zonden schuldig te maken, opdat geen gelijk lot u treffe. «) Want eens waart gij duisternis, maar nu, enz. Eene nadere beweegreden tot het |
68 DERDE ZONDAG VAN DE VASTE.
want de vrucht des lichts' is in allerlei goedheid en gerechtigheid en waarheid.
Evangelie volgens den H. Lucas; XI : 14—28.
In dien tijde wierp Jezus een boozen geest uit, en deze was stom'. En toen hij den boozen geest had uitgeworpen, sprak de stomme; en de scharen waren verwonderd. Maar sommigen van hen zeiden : Door Beëlzebub, den overste der booze geesten, drijft hij de booze geesten uil'. En anderen, om hem te beproeven, vroegen van hem een teeken uit den hemel'. Doch hij, hunne gedachten ziende', zeide tot hen : Alle koninkrijk, dat tegen zich zelf verdeeld is6, zal verwoest worden, en het
opvolgen der voorafgaande vermaning : eens, eertyds, toen zij nog in hun Heidendom leefden , waren zij 'duisternis, in onwetendheid van God en zijn gebod; maar nu waren zij licht in den Heer, en moesten derhalve ook wandelen, zich gedragen, als kinderen des lichts. 1) want de vrucht des lichts, enz. Dit vers is eene tusschenrede, dienende lot bekrachtiging der voorafgaande vermaning ; Wandelt als kinderen des lichts, toont in uwen levenswandel, dat gij waarlijk kinderen des lichts zijt. Zie hier de zin : want het licht moet vruchtdragend zyn, en de vrucht des licht is, bestaat in allerlei goedheid en gerechtigheid en waar-heid, in alles wat op het gebied der zedelijkheid goed, wat gerecht, wat waar is. En zoodanige vruchten moesten zij thans voortbrengen, als kinderen des lichts. •) stom wordt deze booze geest genoemd, omdat hij den mensch, in wien hij gevaren was, beroofd had van het gebruik zijner tong. Vgl. Mare. ÏX : 24. quot;) Het feit zelf konden zij niet loochenen ; doch om nu toch den indruk weg te nemen, dien dit wonder op de scharen gemaakt had , schryven zij het toe aan Beëlzebub, door wiens kracht zij beweerden, dat Jezus dien boozen geest had uitgedreven. In Beëlzebub, van wien hij bezeten is. |
*) een teeken uit den hemel, bij voorbeeld, vuur uit den hemel te laten vallen , gelijk Elias gedaan had. Vgl. 4 Kon. I : 40,12. Zij J)egeeren van hem een buitengewoon teeken of wonderwerk ; alsof de wonderwerken tot dus verre door hem verricht, niet genoegzaam waren om zijne goddelijke zending en zijne Messias-waar-digheid te bewyzen. Niet eenmaal slechts, maar meermalen heeft het ongeloof der Joden evenzoo naar een buitengewoon teeken gevraagd. 5) wat sommigen daar zeiden {vs. 15) : door Beëlzebub , den overste der booze geesten, drijft hij de booze geesten uit, had Jezus niet gehoord, maar in hunne harten gelezen. Hij richt nu het woord tot hen, en doet hun zien , hoe ongerijmd hunne lasterrede is. 6) tegen zich zelf verdeeld : verdeeldheid gepaard met opstand van het eene deel tegen het andere. — Het is bij verkorting (brachylogisch) gesproken. Om het ongerijmde van hunne lasterrede aan te toonen, beroept Jezus zich (vs. 23) op eene algemeen erkende waarheid, dat namelijk geen staat, geene stad , geen huisgezin , stand kan houden zonder eendracht en |
DERDE ZONDAG VATS DE VASTE.
69
eene huis zal op het andere vallen'. Zoo nu ook de Satan tegen zich zeiven verdeeld is, hoe zal dan zijn rijk stand houden? Want gij zegt», dat ik door Beëlzebub de booze geesten uitdrijf! Maar indien ik door Beëlzebub de booze geesten uitdrijf, door wien drijven uwe zonen ze dan uit1? Daarom zullen zij uwe rechters zijn'. Doch indien ik door Gods vinger2 de booze geesten uitdrijf, dan is voorwaar het Rijk Gods tot u gekomen6. Wanneer een sterke, gewapend, zijn hof bewaakt, dan is wat hij bezit in zekerheid'. Maar als een sterkere dan hij hem overvalt eu overwint, ontneemt hij hem al zijn wapentuig, waarop hij vertrouwde, en zijnen buit verdeelt hij. Die niet met mij is8, is tegen mij; en die niet
moesten de Pharizeërs wel toegeven, dat Jezus niet door Beëlzebub , den boozen geest, maar door den Geest Gods, den Heiligen Geest, de booze geesten uitdreef. En daaruit trekt hij nu dit gevolg ; alzoo is het Rijk Gods tot u gekomen, waarmede rechtstreeks gezegd was; de Messias is verschenen, en zijdelings ik ben de Messias. Jezus leerde, dat hij de beloofde Messias was, en hij verrichtte zijne wonderwerken ter bevestiging van de waarheid zijner leer. Hij was alzoo ook waarlyk de Messias; want God kan der onwaarheid geene getuigenis geven. 6) door Gods vinger, door Gods macht. 7) Nog een bewijs, ter bevestiging daarvan, dat hij door den Geest Gods de booze geesten uitdreef. Het bewijs wordt gegeven door eene vergelijking, en de redeneering komt hierop neer : De machtige doet niet onder, tenzij voor eenen die machtiger is dan hij. De booze geest nu is machtiger dan de mensch. Derhalve is mijn uitdrijven der booze geesten toe te schrijven aan den Geest Gods, waardoor ik machtiger ben dan hy, en hem , als ware het, gebonden heb. 8) Een spreekwoordelijk gezegde, waardoor iemand te kennen geeft, dat zijne zaak van dien aard is, dat men zicb daarin niet onzijdig kan houden : wie met my niet medewerkt, die werkt mij tegen. Jezus bezigt dit spreekwoord hier van zich zei- |
s) Een tweede bewijs voorde ongerijmdheid van hunne lasterrede : zij schrijven dezelfde daad , het uitdrijven van booze geesten , gelijkelijk toe aan God en aan den Satan; want van hunne zonen (de exorcisten onder de Joden), zeggen zij, dat deze de booze geesten uitdrijven door de kracht Gods. Over de exorcisten onder de Joden zie men onzen Commentarius in Acta Apostolorum, ad Gap. XIX : 13. Fl. Joseph. Antiqq. VIII : c. 2. S. Iren. adv. Haer. Lib. II : c. 3.
) Na deze redeneeringen (vs. 25-28)
DERDE ZONDAG VAN DE VASTE.
met mij vergadert, verstrooit. Als de onreine geest' van den mensch is uitgegaan', waart hij om door waterlooze' plaatsen, rust zoekende4; en haar niet vindende, zegt hij : Ik zal terugkeeren naar mijne woning5, van waar ik ben uitgegaan. En daar gekomen, vindt hij haar uilgeveegd en versierdDan gaat hij heen , en neemt met zich zeven andere geesten, nog boozer dan hij zelf is, en zij gaan binnen en wonen aldaar'; en de laatste toestand van dien mensch wordt nog erger dan de eerste.
En het geschiedde, terwijl hij dit sprak, dat eene zekere vrouw, hare stem verheffende uit de schare, tot hem zeide : Zalig de schoot, die u gedragen heeft, en de borsten, die gij gezogen hebt8! Doch hij zeide ; Ja, zalig zij, die het woord Gods hooren en het bewaren'!
70
ven, en past het toe op die sommigen van vs. 'tS. Bij het volk huichelden zy onpartijdigheid in de zaak van Jezus; doch nu was het gebleken, hoe zeer zy hem vijandig waren, en hun gedrag had de waarheid bevestigd van het spreekwoord : die niet met mij is, is tegen mij; en die niet met mij vergadert, verstrooit. ,) Als de onreine geest, enz. Berispend, doch tegelijk ook waarschuwend en tot bekeering vermanende, geeft Jezus hier (vs. 24-26) door eene gelijkenis te kennen, welk het droevig gevolg is der verwaar-loozing van Gods genade ; 's menschen zedelijke toestand wordt daarop nog erger, zijn hart wordt nog goddeloozer, en hij valt nog dieper dan te voren. Om de verachting der genade wordt de mensch door God als overgegeven tot een verworpen zin. Rom. 1: 28. De gelijkenis, door den Zaligmaker hier gebezigd, is genomen van een bezetene, welke, na van den boozen geest verlost te zijn, dien naderhand, door zijne schuld, wederom laat indringen, en alsdan nog veel erger gekweld wordt, dan ooit te voren. Die verergerde toestand naar het lichaam van zoodanig een bezetene was een beeld van den verergerden toestand naar de ziel by dezulken, die Gods genade, hun ter bekeering geschonken, verwaarloosden. •) den mensch is uitgegaan, door goddelijke kracht is uitgeworpen. |
5) waterlooze. Matth. XII : 43 heet het dorre. Men denke hier aan waterlooze woestenijen, eenzame en door geen mensch bewoonde plaatsen. In het boek Tobias (Hoofdst. VIII; 3) leest men, dat Raphael den boozen geest verblijven deed in de woestenij van Opper-Egypte. Vgl. Apoc. IX : 14. 4) Satans rust bestaat in zijne bezigheid om den mensch naar ziel en lichaam schade toe te brengen. 5) Zijne woning heet die mensch, uit wien bij was uitgeworpen. 6) Hij komt en vindt die woning, dien mensch, geheel en al toegankelyk en in zoodanigen staat, dat hij als ware het uit-genoodigd wordt om die woning wederom te betrekken. 7) In plaats van dooréén boozen geest, zal die schuldige nu door vele booze geesten gekweld worden, en de laatste toestand van dien mensch wordt nog erger dan de eerste. 8) Deze vrouw het geluk roemende der moeder van Jezus, roemt daardoor de grootheid van Maria's Zoon; en zij deed dit met luider stemme, te midden en ten aan-hooren van zijne lasteraars, onbeschroomd hem tegelijk verheffende en verdedigende, en zijnen vyanden hunne boosheid verwijtende. Een schoon voorbeeld! 9} Wat deze vrouw gesproken had, was |
MAANDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 71
MAANDAG IN DB DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het vierde boek der Koningen;
In dien tijde was Naaman, krijgsoverste van den Koning van Syrië', groot bij zijnen meester en zeer gezien ; want door hem had de Heer aan Syrië heil geschonken'; en hij was een kloek en rijk' man, doch melaatsch. Nu was men eens uit Syrië in siroopbenden uitgetogen', en had men uit het land van Israël gevankelijk weggevoerd een klein meisje, dat in dienst van Naamans huisvrouw was. En dit meisje zeide lot hare meesteres : Och of mijn heer gegaan ware tot den Propheet, die te Samaria is! die zou hem zeker van zijne melaatschheid genezen hebben5. Naaman ging dan tot zijnen heer en gaf hem dit te kennen, zeggende : Zoo en zoo sprak het meisje uit het land van Israël. En de Koning van Syrië zeide lot hem : Ga er heen; en ik zal een brief schrijven aan den Koning van Israël.
En hij ging er heen, en nam met zich tien talenten zilver en zes duizend goudstukken en tien wissel kleederen6; en hij bracht aan den Koning van Israël den brief van dezen inhoud' : Wanneer gij dezen
waarheid; ook wil Jezus haar niet tegenspreken , maar te kenneu geven, dat men het nog voor een veel grooter geluk en zaligheid moest achten, hel woord Gods te hooren en te bewaren, d. i. te onderhouden en te betrachten. En hierdoor wil de Zaligmaker deze vrouw en de schare daar tegenwoordig opwekken om hem, Gods afgezant, geloovig aan te hooren, en naar zijne woorden le handelen. 'l krijgsoverste van Ben ha dad, den Koning van Syrië, een tijdgenoot van Achab en Joram, Koningen van Israël. s) heil geschonken, overwinningen doen behalen. s) en rijk : dit staat niet in den Hebreen wschen tekst. |
4) Naar het Hebreeuwsch ; Syrië (de Syriërs) nu was uitgetogen in stroopben-den. s) Naar het Hebreeuwsch : Och of mijn heer ware voor hel aangezicht van den Propheet, die te Samaria is! dan zou hij hem bevrijden van zijne melaatschheid. De Propheet, hier bedoeld, was Eliseüs. B) tien talenten zilver... tien wisselkleederen, keslUeedwen, rijke geschenken, bestemd tot belooning van den man , die hem van zijne melaatschheid zou genezen. Tot de kleederpracht in het Oosten behoorde ook het gedurig verwisselen van kleederen. 7) Begin en slot van den brief zyn hier verzwegen. |
72 MAANDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
brief ontvangen zuil, weel dan, dal ik mijnen dienaar Naaman tol u gezonden heb, opdat gij hem van zijne melaatschheid geneze'. Toen nu de Koning van Israël dezen brief gelezen had, scheurde hij zijne klee-deren, en zeide : Ben ik dan God, dat ik dooden kan en levend maken, daar deze naar mij stuurt, om een mensch van zijne melaatschheid te genezen'? Merkt wel op en ziet3, dat hij aanleiding zoekt legen mij!
Toen Eliseüs, de man Gods, dit vernomen had, dat namelijk do Koning van Israël zijne kleederen gescheurd had', zond hij tot den Koning en liet hem zeggen : Waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd? Hij kome tot mij, en ondervinde dat er een Propheet in Israël is! Naaman kwam dan met zijne paarden en wagens', en hield stil aan de deur van Eliseüs' huis. En Eliseüs zond eenen bode tot hem af* en liet hem zeggen : Ga heen en baad u zevenmaal in de Jordaan, zoo zal uw vleesch weder gezond worden, en gij zult gereinigd zijn7. Vertoornd8 ging Naaman weg en en zeide : Ik dacht, hij zou tot mij buiten komen en toetreden, en den naam van den Heer zijnen God aanroepen, en met
') opdat gij hem van zijne melaatschheid geneze, namelijk door de bediening van den Propheet, een van uwe Israelie-tische onderdanen, die by u is. Zóo wilde Benhadad de woorden van zijnen brief verstaan hebben ; maar Joram, de Koning van Israël, nam ze in dien zin, alsof Benhadad van hem in persoon de genezing van Naaman vorderde : Benhadad vraagt mij om iets, dat God alleen doen kan ! En Joram , als hadde hij in die vraag van Benhadad eene godslastering gehoord, scheurde zijne kleederen, gelyk men bij de Israëlieten gewoon was te doen op het hooren van eene godslastering, en hy zeide : Ben ik dan God, dat ik, enz. quot;) voor het menschelijk vermogen is zekere soort van melaatschheid eene onge-neesselyke kwaal. •) Merkt wel op en ziet, enz. Joram spreekt tot zyne rijksgrooten,in wier tegenwoordigheid hij den brief van den Koning van Syrië zal gelezen hebben. Hij houdt het verzoek hem door Benhadad gedaan, voor eene list van dien vorst, als die wellicht zocht naar een voorwendsel, om hem met eenigen schijn van recht te kunnen beoorlogen. Zijn vermoeden omtrent Ben-hadads gezindheid, deelt hij zijnen rijks-grooten mede : Merkt wel op en ziet, dal hij aanleiding zoekt tegen mij |
4) zijne kleederen gescheurd had, en om welke redenen hij dit gedaan had. s) met een groot gevolg, om Eliseüs te doen opmerken, wat groot persoonaadje om zijoe geneziog tot hem kwam. 6) En Eliseüs zond eenen bode tot hem af, iemand van zijne huisgenooten. De Propheet liet Naaman niet binnenkomen, hij ging zelfs niet eens naar buiten tot hem uit. Voor welke handelwijze de Propheet, zonder twijfel, zijne goede redenen zal gehad hebben, ofschoon wij er alleenlijk naar gissen kunnen. ') gereinigd zijn. De melaatschheid was eene huidziekte; en daarom werd het genezen van die kwaal een gereinigd worden genoemd. 8) Vertoornd, omdat Eliseüs hem niet met meer onderscheiding behandeld had |
MAANDAG IS DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 73
zijne hand de plaats der mclaalschhcid aanraken', en zoo mij genezen. Zijn Abana en Pharphai'', Damascus' rivieren, niet beier dan alle de wateren van Israël, dat ik mij daarin niet kon baden en gereinigd worden? Toen hij dan terug keerde en verontwaardigd heenging, naderden hem zijne dienstknechten, en spraken tot hem ; Vader! zoo de Propheet u iels groots geboden had, gij hadt hel voorzeker moeten doen; hoeveel te meer dan nu hij tot u gezegd heeft : Baad u en gij zult gereinigd worden? Hij toog dan af, en baadde zich in de Jordaan, zevenmaal, naar hel woord van den man Gods; en zijn vleesch werd gezond, zoo gezond als hel vleesch van een klein kind, en hij werd gereinigd. En hij keerde met geheel zijn gevolg tol den man Gods terug; en hij kwam en plaatste zich voor zijn aangezicht en zeide : In waarheid weel ik, dal er geen ander God is op de gansche aarde, dan in Israël alleen3!
Evangelie volgens den H. Lucas; IV ; 23—30.
In dien tijde zeide Jezus lol de Pharizeërs : Voorzeker zuil gij mij dit spreekwoord toevoegen : Geneesheer, genees u zeiven4! Al wat wij gehoord hebben, dat in Capharnaüm is geschied, doe dat ook hier in
•) Eliseüs deed niets van dit alles, waarschijnlijk opdat die afgodendienaar daardoor des te beter daarna zou beseffen, dat hij zijne wonderdadige genezing aan den God van Israël, den eenigen waren God, te danken had. a) Abana en Pharphar. Twee rivieren van verschillenden oorsprong, spoedig samenvloeiende tot éenen stroom, die in de nabijheid van Damascus zich in vier armen verdeelt. Het water van dezen stroom is zeer zuiver en helder, terwijl het water van de Joi daan meestal troebel en drabbig is. 5) Naaman erkende , dat hij zijne genezing niet aan eenige kracht van het Jor-daan-water, maar alleen aan de macht van den eenigen waren God, den God van Eliseüs, te danken had. Hij verliet zijne afgoden, en was voortaan een dienaar van den éenen v/aren God. |
*) Geneesheer, genees u zeiven! Jezus las in hunne harten , en zag, dat zij hem wilden toevoegen, dat hij, als Nazaretha-ner, ter bevestiging van de waarheid zijner woorden, onder zijne stadgenooten zulke dingen doen moest, als zij gehoord hadden dat in Capharnaüm door hem verricht waren. Jezus geeft hun dan te kennen, dal hij wist, wat er omging in hunne harten, en zoo zeide hij tot hen : Gij zult mij zonder twijfel dit spreekwoord toevoegen : Geneesheer, genees u zeiven! De zin, waarin dit spreekwoord door den Zaligmaker hier gebezigd is, wordt door hem zeiven opgegeven , als hij aanstonds daar bijvoegt : Al wat wij gehoord hebben, dal in CapharnaUm door u is geschied, doe |
74 MAANDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
uwe vaderstad! En hij ?.eide : Voorwaar zeg ik u : geen Propheet' is aangenaam in zijne vaderstad. In waarheid zeg ik u 2 ; Er waren vele weduwen in Israël, in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten bleef, als er een groote hongersnood gekomen was over de gansche aarde; en tot geene van haar werd Elias gezonden , dan naar Sarephta in Sidonië, tot eene weduwvrouw. En vele melaat-schen waren er in Israël onder Eliseüs, den Propheet; en niemand hunner werd gereinigd, dan Naaman, de Syriër. En allen in de Synagoog werden met toorn vervuld3, als zij dit hoorden; en zij stonden op, en dreven hem buiten de stad, en voerden hem tot op dec top des bergs', op welken hunne stad gebouwd was, om hem van boven neder te werpen. Maar hij ging midden door hen heens en vertrok.
dat ook hier in uwe vaderstad , in Nazareth. Zij wilden hem zeggen ; Indien gij begeert, dat wij geloof geven aan uwe woorden, doe dan ook hier wonderwerken onder uwe bloedverwanten en bekenden ; genees de kranke Nazarethaners , uwe medeburgers! *) Geen Propheet, enz. Op het spreekwoord hem toegevoegd, antwoordt de Zaligmaker met een ander spreekwoord : Geen Propheet, enz. Jezus wil hen daarmede doen gevoelen, dat het verrichten van wonderwerken onder hen geen nut zou hebben, dat zij hem daarom toch niet voor den beloofden Messias zouden erkennen ; dat hem overkwam , wat gewoonlijk het geval was met de Propheten, als welke om hunne waardigheid door hunne medeburgers benijd, en daarom niet geacht werden. Vergelijk hier Marc. VI : 4, 5, en de aanteekeningen. |
quot;) In waarheid zeq ik m, enz. Door twee voorbeelden (vs. 25—27) gaat Jezus hier zeggen, dat de Nazarethaners niet juist daarom, omdat zij zyne stadgenooten waren , ook recht hadden op zijne wonderdaden, gelijk zij te kennen gaven door hun verwyt: Geneesheer, genees u zeiven .'Ten tijde van den Propheet Elias, toen het in drie jaren en zes maanden niet geregend had, en daardoor een groote hongersnood kwam over de gansche aarde, waren er onder de Israëlieten vele hulpelooze weduwen ; doch Elias werd tot geene van die Israëlietische weduwen gezonden, maar tot eene Sidonietische, eene heidensche weduwe, om deze door een wonderwerk van eenen gewissen dood te redden (3 Kon. XVII). Zoo waren cr ten tijde van den Propheet Eliseüs vele melaatschen onder het volk van Israël; doch niemand hunner werd van zijne melaatschheid door een wonder van den Propheet gereinigd (genezen) , dan alleen Nailman , de Syriër (4 Kou. V). 5) met toorn vervuld.Omdat Jezus hunne ongeloovigheid berispt had, en hunne stad geene wonderwerken waardig keurde. 4) Nazareth was gelegen tegen de helling van een berg, die op een kleinen afstand van de stad zijnen top had, en van waar men in eene vervaarlijke diepte ne-derzag. Van dien steilen top wilde men hem afwerpen. s) Door de kracht zijner godheid, op eene wijze welke de H. Schrift niet te |
DINSDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 75
DINSDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het vierde boek der Koningen;
IV : 1—7.
In die dagen riep eene zekere vrouw tot den Propheet Eliseüs, zeggende : Uw dienaar, mijn man, is gestorven, en gij weel, dat uw dienaar godvreezend was'; en zie, nu komt de schuldeiseher om mijne twee zonen weg te nemen en lot zijne dienslknechten te maken'? En Eliseüs zeide lot haar : Wat wilt gij , dal ik voor u doen zal? Zeg mij, wal hebl ge in uw huis? En zij antwoordde : Ik, uwe dienslmaagd, heb niets in huis dan een weinig olie om mij te zalven. Hij zeide haar : Ga en leen van alle uwe geburen ledige vaten, een goed getal; en ga in huis, en sluit uwe deur, als gij en uwe zonen binnen zijl; en giet er van3 in alle die vaten, en zet ze weg, als zij vol zijn. De vrouw ging dan heen, en sloot de deur toe achter zich en achter hare zonen; deze brachten de vaten aan, en zij goot er in. En toen de vaten vol waren, zeide zij tot haren zoon : Breng mij nog een val! En deze antwoordde : Ik heb er geen meer. En de olie hield op4. En zij kwam en maakte het den man Gods bekend. En hij zeide : Ga heen, verkoop de olie, en voldoe uwen schuldeiseher; en leeft gij en uwe zonen van het overschot.
kennen geeft, maakte Jezus zich los uit hunne handen , en ging midden door hen heen, zooder dat iemand hem verder konde of durfde aanraken. Zijn uur was nog niet gekomen. Joan. VII : 30. ,) godvreezend tvas. Dit, meende zij te recht, kou haar, de weduwe des overledenen, bij den man Gods aanbevelen. •) lot zijne dienslknechten te maken. |
Naar de Mozaïsche Wet had hij hiertoe recht; nogtans het dienen om schulden hield met het jubeljaar op. Zie Levitic. XXV ; 39, volgg. 5) giet er van, van dat weinigje olie, dat u is overgebleven. 4) hield op te loopen : nu eerst, nu alle de vaten vol waren, was het oliekruikske der weduwe ledig. |
DINSDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XVIII : 15—22.
In dien tijde zeide Jezus tol zijne leerlingen : Als uw broeder tegen u gezondigd mocht hebben', ga heen en berisp hem tusschen u en hem alleen'; indien hij. naar u luistert, zult gij uwen broeder gewonnen hebben. Doch zoo hij niet luistert naar u3, neem met u nogéen of twee, opdat door den mond van twee of drie getuigen alle zaak bevestigd worde'. En indien hij naar hen niet luistert, zeg het aan de Kerk5; en luistert hij naar de Kerk niet, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar0. Voorwaar zeg ik u : al wat gij gebonden zult hebben op aarde7, zal ook gebonden zijn in den hemel; en al wat gij ontbonden
76
') Na zijne vermaning tegen het geven van ergernissen (vs. 6-15), gaat Jezus voort met te leeren, hoe er gehandeld moet worden met dezulke van onze broeders in Christus, die tegen ons mochten zondigen, dat wil zeggen, die ons ergernis geven en, voor zooveel in hen is, ons eene aanleiding zijn tot zoodigen. Zondigen tegen zijne broeders staat ook bij Paulus (i Cor. VIII: 12) voor hun ergernis geven. Hier wordt alzoo gesproken over de plicht der broederlijke vermaning; eene plicht waarvan de betrachting groote voorzichtigheid vordert ; de verschillendheid der omstandigheden van tijden, plaatsen en personen, komt noodzakelijk daarbij in aanmerking. •) De zin is ; Vermaan , berisp , bestraf hem eerst onder vier oogen, zoodat de zaak blijve tusschen u en hem alleen. Geeft hij gehoor aan uwe vermaning en betert hij zich, dan hebt gij uwen broeder gewonnen voor God, van wien hij door zijn misdadig gedrag was afgeweken. s) Heeft uwe geheime vermaning niet gebaat, neem dan met u nog éen of twee broeders, en laat deze hem, in uwe tegenwoordigheid , uwe vermaning herhalen, en haar alzoo door hunne eenstemmigheid met u bekrachtigen. |
4) door den mond (door de verklaring) van twee of drie, enz. Deze woorden zijn genomen uit Deuteron. XIX : 4 5. Zij bevatten eene wet der Israëlietische rechtspleging : tot bevestiging der waarheid van een feit was éen getuige niet genoegzaam ; alle feit moest door den mond van twee of drie getuigen bevestigd worden. Doch de Zaligmaker bezigt, naar het schijnt, het gezegde van die wet als spreekwoord, zoodat de zin van Jezus' woorden deze kan zijn : neem met u nog een of twee broeders, opdat hij door hunne berisping, welke de uwe bekrachtigt, ten volste overtuigd worde van zijn misdadig gedrag en van de verplichting om zich te beteren. *) aan de Kerk, d. i. aan de geestelijke overheid. 6) Met heidenen en tollenaars hielden de Joden geen gemeenschap. Op dit gebruik lettende, zegt de Zaligmaker aangaande zulk een hardnekkigen zondaar, dat men geen gemeenschap meer met hem hebben zal, en dat hij in den ban moet gedaan worden , te weten , door de geestelijke overheid, aan welke de macht daartoe verleend is , als blijkt uit het volgende vers : al ivat gij gebonden zult hebben, enz. 7) al wat gij gebonden, enz. Jezus spreekt tot zijne Apostelen, en de uitdrukking hier door hem gebezigd beteekent, gelyk in Hoofdst. XVI : 19, de volmacht tot het bestier der Kerk. Zij bevat alzoo in zich ook de macht om een lidmaat der Kerk van hare gemeenschap uit te sluiten, of, met andere woorden gezegd, in den ban te doen. Die volmacht hier door Jezus toe- |
DINSDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
zult hebben op aarde, zal ook ontbonden zijn in den hemel. Voorts' zeg ik u : als twee van u op aarde zullen overeengestemd hebben omtrent iets, wat het ook zij, dat ze vragen mochten, het zal hun geworden van mijnen Vader, die in den hemel is. Want' waar twee of drie in mijnen naam3 vergaderd zijn, daar ben ik in hun midden.
Alsdan trad Petrus tot hem, en zeide : Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven? tot zevenmaal toe'? Jezus zeide lot hem ; Ik zeg u niet tot zevenmaal, maar lot zeventigmaal zevenmaal5.
77
gezegd aan al zijne Apostelen met Petrus aan hun hoofd, was vroeger reeds (Hoodst. XVI: 19) door den Zaligmaker op eene bijzondere wijze beloofd aan Petrus, tegelijk met het oppergezag in zijne Kerk. Die volmacht alzoo moetin Petrus gedacht worden als volstrekt onafhankelijk, en dit, om hare vereeniging met het opperste gezag, dat aan Petrus uitsluitend toekomt; waaruit volgt, dat wij ons diezelfde volmacht, ook aan de overige Apostelen verleend, in hare uitoefening, moeten voorstellen als afhankelijk van Petrus; en daarom neemt die volmacht den voorrang niet weg, dien Petrus ontving boven de overige Apostelen, en zijn deze niet zijns gelijken , maar zijne eerste en edelste onderdanen. |
Voorts. In deze beteekenis komt het Grieksche woord hier in den grondtekst gebezigd, ook nog elders voor, bij voorbeeld, Matth. V : 33. Wat hier gezegd wordt, betreft de Apostelen niet alleen, maar ook al de geloovigen. Het is eene aanbeveling van het openbaar gebed Op aarde staat daar als tegenstelling van i n den hemel. *) tvant. De reden der verhooring van het openbaar gebed. 5) in mijnen naam. Wij vertaalden hier liever naar hefGrieksch : voor mijnen naam, d. i. ter oorzake van mij, tot een godsdienstig doel. 4) Jezus' onderricht aangaande de broederlijke vermaning wekt bij Petrus de vraag op, hoe te handelen, als een broeder hem in zijnen eigen persoon beleedigd heeft; hij wil weten, of het genoeg is, hem tot zevenmaal toe te vergeven. 5) zeventigmaal zevenmaal : een bepaald getal voor een groot onbepaald getal. De zin is duidelijk ; men moet altijd vergeven. |
78 WOENSDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
WOENSDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het boek Exodus;
XX : 12—24.
Dit zegt God de Heer : Eer uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang moogt leven' in hel land, dat de Heer, uw God, u geven zal. Gij zult niet doodslaan. Gij zult geen overspel bedrijven. Gij zult niet stelen. Gij zuil tegen uwen naaste geen valsclie getuigenis geven. Gij zult uwes naasten huis niet begeeren, noch zijne huisvrouw zult gij begeeren, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iels wat hem toebehoort2.
En al het volk werd de donders en de bliksemen gewaar en het geluid der bazuin en den rookenden berg5; en verschrikt en van vrees bevangen bleven zij van verre slaan4 en zeiden tol Mozes : Spreek gij tot ons, en wij zullen hooren; maar dat de Heer niet tot ons spreke, opdat wij niet sterven5! En Mozes zeide tol het volk : Vreest niet! want 't is om u te beproevenquot; dat God gekomen is, en opdat de vrees voor hem in u zijn zou en gij niet zoudt zondigen. En het volk bleef van verre slaan; maar Mozes naderde tot de nevelwolk, waar God in was. De Heer zeide voorts tot Mozes : Dit zult gij lot de kinderen Israels zeggen : Gij hebl gezien, dat ik van den hemel tot u sprak : Gij zult geen zilveren goden maken.
,) opdat gij lang moogt leven, enz. Deze belofte wordt den Israëlieten gedaan, als blijkt uit hetgeen volgt: in het land dal de Heer, uw God, u geven zal. ') Niet alleenlijk de uiterlijke daad, maar ook de vrijwillige begeerte naar het ver-bodene is zondig; en er zijn behalve do zondige werken, ook zondige gedachten en zondige begeerten ; booze gedachten en booze begeerten leiden lot booze werken, 8) De afkondiging der tien-gebodenwet door God op Sinaï ten aanhooren van het volk bad plaats onder vele schrikbarende teekenen. Zie Exod. XIX ; 16-19; Deuter. |
V : 22, volg.; Hebr. XII ; 18, volgg. 4) Zij waagden het niet dichter naar den berg toe te treden. fi) opdat wij niet sterven, dewijl wy niet machtig zijn om de stem Gods en het gezicht der schrikbarende teekenen zijner tegenwoordigheid langer te verdragen , zonder er van te sterven. Vgl. Deuteron. V ; 24, volgg. 6) om u te beproeven, niet om u te dooden, maar om eene proef te nemen van uwe eerbiedigheid en gehoorzaamheid jegens hem, en om u eene heilzame vrees voor hem in te boezemen, opdat gy u moogt wachten voor de zonde. |
WOENSDAG liS DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 79
noch goden van goud zult gij u maken. Een altaar van aarde' zult gij mij maken, en daarop zult gij uwe brand- en dankoffers, uwe schapen en uwe runderen offeren1, op alle plaals waar2 mijn naam zal herdacht worden.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XV : 1—20.
In dien lijde' kwamen tot Jezus van Jeruzalem Schriflgeleerden en Pharizeërs3, en zeiden : Waarom overtreden uwe leerlingen de overlevering der Ouderlingen? want zij wasschen hunne handen niet, als zij brood eten4. Doch hij antwoordde en zeidc tot hen : Waarom overtreedt ook gij het gebod van God om uwe overlevering5? Want God heeft gezegd : Eer uwen vader en uwe moeder6! en : Wie vader of moeder vloekt, dat hij den dood sterve7. Doch gij zegt : Al wie tot vader of moeder zal gezegd hebben : Wat u ook van mij zou nuttig kunnen wezen, zij een offer, zijne belofte is geldig, en hij zal zijnen vader of zijne moeder niet eeren'quot;. En verijdeld hebt gij het gebod
maaltijd, behoorde niet tot de voorschriften der Mozaïsche Wet, maar het was eene nog zeer jonge en beuzelachtige verordening der Ouderlingen (der Joodsche leeraren). Lees de aanteekening op Marc. VII : 3—5. 7) Jezus geeft hun het feit toe, dat namelijk zijne leerlingen die verordening omtrent het handen wasschen vóór en na den maaltijd niet onderhouden hadden. De reden daarvan zal hij hun opgeven, wanneer zij hem gezegd zullen hebben, waarom zij het groote gebod der liefde tot de ouders overtreden. 8) Exod. XX ; 42. 9) Exod. XXI : 17. 10) Bij eeren denke men hier aan den eerbied, dien de kinderen bewijzen moeten aan hunne ouders, door hun bijstand te verleenen in hunne nooddruft. |
s) uwe schapen en uwe runderen, uwe offers hetzij van groot, hetzij van klein vee.
5) op alle plaats waar ik met eenig offer gediend wil zijn.
s) Schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, als blijkt uit Marc.VII: 1, en Pharizeërs van Geuesar.
) brood eten, wat hier woordelijk in
den tekst staat, is eene Hebreeuwsche zegswijze, waardoor maaltijd houden, eten,
spijzen, in 't algemeen beteekend wordt.
Dit wasschen der handen, vóór en na den
80 WOENSDAG IN Dli DERDE WEEK VAN DE VASTE.
van God om uwe overlevering'. Gij huichelaars'! treffend heeft Isaïas van u gepropheteerd, zeggende : Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is verre van mij1. Doch te vergeefs eeren zij mij, daar zij leeringen en geboden van meuschen leeren'.
En de scharen tol zich geroepen hebbende', zeide hij tot hen : Hoort en verslaat! Niet wat den mond ingaat, besmet den mensch; maar wat den mond uilkomt, dat besmei den mensch0.
Alsdan traden zijne leerlingen toe, en zeiden tot hein : Weel gij wel.
schen zijn. De geboden der H. Kerk mag men niet bloot menschelijke instellingen of geboden noemen , daar zij gegeven zijn onder de leiding van den Heiligen Geest. Het was voorzeker niet een bloot men-schelijk gebod, wat de Apostelen iu het concilie van Jeruzalem (Hand. XV ; 28) voorschreven omtrent de onthouding van sommige spijzen. Men herinnere zich, dat het Apostolisch besluit aangaande die onthouding begint met deze woorden ; Het heeft den Heiligen Geest en ons goedge-dacht, enz. Geboden van menschen, in het stuk van Godsdienst, zijn in den eigenlijken zin van het woord zulke geboden, die gegeven worden door hen , die zonder wettig goddelijk gezag gebieden, of wel dingen gebieden, die strijdig zijn met Gods geboden. s) Na dit beschamend antwoord gegeven te hebben aan die Schriftgeleerden en Pharizeërs, wendt Jezus zich van hen af, en richt nu het woord tot de volksmenigte, daar ter plaatse verzameld. 6) De zin is : Spijs of' drank met onge-wasschen handen genoten, maakt den mensch niet onrein naar de ziel; maar de booze dingen , die uit het hart komen en door den mond zich openbaren, dezulke ontreinigen den mensch. — Dat Jezus' woorden in dien zin moeten genomen worden, blijkt duidelijk uit vs. 18-21. Over de Mozaïsche wetten aangaande de onthouding van sommige spijzen, wordt hier volstrekt niet gesproken. |
) Dit zeide Isaïas (Iloofdst. XXIX ; 13) van zijne tijdgenooten , en het paste ook treffend op hen, tot wie Jezus hier sprak. Aan eene prophet ie in den eigenlijken zin van het woord, moet hier niet gedacht worden. Propheteeren wordt hier alleen gezegd van eene door den Propheet uitgesproken rede. De plaats uit Isaïas is hier eenigszins anders aangehaald, dan zij letterlijk luidt.
4) Volgens den Griekschen tekst zou men hier moeten overzetten : daar zij leeringen leeren, die geboden van men-
WOENSDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 81
dat de Pharizeërs, toen zij dit woord' gehoord hebben, geërgerd zijn geworden? Doch hij antwoordje en zeide : Alle plant, welke mijn hemel-sche Vader niet geplant lieeft, zal nilgcroeid worden'. Laai hen begaan! het zijn blinden, en leidslieden van blinden. En als de blinde deu blinde leidt, vallen zij beiden in den kuils.
En Pelrus nam het woord op, en zeide tot hem : Verklaar ons die zinspreuk'. En hij zeide : Zijt ook gijlioden' nog zonder versland6? Begrijpt gij niet, dal al wat den mond ingaat, in den buik komt, en in 'l heimelijk gemak onilast wordt'? Maar wal den mond uitgaat, komt voort uil hel hart, en dal besmet den mensch. Want uit hel harl komen voort booze gedachien8, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, godslasteringen'. Deze dingen zijn het, die den mensch besmelten; maar hel eten mei ongewasscheu handen besmet den mensch niet.
^ dat Jezus vs. 3-9 gesproken had. De leerlingen zullen de Pharizeërs onder het spreken van Jezus hebben boeren mompelen; en te huis gekomen (Marc. I : 17), vragen zij Jezus, of hij dit ook bemerkt heeft. ') Het is fisuurlijk gesproken : eene plant door den hemelschen Vader niet geplant, is eene valsche leer, die uilgeroeid moet worden ; en dat deed Jezus hier. 5) De zin is : Sloort er u niet aan , dat de Phari/eërs zich ergeren over mijne ■woorden. Ik wil hunne valsche leeringen in't openbaar bestraffen, zij mogen zich ergeren, of niet. Die menschen maken zich zeiven en anderen ongelukkig. 4) t. w. Jezus' gezegde in vers il. *) Zijl ook gijlieden, gelijk anderen, die met mij niet gedurig omgaan, na zoo veel onderricht, nog zoo onwetend, dat gij die zinspreuk niet begrypt? Petrus sprak uit |
naam der leerlingen. Vgl. Mare. V(I : 47. 6) Jezus berispt hunne traagheid van verstand , dewijl zij nog uillegging behoefden, om het gezegde in vs. 11 te verslaan. 7) Begrijpt gij niet, dat spij* en drank, als zoodanig, niets gemeen hebben met den mensch als geestelijk wezen, of anders gezegd, met hel leven zijner ziel, met zijn denken, willen en begeeren, en derhalve dal spijsen drank hem niet zedelijk kunnen besmelten ? Maar wat den mond uitgaat, het booze dat door den mond zich openbaart, komende uit hel harl, uit de ziel, dat eerst besmet den mensch. s) Booze werken beginnen met booze gedachien. 9) In deze zondenlijst wordt het meervoudig getal gebezigd om de verschillende daden van moord, overspel, enz. aan te duiden. |
6
82 DONDERDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
DONDERDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
*
Les uit den Propheet Jeremias;
VII : 1—7.
In dien tijde' geschiedde het woord des Hoeren tot mij, zeggende : Stel u aan de poort van het huis des Ileeren', en verkondig daar deze taai, en zeg : lloorl het woord des Ileeren, geheel Juda, allen gij die door deze poorten1 ingaat om den Heer te aanbidden! Zoo spreekt de lieer der heirscharen, de God van Israël : Verbetert uwe wegen4 en uwe gezindheden, dan zal ik bij u wonen5 op deze plaals. Stelt toch uw vertrouwen niet op bedriegelijke woorden, zeggende : Het is des Heeren tempel, des Hoeren tempel, des Ileeren tempel0! Want indien gij' uwe wegen en uwe gezindheden verbetert; indien gij gerech-
klankstippen gelezen, kunnen de Hebreen wsche medeklinkers zóo vertaald worden ; maar volgens de Masoretische vocalisatie luidt het hier ; dan zal ik u laten wonen, u niet in ballingschap doen wegvoeren, gelijk de inwoners van het Rijk van Israël alreeds in ballingschap zijn weggevoerd , maar u laten wonen op deze plaats, dat is, gelijk het aanstonds hierna verklaard wordt: in hel land Canaan, dat ik uwen vaderen gegeven heb. 6) Het is de tempel des Heeren, de tempel des Heeren, de tempel des Heeren I De bedreigingen der Propheten, dat Jeruzalem om de zonden des volks zou verwoest worden, werden in den wind geslagen. Men ging voort met zondigen, en stelde zich gerust door bedriegelijke woorden. Men sprak : Neen, Jeruzalem zal niet verwoest worden; de tempel die daar staat, het is des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel [des Heeren moet hier met nadruk gelezen worden); de Heer zal voorzeker zijnen eigen tempel niet ter verdelging overgeven 1 7) Want indien gij, enz. Naar het He-breeuwsch zouden wij verkiezen hier te |
) door deze poorten. Om den binnen-voorhof, den voorhof der priesters, lag de buiten-voorhof of de groote voorhof, de voorhof, waar het volk stond om de openbare godsdienst bij te wonen. Tot dien voorhof ging het volk in door verscheidene poorten. Jeremias het volk aansprekende stond aan de poort of den ingang tol den binnen-voorhof; hij had al/.oo deze volkspoorten voor zijn aangezichten kon die als met den vinger aanwijzen; vandaar zijn zeggen : gij die door deze poorten ingaat.
4) uwe wegen, uwen wandel, uwe handelingen.
') dan sal ik bij u wonen. Met andere
DONDERDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 83
tigheid oefent tusschen een mensch en zijnen naaste; den vreemdeling, den wees en de weduwe niet verdrukt, en geen onschuldig bloed vergiet in deze plaats'; noch vreemde goden naloopt, tot uw verderf'; dan zal ik bij u wonen1 op deze plaats, in het land, dat ik uwen vaderen gegeven heb, van eeuw tot eeuw2, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Lucas; IV : 38—44.
In dien tijde stond Jezus op uit de synagoog, en ging in het huis van Simon. De schoonmoeder nu van Simon was van zware koortsen bevangen; en zij baden hem voor haar3. En over haar heen gebogen staande, gebood hij aan de koorts, en zij verliet haar. En oogenblikkelijk stond zij op, en bediende hen.
En toen de zon was ondergegaan4, brachten allen', die kranken hadden aan verschillende kwalen, ze tot hem; en hij legde aan ieder van hen de handen op, en genas hen. Ook booze geesten gingen er van velen uit5, schreeuwende en zeggende6 : Gij zijt de Zoon Gods! En hij bestrafte hen en liet hun niet toe te spreken, omdat zij wisten, dat hij de Christus was7.
9) De booze geesten bezigden het spraakorgaan dier bezetenen om de klanken te vormen van de woorden die hier volgen. ,0) Het was bij de gevallen Engelen thans bekend, dat Jezus van Nazareth de beloofde Messias was ; en zij wisten dit uit de voorzeggingen aangaande den toekom-stigen Messias, en uit Jezus' leer en al de wonderwerken , die hij verrichtte ter bekrachtiging der waarheid van zijne leer en goddelijke zending. Doch hij liet hun niet toe te spreken, omdat, indien hij hen liet spreken, zij hem voor den beloofden Messias zouden uitroepen, en alzoo bekend maken. En dit wilde Jezus niet; vooreerst, omdat hij van de boo.:e geesten geene getuigenis wilde aannemen; en ten tweede, omdat de tijd nog niet gekomen was, waarop hij openlijk voor den beloofden Messias wilde verkondigd worden door anderen dan door zich zeiven. Zie voorts onze aanteekening op Matth. XVI ; 20, |
') tot uw verderf: dit behoort tot al het
voorafgaande; de zin is ; welke misdaden u uwen ondergang zouden berokkenen.
) dan zal ik bij u wonen. Hier geldt dezelfde bemerking, die wij boven reeds (zie bladz. 82 noot 5) op deze woorden gemaakt hebben.
4) van eeuw lot eeuw , voor altoos. Dit gezegde behoort tot : dan zal ik bij u wonen {dan zal ik u laten iconen).
s) Zijne leerlingen verzochten hem, dat hij haar wilde genezen.
) Vgl. Marc. 1 : 32.
) Men ziet hier wederom, hoe dui
delijk bezetenen onderscheiden worden van kranken. Vergelijk onze aanteekening
op Matth. IV : 24
84 DONDERDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Toon hol nu dag was geworden, ging Iiij uit cn begaf zich naar ecne woeste plaats. En de scharen zoclilen hem, en kwamen tot Lij hein'; en zij hielden hem legen, opdat hij niet van lieu zou weggaan. Uoch hij zeide tot hen : Ook aan de andere steden moet ik het Evangelie van het Rijk Gods verkondigen; want hiertoe ben ik gezonden. En hij predikte in de synagogen van Galiléa.
VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het boek Numeri;
In dien tijde' kwamen de kinderen Israels bijeen tegen Mozes eu Aaron en, oproerig geworden3, zeiden zij ; Geeft ons water, opdat wij drinken! En Mnzes en Aaion, de menigte verlaten hebbende, gingen in den tabernakel des Veibonds'. wierpen zicli ter aarde neder, en riepen tot den lieer en zeiden : O Ileerc God ! aanhoor het geroep van dit volk en open hun uwen schat, eene bron van levend water', opdat zij verzadigd worden en hun gemor moge ophouden. En de heerlijkheid des
*) tot bj hem; al zoekende naar hem, kwarnen zij tot bij hem, en vonden hem. Vgl. Marc. I : 33-39 en onze aanteekenin-gen op die plaats. *) In dien tijde. In het veertigste jaar na hunnen uittocht uit Egypte. Wat hier verhaald wordt, gebeurde te Cades, eene stad in de woestijn Tsin (quot;pi?) ^ wel te onderscheiden van de woestijn (Kxod. XVI ; I) Sin (quot;pD), die lusschen de Ronde zee en den Sin.iï lag; Tsin was de benaming van hel noo'-d - oostelijk gedeelte der woestijn Pharan. In de Vuluaat wordt Tsin en Sin, zonder onderscheid in de spelling, Sin gesch-even. 8) oproerig geivorden, omdat zij gebrek hadden at a water. |
4) inden tabernakel des Verèonr/s, het draagbare heiligdom der Israëlieten op hunnen tocht door de woestijn naar het beloofde land. Die tabernakel was een gebouw van losse planken vervaardigd, gemakkelijk af te breken en weder op te zetten ; en die tabernakel heet de tabernakel des Verbonds, omdat in den achter-tabernakel stond de Arke des Verbonds, zoo genoemd om lat zij bevattede de tafelen d''s Verbonds. d. i. de twee steenen tafelen, waarop gegrift was de wet der tien geboden, die als de grondwet was van het Sinaïlische Verbond tusschen God en zijn volk gesloten. Zie hier voorts onze aantee-keningen op Hebr. IX : 1-5. B) Open hun uwen schat, eene bron van levend, d. i. stroomend, water : Open hun eene waterbron, die, als een schat nog bij |
VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
8S
Heeren verscheen hun'. En de lieer sprak lot Mozes, zeggende : Neem den staf', en verzamel het volk, gij, en Aaron uw broeder, en spreekt vóór hunne oogen, lol de sleenrois1, en zij zal water geven. En als gij water uit de steenrots hebt doen nilgaan , dan zal al liet volk drinken en zijn vee. Mozes nam dan den slal', die voor het aangezicht des Heeren lag, gelijk hij hem had bevolen; en toen hij de menigte tegenover de steenrots vergaderd had, zeide hij lot hen ; Hoort, gij oprocrigen en ongeloovigen'! zullen wij voor u uil deze steenrots water kunnen doen uitkomen'? En Mozes hief zijne hand op en sloeg de steenrots met zijnen staf, twee malen, en er kwam eene menigle waters uit, zoodat het volk dronk en zijn vee. En de lieer zeide tot Mozes en Aiiron : Omdat gijlieden mij niet geloofd hebt', zoodat gij mij niet heiligdet voor de oogen der kinderen Israels', daarom zult gij deze volksmenigte niet invoeren in het land, dal ik hun geven zal'. Dit is het Oproer-waler', waar de
{de steenrots zal water geven) wel gestand zon doen; iets, waaraan zij niet hadden moeten twijfelen, dewijl de Heer het hun verzekerd had. 6) Omdat gijlieden mij niet geloofd hebt. Zie dn voorafgaande noot. In Psalm CV ; 34, wordt aangaande Mozes van deze ongeloo-vigheid gezegd : et distinxit labiis suis, wat naar het Hebreeuwsch vertaald moet worden ; hij sprak onbedachtelijk met zijne lippen. 7) zoodat gij mij niet heiligdet, mij door dit uw gedrag niet genoeg verheerlijktet, voor de oogen der kinderen Israëls. In deze beteekenis komt heiligen ook nog elders voor, bijv. Isaïas V ; 16; Ezech. XXVHI • 22; XXXIX : 27. 8) Mozes en Aiiron zijn gestorven voordat zij de Israëlieten in hel Over-Jor-daansche land van belofte hadden ingebracht. 9) Dit is het Oproer-ivater. Men nem® bier O/jrocr-tra/er als den eigennaam van eene plaats. Wilde men den Hebreeuw-schen eigennaam , in onzen Latijnschen tekst naar zijne beteekenis vertaald, hier onvertaald behouden, dan luidde het hier ' |
8) spreekt... tot de steenrots ; hun werd bevolen de steenrots aan te spreken , met tot haar te zeggen : Geef water, of iets dergelijks.
86 VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
kinderen Israels oproerig waren legen den Heer, en Hij aan hen zich heiligde'.
Evangelie volgens den H. Joannes ; IV : 5—42.
In dien tijde kwam Jezus in eene stad van Samarië, Sicliar' genaamd, nabij het landgoed, 't welk Jacob gaf aan zijnen zoon Jozef1. Aldaar nu was de Jacobs-bron'.
Jezus dan, vermoeid van de reis, ging zoo zitten aan de bron. Het was omtrent de zesde ure'. Er kwam eene vrouw uit Samarië2 om water te pulten. Jezus zeide tot haar : Geef mij te drinken! (Want zijne leerlingen' waren naar de stad gegaan, om spijs te koopen3.) Die Sama-rilaansche vrouw dan zeide lot hem : Hoe vraagt gij, daar ge een Jood zijt', te drinken van mij, die eene Samaritaansche vrouw ben? Want de Joden houden geene gemeenschap met de SamaritanenJezus antwoordde en zeide tot haar : Indien gij de gave Godsquot; kendet, en ivist wie hij is, die tot u zegt : Geef mij te drinken, — gij zoudt hém wellicht
king te kennen geven, datJezus, indien zijne leerlingen toen niet afwezig waren geweest, deze dienst van hen zoude gevraagd hebben. 9) Die vrouw bemerkte dit aan Jezus' spraak. ,0) en daarom kwam het haar vreemd voor, dat Jezus van haar eenige dienst begeerde. Het is eene bemerking van den Evangelist, om zijnen lezers begrijpelijk te maken, waarom die Samaritaansche vrouw zoo sprak. — De haat tusschen de Joden en de Samaritanen, een volk niet van zuiver Israëlietischeu oorsprong, dagteekende van den tijd , dat de Joden hun geweigerd hadden deel te nemen aan den herbouw des tempels na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. quot;) Indien gij de gave Gods kendet, en, enz. Indien gij wist, hoe groot eene weldaad God u in dit oogenblik bewijst, door u tot mij te voeren en u met mij te laten spreken. |
*) alzoo omtrent den middag, volgens de Joodsche uurtelling. Zie onze aantee-kening op Matth. XX : 3.
) eene vrouw uit Samarië, d. i. uit het landschap Samarië geboortig, eene Samaritaansche vrouw, woonachtig in de stad Sichar, als blijkt uit het verhaal (vs. 28).
#) De Evangelist wil door deze aanmer
VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
87
gevraagd hebben1, en hij zou u levend water' hebben gegeven. De vrouw zeide lol hem2 : Heer3! gij hebl niets om mee le pullen4, en de put is diep5 : van waar hebt gij dan dal levend water6? Zijl gij grooler8 dan onze vader Jacob9, die ons den pul gegeven heeft, en zelf daaruit dronk, en zijne zonen en zijn vee? Jezus antwoordde10 en zeide tol haar : Al wie van dit water11 drinkt, zal wederom dorsten12; doch wie gedronken zal hebben van hel water, dat ik hem zal geven, zal in eeuwigheid 13 niet dorsten; maar het water, dat ik hem zal geven, zal in hem eene bron worden14 van water, dal springt tot in het eeuwige leven. De vrouw zeide
zij zeggen : Gij kunt er niet bij komen 1 8) Zij wil zeggen : en beter bronwater dan uit dezen put kunt gij ook niet geven ; gij zijt toch niet wijzer dan onze vader Jacob, die ons dien put heeft nagelaten , enz. — Jacob, meende zij, wist voorzeker wel het beste bronwater te kiezen, dat in deze streek te vinden was. 9) onze vader Jacob. De Samaritanen, ofschoon voor een goed gedeelte van hei-densche afkomst, hielden zich echter voor afstammelingen van Jacob door Ephraïm en Manasses, de beide zonen van Jozef. ,0) Jezus verklaart zich niet rechtstreeks voor grooter dan Jacob, maar hij geeft dit toch zijdelings te kennen, namelijk door die vrcTii w te verzekeren, dat het water, dat hij kon geven, het water van de Jacobs-bron zeer verre overtrof; doch voortgaande in zijne figuurlijke rede, drukt hij zich zoo uit, dat zij genoeg kon begrijpen, dat hij niet sprak van water in den eigenlijken zin van dat woord. dat hier opwelt uit deze bron. Dit water zal wel voor het oogenblik zijnen dorst kunnen lesschen; doch kort daarna zal hij wederom dorst hebben. 1S) De zin is : hij zal nooit meer dorst hebben. Moe het komt, dat het water, hetwelk Jezus geeft, van zoodanige kracht is in ieder, die het drinkt, wordt gezegd in vs. 44. u) het water... zal in hem eene bron worden, enz. Onder het beeld van water verstaat Jezus den Heiligen Geest, met |
*) gij zoudt hém wellicht gevraagd hebben om u te drinken (e geven. Op de woordjes gij en hem moet hier gedrukt worden. De zin is ; nu heb ik u gevraagd, dat gij mij te drinken zoudt geven . maar wellicht zoudt gij, terstond toen gij mij zaagt, dit van mij gevraagd hebben, indien gij de gave Gods kendet, en wist, enz.
) Zij heeft niet begrepen, datJezus van levend water in eenen geestelijken zin gesproken had. Zij denkt zóo : uit deze bron kan die vreemdeling mij geen water geven, want hij heeft geen gerief om te putten, en de put is diep; en hij kan toch ook in deze streek geen beier bronwater vinden, dan dit is. Deze hare gedachten zijn uitgedrukt in vs. 11 en 12.
) Heer! Het is wel met eenigen eerbied gezegd, maar toch niet zonder alle ironie.
) Het Grieksche woord hier door den Evangelist gebezigd, beteekent het noo-dige gereedschap om water uit eenen put opwaarts te halen.
) de pul is diep : aan scheppen uit den put kon derhalve niet gedacht worden. De Jacobs-bron (vs. 6) wordt hier een put genoemd, omdat het bron-water daarin slechts tot zekere hoogte opwelde.
) van waar hebt gij... water? als wilde
88 VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
tot hem : Heer! geef mij dat water, opdat ik geen dorst hebbc, noch hier moete komen om te pullen'.
Jezus zeide lot haar' : Ga heen, roep uwen man, en kom hier! De vrouw antwoordde, en zeide : Ik heb geen man3. Jezus zeide tot haar ; Gij hebt te recht gezegd : Ik heb geen man' ; want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, die is uw man niet; dit hebt gij naar waarheid gezegd. De vrouw zeide tot hem : Heer! ik zie, dal gij een Propheet zijt'. Onze vaderen' hebben op dezen
welken allen, zoovelen in hem pelooven, als gedrenkt worden ; en die Heilige Geest wordt in hen tot eene in/ierlijke genadebron of fontein, springende tot in het eeuwige leven : door den voortdnrenden bij-tand van zijne genade voert de Heiliae Geest den mensch op tot in het eeuwige leven. Dat de medewerking van 's men-schen vrijen wil daartoe vereischt wordt, behoeft niet verder gezegd. ,) De vrouw denkt nog allijd aan natuurlijk wafer; 7y schijnt, echter nu niet meer te twijfelen , of Jezus haar een voortreffelijker water geven kon dan dat van de Jacobs-bron ; want het blijkt niet, dat zij spottend zou gezegd hebben ; HeerI geef wij dal water, enz. f) Jezus geeft hier aan zijn gesprek eene andere wending, om die vrouw te leeren, wie hij was, die met haar sprak (vs. 10), ten einde haar op te wekken tot het geloof in hem; kunnende zij langs dien weg deelachtig worden aan dat wonderwater, hetwelk hij haar wilde geven (vs. 14). Jezus dan, ten einde eene gelegenheid te hebben, om haar zijne bovennatuurlijke kennis te doen gevoelen en tegelijk haar geweten te doen ontwaken tot boetvaardigheid, beveelt haar dat zij haren man zal gaan roepen, wel wetende wat zij daarop zoude antwoorden. ') Ik heb geen man ! De vrouw antwoordt naar den zin van Jezus' woorden, en geeft hem te kennen, dat zij of ongehuwd of weduwe was, haar ontuchtig leven verbergende. |
4) De Zaligmaker overtuigt haar, dat by weet, wrat er in haar leven is omgegaan, door haar aan te toonen, hoe /ij naar waarheid zeggen kon ; ik heb geen man! liet is zoo, hernam Jezus; want gij hebt vijf mannen gehad, en hij, dien gij nu hebt (met wien gij thans leeft), is uw man , uw echtgenoot niet 1 — Zij had vroeger achter-volgens vijf wettige mannen gehad , die baar gedeeltelijk door afsterven weduwe hadden gelaten , gedeeltelijk , naar het schijnt (vs. 20), om wangedrag, dooreenen scheldbrief haar vrijheid hadden gegeven, om met een ander in het huwelijk te treden ; en zij was niet getrouwd met den man, met welken /ij thans leefde. 5) De vrouw is overtuigd, en met recht, dat Jezus, een vreemdeling in dit oord, niet anders dan door goddelijke openbaring heeft kunnen weten, wat hij haar gezegd had; en uit die kennis van het verborgene, welke Jezus haar toonde te bezitten, besluit zij met reden, dat hij een Propheet of Godsgezant wezen moest. In het zeggen dier vrouw ; Heer! ik zie, dat gij een Propheet zijt, was te gelijker tijd eene openbare belijdenis van haar zondig gedrag. 6) Onze vaderen, enz. Een godsdienstig gevoel is bij haar opgewekt, en daardoor aangezet, stelt zy Jezus, den Propheet, met belangstelling een vraagstuk voor, de godsdienst betreffende. — Te weten, in do dagen van Nehemias hadden de Samaritanen op den berg Garizim eenen eigen tempel gebouwd, die, na tweehonderdjarig bestaan, door den Makkabeër Joannes Hyrcanus verwoest werd ; doch des- |
VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
89
berg' aangebeden', en gijlieden zegl, dat le Jeruzalem1 de plaats is, waar men aanbidden moet'. Jezus zeide lol baar ; Vrouw! geloof mij ; de ure komt, dat gij noch op dezen berg, noch le Jeruzalem den Vader aanbidden zull!. Gijlieden aanbidt' wat gij niet kent; wij aanbidden', wat wij kennen, omdat het heil uit de Joden is2. Maar de ure
aanbidding des Vaders, dat is, de openbare dienst van God, den Vader van allen, niet meer aan eene bepaalde plaats zou verbonden zijn; waarmede zijdelings tegelijk was aangeduid, dat er ook welhaast eene go Isvereering zou verkondigd worden, voor welke men noch den tempel van Jeruzalem, noch den berg Garizim zoude behoeven. fi) Gijlieden aanbidt, enz. Het verschil tu^schen de Joden en de Samaritanen aangaande de plaats der openbare godsdienstoefening, wordt door Jezus in het midden gelaten; hij wilde echter niet, dat de vrouw daaruit zoude kunnen besluiten, dal in het stuk van Godsdienst de Samaritanen met de Joden gelijk stonden; en daarom gaat hij voort met haar te zeggen ; C//7/»v/lt;'n, Samai ilaneu ! aanbidt n at gij niet kent. Door dit wat is God gemeend, als het voorwerp hunner aanbidding. De Samaritanen, als boven reeds gezegd is, namen, buiten de vijfhoeken van Mozes, geene andere Schriften voor goddelijke Schriften aan; alles wat daarna, en voornamelijk in de Schriften der Propheten, was geopenbaard geworden , daarvan waren zij onkundig; voeg er bij, dat hunne beperkte kennis van God ook niet zonder dwaalbegrippen was. Diensvolgens was hunne kennis van God verre beneden die der Joden, en zij kon, bij die kennis vergeleken , met den naam van onkunde bestempeld worden. 7) Wij aanbidden, enz. Wij is hier zooveel gezegd als : de Joden, in tegenstelling van de Samaritanen. 8) Want 'het heil is uit de Joden, het Messianische heil. De Messias komt, als u bekend is, niet uit hetSamaritaansche volk, maar uit de Joodsche natie, en derhalve |
bevel, aldaar geschieden moest, en niet te Jeruzalem , zoo als de .loden beweerden ; voor't overige, dat er slechts op éene plaats moc'it geofferd worden , daaromtrent kwamen , op grond vjin Deuteron. XII :
ging. Hy leert haar dan, dat welhaast de
VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
90
komt', en is nu daar', dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en waarheid'; want ook verlangt de Vader zulke aanbidders. God is een geest'; en die liem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid. De vrouw zeide tot hem5 : Ik weet dat
moet hij hnar de ware kennis Gods geven-den worden. 'j Maar de ure komt, enz. Deze woorden moeten verbonden worden niet met het onmiddellijk voorafgaande : omdat het heil uil de Joden is, maar met het gezegde: wij aanbidden wat wij kennen. Daaruit, dat niet bij de Samaritanen, maar bij de Joden de ware kennis Gods gevonden werd, volgde van zelf, dat de bewering der .loden aangaande de plaats der aanbidding onbetwistbaar was , en die aanbidding derhalve geschieden moest te Jeruzalem, en niet op den berg Garizim. En dit wil Jezus dan ook die Samaritaansche vrouw doen begrijpen ; doch zonder haar dit rechtstreeks te zeggen, gaat hij voort met zijne rede, en geeft haar te kennen, dai de Joodsche eeredienst ging eindigen en vervangen moest worden door eene aanbidding in geest en waarheid. De Mozaïsche eeredienst met hare veelsoortige offers en uiterlijke handelingen, een lijd lang voorgeschreven, deels om als schaduwbeelden te dienen der toekomstige goederen (Hebr. X : 1), deels om het Israö-lietische volk voor afgodenj te behoeden, — deze zoo zeer lichamelijke eeredienst zoude nu ophouden, en plaats maken voor eene veel geestelijker eeredienst. s) en is nu daar, die ure tvas nu reeds gekomen, in zoo verre als de beloofde Messias, de insteller en leeraar van die veel geestelijker eeredienst, alreeds verschenen was. |
8) God , den Vader van allen , in geest aanbidden is, in tegenstelling van de Mozaïsche eeredienst met hare veelsoortige offers en uiterlijke handelingen. God dienen en vereeren in zijn gemoed , in zijnen geest, naar den inwendigen mensch, door geloof en hoop en dankbaarheid en liefde, die zich openbaren in het getrouwelijk onderhouden van zijne heilige geboden. Wie zóo God dient, aanbidt hem in geest, en dewijl zulk eene godsdienst het ware idéé van aanbidding verwezenlijkt, daarom wie God in geest aanbidt, aanbidt hem ook in waarheid; en dezulken zijn de xoare aanbidders; want ook wil God, dat zijne aanbidders zoodanigeu zijn : zulke aanbidders verlangt de Vader. — Dat de Zaligmaker door deze leer alle uiterlijke godsdienst heeft afgeschaft, is eene zeer grove dwaling : de God-mensch zelf hief zijne gezegende handen op (Luc. XXIV ; SO), of boog zijne knieën (Luc. XXI! : 41), als hij bad. En wat gezegd van de heilige Sacramenten , welke hij heeft ingesteld? Is het bedienen en ontvangen daarvan misschien geene godsdienst? 4) God is een geest, enz. God wil eene aanbidding in geest en waarheid (vs. 23), en ook zijne natuur eischt zoodanig eene aanbidding ; God namelijk is een Geest, een geestelijk wezen, en derhalve moet ook de hulde, die hem gebracht wordt, eene geestelijke zijn of, met andere woorden, die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid. Vgl. de vorige noot. 5) De vrouw, daar zij Jezus aanziet voor een Godsgezant (vs. 19), twijfelt geenszins aan de waarheid van hetgeen hij haar gezegd had; zijn antwoord op hare vraag (vs. 20) heeft haar getroffen ; nogtans heeft zij den zin van die verheven taal niet geheel gevat, en zij geeft dit te kennen door te zeggen, dat de Messias, wiens komst zij voor nabij zijnde hield, haar nog nader onderrichten zou. — De Samaritanen verwachtten den Messias op grond der voorzegging, in Deuteron. XVIII : 15-18 te lezen ; en dat zij meenden, om welke reden dan ook, dat hij in dezen tijd zoude optreden, dit kan men afleiden uit het het zeg- |
VRIJDAG m DE DERDE WEEK VAIN DE VASTE.
de Messias komt {hij, die Christus genoemd wordt'); als die dan zal gekomen zijn, zal hij ons alles verkondigen. Jezus zeide haar : Ik hen het, ik, die met u spreek'.
Ea terstond5 kwamen zijne leerlingen; en zij verwonderden zich, dat hij met eene vrouw sprak1. Niemand echter zeide : Wat vraagt gij? of : Wat spreekt gij met haar? De vrouw liet dan5 hare waterkruik staan6, en ging naar de stad, en zeide tot die menschen : Komt, en ziet een menscli, die mij alles gezegd heeft, wal ik gedaan heb'! Zou deze niet de Christus zijn8? Zij gingen dan de stad uit, en kwamen tot hem.
Ondertusschen5 baden hem de leerlingen, zeggende ; Rabbi, eet10!
91
zagen, dat hun Meester met eene vrouw sprak; doch, ofschoon zij niet konden gissen, welke de reden was van deze toespraak, toch zwegen zij uit eerbied voor Jezus, en vroegen hem niet: Wat vraagt gij0 of : Wat spreekt gij met haar? 5) dan, d. i. omdat de aankomst der leerlingen haar gesprek met Jezus had afgebroken. fi) Zij liet hare waterkruik staan bij de bron, om zoo des te spoediger naar de stad te kunnen gaan, ten einde aan hare medeburgers kennis te geven van hare ontmoeting aan de bron , en ben lot Jezus te b ren pen. 7) Om Jezus le doen kennen als eenen die het verborgene konde openbaren, aarzelt zij niet haar wangedrag te belij ien. Dit moest hare medeburgers aanzetten om geloof te geven aan hare woorden. 8) Zon deze niet de Christus zijn ? Zij voor zich twijfelt er niet a:in ; maar zij wil, dat hare stalt;lgenooten zeiven tot Jezus komen, dat zij hem zien en met hem spreken , om zoo bij eigen ondervinding overtuigd te worden, dat Jezus de Christus, de beloofde Messias was. 9) Ondertusschen. Terwijl geschiedde wat in vs. 28-30 verhaald wordt, had Jezus het volgende gesprek (vs. 31-38) met zijne leerlinsen. ,0) Rabbi, eet! De leerlingen, ziende dat Jezus van de hem voorgezette spyze geen |
) hij, die Christus genoemd wordt. Dit zijn woorden van den Evangelist, die ten behoeve van zijne eerste lezers het Hebreen wsche woord Messias door het Griek-sche Christus verklaart. Zie onze aan-teekening op Mallh. 1:1.
92 VRIJDAG IN DE DERDE WEEk VAN DE VASTE.
Doch liij zeide tol hen : Ik heb eene spijze te eten, die gij niet weet'. De leerlingen zeiden dun tot elkander: Zou iemand hem te eten gebracht hebben'? Jezus zeide tol hen : Mijne spijs is, dal ik den wil doe van hem die mij gezonden heeft, dat ik zij» werk volbrenge'. Zegt gij niet : Nog vier maanden, en de oogst komt'? Zie, ik zeg u ; heft uwe oogen op en aanschouwt de velden, hoe zij alreeds wil zijn lol den oogst1. En de maaier ontvangt loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, opdat én de zaaier én de maaier te zamen zich verblijden'. Want hierin is de spreuk waar : Een auder is de zaaier, en een ander de maaier'. Ik
en het xoerk hem ter volbrenging door zijnen Zender opgelegd, was het groote werk der Verlossing. 4) Nog vier maanden, en de oogst komt. Van heleinde des zaailijds gerekend tot aan den oogst, verliepen er vier maanden. *) Gelijk de Zaligmaker zoo even (vs. 32, 34) van eene geestelijke spijze sprak, zoo spreekt hij nu in eenen geeslelij^en zin van vruchten, rijp om te ooasten. Eu door die rijpe vruchten , waarop hij zijne leerlingen hier wees [aanschouwt de velden, enz.), verslond hij die menigte van Sicha-rieten, die mot goeden wille daar uit de stad over de akkervelden tot hem kwamen. 6) Eene aanmoediging voor zijne leerlingen tot den geestelijken oogst. Het loon van den maaier is dit, dat hij voor zich vruchten verzamelt voor het eeuwige leven ; en daarom is het loon van dien aard, opdat zaaier en maaier te zamen zich kunnen verblijden. 7) Het spreekwoord : Een ander is de zaaier, en een ander is de maaier, werd gebezigd als iemand de vruchten niet genoot van zijnen arbeid, maar een ander. In dien zin was die spreuk hier niet waar; want in dezen geestelijken akkerbouw kregen zaaier en maaier beiden hun loon (vs. 36). Maar in zoo verre [hierin, vs. 37) werd zij in dit geestelijk zaaien en maaien bewaarheid, dat het niet dezelfde personen waren die zaaiden en die maaiden. |
) Nu verklaart Jezus zich nader, en geeft hun te kennen, dat de spijze, welke hij thans te nuttigen had, eene geestelijke spijze was ; den wil le doen van zijnen hemelschen Vaderen zijn werk te volbrengen, dat was in dit oogenblik zijne spijze. En die wil en dat werk was de behartiging van het heil dier inwoners van Sichar, die thans lot hem kwamen; want de wil des Vaders, die hem in de wereld gezonden Jiad,was de zaligheid des menschdoms;
VRIJDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 93
heb u uilgezoiiden1 om te maaien wat gij niet' bearbeid hebt; anderen' hebben gearbeid, en gij zijl tot hunnen arbeid ingegaan.
Uit die stad nu' geloofden vele der Samaritanen in hem', om het woord der vrouw, die betuigde : Hij heeft mij alles gezegd, wat ik gedaan heb2. Toen dan de Samaritanen tot hem gekomen waren3, verzochten zij hem aldaar4 te blijven. En hij bleef aldaar twee dagen. En er geloofden nog veel meer» in hem om zijn woord. En zij zeiden5tol de vrouw ; Wij gelooven nu niet meer om uw zeggen; want zeiven hebben wij gehoord, en welen dat deze waarlijk de Zaligmaker der wereld isquot;.
7) tot hem gekomen waren. De Evangelist bedoelt diegenen, van welke hij in vers 30 gezegd had : Zij gingen dan de stad (Sichar) uit en kwamen tot hem. 8) aldaar, d. i. bij hen . in Sichar. 9) Velen hadden hem reeds voor den Messias erkend om hetgeen die vrouw hun aangaande hem ge/egd h:id ; muar er geloofden nog veel meer in hem om zijn woord, d. i. op hel onderricht, dat hij hun gaf gedurende die twee dagen van zijn verblijf bij hen. 10) zij zeiden : diegenen namelijk, die op het bericht van de vrouw .le/.us voor den beloofden Messias erkend hadden. n) Zij willen daarmede niet zeggen, dat het bericht van die vrouw aangaande Jezus voor hen geene beweegreden was om in hem te gelooven; neen, maarzij geven le kennen, dal zij niet meer om dat bericht alleen behoefden te gelooven , want dat zij thans zeiven uit zijnen mowü het gehoord hadden, en door hem onderricht nu wis~ ten, d. i. vast el ijk geloofden, dal Jezus waarlijk was de beloofde Zaligmaker der wereld, niet van het Joodsche volk alleen, maar van alle volkeren. Uil hel onderricht van Jezus hadden de/.e Samaritanen den beloofden Messias als den Zaligmaker der gaosche wereld leeren kennen, en daarom gaven zy hem hier dien naam. |
*) Ik heb u uitgezonden. Het nog toekomstige wordt hier prophetisch gezegd als reeds geschied zijnde, gelijk in de laatste helft van Hoofdst. XVII : 18.
) wat ik gedaan heb. Vgl. vs. 17. De inwoners van Sichar geene reden hebbende om te twijfelen aan de waarheid van het bericht de/.er vrouw, besloten uit
haar zeggen, dat de persoon, die tol haar gesproken had, een propheet moest wezen, dewijl hij haar het verborgene geopenbaard had; en daar hij van zich zeiven betuigd had, dat hij de beloofde Messias
was (vs. 26), zoo namen zy dit gereedelijk
goddelyke genade, geloofden zij in hem.
94 ZATURDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
ZATÜRDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit den Propheet Daniël;
XHI : 1—9; 15—17; 19—30; 33—62.
In die dagen 1 was er te Babyion1 een man woonachtig, wiens naam was Joakim'; en liij trouwde eene vrouw, met name Suzanna, eene dochler van llelkias, eene zeer sclioone en eene godvreezende vrouw; want, dewijl hare ouders brave menschen waren, hadden zij hare dochler naar de wet van Mozes opgevoed'. Joakim nu was zeer rijk5, en iiij had een boomgaard nabij zijn huis. Kn de Joden kwamen iiij hem le zamen, omJal hij de aanzienlijkste van allen was6. Nu werden er in dal jaar twee ouderlingen uil hel volk tol rechters aangesteld', zoodanige, van welke de lieer zcide : Ongerechtigheid ging uit van Baby-Ion, van ouderlingen rechters, die geacht werden het volk le besturen8. Deze bezochten dikwijls hel huis van Joakim, en allen.
,) In die dagen, in de eersfe jaren der Babylonische ballingschap.— Overwonnen volkeren, wat den kerm des volks betrof, uit hun vaderland naar vreemde streken, als in ballingschap, te verplaatsen, behoorde tot de staatkunde van dien tijd. Dit lot trof eerst de onderdanen van het Koninkrijk van Israël (de Assyrische ballingschap) , en anderhalve eeuw later, die van het Koninkrijk van Juda (de Babylonische ballingschap). J) Babyion, de stad Babyion, alwaar een gedeelte der bannelingen zijne verblijfplaats had; een ander gedeelte, waaronder ook de Propheet Ezechiël, woonde aan de rivier Chaboras, in Mesopotamië. Zie Ezech. 1:1. B) Joakim. Suzanna, en Daniël, die hierna genoemd wordt, behoorden tot de ban-nel ngen, aan welke de stad Babylon tot verblijfplaats was aangewezen. 4) Suzanna had van hare ouders het onschatbaar kleinood eener godsdienstige opvoeding ontvangen. |
5) Joakim nu was zeer rijk, enz. De toestand der weggevoerden in hunne Babylonische ballingschap was zeer dragelijk. Men schijnt hen bijna op gelijken voet met de oorspronkelijke ingezetenen behandeld te hebben (Vgl Esth. VII : 1). Niels verbiedt ons le denken , dat de ballingen , op eene of andere wettige wij/.e zi.;h konden vertijken en ook grondeigenaars en landbezitters worden. Vgl. Jerem. XXIX ; 5. 6) Bij Joakim, als den aanzienlijkste onder hen , hielden de Joodsche ballingen te Babyion hunne bijeenkomsten. 7) Het verhaal schijnt te kennen te geven , dat het aanstellen van twee ouderlingen uit de ballingen tot rechters onder hunne volksgenooten, in dat jaar voor het eerst had plaats gehad. 8} Ongerechligkeid — het volk te besturen. Deze woorden, slaan gelijk zij hier zijn aangehaald, nergens in de H. Schriftuur te lezen. Het is misschien eene onop-geschreven godspraak, alleen door overlevering bekend; of wellicht eene vrye |
ZATURDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 95
die rechlstzaken liadden, kwamcu tot hen'. Als dan het volk op den middag vertrokken was, ging Suzanne wandelen in den boomgaard van haren man. En de ouderlingen zagen haar dagelijks daar ingaan en wandelen, en zij werden van begeerte naar haar onlsloken; en zij keerden hunnen zin ten kwade, en zij wendden hunne oogen af om den hemel1 niet aan te zien en niet aan gerechte strafgerichten te gedenken.
'Nu gebeurde het, terwijl zij naar een geschiklen dag uitzagen, dat Suzanna eens, als naar gewoonte, met slechts twee dienstmaagden den boomgaard inging en zich daar wilde baden, omdat hel heet was. En niemand bevond zich aldaar, behalve de twee ouderlingen, die zich verborgen hadden en haar in het oog hielden. Zij zeide dan tot de dienstmaagden : Haalt mij olie en zeep, en sluit de deur van den boomgaard2, opdat ik mij bade. Toen nu de dienstmaagden waren weggegaan, maakten de twee ouderlingen zich op, liepen naar haar toe, en zeiden: Zie, de deuren van den boomgaard zijn gesloten en niemand ziet ons, en wij begeeren u; daarom doe naar onzen w il en vereenig u met ons. Als gij hel niet wilt doen, dan zullen wij legen u getuigen, dat er een jongeling bij u geweest is, en dat gij daarom de dienstmaagden van u hebt weggezonden. En Suzanna zuchtte en zeide : Ik ben beklemd van alle kanten! Want doe ik dit, dan ben ik des doods schuldig3; en doe ik het niet, dan zal ik aan uwe handen niet ontkomen4. Maar liet is mij beier, zonder dit le doen, in uwe handen te vallen, dan te zondigen voor het aanschijn des Heeren En Suzanna riep met luider stem0; maar ook de
te gaan; deze deur liet zij niet sluiten. In de Vulgaat volgt hier : En zij, die dienstmaagden, deden, gelijk zij, Suzanna, haar bevolen had : zij stolen dc deur van den boomgaard en gingen den boomgaard uit door de achterdeur, om te halen wat Suzanna haar gezegd had. 4) des doods schuldig voor God. 5) want ik zal door uwe valgt;che getuigenis tegen mij als eene overspeelster ver-oordeeeld en met den dood gestraft worden : naar Mozes' wet. Zie Levit. XX : 10. 6) schreeuwde met luider stem om hulp. Zóo te handelen in deze omstandigheid, |
zijn geweest, rechtszaken, die hunne wet
betroffen, bij hunne rechters af te maken.
a) van den hemel, de woonstede Gods : zij wilden God en zijne strafgerichten uit hunne gedachten verbannen.
) en sluit de deur van den boomgaard. Men denke aan eene deur, waardoor men uit den boomgaard op de straat kwam. Eene andere deur, hierna de achterdeur genoemd, was die, waardoor .Suzanna gewoon was uit haar huis in den boomgaard
96 ZATURDAG IN DE DERDE WEEK VAIN DE VASTE.
ouderlingen schreeuwden, tegen hnar in. En een van hen liep heen naar de deur van den boomgaard en imiakle die open*. Toen dan de bedienden van hel huis dit geschreeuw in den boomgaard gehooid hadden, liepen zij er in door de aduerdeur,, om le zien wal er gaande was. Als nu de ouderlingen gesproken hadden', waren de bedienden zeer beschaamd ; wanl nooit was er iets dergelijks van Suzanna gezegd.
Toen nu den dag daarop het volk bij baren man Joakim vergaderde', kwamen ook de twee ouderlingen, vol van hel boos opzei tegen Suzanna van haar ter dood te brengen. En zij zeiden in de tegenwoordigheid van het volk : Zendt om Suzanna, de dochter van Ilelkias, de huisvrouw van Joakim. En onverwijld zond men om haar. En zij kwam met hare ouders en kinderen en al bare bloedverwanten. Hare aanhoorigen dan weenden , en allen die baar kenden. En de twee ouderlingen stonden op te midden van het volk, en legden hunne handen op haar hoofd'. En zij, al weenende zag zij op naar den hemel; want baar hart vertrouwde op den Heer. En de ouderlingen zeiden : Terwijl wij in den boomgaard alleen aan bel wandelen waren, kwam deze met twee dienstmaagden cr in; en zij sloot de deur van den boomgaard dicht, en zond de dienst-maagilen van zich weg. En een jongeling, die zich verborgen had, kwam tot haar en zondigde met haar. Wij dan, toen wij in een hoek van den boomgaard ons bevindende dit misdrijf bemcikten, liepen naar hen toe, en zagen dal zij bij elkander waren; hem echter konden wij niet machtig worden, omdat hij sterker was dan wij, en de deur geopend hebbende zich weg maakte; maar haar grepen wij en vroegen, wie die
dit had Suzanna uit Deuleron. XXII : 24 geleerd. ,) tmar de deur van den boomgaard, naar die deur, waardoor men op de straat uitkwam, en hij mnnkie die open, om eenige waarschijnlijkheid le geven aan hunne valsche getuigenis tegen Suzanna. Zie hierna. ') de achterdeur, die deur, waardoor men uit Suzanne's huis onmiddellyk in den boomgaard kwam. |
8) gesproJcn hadden, aan Joakims bedienden in een logenachtig bericht gezegd hadden, dat Suzanna door hen op overspel was belrapl geworden. *) bij Joakim vergaderde, gelijk het gewoon was le doen. Zie hierboven , en noot 6. op bladz. 94. 5) legden hunne hand op haar hoofd. Dit was het gebruik bij de Joden, wanneer men, als getuige, iemand van eene misdaad beschuldigde. |
ZATURDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 97
jongeling was, doch zij wilde het ons niet zeggen : hiervan zijn wij getuigen.
En de menigte gaf hun geloof, als aan ouderlingen en rechters des volks, en men veroordeelde haar ter dood'. Doch Suzanna riep met luide slem en zeide : O eeuwige God, die het verborgene kent, die alles weet voordat het geschiedt1, u is het bekend dat zij eene valsche getuigenis legen mij hebben afgelegd : en zie, ik sterf, ofschoon ik niets gedaan heb van heigeen dezen snoodelijk tegen mij verzonnen hebben! De Heer nu verhoorde hare stem. En toen zij ter dood werd geleid, wekte de Heer den Heiligen Geest op2 van een jong mensch, met name Daniël, en deze riep met luide slem : Ik ben onschuldig aan haar bloed'! En al het volk keerde zich tot hem en zeide : Wat is dit voor een woord, dal gij daar gesproken hebt? En hij, zich plaatsende in hun midden, zeide ; Zijn de kinderen Israels zoo dwaas, dal gij, zonder te onderzoeken en de waarheid le kennen, eene dochter Israels veroordeeld hebt? Keerl lerug tot de gerechtsplaats, want eene valsche getuigenis hebben dezen legen haar afgelegd. Hel volk keerde dan met haast terug. En Daniël zeide lot hen ; Verwijdert hens ver van elkander, en ik zal hen verhooren.
Toen zij dan van elkander gescheiden waren, riep hij den eene van hen en zeide tot hem : Gij oude booswicht! Nu zijn uwe zonden gekomen3, die gij vroeger bedreven hebt, met onrechtvaardige vonnissen te vellen , de onschuldigen te veroordeelen en de schuldigen vrij te spreken, terwijl de Heer loch zegt : Den onschuldige en gerechtige zult gij niet dooden4! Nu dan, zoo gij haar gezien hebt, zeg, onder wat voor een boom hebt gij hen met elkander zien spreken? En hij zeide :
wekte hem op tot hare verdediging. 4) Ik ben onschuldig aan haar bloed! Daniël gaf hiermede te kennen, dat hij niet toestemde in Suzanna's veroordeeling. ^Verwijdert hen: die twee ouderlingen, die als getuigen tegen Suzanna waren opgetreden. 6) Nu zijn uwe zonden neên/efcomen op uw hoofd. Door uwe zonden wordt hier beteekend de straf voor uwe zonden. 7) Zie Exod. XXIII : 7. |
tende aan de vergaderde menigte; en deze sprak een doodvonnis over haar uit, naar Mozes' strafwet op de echtbreuk. Zie
Levit. XX ; 10.
De Heilige Geest, die in Daniël was, open
baarde hem de onschuld van Suzanna en
98 ZATURDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
Onder een raastikboom'. En Daniël zeide : Goed gelogen tot uw verderf! want zie, de Engel des Heeren kreeg van hem uw vonnis en zal u klieven1! En toen deze was weggebracht, beval hij dat de andere zou komen, en hij zeide tot hem : O gij zoon van Chanaan, en niet van JudaM De schoonheid heeft u verleidt en de begeerlijkheid uw hart bedorven; aldus deedt gijlieden met de dochters van Israël', en deze lieten uit vrees zich met u in; maar eene dochter van Jnda duldde uwe boosheid niet. Nu dan, zeg mij, onder wat voor een boom hebt gij hen betrapt met elkander te spreken? En hij zeide : Onder een eikenboom2. En Daniël zeide tot hem ; Ook gij hebt goed gelogen tot uw verderf! want de Engel des Heeren wacht met zijn zwaard om u door midden te houwen0 en ulieden te dooden. En de geheele vergadering riep thans met luider stem en zij loofden God, die een redder is van die op hem vertrouwen. En zij stonden gezamenlijk op legen de twee ouderlingen (want Daniël had hen uit hun eigen mond overtuigd, dat zij eene valsche getuigenis hadden afgelegd), en zij deden met hen gelijk zij boosaardig gedaan hadden7 legen hunnen naaste; en zij brachten hen ter dood, en bet onschuldig bloed werd gered op dien dag.
om uwe goddelooze zeden en handelingen veeleer een zoon van Chanaan (den zoon van Cham), dan van Juda te noemen , ofschoon gij een Judeër zijt. 4) aan de dochters van Israël, waarschijnlijk Israëlietinnen uit de Assyrische ballingschap, die na de verovering van het Assyrische rijk door Nabuchodonosor, den Koning van Babel, naar Babyion gekomen waren. s) In den Griekschen tekst is hier wederom eene woordspeling, gelijk boven (noot 1), maar de H. Hieronymus maakte haar hier niet na. 6) om ulieden doormidden te houwen, d. i. u een gruwelijken dood aan te doen , indien het volk u mocht vrijspreken en u in het leven laten. 7) boosaardig gedaan hadden, d. i. voornemens waren te doen , namelijk Su- |
*) een Engel des Heeren ontving van hem (van den Heer) uw vonnis, en zal u klieven, d. i. u een gruwelijken dood aan
) zoon van Chanaan, en niet van Juda :
ZATURDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE. 99 Evangelie volgens den H. Joannes; VIII : 1—11.
In dien tijde ging Jezus naar den Olijfberg'. En des morgens vroeg' kwam hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot hem; en hij zat neder en leerde hen. En de Schriftgeleerden en de Pharizeërs brachten3 eene vrouw, die op overspel betrapt was; cn zij stelden haar in het midden', en zeiden tot hem : Meester! deze vrouw is daar zoo even op overspel betrapt geworden. In de wel nu heeft Mozes ons geboden, dezulken te steenigen5. Gij dan, wat zegt gij6? Dit nu zeiden zij om hem te beproeven, ten einde hem te kunnen beschuldigen. Doch Jezus bukte neder' en schreef met zijnen vinger8 op den grond. Daar zij nu aanhielden met hem te vragenquot;, richtte hij zich op en zeide tot
zanoa, met haar valschelijk van overspel le beschuldigen, door steeniging ter dood te brengen. 1) Jezus, den tempel uitgegaan zijnde, begaf zich naar den Olijfberg , om daar te overnachten. Vgl. Luc. XXI : 37. De Olijfberg, zoo genaamd om de menigte van olijfboomen , die daar welig groeiden , lag op den afstand van een vierendeel uurs, vlak oostelijk tegenover Jeruzalem. Tus-schen de stad en den Olijfberg was het dal Cedron (lees Kedron) met eene beek van denzelfden naam, die door het dal heen-vloeide. Aan den westelijken voet van den Olijfberg lag de hofstede Gethsemani, en niet ver van daar het vlek Bethanië, waar Maria en Martha hare woning hadden. Mogelijk bedoelt de Evangelist die hofstede met te zeggen ; Jezus ging naar den Olijfberg. Vgl. Joan. XVlli; 1, 2. Gethsemani was zijnen lezers bekend uit Marc.XlV : 32. a) den volgenden dag. R) Terwijl Jezus bezig was met het volk te leeren. *) in het midden der volksschare, daar ter plaatse vergaderd. s) Volgens Deuteron. XXII : 22 moest de echtbreuk met den dood gestraft worden ; en dat die doods^-af de straf der steeniging was, zal door mondelijke overlevering bekend zijn geweest. |
fi) Gij dan, wat zegt gij ? Uit de woorden ; Mozes heeft ons geboden, waarmede zij hunne vraag inleidden, blijkt genoeg dat zij verhoopten, dat Jezus zoude antwoorden : Mozes' strafwet op de echtbreuk moet gehandhaafd worden. En kregen zij dit antwoord , dan konden zij klagen , dat Jezus van Nazareth, die zich voor den Messias uitgaf, tegen Rome's wetten de echtbreuk met den dood wilde gestraft hebben , en hem alzoo bij den Stadhouder als een oproerige beschuldigen. Want in dingen , die niet rechtstreeks de Joodsche eeredienst raakten, maar het burgerlijke leven betroffen, waren de Joden verplicht de Romeinsche wetten te volgen; en volgens deze was toen ter tijd geene doodstraf op de echtbreuk gesteld. Gaf Jezus hun daarentegen voor antwoord, dat de Joodsche strafwet op de echtbreuk niet moest gehandhaafd worden , dan konden zij hem aanklagen bij het Sanhedrin, als iemand die zich boven Mozes stelde en bunnen wetgever verachtte. 7) Jezus bukte neder. Jezus was gezeten als blijkt uit vs. 2. 8) Jezus maakte met den vinger eenige niets beduidende letters op den grond, daardoor te kennen gevende, dat hij op hunne vraag geen acht wilde slaan. 9) zich inbeeldende, dat hunne vraag |
100 ZATURDAG IN DE DERDE WEEK VAN DE VASTE.
hen : Wie van u zonder zoude1 is, werpe het eerst den steen op haar'! En wederom nederbukkende, schreef hij op den grond3. Doch zij, dit gehoord hebbende, gingen uit, de éen na deu andere', van de oudsten te beginnen ; en Jezus bleef alleen met de vrouw, die daar in het midden stond'. Jezus nu richtte zich op, en zeide tot haar : Vrouw! waar zijn ze, die u beschuldigden? Heeft niemand u veroordeeld? Zij leide : Niemand, Heer! En Jezus zeide : Ook ik zal u niet veroor-deelen. Ga heen en zondig nu niet meer7!
Les uit den brief van den H. Apostel Paulus aan de Galatiërs; IV : 22—31.
Broeders! er slaat geschreven , dat Abraham twee zonen had,. éen uit de dienstmaagd, en éen uit de vrije vrouw*. Maar die uit de dienst-
hem in eene verlegenheid had gebracht, waaruit hij zich Diet wist te redden. ') zonder zonde van dien aard, zonder zonde van onkuischheid. a) Door dit antwoord verijdelde Jezus hunne list: want van den eenen kant toonde hij, dat hij Mozes' strafwet op de echt-bruik eerbiedigde; en van den anderen kant,met betrekking namelijk tot de uitvoering dier wet, antwoordde hij niet algemeen, dat Mozes' strafwet op de echtbreuk moest toegepast worden in weêrwil van het Romeinsche recht ; hij sprak in 'l bijzonder van het onderhavige geval, en wilde dat hij die van hen zonder zonde was het eerst den steen op haar wierpe. Op zulk een antwoord nu konde geene ernstige beschuldiging van oproerigheid bij den Stadhouder gegrond worden. 5) daardoor te kennen gevende, dat hij zich voorts niet verder met hunne vraag wilde bemoeien. |
4) Door hun geweten overtuigd, dat zij niet zonder zonde waren, en waarschijnlijk bevreesd dat hij, die geloond had het verborgene te kennen, hun, indien zij met hunne vraag aanhielden, meer mocht ontdekken dat hun lief was, dropen zij de een na den andere af. 5) Het volk, gekomen om Jezus te hooren (vs. 2), was getuige geweest van dit voorval met de Schriftgeleerden en Pharizeërs, en bleef nog bij Jezus. B) De zin : Heeft niemand van uwe beschuldigers u veroordeeld, d. i. verklaard, dat gij naar zijn oordeel zoudt moeten gesteenigd worden? Op het ontkennend antwoord der vrouw hernam Jezus ; Ook ik zal niet oordeelen dat gij gesteenigd moet worden. 7) Hiermede gaf Jezus te kennen, dat hy nogtans hare misdaad veroordeelde. ») Er slaat geschreven (Gen. XVI; 45, 16; XXI ; 2, 3), dat Abraham twee zonen |
101
maagd, is naar het vleesch geboren, doch die uit de vrije, door de belofte'; welke dingen allegorisch gezegd zijn'. Deze namelijk zijn twee verbonden3 : het éene op den berg Sinaï gesticht, tot dienstbaarheid barende, en dit is Agar — want Sinaï is een berg in Arabië, die verbonden is met het Jeruzalem dat thans is en dient met hare kinderen',
had, Ismaël en Izaak, een, den eerstge-noemden , uit de dienstmaagd, Agar (lla-gar), de welbekende slavin van Abraham, en een uit de vrije vrouw, uit zijne huisvrouw Sara. — Abraham verwekte daarna nog verscheidene andere zonen bij Cetura, als blijkt uit Gen. XXV : 1—3; maar de H. Schrift maakt van deze zonen verder geen gewag, omdat zij geene typische be-teekenis hadden, gelijk Izaak en Ismaël. twee eenige zonen van twee moeders, éene vrije vrouw, en éene slavin. 'J Maar, ofschoon zij beiden zonen waren van Abraham, toch zijn beiden niet op dezelfde wijze voortgebracht : die uit de dienstmaagd, uit Agar de slavin was, is, gelijk wij daar lezen (Genes. XVI : 1), ?iaar het vleesch geboren, naar de gewone werking en kracht der natuur, doch die uit de vrije vrouw, uit Sara, is, gelijk de Schrift ons leert (Genes. XVII ; 19; XVIII : 10; XXI : 1 ; vgl. Rom. IV : 19—21), geboren door de belofte, krachtens de belofte, welke God aan Abraham deed en waarmede hij aan Abraham en Sara het natuurlijk vermogen om kinderen te verwekken , dat bij hen niet meer bestond, door eene daad van zijne almacht terugschonk. s) welke dingen allegorisch gezegd zijn. Hiermede doet de Apostel hen opmerken, dat de geschiedenis van Agar en Sara eene allegorische beteekenis heeft, d. i. bij hare historische beteekenis nog eene andere, eene typisch - prophetische beteekenis, Christus en zijne Kerk betreffende. |
8) Deze (dingen), naar de lezing der Vulgaat; doch naar het Grieksch : deze (vrouwen of moeders) namelijk zijn, naar den allegorischen (typisch-prophetischen) zin, twee verhonden; met andere woorden : in deze twee moeders, die van éenen man elke een zoon ontvingen, ligt eene typisch-prophetische aanduiding van twee door éenen en denzelfden bondstichter aangegane verbonden : het éene op den berg Sinaï gesticht (naar het Grieksch : van den berg Sinaï afkomstig), tot dienstbaarheid barende, welk verbond , als instelling, dit voor eigenschap heeft, dat het kinderen voortbrengt, d. i. dat de deelge-nooten van dat verbond bestemd zijn om dienstbaar te wezen door hunne onderwerping aan de Mozaïsche Wet, en dit verbond is Agar, is in Agar typisch vóor-beteekend. 4) want Sinaï is een berg in Arabië, die verbonden is met het Jeruzalem dat thans is en dient met hare kinderen. Het woordje die staat niet in den Griekschen tekst, en wij zouden liever de woorden ; want Sinaï is een berg in Arabië, voor eene tusschen-rede nemende . hier, naar het Grieksch , aldus vertalen : het éene op den berg Sinaï gesticht..., en dit is Agar [Sinaï namelijk is een berg in Arabië en behoort alzoo niet tot het land van belofte); en zij (Agar) beantwoordt aan het Jeruzalem dal thans is en dient met hare kinderen. Volgens de lezing van den Vaticaanschen Codex luidt het hier aldus : want hel (woord) Agar is de berg Sinaï in Arabië (d. 1. in Arabië heet de berg Sinaï Agar, gelijk Abrahams slavin), en zij (Agar)fcomi overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want dit dient met hare kinderen. Het gezegde : want hel (woord) Agar is de berg Sinaï in Arabië, strekt dan om door de identiteit van naam te bevestigen wat zoo even gezegd was, namelijk, dat het Sinaïetisch verbond door Agar was afgebeeld : die slavin en deze berg werden met denzelfden naam genoemd. |
VIERDE ZONDAG VAN DE VASTE.
102
Maar hel Jeruzalem dal boven is, is vrij, en dal is onze moeder'. Wanl er staat geschreven :Wees vroolijk2, gij onvruchtbare, die niet baart, barst uit en roep, gij die niet in arbeid zijl! want vele zijn de kinderen der eenzame, meer dan van haar, die den man heeft. Wij nu, broeders, wij zijn, naar Izaak, kinderen der belofte3. Doch gelijk toenmaals hij, die naar het vleesch geboren was4, hem, die naar den geest, vervolgde, zóo is het ook nu. Maar wat zegt de Schrift! Werp de dienstmaagd uit en baren zoon; want
,) Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder. Na gezegd te hebben (vs. 24); twee verhonden: het éene, enz., had de Apostel parallelisch kunnen voortgaan ; en het andere, door Christus gesticht, tot vrijheid barende, en dit (verbond ) is Sara, die overeenkomt met het Jeruzalem hierboven, zijnde dat, gelijk ook Sara het was, vrij met hare kinderen; en dat vrye Jeruzalem is onze moeder, en niet het dienstbare Jeruzalem. ') Want er staat geschreven : Wees vroolijk, enz. Een bewijs uit de Heilige Schrift, dat dit vrije Jeruzalem, dat boven is, onze, der Christenen, moeder is, terwijl de Agars-zonen de kinderen zijn van het Jeruzalem, dal thans is, van het aardsche Jeruzalem. De aangehaalde plaats is getrokken uit Isaïas LIX ; 1, waar de uitgebreidheid van Christus' Kerk voorzegd wordt. De Propheet ziet twee moeders (twee Jeruzalemmen) : de eene is eene vrouw, met welke haar man in gemeenschap leeft; de andere eene eenzame vrouw . eene ongerepte maagd, welke om die reden eene onvruchtbare heet, eene die niet baart of niet in arbeid is. De eerste is het aardsche Jeruzalem, de Synagoog, de laatste, het hemelsche, de H. Kerk (Hebr. XII ; 22); en tot deze laatste moeder is het prophe-tisch woord gericht: Wees vroolijk, enz. Zij, de eenzame vrouw, zij zal, op boven-natuurlyke wijze bevrucht, meer kinderen voortbrengen, dan de vrouw, die den man heeft, met welke haar man in gemeenschap leeft. |
5) Wij nu, broeaers, wij zijn, naar Izaak, kinderen der belofte. Wie zijn nu die van God geschonken kinderen van het Jeruzalem dat boven is? Het zijn dezulken, die naar de wijze van Izaak, kinderen der belofte, d. i. der genade en niet der natuur zijn , de Christenen namelijk, die, als zoodanigen, niet natuurlijk, maar bovennatuurlijk geboren worden. 4) Maar gelijk toenmaals hij, die naar het vleesch geboren was, enz. Voordat de Apostel het besluit maakt van zijn vertoog, wijst hij de Galatiërs nog op een ander punt uit de typische geschiedenis van Izaak en Ismaël, tot bevestiging dat de Christenen kinderen der belofte, zonen der vrije Sara waren. Dit bleek namelijk ook daaruit, dat gelijk toenmaals hij, Ismaël, Agars zoon, die naar het vleesch, naar den gewonen gang der natuur, geboren was, hem die naar den geest, Izaak, Sara's zoon, die door de belofte (vs. 23), door bovennatuurlijke kracht, door genade, geboren was, vervolgde (Gen. XXI : 9), even zoo ook nu zij, die naar het vleesch geboren waren (de kinderen der Synagoog, de Agars-zonen, de Joden), de vervolgers waren van hen die naar den geest waren geboren, d. i. van de Christenen. En de Apostel gaat voort, tot eene waarschuwing voor de Galatiërs daarbij voegende : Maar wat zegt de Schrift van den zoon der dienstmaagd? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geen erfgenaam zijn met den zoon der vrije. Zoodanig een lot zou ook |
VIERDE ZONDAG VAN DE VASTE.
de zoon der dienstmaagd zal geen erfgenaam zijn met den zoon der vrije. Zoo dan, broeders, zijn wij niet kinderen eener dienstmaagd', maar van de vrije, met die vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt.
Evangelie volgens den H. Joannes; VI : 1—15.
In dien tijde vertrok Jezus over het meer van Galiléa, hetwelk is het meer van Tiberias2. En eene groote schare volgde hem3, omdat zij de teekenen zagen', die hij aan de krankeu deed. Jezus ging dan op den berg5, en aldaar zal hij neder met zijne leerlingen. Het Pascha nu, het feest der Joden, was nabij0. Jezus dan', zijne oogen opheffende en ziende
103
heu treffen , die kinderen Agars wilden wezen; zij zouden worden uitgeworpen, en geen deel hebben aan het heil der Christenen, Sara's zonen. 1) Zoo dan, broeders, zijn wij niet kinderen eener dienslmaayd, enz. Hier nu is het besluit uit het voorafgaande verloog (vs. 27-29), 't welk diende om te bewijzen, dat de Christenen kinderen zijn van het Jeruzalem dal bocen is, van het vrije Jeruzalem (vs. 26), dat afgebeeld was in de vrije Sara. *) het meer van Tiberias. Onder deze benaming zal het meer van Galiléa aan de eerste lezers van dit Evangelie algemeener bekend zijn geweest. Tiberias, eene stad kort te voren door den Viervorst Herodes Antipas gesticht, en door hem zoo genoemd ter eere van Keizer Tiberius, was gelegen langs den zuidelijken oever van het Gali-leesche meer. Langs zijnen westelijken oever strekte zich de schoone landstreek van Genesareth uit, naar welker naam het Galileesche meer ook wel het meer van Genesareth genoemd werd. Vgl. Luc. V ; Wat hier nu vervolgens verhaald wordt (vs. 2-21), is ook geboekt door Matth.XlV; 13, volgg.; Marc. VI : 30, volgg., en Luc. IX : 10, volgg. Onze Evangelist,anders niet gewoon te spreken van iets dat door zijne voorgangers alreeds was opgeteekend, maakt er echter melding van, omdat het gebeurde aanleiding gaf tot een hoogst belangrijk gesprek van Jezus, hetwelk hij wilde mededeelen. |
5) wetende dat Jezus met zijne leerlingen was afgevaren, en ziende werwaarts hij zijne richting nam, volgde hem, terwijl hij heenvoer, eene groote menigte uit de omliggende sleden te voet langs den oever. Zie Matth. XIV : 13 ; Marc. VI ; 33. 4) omdat zij de teekenen zagen, enz. Men denke hier aan wonderdadige genezingen door Jezus in Galiléa verricht sedert zijne terugkomst aldaar uit Jeruzalem en Judéa. 5) op den berg , die zich bevond ter plaatste, waar hij was aan land gegaan en thans zich ophield. ^) Het Pascha, het feest der Joden, hun grootste feest, het feest bij uitnemendheid, tvas nabij. Deze tijdsbepaling heeft wellicht voor doel, begrijpelijk te maken, hoe het mogelijk was , dat zoo groot eene menigte,omtrent vijf duizend mannen(vs.lO). hier konde samenvloeien. Te weten, omtrent den tijd van het Paaschfeest was het overal vol van feestgangers op reis naar Jeruzalem. 7) Jezus dan , enz. Joannes gaat in zyn |
104 VIERDE ZONDAG VAN DE VASTE.
dat er eene zeer groole menigte tot hem kwam, zeide tot Philippus : Van waar zullen wij broeden koopen, opdat dezen mogen eten ? Doch hij zeide dit om hem te beproeven; want hij wist zelf' wel wat hij doen zou. Philippus antwoordde hem ; Voor twee honderd denariën' brooden is hun niet genoeg, opdat ieder een weinig krijge. Een van zijne leerlingen , Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem : Er is éen jongen hier, die vijf gerstebrooden heeft en twee visschen; maar wat is dit onder zoo velen? Jezus zeide dan : Doet de menschen aanzitten! Er was veel gras nu op die plaats. De mannen zaten dan aan1 omtrent vijf duizend in getal*. Jezus nam dan de brooden, en nadat hij gedankt had5, deelde hij ze uit onder de aanzittenden; desgelijks ook van de visschen , zooveel zij wilden2. En toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne leerlingen : Verzamelt de overgescholen brokken, opdat zij niet verloren gaan! Zij verzamelden dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebrooden, welke hun3, die gegeten hadden, waren overgeschoten.
Toen die menschen dan het teeken gezien hadden, dal Jezus verricht had, zeiden zij : Deze is waarlijk de Propheet, die in de wereld komen moet4! Jezus dan verstaan hebbende, dat zij komen zouden om hem weg
Hoe de uitdeeling der brooden en visscheu geschiedde, wordt vermeld door den H. Marcus VI ; 39, 40. De wijze waarop deze wonderdadige vermenigvuldiging plaats had, wordt door de Evangelisten niet opgegeven, en ook de enkele vermelding van dat wonder, is voor ons geloof genoeg. Men kan zich echter die vermenigvuldiging zoo voorstellen, dat zy begon bij het uitdeelen van het brood en de visschen door Jezus aan zijne leerlingen, en voortging onder het ronddeelen daarvan door zijne leerlingen aan de scharen. 7) welke hun, enz., welke brokken door die menschen, nadat zij gegeten en zich verzadigd hadden, waren overgelaten. 8) de Propheet, die, enz. Zij denken aan dien Propheet, wiens komst door Mozes (Deuteron. XVIII : 15) was voorzegd geworden ; en , naar waarheid, meenen zij , |
) bij partijen van honderd en van vijftig. Marc. VI : 40.
*) Van de vrouwen en kinderen (Matth. XIV : 2i) maakt Joannes geen gewag.
s) nadat hij gedankt had, een dank- en zegen gebed over de brooden en de visschen had uitgesproken.
) Ook de visschen werden wonderdadig
vermenigvuldigd, en onder de scharen
verdeeld, als blijkt uit het verhaal van Marcus VI : 41 en van Joannes VI ; 41.
MAANDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 105
te voeren en Koning te maken', vluchtte' wederom op den berg, hij alleen5!
MAANDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het derde boek der Koningen;
In dien tijde kwamen er twee ontuchtige vrouwen tot den koning Salomon, en stelden zich voor zijn aangezicht'. En de eene zeide : Och, mijn heer! ik en deze vrouw wij woonden in éen huis, en ik haarde bij haar op de kamer. Op den derden dag nu na mijne bevalling, baarde deze vrouw ook; en wij waren bij elkander, en huiten ons tweeën was er niemand anders bij ons in huis». Des nachts nu stierf de zoon van deze vrouw, omdat zij in den slaap op hem gelegen had'. En in de stille van den middernacht stond zij op en nam mijn zoon, terwijl uwe dienstmaagd sliep, van mijne zijde weg en legde hem aan haren boezem; en haren dooden zoon legde zij aan mijnen boezem. Als ik nu 's morgens opstond, om mijnen zoon de borst te geven, was hij dood; doch toen ik
dat Mozes door dien Propheet niemand anders dan den Messias bedoeld heeft. Dat zoodanig hunne meening was, blijkt daaruit, dat zij, in den persoon van Jezus om deze wonderdadige spijziging dien Propheet erkennende, van zin waren, hem voor Koning van Israël uit te roepen. Want de Joden van dien tijd verkeerden genoegzaam algemeen in dit dwaalbegrip, dat zij eenen Messias verwachtten, die als wereldsch vorst den troon van David wederom moest oprichten, en hen verlossen zou uit de macht der Romeinen. M om hem met geweld mede te voeren naar Jeruzalem, en in de hoofdstad voor Koning van Israël uit te roepen. •} vluchtte. Naar het Grieksch : vertrok. |
Hij deed die verrukte volksschare uiteen gaan, en klom wederom op den berg (vs. 3), van welken hij tot die schare was afgekomen. 5) hij alleen. Want aan zijne leerlingen had hij bevel gegeven om zich terstond in te schepen en hem vooruit te gaan naar de overzijde van het meer.Zie Matth. XIV: 22. 4) opdat hij als opperrechter van Israël haar geschil zou beslissen. Het verhaal, dat hier volgt, moet strekken om een staaltje te geven van Salomons wijsheid. 5) Derhalve kon niemand in de onderhavige zaak als getuige dienen. B) Zij zag dit aan het kind, of wel zij giste zoo, omdat het kind vooraf niet ongesteld was geweest. |
106 MAANDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
hem bij helder daglicht nauwkeuriger bezag, bevond ik, dat hij niet mijn kind was, dat ik gebaard had. Eu de andere vrouw zeide daarop : Hel is niet zoo ais gij zegt, maar uw zoon is dood, en de mijne leeft. Daartegen zeide de eerste : Gij liegt! want mijn zoon leeft, en de uwe is dood. En zoo twistten zij voor den koning. Toen sprak de koning : De eene zegt : Mijn zoon leeft, en uw zoon is dood! en de andere zegt ; Neen! maar uw zoon is dood, en de mijne leeft! De koning zeide dan : Haalt mij een zwaard! En toen men het zwaard voor den Koning gebracht had, zeide hij : Deelt het levende kind in tweeën, en geeft de helft aan de eene, en de helft aan de andere. Toen sprak de vrouw, van wie liet levende kind was, tot den koning (want haar hart werd ontroerd over haren zoon), en zij zeide ; Och heer! geef haar het levende kind, en dood het toch niet! Daartegen zei de andere : Het zij noch van mij, noch van u, maar laat het gedeeld worden ! En de koning nam het woord en zeide : Geeft haar' het levende kind en doodt hel niet, want zij is er de moeder van. Gansch Israël hoorde dan het oordeel, dat de koning gesproken had, en zij vreesden den koning5, dewijl zij zagen, dat de wijsheid Gods in hem was om te rechten.
Evangelie volgens den H. Joannes; II ; 13—25.
In dien tijde was het Paasch-feest der Joden nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem3. En hij vond' in den tempel5 degenen die ossen en
^ Dit zeggende zal de koning gevvezeu hebben op de vrouw, die hem gebeden had, dat hij het kind toch niet zou dooden. •) zij vreesden den koning, met eene eerbiedige vreeze. B) vergezeld van zijne leerlingen. Zie hierna iïoofdst. 111 ; 22. Naar het voorschrift der wet (Exod. XXXIII ; 17 ; Deuteron. XVI: 16), waaraan hij zich wilde onderwerpen (Gal. IV : 4), ging Jezus op naar Jeruzalem, om aldaar het Paaschfeest te vieren, doch voornamelijk met het doel om zich aan Israël te openbaren in de hoofdstad, alwaar ter oorzake van het feest de gansche oatie, in zekeren ziu, vergaderd was. |
*) De tempel-zuivering, hier (vs. 11. volgg. ) door Joannes verhaald , is eene andere en vroegere dan die waarvan de overige Evangelisten (Matth. XXI : 12; Marc. XI : lö; Luc. XIX : 45) gewagen . en welke geschiedde bij gelegenheid van Jezus' laatste verblijf te Jeruzalem. Doch niet alleen wat den lijd betreft, maar ook in de omstandigheden verschillen beide tempelzuiveringen van elkander. 5) in den tempel. Men denke hier aan het zoogenaamde voorhof der Heidenen. |
MAANDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 107
schapen en duiven verkochten', en de wisselaars daar zittende'. En toen hij uit koorden een soort van zweep gemaakt had, dreef hij allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen1, en het geld der wisselaars stortte hij uit', en de tafels wierp hij omver. En tot hen, die de duiven verkochten, zeide hij : Neemt die dingenquot; weg van hier, en maakt het huis mijns Vaders2 niet tot een verkoophuis! Zijne leerlingen nu herinnerden zich, dat er geschreven stond : De ijver voor uw huis heeft mij verteerd'. De Joden8 namen dan het woord op en zeiden lol hem : Welk teeken toont gij ons, dewijl gij deze dingen doet0? Jezus antwoordde en zeide tot hen : Breekt dezen tempel afquot;, en in drie dagen zal ik hem oprichten. De Joden zeiden
vulling daarvan op. Die voorzegging staat geschreven in Psalm LXVII1 : 10, welke Psalm prophetisch is en van den Messias verstaan moet worden , als blijkt uit Joan. XIX : 28-30; Rom. XV : 0, iO; XV : 3; Hand. 1 : 20. 8) Door de Joden beteekent Joannes bijna overal de Oversten der Joden. 9) Zij willen zeggen ; Wij hebben u niet gemachtigd om te doen, wat gij daar doet. Gij schijnt het alzoo te doen als door God zei ven daartoe gemachtigd, als Godsgezant; maar welk wonderteeken gaat gij ons ver-toonen tot een bewijs van uwe goddelijke zending? Doch Jezus weigert het wonderteeken dat zij van hem vorderen. De God-menschdoorgrondt hunne harten, en weet, dat zij zich door geene teekenen zullen laten bewegen, om zijne goddelijke zending (e erkennen. Zij waren van die bedorven Israëlieten die , niettegenstaande zijne menigvuldige wonderwerken, hem in hunne moedwillige verblindheid aanhoudend vervolgden, en niet rustten voordat zij hem in hunnen euvelmoed hadden ter dood gebracht. ,0) Breekt dezen tempel af, enz. In plaats van hun een wonderteeken te geven, wijst Jezus die onwaardigen af met een duister gezegde, dat door hen ook niet verstaan werd, en dat zij toch niet geloofd zouden |
8) In heiligen iever voor den eerbied aan Gods tempel verschuldigd, dreef Jezus allen, die veehandelaars met hun vee en die wisselaars, uit het tempelgebouw, als ont-heiligers van het huis zijns Vaders. — Naar den Griekschen tekst mag men hier vertalen ; dreef hij allen uit, de schapen en de ossen; en dan zou het uitdrijven van allen met die zweep niet ook gezegd zijn van die veehandelaars en wisselaars, maar enkel en alleen van al de schapen en ossen. Is dit het geval geweest, dan zullen die kooplieden, als begrijpelijk is, wel terstond hun vee gevolgd zijn.
hem zagen, herinnerden zij zich eene voorzegging aangaande den Messias, dat namelijk de iever voor Gods huis hem als verslinden zou; en zij merkten hier de ver
108 MAANDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
dan : Zes en veertig jaren' is er aan dezen tempel gebouwd, eu gij, gij zult dien in drie dagen oprichten? Doch hij sprak van den tempel zijns lichaams. Toen hij dan van de dooden was opgestaan, herinnerden zijne leerlingen zich dat hij dit zeide, en zij gaven geloof aan de Schrift, en aan het woord, dat Jezus gesproken had2.
Terwijl hij nu te Jeruzalem was op het Pascha gedurende het feest3, geloofden velen in zijnen naam, zijne teekenen ziende, die hij verrichtte. Doch Jezus zelf vertrouwde zich niet4 aan hen, omdat hij allen
hebben , al hadden zij het begrepen. Zoo-veel echter begrepen zij daaruit, dat Jezus zich eene boveumenschelijke macht toeschreef; en meer ook wilde hij hun thans niet te kennen geven. Breekt dezen tempel af, enz. Jezus zeide dit, gelijk de Evangelist hier (vs. 21) aanteekent, niet van den Jeruzalemschem tempel, maar van den tempel zijns lichaams, en zijne woorden bevatteden eene voorzegging van den geweldigeo dood, dien hij zoude ondergaan, en van zijne verrijzenis op den derden dag na zijn sterven. gt;) Zes en veertig jaren. Wat de Zaligmaker in figuurlijke bewoordingen gezegd had, werd door deze Joden in een eigenlijken zin opgevat, en zij belachten hem als eenen dwaze. De tempelbouw, waarvan de Joden bier spreken , betreft den tweeden of Zorobabelischen tempel, dien Herodes de Groote, om de gunst des volks te winnen, allerprachtigst bij gedeelten liet verbouwen en tegelijk vergrooten. Hij ving aan met dit werk in het achttiende jaar zijner regeering. Zyne opvolgers zetteden het begonnen werk voort, en eerst onder Agrippa II, weinige jaren vóór de verwoesting van Jeruzalem, kreeg het zijne voltooing. Toen nu geschiedde hetgeen de Evangelist hier verhaalt, was er reeds zes en veertig jaren lang aan het herbouwen van dien tempel gearbeid. |
s) Ofschoon de leerlingen genoeg begrepen , dat Jezus' woorden figuurlijk gesproken waren, zoo hadden zij toch den eigenlijken zin daarvan niet gevat. Maar toen hij op den derden dag na zijn sterven , uit de dooden was opgestaan, toen herinnerden zij zich dit gezegde van Jezus, en nu verstonden zij den zin zijner woorden. En het gevolg daarvan was, dat zij toen de Schrift geloofden : zij geloofden , dat de geweldige dood en de verrijzenis van den Messias in de H. Schrift waren voorzegd geworden; en evenzoo geloofden zij toen ook, dat Jezus door dat xooord (vs. 19), dal hij toenmaals tot de Joden sprak, zijnen dood en verrijzenis voorzegd had. 5) Het Paaschfeest duurde zeven volle dagen. Al dien tijd verbleef Jezus te Jeruzalem; en hij deed aldaar verscheideno wonderwerken , waarvan dit het gevolg was, dat velen in zijnen naam , dat is, in hem geloofden, hem houdende, sommigen voor eenen Propheet of Godsgezant, anderen voor den beloofden Messias. Vgl. Joan. VII: 40, 41. DatJezus deze wonderwerken gedaan zal hebben ter bevestiging van zijn»' leer, en dat hij derhalve op die feestdagen ook moet geleerd hebben, spreekt van zelf. Van de wonderen , welke Jezus bij die gelegenheid verrichtte, wordt nog op twee andere plaatsen (Hoofdst. III; 2 en IV : 45) melding gemaakt; maar hoedanige deze wonderen in het bijzonder geweest zijn, staat nergens opgeteekend. *) De grondtekst, gelijk ook onze Vulgata, heeft hier eene woordspeling, welke men in het Nederduitsch genoegzaam zou kunnen namaken, indien men hier, eenig-zins vrijer overzettende, aldus wilde vertalen : Velen geloofden in zijnen naam |
DINSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 109
kende1, en omdat hij niet noodig had!, dat iemand getuigenis gave van den mensch; want hij zelf wist, wat in den mensch was3.
DINSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
In die dagen1 sprak de Heer tot Mozes en zeide ; Klim den berg af! Uw volks, dat gij uit Egypteniand hebt uitgevoerd, heeft gezondigd. Wel spoedig zijn zij afgeweken van den weg, dien gij hun hebt aangewezenquot;, en zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en het aanbeden, en daaraan offerende gezegd : Dit is uw God, o Israël, die u uit Egypteniand heeft uitgevoerd! En voorts nog zeide de Heer tot Mozes : Ik zie, dat dit volk hard van nek is'. Laat mij8, dat mijn toorn tegen
doch Jezus zelf had geen geloof iu hen. De God-mensch wist van welken aard het geloof was van die velen (vs. 23) : hij wist, dat zij hem spoedig zouden afvallen, ja zelfs hem vervolgen; en daarom vertrouwde hij zich niet aan hen, hij vertrouwde hen niet: zich niet veilig op hen kunnende verlaten, ging hij niet gemeenzaam met hen om, gelijk hij dit doen konde met zijne leerlingen. ^ omdat hij allen kende, omdat hem door zijne goddelijke alwetendheid bekend was, wat er in ieders hart omging; hijt die aller harten en niereo doorgrondt, kende allen, en derhalve was het hem van niemand onbekend, hoedanig hij gezind was. *) en omdat hij niet noodig had, enz. Eene soort van herhaling van het voorafgaande gezegde ; hij kende allen. |
5) hij zelf. Uit zich zeiven, zonder noodig te hebben , dat iemand hem door zijne getuigenis omtrent eenig mensch, wien dan ook, inlichtte, wist hij wat in den mensch was, wien dan ook. — De Heilige Vaders bezigden met het volste recht ook deze plaats van den II. Joannes, om Jezus' godheid te bewijzen tegen de Arianen, die haar loochenden. 4) In die dagen. Terwijl Mozes langer op Sinaï vertoefde, dan het volk lief was, had het in zijn ongeduld Aaron gedwongen om een gouden kalf te maken, waaraan zij ook godsdienstige eer bewezen. Zie Exod. XXXH : 1-6. 5) Uw volk, enz. De Heer maakt aan Mozes het misdrijf van zijn volk bekend. 6} van den weg, dien gij hun hebt aangewezen. Naar het Hebreeuwsch ; van den weg,-dien ik hun geboden heb, dat zij namelijk den^éenen waren God zouden aanbidden, en geene afgoden vereeren. 7) een hardnekkig en wederspannig volk. Het beeld is genomen van lastdieren die hun nek weigeren te buigen onder het juk. 8) Laat mij, laat mij begaan, verhinder my niet door uwe tusschenkomst. Maar de |
iio DINSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
hen ontbrande en ik hen verdelge; en ik zal u tol een groot volk maken'. Doch Mozes bad den Heer zijnen God, zeggende : Waarom, o Heer, zou uw toorn ontbranden tegen uw volk, dat gij uit Egypteniand gevoerd hebt met groole kracht en met eene sterke hand8? Laat toch, bid ik u, de Egyptenaren niet zeggen ; Listig heeft hij1 hen uitgevoerd, om hen te dooden in het gebergte' en hen van de aarde te verdelgen. Laat uw toorn bedaren, en wees verzoenbaar over de boosheid van uw volk2. Gedenk aan Abraham, aan Izaak en aan Israël, uwe dienaren, wien gij gezworen hebt bij u zeiven, zeggende ; Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en dit gansche land, waarvan ik sprak, zal ik uwen zade geven, en gij zult het voor allijd bezitten3. En de lieer werd verzoend, zoodat hij het kwaad niet aandeed, dat hij gezegd had zijn volk te willen aandoen.
Evangelie volgens den H. Joannes; VII : 14—31.
In dien tijde, toen bet feest' reeds op zijn midden was8, ging Jezus op naar den tempel, en leerde. En de Joden' verwonderden zichl0, zeggende : Hoe kent deze de Schriften, daar bij ze niet geleerd heeeftquot;? Jezus antwoordde hun, en zeide : Mijne leer is de mijne niet, maar
7) het feest, het zoogenaamde Loofhuttenfeest. Zie Joan. VII ; 2, en onze aantee-kening op die plaats. 8) reeds op zijn midden was. Het Loofhuttenfeest duurde acht dagen. Het was alzoo den vierden of vijfden dag van het feest, dat Jezus zich in den tempel vertoonde. 9) de Joden, de Oversten der Joden , de Sanhedristen. ,0) Men denke aan eene verwondering of bevreemding met teekenen van afkeuring gepaard. quot;j Zij willen zeggen ; Wat verstout deze zich om de Schriften te verklaren, daar hij in geene onzer scholen is opgevoed? Wat hij leert is zijne eigene uitvinding, en heeft alzoo geen gèzag 1 |
а) door allerlei wonderwerken uwer al
) Listig {naar het Hebreeuwsch : tot hun verderf) heeft hij, de God, dien de Israëlieten aanbidden.
*) het gebergte, het Sinaïetisch gebergte.
s) wees verzoenbaar over de boosheid van uw vo]k. Naar het Hebreeuwsch is de zin : en verander van besluit wegens het onheil, waarmede gij uw volk bedreigt.
) Zie Genes. XII: 7; XIII : 15; XV ;i8; XXVI : 4.
DINSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. ill
desgenen, die mij gezonden heeft1. Wil iemand2 diens wil doen, hij zal van deze leer erkennen, of zij uit God is, dan of ik uit mij zeiven spreek. Die uit zich zeiven spreekt3, zoekt zijne eigene eer; maar die de eer zoekt desgenen, die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en in hem is geene ongerechtigheid. Heeft Mozes* u niet de wel gegeven? en niemand van u doet de wel! Waarom zoekt gij mij te dooden4? De schare5
voor Godsgezanten, terwijl zij inderdaad uit zich zeiven spreken, dezulken zoeken niet de eere Gods, maar hunne eigene eer en voordeel. Dit leerde de geschiedenis van het Israëlietische volk. Vgl. Jerem. XXIII: 15, volgg. Ezech. XIII : 2, volgg. Zulk een daarentegen (Jezus meent zich zeiven), die optreedt als Godsgezant, en niet zijne eigen eer zoekt, maar wel de eer desgenen, van wien hij zegt gezonden te zijn, de eere Gods derhalve, zulk een is waarachtig, en in hem is geene ongerechtigheid, geen bedrog : hij zegt dat God hem gezonden heeft, en zoo is het ook in waarheid; zulk een spreekt dan ook niet uit zich zeiven , maar zijne leer is uit God (vs. 17). 4) Heeft Mozes, enz. Dit gezegde is logisch verbonden, niet met het onmiddellijk voorafgaande vers, maar met vs. 17. Jezus namelijk geeft hier (vs. 19) zijnen vervolgers te verstaan, dat het hun ontbreekt aan die gemoedsgesteldheid, welke hij in vs. 17 gezegd had vereischt te worden om te erkennen, of zijne leer uit God was, dan wel of hij sprak uit zich zeiven. De gedachte, in Jezus' gezegde uitgedrukt, komt hierop neer : Mozes, dien gij te recht als een waren Godsgezant vereert, heeft u, door de wet die hij u gegeven heeft, Gods wil doen kennen ; en zie, gij zijt allen overtreders der wet (Exod. XX ; 13), dewijl gij uit haat aan een onschuldige het leven wilt benemen. Want (vs. 20) waarom zoekt gij mij te dooden? dat is, waarom (om welke reden, met welk recht) staat gij mij naar het leven? 5) Zie de voorafgaande noot. quot;) De schare, enz. Men denke hier aan |
*) In het zeggen (vs. 15) van die Jood-sche Oversten lag deze berisping : Wat gij leert is een uitvindsel van uw eigen brein : het is uiae leer, en zij mist alle gezag. Jezus nu, daarop antwoordende, gaf hun stilzwijgend toe, dat hij zijne godgeleerde kennissen niet op eene of andere van hunne scholen had opgedaan ; maar hij loochende dat de leer, welke hij voordroeg, een uitvindsel van hem was, en verklaarde daarentegen dat zij geenen menschelij-ken, maar een goddelijker! oorsprong had. Mijne leer, de leer welke ik voordraag, zegt Jezus, die hier als mensch spreekt, is de mijne niet; ik heb haar niet uitgevonden en zij komt niet van mij, maar zij is desgenen, die mij gezonden heeft: zij is mij gegeven van God, wiens gezant ik ben.
) Wil iemand, enz. Hiermede ontdekte Jezus hun zijdelings de oorzaak, waarom zij de leer, welke hij voordroeg, niet voor eene goddelijke leer erkenden. Het ontbrak hun aan liefde tot God (vgl. Hoofdst.V; 42; en onze noot op die plaats), en derhalve begeerden zij ook niet zijnen wil te kennen en dien te doen. In die gesteldheid nu troffen de bewijzen van Jezus' goddelijke zending (vs. 16) hen niet, en volhardden zij in hun ongeloof. Was iemands
hart zoo gesteld, dat hij begeerde Gods wil te kennen en dien te doen , zulk een zou, onder den bijstand der genade, Jezus' goddelijke zending erkennen , en daardoor inzien, dat zijne leer uil God ivas, en dat hij niet sprak uit zich zeiven.
geeft hun voorts een kenmerk, om den waren Godsgezant te onderscheiden van
den valschen. Die zich valschelijk uitgeven
112 DINSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
antwoordde en zeide ; Gij hebt een boezen geest in : wie zoekt u te dooden'? Jezus antwoordde, en zeide tot hen1 : Éen werk heb ik gedaan', en gij verwondert u allen4. Daarom heelt Mozes5 u de besnijdenis gegeven (niet dat zij van Mozes is2, maar van de vaderen) en gij besnijdt een' mensch op den Sabbat'. Indien een mensch op den Sabbat
rechtvaardig van u gehandeld? 5) Daarom heeft Mozes, enz. Zóo moet hier vertaald worden om de interpunctie der Vulgaat. Doch wij zijn met vele uitleggers van meening, dat het woordje daarom tot het vorige vers behoort, en wij verklaren alsof wij lazen : en gij verwondert u allen daarom. Mozes heeft u de besnijdenis gegeven, enz. Houdt men daarom voor het eerste woord van vs. 22, dan kan men hier met de Vulgaat geene parenthees of tusschenrede meer aannemen ; want hetgeen in die parenthees staat moet dan gehouden worden voor een deel der redeneering , en men is verplicht het is van den tekst in was te veranderen ; men zou dan in dezer voege moeten lezen : Daarom heeft Mozes u de besnijdenis gegeven, te weten, niet omdat zij van Mozes was, maar omdat zij van de vaderen was, en gij besnijdt een mensch op den Sabbat. 6) niet dat zij van Mozes is, enz. Wat hier als parenthees of tusschenrede staat, dient tot verbetering van het voorafgaande gezegde : Mozes heeft u de besnijdenis gegeven. Te weten, onder Mozes' wetten komt ook de wet der besnijdenis voor (Le-vit. XII : 3), en daarom konden de Joden zeggen : Mozes heeft ons de wet der besnij-gegeven. En zoo zegt ook Jezus hier tot hen : Mozes heeft u de besnijdenis gegeven. Door Mozes' wet nogtans werd de besnijdenis niet eerst ingevoerd; zij was niet afkomstig van Mozes, maar zij was van Abraham, Izaak en Jacob, van de vaderen, wien God de besnijdenis tot een verbonds-teeken gegeven had (Gen. XVIII: 10-14) voor hen en hun zaad. 7) De zin van vs. 22 : Mozes heeft u de wet aangaande de besnijdenis gegeven, en daarom besnijdt gij een mensch (een kind |
) Een werk heb ik gedaan, enz. De Zaligmaker bedoelt die genezing, waarvan wij zoo even spraken , als blijkt uit vs. 23. Men versta dit echter niet zoo, alsof Jezus heeft willen zeggen , dat hij tot hiertoe maar éen enkel wonderwerk verricht had. Vgl. Hoofdst. II: 23 en III ; 2.
4) en gij verwondert u allen, d. i. het bevreemdt u, en gij zijt er over verontwaardigd. — Dat deze verklaring hier aan het woord verwonderen moet gegeven worden, blijkt uit vs. 23. De Zaligmaker wil zeggen : Gij zijt op mij verbitterd om de genezing van dien acht-en-dertig-jarigen kranke, en gij beschuldigt mij daarom van Sabbat-schennis : maar is dit wel
DINSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 413
de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde', hoe zijl gij dan op mij verstoord, omdat ik een geheelen mensch gezond gemaakt heb op den Sabbat1? Wilt niet oordeelen naar hel aanzien', maar velt een rechtvaardig oordeel!
Sommigen van Jeruzalem zeiden dan : Is deze het niet, dien zij zoeken te dooden'? En zie, hij spreekt openlijk2, en zij zeggen hem niets. Hebben soms de Oversten waarlijk erkend, dat deze de Christus is0? Doch wij welen vanwaar deze is; maar wanneer de Christus komt, weet niemand vanwaar hij is3. Jezus riep dan4 in den tempel loerende
bij zijne oordeelvelling niet letten op de zaak zelve, maar op den persoon; 't geen oorzaak is van een ongerechtig oordeel; want een gerechtig oordeel vereischt dat men oordeele zonder aanzien of, gelijk het Ephes. VI ; 9 heet, zonder aanneming des persoons. *) Sommigen van Jeruzalem (naar het Grieksch : sommigen uit de Jeruzalem-mers, uit de inwoners van Jeruzalem) zeiden dan, in gevolge van Jezus' vrijmoedig spreken tot die Joodsche Oversten (vs. 13). — Men moet deze Jeruzalemmers onderscheiden zoowel van die/oden (vs. 15), als van die schare (vs. 20). Het zijn inwoners van Jeruzalem, die kennis dragen van het voornemen der Sanhedristen om Jezus ter dood te brengen; en zij geven hunne verwondering te kennen (vs. 26), dat men hem zoo ongemoeid laat spreken. 5) openlijk, naar het Grieksch ; vrijmoedig, vrijuit; en dit zal de opsteller van de Vulgaat waarschijnlijk ook met zijn palam hebben willen zeggen. 6) Deze gedachte, welke om de handelwijze (vs. 26) der Sanhedristen bij hen was opgekomen, verwerpen zy aanstonds zeiven door eene tegenbedenking (vs. 27), waaruit hunne groote onkunde blijkt. 7) Zij verkeeren in eene dwaling, hierin, naar 't schijnt, beslaande, dat, volgens hunne meening, de Messias onverwachts zou verschijnen, zonder dat iemand wist vanwaar hij kwam. 8) Jezus riep dan, ingevolge dier tegen- |
8
) Daaruit, dat zij de besnijdenis ver
gaande met al die heelkundige verzorging,
heelen mensch, en dat wel zonder eenigen arbeid,door een enkel woord genezen had?
B) Wilt niet oordeelen naar het aanzien, naar den uitwendigen schijn, opdat niet uw oordeel onrechtvaardig zij. — maar velt een rechtvaardig oordeel. Om deze tegenstelling meen ik, dat oordeelen naar het aanzien hier wel kan beteekenen den •persoon aanzien (Matth. XXII : 16), d. i.
114 DINSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
en zeggende : Gij kent mij' en weet ook vanwaar ik ben; en toch ben ik niet uit mij zeiven gekomen, maar hij, die mij gezonden heeft, is ■waarachtig', hij, dien gij niet kent5. Ik ken hem; want ik ben van hem4, en hij heeft mij gezonden. Zij zochten hem dan te vatten5; doch niemand sloeg de handen aan hem, want zijne ure was nog niet gekomen. Doch uit de schare geloofden er velen in hem6.
--- —------
bedenking (vs. 27). Door 't geen die Jeru-zalemmers daar gezegd hadden gaven zij te verstaan, dat zij Jezus niet voor den beloofden Messias erkenden , maar hem hielden voor eenen die zich valschelijk daarvoor uitgaf. Jezus antwoordde hun hierop, zijne stem verheffende : hij riep in den tempel, zegt de Evangelist. 1) Gij kent mij. Zij wisten aangaande den persoon van Jezus als mensch wel zooveel, dat de Zaligmaker hun kon toegeven, dat zij hem kenden en wisten vanwaar hij was. De zin is : Het zij zoo : gij kent mij en iveet ook vanwaar ik ben, gij weet mijne aardsche afkomst; en toch is het valsch wat gij daaruit besluit, dat ik mij bedriegelijk voor den Messias uitgeef en niet van God gezonden ben, maarm't mij zeiven ben gekomen. Ik ben niet uit mij zeiven gekomen ! a) maar hij, die mij gezonden heeft, is waarachtig. Door deze tegenstelling verklaarde Jezus hun niet alleen dat hij van God gezonden was , maar hij gaf hun daarbij ook te kennen dat God, de Waarachtige en Getrouwe, door hem te zenden de belofte vervuld had (Deuteron. XV11I ; 18, 19), voor eeuwen aan Israël gedaan : Ik zal hun uit het midden hunner broederen eenen Propheet verwekken, aan u gelijk (de Heer spreekt hier tot Mozes); en ik zal hem mijne woorden in den mond geven, en hij zal tot hen zeggen alles wat ik hem gebieden zal. |
z) dien gij niet kent, t. w. als mijnen eeuwigen Vader. 4) ik ben van hem : Gods eeuwige Zoon, God van God. Zie voorts het aangetee-kende op Joan. 1:1. 5) Zij (die Jeruzalemmers van vs. 25) zochten hem dan (om hetgeen hij van zich verklaard had) te vatten, hem gevangen te nemen en aan de Overheid te leveren. Men zag uit hun doen, dat zij voornemens waren hem te vatten , doch het kwam niet tot de daad ; niemand sloeg de handen aan hem. De uitvoering van hun ontwerp werd door goddelijke tusschenkomst verhinderd, en dit, omdat zijne ure, de lijd van zijn lijden en sterven , nog niet gekomen was. 6) uit de schare (Israëlieten, onderscheiden van die Jeruzalemmers van vs. 23, en waarschijnlijk grootendeels Galileesche feestgangers) geloofden velen in hem, geloofden , dat hij waarlijk de beloofde Messias was. Hunne beweegreden, als blijkt, was de menigte van wonderwerken, welke Jezus hetzij in Judéa hetzij in Galiléa verricht had; daarin hadden zij de vervulling erkend eener prophetie van Isaïas(Hoofdst. XXXV ; 5, 6), den toekomstigen Messias als wonderdoener betreffende. |
WOENSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. US
WOENSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
Eerste les uit den propheet Ezechiël;
Dit zegt God de Heer : Ik zal mijnen grooten naam heiligen', die onleerd is onder de volken1, dien gij onteerd hebt in hun midden2; opdat de volken welen mogen, dat ik de Heer ben, als ik voor hunne oogen aan u geheiligd zal zijn'. Wantik zal u wegnemen uit de volken', u verzamelen uit alle landen, en ik zal u brengen in uw land. En ik zal rein water op u uitstorten, en gij zult gezuiverd worden van alle uwe besmettingen, en van alle uwe afgoden zal ik u reinigen5. En een nieuw hart zal ik u geven, en een nieuwen geest geven in uw binnenste; en het steenen hart' zal ik uit uw lichaam wegnemen, en een hart van vleesch u geven. En mijnen Geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik zal maken, dat gij wandelt in. mijne geboden, en mijne voorschriften onderhoudt en betracht. En gij zult wonen in het land, dal ik uwen
4) als ik voor hunne (der Heidenen) oogen aan u, aan uwe personen, aan de Israëlietische natie, geheiligd, verheerlijkt, zal zijn. En deze verheerlijking zou daardoor geschieden , gelijk vervolgens gezegd wordt, dat de Heer zijn volk, uit hunne verstrooing onder de Heidenen zou verzamelen , en hen uit hun ballingschap zou terugbrengen in hun vaderland. 5) Want ik zal u wegnemen uit de volken, enz. Het zinverband is ; Ik zal mijnen grooten naam heiligen, verheerlijken, tüanf ik zal, enz. Zie noot 4. 6) Na hunnen terugkeer uit de Babylooi-sche ballingschap pleegden de Joden geen afgoderij meer. 7) Een steenen hart is een verstokt hart, een hart ongevoelig voor Gods vermaningen en genaden. Een hart van vleesch is het tegenovergestelde van een steenen hart. |
feit der wegvoering en verstrooing der
) dien gij onleerd hebt in hun midden, te midden der Heidenen. Van de Israëlietische natie, het volk Gods, wordt hier gezegd, dat zij zijnen grooten naam onteerd hebben , daardoor namelijk , dat zij door het feit hunner ballingschap en hunner verstrooing onder de Heidenen, dezen aanleiding gaven om te zeggen, dat de God der Israëlieten onvermogend was geweest om z\jn volk te behouden. Zie vs. 49-21.
116 WOENSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE
vaderen gegeven heb; en gij zult mij tot volk, en ik zal u tot God zijn, zegt de Heer, de Almachtige'.
Tweede les uit den Propheet Isaïas;
Dit zegt God de Heer : Wascht u, reinigt u% neemt de boosheid uwer handelingen5 weg uit mijne oogen, houdt op met kwaad te doen! Leert goed doen', zoekt rechtvaardigheid', helpt den verdrukte, handhaaft het recht van den wees, verdedigt de zaak der weduwe! En komt dan en berispt mij6, zegt de Heer, Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; en al waren zij rood als karmozijn, zij zullen zijn als blanke wol'. Indien gij willig zijt en naar mij luistert, dan zult gij het merg des lands genieten8, zegt de Heer, de Almachtige.
') Wat hier en id vs. 2i en 25 en vervolgens beloofd of voorzegd wordt, kreeg bij en door den terugkeer uit de Babylonische ballingschap zijne algeheele vervulliug niet; maar het prophetisch woord hier gesproken ziet ook op de tijden van den Messias. De HH. Hieronymus en Augustinus vinden op deze plaats ook eene voorzegging van het H. Sacrement des Doopsels. a) Wascht u, reinigt u, Eene symbolische uitdrukking om boetvaardigheid en verbetering van levenswandel aan te duiden. Wij hebben hier, voor een gedeelte, eene boetpreek van den Propheet aan zijne goddelooze volksgenooten : wilden zij zich bekeeren, dan zou God hun hunne misdaden vergeven , en de straf, waarmede hij henbedreigd had, niet uitvoeren. s) de boosheid uwer handelingen, d. 1. |
uwe booze handelingen. 4) Leert goed doen : gewent u voortaan aan een deugdzamen levenswandel. Niet een theoretisch maar een practisch leeren wordt hier gevorderd. s) zoekt rechtvaardigheid, legt u toe op gerechtigheid. Deze vermaning en de drie volgende in dit vers zijn bijzonderlijk gericht tot dezulken, die eenig rechterambt bedienden-, 6) en berispt mij, als ik u niet genadig opneem en u weldoe. Naar 't Hebreeuwsch vertaalt men : en laten wij met elkander rechten. 7) Men denke bij scharlaken en karmozijn, üamp;n roode verfstoffen. Rood is symbool van schuld, wit van onschuld. 8) en niet in ballingschap uit uw land naar een ander land weggevoerd worden. |
WOENSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 117 Evangelie volgens den H. Joannes; IX : 1—38.
In dien tijde zag Jezus, in hel voorbijgaan, een mensch, die blind was van zijne geboorte af. En zijne leerlingen vroegen hem : Rabbi! wie heeft gezondigd', deze, of zijne ouders, dat hij blind geboren werd? Jezus antwoordde : Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders8; maar1 dit is geschied, opdat in hem de werken Gods* openbaar worden. Ik moet de werken doen van hem die mij gezonden heeft, zoolang het dag is2; de nacht komt, wanneer niemand werken kan3. Zoolang ik in de wereld ben, hen ik het licht der wereld'. Dit gezegd hebbende, spuwde hij op den grond en maakte slijk van het speeksel; en hij streek hem het slijk op zijne oogen, en zeide tot hem : Ga heen, wasch u in het bad van Siloë ('t welk overgezet wordt : Gezonden). Hij ging dan heen, en wiesch zich, en kwam ziende terug*. De geburen dan en die hem te voren gezien hadden dat hij een bedelaar was, zeiden : Is deze
die mij gezonden heeft om de menschen zalig te maken, mij geboden heeft te verrichten. — Tot die werken nu behoorden ook de wonderwerken, waardoor de menschen moesten gebracht worden tot het geloof in den Zaligmaker der wereld. 6) de nacht komt, wanneer, enz. De zin is : Het einde van mijn levensdag is nabij, en alle persoonlijke, werkzaamheid op aarde houdt op voor een iegelijk, aan wiens levensdag de nacht des doods een einde gemaakt heeft. 7) Zoolang ik, enz. Naar het Grieksch : terwijl ik, enz. Het gezegde in dit vers is eene verklarende bevestiging van het voorafgaande : Ik moet de werken doen van hem die mij gezonden heeft, zoolang het dag is. De zin is : zoolang ik in deze wereld als mensch zichtbaar tegenwoordig met de menschen verkeer, moet ik predikende en door wonderwerken mijne goddelijke zending bewijzende,^ licht der wereld zijn. Vgl. Joan. VIII : 12 en de noot op dat vers. 8) terug naar zijne woning, als blykt uit vs. 8, |
5) maar. Uit vers 2 voege men hier bij : hij werd blind geboren, of: dit is geschied.
) zoolang het dag is voor mij ; zoolang mijn levens-dcu/, dit myn sterfelijk leven, duurt, moet ik, om te voldoen aan het gebod mij als mensch, als Godsgezant ge
geven, de werken doen van hem die mij gezonden heeft, die werken, welke God,
118 WOENSDAG LN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
hel niet, die zat en bedelde'? Sommigen zeiden : Die is het? doch anderen : Volstrekt niet! maar hij gelijkt op hem. Doch hij zeide : Ik ben hel! Zij zeiden dan tot hem : Hoe zijn u de oogen geopend? Hij antwoordde : Die mensch, die Jezus genaamd wordt, maakte slijk en bestreek mijne oogen, en zeide tot mij : Ga naar het bad van Siloë, en wasch u! En ik ging heen, en wiesch mij, en ik zie. En zij zeiden tot hem : Waar is die mensch? Hij zeide : Ik weet het niet.
Zij brachten hem, den gewezenen blinde, tot de Pharizeërs. En het was een Sabbat', toen Jezus het slijk maakte en hem zijne oogen opende. Wederom dan vroegen hem de Pharizeërs, hoe hij ziende was geworden5. Hij nu zeide tot hen ; Hij legde mij slijk op de oogen, en ik wiesch mij, en ik zie. Sommigen uit de Pharizeërs zeiden dan : Deze mensch, die den Sabbat niet onderhoudt, is niet van God1. Doch anderenquot; zeiden : Hoe kan een zondaar deze teekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen. Zij zeiden dan wederom lot den blinde : Gij voor u, wat zegt gij van hem, die uwe oogen geopend heeft? Hij nu zeide : Hij is een Propheet'. De Joden' geloofden dan niet van hem, dat hij blind was geweest en ziende geworden, totdat zij de ouders van hem die ziende was geworden geroepen hadden8. En zij ondervroegen hen', zeggende : Is deze uw zoon, van wien gij zegt dat hij blind geboren is?
zant zijn, maar moeteen bedrieger wezen. 5) Andere Pharizeërs, beter gezind, gelijk bijv. Nicodemus was (Hoofdst. Ill : 2), erkenden de waarheid van Jezus' wonderdaden, en besloten daaruit, dat hy geen zondaar, geen bedrieger zijn kon, maar waarlijk een Propheet of Godsgezant wezen moest. 6) Propheet beteekent hier zooveel als iemand die van God is (vs. \ 6), een Godsgezant. ► 7) de Joden, d. i. diegenen uit de Oversten der Joden, uit de Pharizeërs (vs. 13), die vyandig tegen Jezus gezind waren. 8) geroepen en ondervraagd hadden, alf blykt uit het volgende. 8) Gedurende dit .verhoor was de gewezen blinde in een ander vertrek. Zie vs. 24. |
Zyne aanbrengers zullen dit wel reeds vooraf aan de Pharizeërs gezegd hebben, maar dezen wilden het uit zijn eigen mond vernemen.
') Zy willen zeggen: hy kan geen Godsge
WOENSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 119
Hoe ziet hij dan nu? Zijne ouders antwoordden hun en zeiden : Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is; maar hoe hij nu ziet, weten wij niet'; of wie hem zijne oogen geopend heeft, wij, wij weten het niet. Ondervraagt hem zeiven! hij heeft zijne jaren1 : hij spreke zelf van zich. Dit zeiden zijne ouders, omdat zij de Joden vreesden ; want reeds waren de Joden overeengekomen2, zoo iemand hem erkende voor den Christus, dat die huiten de Synagoog' zou gedaan worden. Daarom zeiden zijne ouders : Hij heeft zijne jaren; ondervraagt hem zeiven!
Zij riepen dan andermaal den mensch, die blind geweest was, en zeiden tol hem : Geef eer aan God5! Wij, wij weten dat deze mensch een zondaar is3. Hij dan zeide tot hen ; Of hij een zondaar is, weet ik niet'; éen ding weet ik, dat ik blind was, en thans zie. Zij zeiden dan tot hem : Wat heeft hij aan u gedaan? hoe heeft hij u de oogen geopend4? Hij antwoordde hun : Ik heb het u reeds gezegdquot;, en gij hebt het gehoord10; waarom wilt gij het andermaal hooren ? Wilt gij ook zijne
dien mensch als in den mond geven , wat hij hun moest antwoorden. 7) Of hij een zondaar is, weet ik niet. Kort te voren (vs. 17) had die mensch reeds verklaard, dat hij Jezus voor een Propheet aanzag ; doch thans, om hen niet te verbitteren, geeft hij daaromtrent een uitwijkend antwoord, waarvan de zin is : Of hij, gelijk gij zegt, een bedrieger is, gaat mij niet aan, dat moet ik niet beoor-deelen. 8) Zij komen terug op hunne vraag (vs. 15) naar het hoeder genezing, wellicht hopende, dat die mensch iets zeggen zou, 't welk niet overeenkwame met zijn eerste antwoord (vs. 15), om dan uit deze tegenstrijdigheid te kunnen besluiten, dat hier bedrog gepleegd was. 8) Zie vs. 13. 10) en gij hebt het gehoord. Doch naar den Griekschen tekst ; en (maar) gij hebt het niet gehoord, gij hebt er niet naar geluisterd, gij hebt myne getuigenis van geener waarde geacht; waarom dan mij wederom ondervraagd? |
*) hij heeft den ouderdom , die van rechtswege vereischt wordt, om als getuige in eenige zaak verhoord te worden.
s) Geef eer aan God, met hem, door eene openhartige belijdenis der waarheid, als den alwetenden Rechter te erkennen, Vgl. Josuë yil : 19.
) Zij willen zeggen ; wij voor ons, wij
en een bedrieger. En hierdoor wilden zij
120 WOENSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
leerlingen worden4? Zij beschimpten hem dan en zeiden : Wees gij een leerling van hem; wij, wij zijn Mozes' leerlingen. Wij welen dat God tot Mozes gesproken heeft; maar vanwaar deze is, weten wij niet2. Die mensch antwoordde en zeide tot hen : Dat is dan wel wonderlijk, dat gij3 niet weet vanwaar hij is, en hij heeft toch mijne oogen geopend! Wij weten immers dat God geen zondaars verhoort4; maar zoo iemand godsdienstig is en zijnen wil doet, dien verhoort hij. Van eeuwen her is het niet gehoord, dal iemand de oogen van eenen blindgeborene heeft geopend5! Indien deze niet van God was, hij zoude niets kunnen doen6. Zij antwoordden en zeiden tot hem7 : Gij, gij zijl geheel in
•) gij ook, ook gij, gelijk vele andere zijne aanhangers geworden zijn? Het is spottend gesproken : Men zou waarlijk haast zeggen , dat ook gij zijne leerlingen wilt worden; zooveel moeite geeft gij u om zeker te weten, of er inderdaad een wonderwerk door dien mensch aan mij verricht is. ') De zin hunner schimprede (vs. 28,29) is : Wees gij , als ge wilt, de leerling van een bedrieger; wij, wij houden het met Mozes, van wien wij zeker zijn, dai God tot hem gesproken heeft, dat is, dat hij een waar Propheet en van God gezonden is; maar vanwaar deze is, wie dezen gezonden heeft, toeten wij niet. ') De blindgeborene gaat hun bewijzen (vs. 30-33), datJezus geen zondaar, maar een godvreezend mensch is, en zelfs een Godsgezant. — Gij moet met nadruk gelezen worden. De man wil zeggen : Hoe nu! Gij, zulke hooggeleerde menschen, gij weet niet, of iemand die aan een blindgeborene het gezicht in een oogenblik wedergeeft, of zulkeen al of niet een Godsgezant is! En gij wilt hem zelfs voor een zondaar uitmaken (vs. 24)! |
4) Wij weten immers, dat God geen zondaars verhoort. Vat men deze woorden op in een volstrekt algemeenen zin, dan moet men toegeven, dat hier eene onwaarheid gezegd is; en men kan dit toegeven, zonder te kort te doen aan de goddelijkheid der heilige Schrift. Want de Evangelist is hier bloot geschiedschrijver, die ons eenvoudig datgene wat die gewezen blinde geantwoord heeft, naar waarheid bericht,voor het overige noch goedkeurende noch afkeurende wat door hem gezegd werd. Dat nu die blinde, een ongeleerd mensch, van God sprekende, al licht iets zeggen kon , dat juist niet geheel overeenkomstig was met de waarheid, behoeft geen verder betoog. Doch er bestaat geene afdoende reden, om die woorden in een volstrekt algemeenen zin op te vatten. De blindgeborene wil, dunkt ons, enkel dit zeggen : God verhoort geen zondaars, geen godvergeten overtreders zijner wet, dat hij op hunne bede een wonderwerk door hen zou willen verrichten; maar zoo iemand godsdienstig is en zijnen wil doet, diens bede om een wonderwerk verhoort hij, indien het zijne voorzienigheid behaagt een wonderwerk te verrichten. s) Van alle eeuwen her, enz. Hij wil zeggen : het gezicht te geven aan een blindgeborene, dat is geen menschenwerk ; dat kan alleen door eene mededeeling van Gods kracht geschieden. 6) De zin zijner woorden is : Mijne genezing is een waarachtig wonderwerk; en indien deze mensch niet waarlijk van God was (een Godsgezant was), hij zou niets desgelijks kunnen doen. 7) Op zijne redeneering niet kunnende |
WOENSDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 121
zonden geboren, en gij leert óns'? En zij wierpen hem buiten.
Jezus hoorde, dat zij hem buiten hadden geworpen; en als hij hem gevonden had1, zeide hij tot hem : Gelooft gij iu den Zoon Gods2? Hij antwoordde en zeide : Wie is hij, Heer, opdat ik in hem geloove3? Eu Jezus zeide tot hem : Gij hebt hem gezien, en die met u spreekt, die is het4. Hij nu zeide : Ik geloof, Heer! en nedervaliende, aanbad hij hemc.
en dezelfde Gatuur had met zijnen Vader. Men zie Toletus op Joan. I : 49 en XI: 27. Jezus dan , om door dien mensch verstaan te worden, zal die uitdrukking Zoon Gods gebezigd hebben in de beteekenis welke de blindgeborene daaraan hechten kou. Dat de persoon, welke hem aansprak , dezelfde was die hem van zijne blindheid genezen had, dat kon die mensch vernomen hebben van de leerlingen, die bij Jezus waren; mogelijk ook, dat hij Jezus aan zijne stem erkend heeft. Wat hiervan zij, hij weet dat het een Propheet of Godsgezant is, die hem hier vraagt: Gelooft gij in den Messias ? *) Wie is hij, lieer, opdat ik in hem geloove ? De blindgeborene antwoordt Jezus met eene tegenvraag, waardoor hij te kennen geeft, dat hij nog niet in den Messias gelooven kan , omdat hij nog niet weet wie hij is, maar dat hij verlangend is hem te kennen, om in hem te gelooven. 5) Gij hebt hem thans in dit oogenblik gezien, hij staat voor uwe oogen , en hij spreekt met u. 6) aanhad hij hem als den Zoon Gods, den beloofden Messias. Het woord aanbidden is hier gebezigd om eene diepe eerbe-wijzing te beteekenen, gelijk bij Matth. VIII ; 2; IX : 18; zie ook Hand. X : 23. |
uit.
') Gij zijt geheel, enz. Zij willen zeggen : Gij zijt geheel en al, van top tot teen, met zonden beladen ter wereld gekomen, en zulk een deugniet verstout zich óns te leeren! Zie voorts het aangeteekende op vers 2.
s) Jezus vindt den blindgeborene gelijk hij Philippus vond. Zie Joan. I ; 43, en de aanteekening aldaar. De blindgeborene had, om het wonder zijner genezing, Jezus alreeds voor een Propheet of Godsgezant erkend; de Zaligmaker nu wist dit door zijne alwetendheid, en wil zich ook als den beloofden Messias aan dien mensch doen kennen.
) Gelooft gij in den Zoon Gods, d. i. in den beloofden Messias? Zoon Davids en , naar Ps. II : 7, Zoon Gods waren bij de Joden twee gebruikelijke benamingen om den beloofden Messias aan te duiden. En onder die benaming van Zoon Gods zullen zij, over het algemeen, een zoonschap gedacht hebben in een hoogst verheven zin, zonder nogtans zich een duidelijk begrip te vormen van de ware beteekenis dier benaming, en aan eenen goddelijken persoon te denken, die. God van God, eene
122 DONDERDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
DONDERDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het vierde boek der Koningen;
IV : 25—38.
In die dagen ging de Sunamielische vrouw' naar Eliseüs op den berg Carmel. En toen de man Gods haar van verre bemerkt had, zeide hij tot Giëzi, zijnen dienaar : Zie, die Sunamielische vrouw is daar! Loop haar toch te gemoet en zeg tot haar : Gaat het wel met u en met uwen zoon? En zij antwoordde : Het gaat wels. En toen zij bij den man Gods op den berg gekomen was, greep zij zijne voeten aan'. En Giëzi trad toe om haar weg te stooten'; maar de man Gods zeide : Laat haar begaan, want hare ziel is in bittere droefheid11; en de Heer heeft het voor mij verborgen en mij niet geopenbaard. En zij sprak tot hem : Heb ik mijnen heer om een zoon gevraagd6? heb ik u niet gezegd : Spot nie met mij? En hij zeide tot Giezi : Omgord uwe lendenen7, en neem
,) de Sunamielische vrouw. Te Sunam of Sunem, een stadje in den slam van Issachar (Josuë XIX: 18), woonde eene godvruchtige vrouw, die den Propheet Eliseüs herbergde, zoo dikwijls hij daar voorbij kwam. Deze vrouw was tot hiertoe onvruchtbaar geweest, maar Eliseüs verwierf haar van God een zoon. Doch het jongske, nu al opgegroeid, stierf door een slag der zon, op het veld. Waarom de moeder, in hare droefheid, onverwijld zich henen spoedde naar den Propheet, vol vertrouwen dat de man Gods haren zoon in het leven zou terugroepen. Zie 4 Kon. IV : 8-24. Van deze Sunamielische vrouw wordt hier gesproken. De berg Carmel, waar de Propheet zijn verblijf hield, lag niet verre af van het stedeke Sunam. quot;) Hel gaal wel. De vrouw verbergt hare droefheid voor Giëzi. 5) greep zij zijne voelen aan : Zij wierp zich voor zijne voeten neder en omarmde zyne kniën. |
4) Giëzi hield deze handelwijze vooron-welvoegelijk, als niet overeenkomstig met den eerbied, aan den Propheet verschuldigd. s) Eliseüs verontschuldigde de vrouw, daar hij aan haar uiterlijk bemerkte, dal hare ziel in billere droefheid was, ofschoon hij de oorzaak daarvan niet kende, dewijl de Heer hem daaromtrent geene openbaring gedaan had. 6) Heb ik mijnen heer om een zoon gevraagd? De vrouw geeft Eliseüs zijdelings te kennen, dat haar zoon gestorven was; misschien was het voor haar moederhart niet mogelijk hem recht uit te zeggen : Mijn kind is dood! Zij had den Propheet niet gevraagd, dat hij voor haar van God eenen zoon wilde afbidden; en toen Eliseüs haar eenen zoon beloofde, had zij tot hem gezegd : Spol niet met mij! Uit dit zeggen en uit hare bittere droefheid, verstond de Propheet, dat het kind, dat hij voor haar van God verkregen had, kwam te sterven. ') Op Eliseüs* bevel moest Giëzi met den |
DONDERDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 123
mijnen staf in uw hand, en ga heen! Komt u iemand le gemoet, groet hem niet; groet u iemand, antwoord hem niet! en leg mijnen staf op het aangezicht van het kind. Maar de moeder van het jongske zeide : Zoo waar de Heer leeft en uwe ziele leeft, ik verlaat u niet'! Hij stond dan op, en volgde haar.
Giëzi nu was hun vooruit gegaan, en had den staf gelegd op het aangezicht van het jongske; maar er kwam noch geluid, noch gevoel. En hij keerde weder, hem te gemoet, en gaf het hem le kennen, zeggende : Het jongske is niet opgestaan'! Eliseüs ging dan het huis in , en zie het doode kind lag op zijn bed3. En binnen getreden', sloot hij de deur toe achter zich en hel kind; en hij bad tol den Heer. En hij klom op het bed en ging liggen op hel kind; en op diens mond plaatste hij zijnen mond, en op diens oogen zijne oogen, en op diens handen zijne handen, en hij boog zich over hem heen; en hel vleesch van hel kind werd warm. Hierop keerde hij terug' en wandelde eenmaal op en neder door het huis; daarop ging hij naar boven en boog zich heen over het kind; en hel jongske geeuwde zevenmaal6, en deed zijne oogen open. Toen riep hij Giëzi, en zeide tol hem : Roep die Sunamietische vrouw! En geroepen zijnde kwam zij tot hem binnen. En hij zeide : Neem uwen zoon op! En zij kwam en viel aan zijne voelen en boog zich ter aarde
staf van den Propheet naar het sterfhuis gaan, zoo spoedig mogelijk, en daarom zijoe lendenen omgorden (zijn tot op de voeten los nederhangend overkleed met een gordel opschorten, om zich vrijer te kunnen bewegen), en op den weg niemand groeten, noch ook van iemand een groet ontvangen en daaraan antwoorden. — De begroetingen der Oosterlingen geschiedden niet zonder allerlei ondervragingen en gelukwenschingen, en konden ter oor-zake van die omslachtigheid iemand die haast had langer ophouden, dan hem lief was. ') Zij meende, dat Eliseüs om haren zoon te doen herleven , in persoon tot by hem moest gaan. |
') Het jongske is niet opgestaan, niet tot het leven teruggekeerd. 8) het doode kind lag op zijn bed. Naar het Hebreeuwsch : het kind was dood , nedergelegd op zijn bed, het bed van Eliseüs. De Propheet had in het huis van die Sunamietische vrouw eene bovenkamer, die zij tot zijn verblijf had toebereid, wanneer hij te Sunam verwijlde. Zie i Kon. IV : 40. De moeder had haar doode kind op het bed van den Propheet nedergelegd, toen zij tot Eliseüs ging. Zie 4 Kon. IV : 21. 4) binnengetreden in zijne bovenkamer. s) terug van zijne bovenkamer naar het onderhuis. 6) geeuwde. Naar het Hebreeuwsch ; nieste. |
124 DONDERDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
neder. En zij nam haar kind op en ging uit. En Eliseüs kwam andermaal te Galgala.
Evangelie volgens den H. Lucas; VU : 11—16.
In dien tijde ging Jezus naar eene stad, genaamd Naïm1; en met hem gingen zijne leerlingen en eene groote schare. Als hij nu de poort der stad naderde, zie, zoo werd er een doode uitgedragen2, een eenige zoon zijner moeder, en deze was eene weduwe; en eene groote schare uit de stad was met haar. En de Heer, haar ziende, werd van medelijden over haar bewogen, en zeide tot haar : Ween niet! En hij trad toe en raakte de lijkbaar aan (de dragers nu stonden stil), en hij zeide : Jongeling! ik zeg u, sta op! En de doode zat overeind, en begon te spreken. En hij gaf hem aan zijne moeder. En vrceze3 beving allen, en zij verheerlijkten God4, zeggende : Een groot propheet is onder ons opgestaan! en : God heeft zijn volk bezocht!
------
VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
Les uit het derde boek der Koningen;
XVII : 17—24.
In die dagen5 werd de zoon dier vrouw®, der huismoeder', krank; en zijne ziekte werd zeer hevig, zoodat er geen adem meer in hem bleef'.
Israël niet vergeten had. 5) In die dagen, enz. Dit verhaal volgt in den Bijbel onmiddellijk op de geschiedenis, welke wij vroeger {Dinsdag in de tweede week van de vaste) gelezen hebben. 6) de zoon dier vrouw, t. w. van die heidensche weduwe van Sarephta, van welke vrouw in het voorafgaande gesproken was. 7) der huismoeder, der meesteres van het huis, waar Elias zijn verblijf had en onderhouden werd. 8) zoodat er geen adem meer in hem bleef: de zin is : zoodat hij zijuen laatston |
,) een stedeke van Galiléa, ten zuiden van den Thabor, en nabij Endor gelegen.
in deze daad van Jezus het werk van een Propheet, en zij verheerlijkten, zij prezen en loofden God, om het zenden van den Godsman, als door welke genadige bezoeking hij te kennen gaf, dat hij zijn volk
8) Op het zien van dit wonder werden zy van eerbiedigen schrik bevangen. De oorzaak van deze zielsaandoening ligt in het bovennatuurlijke en goddelijke, dat in elk wonderwerk zich openbaart.
) zij verheerlijkten God. Zij erkenden
VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 12S
Zij zeide dan tot Elias : Wat heb ik met u, gij man Gods? Zijt gij tot mij gekomen1 om mijne zonden te doen herdenken en mijnen zoon te dooden? En Elias zeide tot haar : Geef mij uwen zoon! En hij nam hem van haren schoot en bracht hem in de bovenkamer, waar hij zija verblijf had, en hij legde hem op zijn bed. En bij riep tot den Heer en zeide : O Heer, mijn God! hebt gij dan ook deze weduwe2, bij welke ik zoo goed mogelijk3 mijn onderhoud geniet, willen tuchtigen, dat gij haren zoon den dood aandeedt! En zich uitstrekkende mat hij zich uit4 over het kind, drie malen, en hij riep tot den Heer en zeide : O Heere, mijn God, ik bid u, moge toch de ziel van dit kind in zijn binnenste wederkeeren! En de Heer verhoorde het geroep van Elias, en de ziel van het kind keerde in hem weder, en hel herleefde. Toen bracht Elias het kind van'de bovenkamer in het onderhuis, en gaf het aan zijne moeder, en zeide tol haar : Zie, uw zoon leeft! En de vrouw zeide tot Elias : Nu erken ik hieraan, dat gij een man Gods zijt, en dal hel woord des Heeren in uwen mond waarachtig is5.
adem uitblies en stierf. ') Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij tot mij gekomen, enz. Welke gemoedsbewegingen deze vrouw hier heeft willen uitdrukken , is eenigzins duister. Den dood van haren zoon ziet zij aan als eene straf voor hare zonden; zij doet er Elias geen verwijt over, maar zij schynt toch van meening te zijn, dat dit ongeluk haar niet zou getroffen hebben, ware die Propheet niet bij haar gehuisvest geweest. Nu klaagde zij : Och of ik nooit een Propheet gehuisvest had! En misschien wilde zij, zoo klagende, Elias, die wonderdadig in hare nooddruft voorzien had, bedekte-lijk smeeken dat hij haar kind het leven mogt wedergeven. De Propheet althans nam hare klacht in dien zin op. ') hebt gij dan ook deze weduwe, enz. Eene klagende bede van den Propheet tot God : Zoudt gij dan, gelyk gij de anderen tuchtigt door droogte en hongersnood , ook deze weduwe, die mij, uwen dienaar. |
herbergt, daarmede hebben willen tuchtigen, dat gij haren zoon den dood aandeedt! Neen, gij zult hem , zoo vertrouw ik, op mijne bede in het leven terug roepen. 5) zoo goed mogelijk : de Vulgaat heeft hier ulcumque. Maar dit utcumque staat noch in het Hebreeuwsch, noch in de Grieksche Overzetting der Zeventigen. Dit utcumque is waarschijnlijk een Latijnsch glosseem op het sustentor van den tekst. *) mat zich uit. Het zich uitmeten is hier niets anders dan het zich uitstrekken over het doode kind. De Hebreeuwsche tekst heeft op deze plaats slechts éen Werkwoord. 5) dat het woord des Heeren in uwen mond waarachtig is: dat gij het waarachtige woord van God spreekt. De vrouw zal dit vroeger wel alreeds erkend hebben aan die wonderdadige vermenigvuldiging van haar meel en hare olie {zie de les op Dinsdag in de tweede week van de Vaste), maar door dit tweede |
126 VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
Evangelie volgens den H. Joannes; XI : 1—45.
In dien tijde was er iemand krank, Lazarus van Bethanië', uit het vlek van Maria en hare zuster Martha. (Maria nu was die, welke den Heer met balsera zalfde, en zijne voeten met hare haren afdroogde'; en haar broeder was krank). Zij zonden dan tot hem, zeggende5 : Heere! zie, dien gij liefhebt, is krank.
Jezus nu, dit hoorende, zeide tot hen4 : Deze krankheid is niet ter dood', maar voor de eer van God, opdat de Zoon van God daardoor verheerlijkt worde. Jezus uu had Martha en hare zuster Maria en Lazarus lief0. Als hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef hij wel
wonderwerk, was zij nog veel meer daarvan overtuigd. ^ Lazarus van Bethanië, d. i. uit Bethanië geboortig. Dat hij ook aldaar thans krank lag, blijkt uit het geheele verhaal. Het Bethanië, waarvan hier gesproken wordt, lag aan den Olijfberg, op een half uur afstands van Jeruzalem, zuidoostelijk. Een ander Bethanië was gelegen aan de overzijde van de Jordaan. Maar dat het eerste Bethanië hier gemeend is, toont het beschrijvend bijvoegsel ; uit het vlek van Maria en van hare zuster Martha. De Evangelist onderstelt, dat dit zusterpaar zijnen lezers uit het verhaal van Lucas (Hoofdstuk X : 36-40) alreeds bekend is. ') De Evangelist onderstelt wederom dat zijne lezers van deze zalving weten uit de Evangelie - geschiedenissen van Mattheüs (XXVI ; 6, volgg.), en van Marcus (XIV : 3, volgg.); doch daar geen van beiden den naam genoemd had der vrouw, die aan Jezus die zalving verrichtte, zoo wilde hij, van Maria gewagende, het verhaal van die Evangelisten aanvullen door den naam dier godsdienstige vrouw te doen kennen. s) zeggende. Versta dit zoo, alsof er geschreven stond : en zij lieten hem deze boodschap brengen : Heere! zie, dien gij liefhebt, enz. En daarmede gaven zij tegelijk hare bede te kennen, dat Jezus wilde komen om hem te genezen. — De plaats, waar Jezus zich thans bevond (vgl. Hoofdstuk X : 40), was ongeveer tien uren van Bethanië verwijderd. |
4) tot hen, tot de boden , door Maria en Martha tot Jezus afgevaardigd. 5) Deze krankheid is niet ter dood, zij heeft niet tot doel een einde te maken aan Lazarus' leven, maar zij moet dienen voor de eer van God. De woorden die volgen : opdat de Zoon van God daardoor verheerlijkt worde, beteekenen niet nog eene andere goddelijke bedoeling bij deze krankheid van Lazarus , maar zij bevatten eene verklaring van het voorafgaande : voor de eer van God; zij geven namelijk de wijze te kennen, waarop die bevordering der eere Gods zoude plaats hebben. De zin van het geheele vers is dan : Deze krankheid is Lazarus niet overgekomen , opdat zij een einde zoude maken aan zijn leven, maar opdat, door do openbaring der heer-lykheid van Gods Zoon, waartoe die krankheid gelegenheid zal geven , God verheerlijkt worde. — Jezus noemt zich den Zoon van God in dien zin , waarin hy in het voorgaande Hoofdstuk, vs. 37, God zijnen Vader noemde en aangaande zijnen persoon zeide (vs. 50) ; Ik en de Vader, wij zijn éen. 6) De God-mensch had als mensch eene byzondere (natuurlijke) liefde van vriend- |
VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 127
ter zelfde plaats nog twee dagen, doch voorts daarna zeide hij tot zijne leerlingen : Laten wij wederom naar Judéa gaan! De leerlingen zeiden tot hem' : Rabbi! zoo evcnJ nog zochten de Joden u te steenigen, en gaat gij wederom derwaarts? Jezus antwoordde : Zijn er niet1 twaalf uren in den dag4? Zoo iemand bij dag wandelt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht dezer wereld ziet'; maar wandelt hij bij nacht, hij stoot zich, omdat hel licht niet bij hem is2. Dit sprak hij, en daarna zeide hij tot hen : Onze vriend Lazarus is in rust, maar ik ga om hem uit den slaap te wekken. Zijne leerlingen zeiden dan : Heere! indien hij rust, zal hij gezond worden1. Jezus nu had gesproken van zijnen dood, maar zij meenden dat hij sprak van de rust des slaaps. Alstoen dan zeide Jezus hun klaarlijk ; Lazarus is gestorven; en om uwentwil8, opdat gij
venslyd van Jezus op deze aarde. 5) omdat hij, in het daglicht wandelende , ziet waar hij gaat. Het licht dezer wereld is het licht 't welk deze wereld verlicht, de zon. 6) Jezus' dag was voorbij en het was nacht voor hem geworden , toen zijne ure gekomen was. Joan. XVII : \. Toen ook viel hij (vrijwillig) in de handen zijner vijanden, als gelijkende naar iemand, die, daar hij des nachts wandelt, zich stoot en struikelt, niet ziende waar hij gaat, omdat het licht niet bij hem is, omdat het daglicht hem niet beschijnt. 7) Die woorden van Jezus ; Lazarus is in rust, verstonden zij van de rust des slaaps, en niet van de rust des grafs, welke rust Jezus bedoelde. Sliep Lazarus, meenden zij, het was een gunstig teeken , dat hij van zijne ziekte zoude hersteld worden. En zij bedoelden daardoor te kennen te geven, dat het derhalve noodeloos was naar Judéa te gaan. 8) om uwentwil. Wat dit beteekent wordt verklaard door het bygevoegde : opdat gij gelooven moogt, d. i. opdat gy door hetgeen nu geschieden zal (Lazarus' opwekking uit de dooden) in uw geloof in mij moogt versterkt en bevestigd Vgl. Joan. II : 11 ; XIII: 19. Ware Jezus te |
) Zijn er niet, enz. In een zinnebeeldig
4) twaalf uren in den dag. Sedert hunne terugkomst uit de Babylonische ballingschap verdeelden de Joden den tijd van den opgang der zon tot aan haren ondergang in twaalf uren. Vgl. onze noot op Matth. XX : 3. Zijn er niet twaalf uren in den dag? De zin dezer vraag is : het is wel alreeds laat op den dag, maar toch is de dag nog niet ten einde. — En die twaalf uren daglicht beteekenen hier zinnebeeldig den in Gods raadsbesluit bepaalden le-
128 VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
gelooven raoogt, ben ik blijde dat ik daar niet was. Doch laten wij tot hem gaan'! Thomas dan, Didymus1 genaamd, zcide lot zijne medeleerlingen : Laten ook wij gaan, om met hem te sterven2!
Jezus kwam dan', en bevond5 dat hij reeds sedert vier dagen in het graf was3. Belhanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën' van daar. En vele uit de Joden8 waren tot Martha en Maria gekomen, om haar te troosten over haren broeder9. Martha dan, toen zij hoorde dat Jezus kwam, ging hem te gemoet10; doch Maria zat te huis quot;. Martha zeide dan tot Jezus : Heere! waart gij hier geweest, mijn broeder zou niet gestorven zijn'4; maar ook nu weet ik, dat al wat gij van God mocht vragen, God het u geven zal13. Jezus zeide tol haar : Uw broeder zal
kreeg van Lazarus' krankheid, is een afstand van ongeveer tien uren. 7) iets meer dan een half uur gaans. De Evangelist teekent dezen afstand aan , om begrijpelijk te maken , wat hij vervolgens verhaalt. 8) Vele uit de Joden van Jeruzalem (vs. 18), ook zulke die vijandig tegen Jezus gezind waren. Zie vs. 37 en 46. 9) Voorde plichtpleging van rouwbeklag waren bij de Joden zeven dagen gesteld. 10) Jezus was Bethanië nog niet ingegaan en vertoefde op eenigen afstand van het vlek, toen Martha zijne aankomst vernam; en zij ging hem te gemoet, zonder vooraf (zié vs. 28 en 29) deze blijde tijding aan hare zuster mede te deelen. Het blijkt niet, dat Martha in haar huis was, toen Jezus' aankomst haar bericht werd. ^) Maria zat te huis. Het was bij de Joden gewoonte, de bezoeken van rouwbeklag zittend te ontvangen. quot;) Gij zoudt hem door uwe wonderkracht van zijne krankheid genezen hebben. 15) Hiermede gaf Martha, Jezus' antwoord (vs. 4) indachtig'', zijdelings haar vertrouwen te kennen, dat Jezus door zijn gebed wel van God de macht kon ontvangen, om haren broeder in het leven terug te roepen. Martha's geloof, als hieruit blijkt, was nog zeer gebrekkig. |
*) Thomas, onder de Christenen uit de Heidenen (de Grieken) Didymns genaamd. Didymus, dat tweeling beteekent, is de Grieksche overzetting van het Arameesche Thoma(s), den naam van een der twaalf Apostelen van Jezus.
) bevond, vernam uit hetgeen men hem berichtte, ofschoon hij dat bericht geenszins behoefde, om te weten wat er geschied was. Vgl. Joan. VI : 62.
) Tusschen Bethanië en de plaats waar
) kwam dan in de nabijheid van Be-thanië. Zie vs. 30.
VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 129
verrijzen'! Martha zeide tot hem : Ik weet, dat hij zal verrijzen bij de verrijzenis ten jongsten dage'. Jezus zeide tot haar : Ik ben de verrijzenis en het leven' : die in mij gelooft1, al is hij ook gestorven, hij zal leven; en een iegelijk, die leeft en in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven! Gelooft gij dit'? Zij zeide tot hem : Ja, Hecre! ik geloof, dat gij de Christus zijt6, de Zoon des levenden Gods7, die in deze wereld gekomen zijt.
,) Jezus weet wat Martha hoopt en verlangt, eu hij antwoordt haar ; Uw broeder zal verrijzen, willende daarmede zeggen : Ik zal uwen broeder wederom in het leven terugroepeo 1 Doch dien zin hechtte Martha niet aan Jezus' woorden. •) Jezus' woorden ; uw broeder zal verrijzen, waren dubbelzinnig; want zy konden ook beteekenen : Wees getroost! uw broeder is niet voor altijd gestorven; eens komt de dag, dat hij wederom leven zal! In dien zin verstond Martha Jezus' woorden, en hare hoop op Lazarus' opwekking door Jezus zal daarbij wel groo-tendeels verdwenen zyn. — De Zaligmaker schijnt met opzet, dubbelzinnig gesproken te hebben, om daardoor van Martha een antwoord te krijgen, dat hern gelegenheid gave tot verbetering van haar nog gebrekkig geloof {al wat gij van God mocht vragen, vs. 22) aangaande zijnen persoon. •) Ik ben de verrijzenis, dat is : Ik zelf ben die verrijzenis, waarvan gij spreekt, en door mijne eigene macht zal ik de doo-den doen verryzen (vgl. Hoofdst. V : 28, VI: 39, 40). Hieruit kon Martha begrijpen, dat hij, die tot haar sprak, niet noodig had van God de macht te vragen, om haren broeder te kunnen doen herleven. De Zaligmaker voegde er bij : en (ik ben) het leven; en door het leven bedoelde hij niet het natuurlyk leven der opgewekten uit de dooden, maar het eeuwige leven , dat leven, waarvan hij sprak toen hij zeide (Hoofdst. III : 36); Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Die woorden : ik ben het leven, beteekenen dan : |
Ik zelf ben ook het leven, d. i. de bron en de gever des eeuwigen levens. Dit eeuwige leven vangt aan voor den mensch op deze wereld door de rechtvaardigmaking, dat is door de vergiffenis der zonden en de heiligmakende genade, die hem verleend worden, indien hij gelooft. Zie voorts onze aanteekeningen op Joan, i : 4 en IV : 36. 4) die in mij gelooft, hij zal leven, zal dat eeuwige leven hebben, al is hij ook lichamelijk gestorven; en een iegelijk, die leeft, nog niet lichamelijk gestorven is, en in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven, hy zal nooit (tenzij door zijne schuld) beroofd worden van dat eeuwige leven, dat hem door het geloof geschonken is. — De gedachte in de laatste helft van vers 25 in positieven vorm uitgedrukt, wordt in vs. 26 in negatieven vorm herhaald. 5) Gelooft gij dit? Gelooft gij, dat ik de opstanding ben en het leven (vs. 25)? 6) Martha heeft den zin van Jezus' woorden (vs. 25 en 26) niet genoegzaam begrepen , en haar bevestigend antwoord op zijne vraag ; Gelooft gij dit, is de belijdenis van een ingewikkeld geloof : zij gelooft, dat Jezus waarlijk de beloofde Messias is, en in dat geloof gelooft zij alles wat hij haar aangaande zijnen persoon verkondigde. Haar zeggen : Ik geloof dat gij de Christus [de Messias) zijt, beteekent niet, dat zij dit nu eerst geloofde; maar de kracht van het Grieksche woord hier gebezigd vordert dezen zin : Ik heb geloofd en geloof nog, of: Dit is mijn geloof, dat gij zijt, enz. 7) de Zoon des levenden Gods. Naar het oordeel van Kardinaal Toletus (ad h. I.), |
9
130 VRIJDAG LN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
En toen zij dit gezegd had, ging zij heen', en riep heimelijk' hare zuster Maria, zeggende : De Meester is daar en roept u! Zij, dit gehoord hebbende, stond haastig op en ging tot hem. Want Jezus was nog niet in hel vlek gekomen, maar was nog op de plaals waar Martha hem te gemoet kwam. De Joden dan, die met haar in huis waren en haar troostten, ziende dal Maria haastig opstond en uitging, volgden haar', zeggende : Zij gaat naar hel graf toe, om daar te weenen! Maria dan, gekomen zijnde waar Jezus was en hem ziende, viel aan zijne voelen neder, en zeide lot hem : Heere! waart gij hier geweest, mijn broeder zou niet gestorven zijn. Jezus dan, toen hij haar zag weenen , en de Joden, die met haar gekomen waren , zag weenen, vergramde zich in zijn gemoed', en ontroerde zich zeiven s. En hij zeide : Waar hebt gij hem
Jansenius van Gent (ad h. 1.) en andere uitleggers, met welke wij gaarne instemmen, verstond Martha deze benaming van Zoon des levenden Gods in een dergelijken zin, als in welken wij gezegd hebben , dat zij door Nathanaël(Joan. 1: 49) gebezigd, en door dien blindgeborene (Joan. IX : 35-38) verslaan was geworden. Zie de noten op die Deide plaatsen. Voor de lezing der Vulgaat: die in deze wereld gekomen zijt, daarvoor staat in den Griekschen tekst ; die in deze wereld komen zou, d. i. de beloofde Messias. ') ging zij heen; en zij deed dit op Jezus' bevel; want zij zegt tot hare zuster : De Meesier roept u. Ondertusschen vertoefde Jezus nog buiten Bethanië. Jezus wilde, dat beide zusters zouden tegenwoordig zijn bij de opwekking van haren broeder. ') heimelijk. Men denke Maria te midden van sommige uit die Jeruzalemsche Joden (vs. 19), die gekomen waren om haar en hare zuster te troosten. Zie vs. 31. Martha wilde niet, dat deze bezoekers vernemen zouden, dat Jezus was aangekomen ; en daarom zeide zij dit zóo aan hare zuster, dat de aanwezenden het niet hooren konden. |
quot;) volgden zij haar. Het was eene gewoonte bij de Joden, hunne bloedverwanten, in de eerste dagen na hun overlijden, bij hunne graven te beweenen. Dat, meenden zij, ging ook Maria nu doen, en uit plichtplegingen deelneming in hare droefheid volgden zij haar. 4) vergramde zich in zijn gemoed, d. i. inwendig, zonder door eenig woord of eenig uiterlijk teeken te kennen te geven , tegen wien hij zich vergramde, en doende alleen het geluid hooren van iemand die van eenig misnoegen vervuld is. Naar het gevoelen van Toletus, hetwelk ons zeer aannemelijk voorkomt , vergramde zich Jezus over het ongeloof der Joden, tot welks bestrijding door middel van een allerschitterendst wonderwerk, de Voorzienigheid beschikt had dat Lazarus zoude sterven, iets wat oorzaak was van zooveel jammer en tranen voor zijne zusters en vrienden (vs. 33). Zonder dit halsstarrig ongeloof der Joden , meent Toletus, ware Lazarus niet krank geworden en niet gestorven. 5) en ontroerde zich zeiven. Op die ver-gramming volgde eene gemoedsaandoening van droefheid om het afsterven van zijnen vriend (vs. 5 en 11), en van deelneming in de droefheid der weenenden, die hem omringden (vs. 33). Door deze gemoedsaandoening , welke hy toeliet. |
VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 131
gelegd'? Zij zeiden tot hem : Heere, kom eu zie! En Jezus weende*. De Joden zeiden dan : Zie, hoe lief hij hem had1! Doch sommigen' uit hen zeiden : Kou hij, die de oogen van den blindgeborene heeft geopend, niet maken, dat deze niet stierve2? Jezus dan wederom in zich ielven zich vergrammende3, kwam aan het graf. Het was eene spelonk', en een steen lag er op4. Jezus zeide : Neemt den steen weg! Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot hem : Heer! hij riekt al, want hij is van vier dagen5. Jezus zeide tot haar : Heb ik u niet gezegd, dat, zoo
blindgeborene de oogen openen, dan nog veel gemakkelijker eenen kranke genezen ! En toch, den kranken Lazarus heeft hij niet kunnen genezen ! 6) dat deze niet stierve. Naar't Grleksch : dat ook deze niet slierve; welk ooAr eigenlijk behoort tot het voorafgaand niet maken. De zin is ; Kon hij, even als hij dien blindgeborene heeft ziende gemaakt, ook niet maken, dat deze niet stierve? 6) wederom in zich zeiven zich vergrammende. Zie noot 5 op bladz. 130. Het boosaardig gezegde van die sommigen .(vs. 37) was daarvan de aanleidende oorzaak. 7) De Joden begroeven hunne dooden buiten de stad of het vlek; en hunne be-grafplaatsen waren gewoonlijk spelonken of holen , hetzij door de natuur aangeboden, hetzij door kunst uitgehouwen in de rotsen, zoo veelvuldig op den bodem van Palestiua. Sommige van die grafspelonken waren onder den grond, en men ging er in neder langs trappen; andere waren gelijkvloers. Een zware steen, op of tegen het graf gelegd, sloot de opening daarvan. 8) een steen lag er op. Naar den Griek-schen tekst kan men hier ook vertalen : een steen lag er tegen aan. 9) Martha geeft hier een bewijs van hare onstandvastigheid ; kort te voren had zij betuigd (vs. 2i, 22) te gelooven, dat het in Jezus' macht stond haren broeder te doen herleven ; en nu , misschien nog geen uur daarna, heeft zij dat vertrouwen reeds niet |
a) Jezus weende : hij liet thans zijn gevoel van droefheid in tranen uitbreken. Vgl. noot 5 bladz. 130.
s) Zie, hoe lief hij hem had, toen hij nog leefde, daar zulk een persoon als hij is, tranen kan schreien om zijnen dood ! Zoo oordeelden, en te recht, de meeste (vs. 45) van die troostende vrienden, die zich in de woning van den overledene bij Martha bevonden, en haar, toen zij opstond en haar huis verliet, gevolgd waren, mee-nende dat zij naar het graf ging om aldaar te weenen (vs. 31).
gen Jezus gezind, willen uit zijne tranen
ook een bewijs getrokken hebben , dat hij
—Zij geven tegelijk ook daarmede hunnen twijfel te kennen aan de waarheid der genezing van dien blindgeborene (Hoofd
stuk IX ) ; kon hij, meenen zij, aan een
132 VRIJDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
gij gelooft, gij Gods heerlijkheid zien zuil1? Zij namen dan den steen weg. En Jezus' hief zijne oogen opwaarts5, en zeide : Vader! ik danku, dat gij mij verhoord hebt'! Ik wist wel, dat gij mij altijd verhoort5, maar ik zeide dit6 om de schare die rondom staat, opdat zij gelooven, dat gij mij gezonden hebt. Toen hij dit gezegd had, riep hij met luider stemme : Lazarus, kom uit! En terstond kwam de gestorvene uit, aan voeten en handen met windeldoeken gebonden, terwijl zijn aangezicht met een zweetdoek omwonden was'.
meer. Jezus beval den steen weg te nemen, om Lazarus op te wekken, en zoo begreep ook Martha dit bevel; maar Jezus zou, meende zij, te vergeefs beproeven een lijk te doen herleven, dat reeds tot den staat van beginnende verrotting was overgegaan. *) De Zaligmaker wekt Martha's (vs. 21, 22, 27) geloof aan zijne macht weder op, door haar te herinneren, wat hij haar kort te voren had gezegd, namelijk dat zij Gods heerlijkheid, Gods heerlijke macht, zoude zien, indien zij geloofde. Want ook dit had de Zaligmaker in zijn gesprek met Martha (vs. 21-28) haar gezegd. Kortheidshalve echter liet de Evangelist het na, dit aldaar op te teekenen, omdat het hier toch wederom moest vermeld worden. Evenzoo Iaat hij Martha aan Maria zeggen ; De Meester roept u, zonder vooraf verhaald te hebben, dat Jezus aan Martha bevolen had hare zuster te roepen. *) toen de steen nu was weggenomen, en Jezus bij het open graf stond. 8) Jezus hief zijne oogen opwaarts ten hemel, om daardoor te kennen te geven, dat hij, als mensch, van God de macht had om te doen, wat hij nu doen ging. Vgl. Matth. XIV : 19. 4) Vader! ik dank u, enz. De God-mensch noemt God zijnen Vader als de Zoon Gods, als God van God ; en hij wordt verhoord en dankt als mensch; en zijn verhoord worden bestond daarin , dat die opwekking van Lazarus, welke hij thans begeerde met zynen menschelijken wil , ook gewild werd door zijnen Vader; want van een eigenlijk gezegd gebed, door den Zaligmaker tot God thans opgezonden , zegt de Evangelist geen enkel woord. |
5) Ik wist wel, dat gij mij altijd verhoort. Zijn menschelijke wil, als zijnde altijd bewogen en bestuurd door den drie-ëeuigen God, wil altijd en in alles, datgene, wat volmaaktelijk met den wil Gods overeenstemt. Daarom zeide hij : Vader, ik heb u dank gezegd, omdat gij mij verhoord hebt; doch ik deed dit niet, als konde ik er aan twijfelen of gij mij verhoeren zoudt; want ik wist wel, dat gij mij altijd verhoort, daar mijn wil altyd en in alles overeenkomstig is met den uwen ; maar ik zeide dit (deze woorden : dat gij mij verhoord hebt) om de schare die rondom staat, opdat zij gelooven, dat gij mij gezonden hebt. Daaruit namelijk, dat het wonderwerk , hetwelk Jezus thans ging verrichten, terstond op zijn dankgebed volgde, daaruit moest ten volste blij -ken, dat hij waarlijk van God gezonden was. Want het gezond verstand leerde, dat God geen wonderwerk doen kon ten behoeve van iemand, die zich valschelijk voor een Godsgezant uitgaf. 6) maar ik zeide dit, deze woorden : dat gij mij verhoord hebt. Zie de voorafgaande noot. 7) Lazarus komt zijn graf zóo uit, als hij daarin gelegd was geworden, namelyk, met een zweetdoek om het hoofd, en het overige lichaam in een sindon (Matth. XXVII : 59, Marc. XV ; 46, Luc. XXIII : |
ZATURDAG li\ DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
Jezus zeide tot hen : Maakt hem los, en laat hem heengaan1!
Velen dan uit de Joden, die tot Maria en Martha gekomen waren', en gezien hadden wat Jezus gedaan had, geloofden in hem.
ZATURDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
Dit zegt de Heer : In den tijd des welgevallens5 heb ik u verhoord', en ten dage des heils u geholpen, en u bewaard, en u gemaakt tot een verbond des volks5, om het land te herstellen6 en de verwoeste erven in bezit te nemen, en tol de gebondenen le zeggen ; Gaat uit! en tot hen, die in het duister zijn : komt in het licht! Op de wegen zullen zij weiden, en
133
53) of linnea kleed gewikkeld en met windeldoeken omwonden in dier voege, dat daardoor zoowel de beide handen als de beide voelen vastgebonden waren. Lazarus kwam zijn graf uit, zegt de Evangelist, aan voelen en handen met windel-doeken gebonden. Sloten nu die windeldoeken zijne voeten zoo nauw bij elkander, dat zij zelfs het vooruitschuiven daarvan volstrekt beletteden, dan moet men aannemen , dat die windeldoeken , door een bijkomend wonderwerk , in die mate zijn los gemaakt, dat zij hem in staat stelden om, hoe moeielijk dan ook, toch eenigzins te kunnen gaan. De zweetdoek, indien hij zijn aangezicht ook zóo geheel bedekte , dat zelfs de oogen niet vrij bleven , heeft toch dermate doorschijnend kunnen zijn , dat de herlevende zich heeft kunnen richten naar het daglicht, 't welk thans binnen drong in het geopende graf. ,) Ontbindt hem en laat hem naar huis paan. «) Vgl. vs. 31. |
') Dit zegt de ffccr : In den lijd des welgevallens, enz. Deze Godspraak betreft het verlossingswerk van Jezus Christus en de verbreiding van het Christendom onder alle volkeren. Wat den vorm der rede aangaat, het is eene toespraak van God den Vader aan zijnen Zoon Jezus Christus. Bij den tijd des welgevallens Gods aan de menschen en bij den dag des heils denke men aan het tijdvak der geschiedenis, dat begonnen is met het verlossingswerk van Jezus Christus. *) heb ik u, uw gebed voor de zaligheid der menschen, verhoord;.... u bewaard, u uit den dood door eene heerlijke verrijzenis in het leven terug geroepen. Men neme de Werkwoorden, hier gebezigd, als waren zij gezegd in den toekomenden tijd : zal ik u verhoor en, enz. 5) tol een verbond des volks, der volkeren, tot Middelaar van het Nieuwe Verbond tusschen God en de menschen. B) om hel land le herstellen, enz. De beelden schijnen hier genomen te zijn van eene verlossing uit een staat van ballingschap en ellende, eene verlossing, die ge- |
134 ZATURDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
op alle vlakten zullen hunne weivelden zijn'. Zij zullen niet hongeren noch dorsten, en geen hitte noch zon zal hen deeren; want hun Ontfer-mer zal hen geleiden en aan waterbronnen hen drenken. En alle mijne bergen zal ik gangbaar maken', en mijne wegen zullen verhoogd worden. Zie, dezen komen van verre, en dezen uit het Noorden' en van de zee, en dezen uit het Zuiden. Juicht, gij hemelen5! en verblijd u, o aarde! en heft een jubelzang aan, gij bergen! Want de Heer heeft zijn volk vertroost, en zich ontfermd over zijne verdrukten! En Sion zeide : De Heer heeft mij verlaten6, en : de Heer heeft mij vergelen! Kan dan
paard ging met eene herstelling in het vaderland. Misschien is hier tegelijk de verlossing uit de Babylonische ballingschap prophetisch aangeduid. M Op de wegen, waarop zy uit alle oorden naar hun vaderland komen, zullen zij roeiden, en op alle vlakten (naar het He-breeuwsch : op alle heuvelen) zullen hunne weivelden zijn : het zal den verlosten nergens aan geestelijk voedsel ontbreken. a) Zij zullen niet hongeren , enz. Hun Ontfermer zal als een zorgvuldig en liefderijk herder hen geleiden en voor alle kwaad behoeden. ') En alle mijne bergen zal ik gangbaar maken, enz. Tot hiertoe ging de beeldspraak, genomen van een herder vol liefde en zorg voor zijne kudde. En thans spreekt de Heer zelf, en hij spreekt als Heer en Meester der gansche aarde. Bergen zijn hier als beeld van hindernissen voor rei-zenden; en het gangbaar maken van alle bergen, is een uit den weg ruimen van alle hindernissen. Diezelfde gedachte wordt onder een diergelijk beeld uitgedrukt in hetgeen terstond daarop volgt : en mijne wegen zullen verhoogd worden, gebaand worden, door verhooging der wegen alle ongelijkheid daarvan weggenomen worden. |
*) Zie, dezen komen uit de verte, en dezen uit het Noorden, enz. Van alle hoeken der wereld komt men over die gebaande wegen uit de ballingschap terug : dezen komen uil de verte, en dezen uit het Noorden, en van de zee, d. i. uit het Westen (de Middellandsche zee ligt ten Westen van het heilige land), en dezen uit het Zuiden : zóo naar de Vulgaat ; de terra Australi; maar in den Hebreeuwschen tekst leest men hier ; uit het land der Sinim, d. i. der Chineezen, naar het gevoelen van Arias Montanus en Cornelius a Lapide, hetwelk thans door velen omhelsd wordt,en dit,naar ons oordeel, om gewichtige redenen, voor welker opgave echter het hier de plaats niet is. Wat het Hebreeuwsche tekstwoord betreft, Sinim is de meervoudige vorm van Sini, en Sini een patronymische Adjectiefvorm van Sin; dit Sin nu is, met eenig verschil in de uitspraak van de blaasletter s {tsin, djin), de benaming van China in de meeste Aziatische talen , en mag daarom gehouden worden als van de Chinezen zei ven geleerd. En van de zee kan ook verklaard worden : en van het Zuiden, dewijl het hier , even als in Psalm CVI : 3 (Hebr. CVII), gezegd is in tegenoverstelling van het Noorden; dan is de zee niet de Middellandsche zee, maar de Roode zee. 5) Juicht gij, hemelen, enz. De Propheet noodigt de gansche schepping uit om zich over deze weldaad des Heeren le verblijden en hem een loflied toe te zingen. 6J En Sion zeide : De Heer heeft mij verlaten, enz. (Sion Jeruzalem), eene zinnebeeldige aanduiding van de Christelijke Kerk, hier misschien gedacht in hare scbynbare verlating, waarvan Hand. VIH ; 1—3. |
ZATURDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. J33
eene vrouw harcu zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over het kind van haren schoot? En al mocht zij hel vergeten, ik echter, ik zal u niet vergeten, zegt de Heer, de Almachtige.
Evangelie volgens den H. Joannes; VIII : 12—20.
In dien tijde sprak Jezus tot de scharen der Joden, zeggende : Ik hen het licht der wereld; die mij volgt, wandelt niet in de duisternis, maar hij zal het licht des levens hebhen'. De Pharizeërs5 zeiden dan lot hem : Gij getuigt van u zeiven; uwe getuigenis is niet waarachtig3. Jezus antwoordde' en zeide lol hen : Ook als ik van mij zeiven getuig, is mijne getuigenis waarachtig, omdat ik weel5 vanwaar ik gekomen ben, en waar ik heenga; doch gijlieden weel niet vanwaar ik kom, of waar ik
') Ik ben het licht der wereld, enz. De zin is : Ik (de (iod-mensch) ben door mijne leer het licht der wereld, een licht, niet voor de Joodsche natie alleen, maar voor alle volkeren, voor de geheele wereld. Die mij volgt, d. 1. die in mij gelooft en aan mij gehoorzaamt, wandelt niet in de duisternis van dwaling en zonde, maar hij zal het licht des levens hebben, d. i. hij zal in bezit zijn van het licht der waarheid , dat het leven geeft aan den geest. *) De Pharizeërs, andere Pharizeërs dan die, welke die overspeelster tot hem gebracht hadden (Joan Yill : 3). 8) Hetgeen de Zaligmaker daar openlijk voor het volk aangaande zijne waardigheid verklaard had (vs. 12), was den Pharizeërs onverdrageüjk. Doch dewijl noch zijn persoon, noch zijne leer hun iets aanbood om deze verklaring te wederleggen, zoo wierpen zij hem den rechtsregel tegen, dat eene getuigenis, door iemand in zijne eigen zaak afgelegd, niet waarachtig, d. i. niet geloofwaardig was. |
4) Jezus antwoordde. Zijn antwoord was tweeledig ; eerst gaf hij te kennen , dat de door hen aangevoerde rechtsregel (vs. 13) op hem niet toepasselijk was (vs. H. 16): en vervolgens, dat zij valschelijk onderstelden. dat hij alleen van zich zeiven getuigde, daar integendeel zijne getuigenis doov twee getuigen werd bekrachtigd, en derhalve, overeenkomstig hunne wet, voor waarachtig, d. i. geloofwaardig moest gehouden worden (vs. 17, 18). s) De zin is : Ook als ik van mij zeiven getuig, is mijne getuigenis waarachtig, eu dit, omdat ik weet vanwaar ik gekomen ben, en waar ik heenga, dat is, omdat ik mij bewust ben te zijn God van God, Gods eeuwige Zoon, de gezant des Vaders, en dat ik om mijne goddelijke natuur geene onwaarheid getuigen kan. Ik ken mij zeiven als Gods eeuwigen Zoon , die uit den schoot des Vaders in deze wereld ben gekomen door mijne menschwording, en na het werk der Verlossing volbracht te hebben, tot den Vader zal terugkeeren. Doch gijlieden weet niet vanwaar ik kom, of waar ik heenga, dat is, gij weet niet, door uw ongeloof het niet willende weten , dat ik de Zone Gods ben; en daarom houdt gij de getuigenis, die ik van mij zeiven geef, voor niet waarachtig. Zie bier voorts het aangeteekende op Joan. XVI : 28. De Zaligmaker spreekt dan hier van zyne |
136 ZATURDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE.
heenga. Gij oordeelt naar hel vleesch'; ik oordeel niemand'; doch indien ik oordeel', zoo is mijn oordeel waarachtig, omdat ik niet alleen ben, maar ik, en de Vader die mij gezonden heeft. En in uwe wet staal geschreven, dat de getuigenis4 van twee menschen waarachtig is. ik ben het die van mij zeiven getuig, en van mij getuigt de Vader', die mij
wij, ik en de Vader, éen zijn (X ; 30), éene en dezelfde goddelpe natuur hebben, éen God zijn; derhalve omdat mijn oordeel een goddelijk oordeel is, en alzoo niet kan falen. 4) En in uwe wel (Deuteron. XIX : 13. XVII : 6) staat geschreven, dat de getuigenis , enz. Met dit woordje en gaat Jezus over tot het tweede lid van zijn antwoord (zie noot 4 op bladz. 135) ter verdediging der getuigenis, welke hij van zich zeiven gegeven had (zie vs. 12); en hij toont zijnen tegensprekers aan , dat zijne getuigenis ook voor waar moest gehouden worden , indien zij haar wilden beoordeelen naar het voorschrift hunner wet, volgens welke tot eene geldige getuigenis twee getuigen vereischt werden. Die twee getuigen nu ontbraken den Zaligmaker niet: want als de Zone Gods getuigde hij van den mensch Christus Jezus (1 Tim. II : 5), dat deze mensch was het licht der wereld (vs. 12), en ditzelfde getuigde ook de Vader, door de wonderwerken, welke deze mensch verrichtte. De werken, zeide Jezus bij eene andere gelegenheid (Joan. V ; 36), die de Vader mij gegeven heeft om ze te volbrengen, diezelfde werken, die ik doe, geven getuigenis van mij ; en wederom (Joan. X : 25) : De werken, die ik doe in den naam mijns Vaders, die getuigen van mij. Vgl. de noot op Joan, V : 36. — De wet, in vs. 17 bedoeld en aldaar vrij aangehaald, zegt twee getuigen, waarvoor Jezus zegt twee menschen, misschien om hun tegelijk ook nog dit te doen gevoelen : zoo de getuigenis van twee menschen voor geldig moet gehouden worden, hoeveel te meer de getuigenis van twee goddelyke personen. s) De zin van dit vers is reeds verklaard |
ZATURDAG IN DE VIERDE WEEK VAN DE VASTE. 137
gezonden heeft. Zij zeiden dan tot hem : Waar is uw Vader'? Jezus antwoordde ; Gij kent noch mij, noch mijnen Vader'; indien gij mij kendet, zoudt gij wellicht' ook mijnen Vader kennen. Deze woorden sprak Jezus bij de offerkist', leerende in den tempel1; en niemand greep hem', want zijne ure was nog niet gekomen.
Les uit den brief van den H. Apostel Paulus aan de Hebreërs; IX : 11—15.
Broeders! Christus, opgetreden als Hoogepriester der toekomstige goederen2, is door den grooter en volmaakter tabernakel, die niet met
gezegd met eenigen twijfel, maar zy bevatten eenc verzekerende betuiging. 4) De offerkist was geplaatst in het zoogenaamde voorhof der vrouwen, een der verschillende voorhoven van het tempelgebouw. Dit gebouw was bij wijze van terrassen aangelegd, zoodat de eigenlijk gezegde Tempel, uit het voorportaal, het Heilige en het Heilige der Heiligen bestaande , het hoogst gelegen was, en de verschillende voorhoven, afdalende, al lager en lager. 5) leerende in den tempel, terwijl hij leerde in een der voorhoven van het tempelgebouw. fi) en niemand greep hem , want, enz. Ofschoon Jezus te midden zijner vijanden en met de grootste vrijmoedigheid sprak, toch waagde het niemand de handen aan hem te slaan, want zijne ure was nog niet gekomen. De Evangelist maakt meermalen dezebemerking.Ziedenootop Joan.VII: 30. 7) Christus, toen de tijd der verbetering (zie vs. 10) gekomen was, opgetreden zijnde als Hoogepriester der toekomstige goederen, om als onze Hoogepriester door zijn middelaarsambt ons de toekomstige |
) wellicht. Wij schrijven wellicht, omdat de Vulgaat hier de Grieksche partikel an door forsilan heeft willen uitdrukken ; elders (Joan. XIV : 7) zet de Vulgaat diezelfde partikel over door utique, en zoo
zoudt ook mijnen Vader kennen, zijn niet
PASSIE-ZONDAG.
138
handen gemaakt', dal is, niet van deze schepping is, en niet door bloed van Ijokken of stierkalven', maar door zijn eigen bloed eens voor al in hel Heilige der Heiligen ingegaan, en heeft eene eeuwige verlossing verkregen. Want indien hel bloed van bokken en stieren en de asch van eene jonge koe', gesprengd zijnde, de verontreinigden heiligt lot
goederen te verwerven. — De goederen, door den Apostel hier bedoeld, zijn de heilgoederen van het Christendom, de vergiffenis der zonden of de gerechtigheid voor God, de heiligmaking en de eeuwige zaligheid, met de genademiddelen om daartoe te geraken ; en die heilgoederen noemt de Apostel, even als Hoofdst. X : 1, toekomstig, als behoorende tot de toekomende eeuw (Hoofdst. VI : 3), d. i. lot de dagen van den beloofden Messias. ') den grooter en volmaakter tabernakel dan de Mozaïsche was ; welk grooter en volmaakter tabernakel niet, gelijk de Mozaïsche , met handen gemaakt, geen men-schenwerk, dat is, niet van deze ons voor oogen liggende schepping is, niet tot deze aarde behoort, geen wereldlijk heiligdom is (vs. I). Christus , zegt de Apostel hier , is door dezen tabernakel heen ingegaan in het Heilige der Heiligen (vs. 12), waarmede hij den eigenlijk gezegden hemel, de woonplaats Gods bedoelt (vs. 2i), terwijl hij onder dien grooter en volmaakter tabernakel, door welken tabernakel heen Christus in het hemelsche Heilige der Heiligen is ingegaan, den wolken - en den sterrenhemel verstaat, beide die hemelen beschouwende als den voortabernakel of het Heilige van het hemelsche Heilige der Heiligen. Vgl. Hebr. IV : U; VII: 26; Ephes. IV; 10. a) niet door bloed van bokken «/quot;(naar het Grieksch ; en) stierkalven. De Levie-tische Hoogepriester slachtte eenmaal jaarlijks in persoon op den grooten verzoendag, als offers, een stierkalf voor zich zeiven en zijn huis, en een geitenhok voor het gansche volk; en door middel van het bloed dier offerdieren, dat hy in het Heilige der Heiligen indroeg, was hem de toegang daartoe geopend. Maar Christus is door middel van zijn eigen bloed eens voor al in het hemelsche Heilige der Heiligen ingegaan , en heeft, zijn vergoten bloed aan zijnen hemelschen Vader aldaar opofferende, eene eeuwige verlossing verkregen. |
Christus heeft door zijne offerdaad, op aarde begonnen en in den hemel voltrokken , eene eeuwige verlossing bewerkt; eene eeuwige hier genoemd, omdat zij voor altijd geldig is, en dat er na haar geene behoefte meer is aan eene nieuwe verlossing. 5) Want indien het bloed van bokken en stieren en de asch van eene jonge koe, enz. Dat Christus door het bloedig offer van zich zeiven eene eeuwige verlossing voor het menschdom verkregen heeft, dit bevestigt de Apostel hier in vers 13 en 14 door eene redeneering a minori ad majus. Hij de asch van eene jonge koe heeft de Apostel het oog op do wet. Num. XIX : 1, volgg. te lezen , betreffende het slachten en geheel en al met vel en vleesch en bloed verbranden van het zondoffer der roode koe, wier asch, met water vermengd en met een in dit mengsel gedoopten hy-sopstengel gesprengd, het middel van reiniging was voor hen, die om het aanraken van eens menschen lijk zich verontreinigd hadden. Zie hier nu de zin van deze verzen ; Indien het bloed, van bokken en stieren, hetwelk de Hoogepriester op den gi'ooten verzoendag in het Heilige der Heiligen bracht, en de asch van eene met haar bloed verbrande jonge koe, gesprengd zijnde, de verontreinigden heiligt, dat is . zuivert tot reinheid des vleesches, zoodat zy nu wederom lichamelijk rein zijn , hor veel te meer zal dan het bloed van Chris- |
PASSIE-ZONDAG.
reinheid des vleesches : hoe veel te meer zal het bloed van Christus, die door den Heiligen Geest zich zeiven onbevlekt aan God heeft opgeofferd, ons geweien reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen?
En daarom is hij Middelaar van een nieuw Verbond', opdat, na tus-schenkomst eens doods lot verlossing van die overtredingen, welke yeschied waren onder het eerste Verbond, zij die geroepen zijn de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden, in Christus Jezus onzen Heer.
139
lus, die door den Heiligen (naar eeue andere Grieksche lezing ; den eeuwigen) Geest zich zei ven onbevlekt, als een door geen vlek van zonde bezoedeld offer, aan God voor ons heeft opgeofferd, ons geweten , onze zielen , kunnen reinigen van doode werken, van de zonden , om (eene vermanende herinnering van het doel onzer verlossing) rfen levenden God te dienen. ') En daarom is hij Middelaar van een nieuw Verbond. Even als in Hoofdst. VII : 22 en VIII : 6 gaat de Apostel ook hier wederom van Jezus' hoogepriesterschap en zijn offer over lot zyne hoedanigheid van Middelaar eens nieuwen Verbonds. Zie hier de zin van vs. 45: En daarom, omdat Christus' offer zulk eene verzoenende kracht heeft, als vs. 9-14 gezegd is, omdat zijn offer uitwerkt wat die Levie-lische offers niet vermochten, daarom is hij Middelaar van een nieuw Verbond, en dit, opdat, na tusschenkomst eens doods tot verlossing , enz. In deze zinsnede zegt de Apostel twee dingen ; a) waartoe dat nieuwe Verbond, naar Gods raadsbesluit, moest strekken, en h) waardoor het tot stand moest komen. |
Christus' zoendood aan bet kruishout was het noodzakelijke middel om het Nieuwe Verbond in werking of tot stand te brengen. Dit geeft de Apostel te kennen met de woorden : na tusschenkomst eens doods, waarmede hij bepaaldelijk den zoendood van Jezus Christus verstaat. Hij zegt nogtans in 't algemeen : eens doods, omdat hij reeds denkt aan hetgeen hij in vs. 10 en 17 zeggen zal. Het doel van dien dood was de verlossing of verzoening van die overtredingen , welke geschied waren onder het eerste, het Mozaïsche, het Oude , Verbond. De Apostel noemt hier wel alleenlyk de zonden en overtredingen der Israëlieten, omdat hij het woord richtte tot Christenen uit de Joden ; maar hij ontkent daarmede niet, wat hij elders leert (1 Tim. 11:5, 6). dat namelijk de werkkracht van Christus' zoendood zich uitstrekt tot de zonden en overtredingen van het sansche menschelijk geslacht. De vergiffenis der zonden, dat is. de verzoening van het menschdom met God door den kruisdood van Gods Zoon, is, gelijk wij elders (op Matth. XXVI : 28) schreven, de grond der overige genadegaven van het Nieuwe Verbond : op die verzoening rusten de rechtvaardigmaking en de aanneming tot kinderen Gods, de belofte der eeuwige erfenis , d. i. de beloofde eeuwige zaligheid, en al de genademiddelen om daartoe te geraken. |
Evangelie volgens den H. Joannes; VIII : 46—59.
In dien tijde sprak Jezus lot de scharen der Joden, zeggende : Wie van u zal mij van zonde overtuigen? Indien ik' u de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? Die uit God is', hoort Gods woorden. Daarom hoort gij niet, omdat gij niet uit God zijt.
De Joden antwoordden dan en zeiden lot hem : Zeggen wij niet te recht, dat gij een Samaritaan zijt en een boozen geest inheht'? Jezus antwoordde : Ik heb geen boozen geest in', maar ik eer mijnen Vader, en gij onteerdet mij. Doch ik, ik zoek mijne eer niet; er is een die haar zoekt, en oordeelt5. Voorwaar, voorwaar zeg ik uquot; : zoo iemand mijn
140
,) Wie van u zal mij van zonde overtuigen ? Indien ik, enz. Naar het Grieksch : overtuigt mij. Een bewijs voor de waarachtigheid zijner woorden , getrokken uit zijne onzondigheid. De redeneering in dit vers is deze : Niemand uwer kan mij van eenige zonde overtuigen ; diensvolgens kunt gy mij niet van leugentaal verdenken. Indien ik dan , tot u sprekende, waarheid spreek, waarom gelooft gij mij dan niet? quot;) Die uit God is, enz. Een redengevend antwoord op de voorafgaande vraag. Hij die metterdaad God tot Vader heeft, hij bemint hem ook en zoekt hem te behagen . en heeft daarom gewillige ooren voor zijne woorden; doch gijlieden zijt niet uit God, en daarom luistert gij niet naar Gods woorden, u door mij verkondigd. s) Vertoornd om Jezus' rede (vs. 3i-47), en zijne berisping niet kunnende verdragen, noch haar wederleggen, antwoordden zij hem met lastertaal en beschimping. Wat zy zeggen, komt hierop neer : Wij hebben wel grootelijks recht, als wij u een Samaritaan en een bezetene noemen. De juistheid van ons oordeel is heden wederom op nieuw gebleken. |
Vanwaar het kwam, dat zij Jezus voor een Samaritaan scholden , is niet zeker. Waarschijnlijk was het, omdat zij hem, wat daarvan ook de reden geweest zy, roor een vijand aanzagen van de .Toodsche natie. Naar hunne opvatting had hij dus die vyandschap ook thans wederom aan den dag gelegd in zijne redevoering, en zóo gesproken, dat het nu wel duidelyk bleek, dat hij van een boozen geest bezeten was. 4) Ik heb geen boozen geest in, enz. De zin van Jezus' antwoord (vs. 49 en 30) op hunne lastering is kort deze ; Ik ben niet van een boozen geest bezeten , en wat ik u gezegd heb (vs. 42-47), is geen ingeving van Satan: maar ik eer mijnen Vader en duld daarom niet (vs. 42), dat gy u zijne kinderen noemt (vs. 41); en gij . door uwe lastertaal (vs. 48), onteerdet mij (naar den Griekschen tekst ; onteert mij). Doch ik. ik zoek mijne eer niet, en zal haar niet legen u handhaven ; er is een. een ander is er, die haar zoekt, en die oordeelt, d. i. en hem, die mij onteert, niet ongestraft zal laten. s) Zie de voorafgaande nool. e) Voorwaar, voorwaar zeg ik u. Wal Jezus hier gaat zeggen, past, als vervolg, zeer goed op zijne in vs. 33 afgebroken rede, welke gericht was tot die Joden , die hem geloof gegeven hadden (vs. 31); en het past niet goed als vervolg van Jezus' antwoord aan zijne lasteraars (vs. 49). Wij kunnen derhalve met reden gissen, dat d-* Zaligmaker in vs. 51 het woord wederom gericht zal hebben tot die geloovigen van |
PASSIE-ZONDAG.
Ui
woord bewaard zal hebben, hij zal iu eeuwigheid den dood niel zien. De Joden zeiden dan' : Nu weten wij dal gij een boozen geest inhebt : Abraham is gestorven en de Propheten; en gij zegt : zoo iemand mijn woord bewaard zal hebben, hij zal in eeuwigheid den dood niet smaken. Zijt gij grooter dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de Propheten zijn gestorven. Tot wien maakt gij u zeiven? Jezus antwoordde : Indien ik mij zeiven eer1, is mijne eere niets. Mijn Vader is het, die mij eert, hij, van wien gij zegt dat hij uw God is; doch gij kent hem niet*; maar ik ken hem. Ën indien ik zeide : ik ken hem niet, dan zou ik aan u gelijk zijn, een leugenaar. Maar ik ken hem, en bewaar zijn woord.
vs. 31. — Jezus' woord bewaren beteekent even zooveel als daarin blijven (vs. 31); eo in eeuwigheid den dood niet smaken, niet sterven , is het eeuwige leven hebben. Vgl. Joan. V : 24. 'j De Joden zeiden dan: Nu welen wij, enz. Jezus' lasteraars (vs. 48) vallen hem wederom in de rede. Zij meenen, of veinzen te meenen , dat hij van den natuurlijken en lichamelijken dood gesproken heeft (vs. 51), en vinden in zijn gezegde een nieuw bewijs voor hunne lastering (vs. 48), dat hij van een boozen geest bezeten is. Want welk eene Satansche gedachte : zijnen volgelingen te beloven dat zij nooit zullen sterven, terwijl zelf Abraham, de vriend Gods, en zulke heilige mannen, als de Propheten waren, den dood niet hadden kunnen ontgaan ! Hij beeldt zich dan in, grooter te zijn dan onze vader Abraham ! Voor wien houdt hij zich toch , om zulke taal te durven voeren ? quot;) Indien ik mij zeiven eer, enz. Op die beschuldiging van ijdele grootspraak [tot wien maakt gij u zeiven?) antwoordt Jezus ; Indien 't geen ik groots van mij spreke (vs. 51) geen anderen grond heeft dan mijne eigene getuigenis en ik zelf alzoo mij zeiven eer, zoo is mijne eere niets en wat ik van mijzelven getuige is een ijdel roemen : dit zij u toegestaan. Maar zoo is het geval niet: mijn Vader is het die mij eert (naar 't Grieksch zooveel als : mijn vereerder, hg, die mij voortdurend eert) door de wonderwerken, die hij door mijne hand verricht, en daarmede getuigenis gevende van mijne goddelijke zending, en dat ik waarlijk diegene ben , voor wien ik openlijk mij uitgeef, hij, van wien gij zegt dat hij uw God is (vs. 41), hij is het die mij eert. |
*) doch gij kent hem niet, enz. Gij zegt dat hij uw God is, maar gij kent hem niet. — Niet eene enkel theoretische kennis is hier gemeend, maar eene kennis die tegelijk practisch is ; eene kennis niet van het verstand alleen,maar tegelijk ook van het hart; kort, zulk eene kennis Gods, die gepaard gaat met gehoorzaamheid aan zijne heilige wetten; hoedanige kennis de H. Joannes bedoelt in zijn eersten brief (Hoofdst. II : 4), als hij schrijft : Wie zegt, dat hij hem kent, en zijne geboden niet bewaart, hij is een leugenaar, en in dezen mensch is de waarheid niet. Zoodanige menschen waren de Joden , tot welke Jezus hier het woord richtte; en daarom zeide hij van hen , dat zij God niet kenden; en , voortgaande met spreken , gaf hij hun te verslaan dat zy leugenaars waren, omdat zij valschelijk voorgaven God te kennen; gelijk hij een leugenaar zou wezen, indien hij zeide dat hy God niet kende; want hy kende hem inderdaad, dewijl hij zijn woord bewaarde (zyne bevelen volbracht : Jezus sprak als mensch) ; maar zij, zij kenden hem inder- |
1
PASSIE-ZONDAG.
Abraham, uw vader1, verheugde zich, dal hij mijnen dag zou zien; hij heeft dien gezien, en zich verblijd. De Joden zeiden dan tot hem : Gij zijt nog geen vijftig jaren oud. en gij hebt Abraham gezien'? Jezus zeide tot hen : Voorwaar, voorwaar zeg ik u : eer Abraham werd, ben ik'. Zij namen dan steenen op om op hem te werpen; maar Jezus verborg zich en ging den tempel uit.
Les uit den Propheet Jonas;
In die dagen geschiedde het woord des lleeren lot Jonas di'ii Propheet ten tweede male', aldus : Sla op en ga naar Ninivé, de groole stad, en doe in haar de aankondiging, die ik u zegs. En Jonas stond op
42
daad niet, dewijl zij zijo woord (zijne geboden) niet bewaarden. *) Abraham, uw vader, enz. Nu antwoordt de God-mensch op hunne beschimpende vraag (vs. 53), of hij zich dan voor grooter hield dan Abraham; en hij geeft hun te verstaan, dat Abraham zelf hem voor zijnen meerdere erkend had; want Abraham had, op grond der belofte hem van God gedaan (Zie Genes. XVIII : 48; XXII ; 18), zich verheugd en zich gelukkig geacht dat hij eenmaal, in eene onbepaalde toekomst, zijnen dag (den dag zyner verschijning als Messias op aarde) zoude zien, d. i. kennis er van dragen dat die heuglijke dag was aangebroken. En Abraham heeft dien dag gezien, de kennis, dat die dag eindelijk was aangebroken , is hem geworden, en hij is daarover verblijd geweest. ') Zij verdraaien Jézus' woorden, die zóo verstaande, alsof hij van zich gezegd had, dat hij een tijdgenoot van Abraham was. |
•) Op hunne spotrede antwoordt de Heer met de plechtige verklaring : Eer Abraham werd, ben ik ; en hij betuigde daarmede zijne godheid. In hun hardnekkig ongeloof, niettegenstaande de wonderwerken, waardoor Jezus zijne goddelijke zending en de waarheid zijner woorden bevestigde, zagen die Joden, tot welke Jezus dit antwoord richtte, hetzelve aan voor eene godslastering, en zochten hem daarom te steenigen; maar Jezus verborg zich onder de volksmenigte daar ter plaatse vergaderd, en ging alzoo het tempelgebouw uit. Zijne ure was nog niet gekomen! *) ten tweeden male. Jonas had alreeds eenmaal van God het bevel ontvangen om naar Ninivé te gaan, maar aan dit bevel had hij niet gehoorzaamd. Zie Jonas 1:1, volgg. s) de aankondiging, die ik u zeg, die ik u bij uwe eerste zending alreeds gezegd heb en thans herhaal. Deze aankondiging was, dat Ninivé zou vergaan, na een verloop van veertig dagen : eene tijdsbepa- |
MAANDAG liN DE PASSIE-WEEK.
143
en ging naar Ninivé, volgens des Heeren woord'. Ninivé nu was eene groote stad, van drie dagreizen1. En Jonas begon de stad in te gaan, éene dagreize2, en hij riep en zeide : Nog veertig dagen, en Ninivé zal vergaan! En de Ninivieters geloofden aan God3; en zij riepen een vasten uit, en zij deden rouwkleederen aan4, van den grootste tot den kleinste. Want toen dit woord5 tot den Koning van Ninivé kwam, stond hij op van zijnen troon, en legde zijn gewaad' af en deed een rouwkleed aan, en zat neder in de asch6; en hij liet uitroepen en zeggen in Ninivé : Op bevel des konings en zijner rijksgrooten : Dat menschen noch vee, runderen noch schapen, eenig voedsel genieten; dat zij niet gaan weiden, noch water drinken! Dat menschen en vee met rouwkleederen7 bedekt zijn, en dat men machtig roepe tot den Heer; en dat een iegelijk zich bekeere van zijnen boozen weg, en van het onrecht8, dat in zijne handen is! Misschien zal God zich bedenken en vergeven, en terugkomen van den gloed zijns toorns, zoodat wij niet vergaan! En God zag hunne werken, dat zij zich bekeerden van hunnen boozen weg; en hij ontfermde zich over zijn volk, de Heer onze God.
5) en zij riepen (men riëp) een vasten uit, en zij deden (men deed) rouwkleederen aan, enz. Men denke aan een stuk grof zwart lynwaad, dat in den vorm van een zak om het lijf hing. 6) dit woord, Jonas' aankondiging van Ninivé's aanstaanden ondergang. 7) zijn gewaad. Het Hebreeuwsche woord op deze plaats gebezigd geeft het vorstelijk gewaad, den koninklijken mantel te kennen. 8) in (op) de asch: een uiterlijk teeken van groote rouw en droefheid. 9) vee met rouwkleederen, een zwart dek. ,0) en van het onrecht, van de onrechtvaardigheden ; dat een iegelijk het goed, dat hem niet rechtvaardig toekomt, teruggeve. |
over liet, dat God zich hunner zoude erbarmen , indien zij zich wilden bekeeren.
,) volgens des Heeren woord, ingevolge het bevel dat hem deswegens nu ten tweeden male gegeven was.
') Ninivé, de hof- en hoofdstad van het Assyrische rijk, was eene groote stad, van drie dagreizen in den omtrek.
) begon de stad in en door te gaan, éene
dagreize ver, hier en daar verkondigende :
van Jonas' prediking.
4) En de Ninivieters geloofden aan God, aan den aanstaanden ondergang van Ni
nivé , dien Jonas hun van Godswege had aangekondigd.
{U MAANDAG IN DE PASSIE WEEK.
Evangelie volgens den H. Joannes; VII : 32—39.
In dien tijde zonden de Oversten en de Pharizeërs1 dienaren af' om Jezus te vatten. Jezus zeide dan lol hen2 : Nog een weinig tijds3 ben ik met u, en ik ga tot hem, die mij gezonden heeft5. Gij zult mij zoeken en niet vinden4; en waar ik ben, kunt gij niet komen. De Joden zeiden dan5 tot elkander : Waar wil deze heengaan6, dat wij hem niet zullen
loop van zes maanden tot het Paaschfeest, waarop de Verlosser der wereld aan het kruishout stierf. 5) en ik ga (en dan ga ik). Denk er by ; naar mijne menschelijke natuur, door mijne hemelvaart. Tot hem die mij gezonden heeft. Door dit zeggen ; Nog een weinig tijds, enz., gaf Jezus te kennen, dat hy zeer goed wist, tot welk einde die gerechtsdienaars daar gekomen waren, en dat hij, in weêrwil van het Sanhedrin, onder zijne volksgenooten zou verkeeren zoolang het hem zou goeddunken, terwijl zijne vervolgers niets zonder zijne toelating tegen hem zouden vermogen. fi) Gij zult mij zoeken , en niet vinden; en waar ik dan ben, enz. Hiermede gaf Jezus hun te verstaan , dat er een tijd zou komen (de rampvolle tijd van Gods strafgericht over Jeruzalem), waarop zy, die hem thans als een gehaat persoon uit den weg wilden ruimen , hem zouden zoeken en niet vinden, d. i. hem te vergeefs in hun midden zouden terug wenschen om hen te helpen en uit hunnen nood te redden; hij zou dan op aarde voor hen niet meer te vinden zijn, en waar hij dan was (in den hemel, gezeten aan de rechterhand Gods), zouden zij niet kunnen komen, om hem van daar ter hunner redding weder op aarde te brengen. ') De Joden zeiden dan, enz. Door de Joden versta men hier de Joodsche Groo-ten, over het algemeen zeer vijandig omtrent Jezus gezind. Vgl. vs. 48. 8) Waar wil deze heengaan, enz. (vs. 33). Zij die hier spreken hebben den zin van Jezus' woorden niet begrepen; en |
') de Oversten ( naar 't Grieksch : de Opperpriesters) en de Pharizeërs. Hiermede is de Joodsche Raad of het Sanhedrin aangeduid (zie de noot opMatth. 11:4, ofschoon onvollediglijk, gelijk bij Matth. XXVI : 3. Door de Pharizeërs zijn hier dezelfde leden van het Sanhedrin gemeend. die elders (bijv. Matth. II : 4; Marc. X : 33) den naam van Schriftgeleerden dragen. De Schriftgeleerden, by Lucas ook Wetgeleerden genaamd , behoorden meestendeels tot de secte der
) Jezus zeide dan (daar het hem door zijne alwetendheid bekend was, wat het Sanhedrin besloten had, en tot wat einde die gerechtsdienaars zich vertoonden op de plaats waar hij zich bevond) tot hen, tot die gerechtsdienaars. Doch in de meeste en oudste Handschriften leest men hier enkelijk ; Jezus zeide dan, zonder het bepalende tot hen. Volgt men nu deze lezing, dan is hetgeen de Zaligmaker hier (vs. 33 en 34) zegt, niet bepaaldelyk en alleen gericht tot die dienaars van het
namen oogenblikkelijk het besluit om zich van Jezus meester te maken, en zonden gerechtsdienaars af, die hem moesten vatten, zoodra eene goede gelegenheid zich daartoe opdeed.
Sanhedrin, maar eveneens tot allen, zoo-velen er waren onder zyn gehoor, die hunne goedkeuring gaven (vs. 25) aan het moorddadig besluit der Sanhedristen.
4) Nog een weinig tijds, enz. Toen de
Zaligmaker dit zeide was er nog een tijdver
MAANDAG IN DE PASSIE-WEEK. 145
vinden? Wil hij soms naar de verstrooing onder de Heidenen gaan, en de Heidenen leeren1 ? Wat is dat woord, dat hij sprak : Gij zult mij zoeken en niet vinden; en waar ik ben, kunt gij niet komen2 ?
Op den laatsten dag nu, den grooten dag van het feest3, stond Jezus en riep', zeggende : Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke! Die in mij gelooft4, gelijk de Schrift zegt5 : Stroomen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien6.
ring van die wonderdadige drenking der dorst lijdende Israëlieten in de woestijn. Exod. XVII : 4-6; 1 Cor. X ; 4. 4) stond Jezus en riep, enz. Toen die plechtigheid der waterplenging geëindigd was, stond Jezus daar te midden der talrijke menigte thans in het tempelgebouw vergaderd; en hij riep, dat is, verhief zijne stem, en zeide met nadruk ; Indien iemand dorst heeft, enz. In zinnebeeldige taal, waartoe mogelijk de bedoeling van die waterplenging aanleiding gaf, noodigde hg allen uit, die bevrediging zochten hunner geestelijke behoeften, om tol hem te komen, dat is, in hem te gelooven (vgl. vs. 38), en alzoo, gedrenkt met het water dat hij hun geven zou, hunnen geestelijken dorst te laven. 5) Die in mij gelooft. Deze woorden staan in den zoogenaamden lossen Nominativus. De zin is duidelijk ; Stroomen van levend water zullen vloeien uit het binnenste desgenen, die in mij gelooft. 6) gelijk de Schrift zegt. Dit slaat niet ook op de voorafgaande woorden, die in mij gelooft, maar alleen op de volgende : Stroomen, enz. 7) Eene voorzegging, uitgedrukt met die zelfde woorden welke wij hier lezen, komt in de HU. Schriften nergens voor. Doch meermalen treffen wij daar prophetiën aan (Isaï. XL1V ;3; LV : 1 ; LVIII: 44,en eld.), waarin , onder het zinnebeeld van water, eene overvloedige uitstorting van genade des Heiligen Geestes in de tijden van den Messias beloofd wordt; en vele uitleggers zijn van oordeel, dat de Zaligmaker zoodanige Schriftuurplaatsen bedoeld heeft. |
10
vragen daarom onder elkander, wat hij daarmede toch heeft willen te kennen geven.
'j Door de verstrooing onder de Heide-den worden die Joden beteekend , die buiten Palestina onder de Heidenen leefden. — De zin is : Wil hij misschien Palestina verlaten, en die verschillende oorden des aardryks gaan bezoeken, waar onze volksgenooten onder de Heidenen leven, om aldaar als leeraar van de Heidenen op te treden ?
') Wat is dal woord, enz. Zij geven hiermede te kennen, dat hunne uitlegging van Jezus' woorden (vs. 33) hen niet voldoet. Want, gesteld eens, Jezus ging tot de verstrooing onder de Heidenen, wat kon hen beletten, eveneens daarheen te
) Op den laatsten dag, den grooten dag, enz., d. i. op den achtsten dag. Te weten, aan de zeven dagen van het eigenlijk feest, werd nog een achtste toegevoegd. Zie Levit. XXIII : 39. De eerste dag van het feest was een rustdag, en evenzoo de laatste, welke misschien om die reden de groote dag van het feest genoemd werd; want geen der overige dagen van het feest, de eerste uitgenomen, was een rustdag. Op elk der zeven dagen van het feest had er, onder andere ceremoniën , ook eene plechtige waterplenging plaats terstond na het morgenoffer; doch , of deze waterplenging eveneens op den achtsten dag geschiedde, kan betwyfeld worden ; ook weet men niet met zekerheid te zeg
gen, wat eigenlyk de bedoeling daarvan
was. Sommigen zien daarin eene herinne
Dit nu zeide hij' van den Geest, welken zij, die in hem geloofden, zouden ontvangen.
In die dagen verzamelden zich de Babyloniërs bij den koning', en zeiden lot hem : Lever ons Daniël uit, die Bel vernield en den draak gedood heeft'; anders brengen wij u en uw huis om het leveu! De koning zag dan, dal zij geweldig bij hem aandrongen4, en, door nood gedwongen5, leverde hij Daniël aan hen uil. Zij dan wierpen hem in den leeuwenkuil®, en hij was daarin zes dagen lang. In dien kuil nu waren
U6
Wat voorts den zin der aangehaalde woorden betreft, Jezus heeft daarmede willen zeggen, dat de Heilige Geest, die den ge-loovigen zoude gegeven worden, in hun binnenste als eene bron zou wezen, waaruit stroomen van genaden zouden opwellen tot onderhoud des levens van hunnen innerlijken mensch. — Stroomen van levend water zijn stroomen van water dat opwelt uit eene bron. Vergelijk hier Jezus' gezegde tot de Samaritaansche vrouw, Joan. IV : H, en het aangeteekende op die plaats. ') Dit nu zeide hij, enz. Eene bemerking van den Evangelist ter verklaring van Jezus' gezegde (vs. 38) : Stroomen van levend water, enz. En de Evangelist spreekt van een ontvangen van den Heiligen Geest, dat gemeen zou zijn aan alle geloovigen in alle tijden , en hetwelk een aanvang genomen had na Jezus' verheerlijking , dat is, na zijne hemelvaart. Tot verdere opheldering van het gezegde in dit vers, leze men onze aanteekeningen op Joan. XIV : 16-18 en XVI : 7. ') verzamelden zich.... bij den koning. |
In de Vulgaat leest men : congregati ad-versum m/em/maar het Missaal heeft ; congregati sunt Babylonii ad regem. Volgens Dan. XIII : 65 was de naam van dien koning : Cyrus, de Perziaan. 5) die Del vernield en den Draak gedood heeft. Bel was de naam van den voor-naamsten afgod der Babyloniërs, die ook een Draak of grooten slang godsdienstig vereerden. Hoe Daniël dezen Draak deed bersten, en hoe hij, door het bedrog der priesters van Bel aan den dag te brengen. Bel en zijnen tempel vernielde, wordt in Dan. XIV : 1-2G verhaald. 4) geweldig bij hem aandrongen om hun Daniël uit te leveren. 5) door nood gedwongen , uit vrees voor oproer en een aanslag op zijn leven. 6) in den leeuwenkuil. Eene nauwkeurige beschrijving van dien Babylonischen leeuwenkuil krijgen wij noch hier, noch Dan. VI: 16, volgg., noch elders. Men mag denken aan eenen in den grond gemetsel-den ruimen kuil bij wijze van een waterput; de kuil ligt onder den blooten hemel, en rondom de opening van den kuil is een |
DINSDAG IN DE PASSIE-WEEK. 147
zeven leeuwen, en men gaf hun dagelijks twee lichamen' en twee schapen ; maar toen gaf men ze hun niet, opdat zij Daniël zouden verslinden.
Habakuk nu, de PropheetS bevond zich in Judéa; en deze had een moes gekookt en brood in een schotel gebrokt, en hij ging naar het veld om het aan de maaiers te brengen. En een Engel des Heeren zeide tot Habakuk : Breng het eten, dat gij daar hebt, naar Babyion aan Daniël in den leeuwenkuil. En hij zeide : Heer! Babyion heb ik nooit gezien, en dien kuil ken ik niet. En de Engel des Heeren greep hem bij zijne kruin, en droeg hem aan zijn hoofdhaar, en met de snelheid zijns geestes1zette hij hem neer te Babyion, boven den kuil. En Habakuk riep, zeggende : Daniël, gij dienaar Gods, neem het eten, dat God u gezonden heeft! En Daniël zeide : Gij zijt mijner indachtig geweest, o God, en hebt niet verlaten die u liefhebben! En Daniël stond op en at. De Engel des Heeren nu stelde Habakuk oogenblikkelijk weder op zijne plaats.
De koning kwam dan op den zevenden dag, om Daniël te betreuren'; en bij den kuil gekomen, zag hij er in, en zie, Daniël zat in het midden der leeuwen. En de koning riep uit met luider stem : Groot zijt gij, o Heer, God van Daniël! En hij trok hem3 uit den leeuwenkuil; doch hen, die de oorzaak van zijn verderf waren geweest, wierp hij in den kuil, en terstond werden zij voor zijne oogen verslonden. Toen sprak de koning : Dat alle bewoners0 op de gansche aarde' den God van Daniël vreezen ! want Hij is een redder, Hij doet teekenen en wonderen op aarde. Hij heeft Daniël verlost uit den kuil der leeuwen !
fi) Toen sprak de koning : Dat alle bewoners, enz. Dit 42 en laatste vers van Hoofdst. XIV wordt in den Griekschen tekst niet gevonden; maar wat dit vers ons te lezen geeft, staat grootendeels in Dan. VI : 26, 27, alwaar (vs. 5—27) van Daniël eene gebeurtenis verhaald wordt, die veel overeenkomst heeft met die welke wij bier lazen , maar plaats had onder een anderen koning. 7) Op de gansche aarde : daarvoor leest men Dan. VI ; 26 in de gansche heerschappij van mijn koninkrijk. |
) met de snelheid zijns geestes. Die Engel verscheen aan Habakuk in eene men-schelyke gedaante.
4) om Daniël te betreuren, zijnen dood te beweenen.
hij trok hem, hij deed hem uit den leeuwenkuil trekken.
DINSDAG IN DE PASSIE WEEK.
Evangelie volgens den H. Joannes; VII : 1—13.
In dien tijde' wandelde Jezus in Galiléa; want hij wilde niet in Judéa wandelen', omdat de Joden hem zochten te dooden. En het feest der Joden, het Loofhuttenfeest3, was nabij'. Zijne broeders5 nu zeiden tol hem : Vertrek van hier en ga naar Judéa, opdat ook uwe leerlingen uwe
148
') Na het gebeurde, in het vorige Hoofd-stuk vermeld, ging Jezus, ofschoon het Paaschfeest nabij was (Hoofdst. VI : 4), niet op naar Jeruzalem, maar wandelde, verkeerde, van de eene plaats reizende naar de andere, in Galiléa. *) want hij wilde niet in Judéa wandelen, en dit, omdat de Joden, de Oversten der Joden in Judéa, hem zochten te doo-den{vgl. Hoofdst. V : 18). De God-mensch kon voorzeker door de kracht zijner Godheid elk moordplan zijner vijanden verijdelen (vgl. Luc. IV : 29, 30), en er kon derhalve voor hem geen wezenlijk levensgevaar bestaan. Desniettemin wilde hij thans toch de lagen zijner vervolgers ontwyken, en hij deed dit, naar het gevoelen van den H. Augustinus, om zijne leerlingen door zyn voorbeeld te leeren, hun leven niet zonder wettige reden aan gevaar bloot te stellen; en , naar het gevoelen van den H. Chrysostomus en anderen , om door deze zuiver menschelijke handelwijze de waarheid zijner mensch-heid te bevestigen. 8) het Loofhuttenfeest. Het Grieksche woord skénopégia, door de Vulgaat hier by-behouden, beteekent letterlijk zooveel als huttenbouw. Het Loofhuttenfeest, het laatste der drie hoofdfeesten (zie de noot op Luk. II: 41), werd zoo genoemd, omdat de Joden, naar het voorschrift der Wet (Levit. XXIII : 39-43), gedurende de zeven dagen van dit feest onder den blooten hemel in hutten van loofrijke takken gemaakt hun verblijf moesten houden, en dit, opdat uwe nakomelingen weten mogen, dat ik de kinderen Israels in loofhutten heb doen wonen , als ik hen uitgevoerd heb uit Egyptenland (ibid. vs. 43). Dit feest ving aan den vijftienden van Tisri, welke Jood-sche maand overeenkomt met de laatste helft van onze maand September en de eerste helft van October. De Evangelist bericht ons (vs. 10), dat Jezus bij gelegenheid van het Loofhuttenfeest Jeruzalem bezocht heeft. Hij verbleef alzoo, na het gebeurde in het vorige Hoofdstuk vermeld, nog ongeveer zes maanden in Galiléa. Van hetgeen de Zaligmaker aldaar gedurende dien tijd verrichtte, zwijgt Joannes, maar de overige Evangelisten (Matth. XV-XVIII, Marc. VII-IX en Luc. IX : 18-50) spreken er van. |
4) was nabij. De Evangelist teekent dit aan, omdat de nabijheid van dat feest de aanleidende oorzaak was, waarom Jezus' bloedverwanten hem aanspoorden, om thans naar Judéa te gaan en zich in de hoofdstad bekend te maken. 5) zijne broeders, dat is, zijne bloedverwanten. Zie onze noot op Mare. VI: 3. Van deze broeders wordt in vers 5 gezegd , dat zij niet in hem geloofden.Oudev de broeders nu van Jezus noemen Mattheüs (XIII : 55) en Marcus (VI ; 3) Jacobus en Judas, die, voor het gebeurde in dit zevende Hoofdstukvan Joannes vermeld, alreeds behoorden tot het getal der twaalf Apostelen. Maar dat onze Evangelist alhier (vs. 5) niet ook die broeders van Jezus bedoeld heeft, blijkt genoeg uit hetgeen hij kort te voren (Hoofdst. VI ; 68-70) aangaande het geloof der twaalf Apostelen gezegd had. Men denke alzoo hier aan zoodanige broeders of bloedverwanten van Jezus, die niet ook tot het gezelschap zijner twaalf Apostelen behoorden. Maar hun ongeloof in vs. 5 vermeld , waarin bestond het? De woorden van den |
149
werken zien, die gij doet'; want niemand doel iels in hel verborgen, als hij zelf toch zoekl vermaard le wezen. Indien gij deze dingen doel, openbaar u aan de wereld8! Want' zijne broeders geloofden niet in hem. Jezus zeide dan lot hen : Mijn lijd' is nog niet gekomen; maar uw lijd is altoos gereed. De wereld kan u niet haten5; doch mij haat zij, omdat ik van haar getuig, dat hare werken boos zijn. Gaat gijlieden op naar dit feest : ik echter ga niet op naar dit feest6, omdat mijn lijd nog niet vervuld is7.
Evangelist (vs. ö) : zij geloofden niet in hem, behoeven niet juist van een volstrekt en verklaard ongeloof verslaan te worden : ongeloof wordt in de H. Schrift ook wel gezegd van een onvolkomen geloof. Zie Matth. XVII : 19. Waarsch ij olijk wil do Evangelist, door zijne bemerking : zijne broeders geloofden niet in hem , te kennen geven , dat zij nog twijfelden aan de echtheid zijner wonderwerken , en derhalve ook nog twijfelden, of hij waarlijk voor dien Godsgezant moest gehouden worden, voor wien hij zich uitgaf. 1) Zij willen zeggen : Blijf niet langer in Galiléa . maar vertrek van hier, en ga met ons bij gelegenheid van het Loofhuttenfeest naar Judéa, opdat, gelijk uwe leerlingen hier in Galiléa, zoo ook uwe leerlingen, uwe aanhangers, die zich in Judéa bevinden (Iloofdst. II ; 23 , III : 26, IV : 1), de werken mogen zien, die gij doet, werken, hoedanige gij er hier in Galiléa doet. — De wonderen, door Jezus tot hiertoe in Judéa verricht, waren weinige in vergelijking met die, welke hij in Galiléa gedaan had. s) De zin is ; Er is eene tegenstrijdigheid tusschen uwe handelwyze en het doel dat gij beoogt: gij wilt algemeen als een Godsgezant erkend worden en verricht uwe wonderwerken lot een bewijs van uwe goddelijke zending; maar die wonderwerken, gij verricht ze, om zoo le zeggen, in het geheim , in een hoek van Galiléa , op onbewoonde plaalsen , of in vlekken en dorpen. Zoo handelt toch niemand die zich door zijne daden wil bekend maken. Openbaar u aan de wereld, d. i. ga op naar |
Jeruzalem, en laat men in de hoofdstad van het Rijk de werken zien, die gij doet! Deze ongeloovige bloedverwanten van Jezus wilden, naar 't schijnt, te weten komen, wat de geleerden te Jeruzalem en de Hooge Raad aldaar van zijne wonderwerken en zending zouden oordeelen; en zij spoorden hem derhalve aan om thans bij gelegenheid van het feest zich in de hoofdstad te vertoonen. De reden van hun ongeloof was wellicht deze, dat zij in Jezus' gedragingen niets ontwaarden, 't welk hun dien machtigen wereldvorst aankondigde, welken zij, volgens hun dwaalbegrip, in den beloofden Messias verwachtten. 5) Want. De reden , waarom zij hem aanspoorden om te doen, wat in vs. 3 en 4 gezegd is. Zie voorts noot 5, bladz. 148. *) Mijn tijd, de tijd, om mij aan de wereld te openbaren (vs. 4), is nog niet gekomen; doch uw tijd, de lijd om u aan de wereld te vertoonen, die lijd is altoos gereed. ^ De wereld, enz. De reden, waarom voor hen de tijd daartoe nimmer ongelegen, nimmer onbekwaam was : zij hadden van de booze wereld in Jeruzalem niets te vreezen ; die wereld kon, pyschologisch gesproken, hen niet haten; zij spraken die wereld niet tegen , en slemden zelfs eenigermate in hunne meeningen met haar overeen. G) ik echter ga niet op naar dit feest. De Zaligmaker had een oogenblik te voren (vs. 6) gezegd : Mijn tijd (de voor mij bekwame lijd) is nog niet gekomen; derhalve moeten zijne woorden : ik ga niet op naar dit feest, zoo verstaan worden alsof hij gezegd had ; ik ga nog niet op naar dit feest, 7) omdat mijn tijd nog niet vervuld is, |
En hij, dit gezegd hebbende, bleef in Galiléa'. Doch toen zijne broeders waren opgegaan, toen ging hij zelf ook op naar hel feest, niet openlijk', maar als in het verborgen. De Joden dan3 zochten hem op het feest en zeiden : Waar is hij ? En veel gemompel was er over hem onder de schare; want sommigen zeiden : Hij is goed; doch anderen zeiden : Neen, maar hij verleidt het volk4. Niemand echter5 sprak openlijk van hem, uit vrees voor de Joden.
In die dagen sprak de Heer tot Mozcs, zeggende : Spreek tot de gan-sche gemeente der kinderen Israels, en zeg tot hen : Ik ben de Heer uw
150
is hetzelfde gezegd als (vs. 6): omdat mijn tijd nog niet gekomen is. 1) Hij deed na afloop van dit gesprek (vs. 3-8) gelijk hij hun gezegd had : hij ging niet op naar het feest, maar bleef in Galiléa. — liet blijkt niet, hoe langen tijd vóór den aanvang van het feest Jezus' bloedverwanten hem aanspoorden om naar Jlidéa te gaan (vs. 3), noch ook, of deze kort na dit gesprek daarhenen zijn afgereisd; en derhalve kan ook niet gezegd worden, hoe langen tijd Jezus, na dit gesprek met zyne bloedverwanten, nog in Galiléa gebleven is. ') niet openlijk, niet in gezelschap van velen en karavaansgewijze naar de gewoonte der feestgangers. Zie de noot op Luk. 11 : 42. |
») De Joden dan, de Joodsche Grooten, de Sanhedristen (vs. 26), zijne vijanden. Het was hun ter ooren gekomen, dat ook Jezus naar het feest was opgegaan. Zij zochten hem dan, te weten door hunne vertrouwelingen, die overal moesten vragen ; Waar is hij? Waar is die Jezus van Nazareth? — De bedoeling der Sanhedristen was, als genoeg blijkt uit vs. 2ö, zich van hem meester te maken, en hem ter dood te brengen. 4) Dit zoeken en vragen naar Jezus raakte aanstonds onder het volk bekend , en gaf aanleiding tot een mompelend twisten over hem onder de volksschare. Sommigen zeiden van hem : Hij is goed; en zij gaven daarmede te kennen, dat zij hem voor een Propheet of Godsgezant aanzagen ; anderen mompelden daartegen : Neen! hij is een valsch Propheet, en verleidt het volk, door zich valschelijk voor den Messias uit te geven. s) Niemand echter dergenen , die jegens hem wel gezind waren, sprak openlijk, d.i. vrijmoedig en onbeschroomd over hem; en zij lieten dit uit menschenvrees , uit vrees voor de Oversten der Joden, wier vijandige gezindheid tegen Jezus en zijne |
151
God! Gij zult niet stelen. Gij zult niet liegen' en de een den andere niet bedriegen. Gij zult niet valschelijk zweren bij mijnen naam en den naam van uwen God niet ontheiligen'. Ik ben de Heer1! Gij zult uwen naaste niet te kort doen, noch gewelddadig hem verdrukken2. Het werkloon van uwen daghuurder zal niet bij u blijven lot den morgen3. Gij zult eenen doove niet schelden4, noch den blinde een struikelsteen voorleggen, maar gij zult vreezen voor den Heer uwen God5, want ik ben de Heer. Gij zult geen onrecht doen, noch onrechtvaardig oordeelen8; op den persoon des geringen zult gij niet letten, noch den persoon des machtigen ontzien6 : doe uwen naaste recht naar rechtvaardigheid. Gij zult geen lasteraar noch oorblazer7 zijn onder uw volk; gij zult niet optreden tegen het bloed van uwen evenmenschquot;. Ik ben de Heer! Gij zult uwen broeder niet haten in uw hart; maar berisp hem openlijk, opdat gij niet zondigt ter oorzakc van hem14. Zoek niet u te wreken en wees hel onrecht uwer medeburgers niet indachtig13; gij zult uwen naaste liefhebben als u
gebod voor rechters en overheidspersonen om naar rechtvaardigheid te oordeelen. *) op den persoon des geringen zult gij niet letten : gij zult onpartijdig zijn in uw oordeel, niet uit een verkeerd geplaatst medelijden den geringe vrijspreken, als hij schuldig is (vgl. Exod. XXIII: 3), maar ook den persoon des machtigen niet ontzien. ,0) geen lasteraar, noch oorblazer. In 't Hebreeuwsch lezen wij hier slechts éen woord ; gij zult niet als lasteraar rondgaan onder uwe volksgenooten. Vgl. Ezech. XXII : 9. quot;) niet optreden, hetzij als aanklager, hetzy als getuige, om onschuldig bloed te doen vergieten. quot;l berisp hem openlijk, zeg hem openlijk, recht uit, onbewimpeld, wat gij tegen hem hebt, en, is hij schuldig, vraag hem voldoening voor het onrecht, dat hij u heeft aangedaan , opdat gij niel zondigt ter oor-zake van hem; want verborgen en ingekankerde haat voert tot zondige daden. quot;) het onrecht uwer medeburgers, u door uwe medeburgers aangedaan. |
B) Ik, die u dit gebod voorschryf, ik ben de Heer uw God.
) noch heimelijk door bedrog hem te kort doen, noch openlijk door geweld hem verdrukken.
onmenschelijkheid onthouden , vreezende
) niet schelden, hem niet tot een voorwerp maken van uwe spotlust.
) maar gij zult u van zulke daden van
voor den Heer, uwen God, dat hij wellicht,
om u te straffen, u een gelijk ongeluk
zeiven'. Ik ben de Heer! Onderhoudt mijne wellen; want ik ben de Heer uw God!
Evangelie volgens den H. Joannes; X : 22—38.
In dien tijde was bet te Jeruzalem hel feest der tempel wijding'; en het was winter'. En Jezus wandelde in den tempel, in de gaanderij van Salomon'. De Joden dan omringden hem en zeiden tot hem : Hoelang nog houdt gij ons gemoed in twijfel? Indien gij dc Christus zijl, zeg het ons.dan openlijk8. Jezus antwoordde hun : Ik spreek tot u, maar gij gelooft niet6. De werken, die ik doe in den naam mijns Vaders, deze
1S2
') als u zeiven. Vgl. de aanhaling, bij Matlh. XIX ; 19 ; XXII ; 39. Wat gij niet wilt, dat u geschiede, doe dit ook aan an-deren niet. ') het feest der tempelwijding; woorde-lyk naar het Grieksche ta egkainia en het eenzelvige Latynsche encaenia : het des tempels) vernieuwings-feest. Dit feest was ingesteld door Judas den Maccabeër ter gedachtenis aan de nieuwe inwijdiog des tempels, na de ontheiliging daarvan door Antiochus Epiphanes. Zie I Macc. IV : 37 — 59 ; Flav. Joseph. Antiqq. XII : 7. Dit feest duurde acht dagen, en viel in op den 23 der Joodsche maand Kislev, alzoo ongeveer in het midden van onze maand December. Niet in Jeruzalem alleen, gelijk het Paasch-, het Pinkster- en het Loofhuttenfeest, maar geheel het Joodsche land door werd dit feest gevierd. Zie onze noot op Luc. II : 41. ') en het was winter, in Palestina de regentijd. De Evangelist teekent dit aan ten behoeve van zjjne eerste lezers, Christenen uit de Heidenen. Wat de Evangelist van Hoofdst. VII; 10 af tot hiertoe verhaald heeft, gebeurde alles te Jeruzalem tydens het Loofhuttenfeest. Na den afloop van dit feest, had Jezus de hoofdstad wederom verlaten, en was thans, twee maanden later, by gelegenheid van het feest der tempelwyding, derwaarts terug gekeerd. |
4) in den tempel, in het tempelgebouw, en wel in de gaanderij van Salomon. Deze overdekte gaanderij, aan de oostzijde van het tempelgebouw in het voorhof der Heidenen gelegen, was gedeeltelijk nog een overblijfsel van Salomons tempel ; vandaar hare benaming. Zie Flav. Joseph. Antiqq. XX : 7, 9. 5) Veinzende tot dus verre nog in onzekerheid te verkeeren, of hy waarlijk voor den Messias wilde gehouden worden, drongen zij er op aan, dat hij hun openlijk (vrijuit) zoude zeggen , of hij de Christus, de beloofde Messias was. Zij deden hem deze vraag met een boos doel : zij hoopten van hem voor antwoord te krijgen : Ik ben de Messias, om hem daarover als een oproermaker bij Pilatus, die toen Romeinsch Landvoogd was, te kunnen aanklagen. De Joden namelijk van dien tijd,.als bekend is, meenden, in hunne dwaling, dat de beloofde Messias als een grootmachtig tijdelijk vorst zoude optreden, en hen bevrijden van het juk der Romeinen. Indien Jezus dan hier in tegenwoordigheid van zijne vijanden en vervolgers verklaard had ; Ik ben de Messias, dan hadden zij gevonden wat zy zochten, namelijk eene schijnreden om hem by den Romeinschen Landvoogd als oproermaker te beschuldigen. Vgl. Joan. XIX : 12. 6) Ik spreek tot u, maar gij gelooft niet. |
WOENSDAG IN DE PASSIE-WEEK.
183
geven van mij getuigenis. Maar gij, gij gelooft niet', omdat gij niet van mijne schapen zijt; mijne schapen hooren naar mijne stem'; en ik ken ze, en zij volgen mij. En ik geef hun het eeuwige leven', en zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan, en niemand zal ze uit mijne hand weg-rooven. Wat mijn Vader mij gegeven heeft is grooter dan alles'; en niemand kan ze uil de hand mijns Vaders wegrooven. Ik en de Vader, wij zijn éen5.
De Zaligmaker geeft hun geen recht-streeksch antwoord op hunne vraag, maar beroept zich eerst op hetgeen hij hun aangaande zijnen persoon en zijne bediening meermalen gezegd had, en vervolgens op zijne daden. *) Jezus wil hun zeggen : Het heeft u van mijnen kant niet ontbroken aan eene genoegzame verklaring voor wien ik wil gehouden worden, en mijne wonderwerken hebben de waarheid mijner woorden bevestigd (vs. 25); maar gij, gij gelooft niet: ü ontbreekt het aan bereidwilligheid om in mij te gelooven , en dit, omdat gij niet van mijne schapen zijt, met andere woorden ; omdat gij niet van dezulken zijt, die de vader mij gegeven heeft (vs. 29); want al wat de Vader mij geeft, zal tot mij komen (VI ; 37). En daarom waren zij niet van die gegevenen door den Vader, omdat zij zich niet wilden laten geven. Wat Jezus zegt in vs. 26 komt dan hierop neêr : Gij gelooft niet, omdat pij niet wilt gelooven. Men leze hier ook onze aantee-keningen op Joan. VI: 37 en 44. quot;) Mijne schapen hooren naar mijne stem. Eene bevestiging van het voorafgaande : gij zijt niet van mijne schapen; want indien gij van mijne schapen waart, zoo zoudet gij naar mijne stem hooren (in mij gelooven); want mijne schapen hooren naar mijne stem. |
*) En ik geef hun hel eeuwige leven, enz. Jezus bestraft hun ongeloof in dier voege, dat hij tegelijk ben uilnoodigtom in hem te gelooven; en die uitnoodiging bestaat daarin, dat hij hun te kennen geeft wat hy doet voor zyne schapen, dat is hier, voor dezulken, die in hem willen gelooven ; hij schenkt hun het eeuwige leven, en behoedt hen voor den eeuwigen dood; geen hunner zou ooit verloren gaan, omdat hij, hun herder, niet machtig was om hen te behouden; neen , geene vijandelijke macht zou in staat zijn hen uit zijne hand weg te rooven. Die verloren gingen, zouden door hunne eigen schuld verloren gaan, niet door onwil of onmacht van den herder. Vgl. Joan. Ill : 19, 18; V : 34, en onze aanteekeningen op die plaatsen. 4) Volgens eene andere Grieksche lezing luidt het hier : Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is grooter dan allen, en niemand kan, enz. Aan de lezing der Vulgaat kan men dezen zin hechten : Wat mijn Vader mij gegeven heeft, namelijk de goddelijke natuur en hare almacht, is grooter, is een grooter iets, een machtiger iets, dan alles, dan alle andere macht, welke zij ook zijn moge; en niemand kan ze (t. w. de schapen van vs. 28) uit de hand mijns Vaders wegrooven; geene vijandelijke macht hoegenaamd is daartoe in staat. Doch volgens die andere lezing, welke wij zouden verkiezen, wordt hier dit gezegd ; Mijn Vader, die ze (t. w. de schapen van vs. 28) mij gegeven heeft, is grooter dan allen, dan alle anderen, bij gaat allen in macht te boven; en niemand, geene vijandelijke macht, hoegenaamd, kan ze uit de hand mijns Vaders wegrooven.— In welken zin het geven des Vaders hier verstaan moet worden, is verklaard in onze aanteekeningen op Joan. VI; 37 en 44. s) Ik en de Vader, wij zijn éen, Jezus' |
154 . WOENSDAG IN DE PASSIE-WEEK.
De Joden namen dan steenen op, om hem te sleenigen'. Jezus antwoordde hun ; Vele voortreffelijke werken heb ik u getoond van mijnen Vader ; om welk van die werken steenigl gij mij5? De Joden antwoordden hem : Wij steenigen u niet' om eenig voortreffelijk werk', maar om godslastering en omdat5 gij, een mensch zijnde, u zeiven tot God maakt! Jezus antwoordde hun* : Slaat er niet in uwe wet' geschreven ; Ik heb gezegd : gij zij t goden8? Indien zij9 diegenen goden noemde, tot wie
gezegde in vs. 28 en 29 kwam hierop neer: Niemand kan mijne schapen ontrukken aan mijne hoede, evenzoo min a!s aan de hoede mijns Vaders. Daarmede nu was zijdelings beteekend, dat hij evenzoo machtig was als de Vader; doch Jezus gaf hun dit ook rechtstreeks te kennen met te zeggen : Ik en de Vader, wij zijn éen: ik en de Vader, wij hebben éene en dezelfde goddelijke natuur, en derhalve dezelfde volmaaktheden, dezelfde wijsheid, dezelfde macht. De Joden, den zin van Jezus' woorden zeer juist vattende, houden zijn gezegde voor eene godslastering (vgl. vs. 33), en willen wederom, gelijk kort te voren (VIII ; 59), hem sleenigen. ') Jezus herinnert hun de wonderwerken , welke hij hun getoond, (voor hunne oogen verricht) had, en die zoovele bewijzen waren van de goddelijkheid zijner zending, en derhalve ook van de waarheid zijner leer; en hij vraagt, om hen te beschamen en tot inkeer te brengen, om welk dan toch van die treffelijke werken zij hem sleenigen, dat is, willen steenigen. — De Tegenwoordige Tijd is daar gebezigd ter beteekening van den loil of het voornemen om iets te doen, gelijk bij Joan. XIII : 6. Voor den diepen zin der uitdrukking : van mijnen Vader, leze men onze aantee-keningen op Joan. V : 19 en 20. 8) Wij steenigen u niet, wij willen u niet steenigen. Zie de voorafgaande noot. 4) om eenig voortreffelijk werk. Met dit te zeggen erkenden zij niet, datJezus wonderwerken verricht had , maar zij gaven hem alleenlijk te verstaan, dat hel om eene andere reden was, dat zy hem wilden steenigen , namelijk om godslastering. |
s) en omdat. Het Voegwoordje en betee-kent hier zooveel als te weten, of namelijk. fi) Jezus antwoordde hun. Daarom beschuldigden zij hem van godslastering, omdat hij, die een mensch ivas, zich tot God maakte (vs. 33), blijkens zijn gezegde (vs. 30) : Ik en de Vader [mijn Vader, vs. 29), wij zijn éen; hebbende hij daardoor, ofschoon mensch zijnde, zich Gods Zoon genoemd, en derhalve zich tot God gemaakt. Op deze beschuldiging nu van godslastering antwoordt Jezus, eerst door eene redeneering a minor i ad ma jus, aan-toonende dat hij, ofschoon mensch zijnde, zonder godslastering zich Gods Zoon heeft kunnen noemen; en zijne redeneering is zóo (vs. 34-36) : Indien de Schrift overheidspersonen , Gods plaatsbekleeders op aarde, met den naam van goden vereerd heeft, hoe kunt gij dan mij, die zoo verre boven hen verheven ben , van godslastering beschuldigen, omdat ik mij Gods Zoon genoemd heb? Vervolgens beroept Jezus zich op zijne werken, als die het bewijs leverden, dat hij waarlijk diegene was voor wien hij zich uitgaf, namelijk Gods Zoon, hebbende eene en dezelfde natuur met den Vader (vs. 30). 7) Het woord wet wordt hier , gelyk meermalen elders, gebezigd van de gan-sche heilige Schrift des Ouden Verbonds. 8) Deze woorden zijn uit Ps. LXXX : 6. en zij zijn daar gericht tot dezulken, dio het ambt van rechter bedienden. 9) Indien zij, namelijk de wet, de heilige Schrift. |
WOENSDAG IN DE PASSIE-WEEK. ISS
het woord Gods geschiedde', en de Schrift niet kan verbroken worden', hoe zegt gij dan van mij, dien de Vader geheiligd1 en in de wereld gezonden heeft ; Gij lastert God2! omdat ik gezegd heb : Ik ben Gods Zoon? Indien ik de werken mijns Vaders3 niet doe, gelooft mij uiet! maar indien ik ze doe, en indien gij mij niet wilt gelooven, gelooft aan de werken, opdat gij moogt kennen en gelooven, dat de Vader in mij is, en ik in den Vader4.
zijns Vaders, overeenkomstig zijne betuiging (vs. 30) ; Ik en de Vader, wij zijn éen. Want alle werk des Vaders is ook het werk des Zoons (Hoofdst. V ; i9). Jezus zegt hun dan : Indien ik tot bevestiging van de waarheid mijner woorden geen werken doe, hoedanige alleen door Gods almacht kunnen geschieden , weigert dan vrij mij geloof te geven als ik u zeg, dat ik en de Vader een zijn; maar indien ik die werken doe, en gij mij, dat is, aan mijne woorden, niet wilt gelooven, gelooft aan de werken die ik doe, en die even zoovele goddelijke bewijzen zijn van de waarheid mijner woorden, opdat gij moogt kennen en gelooven, wat ik u gezegd heb (vs. 30), dat ik en de Vader éen zijn, met andere woorden, dat de Vader in mij is, en ik in den Vader. — De Vader is in den Zoon, de Zoon in den Vader, en de Heilige Geest in beiden. Dit allerverhevenst en voor ons verstand onbegrijpelijk in-elkan-der-zijn der drie goddelijke personen heeft zijnen grond in de eenheid en eenigheid der goddelijke natuur. De godheid des Zoons is de godheid des Vaders, en de godheid des Heiligen Geestes is de godheid des Vaders en des Zoons; derhalve is de persoon des Zoons onafscheidbaar van den persoon des Vaders, en de persoon des Heiligen Geestes onafscheidbaar zoowel van den persoon des Vaders als van den persoon des Zoons. 6) dat de Vader in mij is, en ik in den Vader. Zie de voorafgaande noot. |
s) dien de Vader geheiligd en in de we
reld gezonden heeft. Door deze woorden is de beloofde Messias aangeduid, die elders (Marc. I ; 24; Luc. IV : 34, vgl. Psalm. XV • 10; Dan. IX : 24) evenzoo de Heilige Gods, en de Christus (d. i. de gezalfde) Gods (Luc. IX ; 20) genoemd wordt, als zijnde naar zijne menschelijke natuur gezalfd, gewijd, geheiligd tot het Messias-amht. Vgl. Hand. IV : 27, X ; 38. Waarom heft't Jezus in plaats van te zeggen ; hem, dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft, niet eenvoudig gezegd : hem, die uw Messias is ? Zie noot o op bladz. M52.
*} hoe zegt gij dan van mij, dien.... Gij lastert God. In deze woordvoeging gaat de oratio indirect a over in de directa. Zonder dien overgang lazen wij hier: hoe zegt gij dan van mij, dien..., dat ik God laster, omdat ik gezegd heb, enz.
s) Indien ik de werken mijns Vaders, enz. Jezus bedoelt de wonderwerken, die hij gestadig verrichtte; en hij noemt ze, ofschoon door hem verricht, de werken
136 DONDERDAG IN DE PASSIE-WEEK.
In die dagen bad Azarias tot den Heerzeggende : O Heer onze God! geef ons niet, wij bidden u, voor altijd prijs1, om wille uwes naams2, en vernietig uw verbond niet3, en onttrek ons uwe barmhartigheid niet, om Abraham, uwen geliefde4, en om Izaak, uwen dienaar, en om Israël, uwen heilige, aan wie gij gezegd en beloofd hebt, dat gij hun zaad zoudt vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand aan den oever der zee'; want, o Heer, wij zijn geringer geworden dan alle de volkeren', en zijn nu op de gansche aarde in verdrukking om onze
wordt, dan zal ik u verstrooien onder de volkeren; doch indien gij lot mij wederkeert en mijne geboden onderhoudt en die betracht, al waart gij ook weggevoerd tot aan de uiteinden des hemels (het is optisch gezegd), van daar zal ik u verzamelen en terugbrengen op de plaats, die ik verkoren heb, om mijnen naam aldaar te doen wonen. Zij zijn toch uwe dienstknechten en uw volk, dat gij verlost hebt door uwe groote kracht en door uwe sterke hand! Och Heer! laat toch uw oor opmerkzaam zijn op het gebed van uwen dienaar, en op het gebed uwer dienaren, die beg eer en uwen naam te vrezen. Vgl. Deuteron. XXIX : 24, volgg.; XXX : 1-5; Levit. XXVI; 41, volgg. s) om Abraham, uwen geliefde, enz., om wille van Abraham, Izaak en Israël, d. i. Jacob, de Aartsvaderen van uw volk. «) Genes. XXII ; 17. 7) wij zijn geringer geworden, dan alle de volkeren, enz. Wij waren eenmaal tot eene zeer volkrijke natie aangegroeid volgens uwe belofte, maar thans zijn wij om onze zonden geringer, kleiner in getal geworden, dan eenig volk onder al de volkeren ; en op de gansche aarde, overal, |
,) In die dagen bad Azarias tot den Heer, enz. Zie noot 10 en H op bladz. 33, en noot 1, 2 en 3 op bladz. 36. Wij hebben hier het laatste gedeelte van het gebed, dat Azarias toen uitsprak.
') om wille uwes naams, om onder de Heidenen de eer op te houden van uwen naam als van den machtigen God van Israël. Vgl. XXXVI : 21, volg.
) en vernietig uw verbond niet. Wellicht is hier dat verbond gemeend, waaraan
gen , zeggende : Indien gij overtreders
DONDERDAG 1IV DE PASSIE-WEEK.
zonden. En geen vorst is er thans, noch geleider, noch propheet', noch brandoffer, noch slachtoffer', noch spijs- noch reukoffer, noch plaats om onze eerstelingen voor u te brengen, te» einde uwe barmhartigheid te kunnen verwerven; maar laat ons aangenomen worden in vermorzeling des harten en in ootmoed van geest'! Evenals bij een brandoffer1 van rammen en stieren, en als bij duizenden van vette lammeren, alzoo geschiede heden onze offerande voor u, opdat zij u welgevallig zij; want die op u vertrouwen, zullen niet beschaamd worden2. En thans volgen wij uG met ganscher harte, en vreezen u, en zoeken uw aangezicht. Beschaam ons toch niet, maar doe met ons naar uwe goedertierenheid en naar de menigvuldigheid uwer ontferming; en verlos ons door uwe wonderdaden', en geef eer aan uwen naam3, oHeer! En dat allen, die uwen dienaren kwaad aandoen beschaamd worden, dat zij beschaamd worden door uwe almacht, en dat hunne kracht
schen tekst zyn op deze plaats verschillende lezingen, maar geene daarvan biedt hulp aan. Doch de zin zal wel hierop neêr-komen : Laat het offer van ons vermorzeld hart en onzen verootmoedigden geest u heden zoo aangenaam zij, als geschiedde het onder het opdragen van een brandoffer van rammen en stieren, en duizende van vette lammeren. •) beschaamd worden, te leur gesteld worden in hunne hoop en verwachting. *) En thans volgen wij u, enz. Eene beweegreden ter verhooring van zijne bede. Zie noot 2, bl. 136. Vroeger hadden wij u verlaten, maar thans rouwmoedig tot u teruggekeerd, volgen wij u van ganscher harte, en vreezen u, en zoeken uw aangezicht , trachten uwe gunst te verwerven. 7) verlos ons uit onze ballingschap door uwe wonderdaden, naar het Grieksch : volgens uwe wonderdaden: gelijk gij vroeger uw volk wonderbaarlijk uit hunne slavernij in Egypte verlost hebt. 8) geef eer aan uwen naam door ons uit de macht onzer vijanden te verlossen. Zie hierboven, noot 3, bladz. 156. |
') noch brandoffer, noch slachtoffer, enz. Geenerlei offer kunnen wij u opdragen,
noch u de eerstelingen aanbieden van onze vruchten en vee. — Want dat alles moest
) maar laat ons aangenomen worden, enz. Wij verkeeren in die omstandigheden, dat wij om uwe barmhartigheid te verwerven , u geenerlei der door onze Wet voor-geschrevene offers kunnen opdragen; maar Iaat ons, zonder die offers, tot u naderen, en neem ons aan in de vermorzeling onzes harten en in de verootmoediging van onzen geest!
4) Evenals bij een brandoffer, enz. Onze Latijnsche tekstwoorden leveren hier geen geheel duidelijken zin op. In den Griek-
gebroken worde; en dat zij gewaar worden1, dat gij de Heer zijt, de eenige God, en heerlijk op den aardbodem1, o Heer onze God!
Evangelie volgens den H. Lucas; VII, : 36—50.
In dien tijde noodigde iemand2 van de Pharizeërs Jezus uit om met hem te eten. En hij trad het huis van den Pharizeër binnen, en zal aan. En zie, eene vrouw, welke in de stad3 eene zondares was4, vernomen hebbende, dat hij in het huis van den Pharizeër nanzat, bracht eene albasten flesch met zalf5; en van achteren, bij zijue voeten, staande', begon zij zijne voeten nat te maken met hare tranen', en met de haren van haar hoofd droogde zij die af, en zij kuste zijne voeten, en zalfde ze met de zalve6. Toen nu de Pharizeër, die hem genoodigd had, dit zag,
1S8
6) met zalf. Men verbeelde zich hier eene soort van fijn reukwater. Zie voorts onze aanteekening op Marc. XIV : 3, 4. 7) bij zijne voeten, staande. Jezus lag, naar landsv/ijze, aan tafel met de voeten bloot en achterwaarts gekeerd. Zie voorts het aangeteekende op Matth. XXVI : 7. 8) tranen van berouw over hare zonden. 9) Dat de zalving, welke de Evangelist Lucas hier vervolgens beschrijft, niet dezelfde is als die, welke Mattheüs (XXVI : 6, volgg.), Marcus (XIV : 3, volgg.) en Joannes (XII : 1, volgg.) vermelden, blykt reeds genoeg daaruit, dat de door Lucas verhaalde zalving plaats had in Galiléa, terwijl die, waarvan de overige Evangelisten spreken, in Bethanië, alzoo in Judéa geschiedde. Volgens een bijna algemeen gevoelen onder de Latijnen, zou deze zondares (vs. 37) geene andere vrouw geweest zijn dan die, welke door Lucas (VIII : 2) Maria Magdalena genoemd wordt, en deze Maria Magdalena dezelfde persoon zijn als Maria , de zuster van Martha en Lazarus; doch anders is daaromtrent het gevoelen der Grieksche Vaders. De H. Kerk heeft aangaande dit vraagstuk geen uitspraak gedaan. Estius (Orat. XIV : de Magdalena |
,) dat zij beschaamd worden, dat hunne onmacht blijke tot hunne beschaming door uwe almacht. — Doch wij zijn van meening, dat de zin van den Griekschen tekst hier deze is ; dat aan alle onze vijanden hunne macht over ons ontnomen worde tot hunne beschaming!
5) Zijn naam was Simon, als blykt uit vs. 40.
) in Naïm, naar 't schijnt; want het Artikel vóór het woord stad, schijnt diezelfde stad aan te wijzen, welke kort te voren (vs. 11) genoemd was.
) eene zondares was, eene ontuchtige
vrouw. Eene zoodanige was zij vroeger
was (vgl. vs. 39), werd zy nog algemeen voor eene zondares gehouden; en naar die volksmeening kon Lucas van haar zeggen : die eene zondares was; ofschoon zij, toen gebeurde wat hier vervolgens verhaald wordt, geen zondares meer was, maar alleen het geweest was.
159
sprak hij bij zich zelven, zeggende : Indien deze een Propheet was, zou hij wei weten, wie en hoedanig eene de vrouw is, die hem aanraakt, dat zij eene zondares is'. En Jezus nam het woord op2, en zeide lot hem : Simon! ik heb u iets te zeggen. En hij zeide : Meester, zeg het! Zeker schuldeischer had twee schuldenaars3 : de eene was vijf honderd dena-riën' schuldig, en de andere vijlïig. Daar zij niet hadden om te betalen, schonk hij het aan beiden5 Wie van hen dan heeft hem het meest lief6? Simon antwoordde en zeide : Ik meen hij, aan wien hij het meest geschonken heeft. En hij zeide tot hem : Gij hebt juist geoordeeld. En zich koerende tot de vrouw, zeide hij tot Simon : Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen : water voor mijne voeten hebt gij niet gegeven; maar deze, met hare tranen maakte zij mijne voeten nat, en met hare haren droogde zij ze af. Geen kus hebt gij mij gegeven; maar deze, van dat zij binnen kwam, heeft niet opgehouden mijne voeten te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet gezalfd met olie; maar deze heeft met zalve mijne voeten gezalfd'. Daarom zeg ik u' : Hare vele zonden worden
Evangelica ) onderscheidt drie vrouwen : de zondares, Maria Magdalena; eu Maria, de zuster van Martha en Lazarus. ,) Een Propheet heeft keunis van hetgeen verborgen is, voor zoover alleen als hem dit van God geopeohaard wordt; en daarom is het zeggen van Simon niet nauwkeurig. •) Jezus gaat toonen , dat hij wist, wat er omging in het hart van Simon, en zal daardoor een bewijs geven, dat hij meer was dan een Propheet. 5) hoee schuldenaars. De eene schulde-denaar in deze parabel is Simon, en de andere, de grootste, is die zondares; de God-mensch Jezus is daar de schuldeischer. *) denariën. Zie de noot op Matth. XX : s) Hij schold aan beiden hunne schuld kwijt. 8) heeft hem... lief. De Grieksche tekst heeft hier : zal hem... liefhebben. |
7) Ontving men in het Oosten eenen gast, aan wien men zijne liefde en hoogachting bewijzen wilde, dan verzuimde men niet hem water te geven ter voetwas-sching, en hem welkom te heeten met eenen kus, en hem hoofd en baard met reukwater te besproeien. Simon had niets van dit alles aan Jezus gedaan , terwijl die zondares op eene zoo uitstekende wijze haren eerbied en liefde voor Jezus betoonde. •) Daarom zeg ik u : Hare vele, enz. Zoo leest de Vulgaat, zonder interpunctie tus-schen daarom en zeg ik w. De zin is : daarom, dat is, om deze hare bewijzen van liefde jegens mij, zeg en verklaar ik u ; Hare vele zonden worden (naar'tGrieksch: zijn) haar vergeven. omdat zij veel heeft liefgehad. En deze laatste woorden : omdat zij veel heeft liefgehad, moeten naar het oordeel van Cardinaal Toletus (in Luc. ad h. 1.), genomen worden als redengevend niet van het; haar ivorden vergeven, maar van het; ik zeg en verklaar u; zoodat die liefdebewijzen der zondares hier niet gedacht worden als oorzaak der schuldvergeving, maar als een gevolg en een bewijs |
VRIJDAG IN DE PASSIE-WEEK.
haar vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad; maar hij, wien minder vergeven wordt, heeft minder lief. En hij zeide lot haar ; Uwe zonden worden u vergeven'. En zij, die mede aanzaten, begonnen bij zich zeiven te zeggen : Wie is deze, die ook zonden vergeeft? En hij zeide tol de vrouw : Uw geloof heeft u behouden : ga heen in vrede!
Les uit den Propheet Jeremias;
In die dagen sprak Jeremias : Heer! Allen, die u verlaten', zullen te schande worden, die van u afwijken zullen in de aarde geschreven worden', omdat zij de bronader van levend water', den Heer, verlaten hebben.
Genees mij. Heer! en ik zal genezen5; red mij, en ik zal gered worden! Want mijn roem zijl gij6. Zie, zij daar zeggen lol mij' : Waar
160
of vrucht daarvan. Toletus merkt daarbij te recht aao , dat de parabel hier eene op de kwijtschelding der schuld volgende liefde vergt, en niet eene deze kwijtschelding voorafgaande. Ook het gezegde aldaar (vs. 47): hij, wien minder vergeven wordt, heeft minder lief, eischt dat wy denken aan een liefhebben, 't welk gaat niet vóór de vergiffenis, maar eerst daarop volgt. Jezus wilde het lichtvaardig oordeel (vs. 39) van Simon over deze vrouw berispen. Alles wat hij deze vrouw voor zjjne oogen aan Jezus had zien doen , hadde hem moeten verbieden, haar ook nu nog voor eene zondares aan te zien. ,) Uwe zonden worden u vergeven (naar het Grieksch : zijn u vergeven). Door deze woorden geeft Jezus aan die zondares de verzekering, dat hare zonden haar vergeven waren. |
■) die u verlaten, hunnen toevlucht niet tot u nemen, hun vertrouwen stellende op menschen. Vgl. de les uit den Propheet Jeremias, bladz. 53. 5) in de aarde, in het stof, in het zand, geschreven worden, den verderve prijs gegeven worden. 4) de bronader van levend water, de bron des heils, onophoudelyk opwellende. s) Genees mij, Heer! en ik zal genezen, enz. Wat wij hier en vervolgens lezen, bevat eene bede van den Propheet voor zich zei ven. Hij werd van zyne volksge-nooten gelasterd, als gave hij zijne dreigende vermaningen valschelijk voor God-spraken uit; en van dit kwaad bidt hjj genezen, uit dit onheil gered te worden door de vervulling zijner voorzegging. 6) want mijn roem, het voorwerp van mijn roemen, zijt gij; ik heb buiten u geen anderen helper, op wien ik kunne roemen. 7) Zie, zij daar zeggen tot mij, enz. Jeremias' bedorven volksgenooten lachten |
VRIJDAG IN DE PASSIE WEEK. 161
blijft het woord des Heeren? Dat het toch kome! Ik, ik aarzelde niet u als mijnen herder te volgen1, maar den dag des menschen heb ik niet begeerd2, gij weet het; wat uitging uit mijne lippen, was recht voor uw aangezicht3. Wees mij niet tot schrik4, gij, die mijne hoop zijt ten dage der verdrukking! Dat mijne vervolgers beschaamd worden, maar ik, dat ik niet beschaamd worde5! Dat zij verschrikt worden, en niet ik verschrikt worde! Breng over hen den dag des onheils6, en verderf hen met dubbel verderf, o Heer onze God!
Evangelie volgens den H. Joannes; XI : 47—52.
In dien tijde vergaderden de Opperpriesters en de Pharizeërs den Raad7 tegen Jezus, en zeiden : Wat slaat ons te doen8, daar deze mensch
recht voor u aangezicht, naar het Hebreeuwsch ; was voor uw aangezicht, lag open voor uwe oogen, en derhalve weet gij het. 4) Wees mij niet tot schrik, laat mij geen onheil duchten ter oorzake van de straf, die ik hun uit uwen naam voorspeld heb. 5) Dat mijne vervolgers, die mijne voorzegging belachen, door de vervulling daarvan beschaamd worden, maar ik, dat ik niet als leugenpropheet beschaamd worde! c) den dag des door de Chaldeërs aan te richten onheils. In de HH. Schriften hebben zoodanige wenschen de beteekenis van voorzeggingen. 7) het Sanhedrin of den grooten Raad, het hoogste rechtslichaam der Joden. 8) Wat staat ons te doen, enz. De zin is ; Deze mensch doet teeken op teeken. Velen houden hem alreeds voor den Messtas , en als wij hem zóo laten begaan, als wij hem onverhinderd laten voortgaan metleeren en wonderen doen, dan zullen welhaast allen in hem gelooven en hem uitroepen als koning van Israël. En dan, dan komen de Romeinen, onze overheer-schers, en straffen ons als oproerigen, en verdelgen onze stad en onze natie. Het is |
11
) Ik, ik aarzelde niet, enz. Naar het Hebreeuwsch zouden wij hier vertalen : Ik onttrok er mij niet aan, als herder achter u te gaan, d. i. ik heb niet geweigerd de bediening van Propheet, waartoe gij mij geroepen had, te vervullen.
) maar den dag des menschen heb ik niet begeerd. Men verklaart den dag des menschen (diem hominis); een aangenaam en gemakkelijk leven. Maar het Hebreeuw-sche woord, door hominis in de Vulgaat vertaald , is volgens de Masoretische voca-lisatie te lezen anoush, en hiernaar is de zin : den onheilsdag, den dag der verwoes
ting door de Chaldeërs aan te richten , heb ik niet begeerd, maar ik heb dien voorzegd,
omdat gij het mij bevolen had.
) gij weet het; de Propheet beroept zich
op Gods kennis van de zaak ; wat uitging
uit mijne lippen, wat ik voorspelde, uoas
162
vele teekenen doet? Als wij hem zóo laten begaan, zullen allen in hem gelooven, en de Romeinen zullen komen en onze plaats en ons volk wegnemen. Doch éen uit hen1, met name Caiphas2, daar hij Hoogepriester was van dat jaar3, zeide lot hen4: Gij weet niets, en gij bedenkt niet5 dat hel u nuttig is, dat éen mensch voor het volk slerve, en niet de gan-sche natie te gronde ga. Dit nu zeide hij niet uit zich zeiven0; maar daar hij Hoogepriesler was van dat jaar7, propheteerde hij, dat Jezus voor de natie zoude sterven. En niet voor de natie alleen8, maar ook om de
derhalve volstrekt noodzakelijk, dat wij maatregelen nemen om dit kwaad te stuiten; maar wat gedaan, wat staat ons te doen? — Welk een hardnekkig ongeloof! Zij kunnen niet loochenen, dat Jezus aan-houdeod wonderwerken verricht, en toch wel verre van in hem een Godsgezant te erkennen, willen zij hem gehouden hebben voor een oproermaker, en dit, ofschoon zij zeer goed wisten , dat hij zich nooit door eenige daad verzet had tegen de heerschappij der Romeinen, noch ooit door eenig woord of teeken had te kennen gegeven, dat hij zich tot een wereldsch vorst wilde opwerpen! ^ Doch éen uit hen, enz. Op het punt van beraadslaging, wat hun in deze omstandigheden te doen stond, zal de een dit, de andere dat, en een derde wederom wat anders hebben voorgesteld. Doch niets van dat alles bevalt aan Caïphas, die éen uit de leden van het Sanhedrin was en, om zijne hoedanigheid van Hoogepriester, de Voorzitter van den grooten Raad. Hij dan berispt zyne ambtgenooten om hun onverstand : Gij weel niets! En hun onverstand, meent hij, bleek daaruit, dat zij niet inzagen, wat het algemeen belang hier vorderde : wat woog het leven van een enkel mensch in vergelijking met den ondergang van gansch een volk? Zij hadden dan moeten bedenken, dat het welzijn van den Staat een slachtoffer vorderde, en dat deze mensch, onder een of ander voorwendsel van doodschuld, moest omgebracht worden; want dat het toch nuttiger was dat éen mensch stierve voor het volk, dan dat de gansche natie te gronde ging. |
') Caïphas. Zijn eigennaam was Joseph, maar Caïphas zijn bijnaam, als vroeger reeds gezegd is. s) Caïphas, daar hij Hoogepriesler was van dat jaar. Lees hier onze eerste aan-leekening op Luc. 111:2. *) zeide tol hen. Om zijne waardigheid van Hoogepriester Voorzitter zijnde van het Sanhedrin , nam hij het woord, en zeide tot hen ; Gij weel niets, enz. 5) Gij weet niets, en gij bedenkt niet, enz. Zie hierboven, noot 1. 6) DU nu zeide hij niet uit zich zeiven. Caïphas1 voorstel, Jezus te dooden , werd door hem gedaan overeenkomstig zijne misdadige politiek; maar hij drukte dit voorstel in zulk eene bewoording uit, dat daardoor ook tevens het goddelijk oogmerk van Jezus' dood werd beteekend. In zooverre nu als zijne woorden dit goddelijk oogmerk uitdrukten , sprak Caïphas , zegt de Evangelist, niet uil zich zeiven, niet uit eigen beweging, maar, daar hij Hoogepriester was van dal jaar,propheteerde hij, ofschoon zonder het te weten en te willen, dat Jezus sterven zoude voor hel volk, voor het eeuwige heil des volks. 7) daar hij Hoogepriesler was van dal jaar. Dit was de reden, waarom God door den mond van Caïphas dit prophetisch woord wilde spreken. 8) En niet voor de natie alleen, enz. Eene aanmerking van den Evangelist : wat Caïphas in zijn bewusteloos prophe- |
verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen. Van dien dag af dan waren zij er op bedacht om hem te dooden'.
Jezus dan! wandelde niet meer in het openbaar onder de Joden, maar vertrok naar het land nabij de woestijn, naar eene stad, Ephrem genaamd, en aldaar verbleef hij met zijne leerlingen.
Les uit den Propheet Jeremias;
In die dagen zeiden de goddelooze Joden tot elkander : Komt, en laten wij aanslagen smeden legen den gerechte3; want de wel zal niet verloren gaan om een priester', noch de raad om een wijze, noch de godspraak
163
teeren van de Joodsche natie alleen gezegd had, dat gold evenzeer van alle volkeren zonder uitzondering; Jezus zou den dood ondergaan, doch niet voor de Joodsche natie alleen, maar ook om de kinderen Gods (het is proleptisch gezegd), die over den ganschen aardbodem verstrooid (verspreid ) waren (de Heidenen, die door het geloof in den Zaligmaker der wereld eens kinderen Gods zouden worden), hijeen te vergaderen, tot éene kudde te maken met de Joden, onder éenen herder. Vgl. X : i6. De Evangelist doet ons de roeping der Heidenen beschouwen als een oogmerk van den dood des Heeren. ') Van dien dag af dan, d. i. in gevolge van het voorstel door Gaïphas gedaan, Jezus , schuldig of niet schuldig, voor het welzijn vap den Staat op te offeren , welk voorstel door de groote meerderheid der Sanhedristen was goedgekeurd, waren zij er op bedacht om hem te dooden. Naar den Griekschen tekst: beraadslaagden zij om hem te dooden, over de wijze, waarop zij hun moordbesluit het best zouden |
kunnen ten uitvoer brengen. a) Jezus dan, d. i. daar Jezus wist, dat het Sanhedrin hem naar het leven stond, wandelde hij, om hun moordplan voor alsnog te verijdelen (zie de noot op Joan. VII: 1) niet meer in het openbaar onder de Joden, vertoonde zich niet meer in het openbaar onder de Joden van Jeruzalem en van de de omstreken, maar hij vertrok van Bethaniö naar het land gelegen nabij de woestijn (van Jericho?), naar eene stad, Ephrem genaamd (misschien het Ephrem van 2 Kon. (2 Sam.) XIII ; 23), en aldaar, enz. s) legen den gerechte, d. i. tegen Jeremias, gelijk wij hier in de Vulgaat en in den Hebreeuwschen grondtekst lezen. Je-remia's goddelooze landgenooten, verbitterd om zijne voorspellingen, waren er op uit om hem van het leven teberooven. 4) want de wet zal niet verloren gaan om een priester, enz. Zij willen zeggen : Jeremias is niet de eenigste priester, de eenigste wijze, de eenigste propheet; als wij hem uit den weg ruimen, blijven er |
om een propheet; komt en laten wij hem slaan met de tong', en geen acht geven op al zijne woorden1!
O Heer, geef acht op mij, en hoor de stem mijner tegenstanders2! Vergeldt men dan kwaad voor goed, dat zij een kuil gegraven hebben voor mijn leven'? Gedenk, hoe ik voor uw aangezicht gestaan heb, om voor hen ten goede te spreken, en uwen toorn van hen af te wenden. Daarom, geef hunne kinderen den hongersnood prijs', geef hun ten prooi aan het zwaard; dat hunne vrouwen kinderloos worden en weduwen, en hunne mannen0 omkomen door de pest; dat hunne jongelingen met het zwaard doorboord worden in den strijd! Een noodgeschrei hoore men opgaan uit hunne woningen! Want onverwachts zult gij hen dooiden roover' doen overvallen, omdat zij een kuil gegraven hebben3 om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijne voeten. Doch gij,o Ileere, gij kent alle hunne raadslagen tegen mij om mij te dooden; vergeef hunne misdaad niet, en hunne zonde worde niet uitgedelgd van voor uw aange-
164
hoe vergolden zij hem zijne liefde! 5) Daarom, geef hunne kinderen den hongersnood prijs, enz. Tijdelijke rampen, hoedanige in deze en de hier volgende prophetische verwenschingen zijn uitgedrukt, waren vroeger alreeds meermalen van Gods wege door Jeremias voorspeld (vgl. Jerem. XI : 22 ; XII : 16; XV : 2 volg.) ; en zoo zijn dan deze verwenschingen eene bekrachtiging van die vroegere prophetiën. 6) hunne mannen, de mannen onder die goddeloozen. 7) door den roover, d. i. naar de verklaring van den II. Ilieronymus, door Nabu-chodonosor, die Hoofdst. IV : 7 de roover, de verdelger der volkeren genoemd wordt. Het Hebreeuwsche woord, in onze Vulgaat door latro vertaald, beteekent eene bende, eene stroopbende. 8) een kuil gegraven hebben, enz. Zie hierboven, noot 4. Bij alle hunne misdaden hadden zij nog deze gevoegd, dat zij Jeremias, Gods afgezant tot hen, zochten ter dood te brengen. |
') op al zijne woorden, zijne bedreigingen en onheilsvoorspellingen.
8) Geef acht op mij, die uwen bijstand inriep, en hoor de stem mijner tegenstanders, hoe zij uit zijn op myn leven !
ren toorn van hen af te wenden; en
zicht'; laat hen voor uwe oogen nedcrstortea1, verderf hen ten tijde uwer gramschap % o Heer, onze God!
Evangelie volgens den H. Joannes ; XII : 10—36.
In dien lijde overlegden de Opperpriesters' om ook Lazarus te dooden, omdat velen ter oorzake van hem van de Joden afvielen2, en in Jezus geloofden.
Des anderen daagsquot; nu, als eene groote schare3, die tot het feest gekomen was, gehoord had4, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij palmtakken» en gingen hem te gemoet10, en riepen : Hosanna! gezegend hij die komt in den naam des lleerenquot;, de Koning van Israël'2! En Jezus vond13 eenen jongen ezel, en zat daarop, gelijk er geschreven staatquot; ; Vrees niet15, dochter van Siou! Zie, uw Koning komt, ge-
165
8) Zij hoorden dit waarschijnlijk van dezulken, die kort te voren te Bethanië geweest waren (vs. 9-41). 9) Vgl. Matth. XXI: 8, Marc. XI ; 8, en de aanteekeningen. ,0) om hem naar Jeruzalem te begeleiden, en hem als hunnen Koning in te huldigen. n) Zie de aanteekeningen op Mattheüs XXI : 9. ,2] Vgl. Luc. XIX : 38 en de noot op dat vers. 13) De omstandigheden van dit vinden zijn te lezen bij Matth. XXI : 1, volgg., Marc. XI : I, volgg., Luc. XIX : 29, volgg. ,4) gelijk er geschreven slaat. De Evangelist wil hiermede te kennen geven, dat Jezus' rijden op dit lastdier toen hij naar Jeruzalem kwam, was voorzegd geworden, en dat deze voorzegging thans hare vervulling kreeg. 15) Vrees niet, enz. De Prophetie, hier aangehaald , staat, wat haren zakelijken inhoud betreft, bij Zacharias, Iloofdst. IX ; 8. Zie voorts onze aanteekening op Matth. XXI : 5. |
) nederslorten, niet bestaan blijven, maar ter neder geveld worden.
) van de Joden afvielen : zij verlieten de tegen Je^us zoo vijandig gezinde partij der Sanhedristen en .loodsche Grooten ; en, ter oorzake van het groote wonderwerk van Lazarus' opwekking uit de dooden , geloofden zij in Jezus en erkenden hem voor den Messias.
) eene groote schare van feestgangers
uit verschillende oorden.
166 ZATURDAG IN DE PASSIE-WEEK.
zeten op het veulen eener ezelin. Dit verstonden' zijne leerlingen in het eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit aangaande hem geschreven was, en dat zij dit aan hem gedaan hadden. De schare dan', die bij hem was', toen hij Lazarus uit het graf riep en hem uit de dooden opwekte, gaf hem getuigenis'. Daarom ook ging hem de schare te gemoet, omdat zij gehoord hadden dat hij dit teeken gedaan hads. De Pharizeers dan1 zeiden tot elkander : Merkt gij wel, dat wij niets vorderen'! Zie, de heele wereld is hem nageloopen!
En er waren8 eenige Heidenen' onder degenen die opgegaan waren
dit teeken, dit schitterend wonderwerk, gedaan had, ging hem de schare (vs. 12) uit Jeruzalem te gemoet. De schare van vs. 17 vergezelde Jezus van Bethanië naar Jeruzalem ; schare van vs. 18 ging hem uit de hoofdstad te gemoet. 6) De Pharizeers dan, toen zij zagen hoe die volksscharen Jezus als Israels' Koning huldigden, zeiden, enz. De Phari-zeërs, die hier spreken , waren leden van het Sanhedrin. 7) Merkt gij wel, dat wij niets vorderen, dat wij met al onze maatregelen (IX : 22) om het volk van den Nazarener af te houden, geen stap vooruit komen? Zie eens wat een volksdrom daar bij hem is; zij stooren zich niet aan ons bevel (XI ; 56), en de heele wereld is hem nageloopen I Ons raadsbesluit om hem van kant te maken (XI : 49-53) dient dan wel zoo spoedig mogelijk uitgevoerd. 8) En er waren, enz. Het hier (vs. 20, volgg.) verhaalde schijnt nog gebeurd te zijn op den dag zeiven van Jezus' plechtige inhaling binnen Jeruzalem, en terwijl Jezus zich nog ophield in het tempelgebouw. Men mag het plaatsen achter Matth. XXI : 16. 9) eenige Heidenen. Men denke aan men-schen wel niet van Israëlietische afkomst, maar die toch den eenigen waren God kenden en dienden , gelijk die Heidensche Hoofdman, Cornelius genaamd, die door |
gehoord hadden (in de hoofdstad) dal hij
ZATURDAG IN DE PASSIE-WEEK.
167
om op het feest te aanbidden'. Dezen dan kwamen tot Philippus'die van Bethsaïda in Gaiiléa was, en baden hem, zeggende : Heer! wij zouden gaarne Jezus zien1. Philippus ging en zeide hot aan Andreas; Andreas wederom en Philippus zeiden het aan Jezus'. Jezus nu antwoordde hun!, zeggende : Zij is gekomen, de ure, dat de Zoon des menschen zal verheerlijkt worden2. Voorwaar, voorwaar zeg ik u : als de tarwekorrel' niet in de aarde valt en sterft, zoo blijft zij alleen; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. Die ziju leven liefheeft3, zal het verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, die bewaart het voor het eeuwige leven. Zoo iemand mij dient4, hij volge mij; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar wezen. Zoo iemand mij gediend heeft5, mijn
6) zal verheerlijkt worden, langs den weg van zijn lijden en sterven ingaan in zijne heerlijkheid. Vgl. Luc. XXIV : 26. 7) als de tarwekorrel, enz. De Zaligmaker geeft hier zijnen leerlingen te kennen, dat hij den dood zoude ondergaan ter uitbreiding van zijn geestelijk Koninkrijk ; en hij doet dit onder het zinnebeeld eener tarwekorrel, die, als zij niet in de aarde valt en sterft, niet in de baarmoeder der aarde gezaaid en nntbonden wordt, alleen blijft, d. i. geene vrucht, geen ander graan voortbrengt, maar in tegendeel veel vrucht voortbrengt, indien zij versterft, en daardoor ontkiemt. 8) Die zijn leven liefheeft, enz. Aan het gezegde in vs. 24 en 25 verbindt Jezus de zijdelingsche vermaning, om zijn voorbeeld van zelfverloochening te volgen. Voor den zin van Jezus' woorden, zie men onze aan-teekening op Matth. X : 39. Zie ook Mare. VIII: 34-38 en Luc. IX : 23-26. 9) Zoo iemand mij dient, enz. De zin is : Zoo iemand mijn dienaar zijn wil, hij volge mij na op den weg der zelfverloochening, ook , zoo noodig. met opoffering van zijn leven. Vgl. Matth. X ; 38, XVI : 24-26 ; en waar ik ben, wanneer ik tot mijnen Vader zal heengegaan zijn (XVI: 17), daar zal ook mijn dienaar wezen. Vgl. Joan. XIV : 3 en XVII : 24. 10) Zoo iemand mij gediend heeft, enz, |
8) Dezen dan kwamen lot Philippus, enz. Deze Heidenen waren misschien afkomstig uit het Gaiiléa der Heidenen (Matth. IV : 13) of aldaar woonachtig, en met Philippus bekend.
5} Wij zouden gaarne tot Jezus worden toegelaten, 'en hem van nabij leeren kennen!
en Philippus. Wat Jezus op het verzoek
maar dat verzoek gaf hem aanleiding om
te spreken van zijne aanstaande verheer
lijking ; want na die verheerlijking moest het Evangelie des heils (Gphes. 1: 13) alom onder de Heidenen verkondigd worden.
168
Vader zal hem eeren. Nu is mijne ziel ontroerd'; en wal zal ik zeggen2? Vader! verlos mij uit deze ure3! maar daarom ben ik' in deze ure gekomen : Vader! verheerlijk uwen naam! Er kwam dan eene stem uit den Hemel : Ik heb dien verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken5. De schare dan, die daar stond en het gehoord had6, zeide dat er een donderslag geweest was. Anderen zeiden ; Een Engel heeft
Volgens het Grieksch heet het hier wederom : Zoo iemand mij dient, Wat den zin betreft der woorden : mijn Vader zal hem eeren (beloonen), zij bevatten eene verklarende herhaling van het voorafgaande : en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar wezen. gt;) Nu is mijne ziel ontroerd. De Zaligmaker sprak zoo even van zijn sterven; zijn aanstaande kruisdood en het schrikbaar lijden, hetwelk hij zou moeten ondergaan , staan hem thans levendig voor den geest, en de gedachte daaraan ontroert zyne ziel, Deze innerlijke aandoening, zonder twijfel ook uiterlijk zichtbaar op zijn gelaat, geeft hij aan zijne leerlingen en aan zyne overige toehoorders openlijk te kennen ; Nu, bij de gedachte aan mijn aanstaande lijden en sterven, is mijne ziel ontroerd door afschrik en angst uit vrees en droefheid. — Men leze hier wat wij betreffende de zielsaandoeningen van den God-mensch gezegd hebben in onze aan-teekeniog op Matth. XXVI ; 37. 8) en wat zal ik zeggen? Onder deze smartvolle zielsaandoeningen wil Jezus bidden , maar bij is als in stryd met zich zeiven : Wat zal ik zeggen, d. i. om wat zal ik bidden? B) verlos mij uit deze ure! Jezus, als waarlijk mensch zijnde, heeft een afschrik voor den geweldigen dood, die hem te wachten staat, en in gevolge van deze zuiver menschelijke aandoening, welke hij konde, maar niet wilde beletten, bidt hij : Vader, verlos mij uit deze ure, d. i. bevrijd mij van dit lijden! Evenzoo bad hij in Gethsemani : Laat deze kelk mij voorbijgaan (Matth. XXVI : 39)! Hij viel ter aarde neder, zegt Marcus {XIV : 35), en bad, indien het mogelijk was, dat die ure hem mocht voorbijgaan. |
4) maar daarom hen ik, enz. Tegenover Jezus' menschelijkeu natuur-wil, volgens welken hij bad om van zijn aanstaande lijden bevrijd te worden, staat zijne menschelijke beraden wil, volgeus welken hij daarvan geenszins wil bevrijd worden ; en hy geeft dit te kennen, daar hij zijne gedane bede : Verlos mij uit deze ure! als herroepende zegt: Maar neen, want juist daarom, om u, Vader, door mijn lijden te verheerlijken, ben ik in deze ure gekomen : Vader! verheerlijk uwen naam! Verheerlijk u in mij, en openbaar der wereld door mijn lijden uwe gerechtigheid en uwe liefde. Vgl. Rom. Ill ; 2ö, 26; V ;8-41; Joan. Ill : 16. 5) Er kwam dan, overeenkomstig Jezus1 bede : Vader ! verheerlijk uwen naam ! uit den hemel, uit den wolkenhemel, eene zware donderende stem, die sprak : Ik heb dien (mijnen naam) door u, door uwe zending , uw leeren en werken tot hiertoe verheerlijkt, en zal hem wederom, ook voorts door u in de volbrenging van het verlossings-werk verheerlijken! 6) De schare dan, die daar stond en het gehoord had, het geluid van die stem. Zij hadden die uit de wolken donderende stem wel gehoord, maar zonder daarin gesproken woorden op te merken. Wat die stem zeide, kon in de toenmalige landtaal uitgedrukt worden in deze drie woorden : Shéb-chéth, we-thoub me-shabbach-no. |
ZATÜRDAG IN DE PASSIE-WEEK. 169
tot hem gesproken1. Jezus nam het woord op en zeide : Niet om mij is deze stem gekomen, maar om u2. Nu is het oordeel dezer wereld3 daar; nu zal de vorst4 dezer wereld worden buitengeworpen. En ik, wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal alles tot mij trekken. (Dit nu zeide hij, aanduidende welk eenen dood hij sterven zou5). De schare ant-
rechtvaardig oordeel Gods aan Satans heerschappij onderworpen in dien zin, dat geen mensch, door eigen kracht, noch van dien val zich kon oprichten, noch, algemeen gesproken, aan Satans verleiding tot zondigen konde wederstaanr en het is ter oorzake van deze onderwerping, dat hem in de Heilige Schriften, onder andere benamingen ook soms die van vorst dezer wereld gegeven wordt. Maar deze wereldheerschappij is den Satan door den God-mensch ontnomen; want door de verdiensten van zijn lijden en sterven is aan alle menschen, uit genade, het middel aangeboden om zich uit Satans slavernij te verlossen ; zoodat alleen dezulken zijne onderdanen blijven, die dit vrijwillig verkiezen. Zoovelen uit Satans slavernij zijn verlost geworden voor den kruisdood van den God-mensch, zij hebben die verlossing te danken aan de hulp der genade, hun geschonken ter oorzake en om de verdiensten van het zoenoffer, hetwelk eens op Golgotha voor de zaligheid van het gansche menschdom aan God zou gebracht worden. Vraagt men, waarom dan van Satans heerschappij gezegd is, dat zij hem nu gaat ontnomen worden. Ons antwoord is : omdat het zoenoffer , door God gewild ter vernietiging van die heerschappij, nu eerst stond opgedragen te worden. 5) De Evangelist verklaart hier wat Jezus met dit verhoogd zijn van de aarde had willen te kennen geven; en hij doet dit ten behoeve van zijne eerste lezers, die anders niet zouden begrepen hebben , dat Jezus door dit verhoogd worden van dc aarde zijnen kruisdood , zijne verhooging aan bet kruishout, had aangeduid. |
,) Dezen hadden alzoo die stem niet en-kelijk vernomen, maar daarbij ook gehoord, dat zij geproken had. Anderen wederom hadden ook de woorden gevat, welke die donderende stem deed hooren.
a) Deze stem. Het was eene stem en geen donderslag; het was ook geen Engel afgezonden om hem toe te spreken, want niet om hem was die stem gekomen, maar om hen, opdat zij zouden weten, dat God, dien hij zijnen Vader noemde (vs. 26, 28), hem voor zijnen Zoon erkende, en, door dit teeken bewogen, in hem mochten ge-looven.
) Nu is, enz. De Tegenwoordige Tijd is hier gebezigd om te beteekenen wat zeer nabij was en welhaast geschieden zou.
) Nu is het oordeel dezer ivereld daar, nu quot;zal, enz. De zin van dit vers en het volgende is : Nu is de tijd gekomen, waarop er feitelijk, namelijk door de daad van mijn lijden en sterven, een oordeel der wereld, een bevrijdings-oordeel over deze wereld zal geveld worden tegen Satan ; nu is de tijd daar, waarop hij, de vorst dezer wereld, buitengeworpen zal worden, d. i. dat hij uit zijn rijksgebied als verstoeten en hem zijne heerschappij zal ontno
men worden; en ik, wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik alles (alle menschen) tot mij zeiven trekken, dat is, aan Satan zijne wereld-heerschappij ontnemen , en de wereld onder mijne heerschappij stellen en onderwerpen aan mij, als wien dan alle macht zal gegeven zijn in hemel en op aarde. Zie Matth. XXVIII: 18 en de aanleekening.— In onzen eersten vader Adam, die zich door Satan tot zonde had laten verleiden, was het gansche men-schelijk geslacht gevallen, en door een
170 ZATURDAG IN DE PASSIE-WEEK.
woordde hem': Wij hebben uit de Wet gehoord, dat de Christus in eeuwigheid blijft; en hoe zegt gij dan : De zoon des menschen moet verhoogd worden1? Wie is die zoon des menschen'? Jezus zeide dan tot hen : Nog een weinig tijds' is hel licht onder us; wandelt terwijl gij het licht hebt2, opdat de duisternis u niet overvalle; en die in de duisternis wandelt, weet niet waarheen hij gaat. Terwijl gij hel licht hebt, gelooft
uit uwen mond wat wij van uw Messias-schap te deuken hebben ! 4) nog een weinig tijds. Op hunne schampere taal had Jezus rechtstreeks kunnen antwoorden, dat de H. Schriften wel eene eindelooze heerschappij van den Messias kennen , maar niet ook gewagen van een aardsch en onvergankelijk koninkrijk, dat door hem zoude gesticht worden; en voorts, dat in de prophetiën, den Messias betreffende, zijn lijden en sterven meermalen en allerduidelijkst was voorzegd geworden. Maar zij maakten hem hunne opwerping niet met oogmerk om van hem te leeren, hoe zij de H. Schriften moesten verstaan. Jezus dan, in plaats van met hen te redetwisten , vermaant hen nog eens allerdringenst om nu toch eindelijk in hem, wiens goddelijke zending hun ontegenzeggelijk bewezen was, te gelooven. s) is het licht onder u. Met het licht bedoelt Jezus hier zich zeiven, gelijk in Hoofdst. Ill : 19, en VIII ; 12. Zie het aan-geteekende op die beide plaatsen. De zin van Jezus' woorden is ; Ik, die het licht der wereld ben en u het licht der waarheid voorhoude , nog een weinig tijds, nog slechts voor een korten tijd, zal ik onder u verblijven. e) wandelt dan in het licht, maakt gebruik van het licht, terwijl gij het licht hebt, terwijl ik nog onder u verkeer; haast u om een einde te stellen aan uw hardnekkig ongeloof, opdat gij niet soms door uwe schuld van geestelijke duisternis geheel bevangen wordt. Rampzalige toestand ! want wie in de duisternis wandelt, weet niet waarheen hij gaat. |
) Hoe zegt gij dan : De Zoon des menschen moet verhoogd worden. Ook dit had Jezus hun zoo even te voren gezegd; maar kortheidshalve liet de Evangelist na, het daar op te teekenen, omdat het hier toch
(Dan. VII : 13,14), kan hij niet zijn; want deze moet niet verhoogd worden, hij sterft niet, maar blijft in eeuwigheid. Zij willen zeggen ; Wij kennen geenen Messias die verhoogd moet worden , en wij weten nu
in het licht', opdat gij kinderen des lichts moogt zijn1! Dit sprak Jezus, en bij ging heen en verborg zich voor hen2.
BIJ DE WIJDING DER PALMEN.
Les uit het boek Exodus;
XV : 27—XVI : 7.
In die dagen kwamen de kinderen Israels te Elim3, waar twaalf waterbronnen en zeventig palmboomens waren; en zij legerden zich bij hel waterquot;. Daarna vertrokken zij van Elim, en de gansche menigte der kinderen Israels kwam in de woestijn Sin', die tusschen Elim en Sinaï is, op den vijftienden dag der tweede maand na hunnen uittocht uit Egyptenland. En de gansche vergadering der kinderen Israels morde4tegen Mozes en Aiiron' in die woestijn. En de kinderen Israels zeiden
171
worden. De palmboom van de H. Schrift is de dadelpalm, de zoogenaamde phoenix dactylifera. Hij verlangt een zandigen, maar goed bewaterden grond, en zijne vrucht is een verkwikkend voedsel voor den reiziger in de woestijn. fi) bij het water, bij de waterbronnen. 7) Sin was de naam eener streek der woestijn van het Sinaïetisch schier-eiland. Langs de Roode zee gelegen, strekte deze woestijn-streek zich uit van Elim tot Sinaï, d. i. tot aan de woestijn-streek die den naam droeg van Sinaï en gelegen was in de nabijheid van den berg Sinaï. 8) morde. Zij morden uit vrees voor hongersnood op hunnen tocht door de woestijn ; zij waren zonder vertrouwen op Gods voorzienigheid, welke hun toch alreeds zoo duidelijk gebleken was. 9) tegen Mozes en Aaron, hunne leidslieden. |
waarheid voorhoude.
) Hij verliet het tempelgebouw, alwaar hij gewoon was te leeren (vgl. Luc. XXI: 37), en verborg zich voor hen in dien zin, dat hij met het vallen van den avond de hoofdstad verliet, en in Bethanië en op den Olijfberg den nacht doorbracht.
zijn (naar het Grieksch liever : moogt worden]: d. i. opdat gij geestelijk verlicht moogt worden, en het licht des levens hebben. Vgl. Joan. VIII : 12 en onze aantee-kening op die plaats.
5) palmboomen. Hoogstwaarschijnlijk is dit Elim het tegenwoordige dal Ghurundel, waar nog heden palmboomen gevonden
PALMZONDAG.
tot hen : Och of wij gestorven waren door de hand des Heerenquot; in Egyptenland, toen wij bij de vleeschpotten zaten en brood aten tol verzadiging! Waarom hebt gij ons uitgevoerd in deze woestijn, om de gansche menigte door den honger te dooden ?
En de Heer zeide tot Mozes : Zie, ik zal ulieden brooden1 uit den hemel doen regenen; dat het volk uitga en verzamele wat voor eiken dag genoeg is, opdat ik het beproeve2 of het in mijne wet zal wandelen, of niet. Op den zesden dag nu zullen zij toebereiden3 wat zij 't huis brengen, en dit zij het dubbel van 't geen zij gewoon zijn dagelijks in te zamelen. En Mozes en Aaron zeiden lot al de kinderen Israëls : Dezen avond zult gij welen, dat de Heer u uit Egyptenland heeft uitgevoerd, en morgen4 zult gij de heerlijkheid des Heeren aanschouwen.
172
manna ; te weten : op de vijf eerste dagen der week,dagelijks, niet meer manna in te zamelen dan vereischt werd voor de behoefte van éenen dag; en op den zesden dag in te zamelen voor de behoefte van dien dag en den volgenden sabbat. ^toebereiden, hunne manna-koeken bereiden ook voor den volgenden dag, den sabbatdag, als waarop dit toebereiden niet geschieden mocht. Zie Exod. XVI : 23, volgg. 5J Dezen avond zult gij weten, dat de Heer u uit Egyptenland heeft uitgevoerd, en morgen, enz. Nog dienzelfden avond werd de legerplaats der Israëlieten van kwakkelen als overdekt en, den daarop volgenden morgen was het manna gevallen. Uit deze dubbele wonderdadige spijziging zouden de Israëlieten weten, dat niet Mozes en Aaron, maar God zelf hen uit Egyptenland had uitgevoerd, en de heerlijkheid zijner macht daaraan erkennen. |
) brooden, het zoogenaamde manna, een nieuw voedsel van wonderdadigen oorsprong, waarmede God de Israëlieten ten getalle van meer dan twee millioenen aanhoudend spijzigde op hunnen tocht door de woestijn naar het beloofde land (Exod. XVI ; 35). Des nachts, tegelijk met den dauw, viel het manna rondom hunne legerplaats uit den luchthemel neder (Exod. XVI ; 13-15; Numer. IX: 9). Het hadeene witte kleur, en den vorm van Coriander-zaad (Exod. XVI : 31). Men maalde of stampte het fijn, en bakte daarvan koeken, die den smaak hadden van olie- of honigkoeken (Exod. XVI : 31 ; Num. XI : 7-9).
f) opdat ik het beproeve. Deze beproe
ving was : of het volk zou gehoorzaam zijn
aan Gods wet of voorschrift betreffende het
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XXI : 1—9.
In dien tijde, loen Jezus Jeruzalem genaderd en te Beth-phagé', aan den Olijfberg, gekomen was, zond hij twee leerlingen uit, tot hen zeggende : Gaat naar hel vlek, dat tegenover u ligt; en terstond1 zult gij eene ezelin vastgebonden vinden, en een veulen met haar; maakt ze los2 en brengt ze lot mij. En indien iemand u iets zeggen mocht3, zegt dan : De Heer heeft ze van noode! en terstond zal hij ze laten gaan. Dit nu geschiedde alles, opdat vervuld zou worden4 wat gesproken is door den Propheet, die zegt ; Zegt aan Sious dochter : Zie, uw Koning komt lot u, zachtmoedig, gezeten op eene ezelin en op een veulen, het jong eener jukdragendequot;. De leerlingen dan heengegaan zijnde, deden gelijk Jezus hun bevolen had. En zij brachten de ezelin en het veulen, en legden op dezelve hunne kieederen5, en daarop6deden zij hem zitten. Eu het meeste deel der schare spreidden hunne
173
De Hebreeuwsche tekst van Zacharias heeft hier ezel, niet ezelin; en het Grieksche woord,dat hier bij Mattheüs staat, ofschoon het zoowel ezel als ezelin kan beteekenen, moest op deze plaats, om den Hebreeuw-schen tekst, door ezel zijn vertaald geworden , en niet door ezelin, gelijk in onze Vulgaat geschied is. De zin der woorden is : gezeten op een ezel, zijnde een veulen, het (mannelijk) jong eener ezelin. De Partikel en beteekent hier, naar Hebreeuwsch spraakgebruik, zooveel als : dat is of namelijk ; en deze woorden : en een veulen, het jong eener jukdragende, zijn eene nadere verklaring van het voorafgaande : op een ezel. 7) Zij namen hunne opperkleederen en legden die voor zadeldek zoowel op de ezelin als op het veulen, niet wetende op welk der twee lastdieren Jezus zou gaan zitten. Dit opperkleed bestond uit een groot vierkant stuk laken, dat bij de armen ook voor slaapdeksel gebruikt werd. 8) d. i. op dit zadeldek van opperkleederen. Dat de Heer niet de ezelin, maar het veulen bestegen heeft, is voor ons ze- |
s) zoo haast als gij het vlek zult ingegaan zijn. Jezus ziet en kent wat afwezig is, als ware het voor zijne oogen.Vgl. Joan. I ; 48.
) Om het veulen gewillig te doen volgen, moest de ezelin medegebracht worden.
*) om u dit te beletten.
) opdat vervuld zou worden. Gods beloften of zijne voorzeggingen kunnen niet falen. Als dan geschiedt wat God beloofd of voorzegd heeft, dan geschiedt dit, opdat God waarachtig bevonden worde in zijne beloften en voorzeggingen.
gebouwd was ; de plaats, waarop de stad gesticht is, wordt hier, dichterlijk, als hare
moeder beschouwd. Op eene ezelin en (wel op een veulen, het jong eener jukdragende.
PALMZONDAG.
kleederen op den weg', en anderen sneden takken van de boomen, en strooiden ze op den weg. En de scharen, die vooruitgingen en die volgden', riepen luid, zeggende : Hosanna den zoon van David! Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren3!
---- ■»ji0nh ii--
IN DE H. MIS.
Les uit den brief van den H. Apostel Paulus aan de Philippiërs; II : 5—14.
Broeders! Die gezindheid zij in u, welke ook in Christus Jezus was'.
174.
ker, om de voorzegging van Zacharias (vs. 5), welke hier vervuld werd (vs. 4); en Joannes (XII : 14) zegt het duidelijk. ,) Hei is een Oostersch gebruik, bij eene plechtige intrede van vorstelijke personen, den weg, dien zij nemen, van beide kanten met kostbare tapijten te bedekken en met bloemen te bestrooien ; midden tus-schen die versieringen wordt dan een breede strook wegs open gelaten, waarover de vorst en zijn gevolg henen rijden. Zoodanig een eerbewijs nu gaf de saamge-vloeide menigte hier aan Jezus bij zijne intrede in Jeruzalem; doch in plaats van kostbare tapijten spreidden zij hunne op-yerkleederen uit op den weg, en voor bloemen bezigden zij takken, waarschijnlijk van palm- en olijfboomen. ') Uit het geschiedverhaal van Joannes (XII; 12, 13) zien wij, dat de mare van Jezus' optocht naar Jeruzalem hem vooruit was gegaan, en dat die scharen volks, van welke Mattheüs hier spreekt, niet juist de gewone burgers van Jeruzalem waren , maar grootendeels vreemde Joden, die om het Paaschfeest te vieren zich thans in de hoofdstad bevonden. |
8) Hosanna den zoon van David! enz. Het woord hosanna is een Hebreeuwsch woord, dat zooveel beteekent als geef heil; en hier, in dezen uitroep van gelukwen-sching, zou men het eenvoudig kunnen vertalen door ; Heil den zone Davids ! Het is in den mond van hen, die zoo roepen, eene bede tot God, even als het volgende; Gezegend hij (zegen en voorspoed hem), die komt in den naam des Heeren (op last en als afgezant van Jehovah, den God van Israël)! Wat daar nog bijgevoegd wordt: Hosanna in den hooge (in den hoogen hemel), schijnt mij toe dezen zin te hebben ; Dat ook de hemelsche geesten Hosanna juichen den Zone Davids! Het geheel is een biddende juichkreet voor Jezus van Nazareth, wien zij voor den beloofden Messias erkennen, en nu als hunnen Koning inhuldigen. 4) Die gezindheid zij in u, welke ook in Christus Jezus ivas. Zijne vermaning tot ootmoedigheid (vs. 3 en 4) dringt de Apostel aan door het voorbeeld van nederigheid en zelfverloochening, hun door den God-mensch gegeven : welk voorbeeld zij moesten navolgen. |
PALMZONDAG.
17S
die, in Godsgedaante zijnde', het geenen roof achtte aan God gelijk te zijn, maar zich zeiven ontledigde, de gedaante van een dienstknecht aannemende, verschijnende in gelijkheid aan menschen, en in zijn uiterlijk bevonden wordende als een mensch; hij vernederde zich zeiven, daar hij gehoorzaam was tot den dood, en wel den dood des kruises. Daarom heeft ook God hem verheven1, en hera eenen naam gegeven, die hoven allen naam is; opdat voor den naam van Jezus alle knie zich huige van die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn % en alle tong helijde dat de Heere Jezus Christus is in de heerlijkheid van God den Vader.
Daarom, om die zelfverloochening en vernedering (vs. 7, 8), heeft ook God, van zijnen kant, hem verheven (naar de kracht van het Grieksche woord hier gebezigd : allerhoogst verheven), met de hoogste eer en heerlijkheid gekroond (Hebr. II : 9), zijne menschelijke natuur boven alle schepsel verheffende, en hem eenen naam, een eernaam, gegeven, die boven allen naam is, den naam waarmede die mensch Jezus de Heere God genoemd wordt; of : God heeft hem door die verheffing verleend, dat zijn naam allen naam, waarmede eenig geschapen wezen genoemd wordt, in waardigheid overtreft. Vgl. Ephes. I : 20. 5) opdat voor den naam van Jezus, voor den persoon met dien naam genoemd, alle redelijk schepsel, waar het zich ook be-vinde, in den hemel, of op aarde, of onder de aarde, de knie buige, d. i. hem goddelijke eer bewijze, en alle tong belijde, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen bekenne, dat de Heere Jezus Christus is in de heerlijkheid van God den Vader, d. i. dezelfde goddelijke Majesteit heeft als de Vader, God is gelijk de Vader. Doch naar den Griekschen tekst zouden wij hier vertalen ; dat Jezus Christus de Heer is. God den Vader tot eer, waarvan de zin is : dat Jezus Christus Heer is van al het geschapene, zoowel naar zijne goddelijke als naar zijne menschelyke natuur, eene belijdenis welke tot verheerlijking strekt van God zijnen Vader. |
s) Daarom heeft ook God, enz. Om de Philippiërs des te meer aan te sporen tot het navolgen van Jezus' voorbeeld, gewaagt de Apostel nu ook van de heerlijke belooning, welke de Heer, naar zijne menschelijke natuur, daarvoor ontvangen had.
PALMZONDAG.
Het lijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den H. Mattheüs; XXVI : 1—XXVII : 66.
In dien tijde zeide Jezus tot zijne leerlingen : Gij weet, dat het na twee dagen Pasclien' is, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden1 om gekruisigd te worden'.
Alsdan' vergaderden de Opperpriesters en de Ouderlingen des volks in het voorhof8 van den Hoogepriester, Caïphas2 genaamd; en zij beraadslaagden om Jezus door list te vatten, en te dooden'. Doch zij zeiden : Niet op het feest8! opdat er niet soms oproer kwaine onder het volk.
176
hielden na de opwekking van Lazarus, derhalve kort te voren, hadden zij reeds het besluit genomen om Jezus te dooden (zie Joan. XI : 47-54). Doch met openbaar geweld hem gevangen nemen durfden zij niet, uit vrees voor het volk (Zie Matth. XXI : 46). Daarom beraadslaagden zij nu met elkander, hoe zij dit door list, alzoo heimelijk en buiten weten van het volk, zouden kunnen doen, om hem dan, onder voorwendsel van eene of andere begane misdaad, ter dood te veroordeelen, en zoo om het leven te brengen. 8) Doch zij zeiden: Niet op het feest! Bij hunne beraadslagingen om Jezus door list te vangen en dan ter dood te brengen, kwamen zij overeen, hun plan echter niet uit te voeren op het feest, dat is, gedurende de Paaschweek, op welken tijd Jeruzalem vol was van Joden uit alle streken van Judéa. Zij wisten, dat Jezus bij zeer velen, voornamelijk bij de Gali-lëers, in groot aanzien stond; en zij waren beducht voor een oproer te Jeruzalem, indien het aan die groote volksmenigte ter ooren kwam, dat zij hem hadden doen gevangen nemen. Daarom besloten zij die honderdduizenden van feestvierenden eerst naar huis te laten gaan, en dan hun voornemen te volvoeren. Doch de schoone gelegenheid, door Judas, den verrader, hun aangeboden, om Jezus in stilte te vatten, deed hen van besluit veranderen. |
а) door den Joodschen Raad, aan de Heidenen. Zie Matth. XX : 18—20.
) Caïphas. Zijn naam was eigenlyk Jozef, maar Caïphas zijn bijnaam.
177
Toen nu Jezus le Bethanië was1 in het huis van Simon den meiaal-schen2, kwam lot hem eene vrouw3, die eene albasten flesch met kostelijke zalf had4; en zij goot die uit op zijn hoofd, terwijl hij aan tafel zat5. De leerlingen nu4, dit ziende, namen het zeer kwalijk, en zeiden : Waartoe dit verlies5! Want deze zalf had duur kunnen verkocht en den armen gegeven worden6. Doch Jezus dit wetende7, zeide lot hen : Waarom doel gij deze vrouw verdriet aan8? want een goed werk heeft zij aan mij verricht9. Altijd toch hebt gij de armen bij u, maar mij hebt gij niet altijd10. Want deze vrouw, als zij die zalf op mijn lichaam stortte.
dat hij een dief was. Aan Judas was de geldbeurs toevertrouwd ; ware alzoo die zalf verkocht geworden, dan kwamen de gelden bij hem, en vond hij eene goede gelegenheid voor zijne heimelijke dieverijen. 7) Deze onnutte verkwisting. 8) Deze zalf kon duur verkocht, en het geld, dat er van kwam, den armen gegeven worden. Uit dit voorwendsel van Judas blijkt, wat wij toch ook van elders (Joan. XIII : 29) weten, dat Jezus gewoon was, van hetgeen hem tot onderhoud voor zich en zijne leerlingen geschonken werd, aan de armen mede te deelen. 9) wetende, dat die daad van Maria door sommige van zijne leerlingen berispt werd. Maria had dit morren der leerlingen wel gehoord (vs. 10); maar zij hadden zacht genoeg gesproken, meenden zij, om het niet ter ooren van Jezus te laten komen. Doch wat kon onbekend zijn aan den God-mensch, die harten en nieren doorgrondt? 10) door eene berisping van 't geen zy deed. ^) Het was geen berispenswaardige verkwisting; het was een zedelijk goed werk, dat de zuster van den door Jezus opgewek-ten Lazarus verricht had, een werk van geloof, van diepen eerbied, van liefdeen van dankbaarheid. quot;) Of er altijd wel armen en behoeftigen zyn zullen, wie zal het in twijfel trekken ? Deze woorden van Jezus echter kunnen |
12
) De Evangelist gaat hier in zijn verhaal eenige dagen terug, ten einde te berichten, wat de oorzaak was, dat het Sanhedrin van besluit (vs. 5) veranderde.
) Het was onvervalschte Nardus (Joan. XII : 3). Men verbeelde zich hier een allerfijnst reukwater. Het besprengen der genoodigden met welriekende wateren geschiedde, naar de gewoonte van het land, tot een bewijs van eerbied en bijzondere hoogachting.
) Naar Oostersch gebruik nam men den maaltijd, liggende aan eene lange tafel, op eene soort van canapé zonder ruggestuk. Het hoofd, naar de tafel gekeerd, rustte op den linker elleboog, terwijl een kussen den rug ondersteunde.
) Marcus (Hoofdst. XIV : 4) zegt: Som*
mige zyner leerlingen ; Joannes (Hoofdst.
XXI ; 4) noemt hier bepaaldelijk Judas,
den verrader. Deze zal waarschijnlijk het
eerst dit liefdewerk van Maria berispt
hebben, en in die berisping door sommige
der leerlingen gevolgd zijn geweest. Wat hiervan zij, uit Joannes (Hoofdst. XII : 6-9) leeren wij, dat Judas zoo sprak, niet uit bezorgdheid voor de armen, maar om
deed dit tol mijne begrafenis'. Voorwaar zeg ik u ; overal waar dit Evangelie' zal verkondigd worden in geheel de wereld, daar zal ook gesproken worden van heigeen deze gedaan heeft, tot hare gedachtenis3.
Alsdan4 ging éen van de twaalf, die genoemd wordt Judas de Iska-riother', tot de Opperpriesters, en zeide tot hen : Wat wilt gij mij geven, en ik zal hem u overleveren? En zij beloofden hem6 dertig zilverlingen'. En van toen af zocht hij eene goede gelegenheid om hem over te leveren.
En op den eersten dag der ongedeesemde hrooden8, kwamen de leer-
178
niet als een bewijs daarvoor aangehaald worden. Zij zyn gericht tot zijue leerlingen, die met het geld, dat men voor die zalf had kunnen krijgen, de armen hadden willen ondersteunen. Om wel te doen aan de armen, daarvoor zou hun nog gelegenheid genoeg gegeven worden; de armen bleven bij hen; doch hy niet. Mij hebt gij niet altijd, zeide Jezus, doelende op zijnen aanstaanden dood, waardoor hij zou ophouden lichamelijk en zichtbaar tegenwoordig te wezen op deze aarde. Want onder de gedaante van brood en wijn is hy waarlijk altijd by ons in het allerheiligste Sacrament des Altaars. ,) lot mijne begrafenis. Versta : tot mijne lijkbezorging of lijkbereiding. Het Griek-sche woord namelyk, hier gebezigd, be-teekent al de zorgen aan een dood lichaam besteed, welke het eigenlijk begraven vooraf gingen. Tot die zorgen behoorde voornamelijk het inbalsemen van het lijk. Het inbalsemen der lijken was bij de Joden zeer gebruikelijk ; zij deden dit echter niet op de wijze der Egyptenaren. Zie hier den zin der woorden en het verband met het vorige vers : Mij hebt gij niet altijd, ik ga spoedig sterven; daaraan dacht deze vrouw ; want wetende, dat mijn dood aanstaande is (vgl. XXIV: 6-7), en vreezende, dat zij de eer der inbalseming aan mijn lijk niet zou kunnen bewijzen, zoo heeft zij mij nog bij mijn leven deze eer willen aandoen. |
quot;) dit Evangelie. Versta de blijde boodschap aangaande de verlossingen de zaligheid te verkrijgen door het geloof in Jezus Christus, den Verlosser en Zaligmaker der wereld. Het aanwijzend voornaamwoord dit beteekent hier zoo veel als ; dit mijn Evangelie, het Evangelie 't welk ik predik. 5) tot eene loffelijke en roemvolle gedachtenis aan haar. 4) alsdan. Na het gebeurde in vs. 6-13 verhaald. 5) de Iskariother, wat zooveel gezegd is als de man van Karioth, eene stad in den stam van Juda gelegen. Zie Jozuë XV : 23, en Flav. Jos. Antiqq. VII ; 6. 6) beloofden hem. Het Grieksche woord hier gebezigd, zou ook kunnen vertaald worden door : zij wogen hem toe, d. i. zij telden hem toe. Volgens deze overzetting zou Judas het geld voor zijne verraderij reeds ontvangen hebben vóór het plegen van zyne schandelijke misdaad. En, gelet op Hoofdst. XXVII : 9, komt mij dit waarschijnlijk voor. 7) dertig zilverlingen, of sikkels, eene som van ongeveer acht en veertig guldens. 8) ongedeesemde hrooden. Het Paasch-lam werd 's namiddags, tusschen 3 en 5 uren, op den veertienden dag der maand Nisan geslacht en na zonnenondergang gegeten.Met dien zonnenondergang begon het Paaschfeest, hetwelk zeven volle dagen duurde; en gedurende die zeven dagen mocht men, volgens de Wet (Exod. XII ; |
PALMZONDAG.
lingen tot Jezus, en zeiden : Waar wilt gij, dat wij voor u bereiding maken om het Pascha te eten'? En Jezus zeide : Gaat naar de stad' tot zulk eenen', en zegt lot hem : de Meester zegl: Mijn lijd is nabij'; bij u5 houd ik het Pascha met mijne leerlingen. En de leerlingen6 deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden hel Pascha7.
Toen het nu avond geworden was, zelle hij zich8 aan tafel met zijne twaalf leerlingen. En terwijl zij alen9, zeide hij ; Voorwaar zeg ik u, dal éen van u mij zal overleveren10! En zij, zeer bedroefd geworden,
479
■13; XIH : 6, 7), geeu ander dan ongedee-semd brood eten. De feestdagen vingen aan met zonnenondergang en eindigden met zonnenondergang; derhalve begon de eerste dag der ongedeesemde brooden met zonnenondergang van den 14dcn Nisan, en eindigdequot; met zonnenondergang van den iodcn Nisan. Doch dewijl men tegen den middag van den 44den Nisan al wat aan gedeesemd brood nog over was verbrandde, en alzoo van dien tijd af het nuttigen van ongedeesemd brood reeds begon, daarom werd die 14dc Nisan onder de dagen der ongedeesemde brooden gerekend, en alzoo de eerste dag der ongedeesemde brooden genaamd, gelijk hier in onzen tekst door Mattheüs gedaan is, als blijkt uit Marc. XIV ; 2 en Luc. XXII : 7. Die eerste dag dan, hier gemeend, is de 14de Nisan, zijnde in dat jaar een Donderdag. ,) Waar wilt gij, enz. Jezus was toen nog te Bethanië. Aldaar vroegen hem zijne leerlingen : In welk huis van Jeruzalem wilt gij, dat we voor u alles in gereedheid gaan brengen, om het Paaschmaal te houden. — Het Paaschlam moest in den tempel, te weten in het voorhof des tempels, geslacht, en binnen Jeruzalem genuttigd worden. De inwoners der hoofdstad stonden dan aan hunne broeders, die van buiten kwamen, eene of andere plaats van hun huis af, om het Paaschmaal te vieren. ') naar Jeruzalem. |
8) tot zulk eenen. Uit Marc. XIV : 43 en Lucas XXII: 10 zien wij, dat Jezus hun den man, tot wien zij gaan moesten, door een zeker kenteeken had aangeduid. In plaats van dit kenteeken op te geven, verhaalt Mattheüs kort weg : Jezus zeide : Gaat tot zulk eenen. *) Mijn tijd, de tijd van mijn sterven. 5) bij u, dat is, in uw huis, niet tegelijk met u , maar afzonderlijk met mgne leerlingen. Elk huisgezin op zich moest zijn Paaschlam eten (Exod. XII : 3); alleenlijk in 't geval, dat een huisgezin te klein was om het lam geheel te nuttigen, werden anderen van buiten 's huis daartoe uitge-noodigd. 6) de leerlingen, namelijk Petrus en Joannes, als biykt uit het verhaal van den H. Lucas (XXII : 8). 7) het Paaschmaal. Daartoe behoorden, behalve het gebraden Paaschlam, nog ongedeesemd brood en bittere kruiden; voeg daarbij eene zekere soort van zure brij, charózet genaamd, en de vier bekers met wijn. 8) zette hij zich. Dat men op zijne voeten staande het Paaschlam moest eten, wordt in de Wet (Exod. XII : W) niet uitdrukkelijk gezegd. Doch wat er ook zij van die verplichting om het Paaschlam staande te nuttigen, dit is zeker, dat lang reeds vóór de geboorte van den Zaligmaker het gebruik was, dat men het Paaschlam zittende of, juister gesproken, aan tafel liggende at. 9) onder het eten van het Paaschlam. 10) in de handen mijner vijanden leveren, mij verraden. Door deze aankondiging gaf Jezus te kennen, dat hy vrijwillig den |
180
begonnen een iegelijk' te zeggen : Ben ik het, Heere'? Doch hij antwoordde en zeide : Die met mij de hand in den schotel5 doopt, die zal mij overleveren. De Zoon des menschen gaat wel henen4, gelijk er van hem geschreven staats; maar toch, wee dien mensch, door wien de Zoon des menschen zal overgeleverd worden; het ware voor hem heter, indien hij niet geboren was, die menschquot;! Judas nu, die hem overleverde, nam het woord op, en zeide : Ben ik het. Rabbi'? Hij zeide tot hem : Gij hebt het gezegd'!
dood te gemoet ging; want daar hij wist wie hem zoude verraden, zoo had hij, dit verkiezende, zich voor hem kunnen wachten, en zijns verraders plan verrijdelen. Deze aankondiging was tegelijk nog eene waarschuwing voor Judas, om hem van zyn voornemen te doen afzien. Onder hel laatste Avondmaal sprak Jezus drie keeren over het verraad , hetwelk Judas aan hem plegen zou ; en wel de eerste maal voor de instelling van het Sacrament van zijn lichaam en bloed , toen hij zeide hetgeen hier bij Mattheüs (XXVI : 21-23), en ook bij Marcus (XiV : 18-22) geschreven slaat. Voor de tweede maal sprak hij over dat verraad, terstond na de instelling van dit heilig Sacrament, als blijkt uit het verhaal van Lucas (XXII : 21-23). En voor de derde maal sprak hij daarover na de voetwassching, als opgemaakt moet worden uit het verhaal van Joannes (XIIl : 21-26). Welk eene treurige aankondiging! Zij sloeg de leerlingen geheel ter neêr, en maakte hen zeer bedroefd. Wat er toen wel in het hart van Judas zal omgegaan zijn' ') een iegelijk, de een vóór, de andere na. Wat Mattheüs hier schryft, dat zij zoo begonnen te zeggen , moet waarschijnlijk beteekenen, dat Jezus hun reeds het antwoord gaf in vs. 23 vermeld, voordat allen die vraag ■: Ben ik het, Heere? gedaan hadden. |
#) Ben ik het, Heere ? Ik zou het Grieksch hier liever overzetten door : Ik ben het toch niet, Heere? De vraag is zóo gedaan , dat de vrager een ontkennend antwoord afwacht : Gij zijt het niet. z) In den schotel. Men denke hier aan een klein schoteltje met die zure brij, waarvan boven (bl. 179, noot 7) gesproken is. In die brij doopte men met de hand de bittere kruiden en het ongedeesemd brood, die als toespijs bij het Paaschlam gegeten werden. En dewijl hier dertien personen aan tafel zaten , zoo begrijpt men ligt, dat er meer dan een van die schoteltjes op tafel stonden.De Zaligmaker dan antwoordende, dat zijn verrader in hetzelfde brij-schoteltje doopte als hij, geeft daardoor te kennen, dat deze niet verre van hem af zat. Daarmede bleef echter de persoon, die hem verraden zou, nog onbekend. lt;) gaat wel henen, uit dit leven in den dood. 5) in verschillende voorzeggingen, bijv. bij Isaïas L1I1 : 7, bij Daniël IX : 26, en elders. Vgl. Luc. XXIV : 26, 27. B) indien hij niet geboren was, die mensch! Zoo verschrikkelijk zal de straf zijn, die hem wacht voor zijne misdaad. 7) Ben ik het. Rabbi? Dit zeggen van Judas geschiedde later dan hetzelfde zeggen (vs. 22) der overige Apostelen , als duidelijk blijk uit den gang van het verhaal hier bij Mattheüs. 8) Gij hebt het gezegd. Zóo zeide men by de Joden, om bevestigend op eene vraag te antwoorden; die woorden beteekenen dan hier even zooveel als ; Ja, gij zijt het. |
181
En terwijl zij alen', nam Jezus het brood', en zegende5, en brak, en gaf het aan zijne leerlingen, en zeide : Neemt en eet; dit is mijn lichaam'.
'] Terwijl zij (Jezus en zijne twaalf Apostelen) nu alen. De zin is : Terwijl zij, na het Paaschlam gegeten te hebben, nog aan den maaltijd zaten. Vgl. Lucas XXII ; iO, en I Cor. XI: 25. De Evangelist verhaalt nu kort de instelling van het H. Sacrament des Altaars. ') hel brood, t. w. het brood, dat op tafel stond, derhalve ongedeesemd brood ; want gedeesemd brood mocht er gedurende de zeven dagen van het Paaschfeest niet alleen niet gegeten worden, maar ook zelfs niet in huis voorhanden zijn. 5) en zegende. In plaats van dit en zegende, staat er en dankte in het volgende vers, waar gesproken wordt van den wijn. En de H. Lucas, op de gelijkluidende plaats (Hoofdst. XXII : 17—19), zegt tweemaal en dankte, en zegt niet en zegende, wat ook niet staat op de gelijkluidende plaats bij Paulus ( I Cor. XI : 24), die alleen en dankte gebruikt. Te weten, zegenen en danken zijn hier woorden van gelijke be-teekenis, hetgeen duidelijk blijkt uit 1 Cor. XIV : 1(3, vergeleken met vers 17. Zegenen is hier God loven; en, dewijl dit loven geschiedde met een aandenken aan zijne weldaden, zoo is dit loven ook een danken. Beide woorden alzoo, danken zoo wel als zegenen, beteekenen een lof- en dankgebed, 't welk hier over het brood en den wijn uitgesproken, lot eene wijding en heiliging daarvan strekte. Zie over het zegenen bij Paulus I Cor. X : 16 de aantee-kening op die plaats. |
4) Dit is mijn lichaam. Door dit woord zijner alwacht veranderde de Godmensch , wiens zeggen hier tegelijk een doen was, de geheele substantie van het brood, hetwelk hij in zijne handen genomen had, in de geheele substantie van zijn lichaam. Hij vervulde thans de belofte, welke hij vroeger gedaan had, toen hij zeide (Joan. VI : 52) : Het brood, 7 welk ik geven zal, is mijn vleesch voor het leven der wereld. Let wel op Jezus' woorden .DU is mijn lichaam. Hij zegt niet; DU be teekent mijn lichaam; hij zegt ook niet : Hier is mijn lichaam, welke woorden zouden kunnen beduiden , dat zijn lichaam aldaar was tegelijk met. in, of onder het brood; neen, maar hij zegt : DU is mijn lichaam, daardoor duidelijk te kennen gevende, dat hij geene andere substantie gaf dan zijn lichaam ; en hij gaf het zoo, gelijk het zijn lichaam was, alzoo zijn levend lichaam, en derhalve zijn lichaam met zijn bloed en ziel en godheid. Op die Schriftuurplaatsen, waar het woordje is gebruikt wordt in eenen onei-genlijken zin voor beteekent, daar blijkt dit overal duidelijk óf uit de Schrift zelve, óf uit den samenhang der rede, óf eindelijk uit den aard der zaak, waarover gesproken wordt. Dat Christus in dit Sacrament tegenwoordig is, kan door 's menschen zintuigen niet waargenomen worden, noch evenmin begrepen door zijn versland. Wij weten nogtans dat het zoo is; doch wij weten dit alleen door ons geloof aan Gods openbaring, welke de onfeilbaar leerende Kerk van Jezus Christus ons verkondigt. Aangaande de wijze, op welke het lichaam en bloed van den God-mensch in het aller-heiligsle Sacrament tegenwoordig zijn . bemerke men , dat die tegenwoordigheid gedacht moet worden , niet als de tegenwoordigheid eener hoegrootheid met hare uitgestrektheid op eene gegeven plaats , maar als de tegenwoordigheid eener substantie. Om een voorbeeld te geven : men zou die tegenwoordigheid best kunnen vergelijken bij de tegenwoordigheid van onze ziel in ons lichaam en in elk gedeelte van ons lichaam. Bij die woorden : Dit is mijn lichaam, voegde Jezus, als blijkt uit Lucas (XXII : 19), nog deze : dat voor u gegeven wordt: doet dit tot mijner gedachtenis. Toen namelijk de Zaligmaker door het woord zijner |
182
En hij oam den kelk, en dankte' en gaf hun dien, zeggende : Drinkt allen daaruit2; want dit is mijn bloed des Nieuwen Testaments5, dat voor velen zal vergoten worden' tot vergeving der zonden8. En ik zeg u :
almacht het brood en den wijn veranderde in zyn lichaam en bloed, stelde hy zich oiet enkel ijk daar tegenwoordig, maar hij stelde zich tegelijk als offer daar tegenwoordig , en droeg op eene onbloedige wijze het offer op van zich zeiven, 't welk hij den volgenden dag op eene bloedige wijze zou opdragen op den Calvarieberg. Die hoedanigheid van offer is daaruit kenbaar , dat de God-mensch, door twee af-zonderlyke daden zijner almacht, eerst de substantie van het brood veranderde in zyn lichaam, en vervolgens de substantie van den wyn veranderde in zijn bloed; scheidende, krachtens de woorden die hij uitsprak, zijn bloed van zijn lichaam. Die hoedanigheid van cffer is ook daardoor aangeduid, dat hij zeide : dat voor u gegeven wordt: niet aan [u , maar voor u thans gegeven wordt. Christus heeft dan , het Sacrament der Eucharistie instellende, tegelijk zich zeiven op eene onbloedige wijze opgeofferd; en vermits hij door die woorden : doet dit lot mijner gedachtenis, aan zijne Apostelen het bevel gaf om tot zijne gedachtenis te doen, wat hij zelf gedaan had, zoo stelde hij te gelyker tijd ook het onbloedig offer in van het Nieuwe Verbond, het heilig offer der Mis, typisch voorbeduid in het brood- en wijnoffer van Melchisedech (Gen. XIV : 18), en prophe-tisch aangekondigd door Malachias (1: 40). Zie hier voorts onze aanteekeningen op Luc. XXli : 19; 1 Cor. X ; 16-20; XI : 24-25; Hebr. XIII : 10; X :U. *) en dankte. Zie noot 3, bladz. 181. |
') Drinkt allen daaruit. Jezus heeft dit gezegd tot zijne Apostelen; doch wat hun bevolen wordt, is daarom niet terstond ook een bevel aan alle Christenen gegeven. Of geldt het alle Christenen dat gebod, dat hy zijnen Apostelen gaf, toen h\j zeide (Marcus XVI : 15) : Gaat in de gan-sche wereld, en predikt het Evangelie allen schepsel?ïïiQïi zou alzoo uit deze woorden : drinkt allen daaruit, valschelijk besluiten, dat alle de geloovigen verplicht zijn de H. Communie onder twee gedaanten te ontvangen. De H. Kerk leert ons, dat de geheele Christus, vleesch en bloed, lichaam en ziel, godheid en menschheid, genuttigd wordt zoowel onder de gedaante van brood alleen, als onder de gedaante van wijn alleen , gelijk ook , bij eene verdeeling der eene of der andere of der beide gedaanten, onder elk gedeelte der verdeelde gedaante. 5) dit is mijn bloed. De bemerkingen zooeven gemaakt aangaande den zin der woorden : dit is mijn lichaam , passen eveneens op deze woorden : dit is mijn bloed, waardoor de God-mensch de geheele substantie van den wijn, dien hij nam, veranderde in de geheele substantie van zijn bloed. En hij gaf hun dat bloed, gelijk het zijn bloed was, en derhalve vereenigd met zijn levendig lichaam en met zijne ziel en godheid. 4) dit is mijn bloed des Nieuwen Testaments, is bij verkorting gezegd voor ; dit is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments. En de zin dezer woorden, het bloed des Nieuwen Testaments, is : het offerbloed, waardoor het Nieuwe Verbond, 't welk God beloofd en de Propheten voorzegd hebben (Jerem. XXXI : 21 ; Hebr. VIII ; 6-13), nu werkelijk tot stand is gekomen. Want de genade en zaligheid, welke het Nieuwe Verbond aan het menschdom geeft en belooft, 't is alles verworven door den offerdood en het vergoten bloed van dea God-mensch Jezus Christus. Men leze hier voorts onze aanteekeningen op den brief aan de Hebreërs, Hoofdst. IX : 16-21. 5) dat voor velen zal vergoten worden. De Grieksche tekst heeft hier den tegen-woordigen tijd : dat voor velen vergoten wordt, d. i., nu, op eene onbloedige wyze, |
PALMZONDAG.
van nu af zal ik niet meer drinken van deze vrucht des wijnstoks' tot op dien dag, wanneer ik haar met u nieuw zal drinken in het Rijk mijns Vaders'.
En na den lofzang5 gezegd te hebben, gingen zij uit naar den Olijfberg. Alsdan' zeide Jezus tot hen : Gij allen zult in dezen nacht aan mij geërgerd worden5; want er staat geschreven6; 1 k zal den herder slaan; en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Maar
183
voor velen geofferd wordt. Over de offer-hoedanigheid der Eucharistie is gesproken in noot 4 op bladz. 18i. Jezus Christus is eene verzoening t?oor de zonde van geheel de wereld (1 Joan. II ; 2); maar er zijn er, die niet deelachtig worden aan de verdiensten van zijn zoenoffer, en dit door hunne schuld. lot vergeving der zonden. De vergiffenis der zonden , dat is, de verzoening van het menschdom met God (Rom. V : i 0; 2 Cor. V : IS-^O ; Coloss. 1 : 20-22) door den kruisdood van Gods Zoon, is, om zoo te spreken, de grond der overige gaven van het Nieuwe Testament; op die verzoening rusten de rechtvaardigmaking en aanneming tot kinderen Gods, al de genademiddelen , en eindelijk de beloofde zaligheid van het eeuwige leven. ') vrucht des wijnstoks is een plechtig gezegde om den wijn te beteekenen. De Zaligmaker geeft door deze woorden zijnen leerlingen te kennen, dat de maaltijd, dien hij met hen gehouden had, de laatste was vóór zijnen dood. Uit het verhaal van Lucas , Hoofdst. XXII : 4 6-18, zien wij, dat die woorden door Jezus uitgesproken werden vóór de instelling van het H. Sacrament van zijn lichaam en bloed. En deze reden is reeds voldoende om te bewijzen , dat de Zaligmaker niet den naam van vrucht des wijnstoks gegeven heeft aan den kelk , dien hij aan zijne leerlingen reikte, toen hij zeide : Drinkt hieruit allen; want dit is mijn bloed des Nieuwen Testaments. |
') in het Rijk mijns Vaders, dat is, in den hemel, in de gewesten der eeuwige gelukzaligheid. Een nieuwe wijn is hier een heler, een edeler wijn dan aardsche wijn; en het drinken van dien wijn staat als beeld, om het genot der eeuwige zaligheid aan te duiden. De hemelsche vreugde, als vroeger reeds gezegd is, wordt in de H. Schrift meermalen bij een genoegelijk gastmaal vergeleken. Zie Matth. VIII : 11 ; Luc. XXII ; 29, 30. De zin van dit vers is deze : Nu scheide ik van u, maar in het Rijk mijns Vaders zal ik wederom met u vereenigd wezen. — Het zijn alzoo woorden van vertroosting en aanmoediging, welke de Zaligmaker hier tot zijne leerlingen sprak. 5) De lofzang, hier gemeend , is waarschijnlijk de lofzang uit eenige Psalmen bestaande, waarmede de Joden gewoon waren het eten van hun Paaschlam te besluiten. 4) Alsdan: onder weg naar den Olijfberg; dit blijkt uit vs. 36. 5) De zin dezer woorden is deze ; Wat mij in dezen nacht zal overkomen, zal voor u allen een aanstoot wezen : gij zult wankelen in uw geloof aangaande mij , en mij alleen laten. Vgl. Joan. XVI ; 31, 32. 6) Wat dien nacht gebeuren zou, was voorzegd geworden door den Propheet Zacharias, Hoofdst. XIII: 7. De aanhaling dier Godspraak is wel niet woordelijk, maar zij geeft toch den zin daarvan. Dat Zacharias aldaar van den Messias spreekt, blijkt reeds genoeg daaruit, dat de herder, in die prophetie vermeld, aldaar door God genoemd wordt zijn medegezel; want dit beteekent de Hebreeuwsche uitdrukking op die plaats van Zacharias gebezigd. |
PALMZONDAG.
184
nadat ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan naar Galiléa1. Doch Petrus antwoordende, zeide tot hem : Al wierden ook allen aan u geërgerd, ik, ik zal nimmer2 geërgerd worden! Jezus zeide tot hem : Voorwaar zeg ik u, dat gij in dezen nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen'. Petrus zeide tot hem : Al moest ik ook met u sterven, verloochenen zal ik u niet'! Desgelijks spraken ook al de leerlingen'. Hierop kwam Jezus met hen in eene hofstede, Gethsemani genaamd3, en zeide tot zijne leerlingen : Zit hier neder, terwijl ik derwaarts ga en bid'. En hij nam met zich Petrus en de twee zonen van Zebedeüs', en hij begon bedroefd en treurig te worden'. Alsdan zeide hij tot hen : Mijne ziel is bedroefd, tot der dood toe10; blijft hier en
heengegaan zijnde , aldaar zal gebeden hebben. 8) dezelfde drie leerlingen, die getuigen geweest waren van zijne verheerlijking op den berg. Zie Hoofdstuk XVII : 1—9. De overige leerlingen moesten vertoeven,naar het schijnt, aan den ingang van den hof, terwijl Jezus met Petrus, Jacobus en Joannes den hof dieper inging. Jezus kwam dikwijls in dien hof met zijne leerlingen. Om deze reden was die plaats den verrader niet onbekend. Zie Joannes XVIIl : 2. 9) Hij begon bedroefd en treurig (misschien beter ; beangst) te worden. Men moet hier niet verklaren ; thans werd Jezus door diepe droefheid en angst overvallen. De God-mensch kon deze zielsaandoeningen lijden, omdat hij mensch was, maar hij kon er niet door overvallen worden. Wel was zijne menschelijke natuur, als menschelijke natuur, noodzakelijk aan die aandoeningen onderworpen; maar hij kon die noodzakelijkheid beletten door de kracht zijner godheid. En daarom onderging hij die aandoeningen niet noodzakelijk , tenzij in zooverre als hij door zijnen goddelijken wil toeliet, dat zijne mensche-Ipe natuur deed en leed, wat haar als menschelyke natuur eigen was. 1()) bedroefd (Gr. zeer bedroefd), tot der dood toe, bedroefd tot dien graad, dat ik |
*) De Zaligmaker van zijn lijden gesproken hebbende, voorzegt tegelijk, naar zijne gewoonte, ook hier wederom zijne verrijzenis. Het verband van dit vers met het vorige is zoo : Gij zult wel verstrooid worden , doch uwe verstrooing zal niet
lang duren; in Galiléa verzamel ik u weder tot mij; na mijne verrijzenis ga ik u derwaarts vooruit; komt daarheen! Vgl. Matth. XXVIII : 7, 10, 16.
) aan den voet van den Olijfberg gelegen.
waakt met mij'! En een weinig voortgegaan zijnde1, viel hij neder op zijn aangezicht, biddende en zeggende : Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze kelk mij voorbijgaan2 : nogtans niet gelijk ik wil, maar gelijk gij! En hij kwam tot zijne leerlingen' en vond hen slapende5; en hij zeide tot Petrus3 : Zoo vermocht gijlieden dan niet een uur met mij te waken'? Waakt4, en bidt dat gij niet in bekoring komt5! De geest is
het mogelijk is, in deo grond hetzelfde als; indien gij wilt, wat wij hier op de gelyk-luidende plaats bij den H. Lucas (Hoofdstuk XXII : 42)lezen. 4) tot Petrus, Jacobus en Joannes (vs, 37), en dan ook tot de overige leerlingen (vs. 36). 5) en vond hen slapende. Lucas (Hoofdst. XXII : 45) zegt, dat zij sliepen van droefheid. Droefheid, als bekend is, verdooft de zinnen. Bij die droefheid voege men de vermoeienissen van den dag, en bedenke, dat het nu reeds midden in den nacht was. 6) Jezus spreekt wel rechtstreeks Petrus aan, maar zijne woorden zijn toch tegelijk gericht tot de overige leerlingen. 7) Het zijn woorden van beklag over hunne geringe deelneming in zijnen toestand. Met zich eenig geweld aan te doen, hadden zij wel wakker kunnen blyven. De zin is : Gij die zoo even betuigdet, met mij te willen sterven (vs. 35), vermocht gij dan niet een enkel uur met mij te waken ? *) Waakt, dat is, slaapt niet, blijft wakker! Deze verklaring wordt door den samenhang der rede gevorderd. Zie ook Marc. XIV ; 37, 38, en Luc. XXII : 46. 9) Niet de bedoeling bij het bidden, maaide inhoud van het gebed wordt hier aangegeven, naar het gevoelen van Lucas van Brugge (ad h. 1.), hetwelk wij goedkeuren. De zin is ; Bidt, dat gij niet in bekoring komt om uw geloof in mij te verloochen , maar standvastig moogt blijven. Een uiterlijk gevaar voor die verloochening kon plaats grijpen, zonder dat dit voor hen de kracht had van eene eigenlijk gezegde bekoring. |
) waakt met mij, onthoudt u van slapen , houdt mij gezelschap tot mijne vertroosting.
kelk \s hier gebezigd, in eene overdrach
telijke beteekenis, van het bittere lijden,
gaan. De Zaligmaker bidt, dat deze lijdens
kelk hem voorbijga. Mijn Vader! Jezus bidt als Zoon des menschen, als mensch ; en als de eeuwige Zone Gods, God van God, spreekt hij God , zijnen eeuwigen Vader, aan : Mijn Vader! Wat den zin aangaat van Jezus' zeggen : indien het mogelijk is: het was, op zich zelf genomen en uit den aard der zaak, zeer zeker aan God mogelijk dien lijdenskelk van den Heer weg te nemen (zie Marc. XIV : 36); maar onmogelijk was dit, gelet op het goddelijk raadsbesluit van de wereld door den kruisdood van den Godmensch met God te verzoenen. Zie Hand. IV ; '27, 28. En de God-mensch kende dit raadsbesluit. Doch waarom bad hij dan nog, dat die lijdenskelk, indien het mogelijk was, hem voorbij mocht gaan? Het antwoord is : Hij wilde toonen, dat hij ook waarlijk mensch was, en liet daarom zijne menschelijke natuur handelen, alsof zij niet vereenigd ware geweest met de goddelijke, en dat goddelijk raadsbesluit niet kende. Derhalve heeft dit zeggen van Jezus ; indien het mogelijk is, dezen zin ; Indien het geschieden kan volgens uwen wil en uw raadsbesluit. En daarom beteekenen die woorden : indien
wel gewillig, maar het vleesch is zwak'. Wederom ten tweeden male' ging hij heen1, en had, zeggende ; Mijn Vader! kan deze kelk niet voor-hijgaan, tenzij ik hem drinke, uw wil geschiede'! En wederom2 kwam hij en vond hen slapende; want hunne oogen waren bezwaard'. En hen verlaten hebbende', ging hij wederom heen, en bad ten derden male, dezelfde woorden3 zeggende. Hierop kwam hij lot zijne leerlingen, en zeide tot hen : Slaapt nu en rustquot;! Zie, het uur is genaderd, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der zondaren4. Staal op, laat ons gaanquot;! zie, die mij zal overleveren, is nabij.
Terwijl hij nog sprak, zie, daar kwam Judas, een van de twaalf, en met hem eene groote bende met zwaarden en stokken, afgezonden van de Opperpriesters en de Ouderlingen des volks. Hij nu, die hem overleverde, gaf hun een leeken,s, zeggende ; Dien ik kussen zal, die is hel; grijpt hem! En terstond ging hij naar Jezus toe en zeide : Wees gegroet,
186
•) dezelfde woorden , dezelfde bede , welke* hij reeds tweemaal (vs. 39 en 42) gedaan had, nu ten derden male herhalende. Volharden in het gebed, en bidden met volkomen onderwerping aan Gods heiligen wil, beide leert Jezus ons hier door zijn voorbeeld. 9) Slaapt nu en rust! Wat Jezus hier zegt, is niet ernstig gemeend, maar het zijn woorden van berisping, als genoeg blijkt uit den samenhang der rede. 10) der zondaren, dat is hier : der Heidenen. Zie Hoofdst. XX ; 19. Zij die kwamen om Jezus gevangen te nemen, waren groo-tendeels Romeinsche soldalen. Zie Joan. XVIII ; 3. Het was spraakgebruik bij de Joden, de Heidenen aan te duiden door de benaming van zondaars (Gal. 11 : 15) of ongerechtigen (Hand. 11 : 23). quot;) Met deze woorden ging Jezus,gevolgd van zijne leerlingen, den verrader te ge-moet. Wij maken dit op uit het verhaal van den H. Joannes. Zie Joan. XVIII : 4. 14) Bij het inkomen der hofstede met die bende (vs. 47), gaf hij hun een teeketi, waaraan zij den persoon van Jezus zouden kunnen onderkennen. |
') wederom ten tweeden male is een
) ging hij heen, keerde hij terug naar de bidplaats, vroeger (vs. 39) door hem uitgekozen.
4) Deze bede van den Zaligmaker is reeds verklaard in noot 3 op bladz. 185.
5) Naar den Griekschen tekst behoort wederom tot vond. Daar staat : En hij kwam en wederom vond hij hen slapende.
gemaakt en aangesproken, als blijkt uit
XIV : 40.
187
Rabbi! en hij kuste hem'. En Jezus zeide lot hem : Vriend! waartoe zijt gij gekomen1? Toen traden zij toe en sloegen de handen aan Jezus, en grepen hem. En zie, éen van hen2 die met Jezus waren, slak de hand uit en trok zijn zwaard; en hij sloeg den dienstknecht des Hooge-prieslers' en hieuw hem het oor af. Toen zeide Jezus tot hem : Steek uw zwaard weder op zijne plaats; want allen, die het zwaard genomen hebben, zullen door het zwaard omkomen. Meent gij3, dat ik mijnen Vader niet kan bidden, en dat hij mij niet terstond meer dan twaalf legioenen Engelen zal verschaffen4? Hoe zullen dan' de Schriften vervuld worden, die zecjgen, dat het zóo geschieden moet. In die ure zeide Jezus tot de scharen5; Even als tegen een roover zijt gij uilgetrokken met zwaarden en stokken, om mij gevangen te nemen; dagelijks zat ik bij u, leerende in den tempel, en gij hebt mij niet gegrepen6. Doch dit ge-
dit in de onderstelling, dat het de wil zyns Vaders niet was, dat hij dien lijdenskelk zou drinken. Vgl. noot 3 op bladz. ^85. Legioen was de benaming van eene groote afdeeling krijgsvolk bij de Romeinen. 7) Hoe zullen dan. Indien ik mij door Engelenscharen Iaat verdedigen , hoe zullen dan de voorzeggingen der HII. Schriften aangaande mijn lijden en sterven hare vervulling krijgen? Zie onze aanteekening op Hand. II : 23. 8) lot die scharen, welke daar, onder aanvoering van den verrader, gekomen waren om Jezus gevangen te nemen. Zie vers 47. Uit den H. Lucas (Hoofdst. XXII ; 52) vernemen wij, dat ook Opperpriesters en Ouderlingen , ledematen van het Sanhedrin, zich onder die scharen bevonden. 9) Hiermede overtuigt Jezus hen van hunne boosheid. Zij trekken des nachts met gewapende macht tegen hem uit, als tegen een roover, dien men in zijn schuilhoek wil verrassen. Was hij waarlijk een boosdoener, waarom hem dan niet gegrepen in den tempel, waar men hem dagelijks vinden kon ? De reden was, omdat zij het volk vreesden (Matth. XXI : 46); maar juist die vrees voor het volk was de veroordeeling van hun gedrag : wie de macht |
') Waartoe zijt gij gekomen? Wat is de reden, dat pij hier gekomen zijt? — Jezus geeft daarmede te kennen , dat hij weet, wat er omgaat in het hart van Judas, en hij verwijt hem zijn verraad. Judas zal den schijn aangenomen hebben, dat hij toevallig op die plaats kwam, en niet tot die bende behoorde. Wat er nog geschiedde , voordat Jezus zich liet gevangen nemen , slaat vermeld bij den H. Joannes, Hoofdst. XVIII : -MO.
5) namelijk Petrus. Joan. XVIII : lt;0.
) Meent g\], enz. Jezus geeft te kennen, dat, indien hij zich verdedigen wilde , hij de hulp van Petrus niet behoefde (vs. 53); doch dat hij niet begeerde zich te verdedi
gen, omdat hy, naar Gods raadsbesluit, in de HU. Schriften geopenbaard, vrijwillig
R] De zin is ; Wilde ik mijnen Vader om hulp bidden, hij zou mij verhoeren, en mij
twaalf legioenen Engelen en nog meer afzenden tot mijne verdediging. Jezus zegt
PALMZONDAG.
schiedde alles', opdat de Schriften der Propheten vervuld zouden worden. Alsdan namen al de leerlingen, hem verialende, de vlucht1.
Zij nu, die Jezus gegrepen hadden, leidden hem weg naar Caïphas', den Hoogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en de Ouderlingen2 ver-gaderd waren. En Petrus volgde hem van verre3, tot aan het voorhof des Hoogepriesters. En binnen getreden, ging hij bij de dienaren zitten, om het einde te zien4. De Opperpriesters nu en de geheele Raad5 zochten eene valsche getuigenis tegen Jezus, om hem ter dood te brengen8; en
188
5) van verre, op een afstand. Petrus, na een oogenblik vluchtens met de overige leerlingen, vatte moed, keerde terug, en daar hij de krygsbende, die Jezus wegvoerde, nog in het gezicht had, volgde hij zijnen Meester van verre. Bij Petrus was hier nog een ander leerling (Joan. XVIII ; 15). 6) om te zien, hoe het met zijnen Meester bij Gaïphas zou afloopen. Een omstandiger verhaal van hetgeen in dit vers gezegd wordt is te lezen bij den H. Joannes, Hoofdst. XVIII : 15-16. 7) de Opperpriesters en de geheele liaad, de groote Raad, het Sanhedrin; daarvan maakten de Opperpriesters een deel uit. 8) zochten eene valsche getuigenis. De Evangelist wil niet zeggen, dat de groote Raad er op uit was om eene getuigenis te vinden, welke valsch was; maar hij zelf, als geschiedschrijver, noemt die getuigenis, welke zij zochten , valsch, en hij doet dit, sprekende uit zijne overtuiging, dat tegen Jezus geene beschuldiging kon ingebracht worden, welke niet valsch ware. De zin is deze : Zij zochten in het rechterlijk verhoor der beschuldigers van Jezus eene afdoende getuigenis te vinden tegen Jezus, ten einde met eenigen schijn van recht het doodvonnis te kunnen uitspreken. Daarvoor nu was noodig, dat ten minste twee getuigen overeen stemden in hem te beschuldigen van eene daad , waarop de doodstraf gesteld was. Doch , als gezegd wordt in het volgende vers, zij zochten tevergeefs naar zulk eene getuigenis, zij vonden die niet. ofschoon er vele valsche |
s) gelijk Jezus dit voorzegd had. Zie vs. 31 en Joan. XVI : 32.
) de Schriftgeleerden en de Ouderlin
gen. Hiermede is de Hooge Raad of het
Joodsche Sanhedrin aangeduid, als elders
reeds gezegd is.
489
zij vonden die niet, ofschoon er vele valsche getuigen waren opgetreden. Doch eindelijk kwamen er twee valsche getuigen, en zeiden : Deze heeft gezegd : Ik kan den tempel Gods afbreken, en dien na drie dagen weder opbouwen1. En de Hoogepriester stond op en zeide tot hem : Antwoordt gij niels op hetgeen dezen tegen u getuigen2? Doch Jezus zweeg. En de Hoogepriester zeide tol hem : Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij de Christus zijt, de Zoon Gods. Jezus zeide tot hem : Gij hebt het gezegd*. Doch5 ik zeg ulieden ; van nu aan
seluigen tegen hem optraden. Vgl. Marcus XIV : 56. ') Eindelijk traden er twee op, die deze beschuldiging tegen Jezus inbrachten ; Hij zou gezegd hebben : Ik kan den tempel Gods afbreken, enz. of, naar het verhaal van Marcus (XIV • 58) : Ik, ik zal dezen tempel, die met handen is gemaakt, afbreken, ecz. Het doel van deze getuigenis zal geweest zijn Jezus te beschuldigen, dat hij door dat zeggen lasterlijk gesproken had van den tempel. Vgl. Hand. VI : 13, 14. Doch het was eene valsche getuigenis; want Jezus had niet gezegd ; ik kan, of, ik zal den tempel Gods afbreken, enz., maar hij had gezegd (Joan. II : 19) sprekende tot de Joden, die hem om een bewijs vroegen van zijne goddelijke zending : Breekt dezen tempel, enz.; en hij had dit zóo gezegd, dat het wel bleek, dat hij toen niet sprak van den steenen tempel van Jeruzalem. Uit Marcus (XIV : 50) zien wij ook, dat deze twee valsche getuigen , ofschoon hunne beschuldiging dezelfde zaak betrof, toch in hunne getuigenis niet overeenkwamen. s) Jezus had gezwegen op die beschuldiging (vs. 61), daardoor te kennen gevende, dat zij geen antwoord verdiende. Caïphas voelt ook zelf de nietigheid daarvan, maar hij veinst haar voor zeer bezwarend te houden; daardoor zoekt hij Jezus aan te zetten om zich te verdedigen , verhopende, in hetgeen hij zeggen zou, iets te zijner beschuldiging te zullen vinden; waarop hy dan, onder schijn van recht, hem zoude kunnen veroordeelen. Caïphas zal gehoopt hebben, dat Jezus in zijne verdediging zou zeggen van zich zeiven,dat hy de Messias, de Zoon van God was; waaruit hij eene beschuldiging van godslastering zou getrokken hebben ; en hierin had hij dan een schijngrond gevonden, om volgens de Wet (Levit. XXIV ; 16) het doodvonnis over hem uit te spreken. Doch Jezus zweeg. |
3) Daar Caïphas geene getuigen vindt, die eene afdoende beschuldiging opleveren, zoekt hij Jezus nu uit zijne eigene belijdenis te veroordeelen. Hij bezweert hem daarom hij den levenden God, den eenigen waren God tot getuige nemende der waarheid van hetgeen hij antwoorden zal, voor den grooten Raad te verklaren, nfhijrfe CAm/ws(de Messias),de Zone Godsis.—Dil Zone Gods wordt hier door Caïphas genomen in den eigenlijken zin der woorden, zoodat daardoor gelijkheid van wezen en natuur met God is aangeduid. Vgl. Joan. V ; 18; X : 33. Caïphas verwacht een bevestigend antwoord op zijne vraag; en zijn oogmerk is, Jezus, om dit antwoord, als iemand die zich met God gelijk stelde, en derhalve als een' godslasteraar, ter dood te veroordeelen. 4) Gij hebt het gezegd. Naw Hebreeuwsch spraakgebruik is het antwoorden meteen : gij hebt het gezegd, of: gij zegt het, eene bevestiging van hetgeen gevraagd is ; De zin is dus : Ja! ik ben het. Vgl. Marcus XIV : 62. Door dit antwoord alzoo legt Jezus voor den grooten Raad de ondubbel-zinnigste verklaring af van zijn Messias-schap en van zijne godheid. 5) Doch. Het Grieksche woordje hier |
zult gij den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterzijde der kracht Gods, eu komende op de wolken des hemels. Toen scheurde de Hooge-priester zijne kleederen, zeggende : Hij heeft God gelasterd'! Wat hebben wij nog getuigen van noode? zie, nu hebt gij de godslastering gehoord2. Wat dunkt u5? En zij antwoordden en zeiden ; Hij is des doods schuldig.
Toen spuwden zij hem in het aangezicht en gaven hem vuistslagen; en anderen sloegen4 hem met de vlakke hand in het aangezicht, zeggende : Propheteer ons, Christus! wie is het, die u geslagen heeft5?
Petrus nu zat buiten6 in het voorhof. En er kwam eene dienstmaagd7 tot hem, zeggende : Ook gij waart met Jezus, den Galileër8! Doch hij
lt;90
gebezigd beteekent eigenlijk buitendien, bovendien, daarenboven. De zin van Jezus' woorden is : Ik zweer bij den levenden God, dat ik de Messias, de Zone Gods ben ; en ik zeg ulieden daarenboven, dat gij van nu aan, uit hetgeen gebeuren zal, zult zien, dat ik diegene ben, van wien gezegd is (Psalm. CIX : 1) : Zit aan mijne rechterhand, en dien Daniël (Hoofdst. VII : i3) zag komen op de wolken des hemels. Lees hier voorts onze aanteekening op Lucas Hoofdst. XXII : G9. ') De betuiging van Jezus, dat hij de Zone Gods was, wordt door den snooden Caïphas voor eene godslastering gehouden; en zijne verontwaardiging daarover huichelende, scheurt hij zijne kleederen, naar het gebruik der Joden op het hooren van eenige godslastering. — Men denke hier niet aan het hoogepriesterlijk gewaad ; want daarvan mocht de Hoogepriester zich alleenlijk bedienen in den tempel en voor de tempeldienst. •) Caïphas richt het woord tot de ledematen van het Sanhedrin of den grooten Raad, waarvan hy voorzitter was. Zij hadden tot dusverre gezocht naar getuigen, wier beschuldiging een schijngrond voor een doodvonnis kon opleveren; maar zij hadden vergeefs gezocht. Zie vs. 59 en 60, en Marcus XIV ; 59. Doch nu zegt Caïphas, dat zij tot zijne beschuldiging geene getuigen meer behoefden, dat zij zeiven eene godslastering uit zijnen mond gehoord hadden. |
8) Wat dunkt u? Daarmede wil Caïphas hun zeggen : Tot welke straf moet die godslasteraar naar onze wet (Levit. XXIV: iO) veroordeeld worden ? 4) Terstond na de uitspraak van dit doemvonnis werd Jezus door eenige van de Sanhedristen (Marcus XIV ; 65) en door de gerechtsdienaars (Lucas XX : 63) op de allersmadelijkste wijze behandeld. s) Lucas (Hoofdst. XII : 64) teekent hier aan, dat zij Jezus' aangezicht bedekt bielden, terwijl zij hem sloegen en uit bespotting hem toeriepen, dat hij in zijne hoedanigheid van Messias, en als de groote Propheet, die komen moest, hun zoude zeggen, wie het was, die hem geslagen had. — Propheteeren heet in de II. Schrift ook iets zeggen, 7 welk thans is of thans gebeurt, wanneer namelijk de kennis daarvan op eene bovennatuurlijke wijze verkregen wordt. 6) buiten de zaal, waar de groote Raad hare vergadering gehouden had, doch binnen het voorhof van het paleis. 7) eene dienstmaagd, de deurwachtster van het paleis, welke, op verzoek van Joannes, Petrus had binnengelaten. Zie Joan. XVIII : 45-47. 8) Zij wil zeggen : Gy waart ook een van |
PALMZONDAG.
loochende het in tegenwoordigheid van allen, zeggende : Ik weet niet, wat gij zegt! En toen hij de voorpoort' uitging, zag hem eene andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die daar waren : Ook deze was met Jezus, den Nazarener! En wederom loochende hij hel met eenen eed : Ik ken dien mensch niet!
En een weinig daarna' traden toe die daar stonden1 en zeiden lot Petrus : Voorwaar, ook gij zijl een van hen; want ook uwe spraak maakt u bekend! Toen begon hij zich zeiven te vervloeken en te zweren, dat hij dien mensch niet kende. En terstond kraaide de haan. En Pelrus herinnerde zich het woord van Jezus, dat hij gezegd had2 : Eer de haan zal kraaien, zult gij mij driemaal verloochenen. En naar builen gegaan zijnde, weende hij bitterlijk.
Toen het nu morgen geworden was, hielden al de Opperpriesters en de Ouderlingen des volks raad legen Jezus, ten einde hem ter dood' te
191
Galileër was, zoo vinden zij daarin eene reden om het vermoeden dier dienstmaagd te bevestigen.— In de landtaal van Palestina onderscheidde men drie tongvallen : dien van Jeruzalem, den Samaritaanschen, en den Galileeschen. Deze laatste had, onder anderen, dit eigenaardige dat daarin de uitspraak der vier keelletters volstrekt niet verschilde. 4) dat hij gezegd had. Het woordje dat is hier niet gebezigd als betrekkelijk voornaamwoord ; maar de zin is : Petrus herinnerde zich, dat Jezus gezegd had. In den Griekschen tekst lezen wy hier ; En Petrus herinnerde zich het woord van Jezus, die (tot hem) gezegd had : Eer de haan, enz. De voorzegging van Petrus verloochening is vermeld in vers 33. 5) ten einde het doodvonnis, 't welk zy tegen hem uitgesproken hadden , door Pi-latus te doen voltrekken. Want toen ter tijd, en waarschijnlijk reeds sedert dat Judéa tot een Romeinsch wingewest gemaakt was, mochten de Joden op eigen gezag geen doodvonnis uitvoeren ; zy zeiven bekennen dit (Joan. XVIII : 32) : Ons is het niet geoorloofd iemand te dooden. |
was Petrus wederom naar binnen gegaan, en sprak daar met dezen en genen, dien
hij daar aantrof.
PALMZONDAG.
brengen. En zij leidden hem gebonden' weg, en leverden hem over' aan Ponlius Pilatus, den Stedehouder1.
Judas, die hein geleverd had, alsdan ziende dat hij veroordeeld was, kreeg berouw' en bracht de dertig zilverlingen2 aan de Opperpriesters en de Ouderlingen terug3, zeggende : Ik heb gezondigd met tt rechtvaardig bloed te leveren'! Doch zij zeiden : Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien4! En hij wierp de zilverlingen weg in den tempel5 en vertrok; en hij ging heen en verhing zich6. De Opperpriesters nu namen de zilverlingenquot;, en zeiden : Hel is niet geoorloofd, die in de schat-
192
veroordeeld was, zag Judas daaraan , dat Jezus op last van het Sanhedrin gebonden werd weggevoerd naar Pilatus. Hij kreeg berouw. Thans zou hij wel gewild hebben, dat hij dit verraad aan zijnen Meester niet gepleegd had. Maar zijn berouw was geen echt berouw : het was smart, voortkomende uit gewetenswroeging over zijne begane misdaad, en daarbij — wanhoop. s) Zie noot 7 op bladz. -178. e) Dit geschiedde waarschijnlijk toen die Opperpriesters en Ouderlingen op weg gingen naar het rechthuis van Pilatus (vs. 2). 7) lu het Grieksch staat : onschuldig bloed. De zin is ; ik heb eenen onschuldige in uwe handen overgeleverd. 8) Zij willen zeggen : Wat raakt ons dat. of gij gezondigd hebt? Dat is uwe zaak. Gij moogt toezien, wat gij nu te doen hebt. Wij bevinden hem schuldig. 9) in den tempel. Men denke hier aan dat gedeelte van den tempel, hetwelk den naam droeg van het Heilige, en alleen toe-gankelyk wasvoor de priesters. Judas zal den buidel met het bloedgeld in den tempel geworpen hebben door de openstaande deur van het Heilige. ,0) Het bericht, 't welk Petrus ons geeft (Hand. I : 48) aangaande den dood van Judas, is niet strydig met heigeen Mat-theüs hier daaromtrent verhaalt. quot;) Die zilverlingen werden den Opperpriesters ter hand gesteld. Dit, en hunne beraadslaging (vs.7) betrefifende het gebruik |
8) De Stedehouders hadden eigenlijk hun verblijf in Cesaréa (Hand. XXIII : 23, 24 ; XXV ; 1); doch op de groote feesten kwamen zij met eene afdeeling krygsknechten naar Jeruzalem, ten einde onder deze oproerige natie de orde te handhaven. Voor woning hadden zij daar het voormalig paleis van koning Herodes. In dit paleis was dan ook het praetorium of gerechtshof, waarheen Jezus nu gebonden werd weggevoerd. Het paleis van Herodes lag in de nabijheid van den tempel.
van Judas gezegd wordt kan men beslui
ten , dat hij gehoopt had, dat zijn Meester
dat Jezus ter dood veroordeeld was, begint
hij eerst recht het afschuwelijke van zijne
misdaad te beseffen. Dat Jezus ter dood
PALMZONDAG.
kisl' te werpen, omdat het een bloedprijs is. En beraadslaagd hebbende, kochten zij daarvoor den akker des pottebakkers1, tot eene begraafplaats voor de vreemdelingen3. Daarom werd die akker genoemd Hakeldama, dat is, Bloedakker1, tot op den huldigen dag'. Toen is vervuld geworden2 wat gesproken is door Jeremias, den Propheet, die zegt' ; En zij namen de dertig zilverlingen, de waarde des gewaardeer-den, dien van de kinderen Israels gewaardeerd hadden; en zij gaven die voorden akker des pottebakkers, gelijk de Heere mij bevolen had8.
Jezus nu stond voor den Stedehouder. En de Sledehouder ondervroeg hem9, zeggende : Zijt gij de Koning der Joden? Jezus zeide tot hem : Gij zegt bet10. En toen hij door de Opperpriesters en de Ouderlingen
193
bloedprijs des Heeren, door Judas in deu tempel geworpen om by den tempelschat gevoegd te worden, — daarin kreeg eene oude voorzegging hare vervulling. 7) Mattheüs haalt de voorzegging niet woordelijk aan, maar geeft zin en inhoud daarvan op. Zij staat bij Zacharias Hoofdst. XI ; 12,13. Hoe het komen kan, dat wij hier in het Evangelie niet den naam van Zacharias, maar dien van Jeremias geschreven vinden, wordt op verschillende wijze verklaard. 8) gelijk de Heere mij bevolen had. Deze woorden slaan op hetgeen wij hier lezen bij Zacharias (vs. 13) : de Heere zeide tot mij : Werp het (het loon van Zacharias, als des herders, de dertig zilverlingen) weg voor den pottebakker. — Wat in deze voorzegging aan Zacharias bevolen wordt te doen, en wat daar gezegd wordt door hem gedaan te zijn, dit kan alles aangezien worden als geschied zijnde niet werkelijk, maar in een prophetisch gezicht of visioen, van God aan Zacharias toegezonden. Zacharias is hier type of voorbeeld van Christus. 9) ondervroeg hem. Lucas (XXIII ; quot;1) vermeldt de beschuldiging tegen Jezus ingebracht , waarop deze ondervraging van Pilatus betrekking heeft. 10) Gij zegt het. Dit is zooveel gezegd als: |
13
) en dien naam van Bloedakker droeg hy nog, toen Mattheüs zijn Evangelie opstelde.
) In dat aankoopen van een pottebak
PALMZONDAG.
beschuldigd werd', antwoordde hij niets'. Alsdan zeidePilatus tot hem : Hoort gij niet, hoe veel zij tegen u getuigen1? En hij antwoordde hem op geen enkel woord, zoodat de Stedehouder zich zeer verwonderde2.
Op het feest3 nu was de Stedehouder gewoon, het volk éenen gevangene los te laten, welken zij wilden'. En hij had destijds een beruchten' gevangene, Barabbas genaamd. Toen zij dan vergaderd waren4, zeide Pilatus : Wien wilt gij, dat ik u loslate? Barabbas, of Jezus, die Christus genoemd wordt? Want hij wist5, dat zij hem uit nijd hadden overgeleverd. Terwijl hij uu op den rechterstoel gezeten was6, zond
194
feest. Gemeend is hier het Paaschfeest, als blijkt uit den samenhang der rede, gelijk ook uit Joan. XVIII : 39. 6) welken zij wilden, uit diegenen, die hun door den Stedehouder werden voorgesteld. 7) om zijne misdaden. Vgl. Marc. XV; 7; Luc. XXIII : 19 en Joan. XVIII : 40. 8) toen de aanwezende menigte op last van Pilatus bijeen vergaderd was geworden voor het rechthuis, gaf hy hun verlof om eene keus te doen tusschen Barabbas en Jezus. #) Want hij wist, dat zij hem uit nijd, enz. Van die gewoonte om het volk op het Paaschfeest éenen gevangene los te laten, maakte Pilatus gebruik, ten einde Jezus te onttrekken aan de woede der Sanhedristen ; want hij wist, dat zij hem uit nijd, over zijn aanzien bij het volk hadden overgeleverd, en hij verwachtte, dat het volk, eene keus moetende doen tusschen Barabbas, een beruchten hoosdoener (vs. 16), en Jezus, zonder bedenken, de voorkeur zou geven aan Jezus. ,0) Terwijl Pilatus nu op den rechterstoel gezeten was, en het antwoord afwachtte van het volk, kwam er iemand tot hem met eene boodschap van zijne huisvrouw. Zij liet hem bidden, dat hij zich toch zou wachten van iets te doen ten nadeele van dien onschuldige; want dat zij in den morgenstond van hem gedroomd had, en in dien droom veel angst en benauwdheid had uiigestaan. |
f) Niets van hetgeen zij tegen Jezus inbrachten verdiende eenige wederlegging. Pilatus zag zelf het ongerymde hunner beschuldigingen, en betuigde, dat Jezus volstrekt onschuldig was. Hij zegt by Joannes, Hoofdst. XVIII : 38 : Ik vind volstrekt geene schuld in hem.
) Deze heidensche mensch was getroffen over die bedaardheid, dat geduld, dat verachten van den dood, kortom, over die grootheid van ziel, welke Jezus hier aan den dag legde.
) Op het feest, enz. Voordat geschiedde,
Jezus' wegvoering van Pilatus naar Herodes, en de betuiging van Pilatus, dat noch
Herodes, noch hy zelf eenige schuld in den
aangeklaagde gevonden hadden. Op het
PALMZONDAG.
195
zijne huisvrouw tot hem, zeggende : Bemoei u niet met dien rechtvaardige; want ik heb heden in den droom veel om hem geleden. Doch de Opperpriesters en de Ouderlingen overreedden het volk', dat zij Barah-bas zouden eischen, maar Jezus zouden doen omkomen. Eu de Stedehouder het woord opnemende1, zeide lot hen : Wie van de twee wilt gij dat u losgelaten worde? En zij zeiden : Barabbas2! Pilatus zeide tot hen : Wat zal ik dan doen met Jezus3, genoemd de Christus? Zij zeiden allen : Laat hem gekruisigd worden4! De Stedehouder zeide tot hen : Wat kwaads heeft hij dan toch gedaan5? Doch zij schreeuwden heviger, zeggende : Laat hem gekruisigd worden! Toen nu Pilatus zag dat hij niets vorderde, maar dat er meer opschudding kwam, nam hij water en wiesch zich de handen voor de oogen van het volk6, zeggende : Ik, ik ben onschuldig aan hel bloed van dezen rechtvaardige! Gijlieden moogt toezien! En al het volk antwoordde en zeide : Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Alsdan liet hij hun Barabbas los, en Jezus, na hem gegeeseld te hebben7, gaf hij hun over om gekruisigd le worden.
6) Wat kwaads heeft hij dan toch ge~ daan? Pilatus verklaart hiermede het nietige hunner beschuldigingen tegen Jezus, en tracht hen daardoor tot inkeer te brengen. Doch ook deze poging om Jezus te bevrijden mislukte. 7) Door deze zinnebeeldige handeling wil Pilatus aan het volk te kennen geven, hetgeen hij ook met woorden uitdrukte, dat hij geen schuld wilde hebben aan het onrechtvaardig bloedvergieten, 't welk zij van hem vorderden; dat zij zeiven het mochten verantwoorden. Waarop die verblinde menigte, in plaats van zich door Pilatus verklaring van Jezus' onschuld te laten bewegen om van hun moordplan af te zien , woedend als uit eenen mond hem toeschreeuwde : Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! waarmede zij wilden zeggen : Wij nemen de schuld op ons en onze kinderen ; God moge er ons voor straffen, als hij den dood niet verdiend heeft! 8) Eene geeseling ging bij de Romeinen |
) Pilatus herhaalt na deze belemmering zijne vraag aan het volk.
5) De poging door Pilatus gedaan om Jezus te redden mislukt; het volk door de Sanhedristen overreed, geeft aan Barabbas de voorkeur boven Jezus.
) Wat zal ik dan doen met Jezus? De zin is : Indien Barabbas moet losgelaten worden, wat zal ik dan doen met Jezus? Pilatus zegt hun dit, hopende nog, naar het schijnt, dat het volk hem verzoeken zou, om ook Jezus los te laten.
) Laat hem gekruisigd worden! De kruisiging was bij de Romeinen de gewone straf voor oproermakers. Daar nu de Sanhedristen Jezus bij den Stedehouder van
oproer beschuldigd hadden (Luc. XXIII ;
14), zoo vorderen zy, dat hij de straf der
kruisiging zou ondergaan.
PALMZONDAG.
Toen namen de krijgsknechten van den Stedehouder Jezus mede in het rechthuis', en verzamelden tot hem' degansche bende. En hem ontkleed hebbende', deden zij hem een scharlaken mantel om; en zij vlochten van doornen eene kroon, en zetleden haar op zijn hoofd, en een' rietstok gaven zij hem in zijne rechterhand. En voor hem op de knieën vallende, dreven zij den spot met hem, zeggende : Wees gegroet. Koning der Joden! En zij spuwden op hem; en zij namen den rietstok en sloegen hem op zijn hoofd. En nadat zij hem bespot hadden, ontdeden zij hem van den mantel en deden hem zijns kleederen4 aan, en leidden hem weg om hem te kruisigen5.
Toen zij nu uitgingen6, vonden zij een mensch van Cyrene, met
196
16), riepen bijeen de gansche bende, d. i., al de soldaten, die tot Pilatus' lijfwacht behoorden en zich thans in het rechthuis bevonden. Hun doel was in vereeniging met hunne medesoldaten hunne baldadigheid en spotlust aan den ter dood veroordeelde bot te vieren. s) En hem ontkleed hebbende. Zij namen hem zijne bovenkleederen af, en sloegen hem daarvoor een scharlaken rooden sol-daten-mantel om, hoedanig kleed ook door veldoversten en koningen gedragen werd. Zij wilden van onzen gezegenden Verlosser een spot-koning maken; tot dat einde dienden ook de kroon, en de staf en de honende begroeting, van welk alles in het hierop volgende vers gesproken wordt. 4) zijne kleederen, zijne bovenkleederen. Zie de voorafgaande noot. 5) zij leidden hem weg om hem te kruisigen. Hier moet men invullen wat de Evangelist Joannes vermeldt (Hoofdstuk XIX : 4-'16) van eene laatste poging, welke Pilatus nog aanwendde, om de gemoederen van het volk te bewegen tot het loslaten van Jezus. 6) Toen zij nu uitgingen, enz. Toen de soldaten, de uitvoerders der lijfstraffen bij de Romeinen, Jezus wegleidden om hem te gaan kruisigen, en de stad uitgingen, enz. Bij de Joden moesten de doodstraffen voltrokken worden buiten de stadspoorten. |
197
name Simon; dezen dwongen zij om zijn kruis te dragen'. En zij kwamen aan eene plaats, genoemd Golgotha, dat is. Schedelplaats1. En zij gaven hem wijn te drinken met gal gemengd2; en geproefd hebbende', wilde hij dien niet drinken. En nadat zij hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen3, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door den Propheet, die zegt : Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, en over mijn kleed hebben zij het lot geworpen4. En zich nederzettende, bewaakten zij hem5. En boven zijn hoofd plaatsten zij zijne beschuldiging6 in schrift gesteld : Deze is Jezus, de Koning der Joden'. Er werden toen'0 met hem twee roevers gekruisigd, een ter rechter- en éen ter linkerzijde.
dat hij zijne zelfbewustheid ten einde toe bewaren wilde. s) verdeelden zij onder elkander. Lees hier Joan. XIX ; 23, 24, en onze aantee-keningen op die plaats. fi) Deze voorzegging wordt gevonden in Psalm XXI; 10, een prophetischen Psalm, den Messias betreffende. 7) Om te beletten , dat men den gekruisigde van zijn kruis afname, werd by hen de wacht gehouden totdat zij gestorven waren. 8) zijne beschuldiging, d. i. de oorzaak, waarom hij gestraft wierd. Dit schijnt behoord te hebben tot de gebruiken bij de uitvoering der kruisstraf. 9) De beschuldiging tegen Jezus, waarop de Joden aandrongen, was deze, dat hg naar het Rijk stond. Luc. XXIII : quot;2, 3. Marc. XV : 9, 12. Joan. XIX ; 12. Pilatus veroordeelt hem daarom als schuldig aan gekwetste majesteit ; van daar dit opschrift. Zie voorts onze aanteekeniugen op Joan. XIX : 19-23. ,0) toen. Nadat Jezus gekruisigd was, werd diezelfde straf ook voltrokken aan twee roevers. Dat dit verricht is geworden niet door diezelfde vier soldaten (Joannes XIX : 23), die Jezus gekruisigd hadden, maar door andere, schijnt uit vers 36 genoegzaam zeker. |
') dezen dwongen zij om zijn kruis le dragen. De veroordeelden moesten zeiven hun kruis naar de strafplaats dragen; en zoo deed ook onze gezegende Verlosser, als blijkt uit het verhaal van
den H. Joannes, iloofdst. XIX : 17. Doch
had voortgedragen, waren zijne krachten zoo zeer uitgeput, dat hij onder dien last bezweek. Om welke reden de soldaten, die hem ter strafplaats geleidden, eenen vreemdeling, met name Simon, dien zij daar aantroffen, dwongen en presten om het kruis van Jezus te dragen.Deze Simon, waarschijnlijk iemand van zeer geringen stand, was een vreemdeling, uit Cyrene, eene landstreek van Libyë, afkomstig.
•) Golgotha, dal is, Schedelplaats. De reden , waarom deze plaats zoo genoemd
werd, kan niet met zekerheid gezegd worden.
) wijn met gal gemengd. Het was een bittere drank, die eene bedwelmende en de zinnen verdoovende kracht had. Men gaf dien bij de Joden aan ter dood veroordeelde misdadigers, om hun daardoor hunne pijniging minder smartelijk te maken.
4) en geproefd hebbende. Toen Jezus geproefd had , welken drank men hem aanbood, wilde hij dien niet drinken, om
PALMZONDAG.
En die voorbijgingen' lasterden hems, hunne hoofden schuddende en zeggende : Ha! gij die den tempel Gods afbreekt, en dien in drie dagen weder opbouwt, verlos u zeiven ; indien gij Gods Zoon zijt, kom dan af van het kruis! Desgelijks bespotteden hem ook de Opperpriesters met de Schriftgeleerden en de Ouderlingen, zeggende : Anderen heeft hij verlost', zich zeiven kan hij niet verlossen! Is hij Israëls Koning, dat hij nu afkome van het kruis, en wij gelooven aan hem'. Hij heeft op God vertrouwd : die verlosse hem nu, indien hij welgevallen aan hem heeft! Hij zeide immers : Ik ben Gods Zoon1. Gelijkerwijze beschimpten hem ook de roovers2, die met hem gekruisigd waren.
En van de zesde ure' afkwam er eene duisternis3 over de gansche aarde tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met luider stem, zeggende : Eli , Eli , lamma sabacthani ! dat is : Mijn God,
198
lijke hier vers 7, 8 en 9 van dien prophe-tischen Psalm. 6) Gelijkerwijze beschimpten hem ook de roovers. Zie onze aanteekening op Luc. XXIII: 39. 7) van de zesde tot de negende ure. Dut is, naar onze wijze van tellen, van twaalf uren op den middag tot drie uren na den middag. 8) En van de zesde ure af kwam er eene duisternis, niet eene natuurlijke zonsverduistering of zon-eclips; want, om te zwijgen van andere redenen die niet toelaten daaraan te denken, het was toen volle maan, en bij volle maan kan geene zonsverduistering plaats hebben. Derhalve wat thans geschiedde, was niel volgens den loop der natuur, en moet daarom toegeschreven worden aan eene buitengewone daad van Gods almacht, waardoor de zon drie uren lang verhinderd werd haar gewone licht aan de aarde mede te deelen. Wat aangaat den graad of de dikte dier duisternis, men kan, om hetgeen wij bij den H. Lucas lezen (XXIII ; 45), wel gelooven, dat die duisternis zoo groot was, als zy gewoon is te zyn bij eene geheele zonsverduistering. |
•) lasterden hem. Hier is lasteren zoo
veel als beschimpen, bespotten. Hunne spotrede is eene honende herhaling der
) Hunne spotternij is niet, gelijk die in vs. 40, rechtstreeks tot Jezus gericht; zij spreken niet tot hem, maar van hem onder elkander.
4) wij gelooven aan hem, namelijk dat quot;hij waarlyk de Messias is , Israëls Koning. — Jezus is inderdaad van het kruis afgekomen , ten derden dage, gelijk hij het voorzegd had, van zijnen kruisdood verrijzende. Hebben zij daarom geloof gegeven aan zyn Messiasschap ? Geenszins.
s) Hij heeft op God vertrouwd : die ver-losse hem, enz. De zin is: Hij beroemde zich op God als op zynen Vader : dat die hem dan nu verlosse, indien hy zijn Zoon is. Allertreffendst is hier de vervulling der voorzeggingen, in Psalm XXI vervat, aangaande den lijdenden Messias. Men verge
PALMZONDAG.
mijn God! waarom hebt gij mij verlaten' ? En eenigen, die daar stonden' en dit hoorden, zeiden : Die daar roept EliasM En terstond' liep een van henquot;, nam eene spons en vulde haar met azijn; en hij stak haar op een riet, en gaf hem te drinken. Doch de overigen zeiden : Doe niet! laat ons zien, of Elias komt om hem te verlossen! En wederom riep Jezus met luide stem1, en gaf den geest.
En zie, het voorhangsel des tempels' scheurde van boven tot beneden in tweeën; en de aarde beefde2, en de steenrotsen scheurden; en de grafsteden gingen open®, en vele lichamen van ontslapen heiligen10 ston-
199
tempels scheurde. Men denke hier aan eene zeer kostbare gordijn, waardoor het Heilige was afgescheiden van het Heilige der Heiligen. — De Levietische eeredienst had haar einde bereikt. 8) en de aarde beefde. Het scheuren des voorhangsels, waarvan zoo even gesproken is, mag niet als iets toevalligs toegeschreven worden aan die aardbeving; omdat deze, naar luid van het verhaal, dat scheuren niet vooraf ging, maar eerst daarop volgde. Doch die aardbeving was oorzaak , dat de steenrotsen scheurden. Hoe verre zich die aardbeving en dat scheuren der steenrotsen heeft uitgestrekt, wordt niet gezegd; voor hel minste moet hier gedacht worden aan Golgotha of den Calvarieberg en aan de omliggende plaatsen. 9) de grafsteden gingen open, de grafspelonken, welke op het tooneel dier aardbeving en dier splijtende rotsen zich bevonden , gingen open. — Men denke die grafspelonken gesloten door groote stee-nen, geplaatst voor den ingang daarvan Zie vs. 60. ,0) vele lichamen van ontslapen heiligen stonden op, of werden opgewekt, gelyk men het Grieksche woord hier gebezigd ook zou kunnen vertalen. Niet de lichamen, maar vele van de lichamen, welke in deze door de aardbeving geopende spelonken begraven waren,sfonden op uit hunne graven. Deze opwekking uit de dooden van die ontslapen, dat is, gestorven heili- |
G) Hij riep, als Lucas (Hoofdst. XXIII : 46) vermeldt : Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest; en ook nog, 't geen Joannes (Hoofdst. XiX : 30) heeft aange-teekend ; Het is volbracht!
dood van Jezus. Het voorhangsel des
PALMZONDAG.
den op. En uit de grafsteden gaande na zijne verrijzenis, kwamen zij in de heilige stad', en verschenen aan velen. De hoofdman2 nu en die met hem waren, Jezus bewakende, toen zij de aardbeving zagen en wat er geschiedde, werden zeer bevreesd en zeiden : Waarlijk, deze was Gods Zoon3! En er waren aldaar vele vrouwen van verre* staruide, die Jezus uit Galiléa gevolgd waren, hem dienende8; onder welke waren Maria Magdalena6, en Maria, de moeder van Jacobus en Jozef', en de moeder der zonen van Zebedeüs8.
Toen hel nu avond was geworden', kwam er een rijk man , van Ari-
200
gen, geschiedde nadat Christus, de eersteling der ontslapenen (1 Cor. XV ; 20), verrezen was, als geooegzaam is aangeduid in het volgende vers, waar gezegd wordt, dat zij uit hunne graven gegaan zijn na zijne verrijzenis. De Evangelist heeft dat opstaan of opgewekt worden van ontslapen heiligen hier proleptisch willen voegen bij het opengaan der grafspelonken. Wie die opgewekten geweest zijn, vermeldt de Evangelie - geschiedenis niet; alleen zegt zij ons, dat het heiligen waren, en dat zij aan velen in Jeruzalem verschenen zijn (vs. 54). Onderstelt men nu, wat hoogst waarschijnlijk is, dat zij verschenen zijn aan dezulken . die hen bij hun leven gekend hadden, dan mag men hier denken aan vrome Israëlieten, die, gelijk Joannes de Dooper, in hun geloof aan Jezus, als den Verlosser, korten tijd te voren in den Heere ontslapen waren. Voorts, men kan om goede redenen gelooven, dat die opgewekte heiligen verrezen zijn in verheer-ijkte en onsterfelijke lichamen, en hunne verschyningen vergelijken met die van den verrezenen Jezus aan Magdalena en aan die twee leerlingen die naar Emmaüs gingen. En eveneens kan men op goede gronden aannemen, dat die heiligen, zonder wederom te sterven, met ziel en lichaam opgevaren zyn ten hemel. Maldo-natus en Cornelius a Lapide hebben over dit vraagstuk gehandeld. |
*) In Jeruzalem. Vgl. Hoofdst. IV : 5. ') hij, die het bevel had over de soldaten , aan welke de volvoering der kruis-straf en het bewaken der gekruisigden was opgelegd. 5) Bij Lucas (Hoofdstuk XXIII : 47) : Waarlijk, deze mensch ivas rechtvaardig, onschuldig. 4) Door bijvoeging van het woordje staande, drukken wij den zin der Vulgata uit. De Grieksche tekst leest hier ; van verre aanschouwende. s) hare diensten aan Jezus en zijne leerlingen bewijzende. 6) Magdalena.Voor dit Latijnsche woord zou men in het Nederduitsch kunnen zeggen ; Maria, de Magdaleensche. Zij was namelijk afkomstig van Magdala, een dorp aan het meer van Tiberias gelegen. Zij moet wel onderscheiden worden van Maria, de zuster van Lazarus (Joan. XI ; 1, 2). Van deze Maria uit Magdala in Galiléa spreekt de H. Lucas, Hoofdst. VIII : 2. 7) Deze Maria , eene bloedverwante dei-moeder van Jezus (Joan. XIX : 23), was de vrouw van Cleophas of Alpheus en de moeder van Jacobus, den minderen of den kleinen (Marc. XV : 40), en van Jozef. 8) de moeder der zonen van Zebedeüs. Zie over deze vrouw onze aanteekening op Matth. XX : 20. 9) Men denke hier aan den vooravond of eersten avond, den tyd tusschen drie en zes uren in den namiddag. |
malhéa', Jozef genoemd1, die ook zelf een leerling van Jezus was3. Deze ging tot Pilatus, en verzocht om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus', dat het lichaam zou afgegeven worden. En Jozef nam het lichaam, en wond het2 in zuiver lijnwaad, en legde het in zijne nieuwe grafstede, welke hij in de steenrots had uitgehouwen3. En hij wentelde een grooten steen voor den ingang der grafstede', en ging heen. En aldaar waren Maria Magdalena en de andere Maria4, zittende tegenover het graf.
Den anderen dag nu, den dag, die na de Voorbereiding is5, vergader-
201
op Joan. XI: 44. In het bezorgen van Jezus' lijk werd Jozef van Arimathéa door Nico-demus geholpen. Zie Joan. XIX ; 38 40. 6) Deze grafstede, niet uit steenen gemaakt, maar uit eene steenrots uitgehouwen , een eigendom van Jozef van Arimathéa, was nieuw, dat wil zeggen, naar het bericht van Lucas ( Hoofdst. XXHI : 53), dat er nog nooit iemand in gelegen had. Deze grafspelonk was nabij de plaats, waar Jezus gekruisigd werd, als blijkt uit Joan. XIX : 41. 7) Men deed dit, om de lijken tegen roofdieren te beveiligen. 8) te weten , Maria , de moeder van Jacobus en Jozef (vs. 5ü). Vgl. Marcus XV ; 47. Zie voorts onze aanteekening op Luc. XXIII ; 55, 56. 9) De tijd, dien de Evangelist hier aanduidt, is, naar onze wijze van spreken, vrijdagavond, na zonnenondergang. Op vrijdag avond met zonnenondergang begon bij de Joden de andere (de volgende) dag, de sabbatdag. Door de Voorbereiding, welke bij Marcus op de gelijkluidende plaats (Hoofdstuk XV : 42) de Voorsabbat is genoemd, wordt hier verstaan een tijdruimte van eenige uren , waarschijnlijk drie, welke het oogenblik des zonnenon-dergangs op den vrijdag voorafgingen. Deze tijdruimte werd gebruikt om alles te bereiden, in gereedheid te brengen, wat men aan toebereid voedsel en dergelijke zaken noodig had voor den volgenden sabbat. |
Lucas (Hoofdst. XXIII: 30, 51), dat hij een goed en rechtvaardig man was, en zijne toestemming niet gegeven had aan hetgeen door zijne medeleden beraadslaagd en gedaan was geworden ten opzichte van Jezus. Hij behoorde, gelijk Nicode-mus, tot die geheime leerlingen van Jezus, van welke Joannes spreekt. Zie Joan. XIX : 38,39.
) Deze Jozef kwam (vs. 57) op Golgotha
toen het avond was geworden, en ziende dat Jezus reeds gestorven was, ging hij tot
4) Toen beval Pilatus, enz.; na verzekerd te zijn, dat Jezus nu reeds werkelijk gestorven was. Zie Marcus XV : 44-46 en onze aanteekeningen op die plaats.
5) hij wond het, hij wikkelde hef lichaam in linnen doeken , naar het gebruik der Joden; ook het hoofd werd met een doek omwonden. Lees hier onze aanteekeningen
PALMZONDAG.
202
den de Opperpriesters en de Pharizeërs en kwamen tot Pilatus', zeggende: Heer! wij zijn indachtig geworden, dat die bedrieger', nog in leven zijnde, gezegd heeft : Na drie dagen zal ik verrijzen1. Gebied derhalve, dat het graf bewaakt worde tot op den derden dag, opdat niet soms zijne leerlingen komen en hem stelen, en aan het volk zeggen : Hij is opgestaan van de dooden; en het laatste bedrog zou erger zijn dan het eerste'. Pilatus zeide tot hen : Gij hebt eene wacht'; gaat heen eu bewaakt hel graf, gelijk gij het verstaat2. En zij, heengegaan zijnde, verzekerden, na den steen verzegeld3 te hebben, het graf met de wachten.
nog veel algemeener dan bjj zijn leven voor den Messias houden; en zoo zal het laatste bedrog nog schadélijker wezen dan het eerste. 5) Op de groote feesten zond de Stedehouder een zeker getal soldaten af, om bij het tempelbezoek de opeobare orde te handhaven (Flav. Jos. Antiqq. XX : 3, 4); en deze bende stond dan onder het gebied van het Sanhedrin. Van die wacht, welke zij reeds hadden , spreekt Pilatus hier, en zegt hun, dat zij eene afdeeling daarvan kunnen bezigen, om het graf van Jezus te bewaken. 6) zoo als gy het doelmatig oordeelt. De wijze der bewaking laat hy aan hunne beschikking over. 7) zij verzegelden het graf, waarschijnlijk met het zegel van het Sanhedrin. En dat verzegelen zal misschien geschied zyn uit eenig mistrouwen omtrent de wacht. |
5) Na drie dagen verschilt hier niet van ten derden dage. \%\. Matth. XVII : 22 met Marcus VIII : 31. Jezus lag gedurende éen dag en twee nachten in het graf, en verrees daaruit op den derden dag. Het gedeelte van den den eersten dag is, naar 's volks wijze van spreken, voor een gan-scben dag gerekend, en evenzoo het gedeelte van den derden dag.
had, van de dooden is opgestaan , dan zal' die voorgewende verrijzenis nog gevaarlijker gevolgen hebben voor de rust van
het land; want zeker zal men hem dan
In die dagen sprak Isaïas ; De Heere God heeft mij' het oor geopend', en ik, ik sprak niet tegen, ik week niet terug1. Mijn lichaam' gaf ik over aan die mij sloegen, en mijne wangen aan die mij den baard uittrokken2; mijn aangezicht keerde ik niet af van die mij beschimpten en bespuwden
God de Heer' was mijn helper; daarom schaamde ik mij niet; daarom maakte ik mijn aangezicht als tot een keisteen8, wel wetende dat ik niet
203
minken van iemands baard werd bij de Oosterlingen voor eene groote versmading gehouden. B) Zeer treffend is hier de overeenkomst van hetgeen onze Zaligmaker geleden heeft in het rechthuis van Pilatus met de voorzegging van Isaïas. Vgl. Joan. XIX ; 1-3; Marc. XV : 16-19. 7) God de Heer, enz. Naar het Hebreeuwsch : Doch God de Heer, enz. De Zaligmaker spreekt hier naar zijne men-schelijke natuur : hoe groot ook de mishandelingen waren, die men mij aandeed, ik verdroeg ze met geduld en standvastigheid , omdat God de Heer mij bijstond en mij versterkte. 8) daarom schaamde ik mij niet, daarom was ik zonder schaamte bij den schimp, dien men mij toevoegde; daarom maakte ik mijn aangezicht als tot een keisteen, daarom toonde ik mij ongevoelig voor den hoon, dien men mij aandeed, wel wetende, dat ik niet te schande zou worden, dat ik mij in mijne verwachting niet zoude bedriegen en dat de onverdiende smaad mijner vernedering zoude opgevolgd worden door de verheerlyking van mijnen naam. Vgl. Philipp. II : 6-11. |
B) ik sprak niet tegen, ik nam zonder tegenspreken den mij opgelegden last gewillig aan , ik week niet terug, in de uitvoering van dien last was ik volhardend.
mijnen rug.
te schande zou worden. Nabij is hij die mij recht verschaft'; wie wil met mij strijden1? Laten wij te zamen optreden! Wie is mijn tegenstrij-der? Hij nadere tot mij!
Zie, de Heere God is mijn helper2; wie zou mij kunnen veroordee-len? Zie, zij allen, als een kleed' zullen zij verouden, de mot zal hen verteren! Wie is er onder u, die den Heer vreest5, die luistert naar de stem van zijnen dienstknecht? Wie in het duister wandelt en geen licht heeft, hij vertrouwe op den naam des Heeren en steune op zijnen God!
Evangelie volgens den H. Joannes; XII : 1—9.
Zes dagen vóór Paschen3 kwam Jezus te Bethanië, waar Lazarus gestorven was', dien Jezus had opgewekt. En zij rechtten8 voor hem aldaar een avondmaal aan, en Martha bediende; en Lazarus was éen van
204
hij vermaant hen om in de vervolgingen en het lijden, dat bun als Christenen zoude overkomen, wanneer zij in het duistere zouden wandelen en geen licht hebben , hun vertrouwen op God te stellen en op hem te steunen : hun duister zou tot licht worden en hun lijden overgaan tot ver-blyding. 6) Zes dagen vóór Paschen. Het Paschen der Joden begon den Hden van de maand Nisan met zonnenondergang; en de eerste dag van het feest, hetwelk zeven volle dagen duurde, eindigde met den ondergang der zon van den volgenden dag, alzoo met den avond van den ■i5dcn Nisan ; in het sterfjaar van onzen Zaligmaker viel die i5dc Nisan op Vrijdag. Derhalve kwam Jezus te Bethanië aan op Vrijdag den 8sten Nisan; op welken tijd van dien dag is onzeker ; ongetwijfeld vóór het begin van den Sabbat; want op den Sabbat was, naar Mozes' wet, het reizen niet geoorloofd. 7) waar Lazarus gestorven was. Zoo moet hier volgens de Vulgaat vertaald worden. Maar volgens den Griekschen tekst leest men op deze plaats : waar Lazarus was, de gestorvene, dien Jezus, enz. 8) En zij rechtten, enz. Dat door dit zij |
s) Zie, de Heere God is mijn helper, hij zelf treedt als getuige op van mijne onschuld; wie dan zou mij met eenig recht als schuldig kunnen veroordeelen?
) Wie is er onder u die den Heer vreest,
enz. De dienstknecht Gods richt hier het
degenen die met hem aanzaten'. Maria dan nam een pond kostbare zalf van spijk-nardus, en zalfde de voeten van Jezus1, en droogde zijne voelen met hare haren af; en het huis werd vervuld van den geur der zalve. Éen van zijne leerlingen, Judas de Iskariother, degene die hem zou overleveren, zeide dan : Waarom is deze zalf niet voor drie honderd denariën verkocht, en het geld aan de armen gegeven'? Dit zeide hij echter, niet omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat bij een dief was, en, daar hij den buidel had, de drager was van heigeen daarin gestort werd. Jezus zeide dan : Laat haar met rust! zij moge die zalve bewaren' voor den dag mijner begrafenis0. De armen toch hebt gij altijd bij u, maar mij hebt gij niet allijd'.
Eene groote schare uit de Joden vernam dan dat hij daar was2; en zij kwamen niet alleen om Jezus' wil, maar ook om Lazarus te zien , dien hij van de dooden had opgewekt3.
20S
aan Jezus deed tot onderhoud van hem en zijne leerlingen. Die gelden waren (toen althans; of ook van den beginne af, blijkt niet) toevertrouwd aan Judas, die er oneerlijk mede te werk ging, de kas van het gezelschap bestelende : hij tvas een dief. Zie voorts noot 6 op bladz. 177. 5) Ik bid u, zij moge die bewaren, deze zalve sparen en haar niet verknopen ten voordeele der armen, maar gebruiken voor den dag mijner begrafenis, dien zij voorkwam. Vgl. Marc. XIV : 8. 6) Volgens eene andere Grieksche lezing wordt hier gezegd : Zij heeft die bewaard voor den dag mijner begrafenis, wat goed overeenkomt met Jezus' woorden tot Maria bij Matth. XXVI : 12, en bij Marc. XIV ; 8. 7) De armen toch, enz. Zie de aanteeke-ning op Matth. XXVI : 11. 8) vernam dan dat hij daar was. Dewijl Jezus zich te Bethanië bevond, zoo raakte dit spoedig bekend aan zeer velen uit de Jeruzalemsche Joden (XI: 19). Bethaniölag op een half uur afstands van Jeruzalem. 9) om Lazarus te zien, dien zij zeer goed |
zwygt Joannes, en hij vermeldt alleen,
haren diepen eerbied voor Jezus. .
4) Wij denken aan liefdegiften die men
Les uit den Propheet Jeremias;
In die dagen1 sprak Jeremias : Heere, gij hebt hel mij getoond en ik weet het; toen2 deed gij mij zien wat zij beraamd hadden. En ik, ik was als een zachtmoedig lam3, dat ter slechting geleid wordt, en ik wist niet', dat zij aanslagen tegen mij beraamd hadden, zeggende : Laten wij hout in zijn brood doen5 en hem verdelgen uit het land der levenden, en dat zijn naam niet meer herdacht worde! Maar gij, o Heer der heir-scharen, die rechtvaardig oordeelt en harten en nieren beproeft0, laat mij
gekend hadden, en zich van de waarheid zijner opwekking te overtuigen. Lazarus schijnt na zijne opwekking Bethanië verlaten te hebben. Waarschijnlijk was hij met Jezus (XI : 34) van daar vertrokken, en met hem nu eerst derwaarts terug gekeerd. *) In die dagen. De goddelooze inwoners van Anathoth, de stadgenooten van Jeremias, haatten den Propheet om zijne dreigende ongeluksvoorspellingen, en zij hadden een verraderlijken aanslag gesmeed legen zijn leven ; maar God had hem dien geopenbaard; en daarvan sprekende zegt de Propheet hier : Heere, gij hebt het mij getoond, en ik weet het. *) toen, toen myn leven in gevaar was ter oorzake van het snood ontwerp mij oer stadsgenooten , toen deed gij mij zien wat zij beraamd hadden. s) als een zachtmoedig lam. Naar de kracht der Hebreeuwsche uitdrukking op deze plaats gebezigd, hebben wij hier te denken aan een lam, een huislam , dat als een huisdier zeer gemeenzaam is met de huisgenooten. Vgl. 2 Kon. Xlï : 3. |
4) en ik wist niet, enz. De zin schijnt deze te zijn : toen gij mij de verraderlijke aanslagen mijner vijanden openbaardet, was ik daarvan geheel en al onkundig ; ik was als een huislam dat ter slachting geleid wordt, zonder te weten dat het ter slachting gaat; ik wist niet, dat zij aanslagen legen mij beraamd hadden, zeggende : Laten wij, enz. 5) Laten wij hout in zijn brood doen, zijne spijs met vergiftig hout vergiftigen, en zoo hem ter dood brengen. In dien zin vertaalt hier ook de Chaldeër : laten wij doodelijk vergif in zijne spijs doen. Gewoonlijk wordt op deze plaats de Hebreeuwsche tekst aldus overgezet: Laten wij den boom uitroeien met zijne vrucht, hetgeen dan genomen wordt voor een spreekwoord om eene ganschel|jke verdelging te beteekenen. — Wat hier gezegd is, betreft, naar den letterlijken zin, den persoon van Jeremias, maar typisch-prophetisch den persoon van Christus. 6) harten en nieren beproeft, gij die de geheimste schuilhoeken van het mensche-lijk hart doordringt, gij, voor wien niets verborgen is, gij, die mijne onschuld kent en weet, waarom zij mij vervolgen. |
uwe wraak aan hen zien*; want aan u heb ik mijne zaak bloot gelegd1, o Heere mijn God!
Het lijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den H. Marcus; XIV : 1—XV : 46.
In dien tijde was het na twee dagen Paschen en het feest van de Ongedeesemden2; en de Opperpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Jezus door list* vatten zouden, en dooden. Doch zij zeiden : Niet op het feest3! Opdat er niet soms oproer kwame onder het volk4.
En toen Jezus te Bethanië was5, in het huis van Simon den melaat-schen6, en aan tafel zat, kwam er eene vrouw', die bij zich had eene albasten flesch7 met kostbare zalve van spijk-nardus; en zij brak de albasten fleschquot;, en goot haar uit op zijn hoofdquot;. Nu waren er sommigenquot;, die dit bij zich zeiven kwalijk namen, en zeiden : Waartoe is deze verkwisting der zalf geschied? Want deze zalf had voor meer dan drie honderd denariën kunnen verkocht en het geld aan de armen gege-
soms oproer kome onder het volk. 7) toen Jezus te Bethanië was. De zalving van Jezus, waarvan hier gesproken wordt (vs. 3-10), had plaats zes dagen vóór het Paaschfeest (Joan. XII : 1). Zie voorts noot 1 op bladz. 170. 8) Zie noot 2 op bladz. 177. 9) Naar het Grieksch zouden wij hier vertalen : kwam, terwijl hij aan tafel zat, eene vrouw, enz. Zie voorts noot 3 op bladz. 177. ,0) Albast is eene soort van gips, waarvan men allerlei vazen vervaardigde , bij voorbeeld, zulke reukvazen of flesschen, als deze vrouw er eene by zich had. 11) zij brak de albasten flesch. Deze albasten nardus-flesschen waren van boven verzegeld, en om gebruik te maken van haren inhoud, brak men er den langen hals af. quot;) Zie noot 4 en 5 op bladz. 177. quot;) Zie noot 7 en 8 hierboven, op bl. 177. |
') laat mij uwe wraak, uwe wraakoefe
•) mijne zaak, mijne rechtzaak, blootgelegd en aanvertrouwd, opdat gij mij
) Paschen en (of) de Ongedeesemde (brooden). Twee namen van een en hetzelfde feest. Vgl. Matth. XXVI : 17; Luc. XXII: 1. Het werd Pasc/ien genoemd om het slachten en eten van het Paaschlam, en het feest van de ongedeesemde (ongehevelde, ongezuurde) brooden, omdat men
gedurende de zeven volle dagen, welke
het Paaschfeest duurde, geen ander dan ongedeesemd brood eten mocht. Zie hier voorts noot \ op bladz. 176.
5) Niet op het feest! Zie noot 8 op bladz. 176.
®) Naar het Grieksch kan hier vertaald worden : Niet op het feest, opdat er niet
ven worden. En zij beknorden haar. Doch Jezus zeide : Laai haar met rnst! Waarom doel gij haar verdriet aan? Zij heeft een goed werk aau mij verricht1. Altijd toch hebt gij de armen bij u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar mij hebt gij niet altijd'. Wat deze vrouw konde doen, heeft zij gedaan : zij heeft mijn lichaam vooruit gebalsemd ter begrafenis'. Voorwaar zeg ik u : overal waar dit Evangelie zal verkondigd worden iu geheel de wereld, daar zal ook hetgeen deze gedaan heeft, vermeld worden tot hare gedachtenis1.
En Judas de lskariolhers, een van de twaalf, ging heen tot de Opperpriesters, om hem aan hen over te leveren. Zij nu, dit hoorende2, verblijdden zich, en beloofden hem geld te zullen geven. En hij zocht, hoe hij hem bij eene geschikte gelegenheid zonde overleveren. En op den eersten dag der ongedeesemde broaden, wanneer men het Pascha3slachtte, zeiden de leerlingen tot hem : Waar wilt gij, dat wij henengaan en voor u gereedheid maken, opdat gij het Pascha kunt eten? En hij zond twee zijner leerlingen af en zeide tot hen : Gaat naar de stad, en u zal een mensch ontmoeten, die eene kruik met water draagt; volgt hem4. En waar hij ook zij ingegaan, spreek daar tot den heer des huizes : De Meester zegt : Waar is mijne eetzaal, waar ik het Pascha kan eten met mijne leerlingen? En hij zelf zal u eene groote gespreide9 bovenzaal wijzen; en maakt aldaar voor ons bereiding. En zijne leerlingen gingen heen, en kwamen in de stad; en zij bevonden alles, gelijk hij hun gezegd had; en zij bereidden het Pascha.
Toen het nu avond geworden was, kwam hij met de twaalf. En terwijl zij aan tafel zaten en aten, zeide Jezus ; Voorwaar zeg ik u : éen
1) hel Pascha, het Paaschlam. Zie hier voorts noot 1 op bladz. 179. 8) Zie noot 3 op bladz. 179. 9) gespreide, d. i. voorzien van de noo-dige triclinia's of tafelbanken, om aan den maaltijd te liggen. Vgl. noot 5 op blz. 177. Verscheidene Grieksche Handschriften voegen hier nog bij ; gereede (bovenzaal); wat waarschijnlijk een glosseem is, om het voorafgaande gespreide te verklaren. |
,) Zie noot 11 op bladz. 177.
) t. w. het aanbod van Judas om Jezus
in hunne handen te leveren. Vgl. Matth.
XXVI: 14-16.
DINSDAG IN DU GOEDE WEEK.
van u zal mij overleveren, een die met mij eet. Zij mi begonneu bedroefd te worden, en de een na den anderen tot hem te zeggen ; Ben ik het? En hij zeide tot hen : Éen van de twaalf, die met mij de hand in den schotel doopt'. En de Zoon des menschen1 gaat wel henen, gelijk er van hem geschreven staat; maar wee dien mensch, door wien de Zoon des meii-schen zal overgeleverd worden ; het ware voor hem heler, indien hij niel geboren was, die mensch! Eu terwijl2 zij aten, nam Jezus brood, en gezegend hebbende, brak hij het en gaf het hun, en zeide : Neemt! dit is mijn lichaam. En den kelk genomen hebbende, dankte hij, en gaf hun dien; en zij dronken allen daaruit. Eu hij zeide tot hen : Dit is miju bloed des Nieuwen Testaments, dat voor velen zal vergoten worden. Voorwaar zeg ik u : ik zal niet meer drinken van deze vrucht des wijn-stoks tot op dien dag, wanneer ik haar nieuw zal drinkeu in het Rijk Gods.
En na deu lofzang3 gezegd te hebben, gingen zij uit naar den Olijfberg En Jezus zeide tot hen : Allen zult gij in dezen nacht aan mij geërgerd worden; want er staat geschreven ; Ik zal deu herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden. Maar nadat ik zal verrezen zijn, zal ik u voorgaan naar Galiléa. Doch Petrus zeide tot hem : Al wierden ook allen aan u geërgerd, ik evenwel niel! En Jezus zeide tot hem : Voorwaar zeg ik u, dat gij heden, in dezen nacht, eer de haan tweemaal4 gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen. Doch hij zeide uog des te meer : Al moest ik ook tegelijk met u sterven, verloochenen zal ik u uiel! En desgelijks spraken ook allen.
209
dende plaats van Mattheüs, blz. 183, volg. s) tweemaal. Dit strijdt niet tegen het verhaal van Matth. XXVI : 34 ; doch Marcus geeft ons Jezus' voorzegging nog be-paalder op, en waarschijnlijk met Jezus' eigene woorden , welke die Evangelist uit den mond van Petrus, zijnen leeraar, zal vernomen hebben. De haan kraait kort na middernacht, en wederom met den morgenstond ; en Jezus' voorzegging was, dat Petrus hem driemaal zou verloochenen vóórdat de morgenstond zou aanbreken. |
14
) De Zoon des menschen gaat wel henen, enz. Zie noot 4, 5 en 6 op bladz. 180.
) Dit vers en de drie volgende zijn uitgelegd in de verschillende aanteekeningen op de gelijkluidende plaats van Mattheüs, bladz. 181, volgg.
) Men leze voor de verklaring van dit
stuk (vs. 26-31) de noten op de gelijklui
DINSDAG IN DE GOEDE WEEK
Eo zij kwamen' in eeue hofstede, wier naam was Gethsemani. En hij zeide tot zijne leerlingen : Zit hier neder, terwijl Ik bid. Eu hij nam Petrus en Jacobus eu Joannes met zich; en hij begon beangst en treurig te worden. En hij zeide tot hen : Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe : blijft hier, en waakt! En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij ter aarde neder, en bad, indien het mogelijk was, dat die ure2 hem mocht voorbijgaan. En hij zeide : Abba3, Vader! bij u is alles mogelijk : neem dezen kelk van mij weg; doch niet wat Ik wil, maar wat gij wilt! En hij kwam en vond hen slapende; en hij zeide tot Petrus : Slmon! slaapt gij ? Vermocht gij niet éen uur te waken? Waakt, en bidt dat gij niet in bekoring komt! De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Eu hij ging wederom heen en bad, dezelfde woorden zeggende. En teruggekeerd zijnde, vond hij hen wederom slapende (want hunne oogen waren bezwaard); en zij wisten niet, wat zij hem zouden antwoorden'. En hij kwam ten derden male, en zeide tot hen : Slaapt nu en rust! Het Is genoeg! Het uur is gekomen; zie de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der zondaren. Staal op, laat ons gaan! Zie, die mij zal overleveren, is nabij.
En terwijl hij nog sprak5, kwam Judas de Iskarlother, een van de twaalf, en met hem eene groote schare met zwaarden en stokken, afye-zonden van de Opperpriesters en de Schriftgeleerden en de Ouderlingen. Hij nu, die hem overleverde, had hun een teeken gegeven, zeggende : Dien ik kussen zal, die Is het; grijpt hem aan, en leidt hem behoedzaam' weg! En hij kwam en trad terstond naar hem toe, en zeide : Wees
-2 J O
Het hanengekraai, waar Mattheüs van spreekt, is dat hanengekraai, dat het einde der nacht en het begin van den morgenstond aankondigt. ') Men leze de noodige aanleekeningen voor het verstand van dit stuk (vs. 32-42) op de gelijkluidende plaats van Mattheüs, bladz. 184-186. •) die ure, het lijdensuur, hier gepersonifieerd. |
5) Ahha, dat hetzelfde beteekent als ons Vader, is een woord uit het Arameesch dialect, de taal van Palestina, toen do God-mensch ouder de menschen op deze aarde verkeerde. 4) wederom door Jezus opgewekt uit hunnen slaap, wisten zij niet, wat zij zeggen zouden, om zich te verontschuldigen. *) Men vergelijke dit gedeelte (vs. 43-50) der lijdensgeschiedenis met het verhaal van Matth. XXVI : 47-57, en onze aantee-keningen aldaar, bladz. 186, volg. *) Naar het Grieksch : wel bewaard, wel verzekerd. |
DINSDAG IN DE GOEDE WEEK.
gegroet, Rabbi! en hij kuste hem. Zij nu sloegen de handen aan hem, en grepen hem. Doch zeker iemand, éen van die daarbij stonden, trok het zwaard en sloeg den dienstknecht des lloogepriesters, en hieuw hem het oor af. En Jezus nam het woord op en zeide tol ben : Evenals legen een roover zijl gij uitgetrokken met zwaarden en stokken, om mij gevangen te nemen. Dagelijks was ik bij u in den tempel leerende, en gij hebt mij niet gegrepen. Maar dit geschiedde, opdat de Schriften vervuld zouden worden. Alsdan verlieten hem zijne leerlingen en namen allen de vlucht. Doch hem volgde een zeker jongeling, aangedaan met een linnen kleed' over het bloote lijf; en zij grepen hem'. Maar hij wierp het linnen kleed af, en vluchtte naakt van hen weg.
En zij leidden3 Jezus weg naar den Hoogepriester; en daar kwamen al de Priesters en de Schriftgeleerden en de Ouderlingen bijeen. Eu Petrus volgde hem van verre tot binnen in hel voorhof des lloogepriesters; en hij zal neder onder de dienaren bij het vuur, en warmde zich. De Opperpriesters nu en geheel de Raad zochten eene getuigenis tegen Jezus, om hem ter dood te brengen; en zij vonden die niet. Want velen getuigden valschelijk tegen hem, en de getuigenissen kwamen niet overeen. En er stonden eenigen op en getuigden valschelijk tegen hem, zeggende : Wij hebben hem hooren zeggen : Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen bouwen, die niet met handen is gemaakt. Doch hunne getuigenis kwam niet overeen. En de Hoogepriester stond op in het midden en vroeg Jezus, zeggende : Antwoordt gij niets op heigeen u door dezen wordt aange-tijgd? Doch hij zweeg, en antwoordde niets. Wederom vroeg hem de Hoogepriester, en zeide tol hem : Zijl gij de Christus, de Zoon Gods, des Gezegenden? En Jezus zeide tol hem : Ik ben hel! en gij zult den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterzijde der kracht Gods, en ko-
211
*) zijü slaapkieed. Wie die jongeling is geweest, is onbekend. *) Men kan hieruit besluiten, dat zij de Apostelen eveneens zouden gegrepen hebben, indien dezen niet nog bij tijds de vlucht genomen hadden. |
5) Het noodige ter opheldering van dit gedeelte (vs. 33-65) der lijdensgeschiedenis, is gezegd in de aanteekeningen op Matth. XXVI; 57-66, bladz. 188-190. |
DINSDAG IN DE GOEDE WEEK.
mende met de wolken' des hemels! De Hoogepriester nu scheurde zijne kleederen, en zeide : Wat hebben wij nog getuigen van noode! Gij hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u? En zij allen veroordeelden hem, des doods schuldig te zijn.
En eenigen begonnen hem te bespuwen, en zijn aangezicht te bedekken en hem met vuisten te slaan, en tot hem te zeggen : Prnpheleer! En de dienaren gaven hem kaakslagen'.
En terwijl Petrus henedenquot; in het voorhof was, kwam er eene van de dienstmaagden des Hoogepriesters; en Petrus ziende, die zich warmde, zag zij hem aan en zeide : Ook gij waart met, Jezus den Nazarener! Maar hij loochende hel, zeggende : Ik weet niet en ik versla niet wat gij zegt! Eu hij ging uit naar buiten, vóór het voorhof; en de haan kraaide1. En toen de dienstmaagd wederom hem zag, begon zij tot de omstanders te zeggen ; Deze is een van hens. Doch hij loochende het andermaal. En wederom een weinig daarna zeiden degenen die daarbij stonden tol Petrus : Waarlijk, gij zijl een van hen; want ook zijl ge een Galileërquot;. Doch hij begon zich zeiven te vervloeken en te zweren : Ik ken dien mensch niet, van wien gij spreekt! Eu terstond kraaide de haan ten tweeden male. En Petrus herinnerde zich hel woord, dat Jezus tot hem gezegd had : Eer de haan tweemaal kraait, zuil gij mij driemaal verloochenen. En hij begon' te weeneu.
En terstond des morgens vroeg beraadslaagden de Opperpriesters met de Ouderlingen en de Schriftgeleerden en den geheelen Raad8; eu Jezus gebonden hebbende, leidden zij hem weg, en leverden hem over aan
212
tekst epibalón, 't welk hier zooveel betee-kent als : op dat woord van Jezus , op die voorzegging zijne aandacht vestigende, dat woord bedenkende, weende hij. 8) In den Griekschen tekst : beraadslaagden de Opperpriesters met de Ouderlingen en de Schriftgeleerden , geheel de Raad. De geheele Raad of het Sanhedrin bestond uit de Opperpriesters, de Ouderlingen en de Schriftgeleerden. Zie onze aanteekening op Matth. II : 4. |
) met de wolken. Vgl. Dan. Vil ; 13.
«) Vgl. Matth. XXVI : 67, 68, en de aan-teekeningen aldaar, noot 4 en S,bladz.490.
DINSDAG IN DE GOEDE WEEK.
Pilatus'. En Pilalus ondervroeg hem1 : Zijl gij de koning der Joden? Hij nu antwoordde en zeide tol hem ; Gij zegt het. En de Opperpriesters beschuldigden hem van vele dingen. Pilatus nn ondervroeg hem wederom, zeggende : Antwoordt gij niets? Zie eens, van hoevele dingen zij u beschuldigen! Doch Jezus antw oordde niets meer, zoodal Pilatus zich verwonderde.
Op den feestdag nu was bij gewoon, hun éenen der gevangenen los te laten, dien zij mochten eischen'. En er was er een, Barabbas genaamd, gevangen met de oproermakers, die in hel oproer een moord had begaan'. En de schare opgekomen8 zijnde, begon le eischen, chü Pilalus hun dorn zou', gelijk hij altijd hun deed. Pilalus nu antwoordde bun en zeide : Wilt gij, dat ik u den koning der Joden loslate? Want hij wist, dal de Opperpriesters hem uil nijd hadden overgeleverd. Doch de Opperpriesters stookten hel volk op, dat hij hun liever Barabbas zoude loslaten. En Pilatus sprak wederom2 en zeide tol hen : Wat wilt gij dan, dat ik doe mei don koning der Joden? En wederom schreeuwden zij : Kruisig hem! Doch Pilatus zeide tol hen : Wal kwaads beeft hij dan toch gedaan? Maar zij schreeuwden nog heviger : Kruisig hem! Pilatus nu, willende aan hel volk genoegen geven, liet hun Barabbas los, en Jezus, na hem gegeeseld le hebben, gaf hij over om gekruisigd le worden.
En de krijgsknechten8 leidden hem in het voorhof van hel rechthuis, en riepen de gansche bende bijeen. En zij deden hern een purperen kleed aan, en vlechten eene doornen kroon, en zetleden hem die op. En zij be-
213
plein vóór het rechthuis van Pilatus, en waar deze op zijn rechterstoel gezeten was. Vgl. .loan. XIX : 4 3. 6) dat hij hun eenen gevangene zou loslaten. 7) Vergelijk voor vs. 12-13 het verhaal bij Matth. XXVII ; 21-26, en ooze aanteekeningen aldaar, bladz. 195. quot;) Men vergelijke voor dit gedeelte (vs. 16-23) der lijdensgeschiedenis het verhaal bij Matlh XXVII ; 27-21. en onze aantee- |
s) Voor dit vers en de drie volgende, leze men de aanteekeningen op de gelijkluidende plaats van Mattheüs, bladz. 193.
zijnde tot hel lifhoslrolon of het geplaveide
DINSDAG IN DE GOEDE WEEK.
gonnen hem le begroeten : Wees gegroet, koning der Joden! En zij sloegen hem meteen rietslok op het hoofd, en spuwden op hem; en, nederknielende, aanbaden zij hem. En nadat zij hem bespot hadden, deden zij hem het purperen kleed uit, en deden hem zijne kieederen aan. En zij leidden hem uit om hem te kruisigen. En zij dwongen een zekeren mensch, die daar voorbijging, Simon van Cyrene, die van het veld kwam, den vader van Alexander en llufus', om zijn kruis le dragen. En zij brachten hem naar de Golgotha-plaats, hetwelk, vertaald zijnde, is : Schedelplaats. En zij gaven hem gemirreden wijn2 te drinken; doch hij nam dien niet.
En toen zij hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen, het lot er over werpende, wat ieder krijgen zou3. En hel was de derde ure', toen zij hem kruisigden. En het opschrift zijner beschuldiging stond zon opgeschreven : de koning der Joden5. En mei hem kruisigden zij tweeroovers, een aan zijne rechter- en een aan zijne linkerzijde. En de Schrift werd vervuld6, die zegt ; en onder de boosdoeners werd hij gerekend.
En die voorbijgingen' lasterden hem, hunne hoofden schuddende, en zeggende : Ha! Gij die den tempel Gods afbreekt en in drie dagen weder opbouwt, verlos u zeiven met af te komen van het kruis! Desgelijks spolteden onder elkander ook de Opperpriesters mei de Schriftgeleerden, en zeiden : Anderen heeft hij verlost, zich zeiven kan hij niet verlossen! De Christus, de koning Israëls, kome nu af van het kruis, opdat wij zien en gelooven! Ook zij, die met hem gekruisigd waren, beschimpten hem.
keningen op die plaats, bladz. 196. ') den vader van Alexander en Hufus, enz. Deze Alexander en Rufus zullen, als Christenen , aan de eerste lezers van dit Evangelie bekend zijn geweest. ') wijn gemengd met mirre, een gom ot hars van bitteren smaak. De wijn kreeg daardoor eene de zinnen verdoovende kracht. Gal zal by Matth. (XXVII : 34) gezegd zjjn voor bittere kruiden. |
s) Zie noot 3 en 6 op bladz. 197. *) de derde ure, d. i., naar onze wyze van tellen, te negen uren des morgens. Zie onze aanteekening op Matth. X,\ : 3. ') Zie noot 8 en 9 op bladz. 197. ') de Schrift, eene voorzegging van den Propheet tsaias aangaande den Messias. Zie Isaï. LUI; 12. ') Zie voor vs. 29-32 het aaugeteekende op Matth. XXVII : 39-41, bladz, 198, |
DINSDAG IN DE GOEDE WEEK.
Eu toen het de zesde ure geworden was', kwam er eene duisternis over de gansche aarde tot de negende ure toe. En ter negende ure riep Jezus met luider stem, zeggende : Eloï', Eloï, lamma sabactiiani ! 't welk, vertaald zijnde, is : Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaten! En eenigen van die daarbij stonden, dit hoerende, zeiden : Zie, hij roept Elias! En er liep een toe, en vulde eene spons met azijn, en haar op een riet stekende, gaf hij hem te drinken, zeggende : Wacht! laten wij zien, of Eiias komt om hem af te nemen! En Jezus bracht eene luide slem uit, en gaf den geest1.
En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van hoven tot beneden'. De hoofdman nu, die tegen hem over stond2, ziende dat hij, zóo roepende3 den geest gegeven had, zcide : Waarlijk! deze inensch was Gods Zoon!
En er waren ook vrouwen', die van verre toezagen; onder welke waren Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jacobus, den minderen, en van Jozef en Salome. Ook toen hij in Galiléa was, volgden en dienden zij hem, zij en vele andere, die tegelijk met hem waren opgegaan naar Jeruzalem.
En toen het reeds avond was geworden' (dewijl het Voorbereiding'
21S
reeds voor zijne kruisiging zoodanig uitgeput, dat hij niet in staat was, zijn kruis tot aan de strafplaats te dragen; hij was reeds bijna krachteloos toen hy daaraan genageld werd. 4) Zie noot 7 op bladz. 199. s) De Hoofdman, die tegen over het kruis van Jezus stond . en het bevel voerde over de soldaten , aan welke de volvoering der kruisstraf was opgelegd. c) zóo roepende, met zulk eene krachtvolle stem roepende. Zie voorts het aan-geteekende op Luc. XXIII ; 47. 7) Zie voor vs. 40,41, het aangeteekende op Matth. XXVII : 35, 56, bladz. 200. 8) Men denke aan den vóor-avond, den tijd tusschen drie en zes uren in den namiddag. ») Voorheveidinq. Wat daardoor verstaan |
') Eloï is hetzelfde gezegd als Eli, d. i.
) en gaf den geesl. De kruisiging was eene hoogst pijnlijke en daarbij zeer langzame doodstraf: men stierf veeleer aan het
kruis, dan door het kruis; en het gebeurde wel , dat gekruisigden nog leefden op hunne kruisen den dag na hunne kruisiging, ja zelfs nog langer. De dood, die eerst een einde maakte aan hun lijden, kwam de kruiseliogen , naar mate van hunne mindere of meerdere lichaamskrachten , vroeger of later van hunne smarten verlossen. Doch onze aanbiddelijke Zaligmaker was, door al hetgeen hij dien nacht geleden had , zonder eenige rust of verkwikking te kunnen genieten.
!
was, dat is, Vóor-sabbal), kwam Jozef van Arimatliéa, een achtbaar raadsheer, die ook zelf' het Rijk Gods verwachtte, en ging stout' binnen tot Pilatus, en verzocht het lichaam van Jezus. Pilalus nu verwonderde zich, dat hij reeds zou gestorven zijn3. En hij liet den hoofdman' roepen, en vroeg hem, of hij alreeds gestorven was. En toen hij het van den hoofdman vernomen had, schonk hij het lichaam aan Jozef. Jozef nu, lijnwaad gekocht hebbende, nam hem af, wond hem in het lijnwaad en legde hem in eene grafstede, welke uit eene steenrots was uitgehouwen; en hij wentelde een steen voor den ingang der grafstede5.
Eerste les uit den Propheet Isaïas; LXII : 11—LXIII : 1-7.
Dit zegt God de Heer : Zegt aan de dochter Sions : Zie, uw Heiland komt! zie, zijn loon is met hem!
Wie is hij, die daar komt van Edom', met geverwde klecde-
216
i
li
wordt is gezegd in noot 9 op bladz. '201. Die avond was een voorberciding-wonü of anders gezegd een vóor-sabbat-avond ; by gevolg zou de rust van den sabbat na weinige uren aanvangen, en dan had Jozef het begraven van Jezus tot na den sabbat moeten uitstellen. De Evangelist wil ons door die woorden ; dewijl hel Voorbereiding was, de reden opgeven, waarom Jozef van Arimathéa zooveel haast maakte om Jezus fe begraven. die ook zelf. Gelijk vele andere van zijne volksgenooten , zoo was ook deze Jozef zelf van het getal dergenen, die in Jezus geloofden en de oprichting verwachtten van het Godsrijk, waarvan Jezus gepredikt had (Matth. IV . 17), dat het genaderd was en nu stond opgericht te worden. Zie voorts de drie eerste aanteekeningen ■r. ' ! |
hierboven , op bladz. 201. 2) stout. Er behoorde voorzeker groote moed toe, om zich in deze oogenblikken zoo openbaarlijk voor een aanhanger van Jezus den Nazarener te verklaren. 8) Pilatus wist niet, dat Jezus schier uitgeput van lichaamskrachten aan het kruis was genageld, en daarom baarde hot bij hem verwondering, dat Jezus nu alreeds zou gestorven zijn. 4) den Hoofdman van vs. 39. 5) Zie de aanteekeningen op Maltheüs XXVII : 59-01, bladz. 202. 6) Wie is hij, die daar van Edom komt, enz. Deze prophetie, in een dramatischen vorm voorgedragen, betreft den God-mensch Jezus-Christus, als den zegevierende over zijne vijanden. Doch wat hier meer bepaaldelijk hel onderwerp is van deze |
WOENSDAG lgt; DE GOEDE WEEK.
217
ren' komt van Bosra, die prachtige in zijn gewaad', aanstappend in do grootheid zijner kracht5? Ik bnn het, ik die gerechtigheid spreek en een voorvechter ben tot redding4. Waarom is uw gewaad dan rood5 en zijn uwe kieederen a!s van hen, die do wijnpers treden? Ik trad do wijnpers', ik allee»en uit de volken was niemand met mij; ik trad henquot; in mijnen toorn, en vertrad hen in mijne gramschap; en hun bloed spatte op mijne kleederen, en geheel mijn gewaad heb ik bevlekt. Want een dag van wraak was in mijn hart, hel jaar van mijne verlossing was gekomen. Ik zag rond, en er was geen helper'; ik zocht, en er was niemand die mij bijstand boud : toen hielp mij mijn arm, en mijne vorholgenhoid, zij stond mij bij. En ik vertrad de volkeren in mijnen toorn, en maakte hen dronken10 in mijne gramschap, en in het stof wierp ik hunne kracht.
prophetie, daaromtrent zijn de gevoelens der Schriftverklaarders zeer uileenloo-pend. Misschien wordt hier het slrafgerichl bedoeld, waarvan de H. Joannes spreekt (Openb. XIX ; M—21), het strafgericht over hol Antichristisch Romeinsche Keizerrijk en Home zijne hoofdstad, den zetel der afgoderij en der vervolgers van het Christendom. De Propheet ziet, in een visioen , van Edom of Iduméa, en bepaaldelijk van Bosra , de hoofdstad van dit gewest, een zegevierenden held optreden, en hij vraagt, wie hij is, die daar aankomt. Waarop hij van den held zeiven voor antwoord krijgt ; Ik ben het, ik die gerechtigheid spreek en een voorvechter hen tot redding. De Edomieten waren de bitterste vijanden van de Israëlieten .'het volk Gods, en zij staan hier als beeld om de vijanden van het Godsrijk te beteeken en. ') mot geverwde kieederen, purperver-wige kleederen , de dracht der veldheeren. Zie Nah. II : 3. 2) die prachtige in zijn gewaad , hij die zoo prachtig is in zijnen dos. 5) in de grootheid zijner kracht, eene groote kracht vertoonende. 4) Naar het Hehreeuwsch kan men hier vertalen : ik. die vay gerechtigheid spreek. |
die machtig ben om te redden. Hiermede doet de antwoorder zich kennen als den persoon van Christus. 5) Waarom is uw gewaad dan (het woordje r/a/i wordt in den ITebreenwschen tekst niet gevonden) rood. enz. Nu do held naderbij getreden is, ziet do Propheet roode vlekken op zijn prachtgewaad, en hij vraagt hem, waarom zijn kleed er zoo rood uitziet en als het kleed van dezulken. die de loijnpers treden, en daardoor hunne kleederen met roode vlekken bezoedelen. 6) Ik trad de wijnpers , enz. De held antwoordt, hel treden der tvijnpers (het treden der druiven in de wijnpers) als zinnebeeld gebruikende, om aan te duiden dat hij uit den slag komt en zijne vijanden vermorzeld heeft. Vgl. Apocal. XIX ; H -16. 7) ik alleen, zonder dat iemand mij bijstond . zonder hulp van vreemden ; mijne eigene kracht was mij genoeg. 8) ik trad hen , namelijk de volkeren, do afgodendienaars, als blijkt uit vs. 6. Vgl. Openb. XIX • Id. De Propheet verlaat hier het beeld, dat hij van het treden der wijnpers genomen had. 9) Ik zag rond en er was geen helper, enz. De lieer spreekt hier menschel ijker wijze. ,0) en maakte hen dronken. Naar eene |
Des Heeren erbarmingen wil ik gedenken, des Heeren lof vermelden over alles goeds, dat de Heer onze God ons bewees.
Tweede les uit den Propheet Isaïas;
In die dagen zeide Isaïas : Heere! wie gaf geloof aan onze prediking', en des Heeren arm wien werd hij openbaar2!
Hij schoot op voor zijn aangezicht3 gelijk een rijs eu als eene spruit' uit dorren grond; er was aan hein geen uiterlijk, noch luister; wij aanschouwden hem, en hij was van geen aanzien, dat wij hem zouden begeeren, hem, den verachte5, den laatste der menschen, den man van
andere Hebreenvvsche lezing : en vermorzelde hen. ') \K/e (jaAf/eZoo/quot; (hoe weinigen zijn zy die geloof gaven) aan onze prediking, enz. Het zyn de verkondigers van het Evangelie die hier spreken, en de klacht, welke de Propheet hun in den mond legt, is eene voorzegging van het ongeloof der Joden. Vgl. Joan. XII: 37, volg.; Rom. X : 15-17, en onze aanteekeningen op die Schriftuurplaatsen. *) en des Heeren arm wien werd hij openbaar! Hoe weinigen zijn zij, wien in de leer van den Messias, zijne wonderen, zijn lijden en zijne verrijzenis, de arm des Heeren, de hand Gods, openbaar werd, zoodat zij in den persoon van Jezus den beloofden Messias geloovig erkenden ! s) Hij schoot op voor zijn (Gods) aangezicht, enz. Wat den vorm der prophetische rede betreft, Isaïas schijnt hier (vs. 2-6) te spreken , in naam van dezulken onder de Joden, die eerst weigerden Jezus voor den Messias aan te nemen, maar daarna, geloovig geworden , hunne dwaling erkennen. Zy spreken : De nederigheid van zijne afkomst, de geringheid van zijn voorkomen , zijne armoede en ellende, zyn lyden en dood, dit alles maakte dat wy in den persoon van Jezus van Nazareth den beloofden Messias niet wilden erkennen , dewijl wij, in onze dwaling , een Messias verwachtten, die als een grootmachtig tijdelijk vorst zou optreden, ons zou bevrijden van het juk der Romeinen,en alle volkeren aan zijne heerschappij zoude onderwerpen. |
4) gelijk een rijs en als eene spruit, enz. Een rijs of eene spruit, opschietende uit een dorren grond, doet zich schraal en nietig voor , is onaanzienlijk. Onder dit beeld geeft het prophetisch woord den nederigen staat te kennen , waarin de beloofde Messias zoude opwassen. Er was aan hem geen uiterlijk, noch luister, niets van hetgeen de wereld hoogschat en aan iemand bindt; hij was van geen aanzien, dat wij hem zouden begeeren. s) hem, den verachte , enz. De Propheet voorzegt hiermede de versmading en vervolging , de smarten en ellenden , waarin de Messias onder zijne volksgenooten zoude verkeeren. Tot de beschrijving van dien jammervollen toestand behoort ook nog wat vervolgens gezegd wordt: Zijn aangezicht was door ons als bedekt : wij wilden hem niet aanzien, wij verwaardigden ons niet onze oogen op hem te slaan. Naar het ilebreeuwsch zou men hier kunnen overzetten ; hij was als een voorwerp, waarvan men zijne oogen afkeert. |
WOENSDAG FN DE GOEDE WEEK.
219
smarten, in lijden ervaren; en zijn aangezicht was als bedekt; hij was veracht', weshalve wij hem ook niet telden. Waarlijk! hij nam onze krankheden en droeg onze kwalen'! En wij, wij hielden hem voor een melaatsche, voor een, die door God geslagen en vernederd was3; maar hij, om onze ongerechtigheden werd hij verwond, om onze misdaden verbrijzeld : de straf van onze verzoening was op hem', en door zijne striemen werden wij genezen. Wij allen, als schapen verdwaalden wij5, een iegelijk week af en ging zijns weegs; maar de Heer legde op hem de schuld van ons allen. quot;Ü werd opgeofferd, omdat hij zelf dit wilde6, en hij opende zijnen mond niet7 : als een schaap dat ter slachtbank geleid wordt, en als een lam dal voor zijn scheerder stom ligt, zoo deed hij
') hij ivas veracht , enz. Het despcclus van onze Vulgaat behoort niet (ot het voorafgaande vuil us, maar tot het voorname onderwerp der rede, den (oekomsti-gen Messias [servus mens. Isaï. Lil : 13). s) hij nam onze krankheden cn droeg onze kwalen, hij genas onze ziekten en krankheden. Nemen en dragen hebben hier de beleekenis van wegnemen, afnemen. De H. Evangelist Maltheüs (Vlil: 16, volg.) verhaalt ons van den lieere Jezus : en allen, die zich kwalijk bevonden, genas hij; opdat vervuld zon worden wat gesproken was door Isaïas, den Propheet , die zegt : H ij heeft o n z e k r a n k heden genomen en on ze ziekten hecft h ij gedragen . Waaruit volgt, dat dit gezegde bij Isaïas van lichamelijke kwalen moet verstaan worden. Dat de Messias door zijn lijden en geweldigen dood de geestelijke kwalen, de zonden der wereld, zoude wegnemen, daarvan wordt nog niet hier, maar eerst daarna, in hetgeen thans volgt (vs. 5-12), gesproken. Wij hebben over deze plaats van Isaïas breedvoerig gehandeld in onze Dissertatio Theologica, Lovanii, 1845, pag. 78-85. |
5) en wij, wij hielden hem voor een melaatsche, enz., naar het Hebreeuwsch : voor een geraakte, voor een die door God geslagen en vernederd was om zijne ongerechtigheden ; maar, hoe valsch was onze meening ! niet om zijne ongerechtigheden, maar om ónze ongerechtigheden te boeten werd hij verwond . om onze misdaden werd hij als verbrijzeld. *) de straf van onze verzoening was op hem, hij werd gestraft, opdat wij met God zouden verzoend worden, en door zijne wonden werden wij genezen. s) Wij allen, als schapen, die niet luisterden naar de stem des herders, verdwaalden wij, een iegelijk week van den rechten wen af en ging zijns weegs een verkeerden weg op ; allen waren wij zondaars: maar de Heer legde op hem de schuld van ons allen. K) Hij werd opgeofferd, niet daartoe gedwongen zijnde, maar omdat hij zelf dit wilde, vrijwillig. Ik leg mijn leven af. zeide Jezus (Joan. X : 17, 18) ; niemand neemt het mij af, maar uit mij zeiven leg ik het af. Naar het Hebreeuwsch zouden wij hier vertalen : Hij werd verdrukt, mishandeld, maar hij zelf onderwierp zich daaraan, vrijwillig liet hij zich mishandelen. 7) en hij opende zijnen mond niet tegen zijne verdrukkers, geduldig alles ladende wat men hem aandeed; als een schaap dat ter slachtbank geleid wordt, enz. Vgl. I Petr. II : 23. |
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK.
220
zijnen mond niet open. Uil verdrukking en oordeel werd hij weggenomen 1 — zijn geslacht, wie zal het vermelden'? — dewijl hij afgesneden werd van het land der levenden3; om de misdaad van mijn volk sloeg ik hem. Hij zal hem goddeloozen voor graf geven, maar eenen rijke voor zijnen dood1, omdat hij geen ongerechtigheid had gedaan, en er geen bedrog was geweest in zijnen mond; doch het was's Heeren wil hem door lijden te verbrijzelen. Indien hij voor de zonde zijn leven laatquot;,
') uit verdrukking en oordeel, d. i. door een verdrukkend, onrechtvaardig, oordeel, door een wederrechtelijk vonnis, werd hij weggenomen, uit dit leven weggerukt en ter dood gebracht. ') zijn geslacht, wie zal het vermelden? Ken tusschenzin ; hij werd ter dood gebracht, maar daarmede is zijn naam niet uitgeroeid : ontelbaar is de menigte zijnet-geestelijke nazaten , de menigte dergenen die in hem zullen gelooven : zijn geslacht, zijn nageslacht, wie zal het vermelden? Het Hebrceuwsche woord, in de Vulgaat door generatio vertaald , heeft ook de be-teekenis van nazaten , nageslacht. De beteeken is van oorsprong of geboorte heeft dit woord nergens. 5) dewijl hij afgesneden werd van het land der levenden, door een geweldigen dood zijn leven verloor ; niet om zijne misdaden, maar om demisdaad van mijn volk te boeten sloeg ik hem. Met valt niet te ontkennen , dat de ver-laling der Vulgaat op deze plaats duister is. Het Hebreeuwsche woord, in de Vulgaat door generatio overgezet, beteekent ook het nu levende geslacht, iemands tijd-genooten: en het woord door enarrare aldaar vertolkt, heeft ook den zin van overdenken. Daarom zouden wij verkiezen de Hebreeuwsche tekstwoorden in dezer voege,eenigzins vrij,alzoo over te brengen : Maar van zijne tijdgenooten, wie overdenkt het, dat hij werd afgesneden van het land der levenden en (met den dood) geslagen werd om de misdaad van mijn volk, om voor onze zonden te boeten ? De Propheet spreekt hier in zjjn eigen naam. |
— Voor het percussi eum van de Vulgaat heeft de Hebreeuwsche tekst ; percussio (est) ipsi. Wij hebben over deze plaats van Isaïas breedvoerig gesproken in onze Dis-sertatio Theologica, Lovanii, 1835, pag. 85-90. Zie ook onzen Commentarius in Acta Apostolorum, Lovanii, 1804. edit. 2. pag. 232-37. 4) Hij zal hem goddeloozen voor graf geven, maar eenen rijke voor zijnen dood. De vertaling der Vulgaat is ook hier wederom wat duister. Men mag de Hebreeuwsche tekstwoorden aldus vertolken : Men gaf hem zijn graf (men wilde hem zijn graf geven) bij goddeloozen , maar hij was na zijnen dood bij eenen rijke, hij verkreeg eene eerlijke begrafenis, omdat hij geen ongerechtigheid had gedaan, enz. Het lichaam van onzen aanbiddelijken Verlosser was bestemd om behandeld te worden gelijk de lichamen der beide moordenaars, die met hem gekruisigd werden ; maar , toen het avond geworden was, kwam er een rijk man van Arimathéa, Jozef genaamd, die ook zelf een leerling van Jezus was. Deze ging tot Pilatus, en verzocht om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat het lichaam zou afgegeven worden. En Jozef nam het lichaam, en wond hel in zuiver lijnwaad, en legde het in zijne nieuwe grafstede, welke hij in de steenrots had uitgehouwen. Mailh. XXVII: 57-60. 5) Indien hij voor de zonde zijn leven laat, indien hij zich tot een schuld- en zoenoffer maakt voor de zonde, dan zal hij eene langdurige nakomelingschap zien van geestelijke kinderen . zijne verlosten . |
dan zal hij eene langdurige nakomelingschap zien, en 's Heeren raadsbesluit zai door hem volvoerd worden.
Daarvoor, dal hij geleden heeft', zal hij vrucht zien en verzadigd worden. Door zijne kennis zal mijn dienstknecht, hij een rechtvaardige, er velen rechtvaardig maken5, en hunne ongerechtigheden zal hij dragen. Daarom zal ik hem velen toewijzen en zal hij den buit van machtigen verdeelen', omdat hij zijn leven overgaf ter dood en met de boosdoeners gerekend werd, terwijl hij zelf toch de zonden van velen droeg, en bad voor de overtreders.
Het lijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den H. Lucas; XXII : 1—XXIII ; 53.
In dien tijde was het feest der ongedeesemde brooden , Pasehen' genaamd, nabij. En de Opperpriesters en de Schriftgeleerden5 zochten, hoe zij Jezus zonden ter dood brengen; maarquot; /.ij vreesden hel volk.
-221
die hem zullen geboren worden lot aan de voleinding der eeuwen, en 's Heeren raadsbesluit betreffende de verlossing en de zaligmaking van het menschelijk geslacht, zal door hem volvoerd worden. ') Daarvoor, dal hij geleden heeft, enz. Evenals aan het einde van het voorafgaande Hoofdstuk (LH : 13), zoo wordt ook hier God als zelf sprekend ingevoerd, en zijne woorden zijn als eene bevestiging der voorafgaande gezegden van den Propheet aangaande de heerlijke belooning, die den Messias voor zijn verlossingswerk zoude geworden. Hij zal vrucht zien, de vruchten genieten van zijn lijden , en die overvloedig genieten, zoodat hy er van als verzadigd zal worden, een allerrijksten geestelijken oogst van zijnen arbeid zal in-oogsten. ') Door zijne kennis, de kennis van hem, door het geloof in hem als den Verlosser, zal mijn dienstknecht (Isaï. LH : 13; Phi-lipp. 11 : 7), de Messias, Christus, hij een rechtvaardige. er velen, zoo velen in hem zullen gelooven, rechtvaardig maken , en dit daardoor, dat hij hunne ongcrechtighequot; den zal dragen en wegnemen. |
5) Daarom zal ik hem velen toewijzen, en zal hij den buit van machtigen verdeelen. Naar het Hebreeuwsch : en machtigen zal hij als buit verdeden, liet gezegde is metaphorisch, en het beeld is genomen van een zegepralenden held. Wat de zaak, die hier beteekend wordt, betreft, het is eene voorzegging,dat vele en machtige volkeren zich aan de geestelijke heerschappij van den Messias zullen onderwerpen. *) Zie noot 8 op bladz. 178. 5j De Opperpriesters en de Schriftgeleerden. Hiermede is het Sanhedrin of de Joodsche Raad aangeduid. 6) maar. In bijna al de Grieksche Handschriften leest men hier tvant. Zij zochten op welke wijze zij Jezus zouden kunnen gevangen nemen en ter dood brengen , zonder in de uitvoering van hun voornemen door 't volk belet te worden : want zij vreesden het volk. Z. noot 7 en 8 op bl. 170. |
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK.
Doch' de Satan voer in Judas', bijgenaamd de Iskariollier1, die een van de twaalf was. En hij ging heen en sprak met de Opperpriesters en de Hoofdmannen4 over de wijze waarop hij hem aan hen zoude overleveren®. En zij waren verblijd, en verbonden zich, hem geld te geven. En hij beloofde het. En hij zocht eene geschikte gelegenheid, om hein zonder volksoploop over te leveren.
De dag nu der ongedeeserade brumleu was gekomen, waarop het Pascha'1 moest geslacht worden. Eu hij zond Petrus en Joannes uit, zeggende : Gaal heen en maakt ons het Pascha gereed, opdat \\ij hel eten. Zij nu zeiden ; Waar2 wilt gij, dat wij het gereed maken? En hij zeide tol hen : Zie, als gij de slad ingaal, zal u een mensch ontmoeten, die eene kruik water draagt; volgt hem in het huis waar hij ingaat; en gij zult zeggen tol den heer des huizes : De Meester zegt u ; Waar is de eetzaal, waar ik met mijne leerlingen het Pascha kan etenquot;? En deze zal u eene groote gespreide bovenzaal wijzen; en maakt het daar gereed. Zij nu gingen heen, en bevonden het zoo, gelijk hij hun gezegd had, en zij maakten het Pascha gereed.
En toen hel uur gekomen was, zal hij aan, en de twaalf Apostelen met hem. En hij zeide lol hen : Met r/rool verlangen heb ik verlangd dit Pascha met u le eten, vóórdat ik lijdequot;! Want' ik zeg u : ik zal hel
-gt;22
s) tegelijk eene belooning daarvoor bedingende, als blijkt uit Matth. XXVI : lö. *) het Pascha, d. i. het Paaschlam. Vgl. noot 8 op bladz. 178. 7) Waar, d. i. in welk huis te Jeruzalem. Want het Paaschlam mocht op geene andere plaats gegeten worden. 8) De Heere Jezus haakte naar het oogen-blik, waarop hij door zijnen kruisdood het groote werk der verlossing van het mensch-dom zou kunnen volbrengen (vgl. Lucas XII: 50); en daarom had hij, gelijk hij hier betuigt, met eene vurige begeerte verlangt dit Pascha (het Paaschmaal, hetwelk daar nu bereid was), het laatste voor zijn lijden, met zijne leerlingen te houden. 9) Want. Eene bevestiging van het aan- |
) Zie noot 5 op bladz. 178.
Hoofdmannen des tempels genoemd, moet men hier waarschijnlijk verstaan de Hoofden der tempelwacht, uit Levieten bestaande. Vgl. Hand. IV ; I ; 2().
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK.
voortaan niet eien, totdat het vervuld worde in hel Rijk Gods. En hij nam eenen kelk', en gedankt hebbende, zeide hij : Neemt en deelt dien onder u! Want' ik zeg u : ik zal niet drinken van de vrucht des wijn-stoks, totdat het Rijk Gods gekomen is.
En hij nam brood3, en gedankt hebbende, brak hij het, en gal' het hun, zeggende : Dit is mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dit tot mijne gedachtenis'! Desgelijks ook den kelk, na den maaltijd5, zeggende ; Deze is de kelk, het Nieuwe Testa-
223
geduide in het vorige vers ; t. w. Jezus geeft zijnen leerlingen hier te kennen, dat het Pascha, hetwelk hij thans met hen eten ging, het laatste was, en dat hij het voortaan niet meer eten zou, tollat het zou vervuld worden in het It ijk Gods. — liet Paaschmaal, als vreugde-maaltijd ter herinnering van Israëls verlossing uit de slavernij van Egypte, verbeeldde het he-melsche Pascha , dat in het andere leven genoten wordt in het Rijk Gods , waar de zaligen hunne volmaakte bevrijding vieren van zonde en dood; en dat hemelsche Pascha is eene vervulling van dit aardsche. Het woordje totdat heeft op deze plaats dezelfde beteekenis als bij Matth. I ; 25. Men vergelijke hier voorts Matth. XXVI : 29, en noot I en 2 op bladz. 183. ^ eenen kelk, eenen van die kelken of bekers met wijn , waarvan wij gesproken hebben in noot 7 op bladz. 179. Waar-schynlijk moet hier gedacht worden aan den eersten beker, die gedronken werd bij den aanvang van den Paasch-maaltijd. quot;) Want. Want het is onze afscheids-beker : ik zal voortaan niet meer drinken van deze vrucht des wijostoks totdat het Rijk Gods gekomen is, alwaar ik haar met ulieden nieuw zal drinken. Men vergelijke hier Jezus' woorden bij Matth. XXVI : 29, en noot 1 en 2 op bladz. 183. s) En hij nam brood, enz. In dit en het volgende vers wordt nu kortelyk de instelling vermeld van het H. Sacrament des Altaars. Zie de noten op bladz. 181, volg. |
4) doet dit tot mijne gedachtenis. Jezus aan zijne Apostelen het gebod gevende van te doen, wat hy zelf nu gedaan had, gaf hun daardoor tegelijk ook de macht om zulks te doen, en wijdde hen daardoor tot offeraars of priesters van het onbloedige offer des Nieuwen Verbonds. Tot mijne gedachtenis, dat is, om de gedachtenis te vieren van mijn lyden en dood; want zoo heeft de Apostel Paulus deze woorden verklaard. Zie I Cor. XI : 26, en het aangetee-kende op die plaats. Het heilig quot;Mis-offer is derhalve een gedenk-offer, doch zóo, dat het te gelijkertijd ook zelf een wezenlijk en waarachtig offer is; want het heilig Misoffer is een en hetzelfde offer met het kruis-offer; het is niet dezelfde offering , maar het is een en hetzelfde offer, substantieel een en dezelfde geofferde Christus, bloedig op Golgotha, onbloedig op onze altaren, daar zichtbaarlijk, hier onzicht-baarlijk onder de gedaanten van brood en wijn ; het heilig Mis-offer is eene herhaalde waarachtige vertegenwoordiging van het kruis-offer, en door de onbloedige offerande der H. Mis worden wij aan de oneindige verdiensten der bloedige offerande op Golgotha deelachtig. s) Desgelijks nam hij ook den kelk en, gedankt hebbende, gaf hij hun dien, enz. Volgens het feest-rituaal, bepaald voor de viering van het Paaschmaal bij de Joden , werd er een vierde kelk of beker wijn gedronken na het einde van den Paasch-maaltijd. Het was wellicht die kelk of beker wijn, dien de Heere Jezus in zijn bloed veranderde. |
WOENSDAG li\ ÜE GÜKDE WEEk.
meut in mijn bloed, die voor u zal vergoten worden'.
Doch zie1, de hand van hem, die mij overlevert, is met mij aan de tafel. En de Zoon des menschen gaal wel henen2, volgens heigeen bepaald is', maar noglaus wee dien mensch, door wien hij zal geleverd worden'. Kn zij begonnen onder elkander te vragen, wie uil hen hel toch wel zijn mocht, die dat doen zou.
En er ontstond ook een strijd onder hen, wie van hen de grootste scheen te zijnquot;. Mij nu zeide tot hen : De koningen der Heidenen heerschen over hen', en die gezag over hen voeren, worden Weldoeners3 genaamd. Doch gij niet alzooquot;. maar wie onder u de grootste is, worde als de kleinste, en wie de overste, als de dienaar. Want'quot; wie is grooter, die
224
volgg.), tot dienstvaardige ootmoedigheid aan. 7) heerschen over hen , over hunne hei-densche onderdanen, en daarin vinden zij hun genoegen, dat zij heerschen kunnen over anderen. 8) worden Weldoeners genaamd. Het Grieksche woord op deze plaats gebezigd , in de Vulgaat overgezet door bene ficus, is eu'érgetes, d. i. weldoener. En dit was een van die weidsche eertitels, die men loen , met of zonder recht, aan vorsten placht te geven. Zoo lezen wij, bij voorbeeld, van eenen Ptolemeüs Euërgetes. 9) Doch gij niet alzoo, zóo moet gijlieden niet zijn! maar, enz. Door heersch?:ucht en pralerij met weidsche titels kenmerkten zich de heidensche regeerders; doch zulks mocht o.nder hen geen plaats hebben. Vgl. Matth. XX : 25-28, en de aanteekeningen. 10) Want. Het verband is : Want gij moet, als mijne leerlingen , ook het voorbeeld volgen, dat ik u gegeven heb; en ik, uw Heer, ben in uw midden, als ware ik uw dienaar. Dezelfde beweegreden , bij eene gelijke vermaning tot dienstvaardige ootmoedigheid, gaf Jezus zijnen leerlingen ook vroeger, toen hij hun zeide (Matth. XX : 27, 28) : Wie onder u de eerste wil zijn, zal uw dienstknecht wezen; gelijk de Zoon des menschen niet gekomen is om |
') zal vergoten worden. Naar den Griek-schen tekst ; vergoten wordt. De zin der woorden : Deze is de kelk, enz., is zoo : Datgene, wat deze kelk bevat, die voor u vergoten wordt, is mijn bloed, het offerbloed, waardoor bet Nieuwe Testament nu werkelijk tot stand is gekomen. Men vergelijke hier Jezus' woorden bij Mattheüs, Hoofdst. XXVI : 2«, en de aantee\eningen op dat vers, bladz. 182.
) Vgl. Matth. XXVI : 24, en hetaange-
leiding gaf. Misschien was het eene of andere omstandigheid van de voetwas-sching, welke Jezus aan zijne leerlingen verrichtte na de instelling van het heilig Sacrament (vs. 20, 21). Wat hiervan zij, Jezus berispt (vs. 2o,volgg.) hunne eerzucht , en maant hen , evenals vroeger by eene andere gelegenheid (Matth. XX : 24.
aanzit, of die bedient? Is het niet die aanzit? Ik echter ben in uw midden als een die bedient. Doch gij zijt hel', die mij zijt bijgebleven in mijne beproevingen; en ik beschik u, gelijk mijn Vader mij het Rijk beschikt heeft, dat gij in mijn Rijk eet en drinkt1 aan mijne tafel2, en op troonen zit, oordeelende de twaalf stammen Israels.
En de Heer zeide : Simon, Simon'! zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd3, om ulieden te ziften als de tarwe; maar ik heb voor u gebeden0, opdat uw geloof niet bezwijke. En gij, als gij eens u bekeerd hebt'.
22S
s) zeer begeerd, enz. De zin is, met eene toespeling op Job 1: 11; II; 5; de volgende; De Satan heeft zeer van God begeerd, dat gij en uwe mede-Apostelen aan hem zoudt worden overgegeven, ow ulieden, te ziften als de tarwe, d. i. ten einde ulieden, als de tarwe in eene zeef, door zijne beproevingen te schudden en te schokken, om u van mij afvallig te maken. fi) maar ik heb voor u gebeden, voor u, o Petrus, op wien ik gezegd heb mijne Kerk te zullen bouwen. En wat had de Zaligmaker, als mensch, van God voor Petrus afgebeden? Niet dit, dat Petrus door den Satan niet als tarwe mocht gezift worden, maar dit, dat daardoor zijn geloof niet mocht ophouden , en hij tot ongeloof vervallen. Petrus' herhaalde verloochening van Christus was zonder twijfel eene zondige zwakheid, maar eene daad van ongeloof was het niet. Jezus' gebed nu voor Petrus betrof dien Apostel als dengene, dien hij bestemd had om de onwrikbare rots te wezen van zijne Kerk en het zichtbaar Hoofd zijner gemeente, en aan wien hij den last zou opdragen om én zijne schapen én zijne lammeren te weiden (Joan. XXI ; 15—17); dit blijkt genoeg daaruit, dat Jezus, na gezegd te hebben dat hij voor Petrus een standvastig geloof had afgebeden , hem daarbij het bevel gaf om zijne broeders in het geloof te sterken, hun steun en hunne vastheid te wezen. 7) als gij eens u bekeerd hebt, als gij eens |
15
*) dat gij eet en drinkt. De! gelukzaligheid van het eeuwige leven is hier, gelijk meermalen elders, wederom voorgesteld onder het beeld van een gastmaal.
5) aan mijne tafel... en zit op troonen, enz. Door deze woorden belooft Jezus zijnen Apostelen de hoogste eer en onderscheiding in zijn hemelsch Koningrijk. Vgl. Matth. XIX : 28, en de aanteekening.
mede-Apostelen onderscheiden wordt. In vers 35 richt de Zaligmaker het woord wederom tot al zijne Apostelen tegelijk.
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK.
versterk uwe broederen'. Hij nu zeide tol hem : Heere! met u ben ik bereid ook in den kerker en in den dood te gaan! Doch hij zeide : Ik zeg u, Petrus! de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult geloochend hebben, dal gij mij kent.
En hij zeide tol hen ; Toen ik u uilzond2 zonder buidel en reiskorf en schoenzolen, heeft u wel iets ontbroken? Zij uu zeiden : Niets3. Hij zeide dan lol hen : Maar nu', wie een buidel heefl, neme hem, desgelijks ook een reiskorf; en die geen zwaard heeft5, verkoope zijn kleed, en koope een zwaard ! Want ik zeg u6 ; ook nog dit, wat geschreven slaat, moet aan mij volbracht worden : En onder de boosdoeners werd hij gerekend. Want de dingen, die mij betreffen, hebben een einde7. En zij zeiden : Heere! zie hier
M6
tot inkeer gekomen zijt, en berouw hebbend opgestaan zult zijn van uwen val. De Heere ,lezus deukt aan Petrus' verloochening, en geeft haar ook door deze woorden aan Petrus te kennen, ofschoon nog niet zoo duidelijk als kort daarna (vs. 34). 1) versterk uwe broederen, dat is, wees hun steun en hunne vastheid, t. w. in het geloof. Het oorspronkelijke tekstwoord, hier door verslerken overgezet, is een woord aan de bouwkunde ontleend. Petrus' val beroofde hem niet van zijne bestemming om de grondvest te wezen van Jezus' Kerk (Matth. XVI : -18), en de herder van al zijne schapen en lammeren (Joan. XXI : 45-17). — Petrus' broederen, hier gemeend, zijn onmiddellijk zijne mede-Apostelen, en middellijk zoovelen in Christus gelooven. Het geloof van Petrus heeft door het gebed van Christus verkregen, de onfeilbare regel te wezen der Evangelische waarheid. Wat geleerd wordt door hem, die den last ontvangen heeft om zijne broeders in het geloof te sterken, dat is het ware geloof. Het ware geloof en de ware Kerk zijn onafscheidbaar verbonden ; en waar Petrus is, daar alleen is ook de ware Kerk. Men leze hier voorts onze aan-teekeningen op Matth. XVI ; 18. |
9) Zie Matth. X : 5, volgg. 3) Niets. Niets had hun op die reize ontbroken, ofschoon zij haar, zonder eenigen voorraad aan iets hoegenaamd , ondernomen hadden. Overal hadden zij menschen aangetroffen die hen van het noodige voorzagen ; vijanden en vervolgers nog nergens ontmoet. *) Maar nu, enz. De Zaligmaker geeft hier zijnen leerlingen in figuurlijke gezegden te kennen , dat er thans andere tijden voor hen gekomen waren ; dat men hun vijandig zou wezen , en zij aan gebrek en vervolging zouden bloot staan. 5) Naar het Grieksch ; die er geen heeft, d. i. die geen zwaard heeft. 6) Want ik zeg u. Jezus geeft eene reden op van zijne woorden in vs. 36. Behalve de overige voorzeggingen hem betreffende, en die alreeds vervuld waren geworden, moest ook nog dit geschrevene, deze voorzegging van Isaïas (Hoofdst. LUI : M) : en onder de boosdoeners werd hij gerekend, in hem vervuld worden; en derhalve kon het niet missen, of ook zyne leerlingen zouden eene dergelijke behandeling moeten ondergaan. Vgl. Joan.XV : 20. 7) hebben een einde! loopen ten einde, gaan hunne vervulling te gemoet. |
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK.
twee zwaarden' ! En hij zeide lol hen : Hel is genoeg8 !
En uitgegaan zijnde1, begaf hij zich, volgens gewoonle', naar den Olijfberg; en hem volgden ook de leerlingen2. En loen iiij aan de plaals gekomen was3, zeide hij lol hen' ; Bidt dal gij niet in bekoring komt8! En hij scheidde zich van hen af cn ging een steenworp ver9; en neder-gekuield zijnde, bad hij, zeggende : Vader! indien gij wilt, neem dezen kelk van mij weg; noglans niet mijn wil, maar de uwe geschiede10? En hem verscheen een Engelquot; van den hemel, die hem versterkte. En in doodsangst geraakt zijnde, bad hij te meer. En zijn zweel werd als druppels bloed, dat ter aarde afdruipt. En van het gebed opgestaan zijnde, en lol zijne leerlingen gekomen, vond hij hen slapende van droefheid12. En hij zeide lol hen : Wat slaapt gij? Slaat op, en bidt dal gij niet in bekoring komt!
Terwijl hij nog sprak, ziedaar eene schare; en hij, die Judas heette, éen van de twaalven, ging hun vooruil, en naderde Jezus, om hem te kussen. En Jezus zeide tot hem : Judas! levert gij den Zoon des men-schen met een kus13? Zij nu, die bij hem warenquot;, ziende wat er ging
227
8) Zie hier noot 9 op bladz. 185. 9) Vgl. Matth. XXVI : 39. Zijne doode-lijke droefheid (Matth. XXVI : 38) trok hem als met geweld van het gezelschap zijner leerlingen af, om in een eenzaam gebed vertroosting te zoeken voor zijne diep bedrukte ziel. Men lette hier op hetgeen wij aangaande Jezus' zielsaandoeningen hebben aangemerkt in noot 9 op bladz. 181. ,0) Lees noot 3 op bladz. 183. quot;) En hem verscheen een Engel, enz. Een Engel in menschelijke gedaante, die tot hem sprak over Gods wil en raadsbesluit, en over de vrucht zijns lijdens, en alzoo hem versterkte. Aangaande de aandoeningen van Jezus' menschelijke natuur, is een woord gezegd in noot 9 op bladz. 184. quot;) Zie noot 3 op bladz. 185. quot;) Vgl. Matth. XXVI: 47-50. u) die bij Jezus waren, zijne leerlingen. |
') Het is genoeg! Door dit zeggen wilde Jezus hun te kennen geven, dat zij hem niet begrepen hadden, doch dat hij zijne
) t. w. uit het huis, waar hij te Jeruzalem het Paaschmaal gevierd had. Vgl. Matth. XXVI ; 30.
') Vgl. Luc. XXI : 37; Joan. XVIII: 1,2.
5) zijne Apostelen , Judas uitgenomen.
fi) aan de plaals, waar hij gewoon was des nachts te bidden. Gethsemani was de naam van die plaats.
gebeuren', zeiden tot hem : Heere! willen wij toeslaan met het zwaard? En een van hen1 sloeg den dienstknecht2 des Hoogcpriesters, en hieuw hem het rechter oor af. Doch Jezus antwoordde en zeide3 : Laat het zoover komen4! En hij raakte het oor van dien mensch aan, en genas hem. En tot degenen, die op hem afgekomen waren, de Opperpriesters en de Hoofdmannen van den tempel en de Ouderlingen5, zeide Jezus : Evenals tegen een roover zijt gij uilgetrokken, met zwaarden en stokken! Toen ik dagelijks met u in den tempel was, hebt gij de handen tegen mij niet uitgestoken'; maar dit is uwe uur6, en dit de macht der duisternis.
En zij namen hem gevangen', en leidden hem weg naar hel huis van den Hoogepriesler. En Petrus volgde van verre. En toen zij7 in hel midden des voorhofs vuur ontstoken hadden, en daar omheen zaten, was Petrus in hun midden. En eene dienstmaagdquot;, hem bij de vlam ziende zitten, staarde hem aan, en zeide : Ook deze was met hem! Maar hij verloochende hem, zeggende : Vrouw! ik ken hem niet! En een weinig daarna zag hem een ander, en zeide : Gij zijl ook een van hen. Doch Petrus zeide : O mensch! dal ben ik niet! En na tusschenpoos van omtrent éen uur, verzekerde het een ander, zeggende : Voorwaar! ook deze was met hem! want ook is hij een Galileër. En Petrus zeide : Mensch! ik weel niel, wat gij zegt! En terstond, terwijl hij nog sprak.
228
11 i
6) Zie noot 8 op bladz. 187. 7) Zie noot 9 op bladz. 187. 8) Maar dit is uwe uur, enz. De zin is : Maar nu is de ure gekomen, waarin God het wil toelaten, dat gij uw boos opzet volbrengt ; de macht der duisternis. Satans macht, wiens werktuigen gij zijt, is thans vrij gelaten. Voor de uitdrukking : de macht der duisternis, vergelijke men Go-loss. 1:13. 9) Zie noot 3 en de drie volgende op bladz. 188. 10) zij, de dienaren van het Sanhedrin. Vergelijk hier het verhaal van Petrus' verloochening bij Mattheüs, hierboven, bladz. 190, volg., en de noten. |
*) de vurige Petrus. Joan. XVIII : 10.
) De naam van dien dienstknecht was Malchus. Joan. XVIII : 10.
*) tot heu, die hem gevraagd hadden (vers 49) : Willen wij .ocslaan met het zwaard ?
) Zij hadden gevraagd : Willen wij toeslaan, opdat zij u niet gevangen nemen?
En Jezus antwoordde : Laat het zoover komen, dat zij mij gevangen nemen! In
Cons. Evangg. Lib. UI ; 5) onze tekst
naar ons oordeel, met recht.
WOEINSDAG IN DE GOEDE WEEK.
kraaide de haan. En de Heer, zich omkeerende, zag Pelrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord des Heeren, hoe hij tot hem gezegd had : Eer de haan zal kraaien, zult gij mij driemaal verloocheuen. En Petrus ging naar buiten, en weende bitterlijk.
En de mannen, die hem in bewaring hielden, bespotteden1 en sloegen hem. En hem bedekt2 hebbende, sloegen zij hem op zijn aangezicht, en vroegen hem, zeggende : Propheteer', wie is het, die u geslagen heeft? En vele andere dingen zeiden zij, al lasterende, tegen hem. En toen het dag geworden was3, kwamen de Ouderlingen des volks en de Opperpriesters en de Schriftgeleerden4 bijeen; en zij brachten hem in hunne vergadering, en zeiden : Indien gij de Christus zijl, zeg hel ons! En hij zeide tot hen : indien ik het u zeg, zult gij mij niet gelooven ; en zoo ik u ook ondervraag5, zult gij mij geen antwoord geven, noch mij loslaten'. Doch van nu aan8 zal de Zoon des menschen gezeten
229
6) zoo ik u ook ondervraag, indien ik , behalve u een bevestigend antwoord te geven, dat ik de Christus (de Messias) ben, u daarbij, door u vragen voor te stellen, de bewijzen lever, dat ik waarlijk de Christus ben. 7) Daarmede geeft Jezus hun te verslaan, dat het hun niet te doen was om de waarheid te kennen , maar dat zij alleenlijk zochten naar eene beschuldiging om hem ter dood te kunnen brengen. 8) Doch van nu aan, enz. Door zich den Zoon des menschen te noemen legde Jezus de verklaring af, dat hij de Christus, de beloofde Messias was; en daarbij van zich betuigende, dat hij van nu aan zitten zou ter rechterzijde der kracht Gods, gaf hij te kennen, dat hij diegene was, tot wien de Heer sprak (Psaml.CIX : 1): Zit aan mijne rechterhand, met andere woorden, dat hij de Zone Gods was. Ook was het in dien zin, dat de leden van den Joodschen Raad, voor welken hij thans stond, Jezus' woorden begrepen, als duidelijk blijkt uit het volgende vers. Jezus' zitten ter rechterzijde der kracht Gods is dat, wat wij in de geloofsbelydenis der Apostelen aangaande |
^ De bespotlingen, hier door Lucas vermeld, zijn dezelfde van welke ook Matth. (XXVl : 67, 68) en Marc. (XIV : 65) gewa-gen. Zij geschiedden na Jezus' eerste verhoor (Matth. XXVI: 59, volgg. Marc. Xi V : o5, volgg.) i dat plaats had terstond na zijne gevangenneming. Van dit eerste verhoor spreekt Lucas niet.
a) hem bedekt, het aangezicht bedekt.
) En toen het dag geworden was. Thans geschiedde het tweede verhoor of, beter gezegd, eene herhaling van het eerste verhoor. Te weten , Jezus' eerste verhoor en veroordeeling had des nachts plaats gehad, en was onwettig; want volgens een voorschrift der rechtspleging bij de Joden , mocht er in halszaken des nachts geen gerecht gehouden worden, liet Sanhedrin herhaalde derhalve Jezus' verhoor en veroordeeling, toen het dag geworden was. Deze herhaling van het eerste verhoor is aangeduid bij Matth. XXVII : 4, 2, en bij Marc. XV : 1.
) alzoo geheel het Sanhedrin of de
Ilooge Raad.
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK.
zijn ler rechlerzijde der kracht Gods. Zij nu zeiden allen : Zijl gij dan de Zoon Gods? En hij zeide : Gij zegt hel'; want ik ben het! En zij zeiden : Wat behoeven wij nog getuigenis'? want wij zeiven hebben bet uit zijnen mond gehoord1.
En de gansehe menigte van hen' stond op, en leidde hem tot Pilatus2. En zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende : Wij hebben bevonden, dat deze ons volk verleidt, en verbiedt schallingen te betalen aan den Keizer, en zegt, dat hij de Christus, de Koning is'. Pilatus nu ondervroeg hem, zeggende ; Zijt gij de Koning der Joden? En hij antwoordde en zeide : Gij zegt het'. En Pilalus zeide tol de Opperpriesters en de scharen : Ik vind geene schuld in dezen mensch. Doch zij hielden aan, zeggende : Hij ruit bet volk op, door geheel Judéa leerende, na begonnen te hebben van Galiléa, tot hier toe*. Toen nu Pilatus van Galiléa hoorde, vroeg hij, of die mensch een Galileër was3. En vernemende, dal hij uit het gebied van Herodes4 was, zond hij hem tot Herodesquot;, die ook zeifin
230
trokken daaruit hunne valsche beschuldigingen , dat hij, als een oproermaker , het volk van den Keizer aftrok, en verbood, dat men hem, als hunne overheid, schatting zou betalen.— Nog zeer kort te voren, had Jezus aan afgezondenen van het Sanhedrin gezegd (Luc. XX ; 35) : Geeft den Keizer, wat den Keizer toekomt; en toen eens bij zekere gelegenheid het volk hem Koning wilde maken, ontweek hij de scharen (Joan. VI : 15). 7) Gij zegt het. Zie hierboven, noot I. 8) Hij leerde eerst in Galiléa, daarna door geheel Judéa tot in Jeruzalem toe. 9) Jezus, ofschoon in Bethlehem , een stadje van Judéa , geboren , was in Nazareth , dat tot Galiléa behoorde, opgevoed (Luc. IV : 16); en hij verbleef ook voortdurend in Galiléa, tot op den lijd, dat hij zijn openbaar leven begon, hetwelk aanving met zijnen doop in de Jordaan. 10) Hier wordt gesproken van Herodes Antipas, die Tetrarch of Viervorst was van Galiléa. Zie onze noot op Matth. XIV : 1. n) zond hij hem tot Herodes, als tot diens |
5) gehoord, dat hij zich voor den Zoon Gods uitgeeft. Vgl. Matth. XXVI : Go-66, en noot \ op bladz. 185.
69), had verklaard, dat hij de Christus, de
beloofde Messias, was. Dewyl nu, naar
hunne valsche meening, de Messias een. wereldsch vorst en hun Koning wezen zou, zoo besloten zij uit die verklaring, dat hij zich voor den Koning der Joden uitgaf, en
WOKMSDAG IN DE GOEDE WEEK.
231
die dagen le Jeruzalem was'. Herodes nu, Jezus ziende, verblijdde zich zeer; want sedert lang was hij begeerig om hein te zien,omdat hij veel van hem gehoord had'; en hij hoopte eenig wonderteeken door hem te zien geschieden1. En hij ondervroeg hem met vele woorden'; doch hij antwoordde hem niets. De Opperpriesters nu en de Schriftgeleerden stonden daar2, hevig hem beschuldigende3. Doch Herodes met zijne krijgslieden' verachtte hem8; en hem een wit kleed omgedaan hebbende, bespottcde hij hem, en zond hem aan Pilatus terug. En op dienzelfden dag werden Herodes en Pilatus vrienden; want te voren waren zij met elkander4 in vijandschap.
woordde, gelijk Lucas hier vermeldt. s) Pilatus had met den beschuldigde ook zijne beschuldigers tot de rechtbank van Herodes verwezen ; en aldaar stonden zij nu, hevig hem beschuldigende. 6) van oproerigheid : dat hij zich voor den koning Messias uitgaf, dat hij het volk opruide en aftrok van de gehoorzaamheid aan hunnen wettigen vorst. 7) Men kan hier denken aan een tal hovelingen van Herodes, die tot zijne lijfwacht behoorden, en met hem naar Jeruzalem gekomen waren. 8) verachtte hem. Herodes laat de beschuldiging gelijk zij was. Dat de beschuldiging , tegen Jezus ingebracht, ijdel is, ziet hij zoo wel in als Pilatus; hij wil nogtans Jezus niet vrijspreken , maar veracht hem als eenen nietigen en onnoozelen mensch; hij doet hem, tot eene bespotting van zijne koninklijke waardigheid, een blinkend kleed aan, en zendt hem daarmede naar Herodes terug. 9) Welke de reden geweest is van die vijandschap tusschen Pilatus en Herodes, is niet bekend. Misschien had Pilatus in eene of andere zaak de vorstelijke rechten van Herodes geschonden ; en is dit zoo, dan heeft Herodes het naar hem toezenden van Jezus door Pilatus kunnen aanzien als eene openlijke hulde hem door den Stedehouder bewezen , en om deze genoegdoening zich met hem kunnen verzoenen. |
) Hij meende misschien , dat Jezus wel voor hem een wonderteeken zou willen doen, om zijne gunst te winnen en zoo in vrijheid gesteld te worden.
éene vraag deed, welke antwoord noodig
♦) d. i. hij vroeg hem vele dingen. Wat Herodes bij die gelegenheid al gevraagd heeft, wordtin de Evangelie-geschiedenis
had of waardig was, blijkt genoeg daaruit, dat Jezus hem op al zijne vragen niets ant
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK.
Pilalus nu riep de Opperpriesters en de Oversten' en het volk te zamen, en zeide tot hen : Gij hebt dezen mensch tot mij gebracht als eenen die hel volk verleidt; en zie, ik heb hem in uwe tegenwoordigheid ondervraagd1, en vond in dezen mensch geene schuld aan de dingen, waarvan gij hem beticht. Maar ook Herodes niet; want ik heb u' tot hem opgezonden, en zie, er is niets door hem bedreven, dat den dood verdient2. Ik zal hem dan kastijden, en loslaten3. Hij nu was verplicht, hun op het feest éenen los te laten4. Doch geheel de schare schreeuwde tegelijk, zeggende : Maak dezen van kant, en laat ons Barabbas los! eenen, die om zeker oproer, dat in de stad had plaats gehad, en om een doodslag in de gevangenis was geworpen5. Andermaal nu sprak Pilatus hun toe, dewijl hij Jezus wilde loslaten. Maar zij riepen daartegen, zeggende : Kruisig, kruisig hem! En hij zeide tot hen voor de derde maal : Wat kwaads heeft deze dan toch gedaan! ik vind in hem geene doodschuld : ik zal hem dus kastijden en loslaten. Maar zij hielden aan met luid geschreeuw, en eischteu dat hij gekruisigd zoude worden; en hun geschreeuw werd geweldiger8. En Pilatus velde het oordeel, dal hun eisch geschieden zou. En hem, die om doodslag en oproer in de gevangenis was geworpen, dien zij eischlen, liet hij bun los, doch Jezus gaf hij over aan hunnen wil.
En terwijl zij hem wegleidden, grepen zij een zekeren Simon van Cyrene, die van het veld kwam, en legden hem het kruis op, om hel
232
dood waardig is, dat den dood verdient. 5) De zwakke Pilatus, ofschoon van Jezus'onschuld overtuigd, stelt hun voor, hem te kastijden, d. i. te laten geeselen , en daarop los te laten overeenkomstig eene gewoonte, die in het volgende vers vermeld wordt. B) Zie noot 5, 6 en 9 op bladz. 194. 7) Dit voegt Lucas er bij, om te doen bemerken, aan hoedanig een mensch zij de voorkeur gaven boven Jezus. Vergelijk Matth. XXVII : 16. 8) werd geweldiger, nam toe. liet Griek-sche woord hier gebezigd kan ook betee-kenen : kreeg de overhand. |
a) na hem afzonderlijk in het rechthuis verhoord te hebben. Joan. XVIII: 33, volg. Jezus' verhoor in tegenwoordigheid van de Sanhedristen en van het volk is aangeduid bij Matth. XVII ; 42-14, en bij Mare. XV ; 3-ö.
) Pilatus wil zeggen : uit de handel
wijze van Herodes met Jezus blijkt, dat er,
naar het oordeel van den Viervorst, niets
door hem bedreven (misdaan) is, dat den
WOENSDAG IN DE GOEDE WEEK. 233
achter Jezus te dragen'. En hem volgde eene groote schare van het volk, ook van vrouwen, die hem beklaagden en beweenden1. Doch Jezus keerde zich tol haar, en zeide : Dochters van Jeruzalem! weent niet over mij2, maar weent over u zeiven en over uwe kinderen. Want zie, er zullen dagen komen3, waarin men zeggen zal : Gehikkig de onvrucht-haren, en de schooien die niet gebaard en de borsten die niet gezoogd hebben! Alsdan zal men beginnen te zeggen tot de bergen : Valt op ons! en tol de heuvelen : Bedekt ons4! Want5 indien zij dit doen aan hel groene hout, wat zal dan aan het dorre geschieden1! En er werdeu ook twee anderen, misdadigers, mei hem weggeleid om gedood te worden.
En toen zij gekomen waren aan de plaats6, de Schedelplaats genoemd, kruisigden zij hem aldaar, en ook de roovers, den eenen aan de rechter-en den anderen aan de linkerzijde. En Jezus zeide : Vader! vergeef hunquot;! want zij welen niet wal zij doen7! En zij verdeelden zijne kleedcren, en wierpen er het lot over.
7) Groenen dor hout {groene en dorre boomen) zijn bier gebezigd als zinnebeeld van deugd en ondeugd, van schuld en onschuld. Het groene hout is Jezus, het dorre de Joodsche natie. En de zin is ; indien de Romeinsche krijgsknechten mij , wiens onschuld zij kennen, zoo wreed behandelen, hoeveel te meer zullen zij dit den Joden doen, die zij als een oproerig volk zullen straffen. 8J Voor vs. 33, 34, vergelijke men Matth. XXVII : 33-38 , en de aanleekeningen. Golgotha en Caioaria zijn woorden van dezelfde beteekenis. 9) Vader! vergeef hun, enz. Dit gebed voor zijne vijanden , de bewerkers zijner kruisiging, schijnt door Jezus te zijn uitgesproken, terwijl hij door de Romeinsche krijgsknechten aan het kruis genageld werd. ,0) Want zij weten niet wat zij doen. Eene reden , welke de schuld hunner misdaad eenigermate verminderde, en eene beweegreden ter verhooring van zijn go-bed. Zie de noten op Hand. Ill ; 17. |
) uit medelijden , en ais eenen die onschuldig werd ter dood gebracht.
5) Dochters van Jeruzalem! weent niet, enz. Inwoonsters van Jeruzalem! Weent niet zoo zeer over mij, maar weent veelmeer over u zeiven en uwe kinderen om de verschrikkelijke straf, die de boosheid van uw volk over Jeruzalem zal doen komen.
*) Jezus bedoelt den aanstaanden ondergang van Jeruzalem-, en hij voorzegt, dat deze met zoo groote rampen en ellenden zal gepaard gaan, dat men datgene wat anders voor een geluk gehouden werd , alsdan voor een ongeluk zal aanzien.
) Door dit gezegde wordt beleekend,
dat er alsdan zoo groot eene ellende wezen
den, naar een plotseiingen dood verlangen zal.
vende bevestiging van het voorafgaande (vs. 28-30).
En het volk stond hel aan te zien. En met het volk beschimpten hem de Overstenzeggende : Anderen heeft hij verlost; hij verlosse zich zeiven, indien hij de Christus is, de uitverkorene Gods'! En hem he-spotteden ook de soldaten, toetredende en hem edik aanbiedende1, en zeggende : Indien gij de koning der Joden zijl, verlos u zelvcn2! Er was namelijk ook een opschrift boven hem geschreven met Grieksehe, en Lalijnsche, en Hebreeuwsche letters : Deze is de koning dei\ Joden3.
En een van de roovers4 die daar hingen, lasterde hem, zeggende : Indien gij de Christus zijt, verlos u zeiven en ons'! Doch de andere antwoordende, bestrafte hem, zeggende : Vreest ook gij God niet, daar gij dezelfde straf lijdt8? En wij wel met recht9; want wij ontvangen loon naar werken; maar deze heeft niets kwaads gedaan. En hij zeide tot Jezus : Heere! gedenk mijner10, als gij in uw Rijk zult gekomen zijn!
234
44) zegt de roovers, het meervoud bezigende in de plaats van het enkelvoud, gelijk hij elders (Hoofdst. II : 20) schreef ; Z ij z V11 gestorven, die hel kind zochten te dooden, ofschoon Herodes alleen door hem bedoeld werd. Zie onze aanteeke-ning op Matth. II : 20. 7) Deze was hoogstwaarschijnlijk een Jood, en hij bespottede Jezus als eenen die zich valschelijk voor den Messias had uitgegeven. 8) Zijt ook gij, gelijk die omstanders, zoo zonder vrees voor God, dat ge u niet ontziet met eenen ongelukkige den spot te drijven, ofschoon gij dezelfde doodstraf lijdt als hij, en weldra sterven moet ? 9) Wij ondergaan deze straf met recht, terwijl hij , dien gij bespot, onschuldig is. 10) Gedenk mijner, enz. Deze kruiseling. God vreezende en berouwhebbende (vs. 40, 41), bidt Jezus, zijnen medekruiseling, dat hij zijner gedenke, d. i. hem goedgunstig wezen moge, als hij in zijn koningrijk zal gekomen zijn; en hij legt door die korte bede eene belijdenis af van zijn geloof, toe te schrijven deels aan de kennis, welke hij vroeger verkregen had van Jezus' leer en wonderwerken, deels en voornamelijk aan Gods genade, welke zich in de bekeering |
) hem edik aanbiedende. Of dit aanbieden van edik aan Jezus hetzelfde is waarvan Mattheüs (XXVII : 48) en Marcus (XV : 36) gewagen, kan betwijfeld worden. Lucas schijnt hier nog een spottend aanbieden van edik te vermelden, een aanbieden dat niet geschiedde door middel van eene spons, en in diervoege dat Jezus zijne lippen daaraan niet brengen konde.
) De soldaten lazen het opschrift (vs.38), boven het kruis van Jezus geplaatst, en dit gaf hun gelegenheid om met hem te spotten als met iemand, die zich tot zijne schande den titel van koning der Joden had aangematigd.
) Deze is de koning der Joden. Zie
noot 9 op bladz. 197.
WOENSDAG IN DE GOEDE WECK.
Eu Jezus zeide lot hem : Voorwaar zeg ik u : Heden zult gij met mij in liet paradijs' zijn.
En het was omtrent de zesde ure; en er kwam eene duisternis over de gansche aarde lot de negende ure toe1. En de zon werd verduisterd, eu het voorhangsel2 des tempels scheurde midden door. En Jezus, met luider stemme roepende, zeide : Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest*! En dit gezegd hebbende, gaf hij den geest3. Als nu de Hoofdman zag wat er geschied was, verheerlijktequot; hij God, zeggende : \\ 'aarlijk, deze mensch was rechtvaardig! En geheel de sehare dergenen, die bij dit schouwspel Ie zamen tegenwoordig waren en zagen wat er geschied was, keerden weder4, slaande op hunne borsten. En al zijne bekenden5, ook vrouwen die hem uit Galiléa gevolgd waren, stonden van verre dit aanziende.
En zie, een man, met name Jozef6, die een Raadsheer7 was, een
23S
6) Hij (de Hoofdman, onder wiens bevel de kruisiging geschied was) verheerlijkte God, te weten, door zijne daad, door zijne bekentenis, welke eer aan God gaf. Deze mensch was rechtvaardig, dat is hier, onschuldig : hij is onschuldig ter dood gebracht; God heeft voor hem getuigd; hij was in waarheid Gods Zoon (Marc.XV: 39), voor wien hij zich uitgaf. 7) Zij keerden loeder naar de stad , (er-wijl zij, om hunne toestemming in Jezus' dood, van berouw over hunne misdaad en van vrees voor Gods wraak, zich sloegen op hunne borsten. 8} al zijne bekenden, zoovelen tegenwoordig waren bij Jezus' kruisiging, ook vrouwen, die hem uit Galiléa gevolgd waren (Luc. VIII : 2, 3), stondeu op eenigen afstand van Jezus' kruis, ooggetuigen vau alles, wat thans op Golgolha geschied was. Zie ook het aangeteekende op Joannes, Hoofdst. XIX : 25. 9) En zie, een man, met name Jozef. Lees noot \ en de twee volgende, hierboven, bladz. 201. 10] een Uaadsheer, een lid van den Jood-schen Raad of het Sanhedrin. |
kende wijze openbaarde.
^ Door het paradijs wordt hier die plaats
tot op den dag dat de Heere Jezus ten he
s) en er kwam eene duisternis. Zie noot 8 op bladz. 198.
) en het voorhangsel des tempels scheurden midden door. Zie hierboven, noot 7, op bladz. I!)9. Volgens het verbaal van Matth. XXVII : 51 en Marc. XV ; 38, had het scheuren van hel voorhangsel des tempels plaals na den dood van Jezus. Doch Lucas, wonderwerk bij wonderwerk willende voegen, verbindt dit scheuren van het voorhangsel onmiddellijk met het verduisteren der zon, dat Jezus' dood voorafging. Vgl. Matth. XXVI1 : 45.
*] beveel ik mijnen geest. Zie liet aange-teekende op Joan. XIX ; 30.
5) Zie noot 3 op bladz. 21 ö.
goed en rechtvaardig' man (deze had niet toegestemd in hunnen' raad en hunne daden), van Arimathéa, eene stad van Judca1, een man, die ook zelf het Rijk Gods verwachtle4 : deze ging tol Pilatus, en verzocht om het lichaam van Jezus. En hij nam het af, en wikkelde het in lijnwaad, en legde hem in cene in steen uitgehouwen grafstede, waar nog niemand in gelegd was5.
Les uit den eersten brief van den H. Apostel Paulus aan de-Corinthiers; XI : 20—32.
Broeders! Wanneer gij bijeenkomt, zoo is dat niet des Heercn avondmaal eten5; want een iegelijk neemt vooruit zijn eigen maaltijd om te eten, en de een lijdt honger, terwijl de andere dronken is'. Hebt gij
236
dienstige vergaderingen der Christenen het vieren van het onbloedig offer des Nieuwen Verbonds en het nuttigen van het lichaam en bloed des Heeren voorafgegaan door zoogenaamde agapen of liefde-maallyden, die de geloovigen met elkander hielden, in navolging van den laatsten maaltijd, dien Jezus in den nacht vóór zijn lijden met zijne leerlingen gehouden had. De noodige spijzen lot die maaltijden werden door de meer vermogenden medegebracht voor een gemeenschappelijken disch, waaraan dan armen en rijken , zonder onderscheid, als leden van éen en hetzelfde huisgezin, gelijkelijk deel namen ; terwijl de broederlijke liefde aan die tafel voorzat, en alle overdaad of onmatigheid verre daarvan verwijderd was. Doch in de Corinthische Christen-gemeenten waren daaromtrent schandelijke misbruiken ingeslopen. Een iegelijk der meervermogen-den, ter plaatse der godsdienstige vergadering gekomen , hield met de spijzen , die |
) Judéa staat hier, in nauwere betee-kenis, als onderscheiden van Galiléa en Samarië.
4) Zie nootl op bladz. 216.
5) Naar het Grieksch : nog nooit iemand.
2.-7
dan geene huizen' ora te eten en te drinken? Of veracht gij de gemeente Gods, en beschaamt gij hen die niets hebben? Wat zal ik u zeggen? Prijs ik u? Hierin prijs ik u niet4. Want ik heb van den Heer ontvangen3, 't geen ik u ook heb overgeleverd, dat de lleere Jezus in den nacht, waarin hij geleverd werd, brood nam en, gedankt hebbende', het brak en zeide : Neemt en eet, dit is mijn lichaam5, dat voor u zal geleverd worden6; doet dit tot mijne gedachtenis'! Desgelijks ook den kelk, nadat hij den maaltijd8 genomen had, zeggende : Deze kelk is het
hij had medegebracht zijn eigen maaltijd in 't bijzonder vooruil, en men wachtte niet op elkander (vs. 33), om aan eene gemeenschappelijke tafel aan te zitten; waarvan het gevolg was, dat de behoeftigen, die niets hadden medegebracht, hier honger leden, terwijl de meervermogenden aan spys en drank volop hadden , en zich zelfs aan overdaad schuldig maakten : de een lijdt honger, terwijl de andere dronken is. Zoo waren dan die Corinthische Agapen geene gemeenschappelijke, maar veeleer afzonderlijke maaltijden, en wel verre van liefdemalen te wezen, werd de broederlijke liefde aldaar niet weinig gekwetst. Zie het volgende vers. 'j Hebt gij dan geene huizen, enz. Eene scherpe berisping in den vorm eenervraag. De zin komt hierop neer ; Hebt gij dan om afzonderlijke maaltijden aan te richten niet uwe eigen woningen? Voorzeker. En waarom komt ge dan in de vergaderingen der geloovigen uwe privaat-maaltijden houden? Want dat is het wat gij doet. Of, indien gij juist niet gt;eoogt om daar privaat-maaltijden te houden, handelt gij dan zóo, omdat gij de gemeente Gods veracht, haar niet waardig keurende aan een ge-meenschappelijken disch met u aan te zitten , en om hen, die niets hebben, de behoeftigen , die toch ook tot de gemeente Gods behooren, te beschamen, door hen als arme menschen ten toon testellen? •) Hierin prijs ik u niet, neen, in tegendeel, op dit punt moet ik u strengelijk berispen. |
а) Want ik heb van den Heer ontvangen, enz. De Apostel geeft hier de reden, waarom hij hen hierin niet prees. Want wat zij deden, dat verdiende den naam niet van 's Heeren avondmaal te eten ; het was eene onwaardige voorbereiding tot het nuttigen van zijn lichaam en bloed. De Apostel wil hen zulks doen gevoelen , en herinnert hun daarom de instelling van het allerheiligste Sacrament. Ik heb van den Heer ontvangen, te weten door onmiddellijke openbaring (Gal. I: -12), 't geen ik u ook heb overgeleverd, 't geen ik u bij monde geleerd heb, toen ik, te Gorinthe aangekomen , u het Evangelie verkondigd heb, dat de Heere Jezus in den nacht, waarin hij door Judas verraderlijk in de handen van zijne vijanden geleverd werd, brood nam, enz. A) gedankt hebbende. Zie noot 3 op bladz. 181. 5) dit is mijn lichaam. Zie noot 4 op bladz. 181. б) dat voor u door mij (vgl. Joan. X : 18) ter dood geleverd zal worden. De lezingen derGrieksche Handschriiften op deze plaats zijn deze ; Dit is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; en : Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; en : Dit is mijn lichaam voor u. 7) doet dit tot mijne gedachtenis. Zie de verklaring van deze woorden in noot 4, op bladz. 223. 8) Desgelijks nam hij ook den kelk, nadat hij den maaltijd genomen had. Zie noot 5 op bladz. 223. |
WITTE DONDERDAG.
23«
Nieuwe Testament in mijn bloed'; doet dit, zoo dikwijls gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls gij dit brood zult eten4, en den kelk drinken, zult gij den dood des Heeren verkondigen, totdal hij komt1. Derhalve, al wie onwaardiglijk dil brood zal gegeten of den kelk des Heeren zal gedronken hebben, die zal schuldig zijn aan hel lichaam en het bloed des Heeren4. Doch de mensch beproeve zich zelveu', eu zoo ete hij van dat brood, en drinke van den kelk; want die
en hetzelfde offer, substantieel éen en dezelfde geofferde Christus, bloedig op Golgotha , onbloedig op onze altaren , daar zichtbaar, hier onzichtbaar onder de gedaanten van brood en wijn; en door de onbloedige offerande der H. Mis worden wij aan de oneindige verdiensten der bloedige offerande op Golgotha deelachtig. 5) toldat hij komt, totdat de Heere Jezus wederkomt als rechter over levenden en dooden aan het einde der wereld. Want het onbloedig offer des Nieuwen Verbonds zal in Christus'onvergankelijke Kerk voortdurend opgedragen worden tot aan het einde der eeuwen. 4) Derhalve, al wie onwaardiglijk, enz. Eene gevolgtrekking uit vs. 23-26, met eene dreigende vermaning om toch waardiglijk tot de tafel des Heeren te naderen. Derhalve, dewijl wij namelijk in het vieren van 's Heeren avondmaal deelachtig worden , onder de gedaante van brood en wijn , aan zijn lichaam en bloed , al wie onwaardiglijk dit brood zal gegeten of den kelk des Heeren zal gedronken hebben, die zal schuldig zijn, die maakt zich schuldig en bezondigt zich door heiligschennis, aan het lichaam en het bloed des Heeren. 5) Doch de mensch beproeve zich zeiven, enz. Doch, om niet onwaardiglijk tot de tafel des Heeren te naderen, beproeve men vooraf zich zeiven en onderzoeke zich, of men in zijn hart geene verkleefdheid aan de zonde, geene booze genegenheden of lusten koestert; of ons geweten niet met eene of andere doodelijke zonde werkelijk besmet is; en zóo, dat is, als men na die |
) Want zoo dikwijls, gaat Paulus voort, gij dit brood zult eten, enz. Het Grieksche woord, dat hier in de Vulgaat door annun-ciabitis is overgezet, kan zoowel beteeke-nen verkondigt, in de gebiedende wijze, als gij verkondigt, in de aantoonende. Naar deze laatste vertaling, welke wij zouden verkiezen, zegt Paulus hier, waarom Jezus bij het geven van zijn bevel (vs. 24 en 2o); doet dit, gezegd heeft : lot mijne gedachtenis. Jezus deed zulks, wil de Apostel dan zeggen, omdat het vieren van het heilig avondmaal des Heeren eene in de daad van dat vieren zelf bestaande herinnerende verkondiging is van den dood des Heeren ; eene verkondiging, geschiedende niet door een verhaal, maar door eene daad, namelijk door eene waarachtige vertegenwoordiging van het kruis-offer. Ons heilig Misoffer, gelyk wij elders reeds gezegd hebben, is een gedenk-offer, doch zóo, dat het te gelyker tijd ook zelf een wezenlijk en waarachtig offer is; want het heilig Misoffer is een en hetzelfde offer met het kruisoffer ; éen en dezelfde is de offeraar; het is niet dezelfde offering , maar het is éen
WITTE DONDERDAG.
239
onwaardiglijk eet en drinkt1, hij eet en drinkt zich een oordeel, omdat hij het lichaam des Heeren niet onderscheidt. Daarom zijn er onder u vele ziekelijken en kranken, en ontslapen er velen2. Want indien wij ons zeiven beoordeelden, wij zouden voorwaar niet geoordeeld worden; maar als wij geoordeeld worden, zoo worden wij door den Heer gekastijd, opdat3 wij niet met deze wereld veroordeeld worden.
omdat zij onwaardiglijk het lichaam en bloed des Heeren nuttigden. Want, voegt hij er ter bevestiging van zijn gezegde bij, indien wij ons zeiven beoordeelden, d. i. vooraf beproefden (vs. 28), en ons wachtten van onwaardig tot de tafel des Heeren te naderen , wij zouden voorwaar niet geoordeeld worden, geen oordeel (vs. 29) van den Heer op ons laden en van die tijdelijke straffen verschoond blijven. — Uit het gezegde in dit vers blijkt duidelijk, dat in de eerste eeuw der Kerk, de heiligschennis, waarvan hier gesproken wordt, niet zelden tijdelijke straffen na zich sleepte. Ook dit moest dienen tot bevestiging van de waarheid der leer, welke de Apostelen alom verkondigden. z) maar als wij geoordeeld, d. i. door die tijdelijke straffen bezocht, worden, zoo worden wij door den Heer gekastijd , opdat, enz. Een woord van vertroostende vermaning aangaande die ziekte- en sterfgevallen als tijdelijke straffen voor het onwaardiglijk naderen tot de tafel des Heeren. Wij moeten, zegt de Apostel, die straffen aanmerken als vaderlijke kastijdingen, waarmede de Heer bedoelt ons op te wekken tot berouw en leedwezen over het bedreven kwaad, opdat wij, bekeerd en met den Heer verzoend zijnde, niet met deze wereld der ongeloovigen en godde-loozen op den oordeelsdag door hem veroordeeld worden ten eeuwigen verderve. |
) tvant die onwaardiglijk eet en drinkt, enz. Eene waarschuwende drangreden tot opvolging der vermaning, in vs. 28 gegeven. Wie onwaardiglijk tot de tafel des
Heeren nadert, die eet en drinkt zich een oordeel, dat is, hij haalt zich, door zijne nuttiging van het lichaam en bloed des Heeren, een strafvonnis van den Heer op den hals, omdat hij het lichaam des Heeren niet onderscheidt van eene gewone spijze : omdat hij met zijn besmet geweten aan 's Heeren tafel gaat aanzitten, als ware zij niet waardiger dan zijne dagelijksche spijstafel, den eerbied vergetende , dien hij aan het lichaam des Heeren verschuldigd is. Door dat oordeel Gods verstaat de Apostel het strafvonnis der eeuwige verdoemenis, als genoeg blijkt uit vs. 32.
#) daarom zijn er onder ulieden vele ziekelijken en kranken, en ontslapen (sterven ) er velen. Ziekte- en sterfgevallen hadden er onder de Corinthische Christenen buitengewoon vele plaats. En de Apostel leert hen hier, dat die ziekte- en sterfgevallen, voor velen onder hen, tijdelijke straffen waren, hun van God toegezonden,
WITTE DONDERDAG.
Evangelie volgens den H. Joannes; XIII : 1—15.
Voor den feestdag van Paschen1, daar Jezus wist dat zijne ure gekomen wasquot; om uit deze wereld over te gaan tot den Vader, zoo heeft hij, na de zijnen, die in deze wereld waren, geliefd te hebben5, hen ten uiterste liefgehad'. En het avondmaal gedaan zijnde, toen de duivel reeds in 't hart gelegd had, dal Judas, de zoon van Simon den Iskario-
240
^ Vóór den feestdag van Paschen. Joannes ten behoeve der Christenen uit de Grieken van Klein-Azie zijne Evange-lie-geschiedenis opstellende , volgt hier de rekenwijze der Grieken . die hunne feestdagen begonnen niet, gelijk de Joden, met den ondergang der zon, maar met middernacht. Door het avondmaal, waarvan de Evangelist spreekt in vs. 2, bedoelt hij het laatste avondmaal, dat de Zaligmaker hield met zijne leerlingen, en derhalve dienzelfden Paaschmaallijd, van welken de drie overige Evangelisten (Matth.XXVl: 20,volgg., Marc. XIV : 17, volgg., Luc. XXII : 14, volgg.) gewagen. Het Paaschfeest begon den veertienden dag der maand Nisan met zonnenonder-gang, en na dien zonnenondergang werd het Paaschmaal gehouden. Derhalve hield men dien maaltijd, naar der Joden dagrekening, o/gt; den Paaschdag, maar volgens de dagrekening der Grieken, vóór den feestdag van Paschen. *) daar Jezus wist, dat zijne ure gekomen tvas, enz.; gelijk de God-mensch voor dit tijdstip wist, dat zijne ure nog niet gekomen was (Joan. XI : 9, 10), de ure, het tijdstip, om door zijnen dood uit deze wereld naar zijne menschelijke natuur te scheiden en over te gaan tot den Vader. Door deze zinsnede : daar Jezus wist, enz., wordt de beweegreden uitgedrukt, waarom Jezus zijnen leerlingen nog eenmaal voor het laatst een bewijs wilde geven van zijne liefde jegens hen. |
3) na de zijnen [i. w. zijne Apostelen), die in deze wereld waren en nog bleven, terwijl hij thans deze wereld ging verlaten (vgl. Joan. XVII : 11), geliefd te hebben. — De zin is ; Na hun van den beginne af aanhoudend zijne liefde betoond te hebben, gaf hij hun daarvan nog een uitstekend bewijs vóór den feestdag van Paschen, in het oogenblik van zijn scheiden uit deze wereld. 4) ten uiterste liefgehad, ten sterkste, ten hoogste, hun nog een uitstekend bewijs gegeven van zijne liefde. In deze betee-kenis moet, onzes oordeels, het Grieksche eis telos, Vuig. w /mem, genomen worden. De andere beteekenis : ten einde toe, d. i. tot het einde zyns levens toe, past hier niet om het voorafgaande : voor den feestdag van Paschen; want de Evangelist heeft voorzeker niet willen zeggen : Vóór den feestdag van Paschen heeft Jezus de zijnen liefgehad tot het einde zijns levens toe; noch ook : Jezus wist vóór den feestdag van Paschen, dat zyne ure gekomen was. — Welk uitstekend bewijs nu van Jezus' liefde de Evangelist hier op het oog had, behoefde niet verder door hem gezegd te worden : zijne eerste lezers, de Christenen van Klein-Azië, wisten zoowel door mondeling onderwijs als uit het lezen der drie overige Evangeliën, dat Jezus, den avond vóór zijn lijden , het heilig Sacrament van zijn lichaam en bloed instellende, zich zeiven aan de zijnen gegeven had. Het kon hun derhalve niet duister wezen , wat Joannes bedoelde als hij sprak van een uitstekend liefde-bewijs door den Zaligmaker aan de zijnen gegeven op den avond (vs. 2) vóór den feestdag van Paschen. |
ther, hem zoude overleveren' —, ofschoon wetendeS dat de Vader hem alles iu handen had gegeven1, en dat hij van God was uitgegaan en lot God heenging', stond hij op2 van het avondmaal, en legde zijne kleederen3 af; en een linnen doek nemende, omgordde hij zich zelven'. Daarna goot hij water in het bekken, en begon de voeten der leerlingen te was-schen en af te droegen met den linnen doek, waarmede hij omgord was. Hij kwam dan4 tot Simon Petrus. En Petrus zeide lot hem : Heere, wascht gij mij de voeten5! Jezus antwoordde eu zeide tot hem : Wat ik doe6, weet gij thans uog niet, maar gij zult hel daarna weten. Petrus
en dat hij, naar zyne menschelijke natuur, door zijne glorierijke hemelvaart, weldra van deze aarde heenging tot God. 5) stond hij op, terwijl zijne leerlingen nog aan tafel bleven. B) zijne kleederen, zijn oppergewaad. 7) omgordde hij zich zelven met den linnen doek, waarmede hij de voeten zijner leerlingen , na die gewasschen te hebben , zoude afdroegen. 8) Hij kwam dan tot Simon Petrus, na alreeds aan sommige van zijne leerlingen de voelen gewasschen te hebben. 9) Petrus wil niet toelaten , dat Jezus hem de voeten wassche. Aangedaan door een levendig gevoel van Jezus' oneindige waardigheid en van zijne eigene geringheid, wederstreeft hij zijnen Meester : Hoe nu? Zoudt gij, dien ik erken voor den Christus, den Zoon des levenden Gods, aan mij, een zondig mensch, het werk van den goringslen dienstknecht verrichten ! 10) Wat ik doe, enz. Petrus zag in die voetwassching niets anders dan eene uiterlijke daad, welke hij voor ongevoegelijk hield. Daarom zeide Jezus tot hem : Wat ik thans doe, heeft eene hoogere bedoeling dan eenvoudig mijnen leerlingen de voeten te wasschen ; thans kent gij die bedoeling nog wel niet, maar gij zult haar daarna (vs. 12, volgg.) leeren kennen. En hiermede gaf Jezus te gelijk aan Petrus te verstaan, dat hy gehoorzamen moest en zich de voeten laten wasschen. |
16
reeds het booze voornemen had ingegeven om Jezus in de handen van het Sanhedrin te leveren.
) dal de Vader hem alles in handen had gegeven, d. i. aan zijne macht onder
worpen had. Vgl. Joan. Ill . 33, en onze
4) en dat hij van God was uitgegaan, en dat hij, God van God, van alle eeu
wigheid bij God (Joan. 1:2), volgens het raadsbesluit der H. Drieëenheid in de volheid des tijds de menschelijke natuur aangenomen hebbende, begonnen had als God-mensch op aarde zich te vertoo-
nen, als ware hy , uitgegaan van God, —
zeide lot hem ; Gij zult mij ia eeuwigheid de voelen niel wasschen'! Jezus anlwoordde hem ; Indien ik u niel wasch, zuil gij geen deel hebben met mij5! Simon Pelrus zeide lol Hem : Heere! niet alleen mijne voelen3, maar ook handen en hoofd! Jezus zeide lol hem : Die zich gebaad' heeft, heefl niel noodigdan zich de voelen le wasschen, maar is geheel rein. Ook gijlieden zijl rein, maar niel allen! Wanl hij wist wie het was, die hem zoude overleveren5; daarom zeide hij : Niet allen zijl gij rein6.
Toen hij dan, na hunne voelen gewasschen le hebben, zijne kleederen
242
Petrus, in zijnen eenigszins blinden ijver voor zijnen Meester, vindt het antwoord van Jezus niet voldoende, en gaat in zijne weigering voort : Gij zult mij in eeuwigheid de voeten niet wasschen! s) Indien ik u niet wasch, d. i. indien gij halslarrig blijft weigeren, u door mij de voeten te laten wasschen, en ik u derhalve niet wasch, dan zult gij, ter oorzake van dit misdrijf van ongehoorzaamheid, geen deel hebben met mij, of, naar den Griek-schen tekst: dan hebt gij geen deel met mij, d. i. dan is onze gemeenschap afgebroken. — Hadde Petrus ook nu nog, na deze bedreiging, geweigerd zich door Jezus de voeten te laten wasschen, hij zou het leven der genade verbeurd hebben en in doodzonde gevallen zijn. 8) niet alleen mijne voeten, enz. De zin is : Wasch , Heere , als dit uw wil is, niet alleen mijne voeten, enz. Petrus, hevig getroffen door Jezus' bedreiging, onderwerpt zich nu terstond, en in zijnen ijver biedt hij thans niet alleen zijne voeten, maar ook handen en hoofd, geheel zijn lichaam, als het zijn moet, ter wassching aan. |
4) Die zich gebaad heeft, enz. Op het zeggen van Petrus : Wasch ook mijne handen en hoofd, antwoordt Jezus : Die zich gebaad heeft en derhalve aan zijn geheele lichaam gewasschen is, behoeft daarna niet meer gewasschen te worden aan handen en hoofd, maar hij is door het baden alreeds geheel rein, en heeft alleen nog maar noodig zich de voelen te wasschen. En, wil Jezus aan Petrus en aan zijne mede-leerlingen zeggen, gelijk het met de lichamelijke reinheid van zulk eenen ge'egcu is, zoo staat het ook met de zedelijke reinheid van ulieden : gij hebt enkelijk nog eene voet-wassching van noode, en niet meer eene wassching van handen en hoofd; gij zijt alreeds rein, ofschoon niet allen! — Door die voetwassching welke Jezus aan zijne Apostelen verrichtte, de Heer aan zijne dienstknechten, de Meester aan zijne leerlingen , gaf hij hun eene allertreffendste vermaning tot ootmoedigheid , welke vermaning hun als tot reiniging moest dienen van die rangzucht, welke hun nog aankleefde. Vgl. Matth. XX : 24-28, Luc. XXII ; 24-27. — Naar Oostersch gebruik baadde men zich, wanneer men ergens ter maaltijd ging; en in het huis van den gastheer werden dan aan de genoodigden de sandalen ontbonden en de voeten gewasschen. Op dit gebruik schijnt Jezus hier te zinspelen. 5) Want hij wist wie het was, die hem zoude overleveren. Het is eene aanmerking van den Evangelist : Door zijne goddelijke alwetendheid wist Jezus, dat een van zijne Apostelen hem verraden zou, en daarom zeide hij (vs. 40) van hen : Gijlieden zijt rein (door geene grove zonde in uwe ziel besmet), maar niet allen. 6) daarom zeide hij: Niet allen zijt gij rein. Judas allee-n kon dit woord van Jezus verstaan ; maar zijn toegeschroeid |
genomen had', en weder aanzat, zeide hij lot hen : Weet gij, wat ik u gedaan heb1? Gij noemt mij Meester en Heer; en gij zegt wel, want ik ben het. Indien dan ik uwe voeten gewasschen heb, ik, uw Heer en Meester, zoo moet ook gij elkanders voeten wasschen; want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk ik u gedaan heb'.
Eerste les uit den Propheet Osee;
VI : 1—6.
Dit zegt de Heer ; In hunnen nood4 zullen zij mij naarstig zoeken, zeggende : Komt, en laten wij wederkeeren tot den Heer; want hij roofde ons', en zal ons genezen; hij sloeg ons2, en zal ons verzorgen. Na twee dagen' zal hij ons doen herleven, den derden dag ons opwekken, dal wij leven voor zijn aangezicht. Laten wij den Heer kennen3 en streven naar zijne kennis! Zijn opgang is bereid, ais de dageraad4, en hij zal
243
van geen duur. 5) hij roofde ons, enz. Naar het Hebreen wsch : hij verscheurde ons. Het beeld is genomen van een leeuw of eenig ander roofdier, als blijkt uit vs. 14 van het voorafgaande Hoofdstuk, waar God, door den mond van zijnen Propheet, aangaande Ephraïm (Israël) en Juda van zich zeide : Ik zal als eene leeuwin zijn voor Ephraïm, en als een jonge leeuw voor het huis van Juda! Ik zal hun geduchte straffen aandoen. 6) hij sloeg ons wonden, en zal ons verzorgen, onze wonden verbinden. 7) Na twee dagen, na korten tijd zal hy ons wederom in zijne gunst herstellen. 8) Laten wij den Heer kennen, enz. Laten wij er ons ernstig op toeleggen om den Heer te dienen en naar zijne geboden onzen levenswandel in te richten ! 9) zijn opgang is bereid, staat vast, is |
heb?— Zij wisten het niet; maar Jezus sprak zóo tot hen, om hen oplettend te
maken op hetgeen hij hun vervolgens ging
) Niet de onderlinge voetwassching zelve als daad wordt hier door Jezus aanbevolen , maar het beoefenen der deugd van ootmoedigheid en zelfverloochening, zinnebeeldig voorgesteld in die voetwassching door hem aan zijne leerlingen verricht, hun ten voorbeeld.
4) In hunnen nood, enz. De goddelooze onderdanen van het Rijk van Juda, gelijk ook die van het Rijk van Israël of Ephraïm, komen wel, wanneer zij in nood zijn , tot inkeer, maar hunne godsdienstigheid is
2U GOEDE VRIJDAG.
lol ons komeu als de vroege en de spade regen' op hel aardrijk.
Wal zal ik u doen, o Ephraïm! wal zal ik u doen, o JudaM Uwe liefde is een morgen-wolk gelijk, en als danw van den vroegen ochlend, die verdwijnt. Daarom sloeg ik hen door de Prophelen', doodde hen door dc woorden mijnes monds; en uwe slrafgerichlen zullen uilkomen als hel lichl1. Want aan liefde heb ik welgevallen2, en niel aan offerande, en aan kennis van God, meer dan aan brandoffers.
Tweede les uit het boek Exodus;
XII : 1—11.
In die dagen zeide de Heer in Egyplenland tol Mozes en Aaron ; Deze maand zal voor u lieden het begin der maanden zijn, zij zal de eerste zijn van de maanden des jaars3. Spreekt tot de gansche vergadering der Israëlieten en zegt lot hen : Op den tienden dag dezer maand
de grootste onheilen. Men lette hier op de spreekwijze, waarnaar de Propheten en God door zijne Propheten gezegd worden datgene te doen wat zy voorzeggen of dreigen te zullen doen. 4) en uwe slrafgerichlen, mijne strafge-richten over u, zullen uilkomen als het licht. s) Want aan liefde heb ik welgevallen, en niet aan offerande, dat is, meer dan aan offerande, als blijkt uit hetgeen aanstonds daarop volgt: en aan kennis (beoefenende kennis) van God, meer dan aan brandoffers. 6) De naam der maand, die hier bepaald wordt als zullende voortaan gerekend worden voor de eerste van hun godsdienstig jaar, was Abib (Exod. XIII : 4), airen-maand : het woord Abib beteekent air. Zij komt overeen met onze Maart-Aprilmaand. Na den tyd der Babylonische ballingschap gaf men aan die maand Abib den naam van Nisan (Nehem. II ; 1), een woord, dat niet van Semietischen oorsprong is. |
spoedig verdwijnt.
) Daarom sloeg ik hen door de Prophelen, doodde hen door de woorden mijns monds. De zin is : daarom, om hen tot
waarachtige boetvaardigheid en eene duurzame verbetering van zeden te bewegen, daarom bestrafte ik hen scherpelyk door myne Propheten, en bedreigde hen met
24S
zal een iegelijk een lam' nemen, voor elk huisgezin en huis een lam'. En zoo het getal der huisgenooten te klein is om het lam op te eten, dan neme hij zijnen gebuur, den naasten aan zijn huis, bij zich, naar hel getal personen1, dat genoegzaam is voor het opeten van het lam. Het lam nu moet zonder eenig gebrek zijn, van het mannelijk geslacht, éen jaar oud4; naar welk voorschrift gij ook een geileubokje nemen kunt'. En gij zult het in bewaring houdenquot; tot den veertienden dag dezer maand; en tegen den avond' zal de gansche vergadering der Israëlieten het slachten. En zij zullen nemen van zijn bloed en het doen aan de beide deurposten en aan den bovendrempel der huizen, waarin zij het zullen eten. En zij zullen in dien nacht het vleesch eten, aan het vuur gebraden, en ongedeesemde brooden met wilde latuwe2; niets van het lam zult gij rauw3 eten, noch gezoden in het water, maar alles aan het vuur gebraden : het hoofd met zijne schinkelen en zijne ingewanden10 zult gij eten. En niets mag daarvan overblijven tolden morgen; mocht er iets van overig zijn, gij zult het met vuur verbranden. En gij zult het aldus eten : gij zult uwe lendenen omgorden, schoenzolen hebben aan uwe voeten, en een staf in uwe handen; en mei haast zult gij hel elen; want hel is des Heeren Paschaquot;, dat is ; Voorbijgang.
nemen tot dit offer. 6) in bewaring houden van de overige kudde afgezonderd. 7) tegen den avond van dien veertienden dag dier maand. •) Bij het vleesch van het Paasch-offer moest men ongedeesemd brood eten met wilde latuwe, bittere kruiden. 9) rauw, niet gaar genoeg. ,0) zijne ingewanden, na vooraf gezuiverd en gewasschen te zijn. Pascha. Het Hebreeuwsche woord Pesach, in het Arameesch Pascha, betee-kent Voorbijgang. Het Pasc/ia-offer (het Voorbij gangs-o^qv was een dankoffer aan den Heere opgedragen daarvoor, dat toen hij de eerstgeborenen der Egypteuaren sloeg, de huizen der Israëlieten voorbijging. Zie Exod. Hoofdst. XXII : 27. |
) naar welk voorschrift gij ook een
ten kunt gij het nemen. Men mocht, naar
verkiezing een lam of een geitenbokje
Het lijden onzes Heeren Jezus Christus volgens den H. Joannes; XVIII : 1—XIX : 42.
In dien tijde ging Jezus uit met zijne leerlingen over de beek Cedron', alwaar een hof was, dien hij inging, hij en zijne leerlingen. Ook Judas nu, die hem overleverde, kende deze plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls was samengekomen met zijne leerlingen8. Judas dan nam de krijgsbende1en eenige dienaars van wege de Opperpriesters en de Pharizeërs4, en kwam aldaar met lantaarnen en fakkels en wapenen5. Jezus dan, wetende al wat hem zoude overkomen, trad voorwaarts0 en zeide tot hen ; Wien zoekt gij? Zij antwoordden hem : Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen : Ik ben het! Ook Judas, die hem overleverde, stond bij hen'. Als hij dan tot hen zeide : Ik ben het! weken zij achterwaarts en vielen ter aarde8. Andermaal dan vroeg hij hen : Wien zoekt gij? En zij zeiden : Jezus den Nazarener. Jezus antwoordde : Ik heb u gezegd, dat ik het ben. Indien gij dan mij zoekt, laat dezen gaan! Opdat het woord vervuld wierde', dat hij gezegd had : Van die gij mij gegeven hebt, heb ik niemand laten verloren gaan.
6) De verraderlijke kus van Judas, waarvan Mattheüs, Marcus en Lucas gewagen, wordt door Joannes niet vermeld, gelyk hy ook van Jezus' lijdensgeschiedenis nog vele omstandigheden , door de andere Evangelisten alreeds opgeteekend, stilzwijgend voorbijgaat. ') Nadat Judas dien verraderlijken kus aan Jezus gegeven had, was hij spoedig wederom tot die bende (vs. 3) teruggekeerd ; doch voordat deze nu op Jezus afkwam, ging de Zaligmaker haar te ge-moet. 8) namelijk door eene werking van zijne goddelijke wonderkracht, tot bewijs dat hij zich vrijwillig liet gevangen nemen; en opdat zij niet aarzelen zouden te voldoen aan zijnen eisch (vs. 8) van hunne handen niet te slaan aan zijne leerlingnn. 9) Opdat het tvoord (zie Joan. XVII ; vervuld wierde, enz. Het is eene aanmerking van den Evangelist. Hunne gevan- |
) de krijgsbende , eeoe afdeeling der Romeinsche bezetting van de burgt An-tonia, onder geleide van haar Hoofdman (vs. 12).
4) eenige gerechtsdienaars aan Judas medegegeven van wege de Opperpriesters en de Pharizeërs, dat is van wege het Sanhedrin of den Joodschen Raad. De toenmalige Stedehouder Pontius Pilatus zal die afdeeling Romeinsche soldaten op aanvraag van het Sanhedrin verleend hebben.
*) en wapenen: al het volk was gewapend, ook die gerechtsdienaars van het Sanhedrin.
247
Simon Petrus dan, daar hij een zwaard had, trok het uit, en sloeg den dienstknecht des Hoogepriesters, en hieuw hem het rechteroor af'. De naam nu van den dienstknecht was Maichus. Jezus zeide dan tot Petrus ; Steek uw zwaard in de scheede! Den kelk, dien de Vader mij gegeven heeft1, zou ik dien niet drinken? De bende dan en de Hoofdman en de dienaren der Joden namen Jezus gevangen, en bonden hem'. En zij leidden hem weg, eerst naar Annas'; want hij was de schoonvader van Caïphas2, die Hoogepriester was van dat jaar3. Caïphas nu was degene die aan de Joden den raad had gegeven : Het is nuttig dat éen mensch voor het volk sterve4. Simon Petrus nu en de andere leerling volgden Jezus5. En deze leerling was bij den Hoogepriester bekend6, en ging met Jezus in hel voorhofquot; des Hoogepriesters binnen;
jaar, uit een soort van eerbied of om eene andere ons onbekende reden bevolen, dat men Jezus eerst voor Annas, zijnen schoonvader, brengen zou. 6) van dat jaar. Zie op Luc. III : 2. 7) Vgl. Joan. XI ; 50 , volgg., en de noten. De Evangelist teekent dit aangaande Caïphas hier aan, om reeds vooraf bemerkbaar te maken, dat er van zoodanig eenen rechter geen rechtvaardig oordeel te wachten was. 8) Simon Petrus nu, spoedig van zijne vlucht (Matth. XXVI ; 36) teruggekeerd, gelijk ook de andere leerling (de Evangelist bedoelt hier zich zeiven), beiden volgden Jezus, eerst toen men hem leidde naar Annas, en daarna ook toen hij van Annas weggevoerd werd naar Caïphas. Aan die wegvoering van Jezus naar Caïphas dacht de Evangelist reeds toen hij schreef (vs.13), dat men Jezus eerst wegleidde naar Annas. 9) en daardoor ook bij de bedienden des Hoogepriesters. 10) Wij zijn hier alreeds in het paleis van den Hoogepriester Caïphas. Want de Evangelist geeft (vs. 13) de benaming van Hoogepriester niet aan Annas, maar aan Caïphas; derhalve heeft hij in vs. 45 van den Hoogepriester sprekende, niemand anders dan Caïphas kunnen bedoelen; en |
gennemiug hadde voor hen eene beproeving kunnen wezen, welke voor hunne krachten nog te zwaar was, en hen tot afval kunnen verleiden.
rens voorden Hoogepriester Caïphas te verschijnen, eerst naar Annas geleid werd, is eene omstandigheid door de overige Evangelisten stilzwijgend voorbijgegaan, maar opgeteekend door Joannes, die ook hier, gelijk meermalen elders, het verhaal zijner voorgangers door eene of andere bijzonderheid aanvult en vollediger maakt.
) ivant hij was de schoonvader van
Caïphas. Hiermede geeft de Evangelist de
s) Daarop namen Jezusquot; leerlingen allen de vlucht. Zie Matth. XXVI ; 56.
had Caïphas. de Hoogepriester van dat
248
maar Petrus stond buiten aan de deur'. Die andere leerling dan, die bij den Hoogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deur wachtster» en bracht Petrus binnen. De dienstmaagd dan, de deurwachlster, zeide tot Petrus : Zijt gij ook niet2 een der leerlingen van dien roensch? Hij zeide : Ik ben het niet'! De dienstknechlen nu en de dienaars stonden bij een kolenvuur, omdat het koud was, en warmden zich; en Petrus stond ook bij heu, zich warmende. De Hoogepriester' dan ondervroeg Jezus over zijne leerlingen en over zijne leer5. Jezus antwoordde hem6: Ik heb openlijk tol de wereld gesproken; ik heb altijd geleerd in de Synagoog en in den tempel, waar al de Joden samenkomen, en in het verborgen heb ik niets gesproken. Waarom ondervraagt gij mij? Ondervraag hen, die gehoord hebben wat ik tol hen gesproken heb : zie, dezen weten wat ik gezegd heb. En als hij dit gezegd, gaf één.der
bijgevolg is al hetgeen hier (vs. 15, volgg.) verhaald wordt, voorgevallen niet in de woning van Annas, maar in die van Caïphas. De Evangelist had aan het einde van vs. 14 opzettelijk kunnen vermelden , dat men toen Jezus van Annas wegleidde naar Caïphas ; maar hij liet het aldaar na, en hij deed het een weinig verder in zijn verhaal (zie vs. 24). ,) Die andere leerling, binnengaande, zal gemeend hebben dat Petrus hem volgde, en bemerkte eerst een oogenblik daarna , dat men Petrus niet had laten binnenkomen. quot;) Zijt gij ook niet, enz. De deurwacht-ster, wetende dat die andere leerling (vs. 15) een van Jezus'leerlingen was, vroeg Petrus, of ook hij een leerling was van dien mensch. Dat de deurwachtster hem dit gevraagd heeft bij het inkomen, zegt Joannes niet. 8) Ik ben het niet. Dit was Petrus' eerste verloochening. Vgl. Matth. XXVI : 69,70; Marc. XIV ; 65-68; Luc. XXII : 56, 57. *) De Hoogepriester, namelijk Caïphas. |
8) Caïphas doet Jezus deze vragen in een voorloopig verhoor, zonder twijfel met het doel om in een of ander antwoord, dal Jezus hem geven zou , stof tot beschuldiging te vinden. Dit afzonderlijk verhoor had derhalve plaats vóór het verhoor, door Matth. XXVI ; 57, volgg., en Marc. XIV : 53, volgg., vermeld, en hetwelk in eene vergadering van het Sanhedrin geschiedde. Matth. XXVI ; 57, 59; Marc. XIV : 53, 55. 6) Jezus antwoordt niet op Caïphas' vraag aangaande zijne leerlingen, maar alleen op het tweede punt belreffende zijne leer. Wat men van zijne leerlingen te denken had, moest uit zijne leer blijken. En wat nu die leer betrof, het was , zeide Jezus tot Caïphas, onnoodig hem zeiven daarnaar te vragen ; hij had, zeide hy , openlijk, ronduit, vrijuit, tot de wereld, total het volk gesproken, en ten allen tijde in 't openbaar geleerd, hetzij in eene of andere Synagoog, hetzij in den tempel, in het tempelgebouw, waar al de Joden, Joden van alle plaatsen, samenkwamen; en in 't verborgen had hij niets gesproken, hetwelk strijdig was met de leer welke hij in 't openbaar had voorgedragen; kort, naast zijn openbaar onderwijs had hij niet nog eene andere en geheime leer, welke hij afzonderlijk verkondigde. Waarom dan hem zeiven naar zijne leer gevraagd ? Wilde Caïphas kennis hebben van zijne leer, hij kon haar vernemen van duizen- |
549
dienaren, die daarbij stond, Jezus een kaakslag, zeggende : Moet gij zóó aan den Hoogepriester antwoorden? Jezus antwoordde hem : Indien ik kwalijk gesproken heb, getuig van hel kwade, maar heb ik wel gesproken, waarom slaat gij mij'? En Annas2 zond hems geboeid tot den Hoogepriester Caïphas. Simon Petrus nu stond daar en warmde zich'. Zij zeiden dan lot hems: Zijt gij ook niet van zijne leerlingen? Hij loochende het en zeide : Ik ben het niet! Een van des Hoogepriesters dienstknechten6, een bloedverwant van dien aan welken Petrus het oor had afgehouwen, zeide lol hem : Heb ik u niet bij hem in den hof gezien? Petrus loochende het dan wederom'; en terstond kraaide de haan8.
den, die oorgetuigen geweest waren van hetgeen hij gesproken had. Indien ik kwalijk, onbetamelijk, gesproken heb, getuig van het kwade. wijs het onbetamelijke van mijn antwoord hier voor de rechtbank aan; maar heb ik icel gesproken, is er niets verkeerds in mijne woorden (wat hier inderdaad het geval is), waarom slaat gij mij zonder reden?—Jezus berispt de handelwijze van dien mensch met groote zachtmoedigheid ; en hij doet die berisping , opdat hij niet zou schijnen toe te geven , dat hij den Hoogepriester inderdaad onbetamelijk geantwoord had. *) En Annas. Om de verschillendheid van lezing in de Grieksche Handschriften op deze plaats, en nog om andere critische redenen, houden wy het voor niet onwaarschijnlijk, dat de Evangelist hier enkelijk geschreven hebbe ; Amias, zonder eenig Voegwoord. s) zond hem, enz. Vs. 24 is eene soort van tusschenrede, waarin de Evangelist rechtstreeks aanteekent, wat hij vroeger (vs. 13) alleen zijdelings had te kennen gegeven. *) Petrus staat nog aan het kolenvuur, waar wij hem vs. 18 gelaten hebben. |
s) Zij zeiden dan tol hem. Wij geven aan dit zij zeiden de beteekenis van men zeide. De Evangelist vermeldt hier de tweede verloochening van Petrus, waartoe de aanval te gelyker tijd van meer dan éeuen de aanleidende oorzaak was. Zie Matth. XXVI : 71, 72 ; Marc. XIV : 69, 70 ; Luc. XXII ; 58. Petrus werd dan door meerderen tegelijk aangevallen , gedeeltelijk, naar het schijnt, vóór het oogenblik dat hij van het kolenvuur wegging, gedeeltelijk terwijl hij vandaar wegging. Er beslaat volstrekt geen noodzakelijkheid om te gissen, dat Petrus zijnen Meester meer dan driemaal zou verloochend hebben. fi) Een van de dienstknechten, enz. Onze Evangelist vermeldt hier nu terstond Petrus'derde verloochening. De rechtspleging tegen Jezus in het Sanhedrin en zijne veroordeeling gaat hij stilzwijgend voorbij , niet noodig achtende daarvan te spreken , omdat beide zaken in de drie eerste Evangeliën reeds genoegzaam vermeld waren (Matth. XXVI 57-68; Marc. XIV : 53-66; Luc. XXII : 63-71), en hij geene voor zijn doel merkwaardige bijzonderheden daar had bij te voegen. Om dezelfde reden zwijgt hij ook, na Petrus'laatste verloochening verhaald te hebben, geheel en al van zijne bittere tranen en van zijn berouw. 7) Ook tot deze derde verloochening was de aanval van meer dan éenen in hetzelfde oogenblik de aanleidende oorzaak. Vgl. Matth. XXVI : 73-75; Marc. XIV : 70, 71 ; Luc. XXII : 59, 60. 8) Het tweede hanengekraai, waar Marcus (XIV : 72) van spreekt. |
f'
11:
■F'
:
25Ó
GOEDE VRIJDAG.
Zij voerden dan Jezus van Caïphas naar het rechthuis'; en hel was vroeg in den morgen. En zij zeiven' gingen niet binnen in het rechthuis, om niet ontreinigd te worden, maar hel Pascha te kunnen eten. Pilatus kwam dan3 uit tot hen, en zeide : Welke beschuldiging brengt gij in legen dezen mensch'? Zij antwoordden en zeiden : Indien deze geen boosdoener ware, zouden wij hem niet aan u hebben overgeleverd'. Pilalus zeide dan6 tot hen : Neemt gij hem, en oordeelt hem naar uwe wet'! De Joden zeiden dan lot hem : Ons is het niel geoorloofd iemand ter dond te brengen8. Opdat hel woord van Jezus3 vervuld wierde, dal
ï I
l) het rechthuis van Pilatus. Vgl. Matth. XXVII : 2 en noot 3 op bladz. 49 2. Zij brachten Jezus tot Pilatus, opdat hij het doodvonnis, door hen over Jezus geveld, zoude uitvoeren.
*) zij zeiven, de leden van den Hoogen Raad die Jezus tot Pilatus gebracht hadden, gingen niet binnen, om niet door het binnentreden in eene Heidensche woning (vgl. Hand. X ; 23) ontreinigd, en daardoor verhinderd te worden van het Pascha te kunnen eten. — Dat het woord Pascha niet enkelyk van het Paasch-lam gebezigd werd, maar ook van de andere feest-offers gedurende de Paasch-week, blijkt genoeg uit Deuteron. XVI: 2 en uit 2 Cron. XXX : 22, alwaar naar den Hebreeuwschen tekst vertaald moet worden : zij aten het feest (de offers van het Pascha-feest) zeven dagen. Men behoeft derhalve, wat de Evangelist hier zegt, om het Pascha te kunnen eten, niet te verstaan van het Paasch-lam; men kan erdoor verstaan het eten van het Paaschfeest-offer, het zoogenaamde Cha-gigah, hetwelk op den 1 öden Nisan in den morgen moest gebracht worden. Zie Friedlieb, Archüologie der Leidensge-schichte, Bonn, 4843 , bladz. 49, 60, volg. De verontreiniging, waarvan hier (vs. 28) gesproken wordt, duurde slechts tot zon-nenondergang, en kon derhalve geen beletsel wezen om het Paaschlam te eten, dewijl dit eerst na zonnenondergang genuttigd werd.
s) Pilatus kwam dan, uit polietische
toegevendheid, uil tot hen.
*) Pilatus wil, naar het voorschrift der Romeinsche rechtspleging, eene bepaalde beschuldiging tegen Jezus hooren uit den mond zijner beschuldigers. Hand.XXV: 1(3.
s) Zij toonen zich door deze vraag van Pilatus beleedigd, verradende daardoor de ongerechtigheid van hunnen handel.
6) Pilatus zeide dan, dewijl zij met geene bepaalde beschuldiging voor den dag wilden komen, tol hen.
7) Pilatus denkt er nog niet aan, dat het Sanhedrin van hem de bekrachtiging en voltrekking verlangt van een doodvonnis. Hij onderstelt, dat het hier niet te doen is, om eene of andere halszaak, en wil zich zoo van de zaak afmaken, hen verwijzende naar hunne eigene rechtbanken. Jeruzalem namelijk had onder de Romeinsche heerschappij dit bijzonder voorrecht, dat alle rechtszaken voor de Joodsche rechtbanken aldaar konden afgedaan worden, de halszaken uitgezonderd. In gevalle zij een doodvonnis tegen Jezus uitbrachten, dan moest de zaak toch wederom tot Pilatus komen.
8) Zij willen zeggen ; Wij hebben hem reeds geoordeeld en een doodvonnis over hem uitgesproken; en wij brengen hem tot u ter bevestiging en voltrekking van dit vonnis; want ons is het niet geoorloofd iemand ter dood te brengen: het recht van leven en dood is ons ontnomen. Zie noot 5 op bladz. 491.
9) Opdat hel woord van Jezus, enz. De
hij gezegd had, aanduidende, welk eenen dood hij sterven zou.
Pilatus ging dan het rechthuis wederom in; en hij riep Jezus en zeide tot hem : Zijt gij de Koning der Joden'? Jezus antwoordde : Zegt gij dit uit u zeiven, of hebben anderen het u van mij gezegd5? Pilatus antwoordde : Ben ik dan een Jood3? Uw volk en de Opperpriesters hebben u aan mij overgeleverd : wat hebt gij gedaan1? Jezus antwoordde : Mijn koninkrijk is niet van deze wereldquot;! Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, mijne dienaren zouden wel strijden, opdat ik niet overgeleverd wierde aan de Joden; maar nu, mijn koninkrijk is niet van hier! Pilatus zeide dan tot hem : Gij zijt dus een Koning6? Jezus antwoordde :
251
met name uwe Opperpriesters, enz. Pilatus geeft aan Jezus te kennen, dat hij hem die vraag (vs. 33) gedaan had alleen , omdat zijne volksgenoolen hem beschuldigd hadden, dat hij zich lot Koning der Joden opwierp. *) tcat hebt gij gedaan, dat aanleiding gegeven heeft tot die beschuldiging? 5) Mijn koninkrijk is niet van deze wereld , enz. Jezus bekent nu zijdelings zijn koninkschap , want hij spreekt van zijn koninkrijk; maar hij verklaart daarbij tegelijk , dat zijn koninkrijk van een geheel anderen aard is dan de koninkrijken dezer wereld; want zijn koninkrijk is niet van deze wereld : het is niet van natuur en oorsprong een wereldsch koninkrijk. En het bewijs volgt: Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, gelijk de overige koninkrijken zijn , dan zouden mijne dienaren, die ik in dat geval hebben zou, wel voor mij strijden, opdat ik niet overgeleverd wierde aan de Joden, mijne vijanden (XIX : 16); maar nu, daar niemand voor mij strijdt, zoo blijkt het, dat mijn koninkrijk niet van hier, van deze wereld, is. 6) Gij zijt dus een Koning? Pilatus wil zeggen ; Daar gij van uw koninkrijk spreekt, zoo zijt gij dan toch een Koning? Rij doet deze vraag, om uit Jezus' mond de verklaring te hooren, in welken zin h\j zich dan toch eeo Koning noemde. |
Pilatus, uit hun antwoord (vs. 31), ziende dat zij een doodvonnis van hem verlangden, eischte thans dat men eene bepaalde beschuldiging tegen Jezus inbracht. Zij begonnen hem dan nu hevig aan te klagen als een oproermaker, die het volk van den Keizer aftrok en zich uitgaf voor den Koning der Joden. Zie Lucas XXIII : '2. Op deze beschuldiging ziet de vraag van Pilatus hier vermeld : Zijt gij de Koning der Joden?
') De zin van Jezus' vraag is deze ; Zegt gij mij dit, dewijl gij uit eigen ondervinding reden hebt om te vermoeden , dat ik oproerig gezind ben tegen den Keizer en mij als Koning der Joden opwerp; of is het alleen omdat anderen (mijne volksge-nooten ) u dit van mij gezegd hebben, mij daarvan bij u beticht hebben? — Jezus deed Pilatus deze vraag , om hem te doen gevoelen, dat hij valschelijk beschuldigd was.
5) Ben ik dan een Jood? Hoe zou ik uit mij zeiven op dit vermoeden komen? Ben ik dan een Jooi, dat ik onder de Joden verkeere, en zóo weten kunne of deze of gene onder de Joden zich wil opwerpen tot hunnen Koning? Uw eigen volk en
Gij zegt het; ik ben een Koning'. Hiertoe ben ik geboren», en hiertoe in de wereld gekomen, om getuigenis le geven aan de waarheid. Al wie uil de waarheid is, hoort naar mijne stem. Pilatus zeide lot hem : Wat is waarheid'? En toen hij dit gezegd had, ging hij wederom buiten lot de Joden, en zeide tot hen : Ik vind in hem' geene schuld! Doch het is eene gewoonte5 bij u, dat ik u op het Paasch-feest éénen loslate; wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslate? Zij riepen dan allen wederom, zeggende ; Met hem, maar Barabbas! Barabbas nu was een roever.
Toen dan11 nam Pilatus Jezus, en geesclde hem'. En de krijgsknechten vlochten eeue kroon van doornen, en zetleden die op zijn hoofd, en zij deden hem een purperen kleed aan». En zij kwamen lot hem, en zeiden : Wees gegroet. Koning der Joden! En zij gaven hem kaakslagen.
Pilatus ging dan wederom builen, en zeide lol hen : Zie, ik breng hem tol u buiten0, opdat gij weten moogt, dat ik geene schuld in hem
2S5
') Gij zegt het; ik ben een Koning. De zin is : Het is, gelijk gy zegt; ik ben een Koning. Vgl. noot 4 op bladz. 189. s) Hiertoe ben ik geboren, enz. Hiermede geeft Jezus nu den aard van zijn koninkrijk te kenneo. ') Wat is waarheid! In welken zin men deze woorden van Pilatus nemen moet, kan niet met zekerheid gezegd worden. Zou het geen spottaal wezen van een od-verschillige of van een twijfelaar? 4) Uit het verhaal van Lucas (Hoofdst. XXII : 5-16) blijkt, dat de Joden , niette-geostaande deze verklaring van Pilatus, aanhielden met Jezus te beschuldigen. Dezelfde Evangelist verhaalt mede, bij welke gelegenheid Pilatus Jezus thans zond tot Herodes, die hem tot den Stedehouder terugzond. s) Doch het is gewoonte hij u, enz. Nadat Jezus van Herodes was teruggekeerd naar Pilatus, verklaarde de Stedehouder nogmaals voor het volk , dat hij geene schuld in Jezus gevonden had, en dat ook Herodes getoond had hem voor onschuldig te houden. Doch deze verklaring van Jezus' onschuld door den Stedehouder vruchteloos zijnde, zoo beproefde hij een ander middel om hem te redden. Het is, zeide hij tot het volk, eene gewoonte bij u, enz. Men vergelijke hier Matth. XXVII : 15-18, 20-26; Marc. XV ; 6-14 ; Luc. XXI1Ï : 17-23 , en de aanteekeningen aldaar. |
6) Toen dan, dewijl het volk Jezus boven Barabbas verkozen had. 7) De onrechtvaardige rechter liet den onschuldige geeselen, hopende echter nog de Joden daarmede tevreden te stellen en eenig medelijden bij hen op te wekken. Zie vs. 4, volgg., en lees noot 8 op bladz. 195. 8) Vgl. voor vs. 2 en 3 Matth. XXVII : 27-30, en de aanteekeningen. 9) Zie, ik breng hem tot u buiten, enz. Bij de Romeinen was drieërlei soort van geeseling in gebruik ; eene die men de kruiselingen vóór hunne kruisiging deed ondergaan; eene andere die gebezigd werd als pijnmiddel om iemand tot bekentenis te brengen [quasstio per tor ment a); eene derde eindelijk, welke diende tot kastijding. Deze laatste soort van geeseling is bedoeld bij Luc. XXIII; 16. Zij wordt daar door Pilatus den Joden voorgeslagen ; maar dezen vergenoegden er zich niet mede. en |
vind! (Jezus kwam dau buiten, dragende de doornenkroon en het purperen kleed.) En hij zeide tot hen : Ziedaar de mensch'! Toen dan de Opperpriesters en de dienaars hem zagen, schreeuwden zij, zeggende ; Kruisig, kruisig hem! Pilatus zeide tot hen : Neemt gij hem en kruisigt hem'; want ik, ik vind in hem geene schuld. De Joden antwoordden hem : Wij hebben eene wet5, en volgens die wet moet hij sterven, omdat hij zich tot Zoon van God heeft gemaakt!
Toen dan Pilatus dit zeggen hoorde, vreesde hij nog meer'; en hij ging wederom in het rechthuis', en zeide tot Jezus : Van waar zijt gij6? Doch Jezus gaf hem geen antwoord'. Pilatus zeide dan tot hem : Spreekt
233
zy gebeurde niet. Doch dat de geeseling , in de tweede plaats vermeld, diegene geweest is, welke onze gezegende Verlosser onderging , schijnt aangeduid te zijn in Pilatus' zeggen na die geeseling : Zie, ik breng hem tot u huiten, enz. ,) Ziedaar de mensch! Ziet, daar is de mensch, daar slaat hij voor u de mensch, dien gij mij hebt overgeleverd ! Pilatus wil daardoor hun medelijden opwekken, om Jezus van den dood te redden. ') Neemt gij hem en kruisigt hem! Verbitterd om zijne mislukte pogingen tot redding van Jezus, voegt Pilatus hun dit toe met bespotting ; want het recht van leven en dood was hun door de Romeinen ontnomen, en hij mocht hun in geen geval de vrijheid geven om de doodstraf aan een misdadige te voltrekken. Voeg er bij, dat het kruisigen niet behoorde tot de doodstraffen, bij de Joden in gebruik. 8) Wij hebben eene wet, enz. De Sanhe-dristen zijn bevreesd, dat Pilatus Jezus eindelijk nog zal vrijspreken, en eenen onschuldige, voor wien hij Jezus reeds meermalen verklaard had, niet zal willen ver-oordeelen. Zij lieten dan hunne betichting van oproer varen, en klaagden hem nu aan als eenen die zich schuldig gemaakt had aan godslastering : hij had zich tot Zoon van God gemaakt, zich voor den Zoon van God uitgegeven , de goddelyke natuur aan zich tocschryvende zich gelyk gemaakt aan God, en zoo doende God gelasterd; welke misdaad, volgens hunne wet (Levit. XXIV : 16), met den dood moest gestraft worden. Zóo werd het door de Joden aan de Heidenen openbaar, dat Jezus zich in den eigenlijken zin des woords den Zoon van God genoemd had. |
4) vreesde hij nog meer hem ter dood te brengen. Vroeger vreesde hij den onschuldige te veroordeelen , daarvan afgeschrikt door zijn geweten ; doch thans, nu hij hoorde dat die onschuldige zich een god-deiyke,n oorsprong toeschreef, nu vreesde hij nog meer dit te doen , vermoedende, in zijn heidensch bijgeloof, dat Jezus wellicht de zoon van een of anderen god was, wiens toorn hij dan , ingeval hij Jezus ter dood bracht, op zich zoude laden. Want de Heidenen meenden , dat hunne goden van tijd tot tijd op de aarde kwamen en aldaar bij de menschen kinderen teelden , die dan halve goden genoemd werden. 5) hij ging wederom in het rechthuis, om te onderzoeken, wat hij van dat goddelijk zoonschap te denken had. 6) Fan waar zijt gij? Deze woorden beteekenen, in deze omstandigheid, in den mond van Pilatus : Zijt gij een menschen-kind of een goden-zoon? Welke is uwe afkomst? 7) Jezus gaf Pilatus geen antwoord op deze vraag, wel wetende, dat hetgeen hy hem van zyne goddelyke afkomst mocht |
gij tot mij niet? Weet gij niet, dat ik macht heb om u te kruisigen, en macht heb om u los te laten'? Jezus antwoordde : Gij zoudt legen mij geene macht hebben1, ware u dit niet van boven gegeven; daarom2 heeft hij, die mij aan u overleverde, grooter zonde. En van toen af3 begeerde Pilatus hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende : Zoo gij dezen loslaat, zijl gij geen vriend des Keizers; want al wie zich lot Koning maakt, verklaart zich tegen den Keizer.
Pilatus nu, als hij deze woorden gehoord had, bracht Jezus builen, en zat neder op den rechterstoel4, ter plaatse5, genaamd Lilhoslrótos, in het
want al wie zich tot Koning maakt, tot Koning opwerpt, gelijk deze Nazarener gedaan heeft, verklaart zich tegen den Keizer en is een oproermaker. Door dit zeggen, geven zij den Stedehouder zijdelings ook te verstaan, hem bij den Keizer, den zoo zeer argwanigen Tiberius, te zullen aanklagen, in geval hij Jezus losliet. 5) bracht Jezus buiten, en zat neder op den rechterstoel. Pilatus had Jezus in het rechthuis gelaten, toen hij aan het volk ging verklaren (vs. 12), dat hij voornemens was hem los te laten. Vgl. vs. 9, 13. Doch thans, als overmeesterd door de vrees, dat de Joden hem bij den achterdochtigen Keizer zullen aanklagen, verzaakt hij uit eerzucht en eigenbelang zijn geweten, en zal het doodvonnis over hem uitspreken ; tot welk einde hij Jezus nu liet buiten brengen en zich nederzette op den rechterstoel; want naar Romeinsch gebruik moesten de vonnissen in het openbaar en van op den rechterstoel uitgesproken worden. 6) op de plaats, enz. Pilatus liet zijnen rechterstoel zetten op de plaats in het Grieksch genaamd Litho-stróton, en Gab-batha in het Hebreeuwsch, dat is, in de toenmalige landtaal van Palestina, welke men gewoon is met eene niet zeer juiste benaming het Syro-Chaldeeuwsch te noemen. Het woord Lithostróton (beter zóo geschreven dan Lilhoslrótos) beteekent zooveel als hel geplaveide, en Gabbatha mag men overzetten door de hoogte. Men |
') Dit zwijgen van Jezus vermeerderde die bijgeloovige vrees van Pilatus; weshalve hij hem nu tot spreken wil dwingen , door hem te doen gevoelen, dat zijn leven van hem afhing.
J) Gij zoudt tegen mij geene macht hebben. De zin is : Gij zoudt met uwe macht niets tegen mij vermogen, indien het u niet van boven, van God, gegeven ware,
toegelaten ware, uwe macht tegen mij te gebruiken. Vgl. Hand. IV ; 27, 28.
) Daarom, omdat gij enkel werktuig, en geen oorzaak zijt, daarom is uwe zonde betrekkelijk minder groot dan de zonde desgenen die mij aan u heeft overgeleverd.
*) Van toen af, dat is, na dit antwoord van Jezus {vs. 11), 't welk op den Sledehouder eendiepen indruk gemaakt had, begeerde Pilatus hem los te laten. Hij had wel vroeger alreeds zijdelings gepoogd dit te doen ; maar nu deed hy het meer rechtstreeks, aan het vergaderde volk te kennen gevende, wat uit hun antwoord kan opgemaakt worden, dat hij voornemens was Jezus los te laten. Maar zoodra zij dit verstaan hadden, kwamen zij op hunne eerste aanklacht van oproer terug, Pilatus bedreigende met de ongenade des Keizers, indien hij Jezus losliet. Zoo gij dezen loslaat, riepen zij, zijl gij geen vriend de* Keizers, zijt gij hem niet getrouw en verwaarloost zijne belangen;
Hebreeuwsch Gabbatha. Eu het was voorbereiding vau Paschen1, omstreeks de zesde uur4; eu hij zeide tot de Joden : Ziedaar uw Koning3! Maar zij riepen : Weg, weg met hem! Kruisig hem! Pilatus zeide tot hen : Zal ik uwen Koning kruisigen'? De Opperpriesters antwoordden : Wij hebben geen Koning dan den Keizer'! Toen dan gaf hij hem hun6 over om gekruisigd te worden.
Zij nu namen Jezus, en leidden hem weg'. En hij, zijn kruis dragende8, ging uit naar de plaats, die genoemd wordt Schedelplaats, in het Hebreeuwsch Golgotha9, alwaar zij hem kruisigden, en met hem twee anderen, van beide kanten éénen, en Jezus in het midden10. En Pilatus schreef ook een opschrift, en plaatste het op het kruisquot;; eu er stond geschreven : Jezus de Nazauexeb, de Koning der Joden. Dit opschrift dan lazen vele van de Joden; want de plaats, waar Jezus gekruisigd
25a
verbeelde zich een met steenen van verschillende kleuren ingelegd en eenigzins verheven plein voor het rechthuis van Pilatus. Gabbatha te houden voor vertaling van het Grieksche Lilhoslrólon, is eene dwaling. ^ Het was Voorbereiding van Paschen. Dat wil zeggen : Vrijdag in de Paasch-week, of Paasch-Vrijdag. •) omstreeks de zesde uur. Men kan op goede gronden aannemen, dat Joannes, gelijk hij elders de Grieksche dagrekening volgt, evenzoo hier de Grieksche uurrekening gevolgd heeft, en derhalve zijne uren van middernacht af zal geteld hebben, gelijk wij gewoon zijn te doen. z) Ziedaar uw Koning! Zie daar is nu uw Koning! Voorzeker was Pilatus niet op den rechterstoel gaan nederzitten, zonder bij zich besloten te hebben, aan den haat der Joden tegen Jezus toe te geven en het doodvonnis over hem uit te spreken. Dit verbiedt nogfans niet, in het zeggen van Pilatus ; Ziedaar uw Koning, en (vs. 15) : Zal ik uwen Koning kruisigen, nog eene laatste ofschoon wanhopende poging te erkennen om Jezus te redden. En daarby kan men toegeven, dat die woorden van den Stedehouder, als tot de Oversten des volks gericht, toch eene bijtende bespotting waren van hunne tegen Jezus ingebrachte beschuldiging, dat hij, oproerig tegen den Keizer gezind , zich zoude hebben opgeworpen tot Koning der Joden. |
*) Zie het aangeteekende op (vs. 14) : Ziedaar uw Koning! s) Thans geschiedde wat vermeld wordt bij Matth. XXV11 : 24, quot;25, en daarop sprak Pilatus het doodvonnis uit. Jezus' geese-ling, waarvan Mattheüs (XXVII : 26) en Marcus (XV ; 15) gewagen, is dezelfde als die van welke Joannes spreekt. Mattheüs en Marcus volgen niet overal de tijdsorde in hun verhaal. fi) hun, aan het volk en zyne Opperpriesters (vs. IS). 7) door de bediening der Romeinsche soldaten , die ook de uitvoerders waren der kruisiging van onzen gezegenden Verlosser. 8) Zie noot 1 op bladz. 197. 9) Zie noot 2 op bladz. 197. 10) Vgl. Matth. XXVII : 38 en de noot. quot;) Vgl. Matth. XXVII: 37 en de aantee- keningen op dat vers. |
werd, was dichl bij de stad'. En hel was geschreven in het He-breeuwsch, in het Grieksch, en in het Latijn1. De Opperpriesters der Joden zeiden dan tot Pilatus : Schrijf niet: De Koning der Joden; maar dat hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden2. Pilatus antwoordde : Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven'.
De krijgsknechten dan, toen zij hem gekruisigd hadden, namen zijne kleederen (en zij maakten vier deelen, voor eiken krijgsknecht een deel), alsook den rok'. De rok nu was zonder naad, vau boven tot onder één weefsel. Zij zeiden dan tot elkander : Laat ons dien niet scheuren0, maar er om loten3, wie hem hebben zal. Opdat de Schrift vervuld wierde, die zegt : Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, en over mijn gewaad hebben zij het lot geworpen4. En dit dan deden de krijgsknechten.
Bij het kruis van Jezus nu stonden zijne moeder, en de zuster zijner
256
aan veranderd. Het is de taal eens geterg-den rechters, wiens geduld ten einde is, en die van niets meer hooren wil. 5) Bij de Romeinen waren de krijgsknechten , als elders reeds gezegd is, de uitvoerders der doodstraffen , en de klee-dingstukken der veroordeelden verbleven hun als buit. Zijne kleederen. De Evangelist bedoelt de verschillende kleedingstuk-ken, welke Jezus had aangehad, behalve den langen rok (Gr. chiton, Vuig. tunica), een kleed, naar 't schijnt, dat van den hals tot de voeten ging, en 't welk onder den mantel gedragen werd. 6) niet scheuren, en de stukken verdoelen ; want dan heeft niemand iets aan dit kleed. 7) Men bemerke hier, dat Joannes niet loochent dat de krijgsknechten het lot eveneens geworpen hebben over de andere kleedingstukken van Jezus. Vergelijk Matth. XXVII ; 33 ; Marc. XV : 24; Luc. XXIII : 34. 8) Deze voorzegging is te lezen in Psalm. XXI : 21, een prophetischen Psalm , den Messias betreffende. |
ruzalem, 't welk nu om het Paaschfeest vol volk was, derwaarts samenstroomde;
] Zij waren door dit opschrift beleedigd,
veranderen en schrijven : Deze heeft gezegd ; Ik ben de Koning der Joden. Het' opschrift gelijk het nu luidde, was, even als het zeggen van Pilatus tot de Joden (vs. 14): Ziedaar uw Koning, eene bijtende bespotting van hunne tegen Jezus ingebrachte valsche beschuldiging. Vergelijk noot 3 op bladz. 235.
4) dat heb ik geschreven. De zin is : dat blyft geschreven, daar wordt geen letter
GOEDE VRIJDAG.
moeder, Maria, de vrouw van Cleophas, en Maria Magdalena'. Als Jezus dan zijne moeder zag en den leerling daar staan dien hij lief had1, zeide hij tot zijne moeder : Vrouwe2! ziedaar uw zoon'! Daarop zeide hij tot den leerling : Ziedaar uwe moeder! En van die ure aan nam de leerling haar lot zich'.
Hierna3, wetende dat alles volbracht was', opdat de Schrift zou volbracht worden4, zeide Jezus : Ik heb dorst! Er stond dan een vat vol edik'; en zij staken eene spons vol edik om een hysopstengel heen, en brachten haar aan zijnen mond. Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide hij: Het is volbracht5! En hij boog het hoofd, en gaf den geestquot;.
237
moeder zijn moet. fi) tot zich, onder zijne zorg. Letterlijk staat hier : tot het zijne, hetgeen verklaard kan worden ; hij nam haar op in het huisgezin, waartoe hij behoorde. e) Hierna, niet echter terstond hierna, maar nadat nog geschied was wat Mattheüs (XXVII : 45-47) en Marcus (XV : 33-55) verhalen. 7) Jezus wetende dat alles volbracht was. Men versta dit alles van het gansche werk der Verlossing, gelijk boven. Hoofdstuk XVII ; 4. Wat hier gezegd wordt, is derhalve gedeeltelijk proleptisch gesproken ; want Jezus had zijn leven nog niet afgelegd. 8) opdat de Schrift zou volbracht worden, enz. De zin is; Jezus, opdat de Schrift zoude volbracht worden, zeide : Ik heb dorst! — De Schrift, van welke de Evangelist hier zegt, dat zij nog volbracht moest worden , is de typisch prophetische Psalm LXVIII ; 22. 9) edik. Een drank bestaande uit azyn met water gemengd, in het Latijn posca genoemd, was de gewone drank der Bo-meinsche soldaten. Aan dien drank schijnt men hier te moeten denken. 10) Het is volbracht! Het werk der Verlossing van het menschelyk geslacht, waartoe ik in de wereld gekomen ben, is volbracht. quot;) Hij gaf den geest: hij gaf zijnen geest over aan God , zeggende, volgens Lucas |
17
'j Maria, de gezegende moeder des Hoe
zullen hoogstwaarschijnlijk reeds van het begin der kruisiging af by den goddelijken
van Jezus' moeder, zie op Marc. VI : 3) en Maria Magdalena, gelijk Matth.Hoofdst. XXVII: 55, 56 bericht, aanschouwden dit treurtooneel van verre. Doch dit bericht van Mattheüs is gemakkelijk overeen te brengen met hetgeen Joannes hier (vs. 25) verhaalt. Die beide vrouwen namelijk zullen, aanvankelijk van verre staande, vervolgens, toen de samengevloeide menigte den kruisberg verlaten had, zich gevoegd hebben by Maria en Joannes, die thans daar by het kruis van Jezus stonden.
) Vrouwe I Hiervoor staat in 't Grieksch:
*') Ziedaar uw zoon! De zin van Jezus zeggen is : Beschouw voortaan Joannes als uwen zoon, als dengene die jegens u al de plichten vervullen zal van een zoon jegens zijne moeder. En daarop zeide Jezus tot Joannes, wiens oogen hy naar Maria trok ; Ziedaar uwe moeder 1 als wilde hij zeggen ; Beschouw myne moeder voortaan als uwe moeder, en wees gij voor haar in myne plaats al wat een zoon voor zijne
288
De Joden dan (dewijl het Voorbereiding was1), opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den Sabbat (want deze was een groote Sabbatdag), verzochten Pilatus, dat hun de beenen mochten gebroken en zij afgenomen worden1. De krijgsknechten' kwamen dan, en braken de beenen van den eerste en van den andere, die met hem gekruisigd waren; doch tot Jezus gekomen zijnde, toen zij zagen dat hij alreeds gestorven was4, braken zij hem de beenen niet; maar een van de krijgsknechten opende zijne zijde met eene speer5, en terstond kwam daar bloed en water uit'. En die het gezien heeft', heeft het getuigd8, en
doode lichamen van de kruisen af te nemen. En Pilatus stond hun dit toe, als blijkt uit het vervolg des verbaals. 5) De krijgsknechten. Naar het schijnt,, niet diezelfde krijgsknechten , door weike de kruisiging was uitgevoerd en die de gekruisigden bewaakten (Matth. XXVII; 54), maar andere, door Pilatus tot dat einde naar den kruisberg heen gezonden. *) Vgl. noot 2, hierboven. 5) Naar het Grieksch : doorstak zijne zijde met eene speer. En hij deed dit om , indien Jezus soms nog niet werkelijk gestorven ware, hem eene doodelijke wonde toe te brengen. c) en terstond kwam daar bloed en water uit.] De Evangelist wil dat wij hier denken, niet aan iets dat min of meer op water geleek, maar aan wezenlijk water, en dit niet met bloed ondereen gemengd, maar afzonderlijk vloeijende. 7) En dve het gezien heeft (ik, ooggetuige daarvan), enz. De Evangelist spreekt hier in den derden persoon van zich zeiven ; en beide gebeurtenissen (te weten, dat wel aan de twee overige kruiselingen, doch niet aan Jezus de beenen zyn gebroken geworden; en dat Jezus'zijde met eene speer doorstoken werd, hetgeen eene wonderbare bloed-en watervloeing tot gevolg had) verzekert hij met grooten nadruk, om het gewicht dier zaken , hebbende daardoor eene dubbele voorzegging, den Messias betreffende, hare vervulling gekregen. 8) heeft het getuigd, hier, zoo even, ne- |
Het was Voorbereiding. Zie noot 9 op bladz. 201. Dit woord komt hier en elders voor zonder Artikel, en wordt gebezigd als eigennaam, gelijk wij zouden zeggen : Het was Vrijdag.
J) De kruiselingen leefden gewoonlijk nog meer dan een halven dag aan het kruis (zie noot 3 op bladz. 215); en, naar Romeinsch gebruik, werden de lichamen der gekruisigden niet begraven, maar men liet ze aan hunne kruisen hangen, totdat ze vergaan waren. Naar Mozes' wet nu (Deuteron. XXI: 22, 23) mocht geen opge-hangene langer dan tot zonnenondergang aan het hout blijven. De wet bedoelde zulke misdadigers, die men, nadat zij eene of andere doodstraf ondergaan hadden (de kruisstraf was bij de Joden niet bekend) en gestorven waren, enkel tot.schande nog ophing of aan een houten paal vastnagelde; en men paste die wet ook loe op dezulken, die, volgens eene Romeinsche doodstraf, levend gekruisigd werden. Zij wilden dan, die nauwgezetten van geweten, zorg dragen, dat dit gebod niet overtreden wierd, te meer omdat met zonnenondergang de Sabbatdag aanving, en deze Sabbatdag, als invallende gedurende het hoogfeest van Paschen, groot, dat is, bijzonder heilig was. Zij verzochten derhalve van Pilatus, dat men den.gekruisigden de beenen mocht breken ten einde hen spoediger te doen sterven, om dan hunne
zijne getuigenis is waarachtig', en hij weet dat hij waarheid zegt, opdat ook gij moogt gelooven'. Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld zou worden : Gij zult geen heen van hem breken'. En wederom eene andere Schrift zegt : Zij zullen hunne oogen slaan op hem dien zij doorstoken hebben1.
En Jozef van Arimathéa (dewijl hij een leerling was van Jezus2, doch in het geheim, uit vrees voor de Joden) verzocht daarna3 Pilatus, dat hij het lichaam van Jezus mocht afnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan, en nam het lichaam van Jezus af. Ook Nicodemus, die in 't eerst' des nachts tot Jezus gekomen was, kwam en bracht een mengsel van mirre en aloë4, ongeveer honderd pond. Zij namen9 dan het lichaam van Jezus, en bonden het in linnen doeken met de specerijen l°, gelijk het bij de Joden gewoonte is te begravenquot;. Op de plaats15 nu, waar hij gekruisigd werd, was een hof; en in dien hof een nieuw graf,
259
6) daarna, d. i. na het gebeurde in v*.. 32-34 vermeld, nogtans voor het afnemen van de lichamen door de krijgsknechten. 7) eerst. Nicodemus kwam voor de eerste maal tot Jezus des nachts (Joan. UI : 2 ), uit menschenvrees, om niet bemerkt te worden van zijne ambtsgenooten; thans echter schroomde bij niet meer, in ver-eeniging met Jozef van Arimathéa, zich openlijk voor Jezus te verklaren. 8) een mengsel; naar het schijnt, een droog mengsel van fijngestooten aloë, een welriekend hout, en mwre-stof. Het is te denken, dat een gedeelte dezer specerijön gediend zal hebben , om daarvan in de grafspelonk een soort van doodbed te maken. Zie 2 Paralip. XVI : 14. 9) zij namen, zij beiden, namelijk Jozef van Arimathéa en Nicodemus (vs. 38 en 39). ,0) Zij wikkelden het lichaam van Jezus in de genoemde specerijen, hetzelve zwachtelende met de linnen doeken. quot;) De Evangelist teekent dit aan ten behoeve van zijne eerste lezers, die met de Joodsche gebruiken niet bekend waren. I2) op de plaats, aldaar in de omstre-ken. |
) Zie Zachar. XII : lt;0, en vgl. Apoc' 1:7. Opdat de Schrift vervuld zou worden. Zie noot I op bladz. -188.
) Meu vergelyke hier Matth. XXVII ;
57 , 58 ; Marc. XV ; 44, 45 ; Luc. XXIII :
bladz. 201.
waarin nog iemand gelegd was geworden'. Aldaar dan, om de Voorbereiding der Joden2, dewijl hel graf nabij was, legden zij Jezus.
Les uit den brief van den H. Apostel Paulus aan de Colossers; III : 1—4.
Broeders! indien gij met Christus verrezen zijts, zoekt dan wat boven is, waar Christus is zittende aan Gods rechterhand; zint op wat hoven, niet op wat op aarde is'! Want gestorven zijt ge8, en uw leven is met
260
•) Zie noot 6, op bladz. 201. ') om de Voorbereiding der Joden. Zie D00t9 op bladz. 201. Er schoot dus niet veel tijd meer over. Daarom dan, omdat de Sabbath ging beginnen, en dat het graf naby was, daarom legden zij Jezus daarin. s) Indien gij met Christus verrezen zijt, enz. De Apostel begint hier het vermanend gedeelte van zijnen brief, en in de eerste plaats wekt hij zijne Colossers op tot hemelsgezindheid. Zie hier de zin ; Indien gij, gelyk werkelijk het geval is, met Christus, uw Hoofd, verrezen zijt, om voortaan een hemelsch leven te leiden, handelt dan ook overeenkomstig dit leven : zoekt, streeft, tracht naar het bezit van 't geen boven in den hemel is, waar Christus is zittende aan Gods rechterhand, d. i. naar zijne menschelijke natuur, boven alle schepsel verheven, met eer en heerlijkheid om zijn verlossingswerk gekroond, de eerste naast God. Vergelijk Philipp. II; 8-11: Hebr. II : 9, en onzen Commentarius in Acta Apostolorum (edit. alt. Lovanii 4864), bladz. 71, volg. 4J Zint, ik herhaal het, zet uw hart en verstand, op wat boven is, op hemelsche dingen, op godsdienst en deugd, op uwe Christeljjke roeping, op uwe verhevene bestemming, niet op wat op aarde is, niet op aardsche dingen, op geld en goed en eer en geneugten en vermaken. |
5) Want gestorven zijt ge, enz. De grond voor de vermaning van vs. 2. Door den heiligen Doop waren zij naar hunnen ouden, den aardschen, den wereldschen mensch gestorven, behoorden dus in zekeren zin niet meer tot deze aarde ; en hun leven, het leven van hunnen nieuwen mensch, was met Christus verborgen in God.—Het levenvan den nieuwen mensch is het eeuwige leven, hetwelk in hem, door zijne rechtvaardigmaking, alreeds, in zekeren zin, op deze wereld een aanvang neemt. Dit leven is verborgen, nog niet tot zijne verschijning gekomen, nog niet openbaar geworden voor het oog der wereld , maar verborgen met Christus, even als het eeuwig zalig leven , waarmede Christus leeft en heerscht in den hemel, nog niet openbaar geworden is voor het oog der wereld. En dit leven der gerechtvaardigden heet verborgen in God, als bewaard en weggelegd bij God, die het hun eenmaal schenken zal. De Christen is wel in deze wereld, maar, als Christen, leeft hij niet meer in deze wereld. |
Christus verborgen in God. Wanneer Christus, uw leven', zal verschenen zijn , alsdan zult ook gij met hem verschijnen in heerlijkheid.
Evangelie volgens den H. Mattheüs; XXVIII : 1—7.
Des avonds nu van den Sabbat1, bij hel aanbreken van den eersten dag der week, kwam Maria Magdalena en de andere Maria2, om het graf te bezien*. En zie, er ontstond eene groote aardbeving3; want een Engel des Heereu4 daalde uit den hemel; en toegetreden zijnde, wen-
261
wij aannemen; en het is ook niet noodig. Het Grieksche woord odiz op deze plaats gebezigd, beteekent ook na, lang na. Wij zouden dan den Griekschen tekst hier zóo kunnen overzetten : Na den Sabbat nu, toen het aanlichtte voor den eersten dag der week, d. i. bij het aanbreken van den eersten dag der week. s) te weten, de moeder van Jacobus en Jozef, die Maria, welke de Evangelist kort te voren (Hoofdst. XXVII : 56) genoemd had. 4) of het haar mogelijk zou wezen, er in te komen, ten einde Jezus' lijk te balsemen. Zie Marc. XVI : I. Dat de steen, die den ingang sloot van Jezus' grafstede, verzegeld was geworden en zijn graf met eene wacht bezet, daarvan wisten de vrouwen niets. s) er geschiedde eene groote aardbeving, terwijl die vrouwen naar het graf gingen. Deze aardbeving bepaalde zich bij den naasten omtrek der plaats waar Jezus begraven lag : de gansche aarde rondom het graf werd hevig geschokt. Voor de vrouwen, die toen op weg waren naar het graf, was deze aardbeving niet voelbaar. Toen zij aan het graf kwamen, was de grafstede reeds geopend en de wacht op de vlucht gegaan. 6) Want een Engel des Heeren, enz. De reden van die aardbeving aan het graf, was het nederdalen van een engel des Heeren aldaar : de wachters moesten op-^ |
vereeniging met wien, als uw Hoofd, gij leeft, het eeuwige leven (zie onze aan-
teekeoing op Joan. I : 4) hebt, wanneer Christus, zeg ik, nu nog voor het oog der
heid bij zijne wederkomst ten jongsten dage in heerlijkheid zal verschenen zijn, alsdan zult ook gij met hern, uw Hoofd, in heerlijkheid verschijnen, met hem verheerlijkt worden (vgl. Uom. VI11:17-19).
') Des avonds nu van den Sabbat. Zóo slaat er in onzen Latijnschen tekst. Het woord , hier door aanbreken overgezet, kan ook het aanvangen beteekenen van den Joodschen dag , die met zonnenonder-gang begon ; dit blijkt uit Lucas, Hoofdst. XXIII : 54. Wil men nu aan bet aanbreken in dit vers die beteekenis geven, dan wordt daar gezegd, dat Maria Magdalena en de andere Maria naar het graf van Jezus kwamen zien op den zaturdag avond, kort vóór zonnenondergang. En dewijl de andere Evangelisten van een grafbezoek spreken door die vrouwen gedaan op den vroegen morgen van den zondag, zoo zou men moeten zeggen, óf dat het verhaal van Mattheüs in tegenspraak is met dat der overige Evangelisten, óf wel dat Mattheüs gewaagt van een grafbezoek, dat reeds den vorigen dag zou geschied zijn, en waarvan de overige Evangelisten geene melding maken. Geen van beiden kunnen
PAASCH-ZATURDAG.
telde hij den steen af, en ging daarop zitten. £n zijn gelaat was als een bliksemsemstcoai^ en zijn kleed wit als sneeuw. En van vrees voor hem beefden de wachters en werden als dooden'. En de Engel sprak en zeide tot de vrouwen5 : Vreest gij niet4! want ik weet, dat gij Jezus, den gekruisigde, zoekt. Hij is hier niet; want hij is opgestaan, gelijk hij gezegd heeft; komt en ziet de plaats, waar de lieer gelegen heeft. En gaat spoedig heen, en zegt lot zijne leerlingen : Hij is verrezen, en zie, hij gaat u voor naar Galiléa; daar zult gij hem zien. Zie, ik heb het u voorzegd8!
262
merkzaam gemaakt worden op het boven-natuurlijke, hetwelk hier thans stond te gebeuren. Een Engel in menschelijke gedaante daalt af van den hemel, treed toe naar de grafstede van Jezus, wentelt den steen weg, die voor de opening van het grafgewelf geplaatst was, en zet zich neder op dien steen. Doch niet opdat Jezus uit zijn graf zou kunnen uitgaan ; hij had zijn graf reeds verlaten; maar opdat het geopende en ledige graf voor zijne verrijzenis zou getuigen, daarom werd die steen door den engel afgewenteld van zijn graf. ') zoo lichtend en schitterend. a) In die doodelijke ontsteltenis vluchtten zy naar de stad, en gaven daar bericht van hetgeen bij het graf van Jezus gebeurd was. Zie vs. -H. ') Toen de vrouwen aan het graf kwamen , was de wacht reeds gevlucht. De Engel heeft niet meer dat schrikwekkende gelaat, waarmede hij zich aan de wacht vertoonde. Hij vertoont zich aan de vrouwen in eene andere gedaante; hij is ook van plaats veranderd, en niet meer gezeten op den grafsteen (vs. 2), maar in de grafspelonk zelve; beide blijkt genoegzaam uit het verbaal van Marc. XVI : 5. |
4) Vreest gij niet! De vrouwen, aan het graf komende, worden, om hetgeen zij daar zien , door vrees bevangen. Doch de Engel spreekt haar moed in : Gij, vriendinnen van Jezus, vreest gij niet! Niet om u te verschrikken, ben ik hier; want ik weet, waarom gij gekomen zijt. — Daarop kondigt de Engel haar aan , dat Jezus van de dooden verrezen is, gelijk hij voorzegd had; en tot hare overtuiging noodigt hij haar uit, om in het graf te gaan, en de plaats te bezichtigen, waar de Heer gelegen had. Voorts beval de Engel haar (vs. 7), dat zij zonder uitstel de blijde boodschap van Jezus' verrijzenis aan zijoe leerlingen zouden aankondigen, en hun ook dit zeggen : Zie, hij gaal u voor naar Galiléa; daar zult gij hem zien. 5) Zie, ik heb het u voorzegd. In het Grieksch staat hier : Zie, ik heb het u gezegd, wat geen wezenlijk verschil maakt, dewyl het zeggen hier een voorzeggen was. De Engel wil door die woorden bekrachtigen, wat hij haar thans gezegd had. |
van alle de uittreksels uit de HH. Schriften van het Oude en van het Nieuwe Testament, die gevonden worden in deze Lessen en Evangeliën op alle de dagen van den heiligen tijd van de Vaste, of in de Epistels en Evangeliën op alle de Zondagen en op de voornaamste Feestdagen van het kerkelijk jaar1.
m. b. De cijfers, die tusschen twee haakjes ( ) staan , verwijzen naar het laatstgenoemde werk, de overige naar het eerstgenoemde.
blamp;dz. Exod. XV : 27—XVI : 7. . . (101)171 Levitic. XIX ; 1, 2, 10-19 . . . . 150 |
bladz. Esther XIII: 9-11 en 15-17 ... 50 |
') Het werk, dat dit laatste opschrift voor titel heeft, is verschenen in de maand September van het afgeloopen jaar.
m BLADWIJZER VAN ALLE DE UITTREKSELS
BLADZ. BLADZ.
Ecclesiastic, XXIV; H-13 en 15: 20 (305) Matth. IV ; 18 : 22 ......(263)
XXXI: 8-11 . . . .(321) „ V: 1-12 .......(324)
XXXVI ; 1-10. ... 34 » V; 20-24 .......(202)
XLV ; 1-6.....(275) » V : 25-29 .......(326)
Isaïas I : 16-19........UB » VI ; 16-21......(80)2
» VII: 10-1G.......(278) » VI : 24-32.......(230)
» Xll:1-6.......(194) Vil : 15-21 ......(208)
» XXXVIII1-6...... 3 » VIII : 1-13......(55) 4
.. XL1X ; 1-3 en S-7 . . . .(291) » VIII : 23-27 ......(88)
» XLIX: 8-15......133 « IX : 4-8 .......(239)
» LV : 6-11.......18 » IX; 9-13. ..... .(315)
» LVIII ; 1-9....... 5 « IX ; 1«-20.......(253)
.gt; LVIII ; 9-14...... 8 » XI ; 2-10.......(5)
.. LX ;l-6.......(41) » XI; 25-30...... (274)
Jeremias VII : 1-7......82 „ XIII: 24-30 ......(60)
XVII : 5-10......53 „ XIII ; 31-35 ......(62)
» XVII; 13-18.....160 » XV; 1-20.......79
XVIII; 18-23 ..... 163 . XV; 21-28......26
Ezechigl I ; 10-14.......(314) » XVII : 1-9.....(86)40
XVIII; 1-9......25 » XVIII; 1-10......(310)
XVIII: 20-28 ..... 28 » XVIII: 15-22......76
XXXIV: 11-16 .... 15 » XVIII: 23-35......(247)
XXXVI : 23-28 .... 115 » XX : 1-16.......(66)
Daniël III : 34-45.......-156 •gt; XX : 17-28......51
» 111:49-51....... 35 » XXI: 1-9.....(103)173
» IX: 15-20....... 42 » XXI; 10-17......49
» XIII: 1-9; 15-17; 19-30; 33-62 94 » XXI : 33-46 ...... 58
» XIV : 27-44 ...... 146 » XXII; 1-14 ......(242)
Joël II ; 12-19.......(79) 1 » XXII : 35-46......(237)
Jonas III : 1-10.......142 » XXIU : 34-39 .....(29)
Malachias III ; 1-4 ......(269) » XXV : 14-23 ......(329)
2 Machab. I : 23-27 ...... 34 » XXVI ; 4-XXVII ; 66 . (406) 476
Matth. 1:4-16........(312) Marcus VI: 47-56....... 10
» 1:18-21.......(13) » VII: 31-37 ......(220)
» 11:1-12.......(42) » VIII; 1-9.......(206)
» 11:13-18.......(34) » XVI :1-7.......(140)
» 11:19-23 .......(40) » XVI : 44-20 ......(170)
» IV; 1-11. . . . , . (83)13 Lucas 1:26-28 .......(266)
atjs
BLADZ. VII : 11-16.....(233) 124 XI; 14-28......(89) 68 » VI; 1-45......(94) 103 |
Rom. I;1-6 . . .. VI: 3-11 .. VI ; 19-23 . » VIII ; 12-19. » VIII ; 18-23. .. XII; 1-5 » XII ; 6-16 . » XII ; 8-10 . » XII : 16-21 . .. XIII; 44-44 XV : 4-43 . 4 Cor. I ; 4-8 Joan. . (42) , (203) . (206) . (209) . (498) ■ («) (49) (57) (54) (lt;) (3) (238) |
18
BLADWIJZER VAN ALLE DE UITTREKSELS.
266
BLADZ. » VI : 1-10......(81) 12 Galat. III : 16-22.......(226) » IV : 22-31 ......(92) 100 Ephes. II : 19-22 .......(266) » V : 1-9.......(87) 66 » II : 8-11.....(104) 174 |
Philipp. 111: 17—IV : 3. . . . (252) IV : 4-7.......(7) IV: 1-7.....(85)39 .. IX: 11-15.....(96)137 |
Librum,cui tilulus : Lessen en Evangeliën op alle de dagen van den heiligen tijd van de Vaste, naar den Latijnschen tekst van het Bomeinsche Missaal op nieuw in het Nederduitsch vertaald en in doorloopende aanteekeningen uitgelegd, compositum a Reverendissimo et Eximio Domino Beelen, Universilatis Catbolicae Professore, imprimi permittimus.
Mechliniae, 12 Martii 1871.
t VICTOR AUGUSTUS, Archiep. Mechlin.
APPRÜBAÏIÜ ARCHIEP1SCOPI ET EP1SCOPORLM BELG1I.
Librum, cui tilulus ; Lessen en Evangeliën op alle de dagen van den heiligen tijd ran de Vaste, naar den Latijnschen tekst van het Bomeinsche Missaal op nieuw in het Neder duitsch vertaald en in doorloopende aanteekeningen uitgelegd door Joannes Theodoras Beelen, Kamerheer van Z. II. Pius IX, Lid der Vergadering van den Index, Doctor in de Godgeleerdheid, Kanunnik van Luik, en Hoogleer aar van de H. Schrift en de Oostersche talen aan de Catholieke Hoogeschool van Leuven, plenissime appro-bamus ejusque usum omnibus libenter comraendamus'.
Mechliniae, 14 Martii 1871.
t VICTOR AUGUSTUS, Archiep. Mechi.
f GASPAR, Episc. Tornac.
t THEODORUS, Episc. Leodien.
f JOAN. JOS., Episc. Brugen.
t HENRICUS, Episc. Gandav.
t THEODORUS JOSEPH., Episc. Namurc.
') De vertaling hiervan staat op de keerzijde.
GOEDKEURING EN AANBEVELING VAN HUNNE boORLUCHTIGE HOOGWAARDIGHEDEN, DEN AARTSBISSCHOP EN DE BISSCHOPPEN VAN BELGIE.
Aafl het werk, dat voor titel heeft; Lessen en Evangeiien op alle de dagen van den heiligen tijd van de Vaste, naar den Lalijnechen tekst van het IlomeinscUe Missaal op nieuw in het Nederduitsch vertaald en in doorloopende aanteekeningen uitgelegd door Joannes Theodoras Beelen, Kamerheer van Z. ff. Pius IX, Lid der Vergadering van den Index, Doctor in de Godgeleerdheid, Kanunnik van Luik, en Hoogleeraar van de ff. Schrift en de Oostersche talen aan de Calholieke Hoogeschool van Leuven, geven wij onze volste goedkeur!ns, en zeer gaarne hevelen wij het gehruik van dal boek aan allen aan.
Mechelen. 4 4 Maarl 1871.
-f VICTOR AUGUSTUS, Aartsbisschop van Mechelen. t GASPAR, Bisschop van Doornik.
THEODORUS, Bisschop van Luik.
t JOANNES JOSEPHUS, Bisschop van Brugge, f HENRICÜS, Bisschop van Gent.
t THEODORUS JOSEPHUS, Bisschop van Namen.