------— » M M ^-1—■_ X * M ^ f\. I
^4?
od
Bijt tn in, fli cd Jk, Bral ei Dé.
SMAKELIJK GEKRUID EN OPGEDISCHT
J^ATER y^lBRAHA/Vl A ^ANCTA jC/LARA,
BIBLIOTHEEK DERl
IN NIEÜW-HOLLANDSCH BEWEliKf1JKSü:-',VERS,TEn
COLL. THOMAASSE
Kerkelijk goetlgekcurd.
.Sik*'
•?
-----
-P^.fHN'VERSITEIT TE UTRECHT
2196 7454 Rijsenburg, Petit amp; Co. 1877.
J H. WENSING. Enter. Prof. Libr. Ccns.
Ultraj. I Aug. 1877.
Stoomdruk van P. W. van dc Weijor, Utrecht.
Een boekje van Pater Abraham. Wie, geliefde lezer, kent hem niet? dien goeden, gulhartigen Pater, zoo gezellig om te lezen, dikwijls geestig, maar op eene wijze die hem zoo eigen is, somtijds ook streng en bestraffend, maar altijd toch vriendelijk en aantrekkelijk, ook als zijn gelaat zich in effen plooien trekt.
Ons dacht, een werkje van dezen echt-populairen, alombekenden schrijver zou aan het lezend publiek niet onwelkom zijn. Want al worden we ook in onzen tijd van wetenschap met boeken en nieuwsbladen overstelpt, het een nog geleerder dan het andere en dikwijls de producten van echt onwetenschappelijke geesten—toch is het moeilijk soms om het uit te houden bij het lezen van al die onderwijsquaesties, kamerdebatten en oorlogstijdingen, en zelfs den geduldigste schiet het gemoed dikwijls vol, als hij verdwaald geraakt is in die chaos van hrandende vragen, waarin hij meent te zullen verstikken. Welnu, wilt gij na uwe inspanning een klein verzet, na die koude en vermoeiende lezing een eenvoudig boekje, waarin de schrijver op familiaire, losse wijze met u weet te klappen, neem dan Pater Abraham ter hand, en weldra gevoelt gij weer dat gij leeft en nog lachspieren bezit.
VI VOORREDE.
Wat onze bearbeiding in nieuw hollandsch betreft, hebben wij weinig te zeggen. Ieder weet, dat het moeilijk is een oorspronkelijk en eigenaardig man zooals Pater Abraham, geheel en al weer te geven; mochten wij echter hier en daar wat van de woordelijke vertaling zijn afgeweken, wij hebben toch getracht zooveel mogelijk den zin te behouden. In ieder geval, wij hebben ons best gedaan het »mischmaschquot; in een nieuwre kleedje te steken, en aldus een weinig meer naar de nieuwere modes opgetooid aan het neder-landsche volk te presenteeren. Mocht het slechts een gunstige ontvangst ten deel vallen, onze moeite zouden wij ruim vergoed achten.
Ik eiseh een teeken, mijn doen moet blijken....... . 1
Dit is het middel niet................................5
Voor ingeworteld kwaad ia weinig raad..........12
Uit een klein zaadje komt een groot kwaadje........19
Het geld is de oorzaak van alle kwaad..........20
Ergenis is zonde..................34
Holla! zegt niet weer: de duivel hale etc. . . ........40
De duivelsch is bang voor het kruis...............46
Weg Fortuin...... . . ............51
Geheiligd zij uw naam...... .........56
O Dnivelnh Papier.................61
Altijd- te willen bidden is ook niet goed..........67
Twist tusschen God en den duivel............77
Die de kerken niet eert, heeft heel weinig geleerd......84
fiozemond, mijn dierbare schat.............92
Het getal twee is God aangenaam............99
Lach! Echo: Ach!....................
Een bundeltje van schoone zaken............Hq
Des duivels liefste spijs................125
Wie daar? Een goede vriend........................135
Door lezen, genezen....................
De hoovaardige vernederd ..................
De slimme s- G. H.....................
De waarzeggende Echo...................
Amen, Amen is eene zeldzame waar...........180
De rijke bedelaar............... _ Igg
Voorbeelden, die stichten, 1
Zijn fakkels die lichten. ) ' ......
VIII INHOUD.
Bladz.
In hetzelfde gasthuis ziek te zijn............205
God beware mij voor die oude Heks...........213
Ken stoel van Lindeboomenhout.............222
Die de voorste wil wezen, i 232 Heeft het meeste te vreezen. j
Goede werken helpen niet altijd in den hemel.......241
De geoorloofde heiden of waarzegger............251
Het geestelijk kruidboek...............261
De mensch behoorde te zijn als de duivel... .....270
Kiet goed — is zeer goed...............279
Een goede wil is God dikwijls zoo aangenaam als de daad zelf. 291
Een ootmoedig gebed.................301
Die zich vernedert zal verheven worden.........309
Wat moet men hooren? Hoe moet men hooren P Wanneer moet
men hooren F...................319
Des duivels vermaak . . , , ..............329
De gewoonte is eene tweede natuur...........340
Satansvogels....................349
De ezel als leermeester............ . . . . 355
Gezegend of gevloekt.................361
De zon in het teeken des Schutters...........370
Wonderlijke vinding.................379
O hoe slecht is het daar, waar de bezem ontbreekt.....387
Onverantwoordelijke afwijking van hem tot haar......392
De grootste schat zonder rijkdom............401
IK EISCH EEN TEEKEN, MIJN DOEN MOET BLIJKEN.
De propheet Isaïas cap. VII heeft al lang vóór de komst van onzen gezagenden Heer en Heiland van Hem gezegd, dat hij hoter en honig in den mond zou hebben en niets anders als een zoete Jesus ziin. En dit is Hij ook inderdaad geweest. Maar dit belet niet, dat Hij naar verschillende omstandigheden ook -wel eens zuur heeft gekeken; bij voorbeeld toen Hij de koopers en verkoopers uit den tempel dreef.
De H. Paulus heeft de zijnen zeer beminde kinderen genoemd , Gal. IV. Maar somtijds heeft hij hen ernstiger aangesproken , den Cretensers een scherp verwijt gedaan, en hen voor kwade deugnieten en luizakken uitgescholden. Tit. I. Het kwaad moet men straffen, en daarom noemde een Romeinsch redenaar, de welsprekende Cicero, zulk eene billijkheid: de koningin aller deugden.
De H. Aartsbisschop Dunstanus kreeg op Pinksterdag het bericht, dat er drie valsche munters ter dood veroordeeld waren, maar men om de plechtigheid van het feest de uitvoering van bet vonnis had uitgesteld. Aanstonds trok hij de priesterlijke kleêren uit, die hij om de H. Mis te verrichten reeds aangetrokken had, en betuigde voor eene groote menigte volks in de kerk, dat hij niet eerder naar het altaar wilde gaan, voordat de drie boosdoeners hun verdiende loon hadden gekregen. Op dat nu iedereen op zoo'n hoogen feestdag A. 1
niet van de godsdienstoefeningen mocht beroofd worden, daarom werden de drie schurken nog op denzelfden dag ter dood gebracht. Maar Dunstanus, Dunstanus! Een aartsbisschop draagt geen ijzeren, maar een gouden staf; deze azijn is te scherp voor de keuken van een geestelijke. God nam het Mozes kwalijk dat hij op de steenrots sloeg, vermits hij alleen maar had moeten spreken; Gallus is wel een heilige, maar zulk een galachtig doen schijnt niet heilig. Dunstanus wilde nogtans niet naar het altaar gaan, voordat dezen naaide gerechtsplaats en ter dood gebracht waren; en toen ze de tijdelijke straf ondergaan hadden, begaf zich de heilige naar het altaar. En, ziet! God wilde het gansche volk toonen hoe rechtvaardig de ijver van dezen man geweest was; want ten aanschouwe van alle menschen verscheen er eene sneeuwwitte duif boven zijn hoofd, die niet wegging vóór dat hij , tot aller stichting, de godsdienstplechtigheid verricht had. En hieruit bliikt zonneklaar, dat het den hemel welgevallig is, als men het kwaad met volle ernst bestraft en daardoor de ondeugd en de zonde uitroeit. Lippeolus 19 Mei.
Een vorst behoorde zoodanig gestemd te zijn, als de groote patriarch Abraham dat was Deze offerde God eens een slachtoffer, hetgeen den Heer zeer behaagde Daar dit echter onder den blooten hemel geschiedde, zoo kwamen er roofvogels in groote menigte toeschieten, die het vleesch, dat ter eere Gods geslacht was , meenden aan te kunnen pakken en weg te slepen; maar de ijverige patriarch was er aanstonds bij en wist spoedig deze gevleugelde roovers te verdrijven. Gen. XV. Alle nauwgezette vorsten en overheden behoorden dezen heiligen man strikt na te volgen als ze eenige roofvogels in hun ban- en rechtsgebied weten te vinden, en 't is hun plicht dergelijke roofvogels altijd uit den weg te ruimen , want er groeit geen beter vredevrucht in een land of republiek, dan wanneer men de dieven op galgen en raderen ent; en het
ware te wenscheu dat de rechters handelden zooals Mozes. Toen deze leidsman der Israelieten eens beval dat men de overtreders der wet en de aanbidders van het gouden kalf moest verworgen en ombrengen zonder op vriend of maagschap te zien, zeide hij; „een iegelijk doode zijnen broeder, en ieder zijn vriend en ieder zijn naasten. Exod. XXXII: 27.
De Engel Raphaël gaf den jongen Tobias den raad om de gal uit den visch te nemen, omdat die zoo uiterst goed was voor iemand, die witte schellen ofquot; vlekken op de oogen had. Gig groote vorsten en regenten! indien gij sommigen hebt, die u zoo lief zijn als uw oogappel, maar vol vlekken en slechte gebreken, neemt dan de gal bij de hand, wordt met billijkheid en heiligheid toornig; daardoor worden de vlekken verdreven en de ondeugden uitgeroeid; want het koord en het zwaard vermeerderen het geluk in een land en koninkrijk. David begon toen eerst gelukkig te regeeren toen Ab salon in den boom bleef hangen. Zoo dikwijls keizer Maximiliaan een galg en rechtsplaats voorbijkwam, nam hij altijd den hoed af, en gaf daarbij te verstaan dat deze rechtsplaatsen zijn rijk in een' gewenschten vrede en welstand hielden. God zelfheeft dikwijls het straffen van ondeugden door een wonder goedgekeurd, gelijk onder anderen uit het volgende blijkt. In het jaar 1068 na Christus' geboorte zat paus Gregorius VI op den stoel van Rome. Daar nu in dien tijd de wegen zeer onveilig waren wegens de menigvuldige moordenaars en straatschenders , die de reizigers en vreemdelingen niet alleen gewelddadig van hunne goederen beroofden, maar hen nog daarenboven op eene wreede en onmenschelijke wijze vermoordden , daarom was de paus er ijverig op uit om deze booswichten uit te roeien; en hiervoor was geen beter middel dan gestrengheid. Daarom liet hij deze goddelooze boeven overal opzoeken en een groot getal van hen met den dood straffen, zoodat men bijna geen weg of straat in Rome vond, waar niet
1*
4
van dat galgenwildbraad gevangen wierd. Hierover nu ergerden zich de Eomeinen niet weinig, zoodat ze Gregorius geen paus, maar veeleer een' bloeddorstig moordenaar en doodslager noemden; en dit ging zelfs zóó ver, dat, toen hij later in eene zware ziekte viel, er een algemeen praatje liep, dat hij niet naast de andere pauzen in de St. Pieterskerk mocht begraven worden. Dit kwam Gregorius weldra te hooren, die daarom alle kardinalen bij zich ontbood en met de volgende woorden aansprak: „Het volk van Rome en velen uwer laten zich wijs maken, dat men mij na mijn dood niet in de St. Pieterskerk moet hegraven, omdat ik zoo bloeddorstig hen geweest en zoo velen van het leven heb beroofd. Daarom beveel ik u, dat gij na mijn dood mijn lichaam voor de deur van de St. Pieterskerk zult leggen en de deur goed sluiten. Indien het nu gebeurt, dat de deur zich van zelve opent, dan zal dat een duidelijk teeken zijn van mijne regtvaardig-heid en gij zult mij in de kerk begraven; maar als de deur gesloten blijft, dan moocht gij mij leggen waar gij verkiest; want gij moet weten dat ik zoovele booswichten niet heb laten hangen en ter dood brengen uit nijd of wraakzucht, maar veeleer uit liefde tot de gerechtigheid, die het goede moet loonen en het kwade moet straffen.quot; Nadat nu de paus Gregorius overleden was, volgden de kardinalen den wil des pauzen nauwkeurig op en legden het lichaam voor de gesloten deur; maar zie! bij helder, stil weder stak eensklaps een zware storm op, die de beide deuren des tempels met geweld opende, en daardoor zoowel het volk als de kardinalen in groote verwondering bracht. En hieruit konden ze duidelijk zien, hoe zeer zij mis geoordeeld hadden, en hoe aangenaam het God den Allerhoogste is als men het kwade straft. Yalevius Venet. in frato fiorito p. 2. f. 224.
Eea man is gelijk een klip, indien hij niet is als een schip. — Leon ar dus Vallis, een zeergeleerde Jesuit, heeft bij gelegenheid van de bevestiging van Francisco Visconti tot bisschop van Cremont, onder anderen ook zeer zinrijke voorstellingen laten schilderen waaronder een schip op zee zonder roer, dat Orpheus alleen door het spelen op de luit bestuurde, met het bijschrift: Carmine docet ire, door zijn lied leert hij het voortgaan. En hierdoor wilde hij zeer vernuftig te verstaan geven dat dit bisdom met goedheid en welwillendheid kon geregeerd worden. Een man is gelijk een klip indien hij niet is als een schip. Hij moet voorzeker als hoofd de vrouw en het huisgezin bestieren, maar zonder roer, dat is, zonder stok, zonder geweld, maar veeleer door liefde en goede manieren. God zelf heeft eens aan Elias deze manier getoond. Toen deze groote propheet Gods de vlucht nam naar den berg Horeb omdat hij vervolgd werd door de goddelooze Jesabel, toen verscheen de Allerhoogste. Maar hoe? Eerst stak er een hevige wind op, die de bergen scheurde en de steenrots brak, ja het scheen, dat hij alle boomen met de wortels uit de aarde wilde rukken; maar God was daar niet, daar nog niet. Daarna kwam er eene aardbeving, en toen eene zoo geweldige vlam ,
6
dat het scheen, als zou alles tot asch en rook verteren; maar God was daar wederom niet, nog niet. Eindelijk kwam het suizen van eene zachte koelte. 1 Reg. XIX. Toen kwam God de Heer. Doch niet in een stormwind, let hier wel op, niet in eene aardbeving, in vuur, donder of hagel, maar in een zacht en aangenaam ruischen vertoonde zich God aan Elias, om hierdoor aan alle overheden, en vooral echtgenooten te leeren, hoe ze moeten regeeren en bestraffen, niet met stormen en hard bulderen, niet met bliksems en donders, niet met overhaasting, maar met zachtmoedigheid en goedheid. Petrus Damianus Lib. 1 Eul. 16 ad. Alex. 2 sum, Pontif. toont door een fabel hoe aan een opperhoofd de goedheid betaamt. De brandende zon en de stormende wind gingen op zekeren keer een weddingschap aan, wie de sterkste van hun beide was. Nadat ze elkander de hand er op gegeven hadden, kwam het op de proef aan Spoedig werden ze het samen eens, dat ze die proef zouden nemen op een reiziger, die, zijn bochel in een mantel weggestopt, op reis ging; wie nu van hun beiden den reiziger den mantel zou doen afleggen, had de weddingschap gewonnen. De wind, die van ouds een opgeblazen en hoovaardige snaak is, moest het eerst, en begon daar zoo vreeselijk te blazen en te razen, dat het weinig gescheeld had, of den armen man was de hoed van het hoofd gevlogen. Maar toen onze reiziger dit merkte, drukte hij zyn hoed zoo vast op het hoofd, dat een kuiper een hoepel niet vaster om een kuip kan leggen; rolde zich zoo stevig in zijn mantel dat geen heidin haar kind beter op de bochel in elkaar kan frommelen, ja tot meerdere veiligheid ging hij tegen een grooten eik staan leunen, om te wachten tot dat de razende wind een weinig bedaard was. Toen de wind dit zag begon hij aanstonds aan de overwinning te twijfelen. Hierop begon de zon alle krachten in te spannen en brandde den reiziger zoo fel op zijn bochel en plaagde hem met hare
7
heete stralen zoo lang, totdat hij eerst den mantel aflegde, daarna zijn rok, en eindelijk bij een beek gekomen zich geheel uitkleedde, om zich in het koele water wat te verfrisschen. Zoodoende behaalde de liefelijke zon de overwinning, daar de wind met zijn huideren niets uitrichtte. Door deze fabel wil de H. Damianus laten zien, dat men dikwijls veel meer doet door overleg en goedheid, vooral als men in het huwe-lijksschuilje zit, dan met overdreven strengheid ; te meer nog omdat hekend is, dat aanstonds na de schepping de geest Gods over de wateren zweefde, dat een zeer zacht element is. Daarom kunnen die grove kwasten en leelijke huistyrannen niet genoeg berispt worden, die hunne vrouwen door niets anders, als slaan willen regeeren, terwijl men intusschen den duivel nog gemakkelijker kan verdrijven dan door slaan, namelijk zooals David deed, die hem door de liefelijke klanken zijner harp uit Saul's huis deed vertrekken. Neen, een man moet geen tyran zijn:
Niet stug of norsch gelijk een kemel,
Maar zacht en vriend'lljk als de hemel.
De wiskunstenaars en sterrekundigen zeggen, dat er aan den hemel boven de maan nooit stormen loeien, maar dat hy daar altijd een helder en vriendelijk gelaat laat zien; en daarom zegt dan ook de wijze Seneca Epist. 19: Het gemoed van een wijze is gelijk de hemel hoven de maan, daar het altijd helder is. De man ziet als een kemel, indien hij niet is als de hemel boven de maan, dat is altijd helder; en nooit moet hij een donker gezicht laten zien, of met donder en hagel tegen zijne vrouw uitvaren. Te dien einde vermaant ook de Apostel Paulus alle mannen in deze woorden. Col. IV: 19: „Gij mannen hebt uwe vrouwen lief, en wordt niet op hen verbitterdquot;, dat is, duwt hun geene bittere woorden toe, veel minder slagen. Petrus het hoofd der Apostelen, wil zelfs dat men met kwade vrouwen medelijden moet hebben
8
en ze om hunne aangeborene zwakheid verschoonen. Hij zegt: 1 Pet. III : 7: Gij mannen moet den vrouwelijke vaten, als de zwaksten, de eer geven. Verondersteld zelfs dat zij altijd schelden en krakeelen, hebt er geduld meê: 't zijn zwakke vaatjes. Al is ook hun hoofd soms vau zinnen beroofd, hebt er geduld meê: 't zijn zwakke vaatjes. Nijpt ook hun tong als een tang, och! hebt er geduld mee: 'tzijn zwakke vaatjes. En blaft ook hun mond als een razende hond, kom, hebt geduld: 't zijn zwakke vaatjes. En is ook hun spreken eene reeks van gebreken, hebt geduld: 'tzijn zwakke vaatjes; want men kan ze beter met goedheid tot verbetering brengen dan door ruwheid.
Josuë belegerde de stad Jericho, om haar den heidenen te ontweldigen en aan de Israëliten over te geven; hij mocht zijn poging dan ook met een gelukkigen uitslag bekroond zien, daar hij de stad veroverde en dat wel op eene wondervolle wijze. Want men gebruikte daartoe geen degens, pieken, lansen en sabels, maar de priesters bliezen zeer aangenaam op de bazuinen, en ziet de muren der stad stortten van zelf ter aarde. Jos. VI: 20. Mijn lieve echtgenoot! wilt gij dat uw vrouwtje u in alles gehoorzaam zal zijn en haar taai hoofd zal buigen, dan is het voor u niet raadzaam stokken en knuppels bij de hand te nemen, maar doe veel liever zooals Josuë en geef hun goede, suikerzoete woordjes; hiermede zult gij veel meer uitrichten, als met onstuimigheid, geweld en bulderen.
Sommige gekken leven met hunne vrouwen als de bontwerkers met de vellen. Maar deze tyrannen worden streng berispt door Joannes Chrysostomus, als hij in zijn 15ehomelie zegt: „Eene vrouw te slaan is de grootste hoon haar aandoen; en een man die zoo iets doet mag nauwelijks een man genoemd worden, maar is veeleer een beest en moordenaar gelijk.quot;
£en man moet nimmer boos zijn,
Maar immer als een roos zijn.
9
Indien men de bijën kon vragen waar ze de meeste honig vinden, ze zouden ons zeker naar de rozen wijzen, want deze bloemen deelen hun de meeste zoete sappen mede. Een man behoorde eigenlijk jegens zijn vrouw te zijn als een roos jegens de bijën, namelijk niet bitter, maar zoet en vriendelijk. Toen Samson door de kracht, die hij van God gekregen had, een leeuw verworgde en daarna in zijn lichaam een bijënzwerm met honig vond, at hij zelf er eerst van en bracht ook iets aan zijne ouders, maar het meeste kreeg toch zijn liefst Deli-laatje. Zulk een dessert is goed! Maar sommige woeste vechtersbazen leven veel wreeder met hunne vrouwtjes en menig arme sloof wordt dagelijks behandeld door haren lieven echtgenoot als de vijzel door den apotheker.
Ten tijde van den grooten man Eliseus was er groote hongersnood in het land, en dat was zoo erg dat de kinderen der propheten geen stuk brood te eten hadden en alleen met kruiden zich moesten voeden. Eens gebeurde het, dat iemand van hen uitgegaan was om kruiden te zoeken; maar in plaats van moeskruiden bracht hij vergiftige collequinten te huis, zoodat de mannen toen ze begonnen te eten aanstonds schreeuwden : „Vader Eliseus! O man Gods! de dood is in de pot.quot; 2 Reg. IV : 40 Menig arme sloof meent een goede man te krijgen, maar wordt al heel gauw gewaar, dat er vergif in de pot is, ja dat hij den duivel zelfs in het hoofd heeft, gelijk uit de volgende geschiedenis genoegzaam zal bliiken.
Valerius Venetus verhaald in prato fiorito pag. 598, dat zekere vrouw door haren wreeden man alle dagen zonder de minste reden geslagen en zelfs met voeten getrapt werd. De arme sukkel wist in haar bedroefdheid niet wat te doen. Eindelijk viel haar de gedachte in met zekere oude weêrheks hierover te raadplegen en te zien of zij door haar tooverkunst kon bewerken, dat haar man haar in het vervolg beminde en niet meer sloeg; de oude heks beloofde het haar. Daarom
30
nam ze de arme sloof met zich naar buiten in het veld; daar verscheen de droes haar in werkelijke gestalte, die door onze tooverkol aldus werd aangesproken: „Deze vrouw wil je in alles dienen als je maakt dat haar man haar niet meer slaat waarop de satan haar antwoordde, dat alles naar haar begeerte zou afloopen, maar dat ze eerst haar eenig kind om het leven moest brengen en dan weer bij hem terug moest komen; en helaas! de ellendige, tot wanhoop gebrachte vrouw volbracht het bevel Hierop sloeg de duivel haar voor, dat ze God en alle Heiligen zou verloochenen en zich met ziel en lichaam aan hem verbinden; nadat ook dit geschied was, liet hij het ongelukkige schepsel vertrekken met de belofte, dat ze voortaan den besten man van de wereld zou hebben. Met deze troost ging de vrouw naar huis, maar nauwelijks was ze binnen de deur, of haar man die juist uit de kroeg kwam, viel op haar aan als een woedende leeuw, sleepte haar bij de haren over den grond en leefde veel wreeder met haar als hij te voren ooit gedaan had. Hierdoor in vertwijfeling geraakt, verliet ze heimelijk het huis, om, zooals ze vastelijk besloten had elders te gaan wonen. Zij was reeds bijna een uur van huis, toen haar de duivel te paard ontmoette en de gedaante van haar man aangenomen hebbende haar vroeg, waar ze heen wilde, 't Is mij antwoordde zij, niet langer mogelijk bij je te blijven, omdat je mij zoo onmenschelijk behandelt. Ga, antwoordde haar gewaande man, met mij naar huis, ik zal je voortaan het minste kwaad niet meer doen. Met deze woorden nam hij haar bij zich op het paard en bracht haar te huis, zonder dat zij iets anders meende of 't was haar man die dit deed. Maar pas was ze weer binnen de deur, of haar rechte man onthaalde haar weer op een ferm pak slagen. Ach mij! zeide ze, is dat nu je woord houden? toen ik zoo even wegliep en je mij te paard achterhaaldet heb je me zoo heilig beloofd mij nooit meer te slaan, en nu word ik het
wel weer anders gewaar. Toen haar man hoorde dat ze weg geweest was, werd hij nog driftiger en sloeg haar zoo lang, totdat ze voor dood neerviel. Na eenigen tijd weer tot bezinning gekomen, zag ze dat haar levensdraad weldra zou worden afgesneden; en daarom vroeg ze haren man een biechtvader te gaan halen, 't geen hij echter weigerde uit vrees dat ze over hem zou klagen Daar zij echter aanhield met bidden en vragen ging eindelijk een der dienstboden een geestelijke halen; maar toen hij kwam wilde de goddelooze man hem niet in huis hebben, zoodat de zieke den biechtvader bad voor het venster haar de biecht tehooren, hetgeen geschiedde. Nu beleed de zieke vrouw met luider stemme: Eerwaarde vader! ik belijd dat ik eene groote zondares ben; ik belijd dat ik mijn eigen kind heb vermoord, ik belijd dat ik God en alle Heiligen heb verloochend; ik belijd dat ik mij met ziel en lichaam aan den duivel heb overgegeven. En zoo groot was haar berouw, dat ze in snikken en tranen den geest gaf. En ziet nauwelijks was ze overleden, of alle huis-genooten, de naburen en de priester hoorden het gezang der Engelen, ten teeken dat ze in de hemelsche glorie was opgenomen. Deze geschiedenis moest alle mannen leeren hun toorn te bedwingen, en vooral hun doen zien hoe hard ze het eens bij God zullen hebben te verantwoorden, als zij hunne vrouwen zoo onmenschelijk behandelen en ze daardoor tot vertwijfeling brengen. Van den anderen kant blijkt hieruit, hoe aangenaam het is in de oogen van God, een waar en levendig berouw te hebben over onze zonden.
VOOR INGEWOKTELD KWAAD, IS WEINIG EAAD.
God de Almachtige, heeft in het Oude Testament toegestaan, dat men Hem onder andere vogelen ook musschen offerde, maar geen hoppen. Waarom dat ? Eene musch met zijn ezels-liverei is toch zoo'n mooie vogel niet; daarenboven ontsteelt zij den boeren het koren en scheldt zich zeiven leelijk uit, want zij roept niets anders als: dief! dief! dief! Daarentegen is de hop eene schoons en welgemaakte vogel, en wat zijn bek betreft, die is al vrij spits; zijne klauwen zijn hem beste wapenen, op zijn kop draagt hij eene mooie pluim, waarmee hij boven alle andere vogels uit pronken kan; hij is ook een groot liefhebber van zwijgen, ja een ekster klapt meer in één uur, als hij in zijn geheele leven. Niettegenstaande alle deze hoedanigheden behaagde de hop geenszins aan God, ja Hij weert hem van zijn altaar. De reden daarvan is waarschijnlijk deze, omdat hij zijn eenig vermaak in drek en vuiligheid vindt en de drek omhelst (Thren. IV: 5) ; en daarom is hij ook het zinnebeeld van een vuil en zich in ontucht wentelend mensch, wien geen dag meer welkom is als (dies veneris) de latijnsche vrijdag, welke Venusdag afschuwelijk was in het oog Gods: „Wee dengenen, die daar liggen op ivoren bedden, en weelderig zijn.quot; Amos. VI: 4.
13
Het meeste nu, dat deze ondeugd zoo gevreesd maakt is, dat zij als eene gewoonte geworden , bijna een halve dwang is, en het haast een wonder gelijkt als zoo'n bok in een lammetje herschapen wordt. Zekeren boer te Venetië ging eens naar een apotheek, maar viel voor de deur in eene bezwijming neer, door de sterke geuren, die hij daar inaamde. Men sleepte den armen bloed in de apotheek, en smeerde hem met allerlei heilzame wateren, maar noch rozenwater, noch muscus, noch ambla baatte hem iets; eindelijk kwam er een andere boer uit de hoop toeschieten, die zeide, men moest maar een weinig geduld hebben, hij zou wel spoedig een middel halen, die onzen patient geheel zou opfrisschen. Daarom liep hij naar een naasten varkensstal, haalde daar wat versche varkenssuiker , en balsemde den neus van den patient daarmede, met het gevolg, dat deze zijn levensgeesten spoedig terugkreeg en zich veel beter bevond. Wat doet de gewoonte al niet! Evenzoo is het met hen, die in vuile en stinkende ondeugden verzonken liggen, zoodat zij zelfs nog op hoogen ouderdom de tanden voelen wateren naar de egyptische knoflook en ajuin; en de rhetores poreenses zijn hun veel aangenamer als Virgilius, ja het zwijnsleer is bij hun veel meer in achting dan het maagdelijk perkament, en hun aas, assa foetida, is hun veel aangenamer als een geheele pot vol van den lekkersten balsem. Dit bevestigen ten volle de twee oude schimmels en boeven, ik meen de babylonische rechters, die de schoone en bevallige Susanna dagelijks aanzagen. Dan. XIII : 8. Maar wat zijn oogen? Het zijn twee kristallijnen koppelaars, die, ofschoon ze vol licht zijn, nog-tans iemand wel tot duisternissen kunnen verleiden. Wat zijn oogen? Het zijn twee openstaande vensters, waardoor vele eere-dieven inklimmen. Wat zijn oogen? Het zijn twee sterke brandspiegels, die zelfs harten in vuur zetten. Zulke oogen hadden deze twee rechters te Babel; zij waren, zooals de berg
14
Vesuvius, die van buiten met sneeuw bedekt, maar van binnen vol vuur en vlitn is. Deze twee oude, maar nog niet koude boeven wierpen hunne oogen op Susanna, de dochter van Chilkie, die met Jojakim getrouwd was. Susanna was toen geheel alleen in den hof en wist niets van andere menschen af; zij was midden onder de rozen, maar kende deze klaprozen niet, zii was bij eene heldere fontein, maar wist niets van deze onreine gasten., zij hoorde den liefelijk zingenden nachtegaal, maar hoorde de?;e galgevogels niet; eindelijk vielen deze onbeschaamde bokken haar met beleefd geweld aan, maar Susanna wilde liever sterven dan G-od beleedigen.
Gij verwondert u, dat deze oude schelmen nog zoo stout en onbeschaamd waren , want onder de grauwe asch kan nog wel een heete gloed verborgen liggen, maar onder grauwe haren is 't niet denkbaar. Zouden dan de pijlen van Cupido zoo scherp zijn, dat ze zelfs door oud leer kunnen dringen? Oude beukeboomen, waar al witte baarden aan hangen, zijn immers zonder sap en kracht, en beschimmeld brood raken de muizen zelfs niet meer aan? Dat kan allemaal wel zoo wezen, maar deze oude schurken zijn van hunne jeugd af in deze ondeugd opgegroeid en hebben Asmodaeus voor een' voort-durenden inwoner gehad. Andere zonden zijn als waterwerf, maar deze is olieverf.
Op zekere plaats in Oostenrijk, waarvan ik om zekere redenen den naam verzwijg, kwam eene oude vrouw van 82 jaren en een jongman van 19 jaren bij den kapelaan om met elkander in den echt te treden. De kapelaan voelde zijn geweten hierover bezwaard en wilde dit huwelijk om de ongelijkheid van jaren, die tusschen deze twee bestond, niet goedkeuren en weigerde hen te trouwen. De oude bad, wat ze maar kon om maar te mogen trouwen, en somde daarom alle redenen op, die haars inziens konden baten, maar de geestelijke wilde zich niet laten bewegen. Eindelijk dan barstte
15
de oude Xantippe in deze woorden los: „Eerwaarde heer, als gij niet wilt trouwen, dan zal de verantwoording op uw geweten rusten, indien ik voortga met in ontucht te leven, zooals ik nu doe.quot; Hierover laat ik de verstandige lezers zelve oordeelen.
Ik houd het met den evangelist Lucas, die zich over éene zaak zeer verwondert. Waarover dan ? Misschien over het wonderwerk, waardoor Christus zooveel duizende menschen met eenige brooden verzadigde? Wellicht over het wonder, toen hij te Cana het water in den besten wijn veranderde? Of over het wonder, toen Hj Lazarus van de dooden opwekte ? Neen, neen! geenszins; maar de evangelist wekt onze aandacht bijzonder op en zegt dat wij wel acht moeten geven op hetgeen hij or.s zal verhalen... Ziet, zegt hij, eene vrouw in üe stad die eene zondaresse was. Luc. VII; 37. Ziet, wil hij zeggen, wat eene wonderlijke zaak gebeurt er, „Eene vrouw in de stad die eene openbare zondaresse was, kwam, toen Christus in het huis des pharizeërs aan tafel zat, daar binnen en bevochtigde zijne voeten met hare tranen.'' Ziet! wil de h. evangelist zeggen, ziet! wat groot wonder is dit! eene openbare zondaresse bekeert zich; dat is iets ongewoons, want een raaf zou eerder eene witte liverei aantrekken, dan zulk een sletvink hare gewone zonden laten varen.
Alle ingewortelde zonden zijn moeilijk uit te roeien en de kwade gewoonte is een roest, dien eene vijl niet zoo spoedig kan afraspen. Dit ziet men aan den rijken brasser. Deze vent was niet alleen een zuiper, een slemper, een buikdienaar, een vreetnar, een wijngak, een vreetbast, een schoteljager, een pot- en pannenjoris, een disch- en vischminnaar, maar daarenboven ook nog een wellusteling, een ontuchtige, een onbeschaamde bok, zoo erg, dat hij zich zelfs niet verwaardigde den armen Lazarus aan te zien. Toen deze trotsche en goddelooze boef eindelijk door het rechtvaardig oordeel Gods
16
aan eene vuile maag stierf (en die kwaal had hij van zijn onmatig eten en zuipen gekregen; daarom voer hij ook lijnrecht naar den duivel, en daar in de hel was hem onder alle zijne smarten het pijnlijkste dat hij ondragelijken dorst leed), toen sloeg hij zijne oogen naar den hemel en hield bij den grooten vader Abraham er op aan, dat deze Lazarus tot hem naar de laagte zou zenden, om zijne brandende tong met een' droppel water te laven. Gij groote gek en lekkerbekkige lomperd! dus spreek ik den verdoemden brasser aan , waarom verzoekt gij Abraham niet, u toe te staan naar boven te komen en van Lazarus eene verversching te halen? Het is immers passender ea 't zou ook veel beter gaan, dat een verdoemde een' heiligen naloopt en niet omgekeerd. De reden daarvan is de volgende, zegt Chrysologus, Serm. 122. Deze roekelooze mensch was zijn geheele leven door een trotsche en onbeschaamde kerel geweest, en kon het nu zelfs na zijn dood niet meer laten zoo te zijn, ja schaamde zich nog, ofschoon hij in de hel lag, een bedelaar, die in den hemel was, na te loopen. Wat doet de gewoonte al niet? Nogtans laten alle ondeugden zich gemakkelijker uitroeien, dan het leven in het slijk der ontucht; en verschrikkelijk is het wat de H. Ambrosius schrijft. Lib. II cap. V de Cain: „De onbetamelijke wellust en kwade begeerte is een onverzadelijke dorst, die niet anders kan gebluscht worden als met den dood hunner beminnaars.quot;
En ziehier er een voorbeeld van.
Eene zekere jonge ongetrouwde vrouw had vele jaren met iemand buiten den echt geleefd; maar de barmhartige God wilde dat dwalende schaapje weer op den rechten weg brengen. Daarom zond hij haar eene zware en langdurige ziekte op den hals, want ook Jonas bukte zich toen eerst onder het kruis, toen de Allerhoogste hem ia zee liet werpen en door eene walvisch opslokken.
17
Bij ons Duitschers is het een algemeen gebruik den kinderen te vertellen dat St. Nicolaas bij hen komt rijden en hun somtijds een gard, somtijds een krentebrood ineêbrengt, waaraan noten, suiker en banket hangen. De gard, waarmede de Heer ons bezoekt, brengt ook altijd wat goeds meê er; voornameliik dit, dat zij de menschen tot een beteren levenswandel voert. Daarom dan ook had God deze vrouw in een gevaarlijke en langdurende ziekte doen vallen, en daar deze toestand haar eenige maanden lang verplichtte het bed te houden, vielen haar voorzeker gedurende dien tijd alle heil-zame gedachten in, om zich in het vervolg te beteren en een beter leven te leiden. Zij biechtte bare zonden, niet zonder vele tranen en welgemeende verzuchtingen, tot grooten troost des biechtvaders, die zich gelukkig achtte deze ziel uit de woestijn der zonde te hebben verlost, gelijk de Moor Ebed-melech, toen hij den benauwden propheet Jeremias uit den modderigen kuil verloste. Maar het gebeurt soms uit gebrek aan menscheukennis, dat een biechtvader de strikken des satans niet altijd ontdekt, en zoo was het ook hier. De vrouw, die zich reeds in een boetvaardigen staat bevond en licht kon weten, dat ze spoedig naar de eeuwigheid moest reizen, bad den biechtvader haar toe te staan voor haar dood nog eens haren ouden minnaar te spreken, om hem met ernstige woorden van zijn slechte leven af te brengen, opdat ze aldus niet alleen hare eigene ziel in zekerheid mocht brengen , maar ook het heil van haar gewezen minnaar bevorderen. De biechtvader stond haar dit verzoek toe. Toen nu haar vorige Amasius in de kamer trad, ziet daar kwam ook de hartstochtelijke gewoonte weer boven! In plaats van hem zyn slecht leven af te raden, gelijk ze zich vast had voorgenomen , ten minste in schijn — strekte ze hare armen uit, zooveel hare zwakheid het toeliet, en sprak hem met de volgende woorden aan: O gouden schat! Ik heb u altijd van A. 2
i
18
harte bemind, nu is het billijk dat ook de dood zelfs deze onze liefde niet uitblussche; ik weet wel dat ik uwentwege lijnrecht naar de hel vaar, maar om u acht ik ook dit voor niets. Zij sprak niet meer, maar viel achterover in 't bed en gaf den geest. Casalich stimul.
ÜIT EEN KLEIN ZAADJE KOMT EEN GROOT RWAADJE.
Op de Canarische eilanden, die om hunne schaduwrijke boschages, de vruchtbaarheid der grond en vooral om hunne gezonde en aangename lucht insulae fortunatae of gelukkige eilanden genoemd worden, groeit een zeker soort van hoornen . waarvan de meesten meer als honderd en veertig voeten hoog zijn; ja men vindt er die meer als zeven en twintig vademen in de hoogte opschieten. Plinius lib. 3 cap. 32. Dat is een hoogte.
In Nieuw-Spanje, schrijft Majolus Canic. pag. 269, ziet men zulke dikke boomen, dat een er van niet door acht mannen omvademd kan worden; op deze boomen bouwen de inwoners hutten en huizen, zoodat er dikwijls meer dan 200 menschen op één boom wonen. Dat is een dikte.
Volgens het zeggen van Olatus in Hist. Lib. 8. cap. 1 groeit er in Lycia een boom, Clarae genaamd, waarvan ieder blad drie voeten breed en twaalf voeten lang is , zoodat het zelfs groot genoeg is om een groot mensch voor deken of bovenbed te dienen. Het beneden-gedeelte van den stam is van binnen gewoonlijk hol, zoodat de menschen daar geheele luaaltijden in houden, alsof het eene herberg was. Dat is een grootte.
^eg mij nu eens wat is deze hooge, deze dikke, of deze
2*
20
groote boom in het begin geweest? Niets anders als een zaadje, een korreltje, een graantje, dat tusschen twee vingers gehouden niet te zien was. TJit zoo'n klein ding groeit iets groots, en zoo groeien ook uit kleine zonden, die men wel eens geoorloofde zonden durft noemen, de grootste hoofdzonden , de gruwelen der geheele wereld. Daarom mag men wel zeggen : een bagatel voert in de hel, dat is dispositive of schikkende, zooals de theologanten zeggen.
Gij wilde duivels! gij roestige duivels! gij snotterige duivels ! gij langoorige duivels! gij geitepootige duivels ! gij gehoornde duivels! gij vergiftige duivels! gij drekkige duivels! gü grootsnoetige duivels! zegt mij eens, waarom hebt gij den Heer Christus verzocht in de varkens der Gadarenen te mogen varen ? Gij varkensnarren , zegt eens, waarom ? Daar waren immers niet alleen varkens bij de kudde, maar ook koeien schapen en geiten, gelijk Pinna van gevoelen is, in Luc. 8; waarom zijt gij dan alleen in de varkens gevaren? De H. Ambrosius lib. 6 in Lnc. geeft de reden daarvan aan en zegt: dat de varkens het beeld zijn van zedelooze menschen, en dat de duivel daarom ook alle macht over hen heeft, totdat hij hen eindelijk in het eeuwig verderf stort.
Zoodanigen waren Herodes, Rachab, Amman , Delila, Sichem, Gomer, Ruben, Thamar enz; zulke waren Medusa, Rho-dopis, Aspasia, Dorchia, Latnia, Phrinis, Thaïs, Laïs, Fascula, Messalina, Elora, Martia, Honoria enz; maar alle die olike enzoovoorts waren onzuiver gespuis en wilde padden, die hun leven in slijk en drek doorbrachten; het waren vliegen, die hun vermaak in morsigheid en vuilheid vinden; gal ge vogels waren ze, die geen grooter pleizier hadden, dan bij een rottend lichaam te zijn. Zulk een was de onbeschaamde Madam, de gemalin van Putiphar, die den zedigen Joseph tot ongeoorloofde dingen wilde verleiden. Maar hoe is deze adellijke dame zoo ondeugend geworden ? niet eensklaps, niet
21
in éénmaal, niet in één oogenblik, maar langzamerhand.
Bekend is zekere treurige geschiedenis van een burgemeesters-zoon te Lubek, waarmede zijne moeder al te gek was, en de kleine fouten eerst door de vingers zag, later de grooten ook, zoodat hij zich hoe langer hoe meer aan de ondeugd overgaf. Toen hij nu al zijn middelen in schandelijke vermaken had doorgebracht, geraakte hij door de armoede in vertwijfeling en benam zich zeiven het leven. Na zijn dood is daags na de begrafenis de grond geheel en al weggezakt, zoodat men redenen heeft te geloovsn, dat hij met ziel en lichaam naar den duivel gevaren is. Drexel. lib. 2 de Nueta. Deze mensch nu heeft in het begin maar gezien; het zien baarde gedachten; de gedachten brachten het welbehagen voort; het behagen werd willen ; het willen gaf gelegenheid tot de daad; de daad werd gewoonte; de gewoonte bracht de vertwijfeling en de vertwijfeling bracht hem naar de verdoemenis. Dus ziet men, dat een klein stipje op vloeipapier een groote vlak wordt.
Om het vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid den menschen des te vaster in te prenten, zeide onze Lieve Heer eens Mat. VI : 26: „Aanschouwt de vogelen des hemels, zij zaaien noch maaien , noch verzamelen in hunne schuren , en nogtans voedt hen mijn hemelsche Vader.quot; De arglistigheid des satans maakt ook dergelijke vogels, ja aartsvogels zijn het; want ze arbeiden niet, ze ploegen niet, zaaien niet, oefenen geen ambacht uit, ze doen niets, als luieren, en hebben toch de kost. Maar waardoor dan? door stelen en rooven. Adam was de eerste dief in het paradijs, en wel een fruitdief; maar nu vindt men allerhande dieven, als: wijndieven, korendieven, vleeschdieven, vischdieven, paardendieven, koeiedieven, enz. maar de meesten zijn gelddieven.
Albertus Magnus lib. 23 schrijft dat in Egypte eene menigte grijpvogels of griffioenen gevonden worden, die overal veel
m
i
RP
• V
ï li
22
schade doen, In onze landen is er ook geen gebrek aan grijpvogels ; men vindt ze in steden, dorpen, kasteelen, huizen, kamers, pakhuizen, werkplaatsen, ja zelfs onder de aarde in de kelders; ja men vindt grijpvogels overal, waar men komt.
Indien ieder dief een klokje aan den hals had hangen, het zou me zoo'n geklingel zijn, dat men zijn eigen woorden niet meer kon verstaan, indien alle dieven niets als hooi en haver aten, dan zouden alle paarden van honger moeten sterven ; indien alle dieven te Weenen tegelijk zouden fluiten, o ! hoeveel spitse hekjes zou men te gelijk kunnen zien !
God heeft aan Adam gezegd: in 't zweet uws aanschijns zult ge uw brood eten. Gen. III : 19. Velen, ja zeer velen zijn er, die hun brood krijgen en eten, niet in het zweet van hun eigen aangezicht, maar van een anderen ; want wat iemand door groote vlijt, zwaar werken en gedurig zweeten verkrijgt, dat wordt hem dikwijls door dieven ontstolen. Dat heet niet in het zweet zijns aanschijns zijn brood verdienen!
Bij het veroveren van de stad Jericho werd er een diefstal begaan, die God echter heel spoedig aan den dag bracht. De dief was Achan, die volstrekt geen man uit het volk was maar van koninklijken bloede en den koning in den vierden graad verwant.
De diefstal bestond in een sierlijk babylonisch overkleed, twee honderd sikkels zilver en een gouden tong, die vijftig sikkels zwaar was hetwelk te zamen ongeveer honderd rijksdaalders zal bedragen hebben, maar toch is Achan op Gods bevel daarom gesteenigd en verbrand. Josuë VII. In dien tijd leefde men met groote dieven anders als nu.
Bij den evangelist Lucas komt een rentmeester voor, die zijnen heer veel te kort had gedaan, die het werkwoord wegnamen al te dikwijls had verbogen en veel geld en geldswaarde weggestopt. Maar hoe is hij zoo'n groote dief geworden ? Hij gelijk anderen, en anderen zooals hij; dat is, niet in ééns,
23
maar langzamerhand, eerst met kleine zaken begonnen en zoo tot groote gekomen. Want men steelt, om dat zoo eens te zeggen, eerst eene veer of pluim, daarna een pen, dan een pennemes, dan een bos pluimen van een hoed , eindelijk een heel bed enz. Of men steelt eerst een paardenhalster, dan een toom, dan een dek, daarna een zadel en dan het paard zelf; en daarom ook zegt de ïï. Gregorius zeer te recht lit. 10 Miral. „Indien wij achteloos zijn in het verbeteren van kleine fouten, dan gaan we ongemerkt verder en begaan zooveel te grooteren.
Een steen is maar een nietig ding, en toch heeft er iemand het groote beeld van koning Nebuchadneser mede verbrijzeld. Deut. 11: 84.
't Is maar eene kleine zaak, de uitspraak van iemand, en dat een stedeling vader, een boer vaar zegt, nogtans werd het door de uitspraak bekend, dat Petrus een Galileër was, Matth. XXV: 73, en dit was het begin van zijn val.
Een ezelskinnebak is maar eene kleine zaak, en toch heeft Samson er duizend Philistiinen mee verslagen. Jud. XV: 15 , 16.
Het is eene onbeduidende zaak, een staf, en nogtans heeft Mozes er vele en groote wonderen meegedaan, ja zelfs de zee verdeeld. Exod. VII: etc.
Het vischje Kemora is een klein schepseltje, en toch kan het een geheel oorlogschip met volle zeilen in zijn vaart stuiten.
Een appel heeft geen beteekenende waarde, en hij heeft evenwel het geheele menschelijk geslacht in het verderf gestort. Gen. III.
Het is eene zaak van geen gewicht, en zooals de Adamskinderen gewoonlijk zeggen een bagatel, zoo'n zondetje uit nood, en toch brengt deze bagatel menig duizende in de hel, en dat is ook de leer van den H. Bernardus, die zegt:
24
Het kwaad, dat groote zaken vernietigt, begint gewoonlijk met kleine dingen. Dit blijkt wederom uit de volgende geschiedenis, ons door Janus Naidus Exempl. 1. medegedeeld.
In zekere stad van Sicilië leefde een jong meisje, dat wel niet lichtzinnig, maar toch wat dartel en nieuwsgierig was. Nu en dan had zij een oogje geworpen op een net en welgemaakt jongeling, die met veel roem daar studeerde. Het vuur der oogen is dikwijls gelijk aan den bliksem, die een hevig onweer voorspelt. Vele oogen op een soep, beteekent dat de soep goed en vet is, maar vele oogen aan eenen maagd, beteekent niet veel goeds. Dit is de bovengemelde maagd ook gewaar geworden, toen er door het dikwijls aanschouwen van den jongman weldra eenige vonken van liefde in haar hart ontbrandden. Ze zocht dus en kreeg ook gelegenheid ten laatste met hem in kennis te komen met dat gevolg, dat beider eerbaarheid weldra te loor ging en ze samen eindelijk zonder schaamte meei een slechten levenswandel leidden: waartoe hare moeder door te groote toegevendheid niet weinig aanleiding had gegeven.
Op zekeren tijd gebeurde het, dat de jongeling die zich had doen aderlaten met den verbonden arm het huis zijner beminde passeerde, zoodra zij hem zag, riep ze als eene dartele en onbeschaamde deern hem toe te blijven staan en verzocht hem met vele zoete en verleidende woordjes binnen te komen. Hij kon dit natuurlijk niet weigeren. Die dag werd nu doorgebracht met eten en drinken, en wat verder bij dergelijke gelegenheden zelden vergeten wordt, ja zelfs de nacht moest tot toemaat dienen. Toen ze nu beiden in een diepen slaap verzonken lagen, gebeurde het, dat het bindsel van de aderlating losging, waardoor het verhitte bloed van den jongeling in zoo groote hoeveelheid begon te vloeien dat hij , wakker schrikkend, meer dood dan levend, om hulp riep. Het meisje door zijn geschreeuw ontwaakt, kwam spoedig bij hem,
25
maar ziende dat alles vol bloed was deed ze haar best de wonde te verbinden, doch te vergeefs; want toen ze het licht had ontstoken zag ze dit tooneel in al zijne ontzetting —de jongman was dood. Onder het storten van heete tranen beweende ze niet zoozeer den dood des jongelings als wel haar eigen gevaar, indien het lijk in haar huis werd gevonden. Derhalve overlegde ze met hare moeder heimelijk het lijk buiten's huis te brengen en voor de kerkdeur neer te leggen, gelijk gebeurde, en zij die het lijk zagen, meenden, dat hij door een of ander uit wraakzucht was vermoord. De rechtvaardisre wraak Gods had nu een van beiden getroffen, maar denkt gij dat de ander vrijkwam? Geenszins; want toen deze om hare misdaad te verbloemen met hare moeder naar de kerk gingen haren minnaar daar zag liggen, toen ontwaakte weer de oude liefde, en zoo hevig, dat ze in vertwijfelng geraakte en in de tegenwoordigheid van ieder overluid begon te roepen ; ik ben degene , die dezen om het leven heb gebracht! ik ben het! en terwijl ze aldus huilde en kermde trok ze een mes uit den zak en vermoordde zich zelve. Wilde deze ongelukkige haren minnaar zelfs tot in de hel vergezellen ? Zegt nu niet meer, gij onbedachtzame maagden: kijken is immers geen kwaad , lachen is immers geen kwaad. Voorzeker in zich zelve is het geen kwaad, maar toch is het de eerste stap tot het kwaad. Den damp, die van de aarde opstijgt, heeft men niet te vreezen, maar langzamerhand groeit hij aan tot eene donkere wolk en verandert zelfs in een harden dondersteen.
HET GELD IS DE OOEZAAK VAN ALLE KWAAD.
De duivel wordt in de hebreeuwsche taal Sched genoemd, maar ik noem hem in de Duitsche taal schadelijk. Mammon is schadelijk, Beëlzebub is schadelijk , Belial is schadelijk , Behemot is schadelijk, Leviathan is schadelijk. Asmodeus is schadelijk geweest voor de steden Sodoma en Gomorrha; Leviathan is schadelijk geweest voor onze eerste ouders; Behemot is schadelijk geweest voor Absalom; Beëlzebub is schadelijk geweest voor Herodes; maar de Mammon is bijna de allerschadelijkste in de wereld. Want Asmodeus is bang voor een kruis, Behemot is bang voor een kruis, Belial is bang voor een kruis, maar de Mammom is voor geen kruis vervaard, integendeel hem is niets aangenamer dan kruis en munt, ik bedoel het geld, dat alle kwaad in de wereld stookt.
Uit een wonderwerk is een wonderlijk werk geboren. Maar wie deed het? maar door wien? maar waar! Wie? Samson. Door wien? Door Delila. Waar? Aan de beek Sorek. Delila die schoone feeks, heeft Samson zoo zeer behaagd, dat hij met haar, ofschoon ze een filistijnsche vrouw was, als echtgenoot leefde. Daar nu Samsom een gezworen vijand dei-afgodische philistijnen was, vervolgde hij hen overal en doodde op een dag duizend van hen, niet met den degen, niet met
27
een lans, niet met een piek, niet met een mes, maar met eene dorre ezelskinnebak; dus is het waar dat de duivel wel door magerheid kan overwonnen worden,' maar niet door gemeste vetheid. Samson heeft door drie honderd vossen, dien hij brandende fakkels aan den staart bond, alle korenlanden der Philistijnen in de asch gelegd; hedendaags veroorzaken de vo.-sestaarten der vleiers en hofkatten vele en groote schade. Samson nam in het midden van den nacht de metalen stadspoorten van Gaza op de schouderen en droeg ze weg; dat was me een drager. Dit en ander geleden kwaad bewoog de Philistijnen alles in het werk te stellen en te beproeven Samson in het net te krijgen. Om dit te verkrijgen, klopten ze aan bij Delila, Samsons beminde, in de meening, dat, daalde vrouw uit een gebogen rib des mans gemaakt is, ze ook zoo veel te lichter den man zou kunnen buigen. Daarom hielden ze haar alle redenen voor en speelden haar verscheidene deuntjes op; bij voorbeeld; dat zij moest denken dat het algemeen belang het bijzonder belang voorgaat, en dat het haar niet paste, iemand te beminnen, die haar geheele vaderland haatte en verdelgde. Maar Delila wilde naar dat liedje niet dansen. Zij zeiden verder, dat ze moest overwegen, hoe weinig het paste iemand aan haar zij te gedoogen, die hare godsdienst trachtte uit te roeien; maar Delila wilde nog al niet dansen. Al weer over een anderen kant: dat ze zich een eeuwigen roem zou verwerven en alle gepleegde misstappen uitwisschen, indien ze dezen zwart-maker hielp verdelgen ; maar Delila wilde op dit wijsje nog niet dansen. Al weer op eene andere manier : Wij vorsten der Philistijnen zijn met ons vijven en wij zullen ieder u duizend en één honderd zilverlingen geven. (Judic. XVI: 5.) Naar dit airtje begon Delila te dansen, o beest! en door het geld verleid, maakte ze, dat Samson verraden, gevangen, gebonden, bespot, ja eindelijk van het leven beroofd werd. O geld! o geld! hoe menige vrouw hebt gij verleid!
28
Zie me toch deze jonge dochter eens ! Vertoont ze niet eeue kopie of getrouw afbeeldsel van eerbaarheid? Haar wit voorhoofd is een effen zilveren plaat, waarop niets anders geschilderd staat als: Modestia, zedigheid. Hare oogen ziin twee kristallijnen venstertjes, waar de onschuld uit komt kijken; hare wangen pronken zoowel met de loffelijke schaamte, als met de natuurlijke blozende roodheid; haar mond gelijkt in alles op rozen en purper, want al wat ze spreekt is purum, purum, zuiver. Wat een duifje in de lucht is, dat is zij, wat eene lelie op aarde is, is zij ; wat een parel in het water is, dat is zij ; wat een salamander in het vuur is, dat is ze ook. Maar hoor eens! Ga heen en geef haar maar eens veel geld; besteed maar een ferme stuiver en gij krijgt de baan wel zuiver; geef maar, geef maar; dan zal je zien dat op Da (geef) Dalila spoedig een Delila zal worden; gij zult zien dat de Mammon haar wel tot renegaat zal maken; gij zult ondervinden, dat de eer van dit uitmuntend juweeltje ras zal vergaan als het huis van de kinderen van Job. O vervloekt geld! wat kwaad sticht gij al in de wereld!
Balaac koning der Moabiten, zond boden naar den propheet Balaam en beloofde hem eene groote som gelds, als hij het volk van Israël wilde vervloeken, opdat dat volk later niet de overhand mocht krijgen en overwinnen. De propheet liet zich bepraten, zadelde zijne ezelin en wilde naar de bestemde plaats rijden; maar ziet! op den weg stond een engel met uitgetogen zwaard, waardoor de ezelin zoodanig schrikte, dat ze niet verder wilde. De propheet werd ongeduldig en sloeg de ezelin, eenmaal, tweemaal, ja ten derde male, maar in plaats van voort te gaan begon het dier te spreken en vroeg; „Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu reeds driemaal geslagen hebt ?quot; De propheet antwoordde : „Omdat gij mij bespot hebt, enhadde ik een zwaard bij mij, ik zou je dooden.quot; Num. XIvII; 28, 29. Men heeft redenen om zich hierover te verwonderen. Indien
29
mij een os of een ezel aansprak, ja indien mij een paard maar eens goeden dag zei, ik zou van schrik geen woord kunnen spreken. Hoe komt het dan, dat deze propheet zou stoutmoedig met de ezelin durfde spreken alsof het zoo hoorde'? De reden daarvan is waarschijnlijk omdat het beloofde geld hem de hersenen zóó erg bedwelmd had dat hij het zichtbare wonder in het geheel niet opmerkte of daar de minste erg in had. O geld! o geld!
Ziet eens dien heer. Heeft hij niet alle vereischte hoedanigheden en lofwaardige gaven ? Daarom is het niet meer als billijk dat hij tot dit hooge rechtersambt bevorderd is. Hij is geleerd en zeer scherpzinnig , want zoo'n ambt zonder geleerdheid is niets als verkeerdheid, en de schola behoorde een scala, een trap te zijn, waarlangs men tot zulke hooge waardigheden opklimt, 't Is zonde en schande geweest, dat de Israëliten een kalf als een god hebben aangebeden, en even zoo staat het ook niet goed een onverstandigen ossekop van een rechter te moeten eeren, wien zijn ambt past, als den bok het hovenieren. Deze heer heeft ook lang gestudeerd, en zou, wat het hoofd betreft, met dat van Nabuchodonosor's standbeeld niet willen ruilen. Hij is ook niet hoovaardig of hoogmoedig. Sommigen zijn anders en hebben veel weg van een blaasbalg, die als men hem in de hoogte beurt, blaast en snoeft, alsof alles voor hem moest vreezen. Ook vindt men eenigen, die eene ooievaarsnatuur hebben, dat wil zeggen, die gewoon zijn, brutaal te snateren en te kleppen, als ze op een nest zitten. Maar deze persoon is niet hoovaardig, ja van welken kant men hem ook beziet, men kan nergens iets kwaads aan hem zien. Daarenboven heeft hij eene edelmoedige inborst. Hij is wel geen ridder van het gulden vlies, maar draagt toch een lammetje op het hart, want hij is zoo vroom als een lam. David heeft Saul's harnas spoedig uitgetrokken, maar dezen heer kan niemand in het harnas jagen; ik zou eerder denken
30
bij een smous een stuk spek te vinden, als bij hem een kwaad woord. Maar, maar! probeert het eens en komt met den eersten der drie Koningen offeren; spendeert en smeert eens, slaat eens met een zilveren hand in de zijne, en je zult zien, dat dit het kromme recht en het zure zoet maakt, ja het zwarte wit en den satan tot een propheet Nathan. Donatus verwint Justinianus; het geld behoudt het veld, Fulgentius wordt Vin-centius. O vervloekt geld! wat kwaad sticht gij al in de wereld!
Vermits Joseph meer dan al zijne andere broeders door ziin vader Jacob bemind werd, waren deze zoo vergiftig nijdig op hem, dat ze middelen zochten om hem van kant te helpen, en toen hij hen niet ver van Dothan bij hunne kudden schapen bezocht, besloten ze hem de rest te geven. Maar toen een van hen, namelijk Juda, van geld begon te kikken, zeggende: „Wat gewin zal het ons geven onzen broeder dood te slaan en zijn bloedig lijk te verbergen ? Komt, laten we hem aan deze Ismaëliten verkoopen,quot; enz. Gen. XXXVII: 26, 27, en zoodra de andere broeders van geld hoorden spreken, toen was het antwoordt: ja ! ja ! Simeon zei ja ! Isachar zei ja ! Ephraim zei ja! Zabulon zei ja! Aser zei ja! Nephtali zei ja! Gad zei ja ! enz. Om kort te gaan , allen riepen : ja, ja ; laten we hem verkoopen aan deze Ismaëliten , dan krijgen we er geld voor. O geld I o geld! Ziet eens dien braven held en deftigen soldaat. Hij heeft zich vele jaren man- en heldhaftig gedragen. Fabius , Marius , Manlius , Sergius , Pyrrhus , Turnus enz. hebben zich door hun heldenmoed een onsterfe-1 ij ken roem verworven; maar deze niet minder. Alexander, Hannibal, Hector , Achilles en Epaminondas hebben om hunne dapperheid een eeuwigen naam gekregen; maar deze niet minder. Men vindt wel soldaten, die meer van de herberg als van het oorlogsveld houden en die meer werk maken van Bibale als van het arsenaal; maar deze niet. Men vindt er ook, die
31
meer van dansen en schransen houden als van schansen, maar deze niet. Men vindt er ook die zich beter met het trencheeren als met trencheeën verstaan en die liever een pastei in eeii schotel als een van steen beklimmen, maar deze niet. Men vindt er wel die beter met kaarten als met hellebaarden kunnen omgaan, maar deze niet. Ook zijn er die meer op spijs als op spies speculeeren, maar deze niet, volstrekt niet; integendeel , de dapperheid die hij tot nu toe getoond heeft, heeft genoegzaam bewezen , dat hij altijd een goed soldaat geweest is. Maar hoor eens! weet je je nog te herinneren, dat deze in dit en dat jaar de belangrijke vesting N. aan den vijand verraden heeft? Wat was daar de oorzaak van? Het geld, de penningen hebben gemaakt dat hij daar een misse zet gedaan heeft; Mars is door Marsuppias overwonnen; de Dativus inplurali heeft hem al te erg gekitteld; de fransche pistolen hebben zijne getrouwheid ter dood toe gewond, om kort te gaan, hij heeft er geld voor gekregen. O vervloekt geld! wat kwaad sticht gij al in de wereld! De volgende geschiedenis doet genoegzaam blijken, hoeveel kwaad en ongelukken er door het geld geboren worden.
In het jaar 1618 keerde zeker soldaat uit het koninkrijk Polen na vele gedane veldtochten naar zijn vaderland en ouderlijk huis terug; hij was van een goeden buit voorzien en de degen had hem niet weinig voordeel aangebracht. Toen hij nu niet verre van zijne geboortestad zekere vrouw ontmoette, die om eenige zaken te verrichten naar een verafgelegen dorp op reis was, sprak hij haar heel vriendelijk en beleefd aan en vroeg, of deze en gene lieden (hij noemde haar zijne ouders en beschreef hen van stukje tot beetje) nog in leven waren ? Ja zeker, gaf ze ten antwoord, ze leven nog alle beide, God zij geloofd en gedankt! en ik ben hur.ue dochter. Hierover bijzonder verheugd maakte de soldaat zich aanstonds bekend en zeide: ik ben hun zoon. Daar
32
zij hem nu in vele jaren niet gezien had en zijne lange haren hem veel veranderd hadden, was zij daarover in twijfel. Opdat ze hem nu zeker en wel kennen mocht, sprong hij van het paard, ontblootte zijnen arm en toonde haar het welbekend lidteeken, waarmeê hij ter wereld gekomen was, en waaruit zij duidelijk kon zien, dat er geen valschheid in het spel was; daarom viel ze hem ook aanstonds om den hals en toonde duizende teekens van liefde en vreugde, over zijne gelukkige wederkomst. Nadat ze nu eeu langen tijd samen gepraat hadden en zij haren broeder vele gedane vragen beantwoord had, namen ze eindelijk afscheid van elkaar, met de belofte echter, dat zij hem den volgenden dag bij hunne ouders zou terugzien. De soldaat kwam nog dien zelfden avond bij zijne ouders aan, maar werd door geen van beiden herkend, en daar zij eene herberg hadden liet hij zich tegen gereede betaling een goed avondmaal klaar maken; het was hem daarbij zoo aangenaam voor een vreemdeling gehouden te worden, daar hij dacht, dat dit des anderen daags na de aankomst zijner zuster de vreugde niet weinig zou verhoogen. Toen men de spijzen op tafel had gezet, moesten de waard en de waardin, die nog niet wisten dat deze hun zoon was, na lang en aanhoudend verzoeken bij hem aan tafel komen zitten. Men at goed en dronk niet minder, en de vreugde duurde voort tot middernacht, totdat eindelijk de soldaat, die. door 't reizen afgemat was, naar bed verlangde te gaan , nadat hij eerst zijn valies, dat vrij zwaar was, aan den waard en en de waardin in bewaring had gegeven. Tot nu toe was alles in vroolijkheid afgeloopen, maar weldra zou dit blijspel in een treurspel veranderen. Toen de zoon in diepen slaap was, waren de waard en de waardin eerst niet weinig nieuwsgierig, wat er toch in dat zware valies mocht zitten ; daarom maakten ze het open en zagen dat het vol dukaten was. O, hoe leent de eene zonde den andere de hand! De nieuwsgierigheid
33
wekte de begeerte op, en deze was oorzaak van eene ongehoorde wreedheid. Want de groote som gelds, die ze voor zich zagen, verblinde beider oogen zoodanig, dat ze b.jloten den soldaat te vermoorden. En het duurde niet lang of het gebeurde ook, want de moeder sloop stilletjes in de kamer, waar haar zoon ter ruste lag en bracht hem met een scherp mes den doodsteek toe. O, vervloekt geld, hoeveel kwaad sticht gi] in de wereld! Het bebloede lichaam wierpen ze in een diepen kuil, niet wetende, dat ze denzelfden het leven benomen hadden, dien ze het te voren geschonken hadden. Des morgens vroeg met het krieken van den dag kwam de dochter aan de huisdeur kloppen en het eerste woord dat ze sprak, was: waar is mijn lieve broeder? Hare ouders verwonderden zich over deze woorden, die hun zot en onbedacht toeschenen. Maar zij vroeg daarop nog ernstiger: of dan haar broeder niet t'huis gekomen was; dat zij gisteren lang en breed met hem gesproken had, dat ze hem in 'teerst niet herkende, omdat hij zoovele jaren van huis geweest was , maar dat hg haar het aangeboren lidteeken getoond en zij hem daaraan herkend had; daarbij zei ze nog, dat hij een mooie stuiver in den oorlof overgewonnen had. Deze en dergelijke woorden waren als een donderslag voor de ouders, zoodat ze ontstelden en verbleekten en als halfdood aan den grond stonden genageld; zij trokken zich de haren uit het hoofd, en vervloekten met ontzettend razen en kermen den verschrikkelijken moord, dien zij op hun eigen vleesch en bloed gepleegd hadden; en om de hand der beulen te ontkomen ging de vader 's nachts buiten de stad en verhing zich aan de openbare galg, terwijl de moeder met hetzelfde mes, waarmede zij haren zoon had vermoord, zich zelve het leven benam. O, vervlakt geld! hoeveel kwaad sticht gij in de wereld!
Men vindt vele ouders die zich vergapen aan hunne kinderen , zoodat zij hijna geen andere zorg hebben als om hen maar te kunnen verrijken. Onder anderen streven ze er ernstig naar, om deftige gebouwen en huizen te stichten en die hunnen kinderen na te laten. Maar allerliefste ouders! het zou immers veel beter en heiliger zijn uwe kinderen tot stichting en opbouwing van deugden met een goed voorbeeld voor te gaan , daar uw slecht voorbeeld de grootste reden is, waarom uwe kinderen bedorven worden.
Toen de gezegende Heiland zijn zwaren kruisboom naar Calvarië droeg en op de plaats kwam waar de weg zich in tweeën splitste, de een naar Silo, de ander naar Gebaon — bevond zich daar eene menigte hebreeuwsche vrouwen, die uit natuurlijke weekhartigheid weenden en huilden. Christus keerde zich tot hen en sprak: „Gij dochters van Jerusalem, weent niet over mij , maar weent over u zelve en over uwe kinderen quot; Luc. XXIII ; 28. De reden waarom Hij deze woorden sprak, was, omdat zich daar waarschijnlijk eene groote menigte kinderen bevond , die met steenen , allerlei drek en vuiligheid naar den Heiland wierpen en Hem met vele spot- en smaadwoorden nariepen , iets wat ze van niemand anders geleerd hadden als van hunne vaders , die den Heer en Heiland altijd en zonder ophouden vervolgden.
35
Bekend is zekere fabel van een troep jonge kikkertjes, die op een heeten zomerschen dag bij een poel vervaarlijk kwaakten en schreeuwden , zoo zelfs dat een oude kikvorsch over dit onaangenaam muziek verdrietig werd en den jongen aardig de les op las; Schaamt u , zeide hij , groenbroekige gekken ! wilde moerasvlegels ! huppelende gauwdiefjes! schaamt u , dat ge zoo'n ellendig leven maakt. Als ge vroolijk wilt zijn, zingt en fluit dan ten minste zooals dat nachtegaaltje, dat ginds op een tak zit; grootbekkige narren, ken je dan niets anders als: kwa, kwa, kwa ? „Vader,quot; antwoordden de kikkertjes, „dat hebben we van jou geleerd!quot; Menige zoon scheldt en vloekt dat de hemel schijnt te kraken , zendt den eenen verzoekbrief na den anderen naar den droes om hem te komen halen ; in zijn almanak staat altijd donder en hagel. Berispt hem nu zijn vader daarover, dan krijgt hij aanstonds ten antwoord: „Yader, dat heb ik van u geleerd!quot;
Menige dochter brengt den meesten tijd voor den spiegel door, haar meeste verstand besteedt ze voor dezen glazen rechter staande , haar ijdele hoovaardigheid maakt dat de haren tot slakjes en hoorntjes moeten gekruld worden, en indien de natuur in 't formeeren van hare gedaante wat zuinig is geweest, dan moet het verfpotje te hulp genomen worden, Nadat nu liet oppoeieren van dit fraaie tronietje gedaan is, gaat ze daarmee aan 't venster zitten pronken en wilde wel , dat alle lieden Israëliten werden om dit gouden kalf (o, hoe graag wilde ze al een koe zijn !) te aanbidden en te eeren ; zegt haar moeder er iets tegen , aanstonds moet ze het antwoord hooren ; Moeder , dat heb ik van u geleerd.
De groote man Gods Eliseus kwam te Bethel, welke plaats aan den stam van Ephraïm toebehoorde. Toen hij binnen de poort kwam, waren daar juist twee en veertig kleine jongens die den heiligen man en propheet uitlachten, bespotten en voor kaalkop uitscholden. Hierover met reden verbitterd bad
36
Eliseus God deze bengels te straffen, en aanstonds vielen twee beeren uit het woud op deze moedwillige knapen aan en verscheurden hen allen. 2 Reg. II; 23, 24. Van wien nu hebben deze kleine gauwdieven , deze slecht opgevoede gekjes, deze boosaardige kinderen die spot- en scheldnamen geleerd'? Van niemand anders als van hunne ouders; want den inwoners van Bethel, die zeer goddelooze menscheu waren, had Eliseus meermalen de les opgelezen en hun slecht gedrag hun voor oogen gehouden. Daarom hadden ze een' vinnigen haat tegen hem opgevat en zeiden dikwijls: wat kan ons deze kaalkop schelen? dit hebben de kinderen dikwijls gehoord en maakten het oude spreekwoord wederom tot waarheid: zooals de ouden zingen, zoo piepen de jongen.
Het is genoegzaam bekend, hoe vreeselijk God de steden iSodoma en Gomorrha gestraft heeft, daar deze heerlijke en volkrijke plaatsen door een dichten regen van zwavel en pek in de asch zijn gelegd. Buiten twijfel zijn er ook vele kleine en onschuldige kinderen onder de slachtoffers geweest; hoe komt het nu dat deze in den algemeenen ondergang ook zijn omgekomen , terwijl God hen toch even gemakkelijk had kunnen verlossen , gelijk Hij dit deed met de drie jongelingen in den oven te Babel? Het antwoord geeft Alcuinus, die zegt, dat God daarom die onschuldige kinderen ook uitroeide, omdat ze de slechte voorbeelden hunner ouders reeds gezien hadden , en dus op verderen leeftijd gekomen, hunne slechte voetstappen zeer zeker gedrukt zouden hebben. Wee ! derhalve, ja nogmaals wee, zulken ouders! Wee den mensch , door wien de ergernis komt. Matth. XVIII; 7.
Toen Christus eene lange predicatie hield over denjongsten dag, voorspelde hij onder anderen ook dit; „De zon zal verduisterd worden, de maan zal haar licht terughouden en de sterren zullen van den hemel vallen.quot; Matth. XXII; 29. Indien de zon en de maan als de voornaamste lichtende lichamen
37
des hemels hun glans verliezen, dan is het geen wonder dat ook de sterren daardoor uitgedoofd worden. Indien de ouders een slecht leven leiden en zonder godvreezendheid voortgaan, dan kan het niet uitblijven, of de kinderen zullen denzelfden weg opgaan. ILaar wee ! wee! wee! zulke ouders !
Toen het volk van Israël eenigen tijd te Sittim vertoefde, maakten zich deze Hebreeuwen al te eigen met de dochters der Moabiten, ja door deze verleiding kwamen ze zoo ver, dat ze den waren God en Schepper op zij zetten, en het afgodsbeeld Baal-Peor aanbaden; maar de Allerhoogste hierover terecht vertoornd, gaf aan Mozes bevel, om de hoofden des volks tegen den zon aan de galg te hangen , opdat de hitte van den toorn Gods van Israël mocht afgekeerd worden. Num. XXV. Waarom heeft God deze grooten, en dat nog wel met het koord laten straffen ? Omdat ze een grooten diefstal begaan hadden; want zij die de leiders en hoofden des volks waren, hadden door hun slecht voorbeeld de zielen hunner onderdanen gestolen. Wee! wee! dusdanige ouders, die, als zijnde het hoofd van het huis, door een slecht leven hunne kinderen een boos voorbeeld geven en hen eindelijk in het eeuwig verderf storten. Hoe gestrenge rekenschap zullen ze eens den goddelijken Rechter moeten geven, omdat ze die schaapjes als verscheurende wolven van zijne kudde weggesleept, en de kostbare parelen , die Hij zich door zijn goddelijk bloed heeft gekocht, achteloos in het slijk gesmeten hebben; omdat zij op zijnen akker, dien Hij met het ploegijzer van zijn kruis bebouwd heeft, zulk schadelijk onkruid gezaaid, ja zelfs Lucifer nagevolgd hebben, die door zijn slecht voorbeeld eene ontelbare menigte van Engelen met zich in den eeuwigen afgrond gesleept heeft. Wat schade het slechte voorbeeld der ouders veroorzaakt, is uit de volgende geschiedenis genoegzaam op te maken.
Daar wa? esns een gierige vrek, een chte iüammousbroe-
38
der, met name Macareus, wiens gedachten nergens anders over liepen als over het beramen van plannen om geld bijeen te schrapen. Nu gebeurde het op zekeren tijd, dat een vreemdeling hem eene groote som gelds in bewaring gaf. Opdat nu onze geldegel dezen buit niet weer zou behoeven terug te geven, ging hij maar te werk en sneed den vreemdeling, die door vermoeienis in slaap gevallen was, de keel af en stopte het lijk stilletjes in den grond, vast vertrouwende, dat deze misdaad nooit aan den dag zou komen ; want hij achtte het niet, dat twee zijner kleine kinderen hem den moord hadden zien plegen. Maar ziet eens, hoe wonderlijk God te zijner tijd de zaken, die al lang begraven en verborgen schijnen, weet aan het licht te brengen. Achan meende ook, dat zijn diefstal, bij het veroveren van de stad Jericho gepleegd, zou verborgen blijven; maar God heeft dien wonderlijk bekend gemaakt. Daarom heeft zeker dichter, toen hij de woorden van den psalmist overdacht: „Waar zou ik heenvluchten voor uw aangezicht?quot; Psalm CXXX1X: 7, ook zeer terecht deze dichtregelen geschreven;
De nacht kan tot geen schaduw strekkeu Om gruweldaden te bedekken ;
Gods ooe; van boven ziet benden Door de allerdikste nevels lieen.
Rachel verborg wel de gouden afgodsbeelden van Laban, zoodat ze niemand vond; Rachab verborg wel de door Josuë naar Jericho gezonden verspieders, zoodat niemand hen betrapte; Dayid verborg zich zeiven wel in de spelonk, zoodat Saül hem niet in handen kreeg; maar niemand kan de oogen Gods ontgaan, want deze zien alles; en daarom dan ook komt dikwijls alles aan den dag, dat langen tijd bedekt geweest is. Dus was het ook met onzen schurk van een vrek. Niemand wist, zooals alreeds gezegd is, iets van den beganen moord,
39
dan alleen twee kleine en onschuldige kinderen, waar hij echter geen acht op sloeg, daar hij meende, dat deze toch niet als getuigen konden optreden. Maar heb een weinig geduld, goddelooze moordenaar! Op zekeren tijd speelden deze twee kinderen met elkander, eensklaps zei de grootste tegen de kleinste met halfgebroken woorden : kom, we zullen doen als onze papa gedaan heeft, ga jij op den grond liggen en slaap. Toen nu het jongste knaapje in zijne onnoozelheid dit deed en zich hield alsof het sliep, toen nam het oudste een mes en sneed zijn broertje daarmee de keel af. Maar hiermede was deze treurige geschiedenis nog niet afgeloopen, want het grootste kind verschrikte zoodanig over hetgeen het gedaan had, dat het overluid begon te schreeuwen ; hierop kwam de moeder toegeloopen om te zien wat er te doen was, maar ziende dat het oudste kind nog het bebloede mes in de hand hield, werd ze daarover zoo vertoornd, dat zij het ook den doodsteek toebracht. Toen Macareus, die afwezig was, dit alles vernam, werd hij zeer vergramd, haastte zich naar huis, en stak op het zien van de twee doode kinderen ook de moeder het mes in het hart. Hierom werd hij door de overheid in hechtenis genomen, en niet alleen beleed hij haaide laatste misdaad, maar ook den moord op den vreemdeling gepleegd, die tot nu toe verborgen was gebleven; en het is natuurlijk, dat hij volgens de eischen der rechtvaardigheid loon naar werken ontving.
Ouders! wat zegt gij hierop ? Zijn hier onschuldige kinderen hun vader in zijn slecht voorbeeld nagevolgd ten opzichte van eene zaak, waarvan de natuur zelve afkeerig is; hoeveel te eer zal zulks geschieden , indien ze iets zien waartoe ze door de natuur zelve aangespoord worden? Wee! wee! zoodanige ouders!
HOLLA! ZEGT MET WEER: DE DUIVEL HALE ETC.
Toea onze Heer in het land der Gadarenen uit het schip aan land stapte, ontmoette hem een bezetene , die geheel naakt en bloot - en niet met kleederen bedekt was; want de satan is zulk een vijand der merischen, dat hij hem geen kleedje aan het lijf gunt. De duivel, die in dezen bezetene woonde, maakte een gruwelijk misbaar, en schreeuwde: „Wat heb ik met u uit te staan, Jezus Zoon des Allerhoogsten? Ik bid i: dat gij mij niet pijnigt.quot; Dit zei hij in naam van al zijne makkers, want daar waren 6666 duivelen. Gij helsche honden! verdoemde spoken! afvallige engelen! verstoeten hemelburgers ! vervloekte schepselen! waarom komen er zoovelen van u te gelijk om één enkel mensch te plagen? Het is genoegzaam bekend, dat zelfs de minste der duivelen de macht heeft, om, indien de Allerhoogste het toeliet, alle elementen te scheiden, de zee en rivieren te doen opdroegen, de loop der hemellichamen te storen, de zon en alle lichtgevende lichamen hun glans te ontnemen , ja geheel den aardbodem om te kee-ren en te vernietigen. Daarom was het immers genoeg, ja meer als genoeg en nog veel te veel, als er maar één duivel kwam om een mensch te pijnigen en te plagen. Waarom zijt gij, verdoemde kwaaddoeners, dan in zoo'n menigte en zelfs
41
als legioenen in dezen armen bloed gevaren ? Luc. VIII. Omdat, zegt de H. Chiysostomus, ieder voor zich van deze verdoemde Engelen, die er in onnoemelijk getal bestaan, er vermaak in heeft, den mensch zoowel naar ziel als naar lichaam te schaden. Des menschen ondergang is hun opgang; des menschen verderven is hun erven, des menschen dood is hun brood, waarmede ze zich verzadigen. Derhalve, holla! zegt niet weer: dat die of die mij hale, daar hij buitendien uit eigen liefhebberij al dag en nacht op u wacht en tracht u te schaden.
Plinius beschrijft een zeker dier Hyena, veelvraat of nim-merzat genoemd. Dit dier is nooit verzadigd, en wanneer het zijn buik met spijzen gevuld heeft, wringt het zich tusschen twee dicht bij elkaar staande hoornen, en perst op die wijze de gebruikte spijzen weer uit, om zich opnieuw aan spijzen te kunnen vergasten. Zoo'n nimmerzat is de satan, en zijn spijs is menschelijke zielen. Sinds God hem uit den hemel gestooten en voor rebel verklaard heeft, heeft hij al millioenen van zielen opgeslokt, en heeft er toch nog niet genoeg van. Zeker verdoemd kanselier te Parijs verscheen na zijn dood aan een bisschop, om hem met zijnen ongelukkigen toestand bekend te maken, terwijl hij er tevens bijvoegde, dat de zielen in zulk een menigte in de hel nederdalen, als de sneeuwvlokken in den winter, ja dat hij nauwelijks geloofde dat er nog menschen in de wereld overig waren. Maar toch heeft de satan nog niet genoeg! Zeker kluizenaar, die zijne geestelijke waardigheid en hooge bediening verlaten en vele jaren lang een streng en eenzaam leven geleid had, openbaarde aan zijnen bisschop te Lyon, dat er dertig duizend menschen met hem gestorven waren, waarvan slechts vijf de zaligheid des hemels waren binnen gegaan, namelijk hij en Bernardus benevens nog drie anderen. En toch heeft de satan nog niet genoeg.
42
De gelukzalige Berchtoldus wekte te Regensburg eene vrouw van de dooden op, die aan iedereen betuigde dat er met haar zestig duizend menscben voor den goddelijken Rechter verschenen waren, waarvan er zes en vijftig duizend verloren gingen. Nogtans heeft de duivel niet genoeg.
Daar de Israëliten door Mozes geleid, geheel Eg3rpte verlieten, werd koning Pharao daarover razend dol, plukte in zijne woede zich zeiven de baard uit, en vervolgde de Israëlieten met twee honderd duizend man te voet en vijftig duizend te paard en zes honderd wagens, die op den 24 Maart allen in de Roode zee zijn verdronken, zoodat de duivel in één keer ruim twee honderd en vijftig duizend zielen kreeg. En toch heeft de satan er nog niet genoeg van. Daar zijn vijf werelddeelen ; het eene is Azië, en vele millioenen hieruit, bet tweede is Africa, vele millioenen zielen hieruit, het derde is America , vele millioenen zielen hieruit, bet vierde is Europa, vele millioenen zielen hieruit, het vijfde is Australië en vele millioenen zielen hieruit beeft de duivel al naar zich toe gehaald. In Europa ligt Engeland, vele millioenen zielen hieruit; in Europa ligt Zweden, vele millioenen zielen hieruit; in Europa ligt Holland, vele millioenen zielen hieruit; in Europa ligt Denemarken, vele millioenen zielen hieruit; in Europa ligt Brandenburg, Saksen , Duitschland enz., waar zoo vele verschillende godsdiensten zijn,— uit deze allen beeft de duivel al vele millioenen zielen gevangen, en toch beeft bij er niet genoeg van , maar loert en zoekt ieder oogenblik, boe hij ook uwe ziel in zijne klauwen kan krijgen. Holla! zwijg dan stil! en zeg niet weer, dat deze of gene mij bale !
Hij verlangt niet alleen naar uwe ziel, maar tracht ook op alle manieren uw lichaam en bezittingen te beschadigen. Cedrinus is van gevoelen, dat Pharaö, daar bij tien maanden lang alle bebreeuwsche jongetjes in den Nijl liet verdrinken, ook zoovele maanden met zware plagen door God bezocht is; namelijk ;
43
in de maand Juni werd al het water in Egypte in bloed veranderd; in Juli was er een ontzettend groot getal kik-vorschen, zelfs in de huizen en de kamers; in Augustus eene menigte luizen ; in September eene verschrikkelijke hoeveelheid lastige muggen en vliegen , die zelfs menschen en vee ombrachten ; in October de pest en sterfte onder het vee; in November de vreeselijkste zweren; in December verschrikkelijk onweer, waarin alles door hagel en dondersteenen vernield werd; in Januari sprinkhanen, in zoo groote menigte dat ze het licht der zon verduisterden en alles verteerden , zoodat er geen grashalmpje overbleef; in Februari eene verschrikkelijke duisternis ; in Maart eindelijk de dood van alle eerstgeborenen, zoowel van menschen als van vee, en dit geschiedde in een nacht, zoodat er in 't geheele koninkrijk Egypte geen huis of woning was, waar geen doode gevonden werd. Hiervoor heeft God, volgens het gevoelen van den heiligen Augustinus in Ps. 77 , een boozen Engel gebruikt. met het verbod op geenerlei wijze de huizen der Israëliten binnen te gaan, en slechts Egyptenaren te dooden. En indien God de Allerhoogste den satan de handen niet had gebonden, hij zou de Israëlieten geenszins verschoond, maar schuldigen en onschuldigen te gelijk omgebracht hebben, want zijn grootste vermaak is den menschen nadeel toe te brengen.
De groote man Elias toonde op den berg Carmel den val-sche propheten door een schitterend wonder, dat zij den duivel aanbaden onder de gedaante van hun afgodsbeeld Baal, en dat hij integendeel den waren God diende. Hoort, verblinden, zeide hij , ik zal een os nemen, dien slachten en aan mij u God offeren; neemt gij ook een os en offert dien aan uwen god Baal; en hij op wiens offer het vuur des hemels neer zal vallen en het verteeren , die offert den waren God. Dit nu geschiedde met het offer van Elias, maar niet met dat van de valsche propheten; ja Dionysius Carthusianus zegt zelfs.
44
dat toen ze een os van de kudde namen, deze zich met onstuimigheid losrukte en hun ontliep , en zich geenszins aan den duivel zou hebben laten opofferen, hadde Elias het niet bevolen om door een wonder de waarheid zijner leer te bewijzen. Mendo. pag. 250. Dom. 2. Quadrag.
Hier ziet gij , o menschen! o onbedachtzame Adamskinderen ! dat een os, een redeloos dier niet des duivels zijn wil, en gij hebt de hatelijke gewoonte in bijna al uwe redeneeringen te zeggen ; ik wil des d. .. .s zijn ! de d... . hale mij ! Geeft acht, en bidt den barmhartigen Verlosser, dat u niet mag wedervaren wat met zekere ongelukkige persoon gebeurde.
Eene jonge deern in Saksen had zich aan iemand verloofd, die ongeveer van haren staat en ouderdom was , en dat wel onder de verschrikkelijke verwensching , dat haar de droes mocht halen indien ze ooit een anderen man nam. Daar nu de mensch in de onstandvastigheid het standvastigste is , en de liefde dikwijls een sprong doet uit Juli in Februari, zoo gebeurde het met deze bruid, wier liefde tot dezen jongman geheel verkoeld was, dat zij hare afgelegde belofte niet alleen , maar ook den gedanen vloek geheel en al vergat en zich aan een anderen verloofde. Toen nu in tegenwoordigheid der vrienden van heide zijden de bruiloftsdag in vroolijkheid doorgebracht werd en men na de maaltijd de gewone dans begon , verschenen daar, in de gedaante van jonge vrijers, twee duivels, die, na beleefd groeten, eindelijk ook de bruid ter dans noodigden, en niet zonder veel genoegen der aanwezigen eenige walsen met haar dansten ; maar eensklaps veranderden zij hun rol, grepen de bruid stevig vast en voerden haar in de hoogte weg , tot groote ontsteltenis der feestvierenden en het vergallen van alle vreugde. Des anderen daags kwamen deze twee satanspoken in dezelfde gedaante van jongelingen terug en wierpen de kleederen en versierselen der ongelukkige bruid voor de voeten harer moeder, met deze woorden : Deze zaken
45
achten we niet; 't is ons genoeg, dat wij de ziel uwer dochter in onze macht hebben. Delrio. Lib. 3 disqnis. 97 sect. 1.
Hieraan mogen allen een voorbeeld nemen , die uit slechte gewoonte zich zoo dikwijls, zoo lichtzinnig en zwaar naaiden duivel wenschen. Waarlijk hieruit blijkt wederom de groote barmhartigheid Gods, dat Hij niet meermalen zulke voorvallen laat gebeuren. Maar zijt niet roekeloos in uw vertrouwen , stoute Adamskinderen ! de goddelijke rechtvaardigheid mochte eens den satan de macht geven om uw wensch in vervulling te brengen. Daarom, hola! laat niet meer hooren: dat deze of die mij hale !
DE DUIVEL IS BANG VOOR HET KEÜIS.
Ik heb hoofdpijn, zei Goliath, toen David hem met een steen trof; ik heb pijn in mijne oogen, zei Samson, toen ze hem door de Philistijnen uitgestoken werden; ik heb pijn in de ooren, zei Malchus, toen de stoutmoedige Petrus er hem een afhakte; ik heb pijn aan den hals, klaagde Aman, toen Ahas-verus hem aan de galg liet knoopen; ik heb pijn in het hart, zei Amasia, toen de valsche Joas onder den schijn van hem te willen kussen, hem met een ponjaard doorstak; ik heb pijn in mijn voet, klaagde koning Asa, toen hij zoo hevig door podagra aangetast werd; en ik, zegt de duivel, heb pijn aan het kruis. Wat? jij aan het kruis? jij beest? Je bent immers een geest en dus zonder lichaam! Ik, herhaalt de duivel, heb pijn aan het kruis, niet de ruggegraat, die gewoonlijk kruis genoemd wordt, maar het kruis, waarmede vele christenen zich teekenen, dat doet mij pijn! Nu, je bent wel de grootste leugenaar die er loopt, maar hierin geloof ik je toch.
De profeet Ezechiel heeft in een visioen gezien, hoe de Ghaldeërs de stad Jeruzalem zouden verwoesten en alle inwoners van den hoogsten tot den laagsten stand, ja de priesters zelfs zouden verworgen en aldus de rechtvaardige straf Gods ten uitvoer brengen, terwijl slechts diegenen verschoond zouden
47
blijven, wier voorhoofden met een teeken gemerkt waren. Ezech. IX. Behalve vele alle andere leeraars, zegt ook de H. Augustinus, dat de letter T, die bij de oude Hebreeuwen als een kruis geschreven werd, eene voorafbeelding van het heilig kruis was; en dat God door deze verschijning aan den propheet heeft willen beteekenen , dat alle diegenen , die zich aandachtg met het heilig kruis teekenen , door den duivel niet kunnen benadeeld worden; want de duivel is bang voor het kruis. Toen onze Heer Christus aan Petrus vroeg: „Wie zegt gij, dat ik ben?quot; antwoordde Petrus: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.quot; Hierop gaf de Heer aan Petrus de sleutelen van het rijk der hemelen. Nu begon Christus hem te zeggen, dat Hij verschrikkelijk lijden en aan het kruishout sterven zou. „Heer, zeide toen Petrus, dat zal u nooit overkomen.quot; Maar deze woorden verdroten den Zaligmaker zoozeer, dat Hij Petrus niet alleen zuur aankeek, maar hem zelfs een duivel noemde, zeggende; „Ga weg van mij, satan, gij zijt mij een ergernis.quot; Matth. XVI. Jesus , die altijd zoo zachtmoedig was, noemde Petrus hier een satan. Waarom dat? Indien Petrus een verwijt verdiend had, dan had de Heer hem toch wel een anderen scheldnaam kunnen geven, Hij kon hem een idioot, een weetniet, een domme visscherskop noemen. Haar hier moet men wel opmerken, dat Petrus met goede bedoelingen des Heeren kruis en lijden wilde verhinderen, en daarom noemde Christus hem een satan ; want deze kan in het geheel het kruis niet verdragen.
Uit het eerste boek van Samuel cap. XVI blijkt duidelijk en klaar, dat, overeenkomstig het rechtvaardig oordeel Gods en tot welverdiende straf, de duivel in koning Saul voer en hem dikwijls zoo woedend en razend maakte, dat geen mensch in zijne nabijheid veilig was. Men bracht een' jongen schaapherder, met name David, bij hem, die het met zijn luit zoover wist te brengen, dat de duivel de vlucht moest nemen.
48
Te dezen opzichte is liet gevoelen der meeste kerkvaders, dat de harp van David niet uit eigen natuurlijke kracht den duivel verdreven heeft, maar omdat zij eene voorafbeelding was van het heilig kruis. Eucherius, August, Angelora Beda etc. hij Gornelis. Indien nu de duivel voor de afbeelding en de schaduw van het kruis bang was, hoeveel te meer zal hij het dan voor het kruis zelve zijn, dat door den kostbaren dood van Christus zoo verheerlijkt en door zijn bloed besproeid is ? Samson heeft overwonnen door eene ezelskinnebak, Jahel door een hamer, Gedeon door een zwaard , David door een steen, en wij overwinmn den helschen satan door het kruis.
Daar de H. Sendalus van Sylvanes om zijne heiligheid zeer vermaard was, kwamen er op zekeren tijd eenige vrome mannen met een bezetene bij hem, en verzochten hem dringend door zijn gebed tot God den duivel te verdrijven en dezen armen bloed in zijne vorige rust te herstellen. De heilige was aanstonds bereid en beval den boozen geest zonder tegenkanting en oogenblikkelijk zijne oude woning te verlaten; wat hij, door God daartoe genoodzaakt, ook aanstonds deed. Maar nauwelijks had de duivel dezen armen bloed verlaten, of hij beproefde direct in den ezel te varen, dien de heilige om zyn hooge jaren en zwakheid des lichaams bij zijne reizen gebruikte. Maar de ezel was in dit geval geen domme ezel, want aanstonds stak hij den kop naar den hemel, begon vervaarlijk te schreeuwen en te balken, en maakte met den rechter voorpoot een kruis in 't zand, waardoor den duivel, ofschoon het kruis door een redeloozen ezel gemaakt was, alle macht werd ontnomen en hij dit kwartier niet betrekken kon, Vincentius in speculo exempl. lib. 10 cap. 29.
Toen de H. Dunstanus zag, dat Edita, de dochter van den koning van Engeland, dikwijls een kruis op haar voorhoofd maakte, sprak hij den wensch uit: dat God niet zou toelaten, dat deze duim, waarmede zij het kruisteeken maakte, verrotte.
49
En gelijk de heilige gewenscht had, zoo bevond men het vele jaren na haren dood, want alles was verrot, behalve de duim van de regterhand. Eibadaniera die 16 September.
De H. Schriftuur getuigt van de dappere veldheer Josuë, dat hij voor de stad Ai zijn lans in de hoogte stak, waardoor de zijnen zoo bemoedigd werden , dat ze aanstonds de stad veroverden en eene heerlijke zege bevochten. Josuë VIII: 18 en 26. Hierover weidt de geleerde Cornelius A Lapide uit en zegt dat het kruis zulk een lans is, dat, als men het in de hoogte heft en er het voorhoofd mede teekent, men zonder twijfel eene heerlijke zege over den duivel zal behalen; gelijk ook de volgende geschiedenis bevestigt. Zekere boer had de schandelijke gewoonte iederen dag naar de kroeg te gaan, en zelden vroeg, maar gewoonlijk 's avonds laat en met een flinken roes thuis te komen. Op zekeren keer gebeurde het, dat hij buitengewoon lang uitbleef, opgehouden wellicht door een of ander gezelschap, dat hem goed beviel. Eindelijk kwam hij er met volle zeilen aan laveeren en bracht eene groote kruik met wijn meê, zijne vrouw en kinderen hadden intusschen reeds gegeten en zijn portie voor hem bewaard. Maar vol en dol als hij was, wilde hij met alle geweld hebben, dat zijne vrouw en kinderen nog eens met hem aan tafel zouden gaan en hem de groote kruik wijn helpen ledigen. Daar de vrouw echter verscheidene malen weigerde, zeggende dat zij al gegeten had en meer lust gevoelde om te gaan slapen, als nêertezitten en nog meer te eten en te drinken, toen werd de kinkel daarover zoo nijdig, dat hij in deze woorden losbarstte: wilt jij het niet doea, dan noodig ik alle nikkers uit de hel, om met mij te gaan zitten vreten en zuipen. JNauwlijks had hij deze woorden uitgebalkt of er verschenen verscheidene in 't groen gekleede kerels; op dit gezicht vluchten de kinderen van benauwdheid naar de binnenkamer en de vrouw kroop achter de kachel, niet anders doende A. 4
50
als God om hulp te sraeeken. De boer was ook lang niet op zijne gemak, maar trok toch de drieste schoenen aan en vroeg, wat zij hebben wilden en daar te doen hadden ? Hoe ? zeiden zij, jij hebt ons immers uitgenoodigd, en daarop gingen zij neerzitten en begonnen dapper in den schotel te tasten. Hierop zeide de boer, die door de schrik eenigszins ontnuchterd was, met een brutaal gezicht: „Jullie lompe vlegels, ongemanierde kerels! weet jullie niet, dat het bij ons Christenen gebruik is voor het eten te bidden ?quot; Met deze woorden maakte hij een kruis, zeggende: In den naam des Vaders etc. Nauwlijks had hij deze woorden uitgesproken, of alle deze snaken en verdoemde spoken verdwenen oogenblikkelijk en lieten zulk een stank achter, dat de boer met de zijnen voor een' geruimen tijd elders moesten gaan wonen. Eén duivel echter, waarschijnlijk het hoofd van de bende, bleef achter en verborg zich in de keuken; maar de boer en zijne vrouw zullen hem wel door gebeden en den krachtigen naam Jesus verdreven hebben. En ziet, zoo blijft het waar wat in 'tbegin gezegd is: „De duivel is bang voor het kruis.''
Het blinde heidendom heeft vóór de komst van Christus eene menigte goden en godinnen vereerd, waarvan echter niemand meer in aanzien was, als de godin Fortuna of de Fortuin; en de vereering van deze godin drong zelfs zoover door, dat vele goddelooze joden haar onder den naam van GTad huldigden, zoodat er in de H. Schrift niet weinig over geklaagd wordt.
Ofschoon heden de Fortuin bij de christenen niet voor eene godin wordt gehouden, vindt men nogtans zeer vele menschen, die bijna al het goede aan de fortuin toeschrijven; daarom hoort men dan ook dikwijls zeggen: „Die heeft fortuin of geluk gehad enz. O verblinde Adamskinderen niet Gad of de Fortuin maar God doet het, weg dus met de Fortuin!
In het jaar 1627 werden vele huizen door eene verschrikkelijke aardbeving in de Pulia neergestort: o. a. viel er ook eene groote klok uit den toren, zoodat vele menschen onder de steen en en balken doodvielen, maar een zeker kind werd wonderlijk gered. Want terwijl het op straat zat, werd het door de klok als door eene slaapmuts bedekt, zoodat het door geen steen geraakt kan worden en zoodra dat onweer voorbij was, vond men het kind frisch en gezond onder de klok zitten. Dat was een geluk! Mass. cap. VI.
Olaus Lib.... cap. 28 schrijft, dat, toen de stad Groningen door den vijand nauw werd ingesloten en de burgers reeds aan de overgave dachten, er een kleine jongen was, de zoon
4*
52
van een constabel, die, zijn vader op de wallen naloopende en volgens kindergewoonte alles naapende, bij toeval met eene brandende lont bij een geladen stuk geschut kwam, dat aanstonds losbrandde en den bevelhebber van het vijandelijk leger doodde, waardoor de belegering vooreerst opgebroken werd. Dat was een geluk voor de stad! — Zeker boer, die een goed stuk in ziin kraag had, viel uit een venster van de derde verdieping naar beneden, maar hij kwam terecht op een voer hooi, dat daar juist voorbij ging en zoo kwam deze natzak zoetjes neer, gelukkig! want anders was er geen rib in zijn lijf heel gebleven. Dat was een geluk!
Voor eenige jaren kwam er een schip met soldaten door de Donau en voor dat iemand er op bedacht was, ontstond er eene gevaarlijke storm en dwarrelwind, zoodat het schip met man en muis zon vergaan zijn, als er niet een galg dicht aan het water gestaan had; want de schipper, dit ziende, sprong schielijk van het schip en bond een touw aan de galg vast, waardoor allen uit dat groote gevaar gered werden. Zoo'n verlossing ziet men niet dikwijls, daar aan de galg meer solda-dgn den dood als hun leven te danken hebben. Deze galg was dus zeer gelukkig voor hen!
Foei geluk! foei fortuin! 0 vermetele tongen! Staat er dan in de heilige Schrift, toen Mozes in een van teenen gevlochten mandje ronddreef, dat Pharao's dochter zoo maar iy geluL aan dezen kant der rivier kwam wandelen, het kind gezien, en door hare dienstmaagden heeft laten halen ? Leest men dan, dat toen de ongehoorzame profeet Jonas in see geworpen werd , er lij geluk een groote walvisch voorbij kwam zwemmen, die Jonas daarna op het strand weer uitspoog? Niets dergelijks leest men immers van dat zoogenaamde blinde geluk in de H. Schrift, maar wel van God, aan wien alles, wat den mensch overkomt moet toegeschreven worden. Niets is er in de wijde en onmeetbare uitgestrektheid van het heelal, dat
53
niet door de Goddelijke Voorzienigheid voortgebracht of toegelaten wordt, zegt de H. Augustinus.
De H. Joannes had twee discipelen, die op aanstoken des satans in de wereld wenschten terug te keeren, want de evangelische armoede was hun al te verdrietig en geld en rijkdommen waren de lekkere beetjes; waar hunne tanden naar waterden. Opdat nu de heilige apostel aan den wil dezer verblinde snaken mochte voldoen, heeft hij hun beiden iets opgedragen, en wel aan den eene dat hij een armvol takkebosjes en kreupelhout uit het bosch zou halen en aan den anderen een mand vol keisteentjes uit het naaste beekje, gelijk ook geschiedde. Hierop nu heeft Joannes de keisteenen in edelgesteenten en het hout in goud veranderd. S. Anton. 1. Peter Chroniek. Tit. 6 cap. 6.
Tobias Sulfer is een uitgeslapen koopman; hij heeft onge-loofelijk veel geld, want in zijn almanak staan vele gouden letters. God beval aan den grooten patriarch Abraham om de sterren aan den hemel te stellen, maar dit zou ik nog veel liever doen , dan alle die gouden en zilveren schijven van dezen koopman te tellen. Ja, die kerel is zeer rijk en toch ik heb hem gekend, dat hij nog minder had als een sjouwerman, want hij is de huisknecht mijns vaders geweest, maar het geluk heeft hem aan de vele duizenden van een verren neef geholpen. Dat is een geluk, zegt gij ? Dat is een leugen, zeg ik, want het moet niet aan het geluk, maar aan God worden toegeschreven. De H. Schrift zegt: de Heer maakt arm en rijk. Hij vernedert en verheft. 1 Sam. II: 7. Ja, niet het geluk, niet Gad der Joden, maar God en God alleen doet het. Job was buitengewoon rijk; hij bezat veel geld en goed, had zeven duizend schapen , drie duizend kameelen, vyf honderd span osen, en vijfhonderd ezels, en nog meer, te veel om op te noemen. Maar toen hij dit alles verloor en geen handvol geld, geen poot van een kameel, geen kop van een os, ja zelfs
54
geen ezelsoor meer overhield, wat deuntje heeft hij toen gezongen? „De Heer heeft gegeven, en de Heer heeft genomen,quot; maar hij paste er wel voor op om te zeggen: „Gad of de Fortuin heeft ze mij gegeven.quot; Toen de hofjonker van Pharao Joseph in zijn huis nam en hem levensonderhoud verschafte, is hij in het oogvallend rijker geworden; van dag tot dag, ja zelfs van uur tot uur hegon zijne huishouding er meer florisant uit te zien en namen zijne bezittingen toe. Alles was bij hem in de volle maan en niets in 't eerste of laatste kwartier. Let echter wel op: niet Gad , maar God, niet het geluk, maar de Heer was er de oorzaak van. Daarom staat er in Gen. 37: 5: „De Heer zegende het huis van den Egyptenaar ; ja de zegen des Heeren rustte op alles, wat hij bezat.quot;
In de stad Worms woonden twee schoenmakers in dezelfde buurt. De een had vele middelen, maar geen kinderen, en was daarbij zeer gierig; de ander echter had vele kinderen , die hij onderhouden moest en hield er nogtans een betere tafel op na als de eerste. Zoo dikwijls als degene, die veel kinderen had, van tafel opstond en naar zijn werkplaats ging, zeide hij altijd; H. Mcolaus help mij! De rijke schoenmaker hoorde dit eens en riep tot bespotting van zijn buurman uit: David, kom mij te hulp! waarmede hij een'rijken jood meende, die daar woonde. Nu gebeurde het eens, dat deze smous voorbij den winkel ging en hoorde, dat de rijke schoenmaker hem voor zijn patroon hield. Dit stond hem natuurlijk zeer goed aan en tot een teeken van dankbaarheid zond hij hem eene lekkere gebraden gans, waarin hij tien dukaten had verborgen. De rijke schoenmaker toonde deze gans aan zijn' armen buurman en plaagde hem er meê, dat de patroon David guller was als zijn H. Nicolaus, waarop de arme buurman antwoordde: „Wij zullen eens zien, wie gelijk heeft; misschien zal de H. Nicolaus mij niet alleen eene gans, maar nog een vetten os daaarbij geven.'' Nu vroeg hij hem of hij de gans wilde
55
verkoopen. De gierige rijke schoenmaker was terstond besloten en gaf hem de gans voor betrekkelijk weinig geld over. De arme man ging met de gans naar huis, legde haar op tafel neer en sneed haar zijn vrouw en kinderen voor. En ziet, daar blinken hem de tien dukaten tegen. Zoodra hij nu met zijne huisgenooten de gans had opgepeuzeld , liep hij zoo hard hij kon naar de ossenmarkt en kocht voor dat geld een mooien vetten os. Toen hij dezen os naar huis dreef, kwam hem de rijke schoenmaker tegemoet, die hem vroeg, hoe hij daaraan was gekomen, waarop deze antwoordde: de H. Nicolaus heeft mij er aan geholpen. Niet lang daarna kwam de rijke smous David den winkel voorbij van den rijken schoenmaker en vroeg hem hoe de gans gesmaakt had. Deze antwoordde, dat hij haar aan zijne buurman had verkocht. Toen de jood hem nu vertelde, dat hij er tien dukaten voor hem had ingestoken, trok de rijke schoenmaker een leelijk gezicht en liet zijn' armen buurman voor het gerecht verschijnen, want hij wilde de tien dukaten terug hebben, omdat hij alleen de gans en niet het geld verkocht had. Het vonnis des rechters nu was, dat aan den armen schoenmaker niet alleen de gans, maar ook de tien dukaten toekwamen, en dat de andere daarenboven nog eene boete moest betalen van twintig dukaten, omdat hij St. Nicolaus had veracht en aan den leelijken geldduivel van een smous zooveel eerbied had betoond. P. Carolus Casalicchus in arg. torn. 2.
Dwaas, ja onverstandig is het, als men zou meen en, dat deze arme schoenmaker door het blinde geluk was begunstigd, daar het al te duidelijk blijkt, dat de Goddelijke voorzienigheid wonderlijk heeft gewerkt. Ja, zonder de beschikking des Allerhoogsten geschiedt er niets in de geheele wereld. Weg derhalve met de fortuin! Zeg voortaan niet meer Gad, Gad, maar God, God heeft het mij gegeven !
quot;Wat is kostbaarder dan liet goud van Arabië ? Wat is heerlijker dan de diamanten van Cambaja ? Wat is zoeter dan de suiker uit Brazilië ? Wat is gezonder dan de mirre uit Ethiopië? Wat is welriekender dan de balsem uit Judea? Wat is het? Ik antwoord, de naam Jesus. Jesus is honig in den mond, een zoete klank voor het gehoor en blijdschap in het hart. Bernardus. serm. 15 in Cant
Heilig en heilzaam is deze naam. Hij is den zieken eene artsenij, den zwakken sterkte, den armen rijkdom, den bedroefden blijdschap, den vervolgden een schild, den reizenden eene teerspijs, den dwalenden een licht, den vromen een schat, den zondaars eene toevlucht, den stervenden vertroosting, den Engelen een vermaak en den duivelen een schrik.
Bij het bad te Jerusalem was een ongelukkige bloed, een arme kreupele man , die reeds 38 jaren daar gelegen had, en er was niemand die zich over hem ontfermde om hem bijtijds bij het bad te brengen. Bij het water vindt men gewoonlijk weinig vrienden maar wel bij den wijn. Maar eindelijk kreeg iemand medelijden met hem , het was de Zaligmaker die hem de gewenschte gezondheid teruggaf. Toen nu de joden en pharizeeën hem vroegen hoe en op welke wijze hij gezond geworden was, welke arts, doctor of barbier hem genezen had, zeide hij hun : „ Wilt gij weten wie mij deze groote weldaad
57
'bewezen heeft ? Welnu, Jesus heeft mij gezond gemaakt O, welk een heilige en heilzame naam is dit!
De evangelist Matth. cap. VIII verhaalt dat er een melaat-sche was tot wien de Heer kwam , en die Hem met ootmoed en onder veel smeeken om herstel zijner gezondheid had, en wel met deze woorden : „Heer, indien gij wilt, kunt gij mij reinigen!quot; De Heiland raakte hem aan en genas hem. Op een anderen keer, toen Hij door Samarië en Galilee trok, ontmoetten hem tien melaatsche mannen, die Hem met gevouwen handen baden hen te genezen ; hun gebed bestond in deze woorden: „Jesus, meester, ontferm TJ onzer!quot; En aanstonds werden ze genezen. Luc. XVII. Hier komt nu de vraag, waarom deze tien gemakkelijker genezen werden als de eerste ? want den eerste heeft de Heer aangeraakt, maar deze tien niet. De reden daarvan geeft ons Titus Boserensis in Gaten; zij is: omdat de eerste in zijne bede: „Heer!quot; zeide , maaide tien anderen noemden hem „Jesus,quot; en door het uitspreken van dezen allerheiligsten naam bereikten ze gemakkelijker hun doel. O, welk een heilige en heilzame naam is dit! In bet landschap der Gradarenen kwam een bezeten mensch geheel wild en razende tot den Heiland geloopen, knielde voor Hem neer, terwijl de duivel door hem de volgende woorden sprak; „Wat heb ik met u te doen , Jesus, zoon des Aller-hoogsten T' en daar er eene kudde varkens op den berg weidde baden de duivelen Hem hun toe te staan in deze te varen , hetgeen Hij hun toestond. Luc. VIII. Hieruit ziet men, dat Gods Zoon de duivelen, die maar verdoemde geesten zijn, zelfs verhoorde, omdat ze in hun verzoek den allerheiligsten naam Jesus gebruikten. O, welk een heilige en heilzame naam is dit!
Niet zonder verwondering leest men wat Carolus Gregorius Rosignoli in centuria tertia de mirabilibus Dei schrijft, namelijk : dat in de nieuwe wereld, in de bosschen van het bar-
58
baarsche land Congo vogelen gevonden worden, die niet alleen uitnemend schoon van gedaante zijn , maar ook door hunne zoete stemmen het gehoor streelen. Deze vogelen nu zijn gewoon 's morgens met den dageraad den allerheiligsten naam Jesus zeer duidelijk uit te spreken , ja zelfs zingen ze somtijds beurtelings en koorsgewijze, om dezen allerheiligsten naam des te schooner te prijzen. Antonius Cavatius van de orde der Capucijnen en toenmaals het hoofd der missionarissn in deze afgodische landen, betuigt, dat hij dikwijls, benevens zijn ambtgenoot Ignatio di Valsasina, in de wildernissen dezen vogelen eenige stukjes brood heeft toegeworpen, dat zij dankbaar aannamen, en hen door dikwijls den zoeten naam Jesus te herhalen , hunnen dank betuigden. Daaruit ziet men „hoe heerlijk den naam des Heeren op de geheele aarde is.quot; Ps. XVIII : 2, 10. Cavatius in dex. 3 regn. lib. 1 num. 1 S. 1.
Alphonsus a, Spina van de orde van den heiligen Franciscus was een zeer ijverig prediker. Onder anderen heeft hij acht en twintig predikatien gehouden over den allerheiligsten naam Jesus. Op zekeren tijd werd hij in het klooster te Vallesolat door zwaarmoedigheid overvallen, daar hij zich inbeeldde door die predicatiën weinig nut gedaan te hebben. Terwijl hij hierover nadacht, zat hij bij een' put, en hoorde eene stem van boven , die zeide dat hij met den emmer water uit den put zou scheppen, wat hij ook deed. En ziet, daar vond hij op den bodem des emmers vier en twintig witte steentjes, die allen met den zoeten naam Jesus beschreven waren. Pagat. pag. 152 p. 1. O, welk een heilige en heilzame naam is dit.
Deze allerheiligste naam is vooral dan van groote kracht als hij in zijn geheel, zooals hij op het kruis als opschrift stond, wordt uitgesproken, namelijk J. N. R. J. Jesus Nazarenus Eex Judalorum, hetwelk beteekent Jesus van Nazareth Koning der Joden.
Het is genoeg bekend, dat Pontius Pilatus dit opschrift
59
maakte en het op een plankje aan het kruis liet spijkeren, terwijl het geschreven was in het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn, opdat ieder dezer volkeren den smadelijken dood van Christus kon vernemen. De hoofden der synagoge klaagden wel bij Pilatus over dit opschrift en zeiden wel, dat er niet op het kruis moest staan: de Koning der Joden, maar dat Hij gezegd had: ik ben de Koning der Joden; maar Pilatus antwoordde kortaf: „Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.'' Dit schrift bestond volgens het gevoelen van Arnoldus Her-manus uit roode letters. In het jaar 32G is door de H. Helena dit opschrift benevens het kruis en andere instrumenten van Christus lijden op den 3 Mei gevonden ; ook heeft gemelde Keizerin later buiten Rome eene kerk gebouwd ter eere van het heilig kruis, dit opschrift en andere relequiën. Later heeft keizer Valentinianus, die in het jaar 579 stierf, een gedeelte van dit opscbrift in een gewelf van deze kerk laten metselen, waar het 1112 jaren lang verborgen is geweest. Toen nu de Kardinaal Petrus Condisalvus di Mendoza deze kerk vernieuwde, vond men in den muur een looden kistje, dat met marmer gedekt was, waarop geschreven stond: Hic est titulus verae crucis, dit is het opschrift van het ware kruis. Ter eeuwige gedachtenis aan het vinden van dit opschrift, heeft paus Alexander VI een vollen aflaat verleend aan allen, die op den laatsten Zondag in Januari de gemelde kerk, gewoonlijk di santa cruce in Jerusalem etc. genoemd, gaan bezoeken; in welke kerk tegenwoordig nog een groot gedeelte van dit heilig opschrift bewaard wordt.
Sandalphus P. 2. 0. 63 en anderen schrijven, dat zeker voornaam kloosterling alle dagen voordat hij ging rusten den heiligen naam Jesus uitsprak, en dat men dan ook na zijnen dood dit opschrift J. N. R. J. met gouden letters op zijn voorhoofd geschreven vond. O , hoe heilig en heilzaam deze naam is zal nog meer uit de volgende geschiedenis blijken!
60
Er was iemand, die veel smaad en onrecht van een ander had te lijden gehad, waarover hij zoo toornig en wraakzuchtig werd, dat toen de andere hem bad, hem om Gods wil te willen vergeven, hij met deze goddelooze woorden antwoordde: ik wil het u niet vergeven, noch om Gods wil, noch om des duivels wil, al zou ik daarvoor ook eeuwig in de hel moeten branden. Vele menschen zijn zooals de uiën, die, als men er een schelletje van oplicht, aanstonds weer nieuwe laten zien; zoo ook worden die menschen telkens weer toornig en wraakzoekend, en dat wel zoo erg, dat er iemand anders de oogen van tranen. Foei! dat de knecht beter wil zijn dan zijn meester. Wij zijn gewoon, en het is eene schoone gewoonte, om Christus onzen Heer en zelfs „onzen lieven Heerquot; te noemen, want Hij is in waarheid onze Heer, en wij wij zijne dienaren. Maar Hij heeft alle smaad en verguizing met het grootste geduld en zachtmoedigheid verduurd, doch wij willen het geringste ongelijk niet verduren , zoodat het duidelijk is, dat wij dienaars beter willen zijn dan onze Heer. Toen nu de gemelde vertoornde vent zeide: op geenerlei wijze zijnen beleediger te willen vergeven, maar liever nog naar den duivel te varen , hoorde dit zeker geestelijke, die bij toeval dicht bij hem stond ; deze trad aanstonds op den booswicht toe, en schreef hem met den vinger de woorden J. N. 11. J. Jezus van Nazareth, Koning der Joden op het voorhoofd, waardoor de hardnekkige oogenblikkelijk van een grimmigen leeuw in een zachtmoedig lam veranderde. Want niet alleen schonk hij den anderen voor zijn bedreven misdaad van harte vergiffenis, maar beweende nog daarenboven zijne zonden met bittere en overvloedige tranen. Plato ficinto pag. 250. p. 2. O, hoe heilig en heilzaam is deze naam! O, gezegende Heer en Heiland! geheiligd zij uw zoete naam van Jesus zonder einde!
Niet ver buiten de stad Jerusalem zag de Heer een' vijge-boom, die toen geen vruchten droeg, aan den weg staan, en vervloekte op dit gezicht den boom met al zijne bladen, zoodat hij in een oogwenk verdord was. O, hoe terecht had die boom dat verdiend, daar hij de ware afbeelding van een veinsaard is. Wat mij betreft, ik zoii gaarne, als ik de macht er toe had, alle bladen der geheele wereld vervloeken en verdoemen, maar wel te verstaan, de kaartenbladen; te meer, omdat er onder de ongebondene Adamskinderen bijna niets is, dat zooveel nadeel veroorzaakt, als het goddelooze spelen.
Het is uit de H. Schriftuur bekend, dat onze eerste ouders na Adam's overtreding zich schaamden en hunne lichamen met vijgebladen bedekten. Vincentius Maria meldt in zijne oos-tersche reisbeschrijvingen lib. 4, dat in Phoenicië, niet ver van Damascus, vijgeboomen gevonden worden, wier bladen bijna drie ellen lang en twee spannen breed zijn; hij voegt daar nog bij, dat in de vrucht, als die open gesneden wordt, zich een natuurlijk kruis bevindt, en daarom gelooft men, dat dit de bladen zijn, waarmêe Adam zich bedekt heeft. In alle gevalle, dit is zeker, dat de bladeren zijne naaktheid bedekten, maar de vervloekte kaarten-bladen bedekken meestal
62
de spelers niet, maar ontblooten hen veeleer, ja storten hen in zoo'n armoede, dat ze dikwijls geene kleeren meer overhouden , die ze kunnen aantrekken. Het is nog maar weinige Jaren geleden, dat eenige mijlen buiten Weenen zulk een snaak zich zoodanig met spelen te buiten ging, dat hij niet alleen alle zijne middelen, plus het geld dat hij door zijn huwelijk gekregen had, door zijn dolzinnig spelen verkwistte, maar ook de kleeren van vrouw en kinderen wegnam en tot geld maakte, zoodat de arme vrouw tegen wil en dank genoodzaakt was, te bed te blijven, en de kinderen geheel naakt over den vloer liepen.
De H. Bernardus getuigt zelfs, dat zeker kerel, die alles door het spel verloren had, eindelijk zijne tanden een voor een opzette, en zoo dikwijls hij verloor er een uit liet trekken, totdat hij ten laatste geheel tandeloos was ; maar dit hinderde hem ook niet erg, daar hij toch niets meer te eten of te bijten had. Segueri p. 3 pag. 476.
De kaarten, die van papier gemaakt worden, komen voort uit lompen en vodden, en brengen de spelers eindelijk in zoo'n armoede, dat ze niets meer hebben aantetrekken als vodden en lompen. Ofschoon de spelers alle kaarten op tafel werpen, houden ze toch altijd de boston's in handen, namelijk den bedelstaf.
Nadat de vrome patriarch Noë met de zijnen uit de ark was gegaan, en God den Allerhoogsten voor het behoud van hun leven dankoffers opdroeg, zooals ook zijn plicht was, beloofde hem de goedertieren Schepper, om hem weer moed in te boezemen, dat Hij de wereld nooit weer met een zondvloed zou straffen, en dat Hij tot teeken en bevestiging dezer belofte een regenboog aan den hemel zou laten schijnen. Deze veelkleurige regenboog was een teeken en onderpand van verzoening en vrede; maar in de tegenwoordige wereld is de veelkleurige regenboog, ik bedoel de bonte kaarten in den kring der spelers een teeken van twist en tweedracht.
63
Men zegt, dat indien er een steen , waarin een dolle hond gebeten heeft, in eene kamer wordt gebracht, waar vele men-schen bij elkander zijn, deze van zelf zullen beginnen te twisten en te krakeelen. En dat is zeker waar in een vertrek , waar met dobbelsteenen of met kaarten wordt gespeeld, want daar zal de liefde nimmer blijven, maar alle mogelijke oneenigheid komen binnensluipen. Wat al bloedige tooneelen heeft het spel opgevoerd ! Voor weinige jaren is zeker Ca-vallier niet ver van Weenen op eene lage manier om het spelen vermoord.
De H. Bernardinus schrijft in Lib 4. serm. 35. dat hij eens op den preekstoel zeer scherp tegen het spelen had losgetrok-ken en bewezen, dat alle oneenigheid, groote twisten ja soms doodslag aan het spel toe ts schrijven waren, Avaaroverechtereen der toehoorders het hoofd schudde en na de preek weer aanstonds aan het spelen ging; maar het duurde niet lang of hij kreeg woorden met zijne makker, met dat gevolg, dat deze hem een dolk in het hart joeg. Ja, ludo en laedo , ik speel, en ik win, komen dikwijls samen, en 't is meermalen gebeurd , dat iemand die onder het spelen eenige steken gekregen had, daarna met den degen doodgestoken werd. De spelers schudden de kaarten, maar de duivel hunne gemoederen; menigeen heeft niets als harten in de handen, maar toorn en wraakzucht in het hart. Mozes verdeelde met zijne wonder-roede de zee, maar de duivel verdeelt de gemoederen met de geschilderde kaarten. Het water is goed om brand te blus-schen , maar niet den blakenden toorn dien de kaarten dikwijls bij de spelers verwekken.
Urias de Hethiter, was een dapper soldaat, en getrouwd met de schoone Eethsabe, op wie David zoo verliefd werd, dat hij ongeoorloofden omgang met haar hield. Op dat nu Urias niets van de geheele zaak zou vernemen, ontbood David hem bij zich en overhandigde hem een brief aan den
64
veldheer Joab. De goede Urias geloofde niets minder dan dat de brief weinig goeds voor hem bevatte, en inderdaad hij bedroog zich niet, want de inhoud was een bevel aan Joab , om Urias in iederen veldslag vooraan en tegenover den sterk-sten en gevaarlijksten vijand te plaatsen, opdat hij spoedig mocht sneuvelen, en zoo geschiedde het ook. Nu is de vraag, wat Urias den hals gebroken heeft, wat hem om het leven heeft gebracht? Niets anders als een brief. 2 Sam. XI.
De speelkaarten kan men wel brieven noemen, want deze zijn dikwijls gelijk aan den brief, dien David aan Urias gaf, daar zij reeds menigeen het leven hebben benomen. Ja , zelfs de verdraagzaamste broeders zijn dikwijls door de kaarten zoo met elkander in twist geraakt, dat de een den anderen vermoordde. Er zijn meer menschen door de kaarten aan kant geholpen dan door de kartetsen. Derhalve zegt de H. Ber-nardinus, wanneer hij over de spelers spreekt: „Somtijds komen zij van woorden tot slaan, van slaan tot verwonden , en van verwonden tot dooden.quot;
Degenen, die den goddelijken Heiland op den Calvarieberg hebben gekruisigd, waren soldaten van den landvoogd Pontius Pilatus, uit het landschap Boetië dat men heden Calabrië noemt, die tot straf, omdat ze Hannibal van Carthago hadden aangehangen, door de Romeinen als beulen werden gebruikt. Deze soldaten nu waren vier in getal en zijn dezelfden geweest, die later om het kleed zonder naad van Christus speelden. De dobbelsteenen, waarmede dit is geschied, heeft paus Pa-schalis na de inneming van Jerusalem door de christenen in het jaar 1099 aan den hertog van Calabrië vereerd. — Zij die gespeeld hebben, hebben hem ook te gelijk gekruisigd!
Helaas, nog heden ten dage ziet men , dat de spelers door zoovele godslasteringen den Heiland der wereld wederom op nieuw aan het kruishout nagelen. Een zeker vroom burger in Duitschland ging eens des nachts op goeden vrijdag naar
65
de kerk, onderweg kwam hij eene herberg voorbij , waar hij eenige spelers hoorde, die verschrikkelijk vloekten en godslasteringen uitbraakten. Hij ging door en eenige schreden van de herberg verwijderd zag hij een mensch op de straat liggen , die met bloed en wonden was bedekt. Hij vroeg nu aan eenige omstanders , die zich zeer medelijdend jegens dezen armen mensch betoonden , welke schoeljes dezen vreemdeling zoo wreedaardig mishandeld hadden ? en kreeg tot antwoord , dat de spelers in de naaste herberg dit gedaan hadden. Deze vrome burger geraakte daarover in vuur en vlam ; begaf zich terstond naar de herberg en verweet aan deze ploerten die misdaad. Deze betuigden op hals en keel, dat zij van dien vreemdeling niets afwisten en gingen nu met hem naar buiten om dezen armen gewonden te zien, maar vonden niets. Nu werden zij van binnen door God verlicht, dat de Heiland der wereld dit zelf misschien geweest was, Dien zij door hunne godslasteringen zoo verschrikkelijk hadden beleedigd, en begonnen nu van stond af aan een ander leven te leiden. De waard, die aan deze spelers de gelegenheid daartoe had gegeven , verkocht zijn huis en tuin, verdeelde zijn goed onder de armen, en begaf zich met zijne vrouw vrijwillig in een gasthuis , om tot aan zijnen dood de zieken te verplegen. Bot. fiaito. p. 1.
De goede God heeft eene groote barmhartigheid getoond aan deze spelers, daar Hij hun nog tijd en gelegenheid gaf om hunne zonden door werken van boetvaardigheid uit te wisschen. Maar hoevelen zijn er, die in de eeuwige vlammen der hel branden! hoevelen huilen en j ammeren in dien akeligen kerker der eeuwige verdoemenis , die door het spelen hun onsterfelijke ziel voor eeuwig verspeeld hebben! Met zulke treurige geschiedenissen zijn geheele boekdeelen gevuld, waaraan de mensch zich ernstig behoorde te spiegelen. Ik wil u zulk eene akelige geschiedenis verhalen. A. 5
66
Men kan lichter een Moriaan wit wasschen, een' ouden eikenboom buigen, azijn wederom tot goeden wijn maken, als een' speler zijne kwade gewoonte afleeren. Zulk een speler was een zeker soldaat niet ver van de stad Keulen , die op geenerlei wijze van deze ondeugd kon worden afgehouden. De voornaamste reden daarvan was, dat het geluk hem altijd meeliep, en hij bij gevolg een aardig duitje daarmee verdiende. Maar den rechtvaardigen God mishaagde deze speler zeer, en Hij liet daarom toe, dat de duivel eens in mensehelijke gedaante met hem speelde. Daar deze slimme guit een grooten zak met geld voor den dag haalde, was dit wel een kolfje naar des soldaten hand. Zij begonnen nu met elkander te spelen, maar het geluk was gedurig aan de zij van den verkleeden duivel, zoodat de soldaat eindelijk alles verloor. Dit joeg hem zoodanig in 't harnas, dat hij verschrikkelijk begon te vloeken en te razen en allerlei godslasteringen uitsprak, tot hij eindelijk deze woorden uitbalkte: „Kerel, ik geloof, dat je de duivel bent, omdat je alles wint!quot; „Ja! antwoordde deze, ik beu het; komaan, laat ons uitscheiden met spelen , want het is al middernacht; wij willen naar onze woningen vertrekken en daar een ander spelletje, namelijk een eeuwig beginnen.quot; Met deze woorden pakte hij den soldaat bij zijn lijf en voerde hem door het dak weg. Toen men later den soldaat kwam zoeken, zag men zijne ingewanden om sparren en pannen gekringeld.
ALTIJD TE WILLEN BIDDEN IS OOK NIET GOED.
Het gebed is als een schotel, een sleutel, een vleugel, een grendel, een stuk geld, eene schans, een licht, een zwaard, eene tent, een stuk land, een muur en een band. Het is een band, waarmede men zelfs de handen Gods kan binden, dat Hij ons niet straffen kan; het is een muur waarachter men eene schuilplaats vindt. Het is een stuk land, hetwelk ons overvloedige vruchten oplevert en wel voornamelijk tot spijs van onze onsterfelijke ziel. Het is een zwaard waarmede wij de vijanden onzer ziel op de vlucht klinnen jagen en waar-mêe wij de overwinning kunnen behalen. Het is eene schans, die ons beschermt voor zichtbare en onzichtbare vijanden. Het is een licht dat onze ziel het meest zal verlichten in de duisternis; het is eene tent waarin men rust vindt; het is een stuk geld waarvoor men zoowel tijdelijke als eeuwige goederen kan koopen; het is een grendel, dien wij den duivel voor den neus schuiven, wanneer hij ons huis, dat wil zeggen, onze ziel wil binnendringen. Het is een vleugel, waarop wij ons hemelwaarts tot God kunnen verheffen; het is een sleutel, waarmede wij de schatkist der goddelijke genaden kunnen openen; het is een schotel, waarin wij de keurigste spijzen kunnen opdisschen, waarop wij zelfs God, de engelen en alle
5*
68
heiligen kunnen onthalen. Maar toch, niet tegenstaande dit alles, is het gebed niet altijd goed.
Mevrouw Theresia! gij zijt eene echte Authroporaorphitesse. „'tls mogelijk Pater, maar waarvoor houdt gij mij, want dit woord verstaat zelfs de groote Cham der Tartaren niet. Bij den torenbouw van Babel heeft men velerlei talen gesproken, maar ik geloof dat geen enkele zakkedrager dit woord zal hebhen verstaan. De ezelin van Balaam heeft zoo duidelijk gesproken, dat het de propheet verstond, maar geen Belze-bub verstaat dit woord Antropotanti etc.quot; Mevrouw Theresia! ofschoon gij dit woord niet goed kunt uitspreken, zijt gij toch, op mijn woord van eer, eene echte Authroporaorphitesse ! Er zijn namelijk eenige menschen geweest die zich zoo noemden en door de katholieke kerk als ketters werden uitgesloten. Baron, anno 361. num 35. Deze ketters nu leerden, dat men niets anders behoorde te doen als altijd te bidden. En daar gij nu van hetzelfde gevoelen zijt heb ik het volste recht u zoo te betitelen. — Ja, dierbare lezers en lezeressen, die Mevrouw Theresia is den geheelen dag in de kerk en bidt zóóveel, dat de mond er scheef van staat. Zij stipt bijna iederen dag alleen het wij waterbakje leeg; sleept zooveel boeken naar de kerk, dat een drommedaris er een vracht aan zou hebben en verbrandt alle dagen, ik weet niet hoeveel! maar een aardig getal waskaarsen. Ondertusschen moet de huishouding er onder lijden; de dienstboden worden aan hun lot overgelaten en leven woest en wild onder elkander. Vandaar, dat haar anders zoo zachtmoedige Joannes alle dagen „Donderdagquot; houdt al is het ook nog zoo mooi weer. En wie is nu van dat alles de oorzaak? Mevrouw Theresia door haar al te veel en al te lang bidden. Neen, men moet niet altijd bidden, maar op zijn tijd en wel zoo, dat de huishouding (ik spreek hier vooral tot de vrouwen) er niet door verwaarloosd wordt.
69
Geheel het leven van onzen Heer Jezus Christus hier op aarde is voor ons een regel, waarnaar wij ons moeten richten, een spiegel, waarin wij ons moeten spiegelen. Nu, ofschoon hij dikwijls en zeer vurig bad, ja zelfs geheele nachten in het gebed doorbracht, heeft Hij toch niet immer gebeden, maar somtijds ook gewerkt en aan zijne maagdelijke Moeder de behulpzame hand geboden, en toen hij grooter werd en meer krachten kreeg hielp Hij zijnen voedstervader Joseph in den timmermanswinkel. Ook de heilige Maagd Maria was zeer ijverig in het gebed, maar toch heeft zij niet altijd gebeden , want daar zij eene goede huismoeder was, heeft zij ook andere bezigheden verricht, en zich zeker met spinnen bezig gehouden, waarvan men zich te Hui in Brabant en op den H. Berg Adex in Beieren kan overtuigen. Zij maakte ook versierselen voor de tempels, kleederen voor de armen en een onderrokje voor Christus, dat naderhand van zelve met Hem grooter werd en de kleur naar de mode veranderde. Tieopol. tract. 5-
Toen de H. Francisca Eomana nog door den huwelijksband was verbonden, heeft zij eens zeer aandachtig gebeden en was geheel en al verdiept in het gebed. Eensklaps werd zij door haren man geroepen, om eenig huiswerk te verrichten en voor dat zij haar gebed had geëindigd, stond zij op om zich aan haren echtgenoot te onderwerpen. Toen zij haar werk had verricht, begaf zij zich wederom tot het gebed, maar ziet, nauwelijks was zij weder begonnen of zij werd wederom tot eenig ander huiswerk geroepen en dit herhaalde zich tot drie malen toe, zoodat zij telkens in haar begonnen gebed werd gestoord. Toen zij nu voor de vierde maal datzelfde gebed wilde voortzetten, vond zij tot hare groote verwondering, dat in haar boek de afgebrokene woorden van het gebed met gouden letters waren geschreven, hetgeen haar engelbewaarder,zooals haar later werd geopenbaard, had gedaan. Sales de Amore
70
Dei. Lib. 22. Het blijkt hieruit duidelijk, dat het werk van deze H. Erancisca, dat zij uit gehoorzaamheid jegens haren echtgenoot verrichtte, aan God veel aangenamer was, dan wanneer zij met bidden was voortgegaan. Ja het is zeker, dat het al te veel bidden der vrouwen, en hun veelvuldig loopen en draven naar de kerk niet welgevallig is in de oogen Gods, wanneer zij daardoor de huishouding, de opvoeding der kinderen, het opzicht over de dienstboden verwaarloozen en de bevelen hunner mannen in den wind slaan. De H, leeraar Hieronimus is met mij van hetzelfde gevoelen. In de onderwijzing namelijk, die hij geeft aan Jufvrouw Pacatula, zegt hij: dat zij niet altijd naar de kerk moest loopen en den tijd met bidden doorbrengen, maar ook moest werken, spinnen, naaien enz.
Maar niet alleen tot vrouwen en huismoeders wil ik spreken, maar ook tot alle overheden die over anderen hebben te gebieden en aan het hoofd staan van eene of andere zaak. Ja heeren! Uw ijver in het gebed doet mij pleizier; maar velen uwer zijn Antronomorphisisch! Met verlof, Pater!... Holla! luistert wat ik zeggen wil! Ik heb veel ontzag voor u en prijs uw herhaald kerkbezoek, maar bedenkt het wel! wanneer gij door dat vele bidden uwe plichten verwaarloost dan is dat al te veel bidden voor u niet goed.
Petrus Damianus was een groot heilige, die vele wonderen heeft verricht. Deze heilige man nu heeft eens den stadhou-houder Cinthius ernstig verweten, dat hij den meesten tijd met bidden doorbracht en zijne plichten veronachtzaamde, de algemeene welvaart der stad niet bevorderde, zijne onderdanen naar lust en welgevallen liet leven en daardoor zijn geheelen boel liet verwaarloozen. Hij hield nu dezen Cinthius voor, dat zijn aanhoudend bidden geenszins welgevallig kon zijn in de oogen Gods en dat hij dikwijls moest denken aan de woorden der H. Schrift: Die de wet onderhoudt, doet offeranden
71
genoeg; die acht geeft op de geboden, die offert een slachtoffer des heils. Jes. Serach. cap. XXXV vs. 1. Ja hij, die aan de wet voldoet en de plichten van zijnen staat verricht doet beter dan degene, die dat alles verwaarloost en zijn tijd met bidden doorbrengt.
Toen de H. apostel Petrus te Joppe was , had hij zijn intrek genomen bij een leerlooier. Bij een leerlooier! woonde daar dan geen edelman ? O dat zal wel! maar de gewone ambachtslieden hebben over het algemeen meer eerbied voor een geestelijke, als de groote lui en Petrus was oud genoeg geworden om die ervaring op te doen. Toen hij nu eens op zekeren dag in het huis van dezen ambachtsman zeer aandachtig zat te bidden, kwam men hem boodschappen dat er drie mannen waren gekomen, om hem te spreken over een' zekeren Cornelius, die groote geneigdheid toonde om de leer van Christus te omhelzen. Niettegenstaande de H. Petrus zeer diep in het gebed was verslonden, stond hij terstond zonder dralen op, begaf zich tot deze mannen en ging den volgenden dag met hen op reis. Zou het nu niet beter geweest zijn, dat Petrus zich niet in zijn gebed had laten storen en met bidden was voortgegaan? Het bidden immers is niets anders dan een gesprek houden met God en derhalve is het beter met God te spreken dan met de menschen.
Voorzeker! dat is ook zoo! maar het apostelambt legde den H. Petrus de plicht op voor het heil der zielen zorg te dragen ; om aan zijne evennaasten het woord Gods te verkondigen en overal het zaad van het christelijk geloof uit te strooien. Wanneer hij dus deze plicht had verzuimd en met niets anders dan met bidden zich had opgehouden, dan was zijn gebed immers niet goed geweest?
quot;Weet gij wel, o Vorst! welke plichten gij hebt te vervullen? „O ja wel!quot; Ja dat komt er zoo benauwd uit, dat ik er waarlijk aan twijfel of het wel zoo is. Ik ben daarom
72
zoo vrij om U uwe plichten nog eens voor te houden. Gij moet goed toezien, hoe het met de justitie is gesteld of deze soms ook aan iets mank gaat, zooals Jacob na het worstelen met den engel. Gij behoort er op te letten of de ambten ook naar verdiensten worden uitgedeeld , zooals God deed bij de schepping der wereld, die aan de zon het bestuur van den dag opdroeg, en aan de maan, als een ondergeschikte planeet, het bestuur van den nacht. Gij moet er voor zorg dragen, dat uwe onderdanen niet worden onderdrukt en dat de geringe lui niet de meeste lasten dragen en tot alles worden gebruikt, zoooals, met permissie! de kleine pink altijd de onaangename taak heeft om neus en ooren schoon te houden. Gij hebt er voor te zorgen dat uwe soldaten zich behoorlyk gedragen en dat hun geen gelegenheid worde gegeven, om zich aan alle uitspattingen over te geven, zoodat fatsoenlijke ouders in angst en vrees moeten zitten wanneer hun kind soldaat moet worden.
Mijnheer de burgervader! wat is uw plicht? Ik zal zelf maar antwoorden. Wanneer gij u in eene stad bevindt, moet gij toezien, of er ook ongeregeldheden in de straten en op de markt plaats hebben om ze terstond te keer te gaan; of men ook zonder blozen de straten kan passeeren en of de zedelijkheid ook in bescherming wordt genomen. Ik zeide zoo even : wanneer gij u in eene stad bevindt, want daar heeft de burgemeester nog meer een waakzaam oog te houden als op het platte land, hoewel men daar ook wel verscheidene engelen kan aantreffen met een b er voor. Verder moet gij toezien of er in rechtszaken wel immer de rechte middelweg wordt gehouden en men een voorbeeld neemt aan de koeien der Philistijnen die de Ark trokken. Gij moet zorgen, dat de groote dieven even zoo goed worden gestraft als de kleinen en dat het volk niet genoodzaakt worde om het lied te zingen;
73
De spin, die spint haar net,
Om vlieg of mug te vangen;
De grooten vliegen er door.
De kleinen blijven hangen !
Verder moet gij oppassen, dat de weduwen en weezen, die de letter W in hun naam voeren, niet gedwongen worden u: wee! wee! toeteroepen.
Wat is uw taak, lieve huisvader ? Gij moet zorgen, dat vrede en eendracht in uw huis heerschen, evenals in de ark van Noach, waarin katten en honden vriendschappelijk met elkander omgingen. Gij moet er op letten, dat er tusschen uwe knechten en meiden geene al te groote vertrouwelijkheid plaats hehbe en dat zij 's avonds niet al te laat te huis komen. Gij behoort uwe dienstboden christelijk te behandelen en u als een vader tegenover hen te gedragen, maar tevens moet gij ook toonen dat gij baas zijt en dat zij luisteren moeten naar uwe wenken. Vooral zijt gij verplicht om uwe kinderen goed optevoeden, opdat zij een sieraad mogen zijn van uw geslacht en nuttige ledematen mogen worden van onze Moeder de H. Kerk en tevens goede burgers van de maatschappij. Gij moet derhalve uwe kinderen in toom houden, gelijk gij het met uwe paarden doet. Hunne fouten en gebreken moogt gij niet door de vingers zien, maar hen op eene behoorlijke manier daarover bestraffen.
Wanneer gij aan dit alles te kort komt en derhalve in plaats van uwe plichten te vervullen , den meesten tijd met bidden doorbrengt, den geheelen dag met een boek in de hand zit, alle psalmen van David met de grootste aandachtigheid en oplettendheid doorleest, alle bladen van uwe gebedenboeken bevingert en vuil maakt, de zerken en vloersteen en in de kerk bijna met uwe knieën doorslijt enz., bedenk dan wel dat uw gebed meer schadelijk dan nuttig voor u is , want het gebed moet met werken gepaard gaan, gelijk de twee discipelen op den weg naar Emmaus.
74
Het gebed moet met werken vermaagschapt zijn, zooals ons Magdalena en Martha leeren. Gelijk zon en maan elkander afwisselen, zoo moeten ook bidden en werken elkander opvolgen. Het gebed moet zoo vast aan het werken zijn verbonden als een bijl aan de steel.
Verder is het gebed zelf niet altijd zoo het zijn moet. Wanneer men bidt en van God iets begeert, dat voor het heil onzer ziel schadelijk is , dan is zulk bidden niet goed en de goede God bewijst ons eene groote gunst en toont eene groote barmhartigheid, wanneer Hij zulk een gebed niet verhoort. Hoe vele rijken hebben groote aalmoezen onder de armen uitgedeeld en dikwijls groote bedevaarten ondernomen, opdat God hun tot meerdere troost en geluk in hun huis en tot instandhouding van den naam der familie , eenen manne-lijken erfgenaam mocht schenken, en toch werden zij niet verhoord! Hoe vele zieken hebben dikwijls aan God groote beloften gedaan, om dit of dat ter eere Gods te verrichten , indien zij hunne vorige gezondheid terugkregen en toch bleef hunne ziekte voortduren, zoodat hun gebed niet werd verhoord ! Hoe vele armen bidden God om beter eten en drinken en verkrijgen het niet! Hoe velen zijn er geweest , die God om hooge ambten en waardigheden verzochten om hunne groote aangeborene talenten te laten blijken en hebben nogtans die niet verkregen! Petrus zelf werd in zijn gebed door God niet verhoord, toen hij op den berg Tabor den goddelijken Verlosser smeekte om daar drie tenten te bouwen. — Maar indien dat nu zoo is, hoe kon God dan zeggen : „Bidt en u zal gegeven wordenquot;; en: „een ieder die bidt, zal verkrijgen ?quot; Pas op, asjeblieft! roer uw snater niet al te gauw! Wat de goddelijke Verlosser daar zegt wordt steeds bewaarheid, zij het dat ons gebed verhoord wordt of niet, want, wanneer iemand ook dat niet krijgt, waarom hij bidt, dan verkrijgt hij daardoor, dat zijn gebed niet verhoord wordt iets dat voor
75
zijne eeuwige zaligheid nuttig is. Het gebeurt derhalve dik« wijls, dat wij niet altijd datgene verkrijgen waarom wij bidden , omdat God door zijne alwetendheid voorziet dat het schadelijk is voor het heil van onze onsterfelijke ziel.
De kinderen Israëls begonnen in de woestijn een afkeer te krijgen van het manna, dat hun God van den hemel liet regenen. Zij hielden nu bij Mozes aan om God te bewegen hun vleesch te bezorgen. Omdat dat ontevreden volkje niet ophield met zeuren en Mozes haast het hoofd op hol bracht, gaf hij hun eindelijk gehoor. Fiat! zeide God, het zij zoo! omdat zij het zoo gaarne hebben en daarop zond hij hun zoo'n groote menigte van kwartels, dat het een zware slagregen scheen. Wie was er nu vroolijker dan het volkje Israëls. Zij gingen aan 't plukken, braden en eten. O zij smulden zoo! Maar ziet: „De spijze was nog in hun mond, of Gods toorn barste reeds over hen los: Hij doodde de rijksten van hen en velde de uitgelezenen Israëls neder!quot; Psalm LXXVII vs. 30 en 31. Aldus werd hun deze spijs tot vergif, zoodat zij dood nedervielen; het zoude dus veel beter geweest zijn indien God hun gebed niet verhoord had, waarom dan ook de groote kerkvader, de H. Augustinus, zegt: „Wanneer wij bidden om iets, dat ons nadeelig is, wordt God onder het geven vertoornd, maar onder het weigeren tot medelijden bewogenquot; In Sent. 252. Zulk een gebed is dus niet goed, waardoor wij iets van God vragen, dat voor onze ziel schadelijk is. En dit blijkt genoegzaam uit de volgende geschiedenis.
Zekere adelijke dame trok zich veel in de eenzaamheid terug met dat gevolg, dat langzamerhand in haar het plan rijp werd om in een klooster te gaan ; daarom zag zij ook naar zulk een klooster om, waar strenge regels en groote tucht heerschten. Terwijl zij nu met deze gedachten bezig was onderhield zij hare afgetrokkenheid niet stipt genoeg, maar ging somtijds aan een venster zitten, waaruit zij nu en dan
76
onbedachtzaam hare blikken op de voorbijgaande menigte liet vallen en haar meermalen en aandachtiger gadesloeg dan te voren. Gelijk nu de satan in het Paradijs door een' appel de grondlegger was van alle kwaad, zoo is hij het nu niet minder door de oogappelen der menschen.
Dit is helaas! deze adelijke dame ook gewaar geworden , daar bij haar het goede voornemen langzamerhand verzwakte en te niet ging, toen hare gedachten aan een' aardschen bruidegom , den hemelschen bruidegom geheel en al uit het hoofd brachten. Hare blikken waren vooral gevallen op een' jongen edelman van fraaie lichaamsgestalte en bevallige manieren , en daar zij van andere vrouwen vernomen had, dat de H. Catharina de bizondere patrones is van degenen , die naar een man uitzien, daarom nam zij hare toevlucht tot deze Heilige en bad haar vurig dag en nacht, dat die schoone edelman haar wederhelft mocht worden ; tot dat doel rekte zij haar gebed soms uren lang. Terwijl zij nog bezig was met bidden viel het steenen beeld van de H. Catharina van het autaar en in duizend stukken. Dit had zij nu voor een zeker teeken moeten houden, dat uit haar voornemen niet veel goeds zou voortkomen en haar gebed God onaangenaam was. Niettegenstaande dit hechtte haar hart zich toch zoo aan dit aardsche voornemen , dat zij niet ophield, voordat zij het gewenschte oogmerk bereikt had. De bruiloftsdag werd met alle pracht en veel genoegen door hun en de genoodigde vrienden doorgebracht. Maar ziet, wat gebeurde er ? Toeu na zonsondergang de bruid, door vele adelijke dames vergezeld, in een deftig rijtuig naar het huis van den bruidegom zou gebracht worden en zij , daar aangekomen, uit het rijtuig wilde, stapte zij mis en viel zoo onbenullig neer, dat zij hals en beenen brak en dat juist zooals met het steenen beeld van de H. Catharina eenigen tijd te voren gebeurd was. Joan. Nicius. Exempel 71.
TWIST TÜSSCHEN GOD EN DEN DUIVEL.
De Zondag behoort aan mij, zegt God; want ik schenk den mensch in mijne goedheid zes dagen in de week, die hij naar eigen goedvinden met werken en bezigheden door kan brengen, mits hij den zevenden dag mij alleen toewij de, waarom deze dag dan ook de dag des Heeren genoemd wordt. Mozes, dien ik tot leider van het Israëlitische volk had uitverkoren, heb ik ook het streng bevel gegeven, om met de zijnen den Sabbath (die heden bij de christenen de Zondag is) heilig te vieren. „Gedenkt, dat gij den Sabbathdag heiligt. Exod. XV: 8. Om deze redenen heb ik de overtreders van dit gebod dikwijls zwaar gestraft, zooals onder anderen een man, die op Sabbath in de woestijn hout verzamelde en op mijn bevel door de geheele menigte dood ge-steenigd werd. Num. XV.
Joannes, Koning van Castiliën oefende zich op een Zondagmorgen in het paardrijden, maar wierd door het dier op den grond geworpen en dood getreden. Derhalve komt mij als God, Verlosser en Schepper van alles de Zondag toe.
Mij zegt de duivel komt de Zondag toe, omdat de Zondag niets anders is als een zondendag, daarom is mijn gebod: „Gedenkt dat gij den Sabbathdag ontheiligd,quot; De menschen
78
zijn de geheele week druk met -werken, en het is dus natuurlijk, dat ze van den Zondag een rustdag, of beter gezegd een lustdag maken, want die zes dagen achtereen gewerkt heeft, zou die niet een enkelen dag rust mogen hebben? De bontwerker verlaat dan zijne vossevellen en gaat naar de herberg „de drie hazen;quot; de visscher verlaat het water en begeeft zich bij den wijn in de herberg „de snoek;quot; de smid verlaat rijn aambeeld en gaat naar de herberg „'t vergulde hoefijzer;quot; de schoenmaker verlaat zijn leest en hamer en gaat naar de herberg „de laars;quot; de goudsmid verlaat het kwikzilver en gaat naar de herberg „de gouden kroon de timmerman verlaat zijn schoffel en hark en gaat naar de herberg „de lindeboom.quot; Maar aan dezen lindeboom kruizigt men God dikwijls opnieuw, bij dezen gouden kroon verwaarloost men dikwijls den eeuwigen; in deze laars gaat men dikwijls per sneltrein naar de hel; bij dezen snoek maak men het zoo, dat de hel reeds den bek begint open te spalken j bij dit hoefijzer verricht men somtijds boevenstukken; in deze drie hazen ontvlucht men gewoonlijk alles wat goed is; en dit alles geschiedt meestal op Zondagen.
In Egypte verzuchtten de Israëlieten onder Pharaö in wreede tyrannie. Altijd moesten ze in de steenovens arbeiden en tot dit werk werden ze door zweepslagen gedwongen, en ofschoon ze volgens hunne wet den Sabbath heilig wilden vieren, werd dit hun echter niet toegestaan, maar ze moesten op den Sabbath ook met leem en drek omgaan. Dit geschiedt nog voortdurend onder de christenen, waarvan er velen zijn, die Zondags ook met leem omgaan, namelijk met gebakken leem, waarvan de wijn- en bierkannen gemaakt zijn, die op dezen dag het meeste hebben te lijden, zooals men in alle herbergen en bierhuizen kan zien. Derhalve behoort immers mij , de duivel, de Zondag toe. „Staat verbaasd over de onzinnigheid van allen, die de geheele week voor het ellendige
79
lichaam arbeiden, maar op feestdagen werken voor de verdoemenis hunner ongelukkige ziel,quot; zegt Bernard. Seneus. in Dom. 1 Quadr.
Mij hehooren de heilige dagen toe, zegt God; ik geef den mensch honderd vier en veertig uren in de week, en begeer voor mij niet meer, dan eenige uren op de heilige dagen, die de mensch moet besteden , om mij door vurig bidden te eeren, mij voor alle ontvangene weldaden te danken, mijn lijden en sterven godvruchtig te overwegen, zijn geweten van alle zonden te reinigen, mij om de noodige hulp en bijstand te smeeken, en wat er verder tot het heiligen van feest en heilige dagen vereischt wordt. Ik zelf, zegt God, toen ik de menscheid aangenomen had en op aarde rond wandelde, heb de feestdagen der joden altijd gevierd , ja die dikwijls door het wrochten van wonderwerken nog meer geheiligd. Zoo heb ik eens een armen man. die eene lamme hand had, genezen, en daar men de feestdagen met goede werken te doen moet doorbrengen, daarom verrichtte ik dit werk van barmhartigheid juist op dien dag. Ja, de feestdagen hehooren aan mij, zegt God, en om dit myn recht te handhaven heb ik dikwijls diegenen gestraft, die de feestdagen ontheiligden.
Mij en den mijnen hehooren de heilige dagen toe, zegt te duivel; te meer, daar de feestdagen meesttijds beestdagen zijn, waarop de goddelooze christenen de grootste slempartijen aanleggen. De Heer Christus is op twaalfjarigen ouderdom met zijne gezegende moeder Maria en zijnen beminden voedstervader Joseph naar Jerusalem gegaan, om daar een plechtig feest te vieren , maar op de terugreis door zijne ouders verloren. Zoo maken het de mijnen ook, zegt de Sathan,want God wordt nooit meer verloren dan op feestdagen. Petrus heeft den geheelen nacht gevischt, alle mogelijke krachten ingespannen, het net nu hier dan daar uitgeworpen, maar niets gevangen. Dit gebeurt mij , Sathan ook dikwijls; ik
80
visch menigmaal vele dagen en nachten achtereen onder de menschen van de werkende klasse, maar omdat ze 't veel te druk hebben om in hun betamelijk onderhoud te voorzien, vang ik weinig, ja bijna niets; doch zoo spoedig er een heilige dag komt, dan vang ik er bij de vleet, vooral bij den dans.
Sommigen zijn van gevoelen dat het dansen van de Israëliten afkomstig is, en wel het eerst door hen gedaan, toen ze in moedwillige dartelheid rondom het gouden kalf huppelden en sprongen; verder dat de uitvinder daarvan iemand is geweest uit het geslacht van Dan, door welk woord dan ook de woorden dans en dansen in onze taal zouden zijn afgeleid , en zoo zou dit de reden zijn , waarom de heilige patriot Jacob den stam van Dan bij een slang- en adder geslacht heeft vergeleken Gen. XLIX : 17: Zooals Dan was, zoo is ook de dans, namelijk een vergif der zielen. Bij het dansen huppelt en springt men met handen en voeten te gelijk naar de hel en om dat het dansen meestal op heilige dagen geschiedt, daarom behooren mij , den duivel, de heilige dagen.
De zondag komt mij toe , zegt God ; want in plaats van den Sabbath hebben de Apostelen dezen dag ingesteld, opdat de menschen mij zouden danken, omdat ik op dezen dag ben begonnen de wereld te scheppen, opdat ze mij hulde zouden brengen, daar ik op dezen dag ben mensch geworden. Sext a Sinor Can. 8; opdat ze mij zouden dankzeggen , dat ik op dezen dag gedoopt en door mijn Vaders zijn eenig geboren Zoon ben genoemd; opdat ze mij zouden danken, dat ik op dezen dag het eerste wonder verricht heb, door het water te Cana in wijn te veranderen; opdat ze mij er voor zouden danken, dat ik op dezen dag van de dooden ben opgestaan; opdat ze mij er voor zouden danken, dat ik op dezen dag den H. Geest in de gedaante van vurige tongen heb gezonden; opdat ze mij er voor zouden danken, dat ik op dezen dag de
81
Apostelen heb uitgezonden, om aan alle menschen het Evangelie te prediken. Mij, God, behoort de zondag toe.
In Egypte is eene fontein, die tot op dezen dag de Jesusput genoemd wordt, omdat men zegt, dat Maria, toen zij voor de wreede vervolging van Herodes vluchtte, haar goddelijk kind daarin heeft gewasschen, terwijl door dezen put de daarnaast liggende balsemhof bevochtigd wordt. Maar omdat het water in den put daartoe niet toereikend is, daarom is er niet ver van daar een groot scheprad, dat door vier ossen gedreven wordt, om meer water in den put te brengen.
Deze ossen nu houden van 's Zaturdagsmiddags tot 's Maandagsmorgen altijd van zelf op met werken, en kunnen met alle geweld en slagen 's Zondags niet aan het werk gehouden worden. Andricum de terra sancta. Hieruit nu kan men handtastelijk besluiten, dat de Zondag mij, als den waren God, toebehoort. Mij komt de zondag toe, zegt de duivel; want wat is de zondag anders als een zondendag? Ofschoon God op dezen dag bij de schepping der wereld het licht heeft voortgebracht, stort ik toch op dezen dag de meeste menschen in de duisternis; ofschoon God op dezen dag is geboren en tusschen een os en een ezel in de kribbe heeft gelegen, maak ik toch dat op dezen dag de meeste menschen als ossen en ezels leven en zich als redelooze wezens gedragen; ofschoon God op dezen dag in de Jordaan gedoopt en de H. Geest in de gedaante van eene duif verschenen is, maak ik nogtans, dat de menschen op dezen dag niet als onschuldige witte duiven, maar als zwarte raven leven en op lijken azen. Ofschoon God op dezen dag het water in wijn veranderde, is het nogtans waar, dat bij vele christenen de heiligste voornemens op dezen dag als water wegvloeien; ofschoon God op dezen dag met palmtakken ontvangen is, toch is het ook waar, dat het heil van vele zielen op dezen dag niet op een groen tapijt komt; ofschoon God op dezen dag glorievol van A; 6
•82
de dooden is opgestaan, is het evenwelwaar, dat vele christenen door de doodzonden die ze op dezen dag bedrijven, wederom sterven. Ofschoon God de Heer op dezen dag den H. Geest in de gedaante van vunr neêrzond, toch is het ook waar, dat er op dezen dag niets feller brandt als het vuur der hartstochten; ofschoon God de Heer de apostelen op dezen dag naar alle gewesten der wereld gezonden heeft om het Evangelie te preêken, nogtans is het waar, dat de meeste menschen op dezen dag lijnrecht tegen de leer van het Evangelie in leven, want de meeste zonden en ongeoorloofde vermaken worden gewoonlijk tot op dezen dag verschoven.
Niettegenstaande zeer velen uit het volk den Christus voor een heiligen hielden, scholden toch de schriftgeleerden en phariseën Hem als een verleider des volks, en dit deden ze alleen uit afgunst, omdat Hij door zijne leer en wonderwerken veler gemoederen tot zich trok, waarover zij zoo toornig werden, dat ze Hem zelfs op een feestdag zochten te dooden. De joden zochten Hem op het feest. Joannes VII: 2. Aldus hebben de Hebreeuwen Hem op een feestdag naar het leven gestaan ; maar de katholieke christenen maken het geen haartje beter; want in plaats dat ze op Zondag God dienen en Hem hun dank en hulde brengen, zijn ze gewoon zich op dien dag in alle soorten van zonden te buiten te gaan, iets, waardoor ze Gods Zoon op nieitw dooden. Daarom komt mij den duivel, de Zondag toe.
Mij , en mij alleen, zegt God, komen de Zon- en heilige dagen toe, en gij verdoemde geest en booswicht hebt u daarvan niets aan te matigen. Het is wel waar, dat er velen zijn, die dezen dag meer heilloos dan heilig doorbrengen, maar toch heb ik, als een rechtvaardige God, altijd diegenen rijk beloond, die deze dagen heilig en godvruchtig vieren, en daarentegen den overtreders van dit gebod en den ont-heiligers mijner feestdagen dikwijls de verdiende straf op den hals gezonden, zooals uit het volgende te zien is.
83
Zeker priester vond op een hoogen feestdag een boer met zijne vrouw op het veld bezig, om koren te oogsten, waarover hij zich niet alleen verwonderde, maar hen ook uit een heiligen ijver bestrafte. Wel hoe? zei de lompe boer, gisteren was het Zondag, en dien hebben wij moeten vieren en zouden we heden al weer niet mogen werken? Jullie, papen, hebt al eene zonderlinge leer en wilt de menschen van het noodzakelijke werk afhouden, daar wij boeren van het harde werk moeten leven, 'tis bij jullie heilige hier en heilige dag ginds! na gedaan werk is het goed te rusten en feest te vieren. Toen hij nu op deze wijze met kwaad spreken door wilde gaan en daartoe den mond reeds geopend had, viel hij eensklaps dood ter aarde. De vrouw echter, die op bevel van haren man gewerkt had, werd door God niet zoo zwaar gestraft als hij, maar toch kon zij de zeis en het koren niet eerder uit de handen leggen, voordat haar man in tegenwoordigheid van velen begraven was. In vit. Ottonis Episcop. Bamberg. Derhalve, Christenen, viert voortaan de feestdagen op feestelijke manier en naar behooren!
Ja die de kerken bespot Is nog minder dan een zot.
Dewijl de almachtige God herhaalde malen zoovele -wonderen in de kerken en aan de kerken heeft verricht, moet het een ieder duidelijk zijn, dat Hij de kerken als een troon wil beschouwd zien, van welke Hij zij ne genade uitdeelt.
Gregorius Thaumaturges, of Gregorius de wonderdoener wilde eens eene kerk stichten juist op een plaats waar een berg stond. Dat was een niet geringe hinderpaal voor Gregorius zult gij zeggen en ik zeg het u ook na, maar voor een kerk moest deze berg het hazepad kiezen, want Gregorius verhief zijne stem tot God en op zijn gebed week de berg uit eigen beweging ter zij. llibad in vita.
Franciscus de Paula heeft door zijn gebed een' steen, die zoo groot en zwaar was, dat hij niet op de muur van eene kerk kon gebracht worden, zoo licht gemaakt, dat één man hem als een stukje hout naar boven droeg en op de muur der kerk plaatste.
Op het gebed van den H. Augustinus werd in Sardinië een boom, dien men voor eene zekere kerk wilde gebruiken maar te kort was, aanmerkelijk verlengd. Torell in vita.
Toen de H. Dunstanus eens zekere kerk wilde wijden, maar zag, dat zij niet volgens het algemeen gebruik naar
85
het oosten was gericht, heeft hij met zijne handen het geheele gehouw met de fundamenten omgedraaid. Bellaucens, in mirae 539.
Toen de generaal Montfort de belegering van Minerba opbrak en met zijn leger aftrok stak het voetvolk de hutten die van takken gemaakt \^tren in brand en deze stonden door de droogte terstond in volle vlam en wel zoodanig alsof eene geheelen stad afbrande. Een enkel hutje echter, dat in het midden stond, en door de veldkapelaan als een kapel werd gebruikt, bleef onbeschadigd, ofschoon alle andere hutten, waarvan eenige anderhalve voet van dit kapelletje waren verwijderd, in asch werden gelegd. Rayn an 12 10.
Daar nu alle deze wonderen genoegzaam bewijzen, dat eene kerk eene verhevene plaats is in de oogen Gods, zal men het zeker niet al te streng noemen, dat men iemand voor een rechten zot moet aanzien, die geen eerbied betoont aan de kerken, de huizen Gods. Het is waar, overal kan men bidden, waar men zich ook bevindt, hetgeen wij zien aan Judith, wier gebed, dat zij in een harer vertrekken had verricht aan God zeer aangenaam was, maar toch is het welgevallige! wanneer men in de kerk bidt, daar Hij vooral de kerken tot zijne gehoorzalen heeft bestemd, — Toen de wijze koning Salomon eenen prachtigen tempel ter eere des Allerhoogsten had gebouwd en dezen zoo plechtig mogelijk had laten inwijden, verscheen hem de Heer en deed deze plechtige belofte : „dat Hij deze plaats had verkoren tot een huis des offers en dat zijne oogen open en zijne ooren opmerkzaam zouden zijn op het gebed van deze plaats, omdat Hij dit huis had verkoren. 2 Paral. VIL 12, 15, 16.
Wanneer gij arm zijt en geene middelen bezit, ga dan in de kerk, zij zal u meer troost verschaffen, dan klinkende munt.
Zijt gij ziek, ga in de kerk, zij zal u tot eene apotheek dienen.
86
Ja, bevind gij u ook in den ellendigsten en beklagenswaar-digsLen toestand der wereld, is bij u meer nood dan brood, meer zuur dan vuur, meer getier dan vertier enz., ga in de kerk, zij zal voor u een rijke korenschuur zijn, waar gij alles kunt krijgen. „Mijne oogen zullen daar open zijn'' zegt God.
Toen koning Hizkia door eene doodelijke ziekte was aangetast en wel inzag dat zijn levensdraad spoedig zou worden afgesneden, zooals hem ook reeds door den profeet Isaias was gezegd, heeft hij, in zijn bed liggende , zijn aangezicht naaide muur gekeerd sn onder een stroom van tranen God vurig gebeden om herstel. God verhoorde zij a gebed en liet hem door den propheet bekend maken dat Hij zijn leven nog met vijftien jaren had verlengd. Toen deze vrome koning die belofte had vernomen , was hij nog niet geheel en al gerust en verlangde, dat God dit door een wonder zou bevestigen , gelijk ook gebeurde. De zonnewijzer van Achar namelijk ging tien graden terug. Dat was voorzeker een groot wonder, dat de schitterende zon terugweek en achteromzag! Maar terloops gezegd, is het ook geen klein wonder wanneer eene gewone keukenmeid of werkmeid, nadat zij zoo gelukkig (misschien) is geweest eene voorname mevrouw te worden, nog eens teruggaat en achteromkijkt en zich wederom in het geheugen terugroept wat zij voorheen is geweest; zoo iets is voorzeker nog grooter wonder, want gewoonlijk worden deze schepsels later zoo grootsch en hoovaardig, dat ze met geen touwen zijn te houden. Maar laten wij weer op ons apropos terugkomen. Toen koning Hizkia nu dat groote wonder aan de zonnewijzer zag, sloeg hij geloof aan de hem gsgevene belofte. En natuurlijk! God hield woord en spaarde hem in 't leven. Nu vraagt gij misschien wat het toch wel was, dat den grooten God deed bewegen om aan dezen koning zulk eene groote genade en gunst te bewijzen? Nu ik zal het u zeggen; Deze koning heeft in het bed zijn aangezicht naar de muur gekeerd, die
87
tegelijk de muur was van eene kerk, waaraan zijn paleis on-middelijk was gebouwd. Hij heeft derhalve zijne toevlucht genomen tot de kerk en daarom heeft God zich zoo genadig over hem ontfermd. 2. Reg. XX Pagninus et alei in cap. 20. Wanneer wij nu zoo iets lezen, moeten wij dan niet met volle overtuiging uitroepen , dat het een rechte domoor is die geen eerbied heeft voor de kerken ? Ja!
Die de kerken niet acht,
Is van ezelsgeslaoht!
Voorzeker! overal kan men bidden! Het gebed van den profeet Jeremias immers, dat hij in een modderigen kuil verrichtte , was aangenaam voor God in den hemel. Maar toch blijft het waar, dat het gebed, dat in eene kerk wordt verricht, die alleen aan God en godsdienst is toegewijd, aan God veel welgevalliger is. Toen de tempel van Salomon met vele plechtigheid was ingewijd, daalde God in eene dikke wolk daarin neer. Eene wolk nu brengt gewoonlijk regen voort, en waar regen is, vallen ook vele gaven en genaden van den hemel; zoo ook in de kerk.
Wilt gij eene gelukkige reis doen , zooals Tobias , dien de engel Eaphael vergezelde ? Ga dan in de kerk.
Wilt gij wegens de langdurige droogte een vruchtbaren regen over uwe landerijen zien neerdalen, gelijk het volk ten tijde van Elias te Samarië ? Ga in de kerk.
Wilt gij geluk en zegen, heil en voorspoed hebben in uw huis zooals Obededom, zoolang de Ark bij hem was ? Ga in de kerk-
Wilt gij in uwe rechtsgedingen een gewenschten uitslag zien, gelijk de kuische Susanna te Babel bij Daniel ? Ga in de kerk.
Wilt gij gelukkig handeldrijven en goede zaken doen, zooals de Ismaëlitische kooplieden te Gilead ? Ga in de kerk. Daar zal men quot;alles verkrijgen wat ons nuttig en heilzaam is, want
88
daar heeft het gebed meer kracht dan op welke plaats ook.
Toen de heidensch? vorst Naaman te Syrië door den man Gods Eliseus zijne gezondheid had terughekomen en van zijne melaatschheid werd gezuiverd, heeft hij terstond geloofd aan den eenen waren God, maar den profeet nog om eéne gunst verzocht ? Wat voor eene gunst toch wel ? Dat hij namelijk uit het land Israël zoo veel aarde mocht meênemen als twee ezels konden dragen , daar hij geloofde, dat de aarde, waar de ware God werd vereerd zooals in Israël, heilig was en men daarom op zulke aarde God heter kan dienen en zijne gebeden tot Hem opzenden. Naaman had gelijk en deed wel, want ofschoon men overal tot God kan bidden , is toch het gebed dat verricht wordt op eene plaats, die geheel aan God is toegewijd, van meer kracht. 2 Reg. V vs. 17.
Men kan overal bidden en den goeden God om barmhartigheid aanroepen. Wij zien dat aan Jonas die zelfs in den buik van den walvisch bad en verhoord werd. Maar toch is voor het gebed geene geschikter plaats dan in de kerk, omdat God daar op eene bizondere wijze tegenwoordig is. Gelijk de ziel in alle leden van het lichaam in de handen , voeten , aderen en zenuwen werkt , maar toch in het hoofd hare voornaamste werkkring schijnt te zijn, zoo ook is God overal en op alle plaatsen tegenwoordig, maar in de kerken die aan Hem alleen zijn toegewijd laat Hij zijne tegenwoordigheid ons duidelijker gevoelen.
„De Heer is in het paleis zijner heiligheid enz.quot; Ps. XI vs. 4 en in dit zijn huis toont hij vooral zijne oneindige barmhartigheid, gelijk de tollenaar heeft ondervonden, die op het kort gebed; „o God zij mij armen zondaar genadig! dat hij in den tempel uitsprak, vergiffenis verkreeg. Luc. XYIII vs. 13. Ook de vrouw, die van echtbreuk werd beschuldigd werd door onzen goddelijken Verlosser in den tempel van hare misdaad vrijgesproken.
89
Nimmer heeft onze goddelijke Verlosser meer zijn misnoegen •aan den dag gelegd en scherpere woorden gebruikt, als toen Hij eens te Jeruzalem tegen de eerzucht en hoogmoed der phariseëu preekte. Acht malen na elkander riep Hij uit; Wee u, schriftgeleerden en phariseën! wee u! wee u! en verkondigde hun te gelijk de verwoesting van de stad Jeruzalem. Toen Hij nu uit den tempel wilde gaan , kwamen zijne discipelen tot Hem om Hem de gehouwen des tempels te toonen (Matth. XXIV vs. 1) en Hem de grootheid, hechtheid en heerlijkheid van dit prachtig gebouw te doen zien, uitroepende : „Meester! zie eens, wat steenen en wat gebouwen!quot; Marcus XITI vs. 1. Maar mijne beste discipelen ! dat komt immers niet te pas, dat gij iiwen goddelijken Leermeester daarop opmerkzaam maakt, daar Hij pas twaalf jaren oud r.ijnde den tempel met al zijne versierselen heeft gezien? Stil! laat ons niet verder gaan , want de geleerde Cajetanus tikt ons op de neus. Deze geleerde zegt namelijk, dat de discipelen zeer wij s en verstandig hebben gehandeld, want zij hadden gezien en gehoord dat de Heer in grooten toorn was geraakt over de phariseën en om Hem nu tot bedaren te brengen toonden zij Hem den tempel, wel wetende dat geene plaats Hem aangenamer konde zijn, dan deze tempel en welke kerk ook aan Hem toegewijd was. Ik durf derhalve wel beweren dat de apostelen iemand een' grooten dwaas zouden hebben genoemd die den tempel of de kerk niet eerde.
Overal kan men bidden ; wij zien dit aan Job, wiens gebed op de aschhoop aan God zeer aangenaam was, maar het gebed dat in de kerk wordt verricht is voor God veel aangenamer, omdat Hij de kerk tot een huis des gebeds heeft bestemd. „Mijn huis zal een bedehuis worden genoemd voor alle volkeren zegt de H. Schrift. Het ligt dus wel voor de hand, dat degenen die aan de kerken veel eerbied betoonen niet licht iets kwaads zal overkomen.
90
Onder het Oude Verbond moesten zich alle mannen vau het land Judea driemalen in het jaar naar Jerusalem begeven om daar in den tempel hunne godsdienstplegtigheden te verrichten. Het schijnt dat dit een streng gebod geweest is , omdat de Israeliten overal van vijanden waren omringd; want wanneer alle mannen afwezig waren en geen enkel man in stad, dorp of op het land bleef, wie zou den vijanden dan tegenstand kunnen bieden wanneer zij hun land binnendrongen ? De vrouwen immers, met luiwagens, paplepels en bezemsteelen gewapend, zouden bedroefd weinig hebben kunnen uitrichten ! Maar ziet welke belofte God bij zijn gebod gaf: Terwijl gij heengaan zult, zal niemand uw land begeeren. Exod. XXXIV vs. 23, 24. God wilde daardoor zeggen: „„Wanneer gij , o Israel, driemalen in 't jaar zult opgaan naar Jeruzalem , om voor het aangezicht van uwen God to verschijnen en Hem te dienen, dan zal niemand er naar trachten, gedurende uwe afwezigheid uw land te overvallen! Hieruit zien wij wederom duidelijk dat degene bedroefd weinig hersenen en dan nog wel zeer kleine in zijn bovenkamer heeft, die niet veel werk van de kerk maakt en dezelve niet acht, te meer daar in de kerken zoo vele wonderen zijn geschied , waarvan ik u hier een wil meedeelen dat te Aken is gebeurd.
Karei de Groote, door eenen apostolischen ijver gedreven heeft overal de eer Gods bevorderd en voortgeplant. Tot dat doel heeft hij zoo vele kerken doen stichten, als er letters zijn in ons A. B. C. Onder deze kerken is vooral die te Aken bizonder beroemd; voor welke hij steenen pilaren van Rome en Ravenna liet komen. Hij droeg deze kerk op aan de allerheiligste Maagd Maria en liet haar wijden door Paus Leo de IV, bij welke wijding een groot wonder gebeurde. Om namelijk deze wijding zoo plechtig mogelijk te verrichten wilde deze paus zoo vele bisschoppen daarbij tegenwoordig
91
zien , als er dagen in het jaar zijn, namelijk 365. Op twee na had men het getal vol gekregen, maar men zag geen kans dat het opperhoofd der Kerk het gewenschte getal zou voor zich zien. Maar hoort nu eens , welk een groot wonder er plaats had. De H. bisschoppen, Monulphus en Gandulphus stonden uit hunne graven op en hielpen den Paus deze kerk wijden; nadat de plechtigheid was verricht en na het ontvangen van den Apostolischen zegen, zijn zij naar hunne graven terug' gekeerd. Dit wonder doet ons duidelijk zien dat de kerken bij een ieder in hoog aanzien moeten staan. Hansenius de S. Sacram. pag. 668.
EOZEMOND, MIJN DIERBAEE SCHAT!
Het schuim aller ondeugden, de persoonlijke ontkenning aller deugden, ja een schandvlek aller vrouwen was zekere Lombardische koningin, Rozemond genoemd, die niet alleen haren eigen koninklijken gemaal op verraderlijke wijze om het leven bracht, maar ook haren minnaar Helmechidus, nadat ze langen tijd ongeoorloofde betrekking met hem had gehouden , door vergif uit den weg ruimde, waarvan ze echter zelve ook moest proeven, zoodat ze beiden te gelijk naar de eeuwigheid verhuisden.
Weg met deze goddelooze! want een geheel andere Rozemond is een beminde schat, namelijk een christenziel, die altijd rozen in den mond heeft en zich met alle vlijt in de deugd oefent.
Lofwaardig was de sterke vrouw, ik meen de heldin Jaël, die het opperhoofd des vijands zoo kloek uit den weg ruimde. Want toen deze Cananeesche krijgsheld de wapenen tegen de Israëlieten opnam, maar den veldslag verloor, zoodat hij tot zijne groote schande moest vluchten, toen zocht hij zich in de hut van Jaël te verbergen en vroeg haar, daar hij zeer dorstig was, een frisschen dronk water. Maar Jaël was zoo beleefd, dat zij hem in plaats van water een dronk melk
93
aanbood, die hij aannam, waarop hij door vermoeienis uitgeput ging liggen en weldra zoetjes in slaap geraakte. Hij was er echter niet op bedacht, dat deze melk hem bloed zou kosten. En hij droomde niet, dat hij door dezen slaap zijn geluk zou verslapen, maar de heldhaftige Jaël greep spoedig een ijzeren nagel en sloeg dien met een hamer Sisera door de slapen, zoodat hij nooit weer opstond, door welken nagel zij voor het geheele vrouwelijk geslacht eene nagelnieuwe victorie en glorie verwierf, daar ze den gezworen vijand Sisera had overwonnen. Jud. V.
Lofwaardig was deze Jaël, maar nog veel lofwaardiger is mijne beminde Rozemond, daar zij den duivel zelfs overwint. Onder anderen is het bekend, dat te Carcassona zeker ketter door 15.000 duivels bezeten was, die de H. Dominicus door zijn gebed verdreef, en zoo joeg mijne beminde Rozemond deze satansspoken roemvol op de vlucht.
Lofwaardig was de wijze en weldoende Abigaël, maar'twas jammer, dat ze Nabal tot man had, daar die niets anders was, dan een onbeleefde buffel, een kwibus van 'teerst water, een volkomen gek, een origineele kwast en daarenboven nog een echte smulpaap en wijnbuik. Deze lomperd was zoo onbenullig, dat hij David zelfs, die in hoogen nood was, eenige levensmiddelen weigerde, ofschoon hij het rustig bezit van huis en hof, land en zand aan Davids beschermende wapenen te danken had. Daarom was David dan ook hierover zoo nijdig, dat hij vast besloot Nabal met de zijnen te verdelgen en geen hond of kat te sparen. Zoodra mevrouw Abigaël dit ter ooren kwam, verzamelde ze in alle haast eene menigte levensmiddelen, laadde die benevens eene hoeveelheid van den besten wijn op ezels, trok David te gemoet, viel voor hem neer en beleed hem in alle ootmoed de begane misslag van haren man, die echter een volslagen nar en, zooals zijn naam aanduidde, totaal gek was, terwijl ze hem allernederigst bad,
94
hem dit te willen vergeven, hopende dat zij door het weinige dat zij medegebracht had, wederom goed mocht maken wat hij uit moedwil geweigerd had. Door dergelijke woorden was Ahigaël evenals eene klok, die door hare liefelijke klank het donkere weer verdrijft; want David werd bevredigd door de handelwijze van deze hoogst verstandige vrouw.
Lofwaardig is deze Ahigaël, maar nog veel lofwaardiger mijne liozemond, want wat kan den rechtvaardigen toorn Gods beter stillen, dan Eozemond, wanneer men namelijk rozen in den mond heeft en aandachtig bidt? Wat heeft zeker grooten woekeraar by den vertoornden God wederom in genade gebracht? niets anders als Rozemond. De geleerde Viera schrijft, dat iemand, Jacobus geheeten, door verdoemden woeker veel onrechtvaardig goed bij elkander geschraapt had; en daarom had hij ook geen ladder om ten hemel te klimmen verdiend en was die ook niet te verwachten, zooals Jacob eertijds onder het Oude Verbond had gezien, maar wel een om ter helle te klimmen. Een boer heeft het geheele jaar door al schik, indien hij tegen Sint-Jacob een goeden oogst te verwachten heeft, maar deze woekeraar kon best tegen een smous op en oogste in den winter zooveel als in den zomer, ofschoon hij daarom minder lof verdiende als de boer. Het eenige goed, wat nog aan dezen geldwolf was, bestond hierin, dat hij alle dagen aandachtig bad, en hierom gaf God hem eindelijk betere gedachten in, met het gevolg, dat hij het onrechtvaardig verkregen goed teruggaf en een zaligen dood stierf. Vier. tom. 3 pag. 936.
Wel zoo, beminde Eozemond! is er dan om den toorn Gods te bevredigen, niets zoo goed als gij ? De rozen zeggen de artsen, verkoelen gewoonlijk, maar rozen in den mond, ik bedoel het heilige gebed, kan zelfs den toorn Gods verkoelen. Jonas was zeer in zijn schik met den wonderboom, die hem overschaduwde en beschermde, maar wij mogen ons nog meer verheugen over de heerlijke rozen in den mcnd, namelijk het gebed.
95
Lofwaardig was Michal, de dochter van koning Saul. Eene vrouw behoort jegens haar man te zijn als klimop voor den boom, dat den boom omarmt al is die ook reeds bedorven; en zoodanig was Michal. Eene vrouw behoort zich jegens haar man te gedragen als eene zonnebloem, die haar aangezicht altijd naar de zon keert, al is die ook door donkere wolken bedekt, al verbergt die ook haar vriendelijk aanschijn achter zwarte nevelen; zoodanig was Michal. Eene vrouw moet jegens haar man zijn, als de polyp, die zich zoo aan de rotsen vasthecht, dat hij zich eerder in stukken als van de rotsen los laat trekken, en zoodanig was Michal. Eene vrouw behoort zich jegens haar man te gedragen als de planeten jegens de zon, die altijd bij haar blijven en haar nimmer verlaten, zoodanig was Michal. Eene vrouw moet jegens haar man zijn als eene duif jegens hare jongen; deze zou haar eigen veeren wel willen uitplukken en onder hare jongen vlijen, opdat ze maar zachter mogen liggen. Zoodanig nu was Michal ook jegens David, want toen Koning Saul door zijne trawanten David liet opzoeken om hem te dooden, was Michal zoo getrouw jegens haar gemaal, dat zij met gevaar van haar eigen leven David met een touw uit het venster neerliet en hem zoodoende het leven redde; zoo was het koord zeer gelukkig voor David. 1 Sam. XIX.
Lofwaardig was Michal, maar nog lofwaardiger is mijn innig geliefde Rozemond, die meermalen de menschen niet alleen van den tijdelijken, maar zelfs van den eeuwigen ondergang verlost.
In het land Kanaan waren vóór dezen vele schoone steden, waaronder vooral de stad As or uitmuntte, de verblijfplaats der koningen, die zich daar bet veiligste achtten. Indien men het woord Asor andersom leest, dan krijgt men Rosa, bij welk woord voorzeker de grootste veiligheid te vinden is, daar het de menschen voor de hel bewaart, dat wil zeggen
96
als men zich gedraagt gelijk mijn harteliefje Rozemond en altijd rozen in den mond heeft door een vurig gebed.
Lofwaardig gedroeg zich zekere vrouw te Bahurin, zooals in 2 Sam. XVII te lezen staat, die de twee grootste mannen van David, Jonathan en Ahimaasz op eene wonderlijke wijze het leven redde. Deze twee mannen werden door Ab-salon's krijgsvolk gezocht om hen te dooden. In alle haast vluchtten de vervolgden naar de woning van een man te Bahurin en verborgen zich ia een put, waar de vrouw een doek overheen spreidde en daarop gort strooide kwansuis om die te droogen. Absalon's soldaten kwamen daarop gewapend in dit huis, omdat ze zekere berichten hadden, dat hun prooi hierheen gevlucht was; ze vroegen dus ernstig naar Jonathan en Ahimaaz. Daar de vrouwen echter zeer sluw en de woorden „vrouwquot; en „fraus'' (bedrog) zeer nauw verwant zijn, gaf deze vrouw zich aanstonds ten antwoord: „zij zijn over gindsch riviertje gegaan.quot; Toen nu Absalon's knechten hen niet konden vinden, keerden ze terug naar Jerusalem, zoodat deze beide mannen aan den raad en het sluw overleg dezer uitge-slapene vrouw het behoud huns levens te danken hadden. Ten deele verdient deze vrouw geen lof omdat ze de waaraeid verzweeg; maar van den anderen kant is zij wel prijzenswaardig, omdat ze, door naastenliefde en barmhartigheid gedreven , dezen twee mannen het leven redde.
Eozemond, mijn beminde schat, is nog lofwaardiger, omdat ze dikwijls niet alleen twee, maar nog veel meer in het leven behouden heeft, gelijk de volgende geschiedenis bevestigt. In Spanje was eens een rijke adellijke jongeling, die eene in de nabijheid wonende dame, zoo dikwijls hij haar voorbij ging, zeer beleefd groette, nogtans zonder eenige kwade bedoeling, maar alleen uit welvoegelij kheid 1 Dit kwam den echtgenoot van gemelde dame eindelijk ter oore door de kwaadsprekende tongen van eenige dienstboden, die daarover zoo vergramd
97
werd, dat hij zeker besloot den jongman, al was die misschien ook onschuldig, uit den weg te ruimen. Te dien einde vertrok hij op zekeren keer met zijne vrouw naar een landgoed, niet ver van de stad gelegen. Daar aangekomen sloot hij zijne vrouw in de kamer op, zette haar een pistool op den borst en dreigde haar dood te schieten, indien ze niet aanstonds een brief aan gemelde jongeling schreef met het verzoek nog dienzelfden avond bij haar te komen, daar ze geheel alleen was en haar man voor eenige dagen een reisje ondernomen had. Om haar leven te behouden moest de eerlijke dame wel een brief van dien inhoud schrijven en naar de stad zenden. De adellijke jongman kon zich over zulk een vriendelijk verzoeken niet genoeg verwonderen, daar hij nooit de minste kwade bedoeling gekoesterd had; maar vreezende, dat indien hij zoo'n verzoek weigerde, hem dit als eene groote lompheid zou worden aangerekend, begaf hij zich te paard derwaarts. Onderweg reed hij eene galg voorbij, waar den voorgaanden dag iemand aan opgehangen was, maar nauwlijks daarbij gekomen riep de gehangene hem en bad hem smeekend met zijn degen de koord te snijden , hetgeen hij deed. Nadat de verloste het gevaar ontkomen was, klom hij bij zijn redder op het paard en zoo reden beiden naar de hofsteê, waar ze alles open vonden. De vreemde reisgenoot gaf intusschen den jongeling den raad, dat hij zich in dezen wat voorzichtig gedragen moest, daar het scheen, dat er wel iets achter school, en hield sterk bij den jongman aan om met hem van kleêren te verwisselen, opdat hij eerst eens kon onderzoeken wat er achter de zaak zat, terwijl hij gaarne zijn leven wilde wagen voor dengene, die ook hem het leven gered had. Toen dit nu geschied was en de vreemdeling in des jongmans kleeren kwam aangereden, werd hij door eenige moordenaars, die daartoe omgekocht waren, plotseling aangevallen , van het paard gerukt en schier in stukken gehakt; A. 7
98
de booswichten lieten hem vooreerst maar op den grond liggen, daar ze van plan waren hem den volgenden dag er onder te stoppen. Nadat de moordenaars vertrokken waren, keerde de gewaande gehangene en vermoorde tot het leven terug, gaf den jongeling, die van verre dit treurtooneel had aanschouwd, zijne kleêren weer, reed met hem naar huis en vertelde hem onder weg de geheele toedracht der zaak, namelijk, dat hij zijn engelbewaarder was, die het lichaam van dezen gehangenen aangenomen en zoodoende den op hem gemunten moord ondergaan had, en dat alleen omdat hij alle dagen zoo ijverig had gebeden. Hierop vermaande hij hem tot verdere godsvrucht, verdween uit zijne oogen en het lichaam hing evenals te voren weer aan den galg. Vies. 321. de S. Ros.
Wie is nu nog, die Rozemond, mijn innig geliefde endier-bare schat, niet bemint en hoogacht? Naar mijn oordeel moet het een groote kwast zijn, die zulke rozen niet waardeert en hoogschat.
HET GETAL TWEE IS GOD AANGENAAM.
De twee discipelen, die den Heer Jesus Christus te Emmaus een nachtverblijf aanboden, waren God aangenaam.
De twee penningen, die de arme weduwe in den tempel te Jeruzalem offerde, waren God aangenaam.
De twee tafels, op welke de tien geboden waren geschreven en die aan Mozes werden overhandigd, waren aan God zeer aangenaam.
De twee broeders Petrus en Andreas, die het eerst tot het apostelambt werden geroepen, waren God aangenaam.
De twee zusters Hagdalena en Martha, die met zooveel blijdschap den goddelijken verlosser in hun huis opnamen , waren God aangenaam.
Twee woorden, die een vrome Christen dikwijls met hart en mond moet uitspreken en die aan den eenigen God zeer aangenaam zijn, zijn geene andere dan; God dank!
Beste broeder Fortunatus! God heeft u vele goederen geschonken en uwe kisten en kasten gelijk de waterkruiken te Cana in Galileë tot boven toe gevuld. Gij zijt veel gelukkiger dan het vrouwtjen uit het Evangelie die eene kaars ontstak , den bezem in de hand nam en het geheele huis uitveegde om het verloren penningske weer te vinden, want gij broer For-
7*
100
tunatus behoeft u zulk eene moeite niet te geven, want gij hebt maar om u heen te tasten en gij vindt geld in overvloed. T3e dartele Israëlieten hebben onder het bestuur van Aaron zooveel geld bij elkaar gebracht, dat zij er een gouden kalf uitgoten, maar als gij uwe gouden tientjes er aan wagen wildet, dan zoudt gij gemakkelijk een gouden os voor den dag brengen. Maar hoor nu eens beste Fortunatus ; zijt gij uwen God nu ook dankbaar voor alle die rijkdommen, die Hij U heeft geschonken, want van Hem moet alles tot ons afdalen.
quot;Vergeet nimmer hett Qod dank! Herhaal duizende malen die twee den Heer zoo aangename woorden: „God dank!quot; dan zult gij ook uwe rijkdommen niet door pracht en hoovaardij, door eten en drinken er door brengen, maar uwen God, die zich zoo mildadig jegens U betoont, ook weer iets teruggeven door namelijk aan Uwen armen evennaasten aalmoezen uit te deelen.
Toen het volk Israël uit Egypte trok en met hunnen leidsman Mozes in de woestijn kwam, begonnen die joodjes te knorren en te morren en verweten aan Mozes dat hij hen had misleid en bedrogen, door hen nu in de woestijn van honger te doen omkomen, zonder een enkel stukje vleesch te krijgen. ,,Och! riepen zij uit, dat wij toch in Egypte waren gestorven door de hand des Heeren, toen wij nog bij de vleesch-potten zatenquot; enz. Exod. XV vs. 3. Gij kinderen Israëls zijt toch rare snaken en wonderlijke brompotten. Gij klaagt er over, dat gij geen vleesch hebt, daar gij toch eene menigte ossen, koeien en schapen bij U hebt, (ons vee zal met ons gaan, daar zal niet een klauw achterblijven, Exod, Xvs. 26). Dat is wel waar, zegt de H. Kerkvader Augustinus, maar zij wilden, en dit strekt tot hun eer, hun vee niet slachten voor zich zelve tot spijs, maar alleen om ter eere Gods dankoffers optedragen voor de menigvuldige ontvangene weldaden. Zij wilden liever gebrek lijden, dan het „God dank! vergeten.
101
Deze twee woorden waren zoo dikwijls in den mond der eerste christenen in gebruik, dat ze elkander met deze woorden; „Deo gratias!quot; God dank!quot; plachten te groeten en te verwelkommen en daarom werden zij door de ongeloovigen spotswijze Deo gratisten genoemd, hetgeen in het hollandsch: „Goddankerszou luiden. Ja volgens het gevoelen van den H. Bonaventura heeft de onbevlekte Maagd en Moeder Maria geene woorden meer uitgesproken, dan deze twee en daarmee altijd hare redenen geëindigd.
Broeder Valentijn! tu vales bene! gij vaart zeer wel! God heeft u eene bloeiende gezondheid gegeven ; gij wordt niet door het water gekweld, gelijk die arme bloed, dien de Heer in het huis van een' phariseër op een Sabbatidag genas. Gij zijt niet melaatsch gelijk Kaiiman, de krijgsoverste van deD koning van Syrië, dien de wonderdoener Eliseus door een bad in den Jordaan gezond maakte 1 Beg. quot;V. Gij hebt de koorts niet, gelijk de schoonmoeder van Petrus, die de Heer op het gebed der andere Apostelen genas, Matth. VIII. Gij zijt niet zoo ongelukkig als die lamme man, dien Jesus even voor de bekeering van Mattheus genas) , ketgeen niet zonder schelden en brommen van den kant der schriftgeleerden en phariseën plaats had, Matth. IX. Gij zijt ook niet lam en krom, gelijk die ellendige man, dien Petrus en Joannes bij de poort des tempels, „de schoonequot; genaamd, gezond maakten in plaats van hem een aalmoes te geven , waarnaar hij scheen te verlangen, want Petrus zeide: „zilver en goud heb ik niet!quot; Act. Apost. cap. III. Maar Gij, quot;broeder Valentijn, zijt zoo gezond als een visch, en zoo gaaf als een noot! Het eten smaakt u noch beter dan Esau, ofschoon deze gulzig genoeg zijn bord met linzenmoes naar binnen slokte. Het drinken smaakt u beter dan de bruilofsgasten te Canaan in Gallileë, hoewel daar de kruiken ook tamelijk spoedig geledigd waren. Gij slaapt beter en zachter dan Petrus, ofschoon
102
de Engel hem een stoot in de zijde moest geven om tem wakker te krijgen. De doctors of geneesheeren kosten u het gansche jaar door geen duit en in dat opzicht ben je er heter aan toe dan koning Lodewijk de XI van Frankrijk, die, voor het hehoud zijner gezondheid , aan zijnen geneesheer Jacohus Cockerius iederen maand 10.000 ducaten liet uitbetalen. Spond. in an. 1487. — De H. Schrift zegt dat de man Gods Mozes honderd en twintig jaren oud was toen hij stierf, en in dezen hoogen ouderdom nog zoo frisch en gezond was dat: „zijn oog niet donker was geworden en zijne kracht niet vergaan.quot; Deut. XXXIY, vs. 7; zoodat Mozes wel stierf op den berg Nebo, maar alleen op Gods bevel en niet door eecig soort van ziekte. Honderd en twintig jaren oud en dan nog zoo kras te zijn, is zeker geen kleinigheid, en ofschoon gij, beste Yalentijn, moeielijk zulk een' hoogen ouderdom zult bereiken, zijt gij toch zeer gezond en deert u niets. Maar! maar! zij den goeden God daarvoor dankbaar; die u dien grooten schat der gezondheid beeft geschonken. Bederf haar niet door overmatig eten en drinken en door zonden van onzuiverheid, maar gebruik haar tot eer en glorie van God en om meer vorderingen te maken op den weg der deugd. Zeg voor die groote schat dikwijls: God dank, en toon verder door uwe werken, die gij tot nut en heil van uwe ziel en die uwer evennaasten verricht , dat uw hart diezelfde woorden spreekt van: Goddank! Nadat de Heer in de synagoge had gepreekt, kwam een melaatsche tot Hem en voor Hem op de knieën vallende, zeide hij tot den goddelijken Verlosser: „Indien Gij wilt, Gij kunt mij zuiveren.quot; Marcus I vs. 40. Jesus nu, zich over dezen melaatsche onfermende, strekte zijne hand uit, raakte hem aan en sprak tot hem: Ik wil, word gezuiverd !quot; en toen Hij dit gezegd had, is de melaatschheid terstond van hem geweken en hij was gezuiverd. Jesus echter gaf hem dit strenge bevel: zie toe, dat gij het aan niemand zegt, maar ga, vertoon u
103
den hoogepriester en offer voor uwe zuivering wat Mozes geboden heeft, hun tot getuigenis.quot; Maar deze liet het offer het offer en liep overal juichende heen en weer, hief zijne handen van blijdschap ten hemel en riep met heldere stem uit: G-od dank! Allen welke hij op den weg ontmoette, verkondigde hij met groote blijdschap dat God hem had gezond gemaakt en dat hij Hem derhalve schuldig was te danken , zoodat zijn offer in niets anders bestond dan in deze twee woorden: God dank! God dank! die hij telkens herhaalde.
De profeet Isaias heeft cap. I vs. 3 gezegd of liever voorzegd. Een os kent zijnen bezitter en een ezel de krib van zijnen heer!quot; Vele schriftverklaarders nu beweren, dat deze profetie in vervulling is getreden in den stal van Bethlehem, waar de os en de ezel het kindje Jesus in de krib voor den waren God zouden hebben erkend en Hem dankbaarheid hebben betoond dat Hij hen had geschapen, en daar hun de menschelijke stem ontbrak, hebben zij hunne dankbaarheid aan den dag gelegd door het van felle koude bevende kindje Jesus met hun' adem te verwarmen. Indien nu die redelooze dieren, os en ezel, jegens hun Schepper hunne dankbaarheid hebben betoond , hoe veel te meer moet dan de mensch God, zijn Schepper en Yerlosser zijne dankbaarheid betuigen, die hem met verstand en vrijen wil heeft geschapen, hem eene onsterfelijke ziel heeft geschonken en hem ieder oogenblik met nieuwe weldaden overlaadt.
Broeder Peregrinus! gij hebt in uw leven al vele verre reizen gemaakt en dikwijls in levensgevaar verkeerd, maar God dank! door Gods hulp zijt gij er immer gelukkig afgekomen.— De H. Apostel Paulus belijdt in zijn' tweeden brief aan de Corinthiërs, dat hij vele en gevaarlijke reizen had ondernomen, dikwijls in levensgevaar was geweest en onder anderen driemaal schipbreuk had geleden enz. Mijn beminde broeder Peregrinus I gij zult u nog wel kunnen herinneren, dat gij
104
meermalen op het water in het grootste gevaar hebt verkeerd en gedurig uwen ondergang nabij zaagt; nogtans heeft de goede God a wonderlijk gered en u in 't leven behouden. Vergeet derhalve niet om dikwijls met mond en hart deze twee woorden uittespreken: God dank! Welke gevaren te water, te land, in de lucht! hoe vele gevaren in huis en daar buiten ! welke gevaren in de kindsheid, in de jongelingsjaren, in den ouderdom! hoe vele gevaren bij dag en bij nacht; te voet en te paard, op den weg en in de herberg hebt gij al niet uitgestaan! Hoe dikwijls werd gij door uwe vijanden, ja zelfs door uwe vrienden in het grootste gevaar gebracht! en nogtans heeft de barmhartige God u voor den ondergang behoed. Erken derhalve uwe verplichting aan God en zeg dikwijls; God dank!
De voor God rechtvaardige patriarch Noach heeft in zijne drijvende herberg veel uitgestaan. In het jaar 1656 na de schepping der wereld, op den 17lt;ien October brak de zondvloed los. Veertig dagen en veertig nachten na elkander regende het onophoudelijk door, waardoor de zee en alle rivieren zoodanig in de hoogte rezen dat de wateren vijftien ellen boven de hoogste bergen stonden. Alles wat op de aarde en in de lucht leefde en zweefde ging door dezen zondvloed te gronde, behalve acht menschen, namelijk Noach en zijne vrouw Rete-rema en hunne drie zonen Sem, Cham en Japhet met hunne drie vrouwen. Verder bleven gespaard : 150 soorten van viervoetige dieren, 25 soorten van kruipende dieren en 150soorten van vogels. Deze menschen en dieren gingen op Gods bevel in de ark. Den 27 October van het volgende jaar beval God aan Noach dat hij benevens de zijnen uit de ark zou gaan. De ark stond toen op den hoogsten berg in Armenië, die, volgens het schrijven van Mandeville, zeven duitsche mijlen hoog is. Daar nu Noach en de zijnen op zulk eene goedertierens wijze door God in het leven werden behouden, hebben zij ook geenszins willen vergeten, om daarvoor: God dank!'*
105
te zeggen; het lammetje heeft moeten blaten: God dank! De os heeft moeten loeien: God dank! de hen heeft moeten kakelen: God dank! de musch moest tjilpen: God dauk 1 de eend moeste kwaken: God dank! enz.; want toeu Noach uit het groote schip stapte, was zijn allereerste werk een altaar te bouwen en uit al het reine vee en gevogelte God een dankoffer te brengen, omdat Hij hem uit zoo'n groot gevaar had gered en in het leven behouden.
Broeder Saturnine! gij hebt met een' vollen mond goed lachen, omdat gij niet eens weet waL honger is! Honger is een scherp zwaard en eene groote kwaal. In den bijbel leest men, dat de patriarch Abraham wegens den honger zijn vaderland verliet en naar Egypte vluchtte. De H. Ambrosius in Psalm XXXV houdt den honger voor de verschrikkelijkste kwaal, omdat hij den sterksten doodt en alle straffen overtreft. — Toen de Syrische koning, Benhadad, Samarie door eene lange belegering insloot, heerschte er eindelijk zulk een honger in de stad, dat een ezelskop voor tachtig zilverlingen werd verkocht, 2 Eeg. VI vs. 25 (tegenwoordig zijn ze vrij wat goedkooper!); ja de honger was zoo groot dat de moeders zoo ontaard werden en hunne eigene kinderen slachtten en opaten. — De arme bedelaar Lazarus snakte naar kruimeltjes brood, die van de tafel vielen des rijken vreks. De verkwistende losbol, en lichtzinnige windbuil, de verloren zoon, had van zijne snakerij zulk eenen honger gekregen, dat hij het maar voor lief opnam, om met de zwijnen te gaan aanzitten en uit denzelfden schotel te eten. Gij ziet uit deze voorbeelden, broeder Saturnijn, welk een scherp zwaard de honger is en hoe benauwd hij het den mensch somtijds maakt. Gij echter kunt over den honger niet meepraten, want hij heeft nog nimmer in uw huis gelogeerd. Gij houdt er eene goede tafel op na en schrale Hans is bij u geen keukenpiet. Nu ik mag het lijden dat gij volgens uw stand er goed van eet en drinkt,
106
Wanneer het maar met maat gebeurt; maar één ding moet gij daarbij vooral niet vergeten, dat gij namelijk voor die spijs en drank, die God u zoo milddadig schenkt, hartelijk: God dank! zegt.
Nadat de patriarch Jacob de ladder van den hemel naar de aarde had gezien, deed hij terstond de volgende gelofte: Wanneer God zal met mij geweest zijn en mij op dezen weg, dien ik reize, zal hebben behoed, wanneer Hij mij brood zal hebben gegeven om te eten en kleêren om mij te kleeden enz. zoo zal de Heer mij tot een God zijn enz. en van alles wat Gij , o God mij geven zult, zal ik u het tiende offeren. Gen. XXVIII, 20—22. Ziet eens, broeder Saturnijn! hoe dankbaar Jacob was voor het voedsel en alles wat hij van God had ontvangen. Doe ook zoo, en geef in plaats van „de tienden'', nog minder dan tien letters aan God, namelijk: God dank! Deze twee woorden zijn den grooten God boven alle maten lief en aangenaam, daarentegen kan de duivel ze niet verdragen, en heeft daaraan den grootsten hekel, hetgeen uit de volgende geschiedenis zal blijken.
Zekere boerin stond bij de menschen in de buurt in kwaden reuk, omdat zij meenden dat zij tooveren kon. Haar man had haar reeds dikwijls daarover aangesproken en wilde dat zij het hem onder vier oogen zou bekennen, maar zij loochende het immer en hield brutaal vol, dat zij valsch werd beschuldigd. Daar nu de boer zelfs niet met geweld iets kon uitrichten , zocht hij door list achter de waarheid te komen. Op zekeren nacht hield hij zich, alsof hij in diepen slaap was en snorkte zoo hard hij maar kon. Toen de vrouw dit merkte, pakte zij hem aan en schudde hem heen en weer, om zich er goed van te overtuigen of hij wel zoo vast sliep. Daar zij nu geen gevoel in hem bespeurde, sloop zij stilletjes het bed uit naar de keuken, maar de niet linksche boer ging haar heel zacht achterna om te zien wat zij zou uitvoeren. Hij
107
zag nu dat zij eene oude pot uit een hoek kreeg en met een soort van zalf, die daarin was, eenige plaatsen insmeerde en toen zij dat verricht had , vloog zij alsof zij vleugels aangeschoten had den schoorsteen uit. De boer kon zich niet genoeg daarover verwonderen en zette zoo'n beteuterd gezicht alsof hij het te Keulen had hooren donderen. Hij nam nu die pot met zalf, stopte haar ergens weg, begaf zich toen weer naar bed en sliep na eenigen tijd weder in. Toen hij des morgens wakker werd en zijne vrouw weer naast zich zag, vroeg hij haar, waar zij gedurende den nacht was geweest. De tooverkol hield vol, dat zij geenszins het bed en nog veel minder het huis had verlaten, maar op dat brutaal liegen werd zij door haren man met schoppen en slaan onthaald. Toen hij nu het potje heksenzalf voor den dag haalde, viel zij natuurlijk door de mand en vroeg met gevouwen handen om vergiffenis. Hij schonk haar die, maar onder die voorwaarde , dat zij hem ten minste eenmaal zou meenemen naar het vroolijke feestje, wat zij heksen onder elkaar gewoon waren te houden. Zij was hiervan geenszins afkeerig en met toestemming van Satan , de grootmeester der heksen , ging hij eenige dagen later met haar op een geitebok zitten en zoo trokken beiden naar het vroolijk gezelschapje. Ddar aangekomen kon de boer zich niet genoeg over dat jolige feestje verwonderen, vooral het opdisschen van allerlei lekkere en kostbare spijzen behaagde hem zeer. Toen die vroolijke gasten zich nu aan tafel hadden neergezet, was de boer de eerste, die in den schotel tastte; daar hem echter het eten vrij ongezouten voorkwam , vroeg hij , tamelijk hard schreeuwende, om zout, dat hem eindelijk door een der bedienden werd gebracht.
Toen de kinkel nu het zout zag, riep hij van blijdschap uit: „God dank! dat er eens zout voor den dag komt!'' Maar ziet! nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of
108
al die vroolijke snaken en snakinnen verdwenen oogenblik-kelijk en de arme bloed van een boer zat naakt en bloot alleen in het duister en verstijfde bijna van de koude. Zoodra het nu morgen was geworden, vroeg hij aan een' schaapherder die kort bij was, hoe de plaats heette, waar hij was en kreeg tot antwoord, dat die streek het Benevantische landschap werd genoemd, waaruit hij kan besluiten dat hij meer dan honderd Italiaansche mijlen van huis was. Hij bedelde nu hier en daar wat vodden op om zich een beetje te kunnen bedekken en reisde weer naar huis. Toen hij daar aankwam gaf hij zijn ondeugend wijf terstond bij den rechter aan en deze ontving spoedig daarop haar verdiende loon. Paulus Giolanda in Prato fiorit. p. 1 fol. 581. Uit deze geschiedenis blijkt weer duidelijk hoe aangenaam den eenigen God die twee woorden zijn: God dank!
Lach maar, lichtzinnig Adamskind! dat u de oogen over-loopen! lach! dat u de mond uit het lid schiet! lach! dat men u drie straten ver kan hooren! Ja, lach! lach! maar het ach! ach! zal dan niet lang wegblijven. „Voor de spotters is het oordeel bereidquot;. Prov. XIX, 29. De nitlachers en spotters heeft God zelden op deze wereld ongestraft gelaten.
Toen Koning David de Ark des verbonds met veel staatsie en onder veel gejubel van het huis Ohededoms in de stad Sion bracht en in plaats van den koninklijken paarschen mantel, een kleed aan had, dat men Ephod noemde en veel gelijkenis had met een hedendaagsch koorhemd , en, tot nog grooter blijk van vreugde, voor de H. Ark des Verbonds danste en sprong, nam zijne vrouw Michal hem dat zoo kwalijk, dat zij door het venster kijkende, hem bespotte, uitlachte en voor een' halven gek hield.
Maar lach vrij! Michal lach!
Maar wacht zeer gauw het: ach!
Eenige Engelschen uit het kerspel Strood hebben eens den Cantuarischen bisschop Jeamas op eene bespottelijke wijze uitgelachen, ja om bem nog meer smaad aan te doen, kapten
110
zij den staart af van het paard, waarop hij zat. Hierdoor hehben zij zich nu zulk eene verschrikkelijke straf op den hals gehaald , dat alle hunne nakomelingen, kinderen en kindskinderen met paardestaarten werden geboren. Palydorus Lib. 4 de Eebus scat. Maar wat heef t Michal nu, de gemalin van koning David, voor haar spotten en uitlachen verdiend? De H. Schrift zegt het ons zeer duidelijk: „Michal nu, Sauls dochter, had geen kind tot den dag van haren dood toe.quot; 2. Sam. VI vs 23.
Lach maar, o moedwillig mensch! Lach, dat u de neus opkrimpt! Lach, dat u de tanden in den mond rammelen ! Lach! dat u de borst zeer doet! Lach! lach! maar weet dat het ach! ach! u op de hielen navolgt, want alle, alle uit-lachers en spotters zijn meest altijd zwaar gestraft geworden. Op zekeren tijd ging de groote man Gods Eliseus naar Bethel, om daar door eene vurige predikatie de afgodische inwoners en burgers van hunne dwaasheid aftebrengen, daar deze domme ossen een gouden kalf voor een God aanbaden. Toen hij nu dicht bij de stad was gekomen, kwamen hem 42 platjes te gemoet, negen of tien jaren oud, welke den H. Man voor een kaalkop uitscholden, en misschien tegelijk met steenen en kluiten naar hem smeten. Velen nu zijn van gevoelen, gelijk reeds elders is gezegd, dat deze jongens door hunne ouders daartoe opgestookt waren , en door hem een kaalkop-te noemen , wilden te kennen geven, dat deze H. Man Eliseus een ontuchtig mensch was, want de natuurkundigen geven voor, dat mannen, die wat al te verwijfd zijn, gewoonlijk kaalhoofdig worden. Maar hierin slaan deze philosophische leuteraars ter dege de plank mis, daar het toch van vele heiligen bekend is, dat zij kaalhoofdig zijn geworden en nogtans in alle kuischheid hebben geleefd en gestorven zijn en tot dezen behoorde ook Eliseus. Anderen willen, dat hij daarom werd uitgelachen en bespot, omdat hij zijn hoofd had laten kaalscheren, zooals tegenwoor-
dig nog vele religieusen en monniken doen en die daarom op vele protestantsche plaatsen bespot en uitgelachen worden. Zoo ken ik een zeker protestantsch stadje, waar geen enkel geestelijke de straat kan passeeren, zonder aan de bespotting van jongens? neen zelfs van groote menschen, die nog voor verstandig en wijs willen doorgaan, te ontsnappen; wanneer nu eens een barrevoeter met een kaal geschoren hoofd daar kwam? — Maar wat is nu den jongen bengels, die den H. Man Elïseus zoo uitlachten en uitscholden, overkomen ? Lach maar jongens, lach! maar verwacht ook spoedig het ach! Twee beeren kwamen uit het naaste bosch toeschieten, die deze slecht opgevoede deugnieten in duizende stukken ver-scheurden.
Lach! lichtzinnige mensch! lach! dat u de mond opensplijt als een wavelijzer! lach! dat gij beeft als een bezopen speelman ! lach! dat uw lijf trilt als een peereboom die geschud wordt. Lach! Lach! maar bedenk, dat het Ach ! Ach ! er spoedig op zal volgen, want den spotters en uitlachers wacht de straf Gods al voor de deur.
God had Gideon verkoren , om de Midianieten als de gezworene vijanden van het Israëlitische volk uit den weg te ruimen. Toen Gideon nu met zijne drie honderd manschappen tegen 135,000 gewapenden te velde trok, kwam hij onderweg bij de stad Luccoth, daar hield hij stil om voor zijne vermoeide manschappen een weinig brood tot verversching te verzoeken. Maar die brutale en ongemanierde vlegels van inwoners sloegen Gideons verzoek niet alleen af, maar lachten hem nog daarenboven uit en bespotteden hem, hoewel zij moesten bedenken dat Gideon door God was uitverkoren om een leider des volks Israël te zijn. Wel, zeiden zij, „deze borst beeldt zich in, dat hij de Midianieten al opgeslokt heeft, maar het zal er mooi uitzien met zijne drie honderd mannetjes. Zij zullen voor de twee sterke helden Zebak en Tsalmund
112
wel spoedig tot een ontbijt verstrekken, ha! ha! ha! Zoo lachten die dwazen Gideon uit en gaven hem geen mond vol brood. Bleef nu dit uitlachen ongestraft? Neen, geenszins! Op hun lach, volgde spoedig Ach! Nadat Gideon namelijk over de Midianiten de overwinning had behaald , is hij terstond naar Luccoth getrokken en heeft daar zeven en zeventig van de voornaamste mannen der stad met doornen en distels laten geeselen en alle hurgers en verdere inwoners aan kant geholpen. Jud. VIII.
Toen de H. Lenfridus in zekeren rivier eenige kleine vischjes Voor zijn voedsel had gevangen, zag zulks eene jonge boerin, welke bij zich zelve daarover lachte en luid uitriep: „Kijk! kijk! die kaalkop van een paap, vischt ons alle visschen uit het water!quot; He H. Lenfridus hoorde dat, ging terstond naar haar toe en zeide: Hoor eens vrouw! omdat je mij uitlacht wegens mijn kaal hoofd , zuilen alle kinderen , die van u en uwe maagschap zullen geboren worden, op het halve achterhoofd geen enkel haartje hebben; gelijk ook gebeurde.
Lach maar! lach! schoone wereldaap! Lach! dat u de oogen in water drijven! Lach! dat u de mond uit de lijn springt en als een schuurdeur blijft openstaan! Lach! dat gij uw buik moet vasthouden ! Lach! Lach! maar weet dat gij het Ach! Ach! niet kunt vermijden. Gij dwaze en verdoolde Philistijnen! wat voor nut en voordeel hebt gij er van gehad, dat gij Samson hebt uitgelachen ? Het is waar, deze Samson werd door Delila leelijk betrokken. Deze geverniste duivelin, deze vergulde vergiftdoos, verdoemde huiskat, besneeuwde mestvaalt, die lokvogel des satans, die schijnheilige muizenval, met suiker bestrooide helsche banket; deze Asmodeïsche magneetsteen, vervloekte vischangel en bedriegelijke valbrug, deze , deze Delila heeft den sterken held Samson in het uiterste verderf gestort. Hij, die voorheen duizend Philistijnen met een verdroogd been versloeg, werd door een verbeende sletvink ver-
slagen. Hij die te voren groote metalen stadspoorten op zijne schouders torschte, werd door deze ondeugende schouderdraagster overwonnen. Hij die vroeger de korenlanden der Phi-listijnen zoo wonderlijk verbrandde , is door dit onkruid en door deze brandnetel aangestoken en verbrand. Ja de boosheid van deze helsche Xantippe ging zoo ver, dat zij Samson aan zijne vijanden overgaf, welke hem beide oogen uitstoken en dit was het loon dat hij zich aan die vuile deern had vergaapt. De arme gevangen Samson werd eindelijk wederom bij God in genade opgenomen, daar Hij met het groeien zijner haren ook zijne oude sterkte liet wassen. Toen nu eens de Philistijnen in hunnen grooten tempel, waarin zij den afgod Dagon vereerden, een' grooten feestdag hielden, waarop zij braaf smulden en den armen Samson, die toen wederom een dienaar Gods en Nazareër was (Abulens. apud. corn, in cap. judic. cap. 16) zoodanig uitlachten en bespotteden, dat hun de murf scheefstond, is op dit gelach spoedig Wee! en Ach! gevolgd Op ingeven Gods namelijk omvatte Samson de twee hoofdpilaren van dit groote gebouw en haalde deze met zulk een geweld ter neer, dat behalve de vorsten der Philistijnen nog drieduizend menschen daaronder verpletterd werden. Ziet daar de gevolgen van het uitlachen!
Lach maar, o hoogmoedig Adamskind! Lach meer, als de vroolijke Democritus; lach meer als de wijsneus Glomus! Lach noch vaker als de spitsvinnige Zooilus! Lach! lach! lach braaf de geestelijken en dienaren Gods uit; lach! lach! maar bedenk, dat het Ach! Ach! u spoedig op de hielen zal volgen, gelijk gij uit de volgende geschiedenis zult zien.
Het vrouwelijke geslacht is het meest aan nieuwsgierigheid onderworpen en in dit opzicht zijn zij gelijk aan de dobbel-steenen, die van alle kanten oogen hebben; dit schijnt eene erfportie van moeder Eva te zijn, die door het zien van den schooner, appel aan den boom een begin maakte tot hare groote A. 8
114
overtreding. — Drie jonge dochters wieschen op zekeren tijd bij eene fontein eenig linnen. Nu gebeurt het wel meermalen, dat zulke Evas dochtertjes onder het wasscben zeer ongewasscben monden bebben, en allen, die voorbijgaan , braaf over den bekel weten te balen. Zoo ging bet ook met deze teutkousen, die onder bet wasscben hunne bekken niet weinig roerden, zonder dat het noodig is om bier alle die malle praatjes welke zij verkochten aan u lezers en lezeressen optedisscben. Bijgeval kwam de H. Jacobus, bisschop van Nisibe er voorbij, dien deze lichtzinnige vrouwspersonen niet alleen onbeschaamd aangaapten en nakeken, maar zij moesten hem ook gelijk alle anderen die voorbij gingen een veer uittrekken. Zij lachten vooral over zijne geschoren kruin; scholden zijne kleederen voor een vastenavondpakje uit en noemden zijn gang eene simpele processie, ja om kort te gaan: zij deden niets anders als hem bespotten en uitlachen. Dit veroorzaakte den H. Man veel leed, juist niet, omdat hij niet gaarne uit liefde voor onzen Lieven Heer alle smaad en oneer wilde verdragen, maar omdat deze drie meisjes hem als een dienaar Gods, een gezalfden des Heeren verachtten. Daarom bewerkte hij door zijn gebed bij God dat deze drie lachers van deernen het ongelijk, hem aangedaan, duur moesten boeten; want eerst is de fontein, waaraan zij stonden te wasschen, oogenblikke-lijk verdwenen, zoodat zij nu droogwaschsters moesten worden, daarna zijn zij alle drie van jonge deernen van 14 a 18 jaar, plotseling in oude wijven veranderd en kregen grauwe baren op hunne hoofden. Toen de eene dit zag aan de andere, konden zij van schrik geen woord meer spreken en geen wonder! want zonder bet genot hunner jeugd te hebben gehad zagen zij zich eensklaps in oude besjes veranderd en waren vol verwondering, hoe toch deze sneeuw bij warmen zomertijd op hunne kapiteelen was gekomen. De kleine kinderen liepen hen nu lachende en spottende na en wenschten hun geluk, dat zij
115
zonder polsstok zulk eene breede sloot waren overgesprongen en nu op eenmaal te Ouderkerk waren aangeland, waar zij als bedaarde freules konden leven, om dan tussehenbeiden een reisje te maken naar Oudenbosch en briefwisseling te bouden met de freules van Oudbuizen, Oudboorn en Ouddorp. (Theodore-tus in Philotheo.) Lach! lach o mensch! maar Ach! Ach! zal er zeker op volgen. Lach uwe evennaasten uit! lach de geestelijken en dienaren Gods uit! lach dezen en genen over lichaamsgebreken uit! ja lach! lach maar! spoedig zult gij gewaar worden, dat uw lach met wee! en ach! zal gepaard gaan. Want van lach is de echo: ach!
8*
\
Een bundeltje van schcone zaken
Om 't zwaarste handwerk licht te maken.
De H. Paulinus was een hovenier en zorgde, dat bij hem de deugden even goed groeiden als de planten, maar dit is
het zwaarste werk niet.
De H. Faustinus was kleermaker, maar hij beijverde zich meer om de zielen te versieren, als het lichaam; doch dit
is het zwaarste werk niet.
De H. Crispinus was een schoenmaker en, wat zijne vroomheid betreft, met andere heilige mannen over één leest geschoeid ; maar dit is het zwaarste werk niet.
De H. Dunstamis was smid , doch behandelde zijn lichaam harder , dan het aanbeeld ; maar dit is het zwaarste werk niet.
De H. Gualferdus was een zadelmaker en wist ook de kwade driften en begeerten van zijn lichaam goed in toom te houden; maar dit is het zwaarste werk niet.
De H. Prouiles was een metselaar en verstond niet alleen de kunst om huizen te bouwen, maar om tot heil en opbouwing der zielen te bouwen; doch dit is het zwaarste werk nog niet.
De H. Eugenius was een molenaar, maar heeft zich meer toegelegd en heeft meer gelet op een wit en zuiver geweten , als op de witheid van het meel; doch dit is ook nog niet
117
het zwaarste werk. Maar het zwaarste, het allerzwaarste werk is daar te vinden, waar bruid en bruidegom elkaar de hand geven en zich volgens kerkelijk gebruik aan elkander verbinden. Dat handgeven is een zwaar handwerk, maar het kan zeer licht en gemakkelijk worden, als men de volgende lessen opvolgt, en die ik als huisraad aan nieuwgehuwden in hunne huishouding gratis aanbied.
Op de eerste plaats geef ik hun zes kruiken als huisraad; kruiken worden immers in de huishouding gebruikt. Te Canaan in Galileë waren op de bruiloft ook zes kruiken ; zes is tweemaal drie en aldus beteekenen deze zes kruiken een dubbele drie en een dubbele liefde. Adolphus de Saxonia schrijft, dat in die zes kruiken roode wijn was ; zoo wensch ik ook, dat mijne zes kruiken, die ik hun in de huishouding vereer, altijd met roode wijn gevuld moge zijn, omdat de roode wijn het zinnebeeld der liefde is. Den ring, dien de verloofden elkaar gewoonlijk geven, steekt men aan den ringvinger, waarvan de heeren artsen en ontleedkundigen getuigen, dat hij door een ader met het hart in gemeenschap staat en aldus wordt, door deze vinger met een ring te versieren, het hart als het ware gekroond. De echtelieden moeten zijn evenals klimop, wiens bladeren zeer veel op een hart gelijken, daarenboven blijft het den boom, dien het eens omstrengeld heeft, in 't vervolg altijd omvatten , niet alleen zoolang die aangename en jeugdig groenende bladeren heeft en met purperroode of andere vruchten prijkt, maar ook in den winter , als alle bladen zijn afgevallen en de geheele boom als dor en met sneeuw bedekt is. Zoo moet het ook met de liefde der echt-genooten gesteld zijn; zij moeten elkander niet beminnen zoolang de frissche jeugd de wangen en lippen met rood koraal verft, maar ook als het hoofd met sneeuw bedekt en door vervolging, wederwaardigheden en zorgen geplaagd wordt. Hierin heeft men een schoon voorbeeld aan Michal, de gemalin van koning David.
118
Ten tweeden vereer ik hun in de huishouding een goede peluw of hoofdkussen. Dit is een noodzakelijk stuk in de huishouding en maakt het zware werk licht en gering. Toen Jacob op reis was, werd hij eens door den nacht overvallen en moest zijn legerplaats in het open veld en onder den blauwen hemel opslaan, daarom nam hij eenige steenen en gebruikte ze als hoofdkussen. In diepen slaap verzonken , zag hij die wonderbare ladder, waarlangs de Engelen op en neder-klommen, toen hij nu ontwaakte, bevond hij , dat al de steenen die hij op een hoop bij elkaar gedragen had één steen geworden waren. Op dezen een heeft Jacob een ladder in den hemel gezien; maar ik zeg, indien echtelieden een en eensgezind zijn, dan is hun huwelijksstaat zelfs een hemel op aarde; want de eensgezindheid is de beste peluw der echt-genooten. Gen. XXVIII, 11 , 18.
De hoofdman in het Evangelie was een braaf soldaat en bemind officier. Deze bad den Heiland eens om zijnen armen soldaat de gezondheid terug te geven. De barmhartige Zaligmaker stond zijn verzoek aanstonds toe en bood hem aan persoonlijk in zijn huis te komen, maar hier kwam de hoofdman tegen op, zeggende: „Heer ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts één woord en mijn knecht zal gezond worden''. Matth. YIII: 8. Met uw verlof mijnheer de hoofdman, neem het mij niet kwalijk, dat ik u eene vraag doe: Waarom laat gij Christus, den wonderdoenden Messias, niet in uw huis komen ? dit zou immers eene groote genade voor u zijn. Ja zeker, antwoordde hij , maar in mijn huis ziet men niets anders, als oorlogsmateriaal, sabels, degens, hellebaarden, springstukken enz. en deze Heer , ik meen Christus, is niet gaarne daar waar men oorlog voert. Dit is de reden; waarom hij ook niet bij die echtgenooten is , die elkaar beoorlogen, maar hij is door zijne genade wel bij hen, die uit de rekenkunst geen andere sommen maken „
119
dan het éénmaal één. En op deze wijze wordt ook dit zware handwerk licht gemaakt.
Als derde stuk huisraad vereer ik hun een beddelaken, dit is een onontbeerlijk stuk in de huishouding. De H. Petrus zag eens, terwijl hij in het gebed verzonken was, een linnen kleed of tafellaken uit den hemel nederdalen , waarin onder andere slangen en adders geknoopt waren (voorzeker al een raar desert uit den hemel). Hierover werd Petrus ontsteld, maar hij hoorde een stem van boven, die zeide ! „Petrus, sta op, slacht en eet.quot; Act. X ; 13. Dit alles heeft volgens het gevoelen van de uitleggers van den H. Schrift een diepen zin. Jlaar voor dit oogenblik zeg ik, dat in den huwelijks-staat ook vele vergiftigde brokken verduwd moeten worden ; nu eens moet de man wat slikken dan weer de vrouw , nu moet men dit voor lief nemen, dan dat; voor deze wonden nu is geen beter pleister als het lieve geduld.
Joseph van het Oude Verbond droomde eens, dat zon en maan hem aanbaden. Dit beteekende zyne ouders, vader en moeder; zoo is dan de man de zon, de vrouw de maan. Maar somtijds geschiedt het, dat ze allebei verduisteren , dat hij zwart ziet en zij nog veel donkerder kijkt. Patientie, geduld! De een moet de ander verdragen en bij dit muziek niet aanstonds met een houten stok de maat slaan.
Xantippe , een rechte helleduivel, een satansmonster , een verdoemde Mofti, morde en knorde, donderde en bliksemde den ganschen dag het huis door. Toen Socrates , haar man , eens dit onweer zag aankomen , ging bij , die een verstandig wijsgeer was, voor de deur op de bank zitten om wat beter weêr of te wachten. Maar ziet! eensklaps viel er van boven uit het venster een vunzige, zilte slagregen op hem neer; hierover werd Socrates echter niet warm onder het vestje, maar zei heel droogjes aan de omstanders ,.ik heb het wel verwacht, dat er op zulk een donderbui een zware slagregen
120
volgen zou. Maar daar zich sommigen over zijn al te groot geduld verwonderden en vroegen hoe hij dat toch verdragen kon?'' antwoorde hij „even goed als jullie het kakelen der hoendersquot;, „ja man, zeiden ze de hoenders leggen ons eierenquot;, „en mijne vrouw, zei Socrates, geeft mij kinderen,quot; Patientie!
Op de vierde plaats schenk ik hun als huisraad een paar koeien; dezen zijn ook zeer nuttig in de huishouding. In de H. Schriftuur staat opgeteekend, dat de Phistijnen toen ze onder anderen buit ook de ark des verbonds aan de Israëlieten ontroofden en naar hun land voerden, door God met vele plagen werden bezocht, zoodat zij eindelijk het plan maakten om de ark uit hun land te verwijderen: ten laatsten besloten zij tot het volgende. Zij namen twee koeiëu ; spanden die voor de ark en lieten ze zonder eenige geleide gaan, werwaarts ze wilden; en de H. Schrift getuigt. „T)e koeien gingen recht vooruit, altijd door loeiende en weken noch ter rechter- noch ter linkerzijde af.quot; 1 Sam. YI: 12. Even zoo moeten de echtgenooten doen , indien zij hunne zware vrachten licht willen maken; zij moeten lijnrecht voortgaan en vooral moet geen van beiden ter zijde afwijken; zij moeten zijn als eene zonnebloem, die zich altijd daarheen keert, waaide zon haar loop wendt. Zulk eene schoone bloem is de bruid in het Hoogelied voor Salomon: daarom ook zegt zij : Cant. II ; 16 „Mijn beminde is mijn , ik ben zijn;quot; niet in meervoud hun, maar mijn beminde is mij lief en ik hem; zij zegt niet: ik ben hun lief, maar ik ben zijn , zijn alleen. Letwel vrouwtjes ! Jakob had een zoon Euben geheeten, dien hij bij Lea verwekt had. Deze Ruben nu had eens op het veld dudaïm gevonden, dat hij naar zijne moeder Lea bracht; maar toen Kachel dit zag, zanikte zij hare zuster zoolang aan de ooren , tot dat ze die planten van haar kreeg. Gen. XXX. Doch waarom dat ? Sommigen meenen , dat het mandragorawortel geweest is en Dioscorides en Theophrastus zeggen,
121
dat deze wortel de eigenscliap heeft om lief te doen hebben, zoodat, als men deze wortel in wijn ligt en iemand daar van te drinken geeft, deze den anderen lief moet hebben. Het is zeer goed als een man zijne vrouw , eene vrouw haar man bemint; maar komt er andere liefde in het spel, dan verandert het woord lief in dief, en deze dief steelt, rooft, plundert en brengt niets anders, dan wanorde in de huishouding.
Eindelijk en ten laatste vereer ik aan de bruid alleen in de huishouding een huishaan. Waarom dat? Misschien opdat haar haan koning mag zijn ? Neen geenszins, dat zou een verkeerde uitlegging zijn, maar ik vereer haar een' haan en wel een koperen of ij ze ren weerhaan, zooals men gewoonlijk op huizen en torens plaatst.
Deze wendt zich altijd naar de wind, zoo moet ook eene echtgenoote zijn en zich in alles naar den wil haars mans schikken en plooien. Zoodanig was Sara, Abrahams beminde huisvrouw. Abraham had Loth langen tijd onder zijn dak en moest hem de kost geven, Sara zei hier geen woord tegen, een ander zou hem een panlikker en klaplooper genoemd hebben. Abraham verliet huis en woonplaats, ja zelfs zijn vaderland, Sara had er volstrekt niets tegen ; menig ander zou niet zoo spoedig meegegaan zijn. Abraham verloste met levensgevaar Loth uit de handen zijner vijanden, Sara liet alles maar toe ; menig andere vrouw zou daarvoor de onweers-klok geluid hebben van heb ik jou daar. Abraham's herders geraakten met die van Loth erg overhoop, Sara deed haren mond daar niet over open; menig ander zou hun eenige dozijnen scheldwoorden naar de ooren geworpen hebben, maar Sara was Abraham in alles zeer stipt gehoorzaam en ver-eenigde zich geheel en al met zijn wil. Zooals Sara, zoo was ook Monica en gelijk Monica zoo deed ook Griseidis, van wie Petrarcha het volgende verhaalt.
In het landschap Piëmont was zeker rijk en machtig mark-
122
graaf, Gualtherus genoemd, die vrijgezel wilde blijven en zich nooit in het huwelijk begeven. Haar omdat zijne vrienden hem dikwijls en herhaalde malen smeekten om tot instandhouding van zijn adellijken stam toch te gaan trouwen , liet hij zich eindelijk overhalen en beloofde hun raad op te volgen, echter onder deze voorwaarde, dat hij zich naar eigen goedvinden eene vrouw wilde kiezen , die zij allen ook als zijne wettige gemalin zouden erkennen en eeren. Weinige weken daarna bepaalda Gualtherus zijn bruiloftsdag, waartoe dan ook kostbare toebereidselen gemaakt werden. Toen nu het grootste gedeelte zijner adellijke vrienden reeds aangekomen was en de huwelijksplechtigheden zouden beginnen was er nog geene bruid te zien. Terwijl intusschen nog niemand wist, wie het gelden zou , begaf zich Gualtherus , van eenige bedienden vergezeld, naar zeker dorpje, niet ver van ziju slot gelegen, naar dat arme boerendochtertje, dat hem reeds lang om hare aangeboren welgemanierdheid, eerlijkheid en verdere schoone hoedanigheid bekend was en die hij met de volgende woorden aansprak: „Griseldis, wil je met mij trouwen? En gij Janicula (zoo heette haar vader) wil je mij je dochter geven ?quot; Na vele blijken van verwondering kwam het jawoord. Hierop nam de graaf het schoone meisje mee naar zijn slot, liet haar door eenige adellijke juffers prachtig kleeden en trouwde haar eenige uren daarna met de gebruikelijke plechtigheden. Voor dat het echter zoo ver was, deed Gualtherus Griseldis het voorstel, of ze in alles, wat er ook voorviel, zijn wil zou doen ? Met alle gedienstigheid beloofde zij het. Nauwelijks nu was er een jaar verloopen, of Griseldus kreeg eene jonge dochter. Het kind was nog maar eenige maanden oud, of Gualtherus nam zich voor te zien, of zijne Griseldis in alles wel zijn' wil zou opvolgen , zooals ze beloofd had. Daarom sprak hij haar op zekere keer vrg barsch aan en zeide: „Griseldis, hoor eens,
123
tot nu toe zijt gij mij altijd lief en dierbaar geweest, maar voor mijne vrienden en onderdanen een steen des aanstoots, want geen van allen wil onze kinderen voor adellijk erkennen, omdat gij niet van adellijke bloede zijt; daarom heb ik goed gevonden ons dochtertje te laten ombrengen en uit den weg te ruimen.quot; Hierop gaf hij het wormpje aan een' bedienden over, die het in het naaste bosch moest vermoorden. Griseldis sprak den markgraaf niet tegen , zij zoende alleen haar kindje goeden nacht en gaf het toen aan den dienaar over. Intusschen had Gualtherus dezen belast, om het in stilte naar een zijner vrienden in Benonië te brengen , opdat het daar naar zijn stand kon opgevoed worden , zonder dat iemand daar wist, wien dit lieve kind toebehoorde. Een jaar daarna kreeg Gri. seldis haar tweede kind , en wel een fermen jongen, met wien Gualtherus echter even zoo deed , als met het eerste kind, onder voorwendsel, dat zijne familie dit kind niet voor adelijk en uit edelen bloede geboren wilde erkennen; intusschen werd ook dit kind op dezelfde plaats bezorgd, waar zijn zusje zich bevond. Griseldis , die op deze wijze van hare twee kinderen beroofd was, kikte echter geen woord hierover tegen Gualtherus, noch beklaagde zich over den vermeenden kindermoord, maar onderwierp zich, volgens hare belofte, in alles aan den wil van haar man. Intusscheu verliepen er twaalf jaren, zonder dat Griseldis iets van hare kinderen hoorde. Op zekeren keer echter zei Gualtherus haar, dat hij van den paus dispensatie had verkregen om in een' tweeden echt te mogen treden, daar hun beider huwelijk al te ongelijk geweest was; dat hij dus met eene andere dame niet alleen reeds verloofd was, maar dat zijne nieuwe bruid al onderweg was ; daarna gelaste hij haar de mooie kleederen uit te doen en hare oude boeren-plunje weer aan te trekken. Dit alles deed Griseldis oogen-blikkelijk, zonder het minste woord tegen te spreken. Kort daarna kwam de zwager van Gualtherus uit Benonië op het
124
slot aan en bracht eene schoone jonge adelijke freule mede, die dan de vermeende bruid moest zijn, benevens een jongen heer. Alles werd op het slot het prachtigste versierd, de adel was ruim vertegenwoordigd, terwijl intusschen Griseldis in haar aschenpoesterspakje turf moest halen, schoenen poetsen en dergelijke baantjes meer. Eindelijk vroeg Gualtherus zijne gewezene gemalin Griseldis, wat ze wel van deze jonge bruid dacht? Griseldis hield zich heel best en prees deze freule bovenmate. Maar nu kon Gualtherus zich niet langer inhouden , hij viel Griseldes weenende om den hals en zeide, dat hij hare standvastigheid nu genoegzaam op de proef gesteld had; daarna bekende hij haar de geheele waarheid en zeide ; „Gij , Griseldis , zijt en zult altijd mijn allerdierbaarste schat blijven , met u wil ik leven en sterven ; en deze maagd, die gij voor u ziet, is niet mijne bruid, maar uwe eigen dochter en deze jonge heer is uw zoon , van welke gij dacht dat ze gedood waren.quot; Hierop werd Griseldi weer in prachtige kleederen uitgedost en de vreugde, die zij over de terugkomst harer twee kinderen toonde, was onbeschrijfelijk, gelijk ook dit met allen tegenwoordigen het geval was , die over zoo n zeldzame geschiedenis ten hoogste verwonderd waren. Petrarcha de Obedient et fide Uxoria pag. 601. Waren er wat meer van dit soort in de wereld, dan zou dit werk vrij wat lichter worden.
Allerliefste oudvader Isaac, hoe heeft u het bokkenvleescli gesmaakt, dat op den raad van Rebecca uw zoon u heeft gebracht? Wel, zegt Isaac, zeer wel.
Groede Elias, hoe heeft u het vleesch en het brood gesmaakt, dat u iederen dag tweemaal door de raven gebracht werd ? Goed, zegt Elias, zeer goed.
Beste Daniel, hoe heeft u het eten gesmaakt, dat de profeet Habacuk u van zoo verre kwam brengen? Uitmuntend, zegt Daniel, nu of het.
Gij vechtersbaas van een Samson, hoe heeft u toch wel de honig gesmaakt, die gij uit het lichaam van een' door u zeiven verslagen leeuw haaldet, je weet nog wel, het was in de buurt van Timnath? Naar meer , zegt Samson, dat geloof ik.
Koning David, hoe hebben u de levensmiddelen en ver-verschingen gesmaakt, die u de brave vrouw Abigail bracht? Best, zegt David asjeblieft.
Heilige Apostelen, hoe heeft u de gebraden visch gesmaakt, die u de Heiland na zijne zegenrijke verrijzenis niet ver van. den vloer der zee opdischte! Goed, zeggen de Apostelen zeer goed.
Gij duivel! onverzadigde wolf! verdreven hemelburger! afvallige engel! verdoemde helsche afgod! gezworen vijand der
126
zielen! ik vraag u ook welke spijs u het beste smaakt! Mij, antwoordt de satan, smaakt niets beter als moet en dwang. Maar wat moet en dwang meen je eigenlijk?
Mijn Frans, zegt menig vader, moet monnik worden, dan heeft hij bij tijd en wijle eens gelegenheid zijne broers en zuster te kunnen helpen enz. Maar hoor eens vader! Uw Frans heeft er zooveel lust toe als een hond om distels te likken, het monnikskleed past hem zoo goed, als den bok de rouwmantel; niets komt hem zoo ondragelijk voor, als om priester te wezen, hij zou liever met Albina als met het album omgaan; hij zou liever een lustig deuntje als klaagliederen zingen enz. Maar omdat de ouders het nu eenmaal zoo begrepen hebben en zoo willen, daarom moet onze Frans geestelijke worden. Maar nog eens, beminde ouders, weet wat je doet! Wanneer later bij onzen Frans de Asmodeus meer geëerd wordt, als de ware Deus, God; wanneer hij niets anders bidt, als „Haast U Heer! tot mijner hulp!'' en door hulp niets anders verstaat, dan eene vrouw, zooals zij Gen. IT; 18 genoemd wordt; wanneer Monnikendam niet ver van Maagdenburg geplaatst wordt; wanneer bij wat al te veel van de latijnsche vrijdag houdt, wanneer hij in plaats van een lux mundi, of een licht der wereld te zijn, zich in luxuriam inmundam of in vuile wellust verloopt wie is er de schuld van? Wie? Niemand anders als gij ouders! Gij alleen met uw moet en dwang.
Er zijn voorzeker vele achtingswaardige geestelijken, ja zeer velen; stille en ijverige priesters en zeer velen zijn er; heili. ge en verdiensteliike zielzorgers ja zeer velen; maar deze allen zijn door God tot dezen staat geroepen. „Niemand matige zich zeiven die eer aan, maar die door God geroepen wordt, gelijk Aaron,'' schrijft de Apostel Paulus goed duidelijk en klaar. Heb. V: 4. Indien daarentegen iemand tegen zijn wil het kloosterpak moet aantrekken, dan is dat moeten des duivels grootste vermaak.
127
Ons Theresiaatje is wel een mooi meisje; zij is eene van onze oudste dochters en wij moeten naar een' braven man voor haar uitzien, want zij is zoo'n echtgenoot geheel waardig. Maar onze Ceciliaatje (ik weet niet, hoe dat ding zoo gebocheld is!) moet in een klooster; daar zit haar de bochel niet in den weg, maar kan er gemakkelijker alles op ronddragen. Ook is er niets aan gelegen, dat ze één oog heeft, want het komt in 't klooster wonderlijk goed te pas, dat als men somtijds het eene dicht houdt; dat ze wat mank gaat, kan ook geen kwaad, omdat het reverentiemaken daar gedurig te pas komt. Maar, hoor eens vrouw! ja ouders, jullei allebei! wat dank kreeg Caïn, toen hij God niets anders, dan wormstekige appelen, beursche en halfverrotte peren, granen, die vol onkruid waren en misschien ook wel een schurftig schaap offerde ? God was er afkeerig van en verwierp dat offer; daarentegen had Hij een bijzonder welbehagen in Abel's offer, omdat die het beste daarvoor had uitgezocht en van de eerstgeborenen zijner kudde offerde; hierop volgde dus „dat de Heer op Abel en zijn offer neerzag, naar op Caïn en diens offer sloeg Hij geen acht.quot; Gen. IV. zoo hoor ik dan wel, ouders, dat God van u voor lief moet nemen, wat de wereld niet hebben wil.
Maar ten tweeden, lieven ouders, moet gij wel weten, dat uw Ceciliaatje volstrekt geen lust tot het kloosterleven gevoelt; zij huivert er van, alsof haar een emmer koud water over de leden gegoten werd, wanneer ze maar van een scapulier hoort spreken; in plaats van zusterschap zou ze meer van broederschap houden ; de organist behaagt haar meer als het orgel; een majoor zou haar beter bevallen als het koor. 't Mag wezen zooals 't wil; zij moet zij moet er in! Die grillen zullen allemaal wel overgaan enz. enz.
O Ouders! maar wat zeg ik, Ouders! neen gij zijt veeleer tirannen over uwe kinderen: want op deze wijze stort gij hen in
128
groot gevaar om voor eeuwig verloren te gaan , terwijl ze anders , zoo ze in de wereld gebleven waren, kinderen der eeuwige zaligheid zouden geworden zijn. Weet gij dan niet, welke straffen, wat bedreigingen, wat gestengheid bet heilig concilie van Trente tegen zulke ouders bezigt ? Leest dan de 25e zitting over de Geestel. hoofst. 18, Ouders! in deze doet gij betzelfde, wat de goddelooze joden deden, toen zij Simon van Sirene dwongen Christus kruis te dragen. Mattb. XXVII. Wat is zoo'n in bet klooster gestopte dochter anders als eene gedwongene bruid van Christus ! eene bruid die met haar lichaam wel in het klooster, maar met bare liefde in de wereld is ? eene bruid die in bare kleed in g eene non, maar in haar hart non (het niet) is ? Dergelijke ouders zijn nog slechter als de beidenen, van wien Marcolius in Lib 3 Satum. cap. 5 het volgende schrijft. Wanneer zij aan hunne valsche goden eenige dieren wilde offeren, namen zij daartoe nooit die, welke onwillig waren, maar keurden die altijd af. Een os, eene koe, een kalf, eene geit, wanneer zij tegenstand boden en zich niet gemakkelijk aan de goden wilden laten opofferen , werden niet geslacht, maar teruggehouden. En gij . ouders , wilt uwe dochter tegen wil en dank aan den Almachtige Grod opofferen '? O ! wat rekenschap zult gij hiernamaals daarover aan den rechtvaardigen God moeten afleggen! Deze kloosterdwang is in Duitscbland zooveel niet in gebruik, maar toch treft men nog wel bet een of ander kind aan, dat door zijn ouders niet veel beter behandeld wordt.
Vader, zegt Eerdinand , ik zou wel zin hebben, in dit of dat klooster te gaan. Kijk eens , hoe gek je bent, zegt de vader; je bent even als de zonen van Zebedeüs , je weet niet wat je begeert; de tanden wateren je naar wilde appelen, wil je dan je zei ven levend in eene gemetselde pastei laten zetten '? Je moet wel weten , dat het kloosterleven zelden zonder berouw blijft en die zich daarin wagen, moeten er veel lijden uitstaan
129
Het dagelijksch kruid daar, is peper en vraag je me nu, hoe je daar ingepeperd wordt, dan zal ik je zeggen, dat je daar onder een hoofd komt te staan. dat zoo fijn geslepen is als het instrument, waarmeê Gedeon het koorn dorschte. Velen gaan in 't klooster, die later, als ze wat meer verstand krijgen, hun domicilie wel elders zouden wenschen, zij denken meer op reglna (koningin) als op regel, en waartoe is naderhand zoo'n wanhopige monnik in staat?
Kijk eens, Ferdinand, zegt de vader; je bent mijn eenige zoon en ik weet niet of God mij nog wel met een' anderen erfgenaam zegenen zal; daarom moet gij mijn' naam in stand houden, ik zal je wel de noodige middelen daartoe geven. Welke duivel heeft je toch die patersgeest ingeprent? enz. Op deze wijze moet mijnheer Eerdinand met den wagen omkeeren om niet meer naar Monnikkendam, maar naar Vrouwenhoven te rijden. Maar, beste vader! gij vervloekt, verdoemt en verwerpt de goddelooze en p:ewetenlooze joden, omdat ze den schoelje van een' Barrabas voor den Godmensch stelden; en gij, let eens goed! wilt op deze wijze de vervloekte wereld ook voor uw Verlosser stellen en wilt liever, dat uw kind de wereld als God zal dienen.
De wereld is even als een aal; als men meent hem vast in de handen te hebben, dan wringt hij zich los en weg, zoo is het ook met de wereldsche vermaken. Maar de godsdienst is niet gelijk een aal, maar als een paal, want zij is nergens vaster, dan in het klooster.
De wereld is gelijk een lil, want wat lilt er meer, dan het beleedigd gemoed aan een werelds mensch; maar de godsdienst is geen lil, maar een heilzame, ofschoon niet vergulde pil, die de ziel van vele gebreken geneest.
De wereld is gelijk de wind, omdat zij gelijk deze, vele gevaarlijke baren doet rijzen, waarop een groot aantal van menschen schipbreuk lijdt, maar het klooster is geen wind, A. 9
130
maar een wand, omdat men achter zijne muren tegeu de stormen en winden beschut is.
De wereld is een net, waarin de gezworen vijand der menscheu, de helsche satan, eene ontelbare menigte van menschen vangt; doch de religie is geen net, maar een nut, omdat, volgens de getuigenis van den H. Bernardus , iemand op één dag in het klooster meer nut en verdienste inoogsten kan, dan gedurende een geheel jaar in de wereld. De wereld heeft veel weg van een modderige kreek, waarin iemand zijne kleeren licht vuil maakt ; de godsdienst daarentegen is een heldere beek, waarin iemand zich kan wasscheu en reinigen , zoo niet beter, ten minste zoo goed, als Naaman, de Siriër,
in den Jordaan.
De wereld is een verleidster, want op den jongsten dag zullen de verdoemden klagen , dat ze door haar om den tuin zijn geleid; maar de godsdienst is geen verleidster, maar een bevrijdster, want zij redt hare kinderen voor den eeuwigen ondergang.
Nogtans wilt gij, vader, dat uw zoon het klooster zal laten varen en de bedriegelijke en verleidende wereld aanhangen? O God! O God! Zijn de groote verdiensten van Abraham, toen hij zijn eenigen zoon wilde opofferen, u niet aanlokkelijk, welaan ! dat dan de groote straffen u doen afschrikken, waarmee God meer dan eens dergelijke ouders heeft getroffen, gelijk uit de geschiedenis, die aan het slot van dit hoofdstuk is geplaatst, genoegzaam zal blijken.
Zeker vader ging ook aan het euvel mank, om zijne kinderen van den geestelijken staat afkeerig te maken; want hij deed niets anders, dan zijn' zoon op alle manieren het kloosterleven af te raden , daarbij voegende, dat eene orde te streng voor hem zou zijn, omdat hij tenger en zwak was. Juist daarom, zei de zoon, ga ik het klooster in, omdat ik zwak ben ; want ik vertrouw wel, dat het mij onmogelijk zou zijn de pijnen der hel uit te staan.
131
Lieve moeder, zegt eene dochter, ik ben al lang iets van plan geweest, dat ik nu niet langer verbergen kan , daarom ook heb ik daar eerst met mijn' biechtvader over gesproken ; ik wou namelijk in dit of dat klooster gaan. Wel, jij prulding! is het daarom dat de drommel je nooit uit de kerk kan krijgen? Jij zotkop! bid, dat je zwart wordt, jij melancholieke zotkop! Ze mogen je wel zuster Bibiaua noemen en je het jaar daarop meesteres van de kelder maken. Welke blaasbalg heeft je dat nonnenconcept toch ingegeven? Heb ik daarom zooveel voor je gedaan en uitgestaan, je opgevoed en zonder kosten te ontzien, je alles laten leeren, wat een fatsoenlijk meisje behoort te kennen ? en nu meen je mij zoo te ontloopen, apekop? Als het zoo moet, dan wenschte ik liever, dat je (God vergeve 'tmij) in het eerste bad waart verdronken; wat heb ik en de familie er aan, als je gelijk een bedekte schotel met eten in het klooster zult zitten '? Laat anderen in het klooster gaan, die geen man kunnen krijgen ; maar jij , neetoor, hebt immers keur genoeg, om een' man naar je zin te krijgen. Nu, hoor! het ligt me heel dwars in de maag, datje non wilt worden; neen, dat moot niet zijn.
O, wat slimme, beleefde moeder is dit! Wat een bespraaktheid , wat een gloed tintelt er in die woorden! Is het u dan, scherpzinnige juffrouw, geen vermaak en voor de familie geene eer, als uwe dochter eene bruid wordt van Christus, onder het goddelijk dochterental behooren, het Lam navolgen en Hem ter eere Hemelsche liederen zingen zal? ü w stamboom zal er niet wormstekig door worden, of uw dochter zal er geen oorzaak van zijn als de wereld afneemt. Heeft zich niet de roomsche keizer Ferdinand de eerste , uit het doorluchtig huis van Oostenrijk, er zich ten hoogste over verheugd, dat drie zijner princessen, Magdalena, Margeretha en Helene, het kloostergewaad aantrokken en te Hall, niet ver van Insprück een' geestelijken levenswandel begonnen,
132
waarin ze God volkomen dienden? Ja, het is zelfs gebeurd, dat het lichaam van Margaretha, die het eerst stierf, toen men zes jaren daarna het naar Hall wilde overbrengen, nog geheel en ongeschonden bevonden werd, ja, toen een der hofjonkers de hand naar de wagen uitstak uit nieuwsgierigheid is hij aanstonds rood geworden tot niet geringe verwondering van allen, die er bij tegenwoordig waren. En vit. Mag. Hel. p. 1 cap. 9.
Ik mag u, ouders! verder niets meer voorpreeken; overweeg maar eens de volgende geschiedenis, die voor weinige jaren is voorgevallen. Zeker adellijk echtpaar, dat door den hemel met aardsche goederen ruim bedeeld was, had een eenigen zoon, die zooals men licht begrijpen kan, een troost der ouders en hun beider hartlapje was. Nu gebeurde het dat deze jonge heer een' grooten afkeer van de wereld kreeg, misschien omdat hij hare nietig- en verdrietigheid goed bezien en hare ondeugende en langheugende vermaken terdege overwogen had. Daarom besloot hij bij zich zeiven in een klooster te gaan en bracht dit besluit ook ten uitvoer , niettegenstaande zijn vader daarom bijna van verdriet stierf, en zijne moeder zich de haren uit het hoofd trok en al zijne vrienden hem dit ten sterkste afrieden. Florimundus (zoo zullen wij dien jongen heer maar noemen) bleef, niettegenstaande de menigvuldige tranen zijner ouders , standvastig bij het eens genomen besluit en hield zich gedurende zijn proefjaar zoo goed dat men geloofde op dit fundament wel een' tempel van Salomon te kunnen bouwen. Intusschen kreeg onze toekomstige geestelijke nu en dan geheime brieven, die men zeer terecht des duivels post zou kunnen noemen, waarin de ouders hem hun harteleed mededeelden. In 'teerst brachten deze brieven in het gemoed van Florimond eenige verwarring teweeg , daarna langzamerhand eenige verflauwing, vervolgens half en half rouwkoop en eindelijk totalen tegenzin in het kloosterleven, zoodat hij
133
*
ten laatste zich liet overhalen den hand van den ploeg terug te trekken, met de vrouw van Loth om te zien en in de wereld terugtekeeren. Het duurde niet lang, of alle toebereidselen werden daartoe gemaakt, de dag, het uur en de plaats vastgesteld, dat men hem zou af halen; het zou dus gebeuren op het uur, dat hij met zijn makker in het veld ging wandelen , zooals dit in het klooster eens per week gebruikelijk was. Nauwelijks was het afgesproken uur aangebroken, of er waren reeds eenige bedienden van Florimonds vader te paard om hem op te wachten, op welk gezicht Florimond zijn hart in zijn binnenste voelde huppelen, al voordat hij te paard zat. Het kloostergewaad werd nu zonder verdere complimenten uitgetrokken en daarvoor kwamen in de plaats prachtige klee-ren, die met zijn vorigen staat overeenkwamen ; en het duurde niet lang, of men zag dezen jonge heer welgemoed en frisch te paard zitten, terwijl hij zijn gewezen makker met het afgelegde pakje naar het klooster terugzond. Aldus reed Fiori-mond met de bedienden onder gezellig keuvelen voort en eindelijk in het gezicht van zijns vaders kasteel gekomen , snelden beide ouders met groote blijdschap en gejuch hun' zoon te gemoet, om hem te verwelkomen. Tot dusver ging alles goed, maar spits nu uwe ooren, wereldsch mensch ! en lees aandachtig wat er volgt. Toen de jonge heer zijne ouders zag, liet hij aanstond zijn paard volgens de kunst draven , om te laten zien , dat het geld niet te vergeefs uitgegeven en hem de kunst van paardrijden nog niet vergeten was. Onder het verrichten van dergelijke toeren was hij zijne ouders genaderd en wilde met een wip van het paard springen om hen te omarmen; maar door de schielijke beweging van den sprong geraakte de degen uit de scheede, viel met het gevest in het zand en bleef zoo met de punt naar boven staan, terwijl onze stoute springersbaas achterover in het scherpe zwaard viel, dat hem geheel doorboorde, zoodat hij aanstonds
134
den geest gaf. Hieruit nu konden de ouders duidelijk de straf zien, omdat hun zoon den geestelijken staat verlaten kad. Zoo blijft het ook waar, wat in het begin gezegd is, namelijk, des duivels liefste spijs is het moet en dwang, om in een klooster te gaan of daar uit te loopen.
Er komt nog al heel veel bij te kijken en het is lang zoo gemakkelijk niet om een' waren goeden vriend te zoeken en te vinden. In verscheidene landen heb ik naar zulk een vriend omgezien, maar helaas! het mocht mij niet gelukken iemand die er op geleek te vinden. In Duitschland ben ik overal naar toe gereisd, want het spreekwoord was mij reeds lang bekend :
quot;Vrienden, waar men op kan bouwen,
Goede munt en goede wijn —
Ean er wel iets schooner zijn r1 Wie zou 'tmet dees drie niet houden?
Maar ach! ik heb ze naar mijn zin niet aangetroffen, zelfs niet te Wijnheim in de Palts; te Spekveldin hetLimburgsche waren er wel die zich daarvoor uitgaven, maar zij behaagden mij geenszins , omdat zij maar disch- en vischvrienden waren en van het getal dergenen, waarvan het oude spreekwoord zegt;
Tempore feliai, multi numerantur amici.
of
Zoolang 't u goed gaat op deez' aard,
Zijn vrienden om u heengeschaard.
136
Van daar ben ik naar Italië gegaan en heb overal ijverig gezocht en gevraagd om den een of anderen goeden vriend te vinden, omdat ik altijd gehoord heb dat een goede vriend goud waard is en dat:
-Een vriend in den nood Een vriend in den dood,
En een vriend achter den rug Verstrekt voor een vaste brug.
Ik vond echter ook daar zulk een vriend niet, te Verona trof ik zelfs niemand aan die er een haartje van weg had; te Piacenza waren er eenige, die daarvoor gehouden zijn maar zij behaagden mij niet, want;
Sol di parole amice , non vale un fice dat is:
Een vriend, niet trouw van aard,
Is mij geen vijgje waard.
Van Italië nam ik mijn' weg naar Frankrijk, waar ik ook overal naar een' goeden vriend uitkeek. Maar ach! te ver geefsch! Ik vond wel eene menigte menschen, die onder het maken van vele komplimenten mij zeer beleefdelijk groetten, maar onder die allen vond ik niet één goeden vriend en zoo ik naderhand hoorde, waren zij allen geboortig van Lyon en hadden iets van den aard der leeuwen, die op buit en roof uit zijn.
Eindelijk werd ik het reizen op 't land moê en zeilde met gunstigen wind naar Engeland, waar ik God zij lof endank! terstond vele goede en standvastige vrienden aantrof. Let echter wel op! onder dit Engeland versta ik niet een gedeelte van Groot-Brittanje, maar het land der engelen of het hemelrijk, In dit beroemde Engeland ben ik tot de ervaring gekomen, dat de engelen de beste vrienden ■ en beschermers der menschen zijn. — Wie daar? Een goede vriend zegt de
137
engelbewaarder. En waarlijk dat is hij reeds zoodra de mensch wordt geboren, want hij neemt hem als kind onder zijne bescherming door te zorgen dat het kind zoo spoedig mogelijk wordt gedoopt en is vervolgens dag en nacht vroeg en laat aan de zijde van den kleinen wereldburger, voor wien hij dan dikwijls een arts, eene baker en min is. In het leven van den H. Geertruida leest men , dat zij als kind dikwijls door haren engelbewaarder zou gewiegd zijn.
Toen de voor God rechtvaardige Noach, benevens zijne vrouw en drie zoons, Sem, Cham en Japhet met hunne vrouwen en de door God bepaalde diersoorten in de ark waren gegaan, sloot God de deur achter hen toe, want de H. Schrift zegt: „De Heer sloot van buiten de arkquot; Gen. XII v. 16. God zelf dan verzekerde de deur en stak den sleutel bij zich. Maar waarom heeft God den sleutel van den ark niet aan de engelen zijne dienaren toevertrouwd? Waarom stelde Hij hen niet als wachters bij de deur aan ? Hoort eens welke reden de geleerde Sanura daarvan geeft. God wist zeer goed, dat de engelen zeer goede vrienden van de menschen waren; indien zij nu den sleutel van den ark hadden gehad of als wachters bij de deur hadden gestaan, zou ieder engel zijn voedsterkind er in geborgen hebben waardoor dan het besluit Gods was verhinderd geworden. Ja geen engel had het kunnen ge-doogen dat zijn lieveling ware verloren gegaan zegt Drago Octientis over deze plaats.
Wie daar? Een goede vriend, zegt de engelbewaarder. Hij is een goede en getrouwe vriend der menschen reeds in de jaren hunner jeugd. Jeugd en deugd zijn dikwijls ver van elkaar verwijderd ; want juventus een jongeling en juvencus een jonge hokkeling zijn meest altijd dicht bij elkander. Wanneer men den mensch als een wandelaar of reiziger beschouwt, dan dwaalt hij gewoonlijk in de jeugd van den rechten weg en in dien tijd nu is de engelbewaarder voor hem een weg-
138
wijzer. „Ik zal u onderwijzen en den weg toonen, dien gij gaan zultquot; Psalm XXXII v. 19. Beschouwt men den mensch als een wijngaard, dan doet het wild daaraan de meeste schade; maar dan is ook te gelijk de engelbewaarder als een zorgvuldig herder bezig en doet zijn best om al het wild te verdrijven. „Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden bederven. Cant. II, 25. Ziet men den mensch aan als een schip, dan wordt dit het meest door de baren der jeugd opgeheven en heen en weer geshngerd; maar dan is ook de engelbewaarder wederom als een ervaren stuurman bij de hand om het in gevaar verkeerende scheepke den oever der eeuwigheid te doen bereiken. „De weg van een jongeling in zijne jeugd is even als de weg van een schip in het hart der zee.
Zekere rijke weduwe te Naïn verloor haren eenigen zoon, wiens ongebonden en onmatig leven misschien hem den dood veroorzaakt had; ja eenigen gelooven dat hij een minnaar van Magdalena is geweest, toen deze nog een vrij en ongebonden leven leidde. Dezen jongeling heeft de Heer uit medelijden jegens de zoo zeer bedroefde moeder, van de dooden opgewekt met dezen woorden: „Jongeling ik zeg u sta op!quot; Luc. VII v. 14. O hoe dikwijls roept de engelbewaarder deze woorden den mensch in den ooren, ja in het hart! Hoe dikwijls roept hij hem in zijne jeugd toe: Jongeling ! sta op uit uwe ondeugden , uit uwe zonden! Sta op! want het uur mocht eens komen dat God u schielijk uit deze wereld haalde! Sta op, o jongeling van deze zonden, opdat de gewoonte daarvan niet al te vaste wortelen bij u schiete en u zoo in 't eeuwige verderf slepe. Sta op, o jongeling! van deze misdaad, want het kon eens gebeuren, dat God u later de genade weigerde om in u zeiven te keeren en door berouw die misdaad uit te hoeten , want dan zal het dikwijls bewaarheid worden: „Zij zullen mij zoeken en niet vinden.quot; 0! hoe dikwijls doet
139
zulk een engel de dienst van een' hengel, die menig derge-lijken visch uit den diepsten afgrond optrekt ?
Luistert eens ! hoe het met zekeren jongeling gegaan is ! Deze had anderszins den goeden raad van zijnen engelbewaarder opgevolgd, maar eens liet hij zich bepraten om met eenige van zijne kameraden in een zeker huis te gaan, dat geen goeden naam had, en het verscheelde weinig of de eer van dezen jongeling had daar schipbreuk geleden. Toen zij nu met elkander uit dit huis, als des duivels herberg, kwamen , kreeg deze jongeling op de terugreis van zijne engelbewaarder zulk eene oorvijg dat hij op den grond tuimelde en moest daarbij nog dit verwijt hooren: Leer hiermede het gezelschap van goddeloozen te vermijden! want die met pek omgaat, wordt er door besmet en die veel met honden stoeit, zit vol vlooien. Mayor. Ex. 15.
De H. Engelbewaarder zorgt niet alleen voor het heil dei-ziel van zijn voedsterskind, maar bewaakt het ook dag en nacht om het voor alle gevaren des lichaams te behoeden. De patriarch Abraham trok van leer en stond reeds gereed om zijn* zoon Isaak tot slachtoffer te onthoofden; maar een engel hield hem tegen (heb dank daarvoor!) zeggende dat hij zoude ophouden en in de plaats van zijnen zoon een ram slachten en aan Grod opofferen. Maar waar zal ik dien van daan halen ? zeide Abraham. Hierop toonde de engel hem een grooten ram die met zijne horens in de struiken verward was. Alvinus meent, dat deze ram daar te voren niet was, maar dat Isaaks bewaarengel hem daar heen gebracht had ; in Gen. cap. 2^ , en dat deze engelbewaarder bijgevolg zijn best deed om zijn voetsterling in 't leven te behouden.
Wie daar? Een goede vriend! zegt de engelbewaarder. Ja dat is hij , ook wanneer de mensch den mannelijken leeftijd heeft bereikt. De vrienden dezer wereld gelijken op de zwaluwen die alleen gewoon zijn bij ons te komen huisvesten en
140
de ooren vol te toeten en te snappen wanneer het vroolijke voorjaar begint; maar zoodra de gure herfst komt en koude wintervlagen een aanvang nemen, dan vertrekken zij terstond en laten niets dan stinkende nesten achter. Zoo zijn er ook vele menschen, die zich voor de besten vrienden uitgeven en geen dag laten verloren gaan op welken zij niet het feest der Visitatie vieren; deze broederschap heeft een eeuwigen aflaat aan tafel; de optativus Vivat is bijna in eene gedurige infinitivo; maar zulks geschiedt voor het grootste gedeelte wegens de participia aan tafel, want zoodra de tering in de huishouding komt en de rekeningen in zulk een menigte komen aanvliegen als de Egyptische sprinkhanen bij Pharao ; wanneer de schuldeischers geene andere noten zingen als sol mi of: „betaal mij!quot; dan verdwijnen deze goede vrienden en gaan allen op de vlucht als de muggen in een koude keuken. Zulke aarstvogels zijn van dezelfde natuur als andere vogels, alleen met dit onderscheid dat deze vogels vleugels hebben , maar de andere vlegels zijn ; want zoodra Aurora of aurea hora, de gouden morgenstond zich begint te vertoonen , beginnen de vogels op groene takjes met groot geluid te zingen en te springen , maar pas heeft de zon haar lief glinsterend aanschijn verborgen of terstond pauseeren zij en niemand van hen laat zich meer hooren. Zulk een onstandvastige vriend is de engelbewaarder niet, die den mensch zelfs niet in den grootsten nood zal verlaten. Vele leeraars zijn van gevoelen dat de H. Michaël de bewaarengel van Adam zou geweest zijn en dezen nimmer heeft verlaten, zelf niet toen Adam uit het Paradijs werd gezet, maar hem steeds is bijgebleven en hem in het boerenwerk onderrichtte opdat Adam daardoor zijn stukje brood mocht winnen. Dat Jakob bij Laban zijne bezittingen vermeerderde en eene menigte schapen kreeg, had hij te danken aan zijnen engelbewaarder, die hem zulk een groot voordeel uit de gespikkelde schapen
bezorgde. De H. Engelbewaarder is zulk een goede en getrouwe vriend, dat bij den mensch zelfs niet de nederigste dienst weigert. Den H. abt Teodosius was bij een ziekentrooster, den H. Dominicus een tafelbediende, den H. Homobonus een wasscber; den Isidorus diende bij als een boerenknecht; voor den Kapucijner Felix was hij een ezelddrijver, voor den H. Stanislaus een postiljon; den H. Bernardus was hij een arst, den H. Cajeètanus diende hij als een kok, den H. Wandregisilus als schenker; den H. Basilidus als wegwijzer; voor de H. Dorothea was hij een hovenier, voor den H. Francicus een speelman voor den E. Job. Angelus een barbier, voor den H. Deo-domus een dienaar aan het altaar, voor den H. Ambrosius een leermeester enz.
Dwaze lieden , gekke menschen, onzinnige en verblinde heidenen waren het, die zoo vele verschillende goden en godinnen uitdachten en verdichtten ^ welke den menschen bijstonden en allerlei hulp betoonden. Zoo bielden zij Ducina voor de godin der geboorte, Cumina van de wieg, Fabulistius van bet eerste kromtongen der kinderen , Statutus van het eerste gaan , Stimula van het lachen, Vitula van alle welvaart, Vibilia van de reis; Neptunus voor den god van de scheepvaart, Mars van het vechten en oorlogen , Pluto van de rijkdommen Ceres van den akkerbouw, Mercurius van den koophandel en duizend anderen meer. O dwase schepsels! zegt de groote Tertuliaan, wat gij aan uwe verdichte goden en godinnen toeschrijft verricht alleen uw engelbewaarder! Het is derhalve niet mogelijk dat er een betere vriend voor de menschen kan zijn , als de engelbewaaarder.
Wie daar ? Een goede vriend! zegt de engelbewaarder. Ja dat is hij vooral voor den mensch in zijnen ouderdom. Dan immers heeft de mensch de meeste hulp noodig, wanneer hij door de gebreken van den ouderdom met een krommen rug en hangend hoofd daar heen loopt alsof hij daardoor wil aan-
142
toonen dat hij geene andere herberg meer zoekt als de aarde; wanneer de stok die hem in zijnen zwakken gang moet ondersteunen, voor een houten paard dient waarop hij zijnen reis naar de eeuwigheid zachtjes aan voortzet, waaneer hij uit het beven der handen, dat hem anders van goeden dienst zou zijn om de vliegen af te keeren, maar hem nu het geheels hoofd vol grillen en muizennesten brengt, wanneer hij , zeg ik, uit dat beven der handen zal moeten besluiten , dat hij der wereld spoedig vaarwel! zal moeter. zeggen. Ofschoon nu een jongeling of jonge dochter den dood steeds op den bochel', of zijn ze daarvan verschoond, op den rug heeft zitten , maar een oude paai hem voortdurend voor de oogen heeft, zoo is het wel noodzakelijk, dat dan een mensch een goeden en standvastigen vriend heeft, die hem aan de hand geleidt en hem voornamelijk bijstaat in alles wat het heil zijner onsterfelijke ziel betreft, daar Satan vooral dan alle macht gebruikt en zich alle mogelijke moeite getroost om den mensch in zijne klauwen te krijgen. Daar nu in den ouderdom er maar een luttel tijds meer overig is, zoo zal er in dezen geen betere vriend kunnen zijn dan de engelbewaarder, wiens grootste vermaak daarin bestaat dat hij de ziel van zijn voedsterkind voor Gods aanschijn kan brengen.
Toen de arme bedelaar en verlaten bloed Lazerus, die voorde deur van den rijken vrek naar de kruimels smakte die van des brassers tafel vielen, was gestorven werd hij terstond; door de Tingelen in Abrahams schoot gedragen Luc. XVI v. 2^2. Met alle redenen mag men er zich over verwonderen, waarom er zoovele engelen waren, die de ziel van Lazarus naar den hemel droegen, daar toch één engel zoo sterk is dat hij den geheelen wereldkloot zou kunnen dragen en daar wij lezen in de heilige Schrift dat een engel zooveel kracht bezat, dat hij het gansche leger van Senacherib versloeg enz. Hierop nu antwoordt ons de H. Chrysostemus in Gaten. D. Thomae
143
aldus : Er waren daarom zoovele engelen bij de hand om de ziel van Lazarus in Abrahams schoot te dragen, omdat het voor iederen engel een groot vermaak is, wanneer er wederom een ziel zalig wordt. Daar nu de engelbewaarder van Lazarus diens ziel Abrahams schoot binnen leidde, hebben hem terstond alle andere engelen vaa louter vreugde vergezeld.
De engelen hebben er een groot vermaak in, wanneer zij aan de menschen iets goeds kunnen bewijzen; wanneer zij echter op Gods bevel de een of andere straf moeten uitvoeren, dan valt hun dit zeer hard en moeielijk. Nadat de drie engelen in de gedaante van vreemdelingen van Abraham hadden afscheid genomen, die hun te voren alle beleefdheid en gedienstigheid had betoond, wilden zij den weg nemen naar Sodom, om die stad benevens het omliggende land te verderven. en Abraham ging met hen, om hen le vergezellen Gen. XVIII even alsof zij den weg om te gaan straffen niet wisten of wilden weten, daar zij niets anders zoeken en trachten als goede vrienden der menschen te zijn, zooals uit de volgende zeer bekende geschiedenis duidelijk zal blijken.
Aan den weg, die van Augsburg naar Insprück loopt is eene zeer hooge rots, die de wolken schijnt te raken, welke wegens de St Maartenskerk, die daar dicht bij ligt de St. Maar-tensberg wordt genoemd. Op deze rots is keizer Maximiliaan, toen hij nog aartshertog was , bij gelegenheid van eene ree-bokkenjacht, zoozeer van den weg afgedwaald, dat het hem onmogelijk scheen om levend van deze hoogte te zullen komen, vermits alle steenhouwers in den tijd van eene geheele maand geenen weg hadden kunnen banen naar de plaats waar Maximiliaan zich bevond, die meer als honderd vamen beneden zich zijne hovelingen als dwergen zag loopen. Daar Maximiliaan nu oogenschijnlijk zag dat alle menschelijke hulp niets zou baten, smeekte hij God om redding en bereidde zich tegelijk voor tot den dood wanneer het God goed scheen, om hem even
144
als Mozes op een hoogen berg te doen sterven. Ondertusschen werd er in het gansche land ijverig gebeden, dat het God toch mocht behagen, om dezen laatsten tak der aartshertogelijke familie niet te laten verloren gaan.
Toen Maximiliaan nu reeds den derden dag met de gedachte van sterven bezig was, hoorde hij bij zich een gedruisoh; hi] keek terstond naar de plaats, van waar dat kwam en zag een jongeling komen aankruipen.
Deze bij Maximiliaan gekomen gaf hem de hand en beloofde hem te redden wanneer hij hem maar zonder vrees zou volgen; de aartshertog, zooals licht te begrijpen is, gaf daaraan spoedig gehoor en het duurde niet lang of hij kwam bij een afgang waardoor hij spoedig bij de zijnen geraakte. Toen Maximiliaan nu naar zijnen leidsman omkeek om hem te bedanken en voor den goeden dienst te beloonen, zag hij niemand meer en nergens was deze gewaande jongeling te vinden.
Hieruit kon zoowel hij als zyn gansche hofstoet met alle reden besluiten dat die jongeling zijn heiligen engelbewaarder was geweest. Spec. Austr. fol 1380. Wie zal dan nu niet gelooven, ja zien en tasten, dat de H. Engelbewaaarder de beste vriend der menschen is?
ü, wat heb ik gezien! wat heb ik gezien! Hoezeer heb ik er mij over verwonderd! Ik zag een lieven ouden beste-vaar, met een langen grauwen baard; aan zijne beide schouders had hij groote vleugelen, op zijn hoofd droeg hij in plaats van eene muts een grooten zandlooper en in de rechterhand hield hij eene zeis. Zulk een postuur en gedaante kwam mij niet zonder reden vreemd voor; maar het verwonderde mij nog meer, dat er sommigen zoo moedwillig waren dat zij dezen armen bloed zoo verjaagden en verdreven. Zoo zag ik onder anderen iemand (ik geloof dat het een student of ten minste een groote, opgeschoten latijnsche schooljongen was) die hem met een grooten kegelbal op den bochel gooide, zoodat ik niet anders dacht, of de goede bestevaar zou er bij neervallen. Een ander sloeg hem met een bierkruik op den kop, zoodat ik mij ten hoogste verwonderde, dat de zandlooper niet in duizend stukken viel. Verder zag ik eene juffer, die (ik kan het nauwelijks begrijpen! omdat dit schoone geslacht van huis uit nog al zeer beleefd is) den goeden treuzelaar met eene omberkaart zoodanig in zijne tronie sloeg, dat het een groot wonder was, dat den armen sul de neus niet ontsprong. Vele anderen waren er die den goeden ouden A. 10
146
man zoo zeer joegen en plaagden, dat het mij zeer na aan 't hart ging en ik een groot medelijden met hem had. Eindelijk weid mij gezegd dat de naam van dezen goeden heste-vaar Tempus was, dat is de Tijd, die door de onbedachtzame Adamskinderen dikwijls zoo slecht behandeld wordt en met wien zij zoo lichtzinnig omspringen. Van daar komt het dat men zoo dikwijls hoort zeggen: „Laat ons tot tijdverdrijf een kruik bier drinken!quot; Gravin!quot; zegt er iemand na kerktijd, „waarmee zullen wij dezen namiddag den tijd verdrijven? Wanneer u een omberkaartje wilt leggen , dan doe ik mee. Het is echter zeer beklagenswaardig, dat men zoo weinig achting en eerbied voor den gouden tijd heeft; indien evenwel iemand den tijd verdrijven wil, dat hij dan een geestelijk boek ter hand neme en daarin leze; zulke lezers zijn lofwaardige lezers en toehoorders Gods, want zij hooren en luisteren naar hetgeen God tot hen spreekt zooals de ïï. Ambrosius getuigt, die zegt: „Wanneer wij bidden, dan spreken wij met God, maar wanneer wij geestelijke boeken lezen, dan spreekt God met ons.quot; Lib. I Offic. cap. 20. Het is derhalve goed
dat men leest, hetgeen God spreekt.
Nadat de groote wereldapostel Paulus bijna de geheele wereld had doorgereisd en overal met veel ijver het evangelie had verkondigd, zooals in: Arabië, Judea, Phrygië, Pamphilië , Pisidië, Lycaonië, Syrië, Cylicië, Galatië, Mysië,Macedome, Europa, Boëtië , Acbaea , Italië , Spanje enz. werd hij , toen hij voor de tweede maal te Home kwam, te gelijk met Petrus in de gevangenis geworpen en spoedig daarop op bevel van den tiran Nero onthoofd. Kort voor zijnen dood schreef hij een brief aan zijnen beminden leerling Timotheus, dien hij het volgende verzoek deed : „Den mantel, dien ik achtergelaten heb in Troas bij Carpus, breng dien, als gij kunt mede, ook de boeken, inzonderheid echter de parkementen!quot;quot; 2 Tim. cap. IV vs. 13. Door de boeken verstond hij de schriften van
147
het Oude Testament, maar door de parkementen, de schriften, die hij zelf had te zamen gesteld. Hieruit nu kan men wel opmaken, dat Paulus een buitengewoon liefhebber van boeken is geweest, zelfs zoo dat hij nog kort voor zij n dood boeken wilde lezen, waaruit hij buiten allen twijfel moed en standvastigheid wilde putten in zijnen aanstaanden marteldood; want als hij las, hoe ridderlijk de Machabeën gestreden en hoe grootmoedig zij voor hunnen wet de verschrikkelijkste pijnen hadden uitgestaan heeft God daardoor in stilte tot hem gesproken en hem tot eene dergelijke standvastigheid in het lijden aangespoord , zoodat hij een lezer en toehoorder van het woord Gods werd en ijverig en aandachtig luisterde naar hetgeen God, tot hem lezende , zeide.
Welkom, beste broeder Cosmophilus ! Hoe ben je zoo geheel alleen? Wat moet dat spelen op de fluit? „Ik doe het tot ^verdrijfquot; zegt gij , want anders valt mij de tijd zoo lang!quot; Hoe? Wat zeg je? Valt u de tijd lang? Welgaat een poosje wandelen! ik weet een schoonen vermakelijken akker, waar de oogen zich goed kunnen verlustigen. Deze akker is de geestelijke veldakker van Heusch , zijnde preeken op de zon- en feestdagen, twee deelen in quarto, in welke gij wonderen zult lezen en die u zullen doen zien, dat er niets kostbaarder is dan de tijd. Overigens is ieder geestelijk-boek voor u een akker waarop gij kunt wandelen en die u niet alleen den tijd zal verdrijven , maar dien verdreven tijd verdienstelijk maken voor den hemel.
Het vrouwtje in het evangelie had een penningske verloren , dat zij eindelijk na veel zoeken terugvond; maar een dag, een uur, een enkel oogenblik eens verloren zijnde, zal men nimmer terug krijgen. De verloren zoon heeft zijns vaders erfdeel door vreten, zuipen en een losbandig leven verkwist, maar wie een enkel uurtje slecht besteed, verkwist nog oneindig meer als deze windbuil.
10*
148
Wat scheelt u, broeder CosmopMlus ? Gij gaat daar zoo bedrukt en druipstaartende teen, alsof je vier quatertempers gegeten had; wat beteekent dat, dat je zoo melancholisch uitkijkt? Ik wil wedden dat u de tijd lang valt, is het zoo
niet? Nu laat ons dan in een goed voorzienen wijnkelder gaan
en een flinken roes drinken, dan zal de tijd ons wel korter voorkomen. Ik versta hierdoor twee boeken, namelijk; „Keilers grondig bewijs van de alleenzaligmakende Kerk,quot; in folio en: „Rauschers olie en wijn van den meedoogenden Samaritaan,quot; in folio. In dien Keiler en door dien Rauscher kunt gij, beste Cosmophilus zeer aangenaam en tevens nuttig den tijd verdrijven. In het eerste boek kunt gij lezen, hoe nuttig de geestelijke boeken zijn en hoe velen door dezelve zijn bekeerd geworden. De H. Kerkvader Augustinus, dat groote licht der Kerk is door niets anders van zijne dwaling en zijnen slechten levenswandel afgebracht, als door het lezen van een boek, gelijk wij reeds elders verhaald hebben.
Het andere boek, beste Cosmophilus, namelijk dat van Eauscher, zal u voorzeker ook behagen, want gij zult daar in lezen hoe aangenaam het is, den tijd met het lezen van geestelijke boeken door te brengen. Onder anderen zult gij daarin vinden hoe wonderlijk de kamerling van de Koningin Candaces in het Moorenland bekeerd werd Deze kamerling namelijk, die een geboren heiden was, gelijk sommige meenen , of ten minste een jood, was te Jeruzalem gekomen om te komen bidden. Terwijl hij na het verrichten van zijne gebeden op zijn wagen onder het geleide van vele dienaren huiswaarts keerde, las hij onderweg tot tijdverdrijf een geestelijk boek, namelijk de schriften van den profeet Isaias. Dit nu gaf aanleiding dat een zekere Philippus, die met den H. Stephanus gelijk was uitverkoren en gewijd, zich op bevel eens engels naar den wagen begaf, waarop die kamerling zich bevond en dezen den zin van den profeet uitlegde; het gevolg
149
daarvan was, dat de kamerling zich kort daarop door Philip-pus liet doopen en bijgevolg eeu kind der zaligheid werd. Act. Apost. VIII, 26—39.
Broeder Cosmophilus ! uiterlijk te oordeelen schijnt het dat je niet goed gemutst bent! naar den wijzer van uw gezicht besluit ik dat het horloge van binnen ontsteld is. Mocht het echter zijn dat u de tijd lang viel, dan kunt gij nog al licht geholpen worden. Heb je soms ook lust om te eten ? Heb je ook trek tot eene kleine collatie ? of wil je een braaf traktement hebben ? Zeg het mij maar, ik zal het u, zonder dat het u een cent kost, bezorgen; de kosten zijn voor mijne rekening. Eene collatie zal ik u aanstonds zonder tijdverzuim op tafel brengen; maar indien gij eene deftige maaltijd en banket wilt hebben dan moet gij met mij meegaan; gij zult zien, ik verzeker het u, dat ons beiden den tijd kort zal vallen. Onder de collatie versta ik: Collationes s. s. Patrum; door het lezen van dit boek is de H. Dominikus tot groote volmaaktheid geraakt. In dat boek zult gij vinden , hoe de H. vaders al het tijdelijke verwierpen, het Manna boven de Egyptische ajuinen schatteden en zich zoodanig door gedurige overwegingen in het hemelsche en eeuwige verdiepten , dat zij in de zuiverheid des harten grootere genoegens en vermakelijkheden vonden als Sardanapalus, Caligula en Nero in hun woest en zedeloos leven. — Wilt gij echter eens liever banket proeven, dan zal ik u een boek in quarto toonen, nameliik: P. Amandi Vastenbanket. Want waarlijk! geen lekkerder zielespij s kan er gevonden worden, dan het lezen in een geestelijk boek. Daarom zeg de H. Chrysostomus in hom. 21 in G-enes.: „Gelijk gij alle dagen uw lichaam met noodzakelijk onderhoud verzorgt, zoo moet gij ook uwe ziel niet vergeten , opdat dezelve niet van honger sterve; maar gij moet haar eene gezonde en voedzame spijs voorzetten bestaande in het lezen van geestelijke boeken.Wie is er onbekend met de wonder-
150
baarlijke marteldood van den H. Fernus ? Deze was zoowel wat den ouderdom van zijn' adel, als zijne groote rijkdommen betrof, een der voornaamste van de stad Bergamo. Hij was een heiden, maar werd eindelijk door den Almachtige God, die aan Abraham uit steenen kinderen kon verwekken , zoozeer verlicht, dat hij zich doopen liet en christen werd. Dit kwam keizer Masimianus spoedig ter oore en daarom zond deze eene menigte soldaten van Milaan naar Bergamo, om Fernus gevangen te nemen en geboeid voor hem te brengen. Deze soldaten vonden Fernus in zijn hof wandelend, die, toen hij hen zag, onbeschroomd vroeg: wien zoekt gij ? Wij zoeken, zeiden ze, Fernus, die christen geworden is. Hier ben ik, antwoordde Fernus, bindt en boeit mij naar welgevallen. Zij deden dit terstond en Fernus moest naderhand de verschrikkelijkste pijnen en martelingen ter wille van Christus uitstaan. Maar wat heeft dezen christen met zooveel moed den marteldood doen ondergaan ? Niets anders als het lezen ; want hij was toen juist bezig om tot tijdverdrijf het evangelie van Mattheus te lezen en toen de soldaten in den hof kwamen was hij aan de plaats gekomen waar geschreven staat: ,;Zoo iemand mij navolgen wil, verloochene hij zichzelve, neme zijn kruis op en volge mij. Matth. XVI: 24, Dismas, de moordenaar en booswicht, die wegens zijne begane schelmstukken te gelijk met den onschuldigen Heiland op den Calvarieberg aan het kruis werd gehecht, heeft zich ten laatste bekeerd en is een kind der zaligheid geworden. Wat was nu de grootste oorzaak zijner bekeering ? Arnoldus Carnotensis zegt, dat hij door het lezen bekeerd werd, want hoofd en oogen opbeurende, las hij het opschrift boven het kruis van den goddelijken Zaligmaker: Jesus van Nazereth , Koning der Joden. Hierdoor werd terstond als door een stem der goddelijke genade zijn hart verlicht en in een oogenblik ter bekeering overgehaald, zoodat hij uitriep: „Heer, gedenk
151
mijner, als gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn. Luc. XXIII: 42. Wat nut het lezen van geestelijke en goede boeken aanbrengt, zal nog meer blijken uit de volgende geschiedenis.
In het jaar 1355 ontstond er eene nieuwe geestelijke orde, die naderhand, namelijk in 1369, door paus Urbanus V. goedgekeurd en bevestigd werd. Deze ordenspersonen werden genoemd Jesuati S, Hieronimi etc. en hebben hun' oorsprong genomen van zekeren Seneser' edelman, Joannes Columbinus genoemd, en dit op de volgende wonderlijke wijze. Deze kwam op zekeren dag na het verrichten zijner zaken te huis en, daar het etenstijd was begeerde hij, dat men terstond de tafel zou dekken en opdisschen. Mijn schat! antwoordde zijne vrouw , ik heb het eten pas op 't vuur gezet, 't vleesch is nog niet gaar, 't gebraad is pas aan 't spit gestoken, ik heb juist iemand gezonden om salade te halen enz. Hieroverd werd Columbinus zoo toornig, dat hij huis, keuken, kamer en alle hoeken en gaten met vloeken en razen vervulde, ja, het scheelde zeer weinig of hij zou Jupiter zijn bliksems uit de handen gescheurd hebben, er brandde in hem vuur , als op den haard, zoodat hij geen Columbinus maar veeleer een Serpentinus scheen , hij wenschte , dat de droes het gebraad op een bak mocht weghalen en het scheelde maar weinig, of hij zou zich aan zijne vrouw vergrepen hebben. De goede sloof wist niet waarmee ze hem weer tot bedaren zou krijgen en smeekte hem, dat hij toch niet, omdat het met het eten wat lang duurde, zich zoo driftig zou maken, daar ze zich toch zooveel haastte als ze maar kon, en gaf hem ondertusschen om den tijd wat te verdrijven een legendenboek te lezen. O tang , zei hij en smeet het boek met geweld tegen den grond, waarop zij spoedig de vlucht nam uit vrees, dat hij haar met het boek naar bet hoofd zou smijten. Ondertusschen begon Columbinus een weinig tot bedaren te komen, hij nam het
152
boek op, sloeg het open en zijn oog viel bij toeval op het leven van de groote, maar bekeerde zondaresse Maria van Egypte. Hij las dit en werd daardoor zoo bedaard, dat hij zich terstond veranderde en een boetvaardigen levenswandel begon. Spoedig bereikte hij zulk een' hoogen trap van volmaaktheid, dat hij , zooals boven gezegd is, de stichter werd van eene geestelijke orde, groote wonderen deed en als een heilige stierf. Zijne reliquien worden in de stad Siënna in groote eere gehouden. Van dezen Joannes Columbinus maakt het roomsche martirologium op den 31 Juli gewag. Het blijkt hieruit dus duidelijk, dat een lezer een lofwaardig toehoorder Gods is, omdat hij zeer aandachtig toeluistert naar hetgeen God door het lezen der boeken tot hem zegt.
Wees maar hoovaardig, nietige en vergankelijke menscli ! brooze leemkluit! afschuwelijke madenzak! muffige modderkuil! roof des tijd ! herberg der ellende ! dekmantel van vuilheid ! gasthuis van ziekten! speelpop van elementen ! Wees maar hoovaardig en opgeblazen, maar weet ook , dat God zulke groote ganzen zeiden ongeplukt laat
Dit is zeker haan gewaar geworden. Daar was eens een vos, die zulk een haan op eene hooge heining zag staan kraaien en daar hij op dit hapje niet weinig verlekkerd werd, liep hij er gauw naar toe en begon den haan bovenmate te prijzen, zeggende : Ik ben ten hoogste er over verwonderd , waarom onze god Jupiter op een' arend gaat rijden; indien hij eenigszins smaak had in het kiezen van een' fraaien vogel, zoo had de keus zeker op u moeten vallen , o allerliefste haan ! Gij draagt zulk een schoonen veelkleuriger! staart, alsof die van de regenboog afgeteekend was ; in plaats van een baard heeft u de natuur een kam gegeven, die wat de kleur betreft, wel met het purper zou kunnen wedijveren; uwe scherpe klauwen zijn niets anders, dan twee wapenen van Mars, waarmee . gij zoowel u zeiven , als uw gevleugeld juffertal tegen Lederen vijand verdedigt; hoe zal ik uwe schranderheid en ver-
154
nuft naar waarde prijzen , daar gij u zelfs met den loop der sterren verstaat, den dageraad met de nauwkeurigste waakzaamheid aankondigt en daardoor den mensch meer dienst doet, dan het beste horlogie, dat ooit een meester vervaardigde. Uw heerlijke en ontzagwekkende stem houdt iedereen als van bewondering opgetogen, ja alle muzikanten moeten u in dit opzicht den voorrang geven. De liefde tot uwen evennaaste is zoo groot hij u, dat gij dikwijls de graankorreltjes van tarwe of ander zaad uit uw eigen mond spaart, om die aan uwe hennen over te laten. Ik armzalige vos, hen heden bovenmate gelukkig, dat ik de eer heb uwe edele tegenwoordigheid te mogen genieten, ja de vogel Phenix: mag zich wel wegpakken, als men al uwe heerlijke gaven en hoedanigheden wel beschouwt. Ue haan was uitnemend in zijn nopjes over deze lofspraak van den vos , zoodat hij daar geen beetje grootsch op werd, ja van loutere hoovaardigheid begon te kraaien, iets, waarover de vos zich nog meer verheugd toonde.
O , wat een hemelsche stem is dat, zei hij ; indien ik den onuitsprekelijken gunst van u verwerven mocht, om u op uwen rozenrooden mond een kus te drukken, ik zou mij voor den gelukkigsten onder alle dieren houden. Onze hoogvaardige haan liet zich door die woorden zoover bepraten, dat hij zich wilde vernederen van den vos den vredekus te ontvangen, maar ziet! nauwelijks was hij op den grond, of de slimme vos hapte toe, kreeg haantjeneef hij 't linkerbeen te pakken en plukte en scheurde hem in korten tijd zoodanig, dat er nauwelijk eenige beentjes overschoten.
Zulk een groote haan was Herodes Agrippa. Deze zat op zeker' dag op een' openbaren troon , in zulke pracht en heerlijkheid uitgedost, dat de glans zijner kleeren de stralen dei-zon bijna verdoofden; daarbij sprak hij zoo deftig en met zulk eene majesteit, dat de Tyriërs en Sydoniërs hem in 't openbaar toeriepen: „Een stem G-ods en niet die eens menschen.
155
Act. XII: 22. Deze lofspraak ook behaagde den hoogmoedigen Herodes ten zeerste , zoodat hij zich daardoor te hooger verhief en den gemelden haan , die wegens het prijzen van den vos zoo hoovaardig werd, in alles evenaarde. Maar Grod, de Almachtige werd hierover zoo vertoornd, dat hij aanstonds een' engel zond, om Herodes te slaan. De slag was raak, want onze windbuil kreeg eerst verschrikkelijke buikpijn , begon daarna aan zijn geheele lichaam te rotten en gaf daarbij zoo'n onverdragelijke stank van zich, dat ieder hem ontvluchtte, totdat hij eindelijk door de wormen levend werd opgegeten.
Verhef u niet armzalige bloed! gij zijt niets anders dan eene tuin vol onkruid, een boek vol vlakken en vouwen , wijn, die nog moerig en ongezuiverd is , een appel , die mooi op 't oog , maar van binnen wormstekig is , een akker vol distels, een apotheek, waar niets als assa foltida of duivelsdrek te koop is, een tafel, waar niet veel opgebracht wordt, niets anders als graten en krakenbeenen, en wat je nog meer wilt; wees jij maar hoogvaardig en opgeblazen; maar wees ook verzekerd, dat God zulke grootsche kwasten zelden onge-plukt laat. Dit ondervond ook zeker nieuwsgierige en met zijne gedachten hoogvliegende schildpad. Deze bekroop eens de lust, om de wereld te gaan zien. Ik, zei deze schildpad, heb van mijn leven al veel hooren vertellen, van den paus te Rome, den keizer te Weenen, den Sultan te Constantinopel, den Czaar van Rusland, van den grooten Mogol van Indië , den Cham der Tartaren , den Keizer van China en van andere groote hoofden meer; dit maakt mij nieuwsgierig, om de landen, rijke landschappen en steden van deze potentaten eens te gaan zien. Deze nieuwsgierigheid, zei hij verder, kan mij ook geenszins kwalijk genomen worden , omdat ik altijd in huis zit te suffen. Hierop sprak hij een' adelaar aan en bad deze koninklijke zonnevogel hem in de hoogte meê te voeren, opdat alle gemelde landen en steden voor zijne oogen
156
bloot mochten liggen. Kat, dat is goed, zei de adelaar , al wou je zelfs bij ide zon gebracht worden, dan neem ik nog aan je er veilig te leveren. Dankje hartelijk , zei de schildpad ; ik ben niet voor de warmte , maar als je mij toch zoo hoog wou brengen, dat ik boven bergen en valleien ben, dan zou je me een almachtig groots dienst bewijzen. De arend nam het van harte aan, vatte de schildpad in zijne beide klauwen en (daar ga je Albert) nam haar meê in de lucht. Nu was het den adelaar al lang er om te doen geweest zoo'n kluifje beet te kr ij er en , maar hij had nooit daartoe de gelegenheid gehad, omdat de schildpad bij zijn naderen zich altijd onder haar schild verborgen had. Toen hij nu zijn reisgezellin op een tamelijke hoogte had, stond het deze daar zoo goed aan, dat ze ook wenschte vleugels te hebben, om te kunnen vliegen; maar nauwelijks waren deze hoogdravende gedachten bij haar opgekomen, of de arend liet haar op een steenrots neerploffen, dat ze te barsten viel en dus den roover ten prooi werd.
Ik heb het er niet veel beter afgebracht, zou Absalom kunnen zeggen. Deze ploert wilde met alle geweld in de hoogte vliegen en uit pure trotschheid koning zijn. Want al zijne opsiering des lichaams, zijne onverzoenlijke wraakzucht tegen zijn' broeder, zijne baldadigheid in het verbranden van Jakob's korenvelden, zijne listige beprating en aftrooning van het grootste gedeelte des volks, zijne geveindsde offers te Hebron , zijne zoo prachtig bijeen gebrachte legers, zijn stoutmoedigen opstand tegen zijn' eigen vader, dat alles had geen ander doel, dan om zijn' vader van kroon en troon te berooven en zich zeiven tot koning op te werpen. Holla ! zei God, Absalom beginnen de veeren te wassen en 't wordt tijd om hem te plukken. Toen derhalve de twee legers van David en Absalom slaags werden, verloor Absalom den slag en had moeite genoeg, om nog bij tijds met zijne muilezels te ontkomen. Mulus
•157
(muilezel) en malus (slecht) waren toen bij elkander. Maar de wraak Gods wist hem wel te treffen en dat onder een' eikenboom, die den oproerigen prins tot galg moest verstrekken; want een dikke tak kreeg hem bij zijne lokken te pakken en daar de ezel hem onder zijne beenen wegliep , bleef hij armzalig hangen en met reden hing hij in de lucht te bengelen, omdat hij daarvan altijd opgeblazen geweest was. De haren van zijn eigen hoofd werden hem tot koord, daar hij tegen beter weten in zijns vaders kroon op zijn hoofd had willen zetten. De boom verstrekte hem tot beul, omdat hij de wortel, waaruit hij ontsproten was, op goddeloozs wijze had willen uitroeien. Hieruit ziet men , hoe God de hoovaardigen weet te vernederen. Verheft u maar , en weest hoovaaardig, snoode Adamskinderen! zinnebeeld van onstandvastigheid, ontwerp van gebrekkigheid, spiegel van lamlendigheid, logement van onpasselijkheid, doelwit van ongelukzaligheid, woonplaats van rampen, inhoud van alle bezwaarlijkheden ! Weest maar opgeblazen en hoovaardig, doch laat u ook tevens gezegd zijn, dat er nooit een groote hans is geweest die onge-plukt is gebleven. Dit heb ik terdege ondervonden, zou een notenboom kunnen zeggen. Deze stond aan een weg, die veel begaan werd en daar menig reiziger onder zijne schaduw ging zitten rusten en sommigen , om zich wat te verkoelen, den hoed afnamen, daarom beeldde de notenboom zich in, dat dit uit eerbied voor zijne kwastige ontzaglijkheid geschiedde, waarom hij zich dan ook vrij wat verhief, zelfs zoo erg, dat hij een' naast hem staande rozenstruik trotsch en brutaal aansprak; Foei! wat een nare nieteling ben je toch, een echte kruk! Ik heb veel reden mij te schamen, dat ik zoo'n slechten en onaanzienlijken buurman aan je heb. Kijk mij eens aan en zie van wat aanzienlijken stam ik ben; hoe de vogels als mijne hofmuzikanten mij met hun gezang den ganschen dag vermaken, hoe de reizenden mij groeten en bijna voor mij neer-
158
vallen om een weinig schaduw van mij af te bedelen; daarenboven ben ik zoo opgepropt met de allerbeste vruchten, die zelfs de tafels der grootste potentaten versieren. Op al dat snorken en snoeven van kameraad noteboom antwoordde de doornstruik niets anders, dan: wat mij betreft, ik ben met den staat tevreden, waarin God mi] geplaatst heeft. Uwe hoogmoed zal zeker niet ongestraft blijven; want ik heb eens zeker geestelijke, die mij voorbijging, hooren zeggen: „Die zich verheft, zal vernederd ; die zich vernedert zal verheven worden.quot; Matth. XXIII : 12. Nauwelijks had de doornstruik zijne preek uit, of daar kwam een bende opgeschoten driekwarten van jongens met stokken en knuppels en daar de noten rijp waren , begroetten zij den boom zoo ongemanierd, dat niet alleen de vruchten, maar ook bladeren en takken van boven neerkwamen en plunderden en havenden den armen boom zoodanig, dat hij ter nauwernood meer op een' boom geleek. Strijkt wat pochhanzen !
Ik heb er ook kool van gegeten, zegt Nabuchodonosor. Nimrod heeft den toren en de stad Babyion gebouwd, later in 1960 na de schepping der wereld heeft Semiramis ze prachtig vergroot en deze stad zoo uitgebreid en in aanzien doen toenemen, dat toen ze door de vijanden veroverd werd, demen-schen die aan bet ander eind der stad waren, het eerst na drie dagen gewaar werden. Deze stad bad in baar omtrek honderd groote poorten, wier deuren uit het beste metaal gegoten waren. Toen ze nu door machtige vijanden voor een groot gedeelte verwoest was , heeft koning Nabuchodonosor haar vernieuwd en de muren zoo sterk en dik gemaakt, dat zes wagens nevens elkaar daarop konden rijden. Om deze wonderschoone en trotsche stad stak deze koning bet hoofd zoozeer in de hoogte, dat hij zich zeiven voor een' God hield en bij anderen ook voor zoodanig gelden. Toen God, de allerhoogste dit zag besloot Hij aanstonds deze hoogvaardii
159
te dempen. Hola ! zeide Hij de koning te Babel wil vliegen, daarom is het tijd dat deze hoovaardige haan geplukt wordt en van Babel naar Osveid reist. Ziet! toen hij zich eens met deze grootsche en godtergende gedachten hezig hield en zich van louter pleizier verkneuterde , heeft hem de wraak Gods in een' os veranderd. Dan. IV. Aldus moest de koning uit zijn zaal naar de stal ; hij moest uit zijn paleis, want hij werd onwijs ; van een gewaanden God werd hij iedereen ten spot, kort te voren geëerd en nu in een os verkeerd. Nahuchodo-noser! waar zijn nu uwe heerlijke hoven en tuinen ? hier komen geen rijke tuinen meer te pas , gras en andere groenten zijn goed voor hem. Waar is uw purperen kleed en andere koninklijke sieraden? wat, purper? een ossenhuid is goed genoeg voor u. Waar zijn uwe kostbare maaltijden ? Wat maaltijden? een hek vol hooi is beter voor u. Waar zijn uwe ambtenaren en bedienden ? Weg met de ambtenaren! de minste boerenjongen kan hem nu wel leiden. Is dit niet geplukt , dan weet ik er niets meer van.
Wees maar hoovaardig, gij slingeraap ! Wat ben je een oolijke snuiter. Een pauw is mooier als gij, een leeuw is sterker, een tijger vlugger, een olifant grooter, een vos doortrapter, een zwaan zindelijker en een haan is waakzamer als gij. Toe maar, verhef je, hoovaardige; blaas je op als een pad, vlieg op als een vuurpijl, drijf boven als kurk, vlieg als een andere Icarus, tracht naar de hoogte als een vlam, was als een cederboom , maar vergeet het geenszins, de hoovaardige snoefhanen worden gewoonlijk nog op deze wereld geplukt.
Asjeblieft, daar weet ik van mee te praten , zegt zeker hoovaardige koning van wien de H. Antonius p. 2 titel 3 cap 2, het volgende verhaalt. Zeker koning was zoo trotsch, dat (het liep de spuigaten dan ook uit) hij niet gelooven wilde , wat de Heer gezegd heeft, „die zich verheft, zal vernederd worden,quot; ja men kon hem niet aan 't verstand brengen, dat
160
God machtig genoeg was om hem van den troon te kunnen schoppen ; maar deze godvergeten hoovaardij werd door den Almach-tigen op zeer zeldzame en te gelijk belachlijke wijze bestraft-Toen gemelde koning namelijk eens op een' heeten zomerschen dag in een zeker lusthof niet ver van zijn paleis een versch luchtje ging scheppen, bekroop hem de lust zich in een daar voorbij stroomende rivier te gaan baden ; daarom liet hij al zijne hovelingen vertrekken en kon zich dus naar hartelust in het koele water verkwikken. Terwijl hij nu hiermede bezig was, kwam er een engel, die de gedaante van den koning aannam, zijne kleeren aantrok en aldus met den ganschen stoet naar het hof terugkeerde. Toen de koning zich genoeg verfrischt had, wilde hij zijne kleeren weer aantrekken, maar stond ten hoogste verwonderd toen hij in hun plaats niets anders vond, dan een gescheurde oude, gelapte herderspij; ook was er niemand bij de hand, die hem andere plunjes kon halen. Eindelijk na lang schreeuwen, roepen, fluiten en vloeken, moest hij van de nood een deugd maken en dit versleten zoodje maar aantrekken, waarmeê hij den naasten weg naar zijn paleis meer vloog als liep. Aan de poort van zijn hof gekomen, meende hij daar binnen te gaan, maar dat behoefde niet, geweld gebruiken hielp ook niets en of hij al zeide , dat hij de koning was, de schildkaap wou hem niet binnen laten en wees hem onder hartelijk lachen en bespotten af. Deze zaak maakte ten hove veel opzien, daalde een de ander vertelde, dat er een simpel mensch was, die zich voor den koning uitgaf en met geweld binnen wilde. Eindelijk bracht men den arme drommel voor den gewaanden koning, om hem eens te laten lachen waar hij ten laatste, na vele bespotting van de kant der hovelingen verdragen te hebben , veroordeeld werd, om aan een paard gebonden en dooide stad gesleept te worden. Maar toen men dit wreede vonnis ten uitvoer wilde brengen, begon onze arme bloed te schreeu-
161
wen en te huilen van heb ik jou daar en beloofde heilig en zeker nooit meer naar den kroon te zullen dingen daar deze gedachten uit zijne ziekelijke verbeelding voortgekomen waren , hierop liet men hem los, maar verbande hem toch uit de stad. Toen hij dus in zijn herderspakje niet ver buiten de stad bij een' kluizenaar kwam en hem zijn ongeluk verhaalde , verweet deze , die door God omtrent deze zaak ingelicht was , hem zijne vermetele trotschheid en vermaande hem voor 't vervolg tot nederigheid. Hierop kwam de engel bij hem, gaf hem den koninklijken mantel terug, bracht hem buiten weten van iemand zijner bedienden in zijn paleis en verdween daarop ; terwijl deze hoovaardige hans hierdoor gewaarschuwd was om in 't vervolgd wat nederiger te zijn. Deze geschiedenis verhaalt Biderman ook, nogtans met eenige veranderingen en zegt dat dit den keizer Jovinianus geschied is. Wat mij betreft, ik houd het voor deze keer met den heiligen Antonius.
II
Wie is de duivel ? Hoe is de duivel ? Wat is de duivel f De duivel is een slimme Sch.. . schelm. Dit bevestigt de H. Schrift Act. cap. IX v. 12 , die ons zegt, dat door de zweet- of gordeldoeken van Paulas de booze geesten uitgedreven werden , terwijl het in de tekst van den Vulgaat luidt; „Spiritus Nequam egrediebaturquot; „De booze geest ging uitquot; Nequam beteekent hier een schelm. Was dat immers geen echUchelm-stuk toen de Satan in de gedaante van eene slang Eva met de grootste sluwheid om den tuin leidde, daar hij haar wijs maakte dat zij , door van de verboden vrucht te eten eene godin zou zijn ? Eva geloofde hem, maar van dien tijd af had de duivel eige-lijk al zijn krediet moeten verliezen, omdat hij toen wel met eene frissche vrucht maar ook tegelijk met onwaarheid omgegaan en als een schelm gehandeld heeft; want zooals bij de ongelukkige uitkomst bleek had hij anders gesproken als hij meende. Eva immers werd geen godin, maar eene zottin, niet almachtig maar neerslachtig, niet begelukt maar gedrukt. Hoe gaat het nu jullie twee gewaande goden ? Waar is nu uwe goddelijkheid ? De slang , zegt Eva, heeft mij bedrogen. Onder de woorden: „Nequaquam moriemini.quot; Gen. III v. 4 was een nequam of een schelm yerborgen. Dit dus was het eerste
163
schelmstuk, dat de duivel op aarde pleegde, maar niet het laatste, want hij blijft altijd een slimme sch. ... êchelm. Dit is, God beter 't! zeker Duitsch ridder gewaar geworden , van wien P. Drexelius gewag maakt. Deze reed eens door een groen en schaduwrijk bosch. Daar hoorde hij een buitengewoon liefelijke stem, waarnaar hij een poosje met het grootste genoegen van de wereld bleef luisteren en ging vervolgens naar de plaats waar de stem van daan kwam. Hier gekomen zag hij eene geheel in 't zwart opgetakelde juffer, die met opgehevene handen den almachtigen God loofde en eerde. De ridder vroeg haar , wie zij was , waarop zij antwoorde, dat zij reeds vele jaren in dit bosch een eenzaam leven geleid had en dat het haar eenigste vermaak was God voortdurend te loven en te prijzen. Hierover verwonderde hij zich niet weinig en hield haar dus voor eene heilige en volmaakte vrouw, terwijl zij intusschen maar een vermomde duivel was. Ook geloofde hij, dat zij den geest van voorzegging zou bezitten en vroeg haar dus, hoe het in 't vervolg met hem zou gaan. In schijnbare geestvervoering antwoordde zij : „Gij hebt veel kwaad gedaan in uw leven en uw slechte levenswandel zal nog niet zoo spoedig ophouden ; daarom dan ook dreigt de rechtvaar, dige straf Gods op u neer te komen ; nogtans zult gij door zijne barmhartigheid uwe vijanden overwinnen, daarna in Palestina of het Heilige Land een boetvaardig leven leiden en een' zaligen dood sterven.quot; Wie was vroolijker? wie juichde meer als onze ridder ? Niet lang daarna echter gebeurde het, dat hij in eene doodelijke ziekte viel en door iedereen tot berouw over zijne zonden vermaand werd; doch hij wilde op dit punt naar niemand luisteren, zeggende, dat hem, door zekere zeer heilige juffer voorzegd was, dat hij op dezen tijd en plaats niet zou sterven. Niettemin is hij kort daarop zonder een sikkepitje berouw te toonen heel ellendig van deze wereld gescheiden en aldus door de list der oude slang in het eeuwig
164
verderf geraakt. Andriarsi di. Ragusa in Quaeres pag. 77.
Wie is de duivel? Hoe is de duivel ? Wat is de duivel.'' De duivel is een slimme sch.... schalk; want hij neemt allerlei gedaanten, vormen, manieren, en gezichten aan, enkelen alleen om de zwakke Adamskinderen te verleiden. Nadat de gezegende Heiland veertig volle dagen gevast had kwam de duivel bij hem in de woestijn, maar niet in eene afschuwelijke gedaante, want hij zag er uiterlijk heel fijn en heilig uit; hij was gekleed als een oude grijze kluizenaar, zoodat het'scheen, dat hij ook een groot liefhebber van de eenzaamheid was, die zijn leven in de wildernissen en op ver afgelegen plaatsen doorbracht. De tweede maal vertoonde hij zich in de gedaante van een schoonen engel, die Christus boven op de tinne des tempels voerde, in de hoop Hem tot ijdele trots te verleiden, volgens het spreekwoord: soort zoekt soort; want omdat hij door hoovaardij gevallen is, was hij er op bedacht ook een ander daardoor te verleiden. Voor de derde maal heeft deze verdoemde geest Christus op een hoogen berg alle koningrijken der wereld getoond en aangeboden, Hem dit alles te geven, indien Hij voor hem wilde nedervallen en hem aanbidden; toen verscheen de satan in de gedaante van een machtig en rijk koning, die waarschijnlijk van eene schitterende stoet gevolgd was. Mat. IV. Hieruit dus blijkt
klaar, dat de duivel een slimme sch----schalk is, die zich
in allerhanden vormen veranderen kan om de menschen in
zonden te doen vallen.
Majolus verhaalt tom. 2 pag. 70, dat zeker kerel door zichtbare hulp des satans aan een bisdom gekomen was, waardoor hij zich echter zoovele vervolgers en vijanden op den hals haalde, dat hij zich nergens veilig achtte. Derhalve vroeg hij den duivel weder om raad, hoe hij zich houden moest, waarop hem deze vervloekte geest antwoordde: „Non sta secure, venient enim inimici tui suaviter et domui tuae subjicientur.quot; De
165
lieve bisschop (vischkop is beter naam voor hem) legde dit antwoord natuurlijk te zijner voordeele uit en meende, dat bet beteekende, dat bij nu uit alle gevaar verlost was, en van zijne vijanden niets meer te vreezen bad, daar bij geloofde, dat deze woorden zoo moesten verstaan worden: sta secure, non etc. Kort daarop kwamen zijne vijanden in grooten getale op hem aanvallen en legden het slot en alles, wat de bisschop bezat, in den asch. Toen hij zich nu daarover bij den duivel beklaagde, dat deze niet beter woord gehouden bad, antwoordde de satan daarop dat hij de zuivere waarheid gezegd bad door de woorden: „Non sta secure, venient enim inimici tui sua vi ter, et domui tuae subjicientur, id est ignem;quot; dat zooveel zeggen wil als: „wees niet al te zeker, want uwe vijanden zullen met eene driedubbele macht komen en uwe woning in brand steken!quot; Alzoo is deze arme bloed, gelijk zoovele anderen gewaar geworden, dat de duivel de grootste schalk is en niets anders zoekt, dan den menscben door allerlei kunstgrepen nadeel toe te brengen.
Wie is de duivel? hoe is de duivel? wat is de duivel? De duivel is eene slimme s... slang.
Dit helsche spook is onder andere heilige menscben voornamelijk op den heiligen man Job zeer gebeten geweest, om diens heerlijke deugden en alom bekende volmaaktheid. Te dien einde verscheen deze onbeschaamde schoelje zelfs voor God en bad den Allerboogsten om verlof, dat bij Job naar believen mocht behandelen. Fiat! het zij zoo! sprak God, voor deze keer geef ik u permissie, maar gij zult hem nietdooden. Hierop tastte de duivel met groot geweld den heiligen man aan; verteerde al zijne kameelen en schapen door het vuur en zond nog daarenboven een' anderen duivel, die in de gedaante van een' bode de ongelukkige tijding bracht. Daarna doodde de helsche geest alle kinderen van Job , zoowel zonen als dochters, door het instorten van zijn huis en zond hem nog
166
daarbij alle ziekten op den hals. Maar toen de satan zag, dat hij met deze geweldige middelen niets uit kon richten en Job onbewegelijk bleef als een rots in het midden der steigerende baren, was hij op andere middelen bedacht en meende, dat hij zich als eene slimme slang, in andere bochten moest wringen, om Job fijner te doen zingen. Derhalve verliet hij den heiligen man, nadat hij hem alles ontnomen had, zelfs zoo, dat deze geen voddetje meer had om zijne zweeren te bedekken, of af te drogen, want hij gebruikte daarvoor een potscherf; alles ontnam hij hem, behalve zijne vrouw; deze liet hij hem behouden, omdat hij hoopte, dat zij door haren ondengenden mond hem ongeduldig zou maken. Ofschoon de Satan Job's geheele lichaam vreeselijk teisterde, beschadigde hij wederom zijn mond niet en dit alleen , omdat hij meende, dat Job braaf den mond zou roeren, tegen God morren en met zijne vrouw als met een kwade bulhond, ferm krakeelen en aldus zich zou bezondigen; maar alles mislukte, zoodat deze afvallige engel met een langen neus moest vertrekken. Nogtans heeft hij daardoor getoond, dat hij eene slimme slang is.
Hetzelfde heeft ook de H. Dominicus a Jesu Maria, Carme-liter barrevoeter ondervonden. Toen deze eens bij zeker zieken pastoor wilde gaan biechthooren, kwam de duivel daar in de natuurlijke gedaante van Pater Dominicus, zoodat de zieke pastoor in het geheel geen onderscheid tusschen deze beiden kon maken. De satan wist den zieken eindelijk zoo ver te bepraten, dat het weinig scheelde, of deze zou den rechten biechtvader buiten de deur hebben laten zetten. Maar nu nam pater Dominicus den hand van den zieke en kuste dien met de volgende woorden: „Ik frater Dominicus, een onwaardig dienaar van Onze Lieve Vrouw van den berg Oar-mel, en geheel onwaardig deze gewijde hand te kussen, ik ben de allergrootste en ellendigste zondaar, maar daarom
167
ook bid ik den barmbartigen God om vergiffenis en genade en boop die te verkrijgen.'1 Toen bij deze woorden gesproken bad, verzocht bij den zieken pastoor , om den anderen Domi-nicus, die de duivel was, betzelfde te laten zeggen, Maar de vermomde duivel weigerde dit met veel gedruiscb, want bij wilde zicb niet voor den Almacbtigen Grod verootmoedigen , veel minder zijne scbuld belijden en aanstonds verdween bij uit hun quot;gezicbt, en zoodoende kreeg de vrome monnik tijd en gelegenheid , om den zieken pastoor te kunnen bijstaan, hem tot een waar berouw over zijne zonden op te wekken en eindelijk op zijn sterfuur voor te bereiden. Jo. Caramall. in Vit. Ven. H. Dominei. Lib. 3 cap. 4 pag. 152. Wie is de duivel ? Hoe is de duivel ? Wat is de duivel ? De duivel is een slimme s ... streeldei, daarom ook moet niemand hem vertrouwen. Laban leefde listig met Jacob, Eacbel met Laban, Ammon met Tbamar, Absalon met Ammon, Jesebel met Naboth, Gebazi met Naüman , Joab met Amazia enz,; maar de satan handelt nog veel listiger met de menscben. Hij legt zijne valstrikken en gebruikt zijne bedekte listen overal. Valstrikken als de mensch gezond is, valstrikken als bij ziek is, valstrikken als hij slaapt, valstrikken als bij waakt, valstrikken als hij rijk is, valstrikken als hij arm is, valstrikken als hij eet, valstrikken als hij vast, valstrikken als bij geëerd wordt, valstrikken als by veracht wordt, valstrikken als hij in de wellust leeft, valstrikken als bij boetvaardigheid doet, valstrikken als hij spreekt, valstrikken als bij zwijgt, valstrikken als bij onder de menscben verkeert, valstrikken als hij in eenzaamheid leeft, valstrikken als hij vroolijk is, valstrikken als hij bedroefd is, valstrikken als bij geestelijk is, valstrikken als bij leek is, valstrikken als bij werkt, valstrikken als hij rust, valstrikken als hij overheid is, valstrikken als hij onderdaan is, valstrikken als hij jong is, valstrikken als bij oud is, enz., enz. Hij loert den gebeelen tijd als een los, pluim-
168
strijkt als een vos, bespiedt als eene kat, zwelt als eene pad, rijkhalst als een zwaan, waakt als een haan, rooft als een snoek, verschuilt zich in iederen hoek, enz. Hij rust nooit, viert nooit uit, spaart nooit, slaapt nooit, wijkt nooit, verzint zich nooit, vergist zich nooit, vergeet nooit, verzuimt nooit, vermoeit zich nooit, vreest nooit, nooit, nooit, maar zijn grootste kunst bestaat in streelen en stelen.
Op zekeren tijd was er een bezeten mensch in de synagoge. Zoodra deze den Heer Christus zag, riep en schreeuwde de satan uit hem: „Laat ons met rust! wat hebben wij met U te doen? Jesus van Nazareth, zijt Gij gekomen om ons te verderven? Wij weten, wie Gij zijt, namelijk Christus, de Zoon Gods!quot; Hierover bestrafte hen de Heer en beval hun aanstonds hun bek te snoeren en dit logement te verlaten. Luc. IV.
Allergoedigste Jezus! is het mij geoorloofd U te vragen, waarom gij den satan niet laat spreken, daar hij immers niets als waarheid zegt? De lofspraak, die hij U geeft, is immers onberispelijk. Ofschoon, zegt de H. Augustiuus lib. de Yerit, de duivel voor deze keer de waarheid sprak, zoo ging het hem toch niet van harte af, want hij deed het alleen uit geveinsdheid en pluimstrijkerij en daarom beval Christus hem te zwijgen, terwijl dit ons tevens een les is dezen verdoemden bedrieger geen gehoor te geven, en eene waarschuwing om dezen listigen schurk te verwijderen en nooit te vertrouwen, al spreekt hij ook de waarheid en houdt hij ook zijn woord; iets wat zelden genoeg gebeurd. Wat voorts de duivel voor een sch . . . schelm, sch , . .schalk, slimme slang, steler en steelder is, toont de volgende geschiedenis aan.
Zeker persoon was bijzonder op eene vrouw verliefd en daar ze afwezig was, werd hij zeer nieuwsgierig om te weten hoe ze voer! Daarom vroeg hij een zijner bekenden, overal rond te gaan om een spiritus familiaris (een voorzeggenden
169
geest) te koop op te snorren. Deze, die een vroolijke snaak en slimme vos was, zeide dat hij er zelf een 't huis had, maar dat hij hem voo- niet minder als tweehonderd gulden wilde verkoopen. Broeder, antwoordde de ander daarop, dat geld zal ik u gaarne uittellen. Toen 's anderdaags de betaling geschied was, nam deze guit een krekel, zette die in een gesloten glaasje, en bracht zijn koopman dit, zeggende: dat hij hier de verlangde spiritus familiaris had, dat hij hem 's nachts onder zijn hoofdkussen moest leggen en hem maar moest vragen, wat hij begeerde te weten. Deze volgde den gegeven raad en, nauwelijks neergelegen, vroeg hij den ge-waanden geest: „Hoor je wel, geest? Spreek op; hoe vaart mijne liefste thans? Waar is zij? Sta ik bij haar in de gunst ? enz., waarop de krekel aanstonds antwoordde en van alles verslag gaf. Den anderen dag bezocht de verliefde zijn vriend en bedankte hem vriendelijk voor den verkochten geest, waarvan hij al veel pleizier gehad had. De andere lachte eerst, maar verwonderde zich naderhand, toen hij bemerkte, dat de duivel uit gekheid ernst gemaakt had, vertelde hem de grap, zeide, dat hij nooit van plan geweest was het geld te behouden en dat hij hem slechts een krekel .gebracht had in plaats van een spiritus familiaris. Hieruit nu kan men opmaken , dat de duivel een rechte schelm is, die duizende van kunstgrepen verzint, om den menschen nadeel toe te brengen. Siot. in Phys. Curios, lit. 1. c. 37.
Dat de ezelin van den profeet Balaam sprak en zich beklaagde, dat zij onschuldig geslagen werd, was een wonderi een groot wonder. Dat een hond, gelijk verhaald wordt, op bevel van den H. Petrus te Rome in het huis van Simon den too venaar kwam en dezen met eene menschelijke stem aansprak, was een wonder, ja een groot wonder cedren. in comp. Hist
Dat een leeuw den H. Mammantes zeer vriendelijk verwelkomde en eene lange lofrede over hem uitsprak, was een wonder, ja een groot wonder. Joan, a Basahs.
Dat een kameel als een mensch sprak en den menschen beval, dat zij de lichamen van de twee heiligen, Cosmas en Damianus, niet van elkaar zouden scheiden maar beiden op eene en dezelfde plaats begraven, was een wonder, ja een
groot wonder. In actis.
Dat een hert in een engen bergweg, niet ver verwijderd van het tegenwoordige schilderachtige dorp Q,uadagnolo, aan den Romeinschen veldheer, Placidus genaamd, bekendmaakte dat hij naar Rome zou gaan om den opperherder der Christenen op te zoeken en zich te laten doopen, zoodat deze veldheer later een groot heilige werd en door de kerk onder den naam
171
van Eustachius vereerd, was wel een wonder, ja een groot wonder! Vincentius L. 10 cap. 56. — Maar dat de echo, die geen leven bezit, en noch lichaam, noch mond, noch tong en ooren heeft, dagelijks met ons spreekt, is en blijft geen wonder. Des niettemin is zij eene wondere snapster, die altijd het laatste woord wil voeren, ja zelfs in den biechtstoel kan zij haar snatertje niet houden; want als de biechtvader zijn biechtkind vermaant om zich voortaan te beteren en zulks niet weêr te doen, nooit meer, dan antwoordt de echo: „wel weer, weer!''' juist alsof haar bekend is, hoe schielijk en hoe licht de Adamskinderen weder vallen en terstond na de biecht voortvaren te zondigen, zonder zich hunne beloften in de vorige biecht gedaan te herinneren. Dit is voorzeker ten hoogste te beklagen!
Piet Langvinger gaat op een zekeren feestdag biechten en belijdt onder anderen aan zijn biechtvader, dat hij tot nu toe bijna alle dagen zijnen heerschap omtrent een rijksdaalder heeft ontfutseld. De biechtvader legt hem nu op, dat hij het ontvreemde goed moet teruggeven en vermaant hem om zulke dieverij voortaan nooit meer te begaan, hetgeen Piet Langvinger ernstig belooft na te komen. Maar ziet het is nauwelijks eenige dagen geleden of onze Piet begint wederom te denken, dat zijn salaris te klein is om zijne vrouw en kinkeren te onderhouden en wanneer hij derhalve zou uitscheiden om zijn heerschap zoo nu en dan eens te plukken, zou hij en zijne vrouw er spoedig geplukt en gescheurd uitzien. Indien hij daarom deze accidentie''s liet varen dan zouden er wel haast occidentie's in de middelen komen; bij gaat nu weer zijn ouden gang met stelen en op het nooit meer heg aan zegt de echo: „meer begaan, hegaan !quot;
Pieter! Pieter! op deze wijs ben je geen Pieterselie, maar een Pietersteelje; gij zijt geen haar beter dan zeker wolf, waarvan de geleerde kardinaal Bellarminus meldt, in Conc.
172
Paul. Deze wolf werd eens door een herder in zijn schapenstal betrapt, die dezen wolf terstond dreigde dood te slaan. In dezen uitersten nood bad de wolf den herder zeer smeekend , dat hij zich zijner toch mochte ontfermen, hem te gelijk belovende en bezwerende, dat hij zoo iets nooit meer zou begaan en de kudde van den herder nimmer meer beschadigen. „Ik heb er zulk een berouw overquot; zeide de wolf, „dat mij van droefheid het hart bijna bezwijkt; ik verzeker u mijn lieve, getrouwe en waakzame herder, dat ik voortaan mij in alles zal beteren en deze ondeugenheid nalaten. Ja indien ik al niet anders konde en dat mij de allergrootste hongersnood overkwam, zoo wil ik nogtans niet meernemen, als omtrent de waarde van zeven duiten.quot; De herder nu was zoo goedaardig, dat hij aan deze beloften geloof schonk en den wolf vrij liet, die natuurlijk met grooten blijdschap wegliep. Onderweg trof hij toevallig een ram aan. „Ach dacht hij bij zich zeiven, dat zou een lekker beetjen voor mij zijn, maar! maar! wat heb ik den herder beloofd ? Maar kom, geen scrupulen! als ik dien ram goed bezie, schijnt hij mij geen drie duiten waard te zijn!quot; Onder deze woorden ging hij er op los en beet den armen ram den hals af. Anderdaagsch ontmoette hij eene koe met een kalf. „Seldre-ment!quot; dacht de wolf, „dat zouden twee mooie kermisbrokkea voor mij zijn; maar! maar! de herder en de beloften aan hem gedaan liggen mij wat dwars in de maag! Maar kom, wat malle gek ben ik toch! waar breek ik mijn hoofd al niet mee! De koe mag ongeveer vier duiten waard zijn en voor dat pieperige kalf zou ik nauwelijks drie duiten geven; drie en vier maakt zeven, ik lijd dus nog geen gevaar om tegen mijn eed in te handelen!quot; Hij pakte nu beiden aan en hielp hen aan kant. Op dezen wolf nu gelijkt Piet Langvinger sprekend en met hem nog ontelbare andere menschen, die aanstonds na de gedane biecht wederom in hunne oude zonden
173
en kwade gewoonten vallen. Gelijk zij waren in het begin, zoo zijn ze nu altijd. Zulke menschen doen juist als de Jordaan, die zoolang met stroomen ophield tot dat de Ark des Heeren er door was, maar toen weer den ouden weg liep, zoo doen ook sommige menschen, die zich zoolang ran zonden onthouden, totdat de plechtigheid voorbij is, maar dan wederom het oude deuntje zingen. Maar helaas dat is een voorbode van het eeuwige verderf!
Isabella Cornelia is eene juffer, die zeer ijverig in den goddienst is, zij biecht om de veertien dagen ten minsten éénmaal en zij klaagt zich zelfs onderanderen aan over een minnaar waarmede zij wat al te vertrouwlijk en gemeenzaam omgaat. De biechtvader kwijt zich van zijn plicht en stelt haar de zwaarte der zonden voor, en op haar sterk aanhouden en belofte van nimmer weer dergelijke zonden te zullen begaan, absolveert hij haar. Tegen den avond laat baai-minnaar Egistus haar vragen of hij de eer mag hebben om haar zgne opwachting te mogen maken. „Neen!'' antwoordt zij kort af,'' „ik heb van daag gebiecht, daar kan niets van komen; wanneer hij echter morgen den tijd en de gelegenheid heeft, dan zal ik hem te gemoet zien.quot; Ziet eens! hoe spoedig er op het nooit meer al weer volgt! — Juffer Isabella Cornelia! gij komt mij juist voor als zekere zeevisschen in Indië, die evenals de vogels met twee vleugelen zijn voorzien en daarom door de Spanjaarden Voados worden genoemd. Deze visschen nu worden door alle de andere zeebewoners vervolgd en verjaagd; zoodra zij nu zien, dat hun de vijanden op de hielen zitten begeven zij zich naar boven en vliegen weg. Daar zij echter in de lucht het niet lang kunnen uithouden komen zij spoedig weer in het water terug en worden daar een prooi hunner vijanden of vallen reeds onderweg van vermoeienis op de schepen neer. Onze Isabella Cornelia heeft dezelfde aart als deze visschen, want wanneer zij biecht,
174
dan schijnt het dat zij zich naar hoven verheft; maar hoe lang duurt dat vliegen ? Misschien een dag en somtijds nog zoolang niet wanneer zij weer in de gelegenheid is, en dan ploft zij weer neer. Maar hoor eens Isabella Cornelia! geloof mij de duivel zal ook eens zeggen: „Kip ik heb je! Mij dat vischje!quot;
Sommige leeraars zijn van gevoelen, dat David op het dak van zijn paleis was gaan wandelen om versche lucht te scheppen, en gedurende deze wandeling bad en vele tranen stortte. Maar nauwelijks had hij zijne natte oogen afgeveegd, of hij zag de schoone Bethsabee en terstond liet hij het gebed in den steek en bedreef met haar die afschuwelijke misdaad, die hij later zoo dikwijs heeft beweend. Gasp. San. in z. Reg. cap II. Isabella Cornelia gelijkt in dit opzicht sprekend op David, hoewel er nog een groot onderscheid tusschen beiden bestaat, want David heeft maar eenmaal zoo zwaar gestruikeld, maar bij haar is het struikelen en vallen dagelijksch werk. De H. Augustinus zegt: „Uit den wil ontstaat de begeerte; geeft men aan de begeerte toe, dan wordt zij tot gewoonte en wanneer men geen weerstand biedt aan de gewoonte, dan wordt deze eene noodzakelijkheid.quot; Canf. VIII cap. V. Wanneer zulke menschen altijd in hunne oude zonden volharden gelijken zij den kikvorschen, die, nadat zij een korten tijd in het groene gras hebben gezeten, wederom in de vuile slooten en modderige poelen huppelen. Deze menschen geven derhalve het duidelijkste bewijs, dat zij nimmer een recht voornemen hebben gehad in de biecht, om zich ernstig te beteren, zoodat zij er wel aan mogen twijfelen of hunne biechten geldig zijn geweest, want het vaste voornemen om zich te beteren en God nooit weer met eene groote zonde te beleedigen behoort tot de noodzakelijke be-standdeelen der biecht. S. Bern. Sib. flor. in sent. cap. I.
Leendert Kanneveger biecht op een hoogen feestdag en
175
belijdt onder anderen dat hij zich een stuk in zijn kraag heeft gezopen, waarvan het gevolg was, dat hij duizend twisten en oneenigheden in zijn huis heeft veroorzaakt. „Foei! zegt de biechtvader, gij gelijkt meer op een redeloos wezen dan op een mensch! Indien gij heden niet het vaste voornemen hebt gemaakt om u te beteren en dat onmatig drinken te laten kan ik u niet absolveeren.quot; „O Pater ! zegt hij, het zal nooit weer gebeuren!quot; Maar ziet nauwelijks is deze natzak te huis gekomen, of zijn eerste beklag is dat hem de maag zoo zuur was geworden als een azijnflesch, derhalve diende hij haar noodzakelijk wat door te spoelen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij kuierde lijnrecht naar de kroeg: In het Witte-Lam. Daar proefde de snuiter zoo lang en keek zoo diep in het glas, dat hij, zoo zwaar als eene kartouw, naar huis moest gedragen worden. Des voormiddags in den biechtstoel riep hij nimmer weer, maar de echo zong achterna immer weer, weerrr____
Deze Leendert komt mij juist zoo voor als de altaren die in Katholieke landen op hooge feestdagen, wanneer er eene processie wordt gehouden, voor eenige huizen worden opgeslagen en zeer prachtig versierd worden.
Het midden of hoofdstuk bestaat mogelijk uit een tafereel van Tintoret; aan beide kanten zijn de zijden met kostbare tapijten behangen, als of alles goud en zilver is dat er blinkt; de schoone bloemen en ruikers zijn zoo smaakvol naast elkaar geplaatst, alsof de godin Flora er zelf bij geweest was ; de zilveren kandelaars met hunne brandende kaarsen versieren het geheele werk evenals de schitterende sterren het blauw gewelf des uitspansels boven ons bij nacht; de groene boomen toonen aan dat zij niet ongevoelig zijn voor dengene, die aan het kruishout tot verlossing van het gevallen menschdom is gestorven. Om kort te gaan, alles is zoo schoon en prachtig versierd, dat alle voorbijgaanden zich met alle reden daarover verwonderen. Maar nauwelijks is de processie
176
afgeloopen en zijn eenige uren verstreken of de altaren worden van hunne versierselen ontbloot en ten laatste afgebroken en in de plaats van alle deze versieringen ziet men nu mogeliik een bierkrous voor het huis waarvoor voor korten tijd het prachtig versierde altaar was opgericht' — Onze schoone Leendert was dezen voormiddag zoo aandachtig in de kerk, dat men hem voor zulk een prachtig opgesmukt altaar kon houden; in de plaats van brandende kaarsen, flamde bij hem eene vurige ijver, in de plaats van bloemen en ruikers had hij een ernstig en aandachtig gebed; in de plaats van tapijten hing over zijn gelaat de schaamachtigheid dat hij zijn' God zoo zeer had vergramd; in de plaats van de groene boomen, was bij hem de overweging van den kruisboom des goddelijken Verlossers. Maar kom eens dezen namiddag een kijkje nemen; het altaar is plotseling verdwenen, het licht is in den dollen en vollen kop uitgedoofd; men vindt geene andere bloemen meer als stinkrozen; in de plaats van zilver ziet men bij Leendert een rooden koperen neus, en in de plaats van een groenen boom eene dorre wandelstok enz. Dergelijke menschen nu zijn nog veel onstandvastiger dan het Manna der Israëliten , dat nog over dag goed bleef en eerst des nachts wormstekig begon te worden. Zulke menschen zijn even als de raven die, wanneer het op hen gesneeuwd heeft er zeer wit uitzien, maar nauwelijks schudden zij zich een weinig, of zij laten weer hunne oude duivelskleur zien. Maar ach! dat deze menschen toch wel bedenken en overwegen hetgeen de goddelijke Zaligmaker heeft gezegd; „Niemand, die zijne hand aan den plogg slaat en achterwaarts ziet, is geschikt voor het rijk Gods.quot; Luc. IX, vs. 62. De goddelijke Verlosser wil daardoor zeggen; Gelijk de akkerman, wanneer hij aan het ploegen is, altoos den blik voorwaarts gericht moet houden en voorwaarts gaan , zoo ook behooren wij steeds voorwaarts te gaan op de baan der volmaking.
177
Christine Slangebek heeft op het feest Portiuncula gebiecht, teneinde een' vollen aflaat te verdienen. Behalve vele andere zonden, heeft zij ook beleden, dat zij dikwijs had kwaad gesproken van andere menschen en hun eer en goeden naam geschonden enz. „Zeker, zegt de biechtvader, dat is eene kwade ondeugd, en in geweten zijt gij schuldig en verplicht om diegene, van welke gij den goeden naam hebt geschonden wederom in hun eer te herstellen, en ook alleen onder deze voorwaarde wil ik u de absolutie geven, zorg echter dat gij in het vervolg voorzichtiger zijt en u niet meer met kwaadspreken bezig houdt.quot; Neen vooral niet Pater! ik zal het nimmer „weer doen'' zegt ons Christientje Slangebek. Na gedane biecht haast zij zich naar huis, opdat er geen fout in de keuken mocht begaan worden. Maar pas is zij aan tafel of zij heeft het woord alleen en raakt alzoo terstond uit het oratorium in het parlement. „O lieve hemel! zegt ze, wat was het dezen morgen druk in de kerk, ik ben haast half dood gedrongen; er was eene heks van een vrouwspersoon, die een zeker kerel op de hielen volgde en die stiet mij zoo plomp op zij, dat ik bijna op den grond tuimelde; ik heb dat wijf al langer gekend, zij zou nooit zoo'n huwelijk gedaan hebben, indien zij niet van te voren al te koop geweest was; zij is mij er een; ik weet niet, waarvan zij zich zoo opschikt want de verdiensten van haar man zijn toch ook niet zoo groot en zij gaat gekleed als een barones, neen dat is niet in orde etc. etc.quot; Christina I Christina! gij doet uw naam geen eer aan, want gij handelt lang niet christelijk! Uwe tong is vergiftiger, dan die van eene adder; gij komt juist van Portiuncula en nu zijt ge al weer eene portie van den duivel; voor weinige uren hebt gij gezegd nimmermeer en nu is het al: dimmer weer. David heeft met zijne harp den Heer behaagd, maar gij behaagt met uw snapinstrument den duivel en vaart daardoor naar de hel. De joden hebben hunne A. 12
178
kleeren op den weg gelegd toen de Heiland zijne intrede deed te Jerusalem en weinige dagen later trokken zij hem de kleeren uit om Hem naakt aan het kruis te slaan ; gij Christina zijt met hen over dezelfde leest geslagen. Maar hoezeer zij, die zoo onstandvastig zijn in het goede en zich terstond wederom in de oude zonden storten, aan den almachtige God mishagen, zal de volgende geschiedenis aantoonen. In zeker klooster werd op een Zondagmorgen de pater prediker door een haastig overval verhinderd te preêken, zoodat de kansel op dien dag niet kon beklommen worden, daar geen andere geestelijke het durfde ondernemen om in zulk een' korten tijd eene predikatie te maken. Ondertusschen kwam de portier den prior zeggen, dat er juist een vreemde pater van hun orde was aangekomen die in hun convent voor een dag verblijf zocht. De prior willigde dat verzoek terstond in en ontving zijn vreemde gast met alle beleefdheid en vriendelijkheid; hij klaagde hem terstond zijnen nood, dat er op dien dag niet kon gepreekt worden in het klooster omdat de pater predikant een schielijk overval had gekregen. De vreemde pater nu was zoo vriendelijk dat hij den pater prior terstond zijnen dienst aanbood, om te preêken, waarmede de prior zeer vereerd was. De vreemde pater beklom nu den preekstoel en preekte met een ernstig gelaat en zeer vurig over deze woorden: Die zal strafbaar zijn voor het helsche vuur. Math. V : 22. Hij beschreef nu de pijnen der hel zoodanig en schetste op zoo eene verschrikkelijke wijs de eeuwigdurende straffen der verdoemden, dat alle toehoorders van schrik en angst zaten te trillen en te beven en er een algemeen snikken en huilen in de kerk ontstond; ja onder alle toehoorders was er niemand, die niet door berouw en leedwezen gedreven op zijne borst sloeg. Maar ziet en hoort, iets zeldzaams! Op het laatst veranderde deze predikant zich plotseling in een levenden duivel, gelijk hij inderdaad was, en wierp eene menigte van vurige vlammen uit oogen,
179
ooren, neus en mond, terwijl hij zijne rede met de volgende -woorden eindigde: „ Ik ben een verdoemde geest en heb u van de helsche pijnen veel en genoeg gepreekt, waartoe ik dooiden almachtigen God gedwongen ben. Ik weet echter dat deze mijne predikatie velen tot grootere verdoemenis zal zijn, omdat zij biunen korten tijd dat alles zullen vergeten, op den weg der zonde verder zullen voorthollen en op het nooit weer de echo zullen laten nazingen: wel weer, weer.'quot; Deze geschiedenis verhaalt de H. Antonius, aartsbisschop van Florence in Conc. de Relaps. Deze predikatie des duivels bevestigt de H. Chrysostomus: Wilt niet willens zondigen, wil u na de ontvangene genade niet besmetten; want bedenk o mensch! dat de schuld na de ontvangene genade zoo veel te zwaarder ■wordt.
12*
AMEN, AMEN! IS EENE ZELDZAME WAAR
Ik weet niet of het een droom, een gezicht of geschiedenis was, die mij op zekeren tijd overkwam. Op eene groote, uitgestrekte heide namelijk trof ik eenige wagens aan, die door vier sterke paarden getrokken werden, ofschoon er niets als leege zakken op lagen, behalve echter op den laatsten, die nog tamelijk zwaar met groote peeren en vijgen geladen was. Ik nam de vrijheid om den voerlui te vragen, waar ze van daan kwamen en wat ze er op hadden ? Het antwoord was, dat ze van Verona kwamen en anders niets, dan muilpeeren en oorvijgen opgeladen hadden, die ze onderweg al meest kwijt geworden waren, zoodat ze niet meer als één wagen vol over hadden gehouden, niet twijfelende, of ze zouden dat restje in de groote stad N. wel aan den man brengen. In 't eerst was ik over dat rare geval verwonderd en dit was dan ook de reden, waarom ik verder vroeg, hoe en op welke wijze ze die grove muilpeeren en oorvijgenwaar wisten te slijten? Hierop kreeg ik aanstonds ten antwoord, dat ze op iederen leugen een muilpeer of oorvijg uitdeelden. Maar, zeide ik, geloof je dan, dat je met één wagen rond zult komen in de stad ? Al waren alle wagens nog vol, dan zou je zelfs in de voorstad geen enkele overhouden. Goede
181
Veronezers, weet gij dan niet, wat de propheet Oseas al voorlang uitgeroepen heeft? „Er is geen trouw meer in het land.quot; Up. IV. 1.
Zou er dan geen waarheid te vinden zijn aan de hoven van groote vorsten en heeren ? Ik zeg daar niets van, maar dit weet men wel, dat, toen Christus onze Heiland kort voor zijn bitteren dood den Apostelen bekend maakte, dat ze door des duivels listigheid kleinmoedig zouden worden en vluchten, dat Petrus toen heel stoutmoedig antwoordde: Heer ik ben zelfs bereid om ü in gevangenis en dood te volgen. Maar het duurde niet lang, of hij verloochende den Heer en deed drie leugens. Waar ? In het paleis of in den voorhof van Caïphas. „Daar loog Petrus, waar de leugens het best gelden,quot; zegt Joan. Chrysos.
Toen Balthasar, koning van Babyion, op zekeren keer eene heerlijke maaltijd hield, waarbij alle zijne ambtenaren en bevelhebbers genoodigd waren, duurde het niet lang of de overmatige drank begon naar de bovenkamer te stijgen. De koning, die ook een aardig wisje in had, liet nu alle gouden en zilveren vaten, die zijn vader Nabuchodonosor uit den tempel van Jerusalem geroofd had, voor den dag halen, waaruit alle gasten de gezondheid van den grooten, maar bezopen koning moesten drinken. Met lang daarna verscheen er eene hand, die zijne ondergang op de muur schreef. Het was maar eene hand en geen geheel mensch, want, daar er niemand aan het hof was, die den koning de waarheid durfde zeggen of schrijven, daarom moest er eene hand van den hemel komen om dit te doen en in plaats van een mond moest de muur de waarheid zeggen. Zoo ook zei Lodewijk XI, koning van Frankrijk: „Aan mijn hof heb ik alles in overvloed, behalve de waarheid, want hieraan heb ik gebrek.quot; Aan het hof liegen niet alleen de tongen, maar ook de oogen, de handen en voeten. Menigeen immers maakt een ander een compliment
182
met de voeten, terwijl hij hem intusschen ergens anders den voet zoekt dwars te zetten ; menigeen geeft een ander de hand, ofschoon hij hem liever den duim tusschen twee vingers zou toonen; menigeen ziet een ander met vriendelijke oogen aan en houdt hem intusschen voor een doorn in het oog. Wat de nieuwstijdingen betreft, in zoo grooten getalle vliegen en snorren de leugens in en door de antichambre, als de sprinkhanen in Egypte ten tijde van koning Pharaö. Daar is geen waarheid in het land. Amen, amen is eene zeldzame waar.
Zou dan de waarheid niet bij de rechters gevonden worden? Ik zeg daar niets van, maar dit weet men, dat, toen de Heiland voor het gerecht stond en Pilatus als een groot en gevolmachtigd landvoogd Hem vroeg: „Zijt Gij de koning der Joden?quot; dat de Heer toen antwoordde: Gij zegt het, en Ik ben in de wereld gekomen om getuigenis der waarheid af te leggen en die uit de waarheid is, hoort mijne stem.quot; Pilatus vroeg daarop; „Wat is waarheid?quot; En als hij dit gezegd had, ging hii voldaan naar buiten naar de joden. Joan. XVIII. Pilatus was geen onbevallige vent of domme kinkel, maar iemand die volgens de wereld zeer slim en vernuftig was en de zaken wel onderzocht en doorgrondde. Dit bliikt onder anderen daaruit, dat keizer Tiberius hem over een land gesteld had, dat doorgaans vol onrust was en tot oproer en afval zeer geneigd. Hij had een goed verstand en gezond oordeel, terwijl het hem niet aan doorzicht en ondervinding ontbrak. Als dit alles nu zoo is, hoe kan hij dan vrasren, wat waarheid was? Indien een boer een kostbare
o '
juweel ziet, dan vraagt hij: „Wat is dat?quot; omdat hij nooit iets dergelijks gezien heelt; als een burgerman een olifant of neushoorn te zien krijgt, dan vraagt hij: wat is dat? omdat hij zoo'n wonderding nooit gezien heeft. Zoo was het ook met Pilatus; want, daar hij zoovele jaren lang het hooge
183
Techtersambt en de post van landvoogd bekleed had, maar in al dien tijd niets, of ten minste zeer weinig van waarheid had hooren spreken, daarom vroeg hij; Wat is waarheid? Immers deze schoone Helena heeft een zeer slechts logis bij de-rechters en wat de ganzen op vele plaatsen omtrent Sint Maarten lijden, dat lijdt de waarheid altijd aan het hof. Daar is geen waarheid in het land, Amen, amen is eene zeldzame waar.
Zou er dan geene waarheid bij de kooplieden gevonden worden? Ik zeg daar niets van, maar dat weet men, dat Joseph's broeders kooplieden waren. Want toen ze hun onschuldigen broeder in eene oude put of kuil wierpen, en kort daarop eenige Ismaëlitische kooplieden met hunne geladen kameelen daar voorbijkwamen , besloten zij op Juda's aanraden hem liever voor klinkende munt te verkoopen, dan om hem in eene kuil op eene ellendige wijze te laten sterven en vergaan. Daarom verkochten ze Joseph (dat was eene edele waar) voor twintig zilverlingen. Gen. XXXVII: 28 en dus waren ze kooplieden, die handel dreven. Maar konden dezen ook al liegen? Ja, bijzonder wel, zoo zelfs, dat het den schij n had, dat ze aan de hoogeschool in het liegen gepromoveerd waren. Vooreerst geven ze bij hun vader Jacob voor, dat ze den rok gevonden hadden. N.B. dit was eene leugen, want ze hadden Joseph tegen wil en dank den rok uitgetrokken. Verder zeide ze, dat ze dien rok zoo bebloed gevonden hadden. N.B. dit was al weer eene leugen, want ze hadden hem zelve in 't bloed van eene geit gedoopt. Voorts hielden ze zich, alsof het menschenbloed was; dit was ook eene vette leugen, want het was N.B. maar bokkenbloed. Eindelijk waren ze zoo stout en onbeschaamd, dat ze hunnen vader vroegen. „Zie toe, of dit de rok van uwen zoon is, of niet.quot; N. B. dit was er al weer eene, want ze wisten het maar al te goed. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat deze kooplieden meesters waren in 't liegen. Maar als men nu in menige
184
koopmanswinkel bij iedere leugen floot, het zou een veel grooter geluid geven, als het groote orgel te Ulm; indien men in menige winkel iedere leugen met een muilpeer of oorvijg beloonde, dan zouden de bedienden binnen den tijd van acht dagen geen enkelen tand meer in den mond hebben; indien bij iedere leugen, die een koopman doet, zich een boom boog, dan zou in korten tijd wel een geheel bosch geveld zijn. Men vindt maar weinigen, die zoo gestemd zijn, als die twee Keulsche kooplieden, die op aanraden van hunnen zielzorger het vaste voornemen maakten nooit meer te liegen, iets, waardoor hunne middelen , buiten twijfel door eene bizondere genade Gods, in korten tijd verbazend grooter werden. Caesar, lib. 3 cap. 36. Daar is geene waarheid in het land. Amen, amen is eene zeldzame waar.
Zou dan de waarheid niet bij de ambachtslieden, burgers, soldaten, boeren en bedelaars te vinden zijn ? Men heeft met alle recht redenen zich er over te verwonderen dat onze gezegende Heiland nooit des nachts in de stad Jerusalem bleef, niettegenstaande Hij daar zoo dikwijls was; zelfs nog toen Hij in volle zegepraal daarbinnen kwam rijden en het volk Hem met danklied en gejuich ontving, ging Hij nog dienzelfden avond weer uit de stad, om te Bethanië bij Lazarus en diens twee zusters te overnachten. Kat. XXI: 17. Zou er dan niet een schilder, een schrijnwerker, een beeldhouwer, een kleermaker, een schoenmaker, een slotenmaker, een smid, of eenig ander eerlijk ambachtsman geweest zijn, die Hem zijn huis zou hebben aangeboden? Neen, geen enkele. De reden hiervan geeft de H. Hieronimus apud Badill. pag. 261. „Omdat, zoo zegt hij. Onze Lieve Heer niemand pluimstreek of vleide, maar overal de waarheid sprak, daarom had men Hem niet gaarne in deze groote stad, omdat daar de leugen meer in aanzien was, als de waarheid.quot; Daar is geene waarheid in het land. Amen, amen is eene zeldzame waar.
185
Zou men dan bij de soldaten, boeren of bedelaars de waar-beid niet vinden. Ik zeg daar niets van, maar dat weet ik, dat de soldaten, toen hun de hoogepriesters en andere voorname joden, ferm wat geld in de handen stopten, gelogen hebben en er op hebben gezworen, dat de apostelen en discipelen het lichaam van Christus uit het graf gestolen hadden. Indien de soldaten in onzen tijd. zoovele kogels als leugens hadden, zouden ze voor den veldtocht goed voorzien zijn. Bij de boeren moet men ook niet wezen om de waarheid te zoeken, want men weet, dat Cain de eerste ondeugende boer geweest is en daarbij zoo onbeschaamd, dat hij God iets durfde voorliegen en Hem in zijn aangezicht zeggen, dat hij niet wist, waar zijn broeder Abel was. Indien de boeren zooveel koren op het veld hadden staan, als er leugens bij hun te vinden zijn, ze zouden het geheele jaar door genoeg te dorschen hebben.
Maar gij, o waarheid! zijt immers bij de geestelijken? Dit weet men, dat de hoogepriester in het Oude Verbond op zijn borstlap deze twee woorden droeg: Urim en Thumim, die zooveel beteekenen als leer en waarheid. Maar door wie is de Heiland meer vervolgd, als door de priesters, die overal valsche getuigenissen tegen Hem zochten en het ondernamen om de Goddelijke Waarheid zelve te dooden? Men vindt nn ook nog wel geestelijken, die om het een of ander tijdelijk belang de waarheid sparen en een vossestaart voor waaiër gebruiken; iets, waarover zij zeker wel eens op na mogen denken. Daar is geene waarheid in het land. Amen, amen is eene zeldzame waar.
Hola! dat had ik bijna vergeten; misschien is de waarheid bij de vrouwen te vinden? Vraag dat nog eens, ik weetniet of je dat wel goed voor hebt; maar dit weet ik wel, dat Eva na de satan de eerste leugenaarster geweest is, dat Michal de trawanten van Saul door leugens bedroog, dat Kachel den gezanten van den koning van Jericho onwaarheid berichtte.
186
dat de Egyptische vroedvrouwen Pharao om den tuin leidden; ook weet men nog, dat de gemeeae vrouw van Putiphar den onschuldigen Joseph betichtte en dat met den mantel harer boosheid bedekte, zooals de H. Schrift duidelijk verhaalt. Doch ééne zaak verwondert mij en wel deze. Toen God in de gedaante van drie jongelingen aan Abraham verscheen en hem in zijn hoogen ouderdom een zoon beloofde, stond Sara achter de deur te lachen , daar ee meende, dat ze reeds te oud was. Gen. XVIII. Dit is voorzeker iets zeldzaams, daar de vrouwen gewoonlijk nooit oud willen wezen. God vroeg Sara derhalve, waarom ze lachte? maar zij was heel gauw klaar met een leugentje en zei, dat ze niet gelachen had. Sara was eene vrome ea godvruchtige vrouw, maar toch heeft ze toen der waarheid een wassen neus aangedraaid. Indien alle leugens der vrouwen haver vraten, dan zouden de meeste paarden van honger moeten sterven. Daar is geen waarheid in het land. Amen, amen is eene zeldzame waar.
De geleerde portugeesche prediker Vilra p. q. pag. 232 verhaalt eene fabel, die volgens hem van duitsche oorsprong is. Deze fabel is de volgende. Toen de duivel uit den hemel gedonderd werd, brak hij onderweg in verscheidene stukken, waarvan vele landen ieder wat gekregen hebben. De kop viel in Spanje, daarom is deze natie zoo opgeblazen en god-vergevelijk trotsch. De borst viel in Italië èn daarom zijn de Italianen recht achterdochtig en listig. Dè buik viel in Duitschland, waarom de Duitschers dan ook zulke liefhebbers van smullen en slempen zijn. De voeten vielen in Frankrijk, daarom zijn de Franschen zoo onrustig en zulke liefhebbers van dansen. De handen vielen in Algiers en andere aan zee gelegen landen en daarom zijn de inwoners dier rijken zulke stoute zeeroovers. Maar waar is de tong heengevallen ? Deze geloof ik, heeft de duivel van spijt en toorn in zooveelekleine stukjes gebeten, dat alle landen der wereld er een stukje van
187
hebben meêgekregen ; daarom zegt de propheet: „Daar is geene waarheid in het land.quot; Het liegen is bijna algemeen, ofschoon men toch ook sommigen aantreft, die groote liefhebbers van de waarheid zijn. Hierin is vooral de H. Anthimus lofwaardig.
Onder den tirannieken keizer Diocletianus leefde de H. Anthimus, bisschop van Nicomedië, die het evangelie overal met veel ijver verkondigde en zoowel de eer voor. als de leer van Christus met apostolischen moed en standvastigheid beschermde. Toen dit Diocletianus ter oore kwam, zond hij terstond soldaten. met het beval Anthimus bij hem te brengen. Te Nicomedië in het huis van Anthimus aangekomen, werden deze soldaten door hem niet alleen zeer vriendelijk verwelkomd , maar zelfs liet de heilige eene ferme maaltijd voor hen gereed maken en bediende hen in eigen persoon. Hierdoor werden deze zonderlinge gasten zoo getroffen, dat ze eenparig besloten wegens de genoten weldaden Anthimus den weg tot zijne vrijheid te helpen banen en Diocletianus wijs te maken, dat ze na lang zoeken en vragen den bisschop niet hadden kunnen vinden. Och, neen, antwoordde de heilige, doet dat toch niet, beminde soldaten! want het is ons christenen niet geoorloofd zelfs door de minste leugen het leven te redden. Anthimus
ging vrijwillig en ongedwongen met hen, en mocht het geluk genieten den martelaarskroon te ontvangen. Andere geschiedschrijvers verhalen, dat die soldaten dezen heiligen man vroegen, dewijl zij hem nimmer hadden gezien, of hij Anthimus ook kende en dat op deze vraag de heilige bisschop antwoordde dat hij hem niet alleen kende, maar dat hij het zelf was, zoodat hij zelfs niet door de minste onwaarheid zijn leven wilde redden, Segner. P. I. pag. 432. Amen! Amen! is eene zeldzame waar!
Wie is dat, die daar ginder bij de deur of poort van dat prachtig paleis staat? Is het misschien een papiermaker, omdat hij niets als vodden en lompen aan het lijf heeft? O neen! het is een arme bedelaar. Zoodanig is geweest de arme Lazarus, die slechts de broodkruimels begeerde die van de tafel des riiken brassers vielen en niemand gunde ze hem. Luc. XVI.
Wie is dat, die daar in gescheurde kleêren op de aarde zit, met heldere stem een geestelijk lied zingt en een houten napje voor zich houdt? Is het misschien ook een draaier, die zoo iets te koop aanbiedt ? O neen! het is een vrome bedelaar en zulke zijn er ook zeer velen, onder anderen de H. Servulus die kort voor zijn afscheid van deze wereld een muziek der engelen hoorde. Marulus lib. 5. Cap. 10.
Wie is dat, die daar door een kleinen jongen aan een stokje geleid wordt en zijne voeten zoo voorzichtig voortzet? Is het ook een goede geographicus of aardrijkskundige, die de aarde met een' maatstok wil meten? Neen! het is een blinde bedelaar en zulke zijn er zeer vele, onder anderen, hij , wien de Heer Jesus Christus niet ver van de stad Jericho ontmoette, en aan welken onze goddelijke Verlosser op zijn
189
herhaald roepen: „Ontferm u mijner!quot; het gezicht teruggaf. Luc. XVIII.
Wie is dat, die hier op het half verrotte stroo ligt en handen noch voeten verroert? Is het misschien een astrologus of sterrenkijker, die eens zoo gemakkelijk mogelijk gaat liggen, om des te beter den loop der Hemellichamen te beschouwen? O neen het is een kromme en lamme bedelaar, zooals er velen zyn, bij voorbeeld degene, dien Petrus voor de poort des tempels, de Schoone genoemd, wederom gezond maakte.
Wie is dat, die zoo hard naast dat rijtuig loopt en den hoed door het portier steekt ? Is het misschien een hardlooper, een poëet of een landbode, die eenige brieven overgeeft? Neen! neen! het is een luie bedelaar, zooals er ook zeer velen zijn, bij voorbeeld hij, die te Gent beleed dat hij een geheim en verborgen gebrek had, hetwelk niets anders dan luiheid was.
Maar wie zijn deze welke in zulk een groot getal en zoo regelmatig voorttrekken en daarenboven nog met kostbare vaandels en vergulde kruisen pronken ? Het zijn rijke bedelaars en van deze zijn er de meesten. Zulke rijke bedelaars zijn allen, die bij de processiën en algemeene biddagen verschijnen en den goeden God om iets bidden. Deze bedelaars nu zijn daarom rijk, omdat zij door hun bidden en bedelen alles kunnen verkrijgen. Hierover spreekt de H. Anact. serm-15 in Matth. zeer schoon: „Wij allen, wanneer wij bidden, zijn bedelaars van God, staande voor de deur van den grooten Huisvader; wanneer wij nu ter aarde gebogen, met ootmoed bidden en zuchten, dan zullen wij spoedig iets ontvangen-quot;
De allerrechtvaardigste God heeft de stad Sodoma, benevens andere naburige plaatsen door het vuur vernietigd, dat boven uit de lucht kwam vallen; dit strijdt echter tegen de natuur van het vuur, dat altijd naar omhoog wil. Maar God heeft deze stad daarom door een bovennnatuurlijk vuur gestraft, omdat hare inwoners tegen de natuur hadden gezondigd en
190
zoo werden ze met gelijke munt betaald. Loth evenwel en de zijnen heeft God gered door hen bijtijds uit de stad te doen vluchten. Wat was nu de oorzaak van hun redding? Het gebed van H. Patriarch Abraham, dat deze even te voren tot God voor hen had opgezonden. Hierop zegt de H. Chrysosto-mus in Gen. cap. 19: „Indien het gebed van één man zooveel kracht heeft gehad, wat zal dan niet een algemeen gebed van zoovele Christenen uitwerken?
Het orgel geeft een veel sterker geluid wanneer men alle registers tegelijk aittrekt als wanneer het maar met eene plaats heeft. Het gebed dat eene gansche gemeente openlijk verricht en waarbij jong en oud gezamenlijk stem en handen tot God opheffen is veel krachtiger dan het gebed dat één mensch in 't verborgen tot God opzendt. Toen Petrus, benevens Joannes en Jacobus den grooten vischvangst hadden gedaan en eene zoo groote menigte visschen vingen, dat hunne netten scheurden (Luc. V), hebben zij terstond hunne makkers, die in het andere schip waren, gewenkt om hen te komen helpen, hetgeen geschiedde. Hieruit volgt, dat hetgeen een, twee of drie niet konden doen, nogtans door velen gedaan is. Wanneer derhalve eene gansche gemeente is vergaderd en overheden en onderdanen gezamenlijk hunne knieën buigen en kleinen en grooten tegelijk tot God roepen, dan zal zulks meer uitwerken en den almachtigen God eerder bewegen, om zijne barmhartigheid te toonen en Zijnen zegen over ons te doen neerdalen, dan wanneer er maar één aan de poort der genade klopt.
In het jaar 590 na Christus geboorte woedde er te Kome zulk eene verschrikkelijke pest, dat de menschen zelfs van enkel niezen terstond dood neervielen. Vandaar dat de gewoonte ontstaan is, dat men heden nog tegen iemand die niets, zegt: God zegene u! Toenmaals zat op den stoel van den H. Petrus de H. Paus Gregorius de Groote, die buiten allen twijfel den almachtigen God ijverig tot afwending der
191
pest heeft gebeden, maar God heeft zich niet eerder laten verzoenen, dan na het houden van eene algemeene processie-Het beeld van de allerzaligste Moedermaagd Maria werd uit de kerk, Maria Magiori genoemd, in de groote St. Pieters-Kerk gedragen, waarbij al het volk zeer vurige smeekgebeden tot den hemel stierde; zoodra men het kasteel St. Angelo was genaderd begonnen de engelen in de wolkeu het Regiiui Coeli laetare te zingen en de H. Paus Gregorius zag, dat een engel het bloote zwaard in de schêe' stak, waaruit hij kon besluiten, dat Gods toorn was gestild hetgeen door de uitkomst werd bewezen, want de verschrikkelijke pest nam terstond een einde. Sigonius ex antiq. monument.
Vele zulke gebeurtenissen levert de christelijke geschiedenis op. Ik wil hier niet herhalen hoe in het jaar 1679 door een algemeen gebed en eene jaarlijks beloofde processie tot den pilaar van de H. Drievuldigheid te Weenen, die pest zoo wonderlijk is afgeweerd. Ik zal er niet over spreken , dewijl het een ieder overgenoeg bekend is, hoe door een algemeen gebed en openbare processies, zoo vele glansrijke overwinningen over de Turken zijn behaald. Gij kent voorbeelden genoeg, waaruit het u duidelijk moet blijken, dat de gezamenlijk tot God biddende christenen bedelaars, maar rijke bedelaars mogen genoemd worden.
Nadat Herodes den H. Apostel Jacobus had laten dooden, heeft hij op het aanhitsen der joden ook den H. Petrus in de gevangenis laten werpen, met het voornemen, om, na het paaschfeest der joden, hetwelk deze zeer plechtig vierden, hem ook om het leven te brengen. Gedurende de groote plechtigheid van het Paaschfeest aten de joden niets anders als ongezuurde brooden en dat wel, zoo het heette, ter eere Gods ofschoon zij in hunne harten niets anders als bittere gal kookten en Herodes gedurig aanmoedigden om Petrus, het hoofd der Apostelen ook van kant te helpen. Gelijk
192
deze joden doen helaas! ook vele christenen, die hoe heiliger de feestdagen zijn zich zooveel te onheiliger gedragen. Den nacht voor dat de H. Petrus zou ter dood gebracht worden, heeft een engel, die wel zeer zeker de aartsengel Michaël is geweest, het opperhoofd der Apostelen van zijne ketenen ontdaan en hem veilig door alle wachten en deuren geleid, totdat hij aan het huis van Maria, de moeder van Joannes kwam, die met den bijnaam Marcus genoemd werd. Wat heeft nu God den Heer bewogen, dat Hij door zulk een groot wonder, den H. Petrus uit de handen van den goddeloozen tiran Herodes verloste en op vrije voeten stelde? Niets anders als het algemeen gebed, want alle christenen die zich daar bevonden, vergaderden zich met elkaar in het bovengenoemd6 huis en volhardden eenparig in het gebed voor Petrus. „Boor de Kerk werd een aanhoudend gebed tot God voor hem (Petrus) gedaan. Act. Apost. cap XII vr. 5.
Men ziet dus duidelijk hoe aangenaam het gemeenschappelijk gebed den Heer is, en dat God dikwijls het gebed van eenen heilige niet verhoort maar wel het gemeenschappelijk gebed van een vergaderde gemeente, wanneer hooge en lage staatspersonen Hem te voet vallen, wanneer overheden en onder-daner , rijken en armen, geestelijken en leeken gezamenlijk hunne stemmen tot God verheffen en hunne harten voor Hem uitstorten. Ja zulk een gebed heeft aan God altijd behaagd en zal Hem steeds aangenaam zijn. Door zulk een gebed hebben de strijdbare Machabeën dikwijls de heerlijkste overwinningen behaald.
Te Sancin, in het hertogdom Milaan, wordt in de Kerk der Paters Dominikanen een doorn van Christus' doornenkroon bewaard. Wanneer nu de akkers en weilanden of door te vele droogte lijden, of door te overvloedige regens, dan wordt er terstond een algemeenen biddag ingesteld en de gemelde reliquie processiesgewijs rondgedragen onder het geleide
193
-van al het volken het gebeurt nooit, dat het gemeenschappelijk gebed, dat onder die processie wordt verricht, onverhoord blijft. Pagat. p. I fol. 177. Deze gemeenschappelijke bidders ziiu rijke bedelaars, want zij kunnen alles verkriigen, wat zij maar willen.
Het Cananeesche vrouwtje, van welke de dochter door den duivel zeer geplaagd werd, kwam eens tot onzen Heer Jesus Christus en bad Hem zeer vurig om het lieve dochtertje van dien kwaal te bevriideu. Onze Goddelijke Verlosser hield zich eerst, alsof hij deze vrouw niet hoorde. Zij echter hield niet op tot den Heiland te roepen en zelfs zoo, dat de discipelen van Jesus daarover ongeduldig werden en tot Hem kwamen met het dringend verzoek om haar te helpen. Jesus echter gaf hun ten antwoord: ,.Ik 'ben niet gezonden, dan alleen tot de verlorene schapen van het huis Israel.quot; Dat wijfje echter was daarmede nog niet tevreden: maar herhaalde gedurig haar gemeld verzoek, waarop de Goddelijke Verlosser haar wederom toevoegde: „Het is niet geoorloofd om het brood der kinderen te nemen en het den honden voor te werpen.quot; (O! mijn God! moet ik nier uitroepen, hoe zal men het dan kunnen verantwoorden, dat men de arme menschen bijna van honger laat sterven en de honden met vleesch en andere lekkere spij -zen voedt!quot;) „Heer!quot; zeide de smeekende vrouw wederom, „die hondjes eten toch ook van de kruimels die van de tafels hunner heeren vallen.quot; Op dat aanhoudend bidden , heeft de Goddelijke Heiland eindelijk het verzoek van deze vrouw ingewilligd. Op een anderen tijd brachten eenige medelijdende en vrome mannen een' dooven man bij den Goddelijken Zaligmaker die juist van Tyrus en Sidon aan het meer van Galilea was gekomen. Zij baden nu onzen Goddelijken Vorlosser om dezen dooven man, die tevens zijne spraak had verloren, de gezondheid terug te verleenen en ziet, onze Goddelijke Verlosser gaf aan hun smeeken terstond gehoor en gaf dezen armen man het A. 13
I
fji
II
m
■:4 ■lil
■ ■■■
lil
i
1
194
gehoor terug en ontbond zijnen tong. Marc. VII. 0 lieve Heiland, vergun mij, dat ik u vrage, waarom Gij dezen armen doofstommen man terstond zonder eenig bedenken gezond maakt en zoolang wacht aan de dochter van de Cananeesche vrouw Uwe hulp te verleenen ? Zijn dan de vrouwen bij U, o mijn God! minder in aanzien dan de mannen ? O neen ! volstrekt niet! Maar voor de dochter van de Cananeesche vrouw was er maar één, die tot God om hulp smaakte, maar voor dien armen doofstommen man waren er velen , die hun gebed tot God omhoog stierden en wegens dat gemeenschappeliik gebed werd God eerder tot barmhartigheid bewogen. Ja, wanneer er velen bidden , wanneer eene geheele gemeente bidt, wanneer alles wat in de stad of op het platte land zich bevindt, in een eenparig gebed den goeden God om hulp verzoekt, zal God zulk een gebed gaarne verhoeren. „God houdt meer van eene in eensgezindheid vergaderde menigte, die eenüemmvj hidt. want als van schaamte zich overwonnen achtende, durft. Hij dan niet weigeren.quot; S- Chrysosthomus in Epist. S. Pauli ad Corinth
Toen Jesus eens in het huis van Petrus kwam zag Hij diens schoonmoeder bedlegerig en door de koorts aangetast. Matth. VIII. Petrus was de eenigste der Apostelen die getrouwd was, en had eene dochter Petronella genaamd.
Perpetua heeft spoedig daarna den martelaarskroon verworven maar Petronella is als eene aan God gewijde maagd gestorven en wordt in het Eoomsche matyrologium onder de H. Maagden gerangschikt. Toen onze goddelijke verlosser nu in het bovengenoemde huis ging benevens vele Apostelen en discipelen die bij Hem waren, baden zij allen den Heer voor haar. Men mag nu hier met verwondering vragen, waarom de H. Petrus, die bij den goddelijke Verlosser zoo hoog in aanzien was, niet alleen voor zijne schoonmoeder bad. Ik geloof, omdat Petrus er ten volle van overtuigd was, dat God eerder het gebed van velen dan van één alleen verhoort en dat daarom
195
Petrus de andere medeaposteien verzocht om gezamenlijk voor de dochter van zijne schoonmoeder te bidden.
Ja Petrus was ten volle van de waarheid der woorden overtuigd: „Indien er twee van u op de aarde samemtemmen, over welke zaak zij ook mogen hidden, het zal him geschieden van mijn Vader, die in de hemelen is. Matth. XVIII v. 19. Indien nu het gebed van twee zooveel kracht bezit en zoo veel van God, onzen Hemelschen Vader kan verkrijgen, hoeveel te meer zal dan het gebed van twintig, honderd, duizend en ja van eene gansche gemeente bij God uitwerken! Dat daarom alle Christenen y verig aan de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen deelnemen en zich nimmer zonder gewichtige redenen daarvan onthouden; want dat het aan God zeer onaangenaam is, wanneer men zonder de minste reden zich van het gemeenschappelijk gebed, dat bij zulke gelegenheden wordt verricht, afzondert en dat zoo iemand gevaar loopt door God op eene verschrikkelijke wijze te worden gestraft, kan men uit de volgende geschiedenis zien.
Aan de rivier de Iser ligt het dorp Meningen, waar reeds sedert vele jaren de gemeente, met goedkeuring van de geestelijke overheid, jaarlijks eene processie heeft ingesteld tot den H. Sigismund de domkerk te Freijsing. Toen deze processie nu eens tegen Pinksterdag werd gehouden en alle boeren en burgers en verdere inwoners der stad en omliggende plaatsen daaraan deelnamen , was er iemand die in de plaats van de processie bijtewonen in een kerseboom was geklommen, om zich daar te vermaken. Een zijner kennissen ging daar voorbij en vroeg hem, waarom hij ook niet mééging naar Freijsing om de processie bijtewonen. „Ik,quot; zeide hij, die in den boom zat, „zal er wel lekker voor oppassen om met een mijner voeten in Freijsing te wandelen!quot; Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of er viel hem terstond een voet af, welke een hond, die op dat oogenblik onder den boom lag in den bek
196
nam voor de processie uit droeg, en bij het aankomen der processie in de kerk te Freijsing, die afgevallen voet voor het hoogaltaar neerlegde. Nog tot op den huidigen dag wordt deze voet, onbedorven als zij nog is, in de kerk te Freijsing getoond. — Uit dit alles nu moet het duidelijk zijn, hoezeer men de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen moet waardeeren en dikwijls daarbij moet verschijnen om de vele vruchten van het gezamelijk verriclite gebed te verkrijgen en zich zoo onder de rijke bedelaars te stellen. Stempel de Divinus Judicus p. li. cap. 14.
Voorbeelden, die stichten, Zijn fakkels die lichten.
Opperhoofden en regenten; meesters en overheden; geestelijken en dienaren Gods; Ouders, vaders en moeders! gij allen zult het mij wel willen vergeven, dat ik zoo vrijpostig ben u zonder vele complimenten toe te spreken en te zeggen: dat gij in het bezit moet zijn van een' besten gouden spoor, die in niets anders bestaat als in een goed voorbeeld, dat allen en een ieder in 't bijzonder tot navolging prikkelt; dit belijdt het vuur, bekent het water, bekrachtigt de lucht en wordt door de aarde bevestigd. De aarde zegt: Ik bezit eene bloem, die „zonnebloemquot; wordt genoemd, omdat zij zich steeds richt naar den standplaats der zon. De lucht zegt: Ik bezit een vogeltje, nachtegaal genaamd; ofschoon dit beestje iedereen door zijn liefelijk gezang de ooren wijd open zet, zingt het toch nooit schooner, dan wanneer het jongen heeft, opdat deze het zoo vroeg mogelijk van hunnen vader mogen leeren Het water zegt: Ik bezit een zeker soort van visschen, die men „Turbinequot; noemt. Deze visschen staan onder de heerschappij van een eigen koning en volgen hem in alles na. Gelijk hun koning zwemt, zoo ook zij, zijne getrouwe onderdanen ; begeeft hij zich naar de diepte der zee, dan ook zij i verheft hij zich wederom naar boven, zij volgen hem na. (Aelian sib. 7 cap. 20.) Het vuur zegt: Onder het Oude Verbond heb ik in de gedaante van eene vurige wolk den weg
198
gewezen aan de kinderen van Israël; waarheen ik ging, gingen zij ; tot voorbeeld van Koningen etc. De magneet trekt het ijzer, het barnsteen het stroo en de zon de dampen der aarde tot zich, zoo ook trekt het goede voorbeeld als door eene verborgene kracht de verschillende gemoederen tot navolging en dus: Moeten zulke sporen worden uitverkoren.
Toen de eeniggeboren Zoon Gods in den stal van Bethlehem was mensch geworden, zijn er verschillende en groote wonderen geschied. Vooreerst zijn de twee redelooze dieren de os en de ezel op hunne knieën gevallen voor de krib, waarin de Heiland was neergelegd; zoo verhaalt ons de H. Hieronimus in zijnen zestienden brief. Ten tweede is alle sneeuw, waarmede de velden in de nabijheid van Bethlehem waren overdekt, eensklaps verdwenen; alle boomen begonnen terstond te bloeien en de aarde bracht de schoonste bloemen te voorschijn, waaruit de herders ruikers en kransjes vlochten, om daarmede den nieuwgeboren Heiland te vereeren Dit verhaalt ons Viega in zijn 318te sermoen. quot;Verder ontsprong, volgens Tostat. Supr. Epist. S. Hieronimi, in dezelfde grot, waar de allerheiligste Maagd haren goddelijken Zoon baarde, terstond eene bron van kristalhelder water en alle afgodsbeelden van het goddelooze heidendom, die vroeger door den mond van den duivel dikwijls hadden gesproken, werden zeer spoedig tot zwijgen gebracht. Vervolgens lezen wij in de levens der Patriarchen van Viliega, dat bij het verschijnen van den goddelijken Verlosser de duistere nacht als in eenen klaren lichten dag werd herschapen, en dat de aarde op verschillende plaatsen zoo van een werd gespleten, dat dit licht doordrong tot in het voorgebergte der hel, waarin de heilige oud-V aders zich bevonden. Orosius zegt in zijn zesde boek het 20ste hoofdstuk , dat op dat oogenblik te Eome eene fontein van olie uit de aarde is ontsprongen op de plaats die tegenwoordig S. Maria Trastevere heet. Maar welke wonderen en vreemd-
199
soortige verschijnselen er toen ook hebben plaats gegrepen, het treffendste is voorzeker dit, dat plotseling een Engel, die naar alle waarschijnlijkheid de Aartsengel Gabriël was, aan de herders op de velden bij Bethlehem verscheen en bun de blijde boodschap verkondigde, dat de beloofde Messias was geboren te Bethlehem in een stal: En terstond was er bij den Engel eene menigte van de hemelsche heerscharen, prijzende en lovende God, het voorbeeld van den Aartsengel volgende. Ziet! hoe een goed voorbeeld, een gouden spoor is. Toen de Heiland der wereld aan het schandhout des kruises den bitteren en smartvollen dood voor het gebeele menschdom stierf, werd terstond de schitterende zon aan den hemel als van droefheid verduisterd, waardoor het bijgevolg overal op de geheele aarde des middags zoo donker werd, alsof het te midden van den nacht was. Toen de sterren nu zagen, dat de zon als het hoofd van alle hemellichamen, zulk een treurgewaad aantrok, hebben zij terstond zijn voorbeeld gevolgd en hun licht verborgen. Ja, de geheele aarde, merkende dat de zon als haar voorganger zich zoozeer over den dood des Heeren ontstelde, volgde zij hem hierin aanstonds na en liet van louter droefheid vele van hare rotsen splijten en vaneenscheuren , gelijk men tegenwoordig nog kan zien op de bergen Alverna Coeta, en Mons Serrato in Spanje. Trepol. Tralt. 6. cap. 29.
De door God uitverkoren vorst Josuë kwam eens met het geheele volk Israël bij den Jordaan en nauwelijks hadden de priesters met de Ark den eenen voet in de rivier gezet, of deze werd van boven in haren loop gestuit en hield op te stroomen. Als een berg van kristal stond zij overeind, terwijl bet benedenste gedeelte dezer rivier in de zout-zee liep, zoodat derhalve de kinderen Abrahams er door konden trekken. Josua III vs. 6. De H. Gregorius Nazianzenus schrijft over deze wonderlijke gebeurtenis aldus: Dat deze rivier zoo bleef
1
i
||
.s#
.
ff Hi
■jr 3
I
I? p j.p
llf»
li jv i
■■f' 1
ill lt;ll lt;
Uj
200
staan en aan het uitverkoren volk Gods eenen vrijen doortocht verleende was gelegen in het goede voorbeeld van de zee, die zij als haar opperhoofd navolgde. Zij had namelijk gezien hoe de Roode zee hare wateren in tweeën had gedeeld om voor de Israëliten eenen weg door haar te hanen. Deze rivier dacht derhalve, wanneer de zee als mijn opperhoofd zulks doet, zou ik het dan niet verplicht zijn te doen? Ik ben immers maar eene nietige rivier en van geringe afkomst; mijn oorsprong is uit twee kleine bronnen in de stad Casarea, van welke de eene Jor en de andere Dan wordt genoemd, die mij te zamen den naam Jordaan hebben gegeven. Derhalve, zegt deze rivier, heeft mij het goede voorbeeld der zee tot zoodanige navolging aangespoord. Alle koningen ten voorbeeld, etc.
Toen onze gezegende Heiland aan den zieken zoon van den koninklijken Hoveling te Caphernaum ten zeven ure de gezondheid terugschonk, geloofde deze hoveling terstond in Christus en dit goed voorbeeld had zulk eene goede uitwerking, dat geheel zijn huisgezin, tot den geringsten dienstbode toe, met hem aan den Heer geloofde. Joh. IV. — Toen de woekeraar Mattheus zijn onrechtvaardig ambt van tollenaar liet varen, heeft hij door dit goede voorbeeld zooveel verkregen , dat hem zeer vele openbare zondaren hierin navolgden. Wat de grooten doen, volgen de kleinen na
Toen de profeet Jonas de goddelooze stad Ninive met den ondergang bedreigde , trok de koning Sardanapalus den koninklijken paarschen mantel uit en stak zich in eenen ruigen zak van boetvaardigheid. Deze daad des konings was nu van zulk een kracht, dat niet alleen alle inwoners boetvaardigheid deden, maar zelfs de redelooze dieren; ossen, ezels enz. moesten een' vastendag houden. Jonas III. Het voorbeeld der groote lui wordt van den gemeenen man zeer licht nagevolgd. Een goed voorbeeld is de beste predikant, die
201
op de menschen den meesten indruk maakt. Een goed voorbeeld is de beste klok, die de menschen naar de kerk luidt. Een goed voorbeeld is de beste stem, die denzelfden echo of weerklank van zich geeft onder de menschen. Toen Paus Leo X blootsvoets het miraculeuse beeld, Maria de Portici genoemd, door de straten van Eome, in eene openbare processie ronddroeg, verschenen daarbij alle kardinalen en volgden den opperherder ook blootsvoets. (Atlas Maviam. Imag. 370). Een zeker Duitscher, schrijft Baterus (in dictis memor. Lib. I.) zag eens te Locareno, zich in een hoek verbergende, dat de H. Bisschop van Milaan Carolus Borromaeus aan tafel niets anders als brood en water at; en daarover maakte deze Duitscher de volgende opmerking: „Wanneer Carolus Borromaeus in Duitschland bisschop was geweest, dan zou dit land van het katholiek geloof niet zijn afgeweken.quot; Daarom dan ook schrijft de H. Apostel Paulus aan Titus dien hij had aangesteld tot Bisschop van Creta: „Ten aanzien van alles betoon u zeiven een voorbeeld van goede werken.quot; Titus cap. II. vs. 7. — Ja:
Goede exempels Zijn als tempels Die naar wensch Ieder menscli Op alle paden Ten goede raden.
Angelus Giojota, een kapucijn, die vroeger Hertog en Maarschalk van Frankrijk was, bezocht eens als provinciaal eenige kloosters in Vlaanderen. Op een zekeren avond, kwam tij met een kloosterbroeder, zijn reisgenoot dicht bij een kasteel , dat aan een niet-katholiek edelman toebehoorde. Hij liet nu daar vragen om nachtverblijf; waarop de edelman aan zijne dienaren het bevel gaf, dat men deze twee papen in een nauwelijks half bedekte stal zoude doen logeeren, gelijk gebeurde. De vrome en deugdzame paters namen met geduld
202
en blijdschap dit logement in bezit. Toen zij nu des morgens vroeg van daar vertrokken, ontmoetten zij op den weg eenen bekende van dezen edelman, die hen vroeg, waar zij zich des nachts hadden opgehouden en hoe men hen had onthaald. Pater Angelus gaf ten antwoord, dat hij bij dien edelman was geweest, die hem zeer veel gastvrijheid had betoond en tevens verzocht hij hem om den edelman nogmaals uit zijnen naam voor zijne beleefdheid en vriendelijkheid, hartelijk te bedanken. Zoodra nu deze edelman vernam dat een dezer paters capucijnen pater Angelus Giojota was, is hij hem terstond op zijne beste paarden nagereden, viel hem te voet en veranderde weinige dagen van godsdienst. Zoo werd deze edelman, die door zoo vele boeken en leeraars niet konde bewogen worden, alleen door het schitterende voorbeeld van dezen religieusen en deugdzamen geestelijken bekeerd. Annal. Capuc 1608. num. 88. Ziet eens!
Welk een krachtig stempel
Is een goed exempel!
De H. Patriarch Abraham begaf zich met zijn' zoon Isaak op weg, met het voornemen om dezen volgens het bevel Gods op te offeren. Abraham droeg het vuur en het offermes en Isaak het hout voor het brandoffer. Gen. XXII. vs. 6. Hoe komt het toch, dat Isaak zich niet beklaagde over het dragen van zulk een vrachtjen hout naar dien hoogen berg, te meer daar de ezel, dien zij aan den voet van den berg hadden achter gelaten, zulks gemakkelijk had kunnen doen? Ik geloof dat het Isaak daarom niet moeielijk viel, omdat hij het goede voorbeeld van zijnen vader volgde, bij zich zeiven denkende; Kan mijn vader die reeds een oud en bejaard man is, het vuur en het offermes dragen , waarom dan ik niet eenige stukken hout? Wanneer de ouders met een goed voorbeeld voorgaan dan zullen de kinderen ook gaarne hunne, voetstappen drukken.
203
Toen de profeet Jonas het gebod des Allerhoogsten overtrad en zich onbevreesd inscheepte naar Tarsis, wilde de stomme zee zelfs deze ongehoorzaamheid wreken. Tot dat einde begon dit tirannieke element terstond verschrikkelijk te brullen en te razen, zoodat het schip, waarop Jonas zich bevond in het grootste gevaar was ieder oogenblik te vergaan en alle manschappen die zich buiten Jonas in het schip ophielden stelden zich niets anders voor, als dat ze spoedig zouden worden overgeleverd aan de onmetelijke diepte der zee. Niemand, behalve Jonas lag daar rustig ingeslapen, waarom de schipper niet zonder reden bij hem kwam, om hem over ziin gedrag te berispen en vermaande hem daarna te bidden. Jonas I. — Hier gelieve men eventjes op te merken, dat hem de schipper, het opperhoofd van het schip heeft opgewekt, waaruit wij kunnen leeren, dat alle overheden hunne slaperige onderdanen moeten wakker maken en tot het goede vermanen; en dit kan niet beter geschieden, dan door het voorbeeld van hun eigen goed gedrag. Immers alle klokken en horlogies eener stad worden gewoonlijk geregeld naar de voornaamste klok. Een bootje achter een groot schip, vaart even zoo goed en houdt denzelfden koers als het groote schip. Den ram volgen alle schapen als hun opperhoofd. Om kort te gaan: Een goed voorbeeld der overheden is eene spoor van goud.
Welk een kracht en macht in een goed voorbeeld licht zal het volgende voorbeeld bevestigen. In het koninkrijk Toledo staat tegenwoordig nog een zeer schoon klooster van de orde des H. Hieronimus, waarvan de geestelijken een' zeer grooten en kostbaren kerkelijken schat bezitten, voornamelijk bestaande in goud, zilver en kostbare kleinoodiën. Nu was er een zekere gauwdief, die reeds sedert geruimen tijd be-geerig naar dezen schat uitzag, maar zijn doelwit niet kou bereiken, omdat deze schat zeer zorgvuldig bewaard werd. Eindelijk verzon deze schelm de volgende list, om zijn god-
204
deloos voornemen ten uitvoer te brengen. Hij meldde zich aan en verzocht onder smeeken en bidden om het ordenskleed. Dit gelukte hem. In het eerst hield deze practische meester zich uiterlijk als een volmaakt geestelijke, zoodat de overste en de andere geestelijken het grootste genoegen in hem hadden en dezen verborgenen raaf steeds voor een schuchter duifje hielden; en wie zoude ook kunnen gelooven dat in dit gras zich een slang had verscholen ? Deze guit zocht dagelijks de gewenschte vangst te doen; maar het waakzaam oog van den bewaarder sneedt hem steeds den pas af. Maar ziet wat er eindelijk gebeurde. Het goede voorbeeld der geestelijken, hun boetvaardige levenswandel; het gedurig ioven en prijzen van God in de kerk en het koor; de onafgebroken vrede en eendracht onder elkander, maakten zulk een' indruk op hem, dat hij uit eigen beweging zijn goddeloos voornemen vernietigde en daar hij in het klooster kwam met het doel om God te beleedigen , besloot bi] nu voor vast om voortaan God te loven en te dienen. Hij leidde dan vervolgens een heilig en boetvaardig leven en stierf ten laatsten in geur van heiligheid. Dit verhaalt ons de kronyk van de gemelde orde des H. Hieronimus. Prato fiorito p. z fol. 194.
IN HETZELFDE GASTHUIS ZIEK TE ZIJN.
Joseph zocht zijne broeders als schaapherders dicht bij Sichem op de groene weiden en velden. Gen. XXXVII. Dat zoeken ging nog.
Saul zocht de ezelinnen van zijn' vader Kis op het gebergte Ephraim in de landen van Salisa, Sabalim en Jemini. I. Sam. IX. Dat zoeken ging nog.
De hovelingen van koning David zochten voor hem in alle streken Israels, omdat hij oud en koud was, eene schoone jonge dochter, om den koning in zijne oude dagen bij te staan en te dienen. I. Reg. I. Dat zoeken ging nog al.
De bruid in het Hooglied van Salomon zocht naar haren beminde in de slaapkamer Cant. III. Dat zoeken ging ook nog.
De goede herder heeft met vele moeite en zorg naar het verloren schaapje gezocht in de woestijn. Luc. XV. Dat zoeken ging ook nog al.
Het vrouwtje in het Evangelie ontstak een kaars, nam den bezem en veegde het geheele huis door om naar het verloren penningske te zoeken. Luc. XV. Ook dat zoeken ging nog al.
Maar een meelzifter, een gortenteller, een gewetenlooze eerafsnijder, een achterdochtige oordeelveller, een vermeten gemoedsrechter, zoekt kwade en ondeugende evennaasten. Is me dat zoeken ? Hij beschouwt iedereen als een schelm en
X ■' ,!
idf''
''gt;1
li
! • . V ■
pi
.
li
li
I
li#' ■' t| ■ ■1
ito
n f
Mi •, III (
206
deugniet, en vertrouwt niemand, waardoor hij duidelijk bewijst, dat hij zelfs niet veel deugt, want zoo de waard is vertrouwt hij zijne gasten.
De grove en ongeslepen gast, ik meen de eerste boer Kaïn, heeft daarom zulk een haat gehad jegens zijn' broêr Abel, omdat het offer van dezen welgevallig en aangenaam was in de oogen Gods en het zijne als onaangenaam en afkeurings-waardig door God werd verworpen. Yandaar kwam het dat hij zijnen broêr Abel een weinig later met een kinnebak dood sloeg. Volgens het gevoelen van velen , zou Kaïn, onder het naar buiten gaan op het veld, veel tegen Gods voorzienigheid hebben opgeworpen, wat de vrome Abel trachtte te verdedigen. Daardoor pakte hij zijn' broêr Kaïn zoo geweldig aan en dreef hem zoo zeer in het harnas, totdat deze ten laatsten ■ den afschuwelijken broedermoord beging. Na deze misdaad vroeg God aan Kaïn: „Waar is uw broeder Abel?quot; „Ik weet het nietquot; antwoordde deze ongeslepene stommerik, „ben ik mijns broeders hoeder?quot; Daarop vervloekte hem God op deze aarde. Kaïn begon nu terstond aan handen en voeten te beven en riep uit: „Ieder die mij vindt, zal mij doodslaan!quot;' Waarom spreekt gij aldus o vervloekte Kaïn? Daarom, ja daarom alleen, omdat gij een broedermoordenaar zijt, en derhalve een ieder voor zoodanig moet aanzien, want zoo de waard is vertrouwt hij zijne gasten.
Wanneer iemand door een' groenen bril kijkt komt hem alles groen voor; die zelf niet deugt vertrouwt zijnen even-mensch ook niet veel. De H. Cassius, bisschop te Varni, leidde eenen voortreffelij ken levenswandel en als een getrouwe herder weidde hij met den grootsten lof zijne schapen. Daar hij er echter wat rood uitzag en een opgezwollen gezicht had, hield hem de Gothische Koning Fatilla voor een' zuiper en overmatigen smuller , hoewel deze H. bisschop j uist het tegendeel was. Maar dewijl de koning zelf een verzopen kerel
207
was en geheel en al aan de Schiedammer verslaafd, daarom koesterde hij hetzelfde gevoelen jegens zijnen evennaaste.
Een zeker kastelein had een ekster, dien hij verschillende woorden had leeren uitspreken. Onder anderen riep hij eens en herhaalde het bijna den geheelen dag; „voor negen stuivers het mengel! voor negen stuivers het mengel!'' wanneer de menschen nu kwamen, wilden ze niet meer dan negen stuivers voor het mengel betalen, daar de knecht echter niet minder dan zestien stuivers wilde ontvangen waarover niet weinig twist en krakeel ontstond, omdat de gasten zich beriepen op de woorden welke iemand uit een venster hun had toegeroepen: „Voor negen stuivers het mengel!quot; daar zij niet wisten dat het een ekster had gedaan. Toen de knecht eindelijk achter de zaak kwam, nam hij den ekster als de oorzaak van al dit gekrakeel en smeet hem driftig het venster uit, de straat op in alle drek en vuilnis. Toen de kastelein echter weer te huis kwam, nam hij den ekster wederom op, wiesch hem af en bracht hem in zijn vorig logement. Eenige dagen daarna was er een zwijn, dat zich volgens zijn hoogloffelijke en fijne manier in dezelfde vuilnis rondwentelde. Toen de ekster dit zag, schreeuwde hij terstond zoo hard hij maar kon: „Ik geloof dat je ook niet met veel lof van den wijn hebt gesproken!quot; meenende derhal re, dat het zwijn het op dezelfde wijze had verbruid als hij. Ik heb niet de minste twijfel of dit is een fabel of een sprookje a la Moeder de Gans; maar dit staat toch vast en de dagelijksche ondervinding leert het ons dat de menschen over het algemeen met hetzelfde sop zijn overgoten en dezelfde gebreken en ondeugden waarmede zij zijn hehebt ook in anderen verdenken. Iemand die een goede kennis is van de Cyprische godin en van een stinkende bokkenaard is, zal, wanneer hij een vrouwspersoon met een manspersoon vertrouwelijk ziet praten , al is deze misschien haar eigen broêr, weldra het vonnis strijken, dat het met die
208
vrouw niet al te pluis is en dat de sneeuwwitte lelie reeds lang bij haar verflenst is. Daarom zegt de H. Augustinus in zijne verklaring van den 118 psalm; „dat een mensch een' ander om zooveel te lichter van iets verdenkt wanneer hij zich zei ven daaraan schuldig bevindt.quot; Met zulk eene achterdocht echter wordt men de verklikker van zijne eigen inborst. Nadat Jakob twintig jaren lang Laban eerlijk en trouw had gediend, en daarom door Gods milden zegen verrijkt werd, is hij ten laatsten door Laban met geene vriendelijke oogen meer aangezien. Vandaar kwam het, dat Jakob, zonder afscheid te nemen, met zak en pak vertrok en zich met zijne vrouwen Rachel en Lea op weg begaf naar zijn vaderland. Onderwijl had Rachel kort voor het vertrek, de gouden afgodsbeelden van haren vader gestolen, zoo als reeds meermalen is gezegd. Toen Laban zich daarvan beroofd zag, trok hij met velen van zijn huisgezin Jakob achterna en achterhaalde hem op het gebergte Gilead, waar hij hem deels onder valsche veinzerij deels met grove en onbeleefde woorden zijn schielijk vertrek verweet en eindelijk den vromen en eerlijken Jakob voor een dief uitschold, die hem zijne goden had ontstolen. Jakob verontschuldigde zich zoo goed als hij kon, daar hij niet wist dat Rachel dien diefstal had begaan, en bood te gelijk aan, om al zijn have en goed, dat hij met een zuiver geweten had gewonnen, nauwkeurig te onderzoeken, gelijk gebeurde. Hieruit doet zich nu de vraag op, waarom toch Laban, als schoonvader, den vromen en deugdzamen Jacob voor een dief hield. De reden licht voor de hand. Laban immers deugde zelf niet veel, want hij had Jakob dikwijls bij het linkerbeen gehad en om den tuin geleid, ja zelfs hem zijn verdiend loon teruggehouden. Laban derhalve was een dief en beschouwde daarom Jakob ook als een dief, hoewel hij zich leelijk bij den neus gegrepen zag en zich moest schamen over het onrecht dat hij Jakob had aangedaan.
209
Zelfs onze goddelijke Heiland werd door de phariseeërs en schriftgeleerden voor een bedrieger, een veinsaard en onruststoker van het volk uitgescho1 den en dit kwam nergens anders vandaan, als dat deze verkeerde snaken in hetzelfde gasthuis ziek lagen, en dezelfde ondeugden bezaten, welke zij in anderen berispten. Christus heeft meer dan eenmaal, gelijk men bij de Evangelisten kan lezen, zijne leer met een' eed: „Waarlijk ik zeg u etc.quot; bevestigd en dit was daarom zegt de H. Chrysostomus, omdat de menschen, voor welke Hij predikte meest leugenachtig van aard waren en daarom misschien mochten meenen, dat Hij hun ook de waarheid niet zou zeggen.
De bekende brasser en rijke vrek hield alle dagen groote en prachtige smulpartijen in zijn paleis. Hoe deze kerel heeft geheeten, daarvan zegt ons de evangelist geen woord; waarschijnlijk was zijn naam: Samuel van Slempenburg of baron van Brassenaar en heer van Vreethuis. In de keuken van dezen rijken vrek was het nimmer gedaan werk. Zijn kelder had nooit de tering en aan zijn tafel was het nimmer Quatertemper. Alle dagen leefde hij vroolijk en prachtig etc.; maar eindelijk is hij schielijk gestikt aan een cathar (want catharrus komt van chantaro) en in de hel begraven, waar hij zeer spoedig tot de ontdekking kwam, dat er een recht-streeksche weg bestaat van de tafel naar den duivel, namelijk van zulk eene tafel waaraan men niet met maat maalais een rechte vraat leeft. Deze ellendige bloed nu, klaagde in het midden van de grootste pijn over niets zoo zeer, dan over eenen groeten dorst, waarom hij dan, Lazarus in Abrahams schoot ziende liggen uitriep: „0 Vader Abraham! (wel schelm! hoe durf je 200 brutaal en onbeschoft te zijn om dezen H. Patriarch uwen vader te noemen! O ge zijt zoo'n lieve zoon!!) 0 Vader Abraham! ontferm u mijner, en zend Lazarus tot mij hier beneden, opdat hij mijne tong A. 14
210
met een druppeltje water moge verkoelen!quot; Deze rampzalige begeerde maar een enkel druppeltje water, wel, waarom niet liever de geheele rivier Tygris, daar hij toch tijgerachtig van aart was en zich over niemand ontfermde? Waarom begeerde hij niet de Swine, een tak van de rivier de Oder in Pommeren ? daar hij zich immers steeds als een zwijn gedroeg en in drek en vuiligheid zich het liefst ophield ? Waarom verlangde, bad en smeekte die verdoemde brasser maar een enkel druppeltje water ? Ik zal het u zeggen: Omdat hij aelf een onbarmhartige kerel geweest was, die den armen Lazarus geen kruimel brood gunde, en daarom dacht hij, dat Lazarus ook zulk een steenen hart bezat, van wien hij niet meer dan een druppeltje water kon hopen. Ja, de H. doctor Thomas heeft gelijk wanneer hij zegt: Zooals iemand gezind en geaard is, zoo geloofd hij ook dat een ander is. D. Thom. 22 v. 60 art. 3.
Toen de kuische J udith, prachtig uitgedoscht, bij Holofernes aan tafel zat en een weinig later met hem in zijn slaapkamer stapte, hield de opperste kamerheer Vagao het reeds als uitgemaakt, dat Judith van haren weduwenstaat zou afstand doen ofschoon die vent wel moest opgemerkt hebben, dat Judith zich aan tafel eerbaar en zedig gedragen had. Maar dewijl deze geparfumeerde hoveling niet deugde, daarom koesterde hij zulke gedachten van een ander. O hoe velen oordeelen verkeerd bij zulke gelegenheden! Daarom zegt ook de H. Apostel Paulus; Daarom zijt gij, o iegelijke mensch, die oordeelt! niet te verontschuldigen. Want waarin gij den ander' oordeelt, veroordeelt gij u zei ven; want gij doet hetzelfde, Epist. ad Kom. II. 1.
Verneemt eens, lieve lezers! uit de volgende geschiedenis, hoe iemand door zoo lichtzinnig zulk een oordeel te vellen zijne vingers kan branden.
Er was eens een zekere kluizenaar die vele jaren eenen heiligen levenswandel had geleid in de woestijn. Zijn spijs
214
bestond in slechte kruiden opdat zijn lijf niet tot onkruid mocht worden. Hij at ongekookte wortelen, opdat de duivel Asmodee geene wortelen bij hem zou schieten. Zijn bed was een boschje biezen om daarop des te zekerder door de zee dezer wereld naar den oever der zaligheid te kunnen drijven. Zijn drank was helder bronwater, opdat dit koude waterden kwaden brand mochte blusschen. Zijne kleeding was een gevlochten zak van paardehaar, opdat de duivel hem niet mocht bezoedelen. Deze kluizenaar verliet eindelijk de wildernis en begaf zich naar de groote volkrijke stad Alesandrië, waar hij openbare huizen van ontucht bezocht en vele nachten daarin doorbracht, hetwelk een ieder ten hoogste verwonderde. Ook liep er een gemeen praatje, dat deze kluizenaar in de woestijn zoo goed uitgestudeerd was, dat hij zelfs aan anderen humaniteit konde leeren en dat degene, die voorheen voor geen slangen of andere verscheurende dieren op de loop ging , zich nu door een slimme pad van een lichtekooi had laten overwinnen. Op zekeren dag stond een oude Yenusbok dezen kluizenaar optewachten en toen hij hem uit een openbaar speelhuis zag komen, gaf hij hem een' fikschen klap in zijn aangezicht, hem toevoegende , dat hij toch eens dat schandelijk leven mocht laten varen, hetgeen met zijnen staat geenszins overeenkwam. De kluizenaar antwoordde niets anders, dan dat hij hem deze oorvijg eens zou terug betalen, en wel op zulk een wijs, dat men het door de geheele stad Alexandrië zou hooren klappen. Hoort nu eens, hoe ongegrond en bedriegelijk het menschelijk oordeel dikwijls is en hoe wij dikwijls in hetzelfde gasthuis afschuwelijk ziek liggen! Deze kluizenaar was de H. Yitalis, die alle avonden deze openbare huizen bezocht en gedurende den ganschen nacht ergens in een afgelegen hoek zijne gebeden verrichtte en onder een stroom van tranen bij God om de bekeering van deze laaggezonkene vrouwspersonen aanhield, waardoor dan zeer velen tot eene
212
w aie boetvaardigheid werden gebracht. Toen nu naderhand deze heilige man in zijne kluis stierf, gaf de duivel in de gedaante van een Moriaan, dien lompert van een vent, die den H Vitalis in het gezicht had geslagen, zülk een harde oorvijg dat de gansche stad er over verschrikte en de duivel voegde er bij: „Deze oorvijg zendt u de H. Vitalis!quot; waarop de duivel bezit van hem nam. Maar weldra werd deze vlegel van den duivel verlost, nadat hij benevens al het volk uit de stad naar de kluis van dezen H. man wasgeloopen, waar men den H. Vitalis met saamgevouwene handen, op zijne knieën liggende, dood vondt. In de kluis was met groote letters dit opschrift te lezen: „Gij mannen van Alexar.drië oordeelt niet voor den tijd tot dat de Heer zal zijn gekomen!quot; I Cor. IV v. 5. Wie derhalve zoo lichtzinnig over een' ander oordeelt, veroordeelt dikwijls zich zeiven en brengt daardoor ziine eigene boosheden en misdaden aan het licht.
GOD BEWARE MIJ VOOR 1)IE OUDE HEKS!
Onlangs ontmoette ik eene oude tooverheks, zooals ik nog nooit een van mijn leven heb gezien. Heure haren geleken op witte wol, die meer dan zeventig jaren in een matras heeft gezeten; het voorhoofd was met zoovele rimpels voorzien, alsof het een beploegde akker was en dewijl de beide wangen zeer veel overeenkomst met grotten hadden, kon men met alle recht de neus voor eene oude vervallen fontein aanzien. Haar mond kwam mij juist als een roestig sleutelgat voor van een oude kelderdeur en was van binnen als een orgel dat alle pijpen heeft verloren; de hals was zoodanig in elkaar gekrompen alsof het een oude lederen zak was, waarin de jongens in den herfst het vogenijm bewaren; de handen waren heen en weer kruiselings met zulke dikke opgezwollene aaren overtrokken, dat ik er mij over verwonderde hoe zulke slechte waar met zoo vele touwtjes was ingepakt. Eindelijk trok ik de drieste schoenen aan en waagde haar te vragen, wie zij was. Hierop gaf zij mij zeer barsch ten antwoord, en duwde mij toe, dat ik haar vrij wat meer- respect moest betoonea, nademval zquot;j van eea overoud geslacht was en haar stamhuis zelfs van het Pand'js kon afrekenen, vermits haar behoorlijke titel en naan was: Cur. elc. Wegens haar tandeloos prevelen kon ik haar in het begin niet verstaan en vroeg haar derhalve weierocn, of zij
214
keurvorstin heette. Neen, zeide zij, mijn naam is Curiositas, de nieuwsgierigheid en ik was reeds in de wereld toen Eva met de slang een praatje hield hoorende dat deze tot de nieuwsgierige Eva zeide: cur praecepit vobis Deus? „Waarom heeft God u bevolen etc.quot; Gen. III. v. 1. Hierop heb ik terstond een kruis gemaakt en gezegd; „God beware mij voor zulk eene oude heks!quot;
Nadat Petrus door zijnen goddelijken leermeester .Testis Christus tot de hoogste waardigheid was verheven, en de goddelijke verlosser hem vele toekomende zaken had geopenbaard, voornamelijk wat hij om zijnentwege zou te lijden hebben, zag hij den leerling volgen dien Jezus lief had en in het laatste Avondmaal aan des Heilands borst had mogen rusten en ondernam daarop te vragen: „Maar Heer! wat zal deze?quot; Waarop Jesus hem terstond een verwijt gaf zeggende: „Wat gaat het U aan? Volg gij mij!'' Joan. XXI.
Men vindt hier en daar op alle plaatsen zeer velen, die zeer nieuwsgierig het woord „waarom?quot; op de lippen hebben. Waarom, zeggen die wijsneuzen, heeft God den Aartsengel Michael en de zijnen met zijne genade bijgestaan om hen voor den val te behoeden en waarom heeft Hij Lucifer laten dwalen, zoodat hij met geheel zijn aanhang voor eeuwig verloren ging? Waarom heeft God een onderscheid gemaakt tusschen de twee broêrs Jacob en Ezau, reeds toen zi] zich nog in den schoot der moeder bevonden, daar hij Jacob uit-verkoor en Esau verwierp? Waarom heeft God op den berg van Calvarië den moordenaar ter rechterhand tot zich genomen door hem vergiffenis te schenken, terwijl Hij den moordenaar ter linkerhand in den afgrond der hel liet neerdalen ? Waarom heeft God aan zoo velen het ware geloof geschonken en aan zoo velen wederom niet? Wat gaat het U aan ? O nieuwsgierige Christenen! Waagt het toch niet •om de ondoorgrondelijke raadsbesluiten Gods te doordringen !
215
Denkt maar dat God in alle zaken rechtvaardig is en dat gij, o ellendige aardwormen! veel te gering zijt om alle werken Gods te doorsnuffelen. Wacht U voor de nieuwsgierigheid , voor die oude heks!
Toen iemand den heiligen Augustinus vroeg, wat God voor de schepping der wereld had gedaan , gaf deze heilige leeraar aan dezen wijsneus ten antwoord: „Toen heeft God de hel voor de nieuwsgierigen in orde gemaakt.quot;
Men scheldt de vrouwen somtijds uit voor padden en noemt ze eene leugenachtige pad, eene verzopene pad! eene hoovaardige pad! eene geile pad! eene snapachtige pad! en somtijds zegt men ook wel: eene mooie pad! Nu volgens mijn oordeel behoorden alle vrouwen en voornamelijk de jonge dochters een paddenaart te bezitten, maar wel te verstaan ! den aart dei-schildpadden, die altijd te huis blijven, ja bun huis op den bochel dragen. Eva is in het beslotene Paradijs door God geschapen en niet er buiten. Niets is verkeerder en tevens gevaarlijker voor jonge dochters als wanneer zij zich overal heen begeven om te worden gezien en alles te zien en te hooren etc. Jakobs dochter Dina is dat met de allergrootste schade gewaar geworden. Mogelijk had zij gehoord, dat de vrouwen in het Sichemitische landschap eene andere mode droegen als in haar eigen vaderland en werd daarom zoo nieuwsgierig om die naar de mode opgetakelde juffertjes te zien, dat zij zich spoedig daarhpeu begaf. Maar o wai! hoe duur kwam haar dat nieuwsgierig ondernemen te staan! want als maagd was zij uitgegaan, maar had bij hare tehuiskomst hare maagdelijkheid in den steek gelaten. Gen. XXXIV. En ach! hoe dikwijls gebeurt het dat de nieuwsgierigheid zoo zwaar moet boeten. Derhalve is het spreekwoord wel waar:
„Nieuwsgierigheid ia zelden goed,
„En smaakt soms bitterder dan roet.quot;
216
Ten tijde van de H. Brigitta is eene geheele compagnie ruiters, welke eene onschuldige maagd vervolgden in steenen beelden veranderd, zegt Alarovand 1. 4. cap. 62.
Ten tijde van den H. Patricius is de tiran Ceretius in G-root-Brittanje, wegens zijne al te groote ondeugden, in een vos veranderd, zegt Patra sanct. cap. 68.
Ten tijde van den H. Abt Natalis was er een zeker man en vrouw die in wolven werden veranderd.
Ten tijde van den vromen Patriarch Loth is tusschen Engaddi en de stad Segor, niet ver van de Doode zee op , een wijnberg, de vrouw van Loth in een zoutpilaar veranderd en men zegt dat die zoutsteen nog heden ten dage op dezelfde plaats te zien is. Brocardus en anderen getuigen, dat aan dezen steen een voortdurend wonder bespeurd wordt. Wanneer men namelijk een stuk van deze zoutsteen afslaat en meêneemt, dan wordt hij van zelf wederom in zijn geheel hersteld en wel op zulk eene wijs, dat hij eenige duizende jaren lang regen en wind trotseert en ongeschonden blijft. De reden van zulk een lot dezer vrouw was niets anders als die vervloekte heks, de nieuwsgierigheid. God had namelijk door een paar zijner engelen aan Loth, zijne vrouw en twee dochters bekend gemaakt, dat zij zonder dralen de stad Sodoma zouden verlaten, omdat Hij deze stad en de omliggende plaatsen door vuur en zwavel wilde doen vergaan. Zij zouden dus spoedig vertrekken, maar niemand hunner mocht achterom kijken. Loth en zijne twee dochters hebben dat gebod Gods gehouden, maar die wijsneus van een wijf, de vrouw van Loth niet. Zij werd namelijk door zulk eene buitengewone nieuwsgierigheid geprikkeld dat zij het omkijken niet kon laten en dewijl zij nu het gebod des Heeren overtrad is zij in eenen zoutsteen veranderd en moest dus zoo hare nieuwsgierigheid boeten.
Delgio verhaalt van drie ambtenaren, welke tegen heksen
217
en too venaars te velde trokken, het volgende: Deze ambtenaren hadden eens gehoord dat dit goddelooze volkje des nachts op een niet ver afgelegen plaats bij elkander kwam. Zij wilden dat nu eens zelve gaan zien en trokken op een' zekeren dag heimelijk daarheen en trachtten zich daar zooveel mogelijk onzichtbaar te houden. Toen het nu duister werd, kwam er terstond een groot getal dezer boosaardige menschen van beiderlei geslacht bij elkaar en begonnen ie springen en te dansen rondom een groote bok ; die de duivel was. Kort daarop beval deze zwarte snaak aan die heksen en toovenaars, zijne onderadjudanten, dat zij met elkander deze ambtenaren eens goed moesten afrossen, gelijk dan ook terstond gebeurde, maar op zulk een geweldige manier dat deze drie ambtenaren binnen drie dagen om zeep gingen. Dat was het loon voor hunne ellendige nieuwsgierigheid. Disq. 16. cap. 2.
Er kwamen eens een paar engelen in de gedaante van vreemdelingen bij den Aartsvader Abraham, die hen niet alleen vriendelijk ontving maar hen ook zoo roiiaal mogelijk onthaalde. Deze engelen brachten hem nu de blijde en gelukkige tijding dat hij eenen mannelijken erfgenaam zou krijgen. Sara, eene anders zeer deugdzame en heilige vrouw, werd zoo zeer door de nieuwsgierigheid bevangen, dat zij achter de deur ging te luisteren , om al het nieuws gewaar te worden wat deze vreemdelingen meebrachten. Maar deze nieuwsgierigheid mocht niet ongestraft blijven, en daarom werd zij een oogenblik later door deze engelen verraden en beschaamd gemaakt. O God, bewaar mij toch voor die oude leelijke heks de nieuwsgierigheid !
Christus onze goddelijke Zaligmaker droeg eens de volgende parabel of gelijkenis voor: „Het rijk der Hemelen is gelijk aan een mosterdzaad enz.quot; Wel lieve hemel! aan een mosterdzaad ! Dat is wonderlijk! Waarom niet liever gelijk aan
218
een granaatappel, die van boven met een kroon pronkt? Of waarom niet gelijk aan een kastanje, die van buiten een ruigen bast of oveijas heeft, maar die van binnen eene lekkere zoete pit houdt beslotenquot;? Gelijk aan een mosterdzaad ? dat is wonderbaarlijk! Waarom niet gelijk aan een walnoot, waarvan de pit met een natuurlijk kruis is doorsneden.
Het koninkrijk der Hemelen is gelijk aan een mosterdzaad enz. Maar waarom toch ? Daarom! De mosterd brengt tranen in de oogen en het rijk der Hemelen kan niet eerder worden verkregen, dan na tranen van boetvaardigheid te hebben vergoten. De tranen zijn trekkers, want zij trekken de menschen wederom uit het bederf der zonde; de tranen zijn wasschers want zij maken de ziel weer schoon van alle vlekken der gebreken en misdaden; de tranen zijn spiegels waarin de met God wederom verzoende zondaar wordt afgespiegeld. Daarom dan ook heeft de H. Apostel Petrus zoo vele tranen vergoten en geheel zijn leven nimmer opgehouden met weenen, en wel zoo verschrikkelijk, dat de tranen hem twee diepe voren in beide wangen ploegden. Ja, hij heeft zelfs met zijne tranen een harden marmersteen doorboord, dien men tegenwoordig nog te Rome zou kunnen zien. Petrus weende en schreide, maar alleen uit berouw en leedwezen, dat hij zijnen beminden Heer en Meester Jesus Christus had verloochend. Maar hoe is Petrus tot die verloochening gekomen ? Wat was wel de aanleiding tot dat groot kwaad? De nieuwsgierigheid, en niets anders! Hij volgde namelijk zijnen god-delijken Leermeester tot in het paleis van den opperpriester, niet uit volmaakte liefde en getrouwheid, maar opdat hij mocht zien en hooren wat de opperpriesters met Jesus zouden beginnen en hoe zij Hem zouden veroordeelen. Deze nieuwsgierigheid nu was de oorzaak van zijn val, „O welk een groot kwaadquot; zegt Paschasius, veroorzaakte deze nieuwsgierigheid in Petrus. „Want zij was eene vergetelheid van
219
„liefde, een struikeling des geloofs, eene zwakheid des grooten „voornemens, een stiefmoeder der deugden, eene voedster der „ondeugden, eene werkplaats der verloochening en eene ver „schrikkelijke schipbreuk der heiligheid.quot;
Wel, mijn goed vrouwtje! wat heb je toch al veel ellende en verdriet in het huwelijk? üw aangezicht is altijd met blauwe verf overtogen, maar de kleur is niet hemelsblauw, maar grof blauw, omdat uwe grofachtige man geene fijne verf op uw aangezicht wil smeeren en in plaats van een penseel liever een bezemsteel gebruikt. Uw man groffianus kon wel voor een klokhamer dienen daar hij zooveel van slaan houdt. Tusschen het orgel-slaan en de vrouwan-slaan is een groot onderscheid. Zij geven beiden wel geluid, maar wanneer men het orgel slaat, dan bidt en zingt men gewoonlijk, die echter zijne vrouw slaat doet gewoonlijk niets anders als vloeken en schelden. Maar ach! mijn best vrouwtje! hoezijtgij aan dien slager van een kerel gekomen ? Ik, zeide zij, werd door nieuwsgierigheid gedreven om in de comedie te gaan, waar toevallig mijn tegenwoordige wederhelft dicht bij mij ging zitten en hier hebben wij te zamen kennis gemaakt, totdat het eindelijk helaas! tot een huwelijk kwam. O hoe schadelijk is dikwerf de nieuwsgierigheid!
Beste vrouw! ik kan het aan uw muts wel zien, dat uwe eer heeft schipbreuk geleden; de Witte Zondag staat niet meer in uwen almanak; uwe kuischheid en eerbaarheid hebt gij voorzeker niet goed bewaakt en zijn daarom als leliën in uwen tuin verlept. Maar zeg mij toch eens, hoe zijt gij toch tot dat ongeluk gekomen. Dit heeft, zeide zij de nieuwsgierigheid gedaan. Ik stond namelijk eens naar een dans te kijken en werd eindelijk, ofschoon tegen mijn zin, ook tot een dans uitgenoodigd, waardoor ik kennis maakte met een bedorven jongeling die mij later ten val bracht. 0 hoe schadelijk is die oude heks, de nieuwsgierigheid!
.1
11
220
Eerwaarde heer-broer! ik kan er mij maar niet genoeg over verwonderen, dat gij getrouwd zijt, daar gij toch immer Yermaak en genegenheid voor het kloosterleven hebt betoond Nu echter komt mij uw voornemen juist zoo voor als het manna der Israëlieten in de woestijn, hetwelk des nachts wormstekig werd. Ik zie nu wel dat de heiligheid die men vroeger aan u bespeurde, maar van waterverf was. Uw kloostergeest had met veel vrucht bij het bad te Jerusalem kunnen gaan zitten, omdat hij met eene kwaal was behebt, namelijk de tering. Maar hoe het ook zij , aandachtige lezers en lezeressen, ik had nooit gedacht dat zijn ijver zoo spoedig zou verkoelen en de lijm er zoo spoedig af zou brokkelen ! Hoe is echter zijn Eerwaarde zoo schielijk van Konnikendam naar Vrouwepolder afgereisd ? Ik heb zeide hi] eens uit nieuwsgierigheid met een verrekijker in een niet ver afgelegen tuin gezien, waar ik op een heeten zomerdag eene zeer schoone jonge dochter zag zitten de voeten te wasschen. Door deze nieuwsgierigheid ging mijn kloostergeest spoedig geheel tot water over, zoodat ik naderhand maar besloot in plaats van pater een vader te worden en die dochter van Eva tot mijne wederhelft nam, waarmede ik nu sedert ben verbonden. O lieve hemel! beware mij toch voor die leelijke heks, de nieuwsgierigheid!
De nieuwsgierigheid is ook afschuwelijk in de oogen Gods, hetwelk Hij duidelijk te kennen gaf toen Hij vijftig duizend Philistynen versloeg, omdat deze uit nieuwsgierigheid in de Arke des ve^bonds hadden gekeken. I. Sam. VI. Vooral kan God dat soort van menschen niet verdragen, die enkel uit nieuwsgierigheid zijne verborgene werken en raadsbesluiten willen doorgronden. Daarom vermaant de wijze Sirach van het Oude Verbond een ieder, dat men niet alle verborgenheden, die ons begrip te boven gaan, moet doorgronden. Nogtaus zijn er onder de gewone menschen, die zoo vermetel
221
zijn, dat zij een groot woord voeren over de praedestinatie of de eeuwige voorbeschikking en toch wegens hunne domheid er zoo slecht over kunnen oordeelen, als een blinde over de kleuren. Ja er zijn velen, die gaarne zouden willen weten of zij ook onder het getal der uitverkorenen zijn, wat niets anders is als eene vermetele nieuwsgierigheid hetgeen een zeker prediker zeer aardig betaald zette aan een oud wijf. Deze liep namelijk het klooster af om den prediker te spreken opdat zij met hem, gelijk zij voorgaf, gewetenszaken in orde mocht brengen. Deze losten zich nu daarin op, dat zij gaarne weten wilde of zij was uitverkoren of verworpen eu daarom voor de hel had te vreezen of niet. De goede man trachtte op alle mogelijke wijzen haar die onnoodige gedachten uit het hoofd te praten en vermaande haar om veel liever zich op deugden en goede werken toeteleggen en er naar te streven om zoo getrouw mogelijk de wetten Gods en die zijner H. Kerk te onderhouden en zich verder niet met zulke nieuws-Jïerige gedachten moest inlaten. Maar dat oude vel stelde zich daarmede nog niet gerust en ging voort van dag tot dag den goeden prediker met dezelfde vragen lastig te vallen. Deze beste en geduldige pater werd ten laatste verdrietig en begon dat gekwezel moê te worden en beval haar haren mond open te doen, waaraan zij voldeed. De pater keek nu nauwkeurig toe en bevondt dat zij noch kleine, noch middelmatige noch groote tanden had, maar dat hare mond sprekend op een' leegen naaldenkoker geleek en nu voegde hij haar terstond toe dat zij maar niet meer bezorgd zou zijn, want zij had voor de hel niet te vreezen. Daar namelijk in de hel huilen en knarsen der tanden zal zijn, was het onmogelijk dat men haar daar Icon gebruiken. Daarop ging de pater glimlachende heen en weid met die aardigheid mooi van dat nieuwsgierige wijf verlost. De hemel beware mij immer voor die oude heks de nieuwsgierigheid!
Geachte confrater! ik wensch u een zalig Paaschfeest; een lang leven en veel geluk en zegen! Het schijnt mij echter toe, dat gij de bokkenpruik op hebt, want gij kijkt zoo zuur als azijn. Men kan aan den wijzer wel zien, dat het horloge van binnen niet goed is. Nou! ook geen wonder! zegt deze. Ik heb namelijk heden mijne Paaschbiecht verricht, malfc tot mijn ongeluk zulk een opspeler van een biechtvader aangetroffen, dat ik mij ter nauwernood in de biechtstoel van schelden kon onthouden. Hij is zoo verschrikkelijk op mij aangevallen, alsof ik niets anders meer had te doen, dan mijne schoenen maar uit te doen en zoo schielijk mogelijk naaiden duivel te loopen. Hij heeft mij eene boete opgelegd, waaraan een molenaarsezel een vrachtje zou hebben en daarom ben ik zoo vergiftig kwaad dat ik het er haast aan zou geven om meer naar de kerk te gaan enz. Geachte heer confrater! wanneer het zoo is als gij daar zegt, dan heeft die goede biechtvader heden met u niet al te goed gehandeld en wanneer hij u eens in uw tuin kwam bezoeken, dan zou ik het hem ongenadig onder den neus wrijven. Maar holla! hoe meen je dat? — Er is een zeker kruid, dat de Italianen basilica noemen; wanneer men dit kruid zachtjes wrijft geeft
223
het eenen liefelijken geur van zich, maar wanneer het hard gewreven wordt, dan ruikt het lang niet lekker, daarom zet er een zeker dichter dit opschrift boven : „Quo mollius, eo melius,quot; „hoe zachter, hoe heter.quot; Een goede biechtvader nu moet ook zoo met zijn biechtkind omgaan. Wanneer hij hem of haar, die bij hem komt te biechten zachtjes behandelt en vaderlijk vermaant, dan zal er meestal eene goede beterschap opvolgen; wanneer hij echter harde en bittere woorden gebruikt en onuitvoerbare poenitentie's oplegt, dan zal de biechteling in plaats van op den rechten weg gebracht te worden , meer en meer afdwalen en met zijn zondenpak blijven loopen. De biechtstoel moet van zacht lindeboomen- en niet van bard ebbenhout zijn.
Alle biechtvaders zijn verplicht een voorbeeld te nemen aan onzen Heer Jesus Christus die door zijnen Hemelschen Vader tot Hoogepriester was gezalfd. Door Hem zullen zij leeren hoe men met de grootste zondaren in den biechtstoel moet omspringen. De H. evangelist Mattheus heeft in 28 hoofdstukken het leven van den goddelijken Verlosser beschreven, de H. Marcus in 16, Lucas in 24 en Joannes in 21 hoofdstukken ; niemand nu zal ergens in deze hoofdstukken kun -nen vinden of gissen, dat de Zaligmaker ooit een hard woord tegen de zondaren heeft gesproken, zelfs niet tegen de grootste schurken. Integendeel, Hij heeft hen steeds met de grootste liefde en zachtmoedigheid behandeld. Onder anderen lezen wij dat eene zekere vrouw hem eens te voet viel en hare zonden beweende in het huis van een' phariseër. Deze vrouw werd wegens' hare vele zonden door een ieder voor eene openbare zondares gehouden. Zelfs de joden, die over het algemeen niet zoo klein van geweten waren, vermeden deze vrouw en gingen haar, alsof zij eene vergiftige slang was, uit den weg. Deze vrouw nu, zoo ik gezegd heb, viel den goddelijken Heiland te voet en dat te voet vallen bracht
224
haar wederom op de voeten. Maar hoe heeft de Heiland zich nu jegens die vrouw gedragen? Heeft Hij haar als een onbeschaamd vrouwspersoon bejegend? Heeft Hij haar een redeloos dier of eene lichtekooi genoemd ? daar zulke zondaressen toch niets anders doen dan zich beneden de redelooze dieren te verlagen. Heeft hij haar soms knorrig en toornig aangezien? O neen! niets van dit alles! Met de troostvolste woorden heeft Hij haar de absolutie gegeven en haar van zonden vrijgesproken zeggende: üwe zonden zijn u vergeven. Luc. VII. vs. 48. Hieruit blijkt nu zoo klaar als de zon, dat een biechtvader geen ongeduldige meester, nog veel minder een harde verwijter, een hardvochtige en tiranieke doctor of onhandige dorscher moet zijn, maar zich moet gedragen als een zachtmoedige en goedaardige vader.
Berispt op eene zachtzinnige en innemende manier, en niet als een vijand of als een harde en wreede geneesheer,quot; zegt de H. Gregorius van Nazianze. De biechtstoel immers moet van lindeboomenhout en niet van hard ebbenhout zijn.
De verloren zoon in het evangelie was een groote deugniet, die zich aan vele ondeugden had schuldig gemaakt. Hij hield meer van de huizen der kasteleins als van de huizen Gods; studeerde meer in de Cyprische godin Venus, als in den H. Cyprianus; in zijne bibliotheek was Vechtius de beste auteur; zijn dagelijksche loop was immer in de zwarte-Bok en nimmer in het witte-Lam.
Het duurde dan ook niet lang of hij had zijn vaderlijk erfdeel er door gelapt, zoodat hij eindelijk bij de varkens in de kost moest gaan, want die gemeene en liederlijke vrouwen naloopt, zal het weldra moeten ondervinden dat zulke wilde deernen spoedig zijne duiten verteeren. Deze losbol echter kwam eindelijk tot betere gedachten, want het kwam hem toch wat al te ongerij md voor, dat hij, als een mensch met eéne onstervelijke ziel, een tempel van den H. Geest,
225
zich op gelijken pooten stelde met de vuile varkens, waarin de duivel zoo gaarne zijne zetel opslaat. Hij kwam niet dan met lompen bedekt, maar met een berouwvol hart bij zijn' vader terug en beleed zijne schuld, dat hij zich zoo slecht en goddeloos had gedragen. Wat deed nu de vader? Heeft hij hem misschien met een knuppel of een eind kabeltouw verwelkomt, omdat hij zich zoo ploertachtig had gedragen? Heeft hij hem in plaats van zoete walnoten bittere galnoten opgedischt? Verweet hij hem zijn dierlijk leven en onthaalde hij hem op allerlei scheldwoorden, die, hoe grof ze ook mochten zijn, toch zeker aan het rechte kantoor zouden komen? Neen, vooral niet! Dat volstrekt niet ? De vader sloeg eenen geheel anderen en veel beteren weg in. Hij viel zijnen zoon om den hals, kuste hem en nam hem wederom met liefde tot zich. — Eerwaardig Heer! aan dezen vader kan en behoort zich ieder biechtvader te spiegelen. Een armen zondaar valt b, v. voor den biechtvader neer en belijdt met een vermorzeld hart, dat hij heeft gezondigd; legt zijn geweten bloot en alles wat hem op het hart ligt. Als een zware zieke verwacht hij een geneesheer, als een dwalende zoekt hij naar een'gids, als een verloren zoon verlangt hij naar een' vader en zou die biechtvader als een stiefvader behandelen? hem met een blaasbalg in 't gezicht blazen ? en zoo verschrikkelijk gaan razen en tieren dat zelfs de omstanders er van beven, hem onder anderen toevoegende; Nou jij bent er mij een! 'twordt al mooier! 't Is wel een wonder dat tien duizend duivels u niet tegelijk hebben verscheurd; ja de aarde zal het hard te verantwoorden hebben, dat zij u niet levend heeft opgeslokt!'' en daarop zijnen grooten mond zoo.wijd openspalkende, als de visch die naar den jongen Tobias hapte en evenals de visch Jonas opslokte zoo ook hij zijn biechtkind willende doen.
Ach mijn goede biechtvader! ofwel heeft Christus eene fout begaan toen Hij de zondaars en zondaressen zoo vriendelijk A. 15
226
behandelde, of wel begaat Uw Eerwaardigheid er een , door hen zoo ongemanierd en slecht te behandelen. Om het eerste te gelooven moest ik geene hersens meer in mijn hoofd hebben en daarom geloof ik het laatste. Neen! zulk een biechtvader gelijkt in het geheel niet op dien barmhar-tigen Samaritaan , die dien armen afgeranselden bloed , op den weg naar Jericho, olie en wijn in de wonden goot, want hij immers neemt de scherpste azijn , waardoor hij geenszins zal genezen, maar integendeel hem armen ellendigen zondaar in vertwijfeling stort. Zulk een strenge biechtvader bewijst daardoor tot zijne groote schande, dat hij niet goed bevriend is met den H. Paulus, die zegt: „Broeders! zoo een mensch ook overvallen ware door eenige overtreding, brengt gij, die geestelijk zijt, den zoodanige terecht in den geest van zachtmoedigheid, acht slaande op u zei ven: dat niet ook gij bekoord wordt.quot; Gal. VI, VII. NB. „in den geest van zachtmoedigheidquot; dus, biechtvaders, let er een beetje op!
De meeste zondaren zijn gelijk aan de stad Jericho. Jozuë kwam met een talrijk leger voor deze stad en veroverde haar zoo gemakkelijk dat hij geen enkel man verloor. Hoe kwam dat ? Niet door houwen en steken, door vechten en smijten, maar alleen door het geluid der bazuinen. Josue VI. vs. 20. Gelijk nu de muren van Jericho door den helderen klank der bazuinen omvielen, zoo wordt ook menig hard en versteend gemoed eens zondaars doorgaans eerder veroverd en ingenomen door zachte en vriendelijke woorden, dan door bitse en oor-verdoovende klanken.
David verdreef den duivel uit Saul, niet met slaan of schelden, niet met grove en plompe woorden, maar door het liefelijk zachte muziek van zijne harp.
De geschiedschrijver Plinius verhaalt ons, dat in Arpato, eene stad in Azië, zich een groote steen bevindt, die deze wonderlijke eigenschap heeft, dat men hem met eénen vinger
227
kan bewegeu, maar onmogelijk met beide handen. Lib. II, cap. 6.
Op den top van den berg Samato in Spanje is eene diepe bron, waarvan het water van natuur zeer stil is en niet het minste geruisch maakt. Maar zoodra men een' steen of een ander voorwerp daarin werpt, dan begint het water zoo geweldig te razen, alsof alle duivels daar oorlog voeren.
Van dien aard zijn nu ook vele menschen en biechtkinderen ; wanneer zij met bedaardheid en zachtmoedigheid geleid worden, dan zal het goed gaan en men zal hen zeer spoedig weer op het goede pad brengen; wanneer zij echter in't begin al te stug worden behandeld. zoodat hun als 't ware het mes op de keel wordt gehouden , dan geven ze er den brui van en gooien het in de ruiten. Daarom zeide de Heer eens tot zijne leerlingen: „Ik zal u maken tot menschenvisschers.quot; Maar waarmeê zullen ze dan visschen ? Met scherpe hoeken ? Waarachtig niet! want scherpe hoeken maken wonden! Met aas? Van aas worden de visschen immers nog dommer en wilder. Waarmeê dan? lil et netten! Want in netten blijven de visschen levend en ongedeerd, daarom staat er geschreven: „Werpt uwe netten uit etc.quot; Onder het Oude Verbond moesten de priesters hunne offeranden, bestaande in ossen, koeien, schapen, geiten enz. zelve het mes in den hals steken en dezen dieren het vel afstroopen , waarvoor hun dan de huid toekwam, zooals Oleaster zegt in cap. 7 Levit. Onder het Nieuwe Verbond echter moet het geheel anders met de priesters gesteld zijn, want zij moeten hunne biechtkinderen, die zich voor hen als vrijwillige boetkinderen vertoonen , geenszins villen, maar zich integendeel als goedhartige vaders jegens hen gedragen. Christus immers, die de priesters en biechtvaders heeft aangesteld , dreef het verloren schaapje niet met stokslagen naar de kudde terug, maar zooals het aan eene goede herder betaamt, droeg Hij bet op zijne schouders daarheen.
lö*
228
Op zekeren tijd zond de Heiland boden voor zich uit, opdat zij voor Hem in een vlek der Samaritanen eene herberg zouden opsporen. Toen echter deze boden met een benauwd gezicht terugkwamen en de onderste lip op het derde knoopsgat van hun vest lieten hangen, omdat zij de treurige boodschap moesten overbrengen, dat men bij dat volk te vergeefsch om eene herberg had verzocht, werden de twee leerlingen van Jesus, Jacobus en Joannes daarover zoo verontwaardigd en kwaad, dat zij in deze woorden losbarstten: „Heer! wilt Gij, zoo zeggen wij, dat vuur nederdale van den bemel, en hen vertere?quot; Luc. IX, vs. n4. Na deze woorden keerde de Heiland zich om, bestrafte hen en zeide: „Gij weet niet van welke geest gij zijt.quot; Luc. IV, vs. 55. Ik zal er nu wel hartelijk voor oppassen, om den een' of anderen biechtvader een weetniet te noemen; maar dat houd ik toch vol, dat wanneer er eenigen mochten onder loopea, die gelijk deze driftige leerlingen, terstond na het aanhooren van eenige zware zonden en groote gebreken in toorn en gramschap zouden uitbarsten , dan zou ik zulke gestrenge biechtvaders met de woorden van den god-delyken Verlosser toeroepen; „Gij weet niet van wat geest gij zijt!quot; want anders zoudt gij uwen biechtstoel niet van zulke harde planken hebben opgetimmerd!
Dan moeten de biechtvaders er zich ook wel voor in acht nemen, om niet al te moeilijke werken van boetvaardigheid opteleggen. Vroeger, toen de menschen wat meer beseften, dat het hemelrijk met geweld moet worden ingenomen , werden voor eenige zonden dikwijls zware boeten opgelegd, die somtijds vele jaren door duurden en waarvan zelfs gekroonde hoofden niet verschoond bleven. Als voorbeelden daarvan kan ik u noemen keizer Otto de III en koning Hendrik de II van Engeland. Dit moet men echter wel opmerken, dat zulke zonden, die zoo zwaar moeten geboet worden, openbare en overal beruchte zonden waren, die aan velen ergernis hadden
229
gegeven. De biechtstoel echter is eene geheime rechtbank waar het onder vier oogen afgemaakt wordt en dus moet men daarin niet zoo streng te werk gaan. Denk nu echter ook niet, verroeste zondaren, dat de biechtvader al te zacht moet zijn en na het opleggen van een paar onze Vaders iederen zondaar hoe groot hij ook zijn moge, moet vrijspreken en daarom de zonden door de vingers moet zien. Met zulke biechtvaders zou het wel eens kunnen gaan, als met dien biechtvader in Italië, waarvan de geleerde Sorinus ons verhaalt, dat de duivel hem levend verscheurde en zijne ongelukkige ziel in het eeuwige vuur neerwierp, omdat hij voor zijne biechtkinderen al te zacht en gemakkelijk was geweest. Segn. p. 3. 242. Het is derhalve wel noodzakelijk dat een biechtvader er zich zooveel mogelijk moet op toeleggen om de arme zondaren tot inkeer te brengen en er daarom voortdurend op moet studeeren om als een ijverige zielearts hun de beste en heilzaamste middelen voorteschrijven, welke niet altijd even zoet moeten zijn, maar tusschenbeiden ook met wat bitter gekruid. Een biechtkind evenwel moet er wel voor oppassen, dat hij de opgelegde boete niet weigert, vooral wanneer deze in bidden vasten of aalmoezen geven bestaat, en de biechteling moet ook wel bedenken, dat de zonden of in dit leven of hiernamaals moeten worden geboet al zijn ze ook door de macht van den priester vergeven. De almachtige God sprak David wel van zijne zonden van echtbreuk en moord vrij , maar heeft hem toch nog in dit leven met eene tijdelijke straf gekastijd en hem buitendien in vele bekommernissen doen verkeeren. Maar toch blijft het waar dat de biechtvaders over het algemeen geene al te zware boeten moeten opleggen, omdat de zondaren daardoor lichtelijk moedeloos worden en de opgelegde boete laten varen en dan in vertwijfeling vallen. Van dit gevoelen is ook de geleerde Gruilelmus Parisiensis, dien de vermaarde Marcantius aanhaalt
230
in horto Pastor, fal. 842. Daarenboven is het ook meer dan bekend, dat de zondaren dikwijls door eene kleine boete tot meer berouw en leedwezen werden gebracht dan door eene groote. Zoo verhaalt onder anderen Cantipratanus van eenen Pieter Corboël, die zijne eigen dochter had geschonden. Deze beklaagde zich in den biechtstoel over die afschuwelijke misdaad en toonde zich tot de grootste boetvaardigheid bereid. Toen de biechtvader echter hem eene ^eer geringe boete oplegde, viel hij uit enkel berouw en leedwezen op de aarde neer en gaf zuchtende en weenende den geest, waardoor hij naar alle waarschijnlijkheid ten hemel voer. Iract. de Univers. Sib. 2. cap. 51. p. 4.
Maar zegt de H. Chrysostotnus in Matth. cap. 23, wanneer de biechtvader nu eens den bal mis sloeg door al te lichte boeten op te leggen, wat dan? Dan houd ik het er voor, dat men veel gemakkelijker rekenschap zal kunnen geven van te groote barmhartigheid, dan van te groote gestrengheid; want daar de goddelijke Verlosser zelf zoo zacht met de zondaren omging, waarom zou dan een priester zoo hardvochtig zijn?
Engelgaaf verhaalt van een keizerlijk soldaat, die naast zoo vele andere ondeugden de afschuwelijke gewoonte had van dikwijls verschrikkelijk te vloeken en te razen en dat was zoo diep bij hem ingeworteld, dat men eerder een' moor scheen wit te kunnen wasschen, dan hem deze vervloekte gewoonte af te leeren. Op zekeren tijd kwam deze soldaat bij een verstandig biechtvader die hem heilzame vermaningen gaf, maar hem geene andere boete oplegde, dan zoo dikwijls als hij vloekte, ter eere Gods de aarde te kussen, hetgeen deze soldaat opvolgde en daardoor eindelijk van zijne kwade gewoonte werd verlost
Nu gebeurde het eens dat in een gevecht vele zijner kameraden aan zijne zijde werden doodgeschoten. Hierover begon hij weer verschrikkelijk te vloeken, maar toen hem de opgelegde boete
231
te binnen schoot, viel hij terstond op de aarde en kuste dezelve. Terwijl hij nu bukte vloog er een kanonskogel over hem heen, die den achter hem staande musketier in stukken vermorzelde hetwelk zekerlijk ook het lot van dezen soldaat zou zijn geweest, wanneer hij op dat oogenblik die opgelegde boete niet had verricht. Het is derhalve zeer raadzaam en nuttig, dat de biechtstoel van zacht lindehout is en vooral niet van hard ebbenhout, want de geringe en lichte boeten zal men eerder volbrengen als de groote en zware boeten welke nog bovendien dikwijls met veel verdriet en tegenzin worden verricht. Engelgr. in fecto S. Andreal. fol. 756.
Die de voorste wil wezen, Heeft het meeste te vreezen.
Wij menschen zijn waarlijk met de gemoedsaard van onze moeders bedeeld, die nog iederen dag aan de mannen laten zien, dat zij dochters zij n van Eva, de eerste moeder. Toen Eva zich had laten bedotten, dat er eene vrucht in het Paradijs was, die haar tot eene godin kon maken, was zij de eerste die er van snoepte, enkel en alleen opdat zij dan meer geëerd zou worden en haar man haar niet meer Eetje zou noemen maar Mevrouw Eva, of Prinses of goddelijke schat. Deze eerzucht hebben wij menschen allen van Moeder Eva overge-erfd. De gevaarlijkste en overal heerschende ziekte nu is de eerzucht, die de meeste menschen aantast, want bijna ieder streeft er naar om boven anderen uittemunten. Wanneer men met een beetje inkt een klein stippeltje op vloeipapier maakt, dan zal men zien dat zich dat stippeltje meer en meer verbreidt en ten laatsten eene groote vlek wordt, het stippeltje der eer echter zal zich nog verder verspreiden. Eer beteekent in het latijn honor; volgens alle spraakgeleerden nu is de eerste letter eigentlijk geen letter maar eene aspiratie, of aanademen en vandaar komt het dat wij niets meer aanademen dan honor of eer. Wat hebben Abimelech, Absalon , Adonius, Jerobeam, Nebucadnesar , Ptolomaeus en nog vele anderen zich al niet veel moeite gegeven en geld en goed daarvoor opgeofferd om eenige tijd over anderen te kunnen heerschen ! Maar ach! gij dwaze
233
en onverstandige zotten, aan welk eene ijdelheid maakt gij u schuldig! Weet gij dan niet, dat alle waardigheid altijd lang geen aardigheid is? en dat de meeste waardigheidbe-kleeders de meeste lasten hebben te verduren en het bitter moeten bezuren dat zij zoo boog aangesteld zijn.
God heeft aan de zon eene groote eerepost gegeven, door haar tot eene wachteres van den dag te maken, maar van af hetzelfde oogenblik dat zij deze waardigheid ontving, heeft zij ook geen enkele keer kunnen stilstaan als alleen ten tijde van Jozuë. Ja deze eerepost van de zon bestaat in zulk een onrust en harde dienstplicht, dat zij zonder ophouden moet loopen. Zoo gaat het nu ook met hen die goed en flink willen regeeren want van den vroegen morgen tot den laten avond avond worden zij door zorgen gekweld en vinden bijna geen oogenblik rust.
Op de recommandatie van Maria Salome werd weinig acht gegeven. Toen deze namelijk den goddelijken Verlosser eens bad om hare twee volwassene zonen tot hooge ambten te bevorderen en dat de een aan zijne rechterhand en de andere aan zijne linkerhand mocht zitten, heeft zij een lange neus gekregen en werd met een kluitje in 't riet gestuurd, omdat haar verzoek zoo ongerijmd en gek was, want voor hare zonen een ambt te verzoeken en er terstond bij te voegen dat ze ook mochten blijven zitten, was een gekke vraag, want hooggeplaatst te willen zijn en dan op den rug te willen gaan liggen is zulk een belachelijk iets dat ik het niet kan begrijpen, hoe of het in het brein van die vrouw kon opkomen. Wanneer zij er bijgevoegd had, dat bare beide zoons dan ook zoo hard zouden werken, dat hun de zweetdroppels er van over de wangen liepen, dan had zij verstandiger gedaan. De hoogste boomen immers hebben het meeste met de stormen te worstelen; de hoogste bergen moeten het meeste lijden van de kou, want zij zijn buiten het bereik der zonnestralen en veeltijds
met sneeuw en ijs bedekt; hooge gebouwen hebben het meeste gevaar uittestaan, wanneer het dondert en bliksemt en zoo is het ook gelegen met hooge ambten en waardigheden. Aan duizende gevaren en bekommernissen zijn zij onderworpen. Daarom zeide de Astyrische koning Seleucus dikwijls : Wanneer een gewoon man wist, hoe moeilijk en zwaar het heerschen over anderen is, hij zou van de aarde geen kroon willen opnemen.
Een koning of keizer, ja alle overheden zijn evenals het menschelijk hart. Wanneer de menscb zacht en zoet slaapt, dan rust alles wat aan zijn lichaam is: de oogen zien niet, de ooren hooren niet, de voeten gaan niet, om kort te gaan, alles is in diepen rust Maar legt nu eens uwe hand op de borst van den slapende, dan zult gij terstond bemerken dat het hart klopt en zich voortdurend beweegt en dat dit het eenigste deel van het lichaam is, dat nimmer rust geniet. Zoo zijn nu ook alle overheden; nimmer hebben zij rust of duur, en ieder oogenblik worden zij met nieuwe lasten en zorgen beladen. Zij zijn gelijk aan een horloge dat van buiten glinstert van goud of zilver, maar van binnen vol onrust is.
Koning Pharao in Egypte werd eenen korten tijd door de muggen geplaagd, maar alle overheden hebben den meesten tijd het hoofd vol muggen- en muizennesten.
De historie van den Rijksdag, dien de boomen hielden om een' koning te kiezen is bekend en ook misschien wel wat er geschreven staat bij Jud. IX , 13, wat de wijnstok antwoordde toen men hem de kroon wilde opdragen: zoude ik, zeide hij, afstand kunnen doen van mijnen most, die een ieder vroolijk maakt? zou ik kunnen heengaan om over de boomen te regeeren?quot; Hieruit kan men zien, dat het niet bij elkander past, om tegelijk koning en vroolijk te zijn. — De goddelijke Heiland kan in dit opzicht wederom tot voorbeeld dienen* Naakt en bloot stierf hij aan het schandhout des
235
kruises en behield niets anders als eene kroon, welke echter van doornen was, om daardoor aantetoonen, dat een koning heerscher of groot heer, nimmer zonder de doornen van zorgen en bekommernissen is. Ja:
Alle overheden
Hebben veel geleden,
En ik durf het schrijven;
Zóó zal het steeds blijven!
Overal is het bekend welke groote plechtigheid ieder jaar op Mariahemelvaart te Venetië plaats heeft, op welken dag de hertog of Doge van Venetië met de zee trouwt. Deze vorst of Doge vaart namelijk, van den ganschen adel vergezeld met een vaartuig dat de Venetianen Bucentaurus noemen ver in zee en werpt onder het verrichten van vele ceremoniën eene kostbare ring in de zee, om daardoor kwansuis met haar te trouwen. Maar niet alleen deze venetiaansche vorsten, doch ook alle keizers , koningen, ja alle hooge en lage waardigheids-bekleeders trouwen met de zee, omdat zij in altijddurende beslommeringen, onrust en wederwaardigheden leven en zweven. Iedere overheid is gelijk aan eene kaars, die onder de dienst, die ze anderen doet, zich zelve verteert. Elk mensch heeft een Engelbewaarder, dien God heeft opgelegd den mensch te beschermen en te leiden; hiervan uitgaande, mag men terecht denken, een Engel is zoo machtig, dat hij den geheelen hemel kan bewegen en geeft God hem maar één eenigen mensch onder zijne bescherming, hoeveel moet dan een overheidspersoon te torschen hebben, die er zoovelen te regeeren heeft. Daarom ook zeide koning Antigonus, toen hij met den prins zijn zoon over de regeering sprak en deze over zoovele zorgen en beslommeringen verbaasd stond, zeer terecht: „Mijn zoon! wist gij dan niet, dat onze heerschappij niet anders, dan eene adellijke dienstbaarheid is?quot; Aelian cap. 16. De roekelooze satan heeft den Heer Christus in de woestijn bekoord, toen hij hem vroeg
236
uit steenen brood te maken; maar zijn verzoek werd afgeslagen en de duivel liep een blauwtje. De tweede bekoring bestond in het voorstel, dat Christus hem zou aanbidden en hiervoor beloofde hij Hem alle koninkrijken der wereld; dat was eene aardige belofte, daar de arme duivel zelf niets had; hij werd dan ook voor deze maal afgescheept. Voor de derde keer bracht hij den Heiland op de tinne des tempels en verliet Hem al heel gauw; hierop kwamen de E'ngelen en brachten den Heer, daar Hij veertig dagen achtereen gevast had, spijs en drank. Paulus de Palatio is van gevoelen, dat de Engelen Hem van de hoogte gebracht en het noodige voedsel in de laagte voorgediend hebben. Maar waarom zouden deze hemelsche geesten dit niet op den hoogen berg gedaan hebben ? Ik geloof, dat zij van meening waren, dat het Christus daarboven niet zoo goed zou smaken. Want het is zeker, dat dengenen, die in de hoogte staan en hooge ambten en waardigheden bekleeden , spijs en drank niet zoo goed smaakt, als hen, die in een nederigen staat leven; immers het beste dessert der overheden bestaat in kommer • hunne gasterijën zijn zelden zonder schelmerijën, en al hebben ze soms al geene kreeften op tafel, gaan toch dikwijls hunne zaken tegen wil en dank den kreeftengang; bij de beste versnaperingen, die ze op tafel maar kunnen wenschen, moeten zij nogtans mening hard brokje verduwen; de meeste kruiderijen, waarmee hunne spijzen toebereid zijn, komen uit zorgenland; hierom ook verhaalt Petrarcha, dat jjaus Adrianus II dikwijls placht te zeggen, dat hij zijne vijanden niets anders wenschte en gunde, dan de straf om eens paus te zijn.
God had Mozes zelf uitverkoren tot heerscher en leider van het gansche Israëlitische volk en geen regent der wereld was hem ooit gelijk. Wat al weldaden heeft hij zijn onderdanen voortdurend bewezen! Hij heeft hen uit de harde slavernij der Egyptenaren verlost; dat was eene weldaad. Hij
237
heeft hen met goud en zilver en geheels kudden vee verrijkt, dat zij allemaal uit Egypte mede brachten; dat was eene weldaad. Hij heeft hen dikwijls uit de handen hunner vijanden bevrijd en hen schitterende overwinningen doen behalen , b. v. hij liet Pharaö met zijn geheel leger in de zee verdrinken ; dat waren weldaden. Hij heeft hen deftig onthaald en op lekkere beetjes getracteerd, ja hun zelfs manna uit den hemel voorgediend; dat was eene weldaad. Hij heeft hen den geheelen tijd door in de beste gezondheid behouden, zoodat er onder drie miljoen menschen niet één enkele gevonden werd, die over de eene of andere ziekte kon klagen ; dat was eene weldaad. Hij heeft hen van de noodige kleêren voorzien en die zoo ongeschonden bewaard, dat er in veertig jaren geen enkele draad aan brak en dat zij in al dien tijd geen paar schoenen behoefden te lappen ; dat was eene weldaad. Hij heeft hen zoo vurig bemind, dat hij eens aan God zijn hart uitstortte en zeide! „Vergeef dit volk zijne zonden, doch zoo niet, wisch mijn naam dan uit het boek des levens, dat Gij geschreven hebt.quot; Exod. XXXII: 32; dat was eene weldaad. Om kort te gaan, Mozes was de allerbeste heerscher, bestuurder en overheidspersoon van de wereld. Welke dank heeft hij nu voor dit alles bij dit volk behaald?
O God! O God! daaraan ziet men, ja tast het met handen en voeten, wat heerschen en regeeren is. Het volk deed niets anders, dan voortdurend klagen, mopperen en schelden op Mozes, ja dit ging zelfs zoover, dat ze de handen aan hem wilden slaan en hem steenigen, indien God hem daarvoor niet bewaard had. Hierdoor ook werd hem deze waardigheid van heerscher en bestuurder zoo zwaar, dat hij God bad hem daarvan te ontlasten of te laten sterven, zeggende; Ik alleen kan dit gansche volk niet dragen, want het is mij te zwaar, Indien Gij aldus met mij handelt, dood mij dan slechts, als ik genade in uwe oogen gevonden heb.quot; Num. XI: 14 15.
238
Aldus schijnt het waar te zijn en meer dan waar, dat heerschen lijden is.
Onze gezegende Heiland vroeg na zijne glorievolle verrijzenis driemaal achtereen aan Petrus: „Simon, Bar-Jona, hebt gij mij lief?quot; Petrus antwoordde daarop: „Heer, Gij weet dat ik U lief heb.quot; Is dit zoo, antwoordde Christus, weid dan mijne schapen, wees mijn stedehouder op aarde en regeer in mijn plaats. De Heer zei niet tegen hem: indien gij mij lief hebt, pijnig dan uw lichaam door gedurig vasten, volhard dag en nacht in het gebed, draag een haren kleed op het bloote lichaam, geesel u dagelijks tot bloedens toe, of iets dergelijks; neen, maar hij zeide: indien gij mij lief hebt weid dan mijne schapen en wees een geestelijk regent over de menschen, alsof Hij zeggen wilde; dit alleen besluit meer lijden, meer kommer en meer geduld in zich, dan alle andere werken van boetvaardigheid. Om deze redenen ook bad Nilamnon God vurig, toen hij priester zou worden, dat Hij hem liever zou laten sterven, dan dit zware ambt op te leggen, en zijn gebed werd ook verhoord. Sozen. lib. 8 cap. 16. De overheidspersonen zijn niet alleen onderworpen aan vele tijdelijke zorgen en wederwaardigheden, maar ook dikwijls veroordeeld tot de helsche pijn; hierin heeft de H. Chrysostomus aanleiding gevonden om te zeggen: „ liet is een wonder, indien er iemand der regenten zalig wordt,quot; cap 18 in Epist. ad. Heb.
Paus Paulus III zeide op ziin sterfbed, dat het beter voor hem geweest was, indien hij zestien jaren bij de Gapucynen kok geweest was als paus. Dionysius Carthusianus verhaalt van zeker jongeling, dat deze een bisdom, dat hem opgedragen werd, op den raad van zijn' neef, die een vroom man was, weigerde aan te nemen. Na zijn' dood verscheen hij zijn' neef en bedankte hem voor de heilzame raad in de volgende woorden : ik zou nu onder het getal der verdoemden zijn in-
2.39
dien ik onder het getal der bisschoppen geweest was. Certhus. de vite et regim, Episcop. Niettegenstaande al deze gevaren naar ziel en lichaam zijn er nogtans vele eerzuchtigen in de kerk, zegt de H. Barnardus Prat. pag. 940. De jonge Tobias was bang voor de visch in de rivier de Tigris, maar voor den vreeselijksten snoekskop zijn slechts weinigen bevreesd, gelijk in de volgende geschiedenis onder anderen van een dergelijk geval gewag gemaakt wordt. Caesareüs schrijft, dat er in zeker klooster in de Nederlanden een leekebroeder was, die door de eerzucht zoo verblind was, dat hij zich inbeelde nog eens een mijter te zullen krijgen. Om deze reden begon hij uit eigen liefhebberij zich ferm te oefenen in het lezen en schrijven, omdat hij daar nog niets van kende. Eindelijk dacht hij echter bij zich zeiven, dat zooveel studeeren niet eens noodig was, daar ook Petrus en de andere apostelen, die maar ongeletterde visschers waren, nogtans zulk eene hooge waardigheid verkregen hadden. In deze eerzucht werd hij nog gestijfd door hem, die voorheen God had willen gelijk zijn, namelijk de hoogmoedige Lucifer. Deze verscheen den broeder in de gedaante eens Engels en openbaarde hem, dat hij door Gods hulp in de stad N. de waardigheid van Aarstbisschop zou bekleeden. Hierdoor werd deze botterik van een broeder zoo gekitteld, dat hij alle andere geestelijken verachtte en de oversten alle gehoorzaamheid weigerde, en ofschoon hij niets meer was dan koksmaat, heelde zich nogtans in, dat niemand hem gelijk was. Eindelijk verscheen hem de uitgeslapen schurk van een satan opnieuw en vertelde heel leuk weg, dat hij door God gezonden was, om hem bekend te maken, dat het gemelde aartsbisdom nu open was, zoodat hij niets meer te doen had , dan zich zonder uitstel naar gemelde plaats te hegeven; iets, wat deze hoovaardige en verwaande gek ook terstond deed, het klooster verliet en zich op weg begaf. Toen hij den derden dag dicht bij de
240
stad genaderd was, nam hij zijn intrek bij een pastoor, die hem alle eer en vriendschap bewees, niet wetende wat deze zot in zijn schild voerde, 's Nachts droomde en maalde onze toekomstige bisschop, hoe hij zich toch wel zou houden, als hij 's anderen daags door het gansche volk ontvangen zou worden, terwijl hem tot deze feestelijkheid zijne kleeren al te slecht voorkwamen. Het viel hem juist in, dat hij een nieuwen rok van den pastoor aan den kapstok had zien hangen en een mooi paard op stal had zien staan, deze twee dingen kwamen hem in dezen bijzonder goed te pas, om deftig voor den dag te komen. Hij bedacht zich dan ook niet lang, maar nam het kleed, trok het aan, klom op het paard en reed aldus vóór zonsopgang naar de stad. Bij het aanbreken van den dag stond de pastoor op, en kleed en paard missende, kon hij licht besluiten, dat de dader niemand anders als zijn gewezen gast was, te meer, omdat deze zonder afscheid te nemen was vertrokken. Daarom steeg de pastoor ras te paard, reed spoedig naar de stad en haalde den dief daar in, die intusschen de eene straat uit, de andere in reed, niet weinig verwonderd, dat het volk hem niet verwelkomde. De pastoor, niet links, gaf de zaak bij de politie aan en zeide, dat die snaak hem zijn kleed en paard ontstolen had; hierop werd de zotskap gegrepen en gevangen gezet en ontving kort daarop den strop en de galg tot zijne verheffing. Deze geschiedenis beschrijft Caesareüs en daaruit overgenomen, verhaalt hem Vallirus Veretus in prato fiorito. pag. 240.
GOEDE WERKEN HELPEN NIET ALTIJD IN DEN HEMEL.
*■
God beloofde aan den heiligen patriarch Abraham om hem eene nakomelingschap te geven zoo talrijk als de sterren aan het firmament en als de zandkorrels aan het strand van de zee. Er zijn tnsschen twee haakjes vrij wat minder sterren in de hoogte als zandkorrels in de laagte, gelijk er ook veel minder uitverkorenen zullen zijn, als verlorenen. Deze H. Patriarch is benevens vele anderen wegens zijne goede werken in den Hemel gekomen, dat is waar.
Dat David zich in zijnen hoogen ouderdom niet kon verwarmen, ofschoon men hem met honderd bonte vellen en kussens dekte, is naar het gevoelen van Abulensis tot straf geweest, dat hij eens roekeloos een stukje van Sauls koninklijken mantel had afgesneden. Is deze nu om een nietig lapje zoo zeer gestraft , hoe zal het dan wel met hem allo open die heele stukken, ja land en zand steelt. Deze H. profeet David is echter toch benevens zoo vele anderen om zijne goede werken in den Hemel gekomen; dat is waar!
De Apostel Petrus heeft in bijna alle elementen groote wonderen gedaan, maar het voornaamste wonderwerk van hem was eens in het water, niet toen hij eens over de zee wandelde alsof het een kristallijnen vloer was, maar toen hij eens met den hengel een visch ophaalde, die een stuk geld in den bek A. 10
242
had. Terloops gezegd, het is ook geen klein wonder, wanneer men een rijken kapitalist vischt en vangt en tot den dienst Gods terugbrengt, Petrus nu en vele anderen met hem is door zijne goede werken in den Hemel gekomen, dat is waar!
De H. Franciscus, wien de bedelstaf liever was als de bisschopsstaf; die meer hield van een bedelzak als van een geldzak en liever zijn tijd doorbracht in een hospitaal als in een ryk versierde zaal is benevens vele andere vrome menschen door zijne goede werken in den Hemel gekomen; dat is waar!
De H. Juffrouw Wilgefortis, die van God verwierf dat zij in haar schoon aangezicht een baard kreeg en dien derhalve liever had dan een Bartholomeus, is benevens vele anderen door hare goede werken in den Hemel gekomen, dat is waaien blijft waar! ïsogtans zijn er goede werken , welke niemand in den Hemel kunnen hrengen en dat zijn de goede werken die in staat van doodzonde worden verricht. Dit is het eenparig gevoelen der leeraars volgens de getuigenis van den geleerden Abulensis. Tom. 7 in cap. 35, qauest. 841. De werken in een staat van doodzonde gedaan, zijn doodelijk, dat is het eeuwige gelukzalige leven onwaardig, want zij hebben niet de minste verdiensten voor den Hemel.
Bidden is een goed werk en in de oogen Gods bizonder aangenaam, daarom staat er geschreven: men moet altijd bidden, zonder ophouden. Luc. XVIII, vs. 1. Men behoort dus altijd God voor oogen te hebben, om Hem gedurig te aanbidden, te loven en te prijzen; wanneer echter iemand in staat van doodzonde is, al bidt hij dan ook zooveel als de Apostel Bartholomeus, die honderd maal bij dag en even zoo veel bij nacht op zijne knieën viel en zijn gebed verrichtte, of als de heilige kluizenaar Paulus, die driehonderd maal iederen dag zich tot het gebed begaf; of al bidt hij ook zoo vurig als Mozes op den berg, ,als Anna in den tempel, als Judith in haar kamer, als de drie jongelingen in den gloeienden oven, als Daniël in de
243
kuil tusschen de leeuwen, als Susanna in den hof, als Jonas in den buik van den walvisch, als de Machabeën op het veld, etc. etc., het gebed van zoo iemand, die zijn geweten met doodzonden heeft bezwaard, is van geenerlei verdienste voor den Hemel. — De H. Basilius zegt in cap. Isa. cap. I.: „Indien eens iemand den zoon van een koning had vermoord en terstond met de van bloed druipende handen tot den Vader kwam om van dezen eene gunst te verzoeken, wat zou zulk een verzoek voor uitwerking hebben? Voorzeker eene zeer slechte! Nu, zoo zal het ook met dengene gaan, die zijne ziel met eene doodzonde heeft besmeurd, hij zal door zijn gebed, wanneer hij geen berouw heeft over zijne zonde, meer Gods wraak dan barmhartigheid over zich afroepen. „Het offer der goddeloozen is een gruwel; hoeveel te meer marineer zij het met een schandelijk voornemen brengen. Prov. XXI, vs. 27.
Het vasten is een goed werk en zeer heilzaam voor de ziel, dit belijdt de H. Apostel Paulus: „Ik kastijd miin lichaam en breng het onder bedwang.quot; 1 Corinth. IX, vs. 27. Die namelijk zijne ziel lief heeft om het lichaam niet over haar te laten heerschen. Met de wijnrank gaat men niet als met een vertroeteld nufje om; o neen! Zij wordt tamelijk onzacht behandeld men bindt haar vast alsof zij ik weet niet wat voor eene groote diefstal begaan heeft; men snijdt, hakt, kerft en snoeit haar zoodanig, dat haar menigmaal de oogen overloo-pen; men ontneemt haar zoo vele bladeren, dat hare groene kleêren er zoo gescheurd en gehavend uitzien, als een oude vijgemand, waar een jonge hond mee speelt; maar toch is het goed, ja noodzakelijk dat een wijnrank zoo behandeld wordt, want anders zou zij spoedig in het wilde daarheen loopen en men zou de wijnoogst kunnen nafluiten. De akkers moeten veel lijden; de boer doorsnijdt ze met het ploegijzer, dat zij de eene wonde na de andere ontvangen; men legt ze zooveel mest op den hals, dat zij bijna daaronder zouden stikken; de boer
16*
244
komt haar zoodanig met de egge op den bochel, dat ze er zoo gekrabt uitzien als een stuk gebak van kalfsvleescb, maar toch is het goed, ja noodzakelijk dat de akkers zoo worden toegetakeld en niet als witte zijden handschoentjes worden behandeld , want anders zou de aarde in de plaats van vruchten, distels, doornen en onkruid voortbrengen.
Zoo moeten wij nu ook met ons lichaam omgaan. Wij moeten het niet troetelen en op alle mogelijke wijze koesteren, maar het door vasten, bidden en kastijden in bedwang houden , opdat het aan den geest onderdanig blijve en geen oproer tegen hem beginne. Het woord lichaam heet in het latijn corpus, van hetzelfde woord kan men ook poreus maken en dat beteekent in het Hollandsch zwijn; wanneer men nu dat wilde zwijn, ons lichaam, wil vetmesten, dan wordt het een lekker hapje voor den duivel, die in de hel vuur genoeg heeft om het te braden. Bedankt men er evenwel voor, dat de satan eenmaal ons lichaam als een stuk gebraad aan zijne hovelingen in zijn koninkrijk voorzette, dan kan men niets beter doen dan te vasten, want de duivel is een rechte vreetzak en houdt van vette stukken, maar niet van magere. — Ja het vasten is een zeer goed werk tot beteugeling der driften van ons lichaam, tot veredeling van den geest en zoo tot zaligheid van onze onsterfelijke ziel. Maar wanneer men ook veertig dagen en veertig nachten zou vasten, zooals Mozes gedaan heeft, wanneer men ook zoo streng zou vasten als Simon Stilites, die in de veertig dagen acht en twintig malen vastte, zou men ook zoo streng vasten als de H. Hilarion, die tot op hoogen leeftijd niets anders voor zijn dagelijksch voedsel gebruikte als een paar vijgen en een teugje water, ja zou men ook nog strenger vasten dan alle dezen, men zal er niet het geringste goed mee doen, wanneer men zich in doodzonden bevindt, want zulk een mensch heeft de vriendschap met God gebroken, is Hem tot een vijand geworden en daarom zal God
245
in het vasten van zulk een mensch geen welbehagen vinden. O hoe dwaas! hoe onzinnig zijn derhalve diegenen, die in de vastenavondsdagen hun geweten zoo lichtzinnig met doodzonden bezwaren, met de gedachte, om in de vasten alles weer goed te maken! Dat deze dolzinnige Adamskinderen echter wel bedenken, dat zij in zulk een staat van doodzonden , hoe streng zij ook mogen vasten, bij God minder, ja oneindig minder in aanmerking komen , dan hij, die in staat van genade een enkel Onze Vader tot God bidt! Omdat Abel vroom was, had God welgevallen aan zijn offer, maar daar Kaïn een schelm was, werden zijne offergaven door God verworpen, al hadden deze ook louter uit goud en edelgesteenten bestaan. Aalmoezen te geven is een zeer verdienstelijk werk en God ten hoogste aangenaam, waarom de wijze Salomon dan ook zegt: „Die zich den armen ontfermt, leent den Heer en Hij zal hem zijne weldaden vergelden.'' Prov. XIX, vs. 17.
De bakker en schenker van Koning Fharaö werden in de gevangenis geworpen, omdat zij beschuldigd werden van verkeerde loopjes te hebben genomen. In dezelfde gevangenis zat ook de onschuldige Joseph. Nu gebeurde het dat de twee eersten eens wonderlijk droomden, waarover zij den anderen morgen zeer ontsteld waren. „Goede morgen!quot; zeide Joseph tot zijne makkers, „hoe ziet gij er zoo bedrukt uit?quot; „Ja!quot; antwoordden zij beiden, „daar hebben wij wel reden voor! Wij hebben namelijk dezen nacht zulke zeldzame droomen gehad, dat wij niet weten of ze voor- of tegenspoed moeten beduiden!quot; „Verhaalt mij die eens!quot; zeide Jozeph, „want God heeft mij de gave geschonken om droomen uit te leggen!quot; Hierop verhaalde de schenker den droom over de wijnrank; daarna begon de bakker met zijnen droom te verhalen, zeggende: „Ik heb gedroomd, dat ik drie korven droeg en uit de bovenste, waarin het beste wittebrood etc. was, vraten de vogels en stalen het overige gebak weg,quot; „Ach!
246
ach!'' zeide Joseph, „gij zult slecht wegkomen bakkertje! De drie korven, beste maat! beteekenen, dat gij nog drie dagen zult leven en daarna worden opgehangen; de vogels die het brood uit uwe bovenste korf opvraten, beteekenen „de raven, die uw vleesch zullen verslinden.quot; Gen. XL. Wee! wee! dien armen bakker! maar wee! wee dengene, wiens brood de vogels opvreten en die gedurig allerlei spotvogels en likke-broers aan tafel noodigt en hen op keurige spijzen onthaalt, maar den armen bedelaar niet een stukje brood gunt! Wee! duizendmaal wee! degenen, die, om aan hunne dierlijke wellust te voldoen en hunne slechte hartstochten te kunnen botvieren, ge-meene lichtzinnige vrouwspersonen onderhouden, ja soms deftig verzorgen, terwijl zij intusschen de armen en noodlijdenden, die Christus' plaats hier op aarde bekleeden honger en dorst laten lijden. Wee! weel aan zulke verkwistende onbarmhar-tigen ! Wee! wee! aan die onbarmhartige wellustelingen! — Gelukkig echter, driewerf gelukkig! zijn zij, die zich over de armen ontfermen en vele aalmoezen geven! — De boom in het Paradijs, waarvan Eva de verbodene vrucht snoepte is volgens het gevoelen van vele leeraars een vijgeboom geweest, zooals er nog hedendaags in Indië groeien. Het schijnt mij geen ongepaste vraag, waarom toch de Heer Jesus den vijgeboom aan den weg vervloekte en den vijgeboom in het Paradijs niet, daar deze boom nog wel alle kwaad in de wereld heeft veroorzaakt ? Dat kwam, zeggen eenige geleerden, omdat de boom in het Paradijs aalmoezen gaf, namelijk bladeren om onze eerste ouders te bedekken. Gen. III. vs. 7. Ja een aalmoezengever zal door God gezegend worden, want wat men aan de armen geeft is gelijk als of men het aan God zeiven geeft en daarom vermag het aalmoezengeven zooveel bij God. Maar toch! wanneer ook iemand zoo vele aalmoezen zoude geven als koningin Elizabeth in Hongarije, die eene moeder der armen werd ge-
•247
noemd; wanneer iemand ook zoo vele aalmoezen zoude geven als de H. Franciscus van Assisië, die beloofde geen armen mensch iets te zullen weigeren, die hem om de liefde Gods bad; of als de H. Dominicus, die al zijne boeken verkocht, om de armen daarmede te ondersteunen; of als koning Lode-wijk van Frankrijk, die overal waarheen hij reisde eenen wagen vol bedelaars bij zich had, welke hij voedde en van verdere levensbehoeften voorzag; ja zou men ook zoo vele aalmoezen geven als koning Stephanus in Hongarije, na wiens dood het ge-heele lichaam verrotte , behalve de rechterhand, die geheel frisch en ongeschonden bleef, omdat hij daarmee zoovele aalmoezen had uitgereikt; of zoo milddadig zijn, dat men gelijk de H. Martinus den rok, gelijk Antonius het onderkleed, en gelijk Catharina van Siena het hemd van het lijf weggeeft tot een aalmoes voor de armen, zoo zal toch alles vruchteloos zijn voor God, wanneer men in doodzonden zich bevindt. Ja wanneer iemand ook al groote gasthuizen stichtte en al zijn geld en goed aan de armen uitdeelde, zoo zou dat in de oogen van God lang niet zoo welgevallig zijn, als wanneer iemand in staat van genade een stukje brood aan de armen geeft. „Zoo ik tot spijziging der armen alle mijne goederen uitdeel en mijn lichaam overgeef, opdat ik verbrand worde, maar ik heb de liefde niet, baat het mij niets. I Corinth, cap. XII. vs. 7. Wanneer een rijke heer zijn huis en hof verkocht, zijn geld bij zich nam en daarmede naar het heilige graf te Jerusalem reisde, deelende onderweg menigvuldige aalmoezen aan de armen uit, vastende den ganschen tijd op water en brood, barrevoets over steenachtige en oneffene wegen gaande, biddende en zingende dag en nacht, totdat hij eindelijk op de bepaalde plaats tot zijn groot genoegen is aangekomen, waar hij nog eene groote som gelds tot versiering van het heilig graf stort, zoo zal hij wanneer hij in staat van doodzonde is, te vergeefs zich al die moeite hebben gegeven
248
en hij zal met Petrus moeten belijden, dat hij den ganschen dag heeft gevischt maar niets gevangen.
Wanneer dat nu zoo is, zal misschien iemand zeggen, dat de goede werken, die in staat van doodzonde worden gedaan, voor God geene waarde bezitten , dan moet men wel zeer dwaas zijn om dan nog te vasten, te bidden, aalmoezen te geven of andere goede werken te doen, omdat men vooruit weet dat alles te vergeefs is. — Holla! beste vriend! niet zoo voorbarig! Gij moet namelijk weten dat God zulke werken niet met den Hemel kan beloonen, maar daar Hij oneindig rechtvaardig is, zal Hij zulke goede werken, in staat van doodzonde verricht, toch hier op aarde beloonen. Dit leert onder anderen zeer schoon de engelachtige leeraar Thomas suppl. qu. 14. art. 4 in C. Zulke goede werken zegt hij, die men in doodzonde verkeerende, verricht, zijn daarom nuttig en heilzaam, omdat God ze met tijdelijke gaven en genaden beloont, hetzij met rijkdommen, gezondheid en welvaart des lichaams, hetzij met groote eer of waardigheid enz. Daarenboven helpen deze, ofschoon zij doodelijke werken zijn en blijven voor den Hemel, dat wij ons eerder op den weg der boetvaardigheid zullen begeven en zoodoende wederom spoediger ons met God zullen verzoenen, ook wordt de mensch door het beoefenen derzelve meer en meer tot goede gewoonten getrokken en geleid, tea welke opzichte de Allerhoogste dikwijls tot barmhartigheid wordt bewogen. Dit blijkt onder anderen aan den hoofdman Cornelius. Deze was een heiden, maar toch een groote weldoener der armen, daar hij zeer vele en groote aalmoezen uitdeelde; wegens deze liefde tot zijne evennaasten werd hij door God verlicht, die hem den H. Petrus toezond, welke hem en alle de zijnen in het ware geloof onderrichtte. Hetzelfde geschiedde met een anderen hoofdman te Caphernaum. Deze was ook een heiden, maar daar hij den joden eene synagoge liet bouwen en aan zijnen zieken knecht zooveel
249
barmhartigheid bewees, heeft hem God verlicht en hem daardoor het ware geloof doen omhelzen; ja de Heer sprak nog den lof over hem uit, dat Hij zulk een geloof als bij hem in gansch Israël niet had gevonden.
Tot bevestiging van het voorgaande dient mede de volgende geschiedenis.
Te Venetië preekte eens de vermaarde kapucijner Mattheus de Basico, die wegens het verrichten van zoovele en groote wonderen bij een ieder in hoog aanzien stond. Deze pater werd nu op zekeren tijd door een rijken rechtsgeleerde, die hem veel achting scheen toe te dragen, ten eten genoodigd. De vrome pater nam de uitnoodiging aan, ongetwijfeld met het doel om in het huis van dien rechtsgeleerde eenig goeds te kunnen verrichten, welk geluk hem ook te beurt viel. Deze advocaat nu had een bijzonder vluggen en geleerden aap, waarover menigmaal de geheele buurt verwonderd was, wanneer zij hem allerhande menschelijke handelingen zagen verrichten. Zoo kon deze aap bij voorbeeld, voortreffelijk de tafel dekken, servetten vouwen, glazen spoelen, wijn schenken, koffie zetten enz. Daarenboven diende hij zijnen heer zoo flink als de beste kamerdienaar; wanneer hij te huis kwam opende de aap de deur, nam hem mantel en hoed af, trok hem de schoenen uit en haalde daarvoor de muilen in de plaats enz. hetgeen natuurlijk de gasten die dat aanzagen niet weinig verwonderde. Dit alles had namelijk de rechtsgeleerde aan den pater verhaald en daarom beloofde hem Mattheus de Basico om bij hem te komen dineeren, omdat hij dezen potsenmaker van een aap wel eens zien wilde. Toen echter deze godsdienstige en ijverige pater bij den advocaat aan huis kwam, kroop de aap terstond weg. Men zocht het geheele huis rond in alle hoeken en gaten, om hem te vinden, maar nergens liet bij van zich hoor en; eindelijk zag men hem zitten in een hoek onder het ledikant, waar men hem
250
echter noch met goede woorden, noch met bedreigingen van daan kon krijgen. Hierop vatte pater Mattheus den advocaat bij de hand en zeide tot hem: „Weet gij wel, man! wie deze aap is? Het is de wezenlijke satan.quot; Hierop traden zij nabij het ledikant en de pater beval nu den duivel in de gedaante van dien aap ernstig te belijden, waarom hij dezen heer op zulk eene verraderlijke wijze had gediend. „Ik beken, hoewel gedwongen, antwoordde de aap, dat ik de duivel ben, en dat ik tot geen ander doeleinde hier ben gekomen, dan om de ziel van dezen deugniet in mijne macht te krijgen.quot; „Maarquot;, zeide de pater, „waarom hebt ge dat niet al voor vele jaren gedaan?quot; — Omdat hijquot; antwoordde de satan, „alle nachten zekere gebeden ter eere Gods verricht, welke mij beletten hem machtig te worden.quot; De pater heeft daarop allen die tegenwoordig waren vertroost, den duivel verjaagd en den advocaat zoo zeer op het gemoed gedrukt, dat deze al zijn onrechtvaardig gewonnen goed teruggaf, een beteren levenswandel leidde en zich als een boetvaardige zondaar en oprecht christen gedroeg. In Annal. Capucin. Anno 1558 n. 69. — Hieruit blijkt duidelijk, dat God, wegens het gebed, dat deze advocaat in staat van doodzonde nog gewoon was te verrichten, hem de genade schonk, om nog boetvaardigheid te kunnen doen en vroom te worden.
DE GEOOELOOPDE HEIDEN OF WAARZEGGER.
Wonderlijke gekken, zeldzame narren, rare schepselen zijn de chiromantisten of handenbekijkers, die uit zekere naden, lijnen en teekenen in de handen, der menschen gezondheid, ziekte, geluk of ongeluk meenen te kunnen voorspellen. Daarom ook plaatsen zij in de hand de zeven planeten en kennen aan ieder dier planeten een bizonderen berg of heuvel toe; den bal van den duim noemen ze den Venusberg; den wijsvinger den berg van Jupiter; den middelvinger dien van Saturnus ; den ringvinger den berg van de Zon; den kleinen vinger of pink dien van Mercurius; den bal van den hand noemen ze den berg der Maan, en midden in de hand den berg van Mars. Daarenboven hebben de lijnen allerlei namen , zooals: de lijn des levens, de hartlijn, de hoofd-of natuurlij n, de geluks- of tafellijn, de maag- lever- en miltlijn, enz.; waaruit zij dan volgens hunne kromheid of rechtheid, lengte of kortheid, hooge of lage figuren allerlei verledene en toekomstige dingen vertellen, b. v. of men zal trouwen, hoeveel kinderen men zal krijgen; of het zoons of dochters zullen zijn, of men tot hooge ambten zal opklimmen, hoe oud men zal worden, wat ziekten of ongelukken men te vreezen heeft en duizend andere loopjes brengen deze liegende en bedriegende handenbekijkers met hoopjes op het tapijt; waarom dan ook de geestelijken deze en dergelijke verdichte voorspellingen
252
met reden verwerpen en verdoemen. Niettegenstaande zal het mij voor deze keer eens geoorloofd zijn voor heiden of waarzegger te spelen en uit de handen te voorspellen, namelijk als ik daarin niet naar de zeven planeten, maar naar de zeven werken van barmhartigheid zoek; want dan kan ik met recht oordeelen en voorzeggen, dat zulk een mensch tijdelijk en eeuwig geluk verwachten kan.
Het eerste werk van barmhartigheid is de hongerigen te spijzigen. Toen de ijverige man Gods den koning Achab bekend maakte, dat het gedurende drie volle jaren niet zou regenen, omdat hij en de zijnen een valschen God aanbaden, geschiedde het ook, zooals hij voorspeld had, want er viel geen droppel van den hemel en dit maakte den koning en de zijnen tot arme droogzakken; de aarde kreeg geen hand vol water en dat was de reden, waarom alle hoop op een goeden oogst tot water verliep; er groeide geen koren, maar alles ging verloren; er was geen brood en elkeen in nood; men had geen koren of graan, maar het land was met distels belaan. Gedurende dezen tijd hield Elias zich in de woestijn op, waar de raven hem vleesch en brood brachten; hieruit ziet men, dat God uit dieren dienaars weet te maken. Nu brachten de raven hem wel eten; maar waar bleef de drank ? Elias had de beek Carith dicht bij en als de mensch zich zeiven kan helpen, zal God nooit wonderen doen. Eindelijk beval God aan Elias, om naar Sarepta, aan de grenzen der Sydoniërs te gaan, waar eene weduwe hem voedsel zou geven; Elias ging, Elias zocht, Elias vond haar. Maar deze arme sloof klaagde, lamenteerde en zeide, dat ze in haar gansche huis niet meer als één hand vol meel had; nogtans bakte ze er een brood van en gaf het den hongerigen Elias. Dit behaagde God zoozeer, dat daarna door een wonder het meel in het vat en de olie in de kruik gedurig aangroeiden en nooit verminderden, ja om hare daad van barmhartigheid
253
heeft God haren zoon van de dooden opgewekt. Die zulk eene barmhartige hand heeft, als de gemelde weduwe, die heeft geluk op geluk te verwachten en de honderdvoudige helooning zal hem niet ontbreken; ook zal hij hiernamaals gelukkig zijn en het „kom binnen in het rijk der hemelenquot; zijn deel worden.
Het tweede werk van barmhartigheid is de dorstenden te laven. Toen Abraham honderd en veertig jaren oud was, zond hij zijn huisknecht Eliëzer uit met het doel voor zijn zoon Isaac eene bruid te zoeken, maar geenszins eene uit het land van Canaan. Waarom dat? Men vindt immers in dit land rijke en goedgezetene meisjes; dit is om het even want het is beter godvruchtig als goudvruchtig te zijn. Men vindt er ook flinke en mooie deernen; dat geeft niets, wat helpen schoonheden, en geen schoone zeden ? Men vindt er ook van zeer oude adel, dat is allemaal apenkooi. Neen geene Chananeesche juffer, want de Chananeesche vrouwen zijn niet canoniek, omdat ze de afgoden aanbidden; maar reis naar Mesopotamia, naar mijne vrienden te Nahor. Eliëzer reisde in den naam van God, kwam na zeven dagen in genoemd landschap en hield halt buiten de stad bij eene fontein, waar de dochters uit de stad 's avonds gewoonlijk water kwamen halen. Hier beval hij zijne zaak God aan; en dat was zeer wel gedaan, want eene vrouw te zoeken zonder God is eene vrouw te vinden, doch met spot. Allerhoogste God, zoo bad hij bij deze fontein, geef toch mijn heer Isaac eene waardige bruid. Eliëzer handelde hierin zeer verstandig, want het is heiliger en heilzamer eene vrouw bij het water te zoeken, dan bij den wijn. Degene, bad hij verder, die mij en mijne kemelen zal te drinken geven, zal de bruid voor den jongen heer Isaac zijn. Kort daarop kwam Eebecca met eene groote waterkruik en nauwelijks had Eliëzer haar om een dronk water verzocht, of ze was aanstonds bereid,
254
zeggende, ja, ja, ik zal niet alleen voor u, maar ook voor uwe kemelen water scheppen. Daar zij nu den dorstigen laafde, behaagde dit God zoozeer, dat Hij haar tot eene bruid voor Isaac verkoor, terwijl hij uit datzelfde geslacht later zelf de menschheid aannam.
Die zoo'n barmhartige hand heeft, kan ik, zoo goed als de beste handenkijker, voorspellen, dat hij tot eene hooge waardigheid zal komen. Dit is Leo I gebeurd, die de hooge betrekking van keizer verkreeg, omdat hij een armen blinden man een verschen dronk water gegeven had.
Het derde werk van barmhartigheid is de naakten te kleeden. Joppe, eene overoude stad in Judea en door Japhet, de zoon van Noë gebouwd , had een zeer sohoone zeehaven , waar de profeet Jonas scheep ging met het plan, om naar Tarsis te zeilen. In deze stad was eene deftige matrone, Tabitha genoemd overleden, die eene moeder der armen was en onder andere goede werken ook gewoon was kleeren voor hen te maken. Toen nu de H. Petrus in deze stad kwam, stroomden er van alle kanten arme weduwen naar hem heen, die met schreiende oogen de dood van hare weldoenster betreurden, ja hem zelfs de kleeren toonden, die Tabitha gemaakt had. Act. XI. 39 De eene zeide: „Goede Petrus, ik ben eene arme weduwe, mijn man is voerman geweest maar door 't rijden en varen kan men niet veel vergaaren ; nadat hij eindelijk naar de eeuwigheid gevaren is, heeft hij mij niets nagelaten dan een scherpe zweep, namelijk de armoede , die ik duchtig gevoel ; ja ik zou geen draad aan mijn lijf hebben, indien deze goede moeder zaliger mij hiermee niet verzorgd had,'' met deze woorden toonde ze hem de rokken en kleeren, die Tabitha gemaakt had. Eene andere sprak: Lieve Pieter, mijn man is metselaar geweest; hij bouwde de paleizen voor anderen, maar een gasthuis voor mij , hij was wel rijk in steenen, maar doodarm in de beurs; hij heeft in 't geheel geen geld nagelaten en ik
255
zou geen voddetje hebben om aan mijn lijf te trekken indien deze goede moeder zaliger mij niets gegeven hadtevens toonde zij de kleeren, die ze van Tabi tha gekregen had. Eene derde sprak: Allerbeste Peter, mijn man is soldaat geweest, maar hij heeft zich meer met den strijd dan met den buit bemoeid; met zijn marcheeren heeft hij zooveel overgewonnen , dat ik nu ook aan't marcheeren ben geraakt, maar 'tis langs de straat, om met mijne kinderen brood te bedelen geheel zijne nalatenschap is een bedclaarsnap; ja ik zou geen plunje hebben om aan trekken, indien mij ze deze goede moeder zaliger niet gegeven had,quot; te gelijk liet zij hare kleeren zien. Nog een ander zeide : „Goede Piet, mijn man was leerlooier, die genoeg te doen had door hard werken een stukje droog brood te kunnen verdienen; nu is hij dood en het leer is weg en er is voor mij arme sukkel, niets overgeschoten als mijn naakte huid, ja ik zou zonder kleeren hebben moeten loopen , indien deze goede moeder zaliger mij niet gekleed had. Omdat Tabitha de naakten gekleed had, behaagde dit den Allerhoogsten zoo, dat Hij haar door Petrus van de dooden liet opwekken.
Al wie zulk eene barmhartige hand heeft, dien kan ik zonder tooverij daaruit voorspellen, dat hij groote rijkdommen verkrijgen zal. Ook heeft de H. Martinus buiten twijfel in zijne mildadigheid het hemelrijk verworven, daar hij zelfs een stuk van zijn mantel een' armen man uitdeelde.
Het vierde werk van barmhartigheid is de gevangenen te verlossen. Daar de profeet Jeremias stoutmoedig en onbeschroomd weg aan de hofstoet van koning Sedekias de waarheid predikte, werd hij door iedereen gehaat en vervolgd. De waarheid is eene waar en wel eene frissche waar , die men maar zelden verkiest te gebruiken. Veritas (waarheid) -wordt door het verwisselen van eenen letter Servita (een dienaar), maar een zoodanige, die niet overal durft te komen. Niemand heeft
256
meer te lijden als iemand die den mond -wat te veel opent om de waarheid te zeggen ; niets is er, dat het eerder verbruidt, als de zuivere waarheid. Onze Heer en Heiland heeft voor Pilatus heieden : „Ik ben de waarheiden daarom heeft Hij ook naakt aan het kruis willen sterven, om aan te toonen, dat de waarheid naakt en niet bedekt moet zijn. Dit was het ook, waarom de profeet Jeremias zich haat en vervolging op den hals haalde , en dit ging zoover, dat de hovelingen eindelijk den koning overhaalden , om hem in eene diepe kuil, bij wijze van gevangenis, te laten werpen. Nu was er onder de kamerheeren des konings een zekere Abimelech, die wel een Moor was, maar toch een wit en zuiver geweten had. Deze kreeg medelijden met den armen gevangene profeet, zoodat hij door lang aanhouden van den koning toestemming kreeg den gevangene uit de kuil te verlossen. Daar nu de zonde altijd de straf voorafgaat en volgens het Itali-aansche spreekwoord: „II peccato è calamita della calamita,quot; de zonde de ellende der ellenden is, daarom vonden ook, bij de spoedig daarop volgende verovering van Jeruzalem door de Chaldeeërs, de koning met de zijnen een vreeselijken dood, terwijl alleen de kamerheer Abimelech, omdat hij een gevangen profeet verlost had, door eene bizondere genade Gods in het leven werd behouden. Dengene, die zulk eene barmhartigheid heeft, kan men zonder lang beraad wel voorzeggen, dat hij een hoogen ouderdom zal bereiken , daar ook Paulinus, omdat hij den zoon eener weduwe uit de gevangenis verloste, zeer zeker zalig is geworden.
Het vijfde werk van barmhartigheid is het bezoeken van zieken. In het Evangelie lezen wij van zekeren man, die van Jeruzalem naar Jericho reisde, dat hij onderweg het ongeluk had in de handen van roovers te vallen, die hem niet alleen naakt uitschudden, maar ook nog doodelijk wondden. Nu gebeurde het, terwijl hij daar halfdood op den grond lag, dat
257
er een priester voorbij kwam, die dezen ellendigen bloed liet liggen, zonder hem in bet minste te belpen. Kort daarop kwam er een leviet dienzelfden weg, die ecbter eveneens deed en zich niet over den armen bloed ontfermde. Dit klinkt vrij vreemd, te meer daar in het latijn het woord sacerdos (priester) van sacer (heilig) is afgeleid en dus een priester werken van heiligheid behoort te verrichten. Maar het schijnt, dat deze priester en leviet zich daarom met dezen ongelukkigen niet wilden bemoeien, omdat ze bang waren, dat het hun duiten zou kosten. Dit klinkt voorzeker niet goed, als een geestelijke een gierige neetoor is, want rijkdom en heiligdom komen in 't geheel niet met elkander overeen. Ten laatste kwam er nog een Samaritaan dienzelfden weg, die zoodra hij den armen bloed zag, aanstonds medelijden met hem kreeg, van zijn paard of muilezel sprong, de wonden afwiesch en verbond, hem met zich in de herberg nam en alles voor hem betaalde. Dit behaagde den Heer Christus zoo zeer' dat Hij ten aanhoore van alle joden en pharizeeën, die er tegenwoordig waren , dezen Samaritaan prees en een schoone lofspraak op hem hield. Luc. X.
Iemand, die zulk eene barmhartige hand heeft, kan ik zonder God te beleedigen en mijn geweten te bezwaren, voorspellen en beloven, dat hij alle goed naar ziel en lichaam te verwachten heeft.
Het zesde werk van barmhartigheid zullen wij voor deze keer voor het laatste bewaren.
Het zevende werk van barmhartigheid is de dooden te begraven. Wie was standvastiger in het geloof als de vrome patriarch Tobias, die gedurende ziine Assyrische gevangenschap in het midden der Heidenen en afgoden altijd den waren God bleef vereeren en bijgevolg gelijk was aan eene roos, die naast knoflook staande, daardoor te heerlijker geur van zich geeft? Wie was milder als de vrome Tobias, die zijne medegevangenen A. 17
li
258
Israëlieten in allen nood bijstond en zijne middelen onderhen uitdeelde, omdat hij wel wist, dat velen om den slechten dativus of het geven eenmaal een ongemakkelijken accusativus of aanklager te verwachten hebben ? Wie was er zorgvuldiger in het opvoeden zijner kinderen, als de vrome Tobias, die zijn zoon in de vreeze des Heeren grootbracht en met hem deed als de hoveniers met de wijnstokken, die door binden en kortwieken krachtiger groeien ? Wie was geduldiger in kommer en droefheid, als Tobias? Want niettegenstaande dat hem het lichamelijk gezicht ontnomen was en hij vier volle jaren stekeblind doorbracht, keerde hij toch nooit de inwendige oogen der ziel van God af, daar het hem bekend was, dat God Je zijnen meer op lijden als op verblijden onthaalt en dat de hemel aan eene bij gelijk is, die wel goede honig geeft, maar ook eene angel bij zich draagt. Wie was stipter in zijn gedrag, als Tobias? Want toen hij eens een geitje in zijn huis hoorde blaten, vroeg hij aanstonds aan zijne vrouw, of het ook gestolen was. Hierdoor verbruide hij het niet weinig bij haar, want zij meende uit die woorden te moeten besluiten, dat zij het dan gedaan moest hebben; maar, zeide Tobias, indien de geit soms mocht gestolen zijn , dan verlang ik, dat het den eigenaar teruggegeven worde. Wie was eindelijk barmhartiger, niet alleen jegens alle levenden, maar ook jegens de dooden, als Tobias? Deze vrome ziel liep zelfs van tafel af, ja zelfs 's nachts naar buiten, om bij nacht en ontij den de doode Israëlieten te begraven. Door deze liefdewerken behaagde hij zoo zeer aan God, dat Deze zijn zoon op weg door een Engel liet geleiden en Tobias het gewenschte gezicht terugschonk.
Degene, die zulk eene reddende hand heeft, behoeft verder niet naar lijnen, hoogten en laagten te laten kijken, want ik kan zonder te missen, hem voorspellen, dat hij niets anders , dan zegen te verwachten heeft.
Ten laatste is het een bizonder groot en Gode behagelijk
259
werk van barmhartigheid, de vreemdelingen te huisvesten. In het vuur te zijn en niet te branden , zooals de drie jongelingen in den oven, is eene groote zaak; door slyk te gaan en niet besmet te worden, zooals de stralen der zon, is eene schoone zaak; in het water te zijn en niet nat te worden, zooals de blanke zwanen, is eene mooie zaak; maar onder de zondaren te leven en niet mede te zondigen is nog meer; en dit heeft de rechtvaardige Loth in de zondige stad Sodoma gedaan. Loth was van geringen naam, maar groot in prijzenswaardige daden en in deugden, waaronder echter vooral uitmuntte, dat hij gaarne vreemdelingen huisvestte. Toen eens twee Engelen in de gedaante van vreemdelingen te Sodoma kwamen en Loth hen van verre zag aankomen, liep hij hun in 't gemoet en bood, zoo vriendelijk als het maar kon, hun zijn huis ter verblijf aan; ja toen zij zich hielden, alsof ze zijn voorstel afsloegen, nam hij hen zelfs bij de hand en dwong hen bijna met geweld binnen te komen. Zoodra de ondeugende Sodo-mieten dit gewaar werden, raakte jong en oud op de been, met het plan het huis van Loth te bestormen en open te breken ; maar God sloeg deze gemeene schoeljes met blindheid, zoodat ze de halve nacht met flambouwen, kaarsen en lantarens om het huis liepen en nogtans de deur niet konden vinden, terwijl intusschen Loth zijn gasten alle eer en vriendschap bewees. Hierop zag God zoo met welgevallea neer, dat om deze daad Loth, zijne vrouw en beide dochters uit den verschrikkelijker! ondergang der stad Sodoma verlost werden. Uit zulk eene barmhartige hand kon ik ten spijt van alle heidensche waarzeggers voorspellen, dat zoo iemand bi] God ia een goed boekje staat en niet het minste gevaar naar ziel of lichaam te vreezen heeft, gelijk onder anderen de volgende geschiedenis bevestigt.
Zekere adellijke dame was, behalve vele andere deugden eene bizondere weldoenster der armen, zoodat ze hen niet
260
alleen dikwijls milde aalmoezen gaf, maar ook dikwijls huisvestte , ja zelfs hunne wonden afwisch en verbond. Dit stond haren man in 't geheel niet aan, zoodat hij haar ten laatste verbood, dergelijk canailje (zoo noemde hij de armen) weer in huis te nemen. Toen gemelde edelman, die vrij wat van pleiziermaken hield, eens op jacht was , kwam er een arme, melaatsche man aan de deur en verzocht huisvesting. De vrouw was door hartelijk medelijken bewogen, maar verontschuldigde zich met het verbod van haren wonderlijken en oploopenden man. Maar toen de arme bloed zich zoo niet liet afwijzen, leidde ze hem eindelijk zelve bij de hand in huis en zette hem de beste beetjes voor, die ze had; waarvoor hij haar echter van harte bedankte en alleen maar eene slaapplaats verzocht om wat te rusten. Hierop bracht de edelmoedige vrouw den armen in haar eigen bed, stopte hem er warmpjes onder, sloot daarop de deur, opdat hij minder in zijne rust zou gestoord worden. Intusschen kwam haar man thuis en daar hij zeer vermoeid was van 'tjagen, wilde hij, dat zij terstond de slaapkamer zou openen, opdat hij eerst wat kon uitrusten. Wie was meer verlegen als deze vrouw ? De man, dien haar talmen verveelde, liep van nijdigheid de deur uit de hengels; maar nauwelijks was hij daarbinnen, of hij werd zoo'n aangename lucht gewaar, alsof het bed met schoone rozen bestrooid en de kamer in een paradijs herschapen was; iets wat hij terstond aan zijne vrouw bekend maakte, die ondertusschen van angst en vrees verging. Nadat nu ook zij de zaak zoo bevonden had, verhaalde ze hem met groote verwondering alles, terwijl ze niet zonder reden vermoedde, dat ze misschien in dezen armen man Christus zeiven had mogen huisvesten. Ook de edelman werd zoo door dit wonder getroffen, dat hij in het vervolg zijn slecht leven liet varen en voortaan met zijne vrouw werken van barmhartigheid verrichtte. Prato fiorito. P. 1. pag. 445.
Over de kruiden heeft eerst geschreven Orpheus, toen Musaeus, na dezen Hesiodus, daarop Pythagoras, vervolgens Apollo, op dezen Aesculapius, later Dioscorides, verder Gale-nus en meer anderen. Zij allen prijzen de wonderlijke eigenschappen, krachten en werkingen der kruiden, die voor de menschen aan zoovele kwalen en ziekten onderworpen, zeer nuttig en heilzaam zijn. Een hert, dat een zeer dom dier is, geneest zich zelf, wanneer het gewond is, met het kruid Dictam, een ooievaar, die zich niet wel bevindt, geneest zich met het kruid Origam of grove Marjolein; de katten verkwikken zich en klaren hunne oogen op met het kruid Valeriana of speerkruid; de zwaluwen houden nergens meer van als van de goudwortel, ook wel groote gouwe genoemd, welk kruid zij aan hunne jongen te eten geven omdat zij eerder zien mogen en het is wonderlijk dat dit kruid eerst met het overkomen der zwaluwen begint te groeien en zoodra zij weer vertrekken het begint te droogen en te verdorren. Van een ander kruid verhaalt men, dat wanneer het in eene kamer in brand gestoken, maar eventjes begint te rooken, allen, die zich in het vertrek bevinden, meenen dat de kamer vol slangen is. Majolus de dieb. Canic. pag. 30. Vele andere dergelijke zaken worden door verscheidene schrijvers van velerhande kruiden verhaalt. Ik laat hen gaarne bij hunne kruiden wortelen, planten, heesters en andere gewassen, want dat
262
weet ik wel, dat mijn kruidboek de eigenschappen en goede boedanigheden, de gezegende kracht en heilzame werkingen van alle hunne waren overtreft.
Men prijst onder anderen de cardicus Mariae of Onze Lieve Vrouwendistel zeer hoog, omdat zij een groote genezende kracht tegen verschillende ziekten bezit; bet kan zijn! ik wil het niet tegenspreken, maar bij mij is Onze Lieve Vrouw Maria in oneindig grootere waarde, dan deze distel die haren heiligen naam draagt. — Toen onze goddelijke Verlosser dertig jaren en 13 dagen oud was, werd hij te Cana in Galileën ter bruiloft genoodigd. Op deze bruiloft verschenen ook zijne allerheiligste Moeder Maria, benevens Petrus, Andreas, Pbilippus en Bartholomeus, Deze bruiloft werd gehouden in het huis van Zebedaeus, die de Vader van den H. Evangelist Joannes was en toenmaals de bruidegom; zijne-bruid was, volgens de meening van vele. leeraars, Anaebita,. hebbende beide eeuwige zuiverheid beloofd, de bruidegom den goddelijken Heiland navolgende en de bruid zijne onbevlekte Moeder Maria. Op deze bruiloft nu was er reeds tamelijk vroeg gebrek aan wijn. Sommigen gelooven, dat Zebedaeus, die de bruiloft moest bekostigen, niet vele middelen bezat en daarom zooveel wijn niet kon opdoen, maar de redenen die Sixtus Seneus er van geeft komen mij waarschijnlijker voor. Hij zegt namelijk, dat de oppassers en bedienden te veel van den wijn hadden achtergehouden om tusschenbeide hunne droge keelen eens braaf door te spoelen; want bij zulke snaken is de een gemakkelijk ten dienste van den ander om zooveel te beter de glazen uit te likken en van daar de reden, dat de wijn zoo spoedig op die bruiloft op was. Het mag geweest zijn zoo het wil, dit blijft zeker, de wijn ontbrak spoedig , en de nieuwgetrouwden waren daarom niet weinig beschaamd. Nauwelijks had de Moeder Gods, Maria dit opgemerkt, of zij trok zich deze zaak aan en door
263
hare machtige voorspraak bij haren goddelijken Zoon verwierf zij, dat Hij het water in de zes steenen kruiken in den besten rooden wijn veranderden. Hieruit kan men zien hoe goedaardig onze moeder Maria zich tegenover deze menschen betoonde door hun uit den nood te redden, zonder daartoe verzocht of gebeden te zijn; maar welk een hulp en bijstand zal zij aan hen verleenen, die haar om het een of ander bidden en smeeken.
Te Loretto in Italië werd een zeker priester uit Slavonië door de Turken gevangen genomen. Daar zij nu wisten, dat deze priester den naam Maria gedurig in den mond had en daarbij zeide, dat hij dien tevens in zijn hart droeg, hebben hem deze onmenschelijke Saracenen het hart benevens de andere ingewanden uit het lichaam gesneden , gaven hem die in de handen en voegden hem spottenderwijze toe, dat hij dit als een presentje naar Loretto zou overbrengen, daar zij vernomen hadden, dat hij daarheen een bedevaart wilde doen. En ziet, welk een wonder! Na eenige dagen bracht hij zijn eigen hart en ingewanden ter plaatse, verhaalde daar kort en bondig de geheele geschiedenis en gaf daarop, na het ontvangen der heilige Sacramenten, den geest. Atlas. Marie an. de Loret. Wie zou nu niet meer van Mariaals van Onze Lieve Vrouwendistel houden ?
De artsenijkundigen, die met Dioscorides hierin overeenstemmen, kunnen de kracht van het St. Fieterskruid, door anderen Grlaskruid , door de Latijnen Parietaria , door de Spanjaarden Yerva del muro en door de Bohemers Jenanoc genoemd, niet genoegzaam prijzen, omdat het alle soorten van in- en uitwendige wonden en gebreken geneest. Ik laat dit allemaal ia zijne volle waarde, maar bij mij is St. Pieter in vrij wat grooter achting als het St. Pieterskruid. Nadat de Heiland den knecht des hoofdmans van Capharnaum zoo wondervol genezen had, ging Hij in het huis van Petrus; Hij ging
264
niet in liet paleis van dezen grooten sinjeur, maar in dat van Petrus, waar armoe troef was, want Hij is altijd liever bij de armen clan bij de rijken. Hier nu was niemand dan alleen Petrus schoonmoeder, die toen eene oude weduwe was. Het staat heel goed, als er in de huizen van geestelijke zielzorgers slechts oude vrouwen en die nog wel van de familie gevonden worden. Deze oude matrone had eene zware koorts te pakken, want God is in den regel gewoon de zijnen met lijden en ongelukken te bezoeken , opdat hunne verdiensten zoo veel te grooter mogen zijn. Toen Petrus en Andreas zagen, dat zij zoo'n hevige koorts had, baden zij beiden den Heer zeer vurig zich over haar te ontfermen; het lüdt wel geen twijfel of ook anderen hebben voor haar gebeden, maar toch deze twee hielden het sterkste aan. Men is voorzeker verplicht, allen, die in verlegenheid zitten, te helpen, vooral als zij onder onze vrienden of familie behooren. Daar nu deze beiden zoo vurig voor haar baden, heeft Christus ook aanstonds haar de koorts afgenomen, zoodat zij ten eersten frisch en gezond opstond en verder Christus met bet overige gezelschap bediende, want eene ontvangene weldaad moet aanstonds met dankbaarheid vergolden worden.
Op het gebergte, gewoonlijk de Cancellis genoemd, niet ver van de stad Fullinios in Italië, staat eene kleine kerk, die aan den heiligen Apostel Petrus is toegewijd. Naast deze kerk woont zekere adellijke familie, wier voorzaten den H. Petrus daar zeer vriendelijk hebben gehuisvest; hierom zouden zij van H. Apostel de gunst verworven hebben, dat er ten eeuwigen dage iemand uit deze familie de schiatica of heup-jicht genezen kan, door 'den zieke in gemelde kerk te zegenen ; daarom ook komt er naar deze plaats zoowel van Rome als van andere streken een grooten toeloop van volk. Pagat. par. 2, pag. 43. Aldus heeft men redenen, meer van St. Pieter als van St. Pieterkruid te houden.
265
De geleerde Mathiolus benevens vele anderen, maakt in zijne boeken gewag van de St. Jacobsbloemen, die door de Latijnen Senecio Major genoemd worden, en zegt dat deze zeer goed voor artsenijen kunnen dienen, voornamelijk om open wonden te genezen. Dit is mij allemaal goed , maar ik voor mij lioud meer van St. Jacob als van de St. Jacobsbloemen.
Bij het vernietigen van de steden Sodoma en Goraorrha zijn vele opmerkenswaardige dingen voorgevallen! Ten eersten is er op de plaats, waar eertijds deze steden stonden eene groote zee ontstaan, die door velen de Doode zee genoemd wordt; deze zee is eene dagreis lang en zes mijlen breed. Dit water verandert iederen dag van kleur en werpt op vele plaatsen stukken pek uit, die zoo groot zijn als een os. (Daar moest een gierige schoenlapper wonen !) Zoo stinkend en doo-dend is dit water (zonder twijfel om de groote en afschuwelijke zonden, die eerstijds daar bedreven zijn!), dat er geen visch of ander dier in kan leven. Als men in deze zee een stuk ijzer werpt dan drijft het op het water, werpt men er een veertje in dan zinkt het naar den grond, iets wat tegen de natuur strijdt. Deze zondige steden werden verdelgd door vuur dat van den Hemel neerviel; dit is ook al tegen de natuur, daar het vuur anders altijd naar de hoogte en niet naar de laagte streeft. Dit vuur werd water, want de H. Schrift zegt, dat het vuur regende. Gen. XIX ; al weer iets dat van de wetten der natuur afwijkt. Dit alles geschiedde alleen daarom, omdat deze schoeljes ook tegen de natuur gezondigd hadden, zooals de H. Chrysostomus van gevoelen is. Uit dezen versehrikkelijken ondergang werd Loth en de zijnen verlost. Maar waarom was God hem zoo genadig ? want ofschoon rechtvaardig, was hij toch niet zoo onschuldig als die onnoozele kindertjes , die nogtans met de andere men-schen te gronde gingen. De grootste reden daarvan is, omdat Abraham bij God voor zijn neef Loth gebeden had.
266
Gen. XVIII. Als nu Abrahams gebed voor Loth zoo krachtig was, terwijl hij nog op deze zondige wereld wandelde T hoeveel te krachtiger zal het geweest zijn van een heilige, die met God dagelijks omgegaan heeft.
Dit is onder anderen het koninkrijk Spanje gewaar geworden , want nadat in 800 na Christus geboorte de koning Eaymirus den ganschen dag met de Saracenen slaags geweest was, week hij s' nachts met een handjevol volk naar een kleinen heuvel, waar hij God vurig aanriep. Kort daarop verscheen hem de Apostel Jacobus, zittende op een sneeuwwit paard , onder wiens commando zij zestig duizend Saracenen versloegen. Hist. Hisp. — Wie zou dan niet meer van St. Jacob dan van de St. Jacobs-bloem houden ?
Onder vele heilzame kruiden , die de aarde als eene milde moeder voor den dag brengt , bekleedt eene eerste plaats het St. Janskruid , door de Grieken Hipericuna genoemd. Dit kruid is volgens de geneeskundigen een uitmuntend middel tegen allerlei soorten van vergif; voor mijn part laat dat zoo zijn, maar ik voor mij houdt meer van St. Jan , dan van St. Jans-kruid.
Toen de H. Apostel Paulus met eenige zijner volgelingen van Jeruzalem gevankelijk naar Rome gebracht werd ontstond er op zee een hevig onweer, zoodat hij en alle die op het schip waren, te zamen 276 man, in doodsgevaar verkeerden ; de woedende baren speelden met het schip als met een kaatsbal ; het schip rees nu omhoog alsof het de wolken wilde kussen, en storte dan weer in de diepte, alsof het zich in een afgrond wilde begraven ; de razende winden met hun gedruisch en gebruisch vermeerderden het zuchten en kermen der zeelieden en reizigers; de hemel, als met eene zwarte sluier bedekt, maakte overal bleeke aangezichten; de sterren! die zich geheel verscholen voorspelden niets anders dan dat de schepelingen hunne ribbenkasten niet heel zouden houden
267
de gebrokene riemen gaven te kennen , dat hunnen lichamen een zelfde lot zouden ondergaan ; de zee die van woede schuimbekte, dreigde hen allen er mee dat hun leven weldra als schuim zou vergaan. In dezen verschrikkelen storm, in dit woedende onweer heeft Paulus zijne oogen en handen ten Hemel opgeheven , voor alle gebeden en kort daarop hun het troostend bericht medegedeelt, dat God hen allen om zijn gebed zou behouden, terwijl hij sprak: „God heeft allen die met mij aan mijne zorg zijn toevertrouwd, bewaard.'' Act. XXVII Daar nu Paulus en andere heiligen zoo barmhartig geweest zijn in deze wereld, dat zij zich over hunne evennaasten ontfermden, daarom heeft men redenen te gelooven, dat de H. Evangelist Joannes dit ook heeft gedaan , toen hij dagelijks met Christus omging. Daarom dan ook is het billijk dat men meer van St. Jan boude als van St. Jans-kruid. —
Ik zal tot meedere bevestiging van het gezegde eene wonderlijke geschiedenis verhalen van een Fransch edelman , heer van Bacheville en misschien ook baron van Habenichts tot Schra-lenstein. Toen er in het jaar 1386 onder Karei VI koning van Frankrijk eene groote menigte van edelen naar Hongarije trok, om tegen de Turken te vechten, bevond zich onder dezen ook de heer van Bacheville. Het had hem echter vrij ■wat moeite gekost, om het goedvinden zijner gemalin, die eene jonge adellijke dame was, te verkrijgen; na vele woordenschermutselingen stond zij hem eindelijk zijn verzoek toe. Om nu eene gedachtenis van elkander te hebben, nam hij een gouden ring van den vinger, brak hem in tweeën en gaf haar de eene helft en behield de andere voor zich zeiven. Nu gebeurde het door eene bijzondere beschikking Gods, dat de Turken de overwinning bevochten, waardoor vele edelen gevangen werden genomen , onder dezen was ook de heer van Bacheville, die als slaaf werd verkocht en zeven volle jaren in dezen toestand moet verslijten, terwijl hij gedurende al
268
dien tijd geen taal of teeken van zijne beminde gemalin kreeg. Toen de Turk, die hem gekocht had, merkte dat hij voor dezen slaaf geen losgeld te verwachten had, besloot hij eindelijk hem te laten worgen, iets dat' hij eenen anderen slaaf opdroeg. Toen Bacheville dit vernam beval hij zijne ziel aan God en bereidde zich tot een christelijken dood voor. Terwijl hij met deze gedachten bezig was geraakte hij zoetjes in slaap ; kort daarna wakker wordende was hij niet weinig verwonderd, dat hij buiten de gevangenis en in een groen bosch zich bevond, zoodat hij meende uit een droom te ontwaken. Maar omdat hij den blooten hemel zag en de hoornen in het bosch kon voelen en tasten, bemerkte hij spoedig, dat God hem uit zijne gevangenis verlost had. Vele gedachten en zorgen woelden hem door het hoofd, want hij wist niet, hoe het best in Frankrijk te komen. Hij begaf zich nu op weg naar eenige jonge dochters die schapen weidden; deze sprak hij in het Turksch aan en vroeg, aan wie dit bosch toebehoorde, waarop de meisjes hem in het Fransch antwoorden, dat zij hem niet verstonden. Toen hij dit hoorde begon hij op zijn Fransch en vroeg, wiens bosch dit was. Het antwoord was dat het bosch benevens het geheele land in den omtrek den heer van Bacheville toebehoorde. Hierover verwonderde hij zich ten hoogste, terwijl hij uit het een en ander merkte, dat dit zijn eigen bosch was , waarin hij dikwijls placht te jagen en dat hij als in één oogenblik van Turkije naar Nor mandie gekomen was; ook zag hij, dat hij dicht bij zijn kasteel was, waar zich vele edelen bevonden. Hierop naderde hij het kasteel en de brug en vroeg den portier of hij de genadige vrouwe ook kon spreken, waarop hij een weigerend antwoord ontving, terwijl de portier er bijvoegde, dat de genadige vrouw nu in 't geheel geen tijd had, omdat zij aanstonds ter kerke moest gaan, om met een edelman te trouwen. De arme Bacheville, die meer op een bedelaar als
269
op een edelman geleek verzocht nog eens slechts een paar woorden met haar te spreken, wat echter weer geweigerd werd. De mevrouw zond hem evenwel twee gulden voor een aalmoes, die hij niet wilde aannemen; maar weer herhaalde hij dat hij haar noodzakelijk spreken moest. Door het voortdurend aanhouden liet zij zich eindelijk overhalen, kwam van eene groote stoet vergezeld naar de deur en liet den vermeenden bedelaar en vreemdeling bij zich komen, die, met lang gegroeide haren en baard voor haar staande, deze woorden sprak: „Genadige vrouwe! ik kom uit Turkije, waar ik een slaaf geproken heb, die voorgeeft heer van deze plaats te zijn en die zich niet genoeg kon verwonderen, dat zijne dierbare echtgenoote hem geen geld zond om zich zelve vrij te koopen,quot; „Ik'' antwoorde zij daarop, „heb al in zeven jaren geen enkele letter van hem ontvangen of de minste tijding van hem gekregen, daarom dan ook oordeelde ik en met mij de geheele familie, dat hij niet in nood was, anders zoude ik geen kosten gespaard hebben , hem te verlossen , daar ik hem altijd van harte bemind heb.quot;
Onder het uitspreken van deze woorden, biggelden haar tranen over de wangen.quot; Hoe zoudt gij te moede zijn vervolgde hij weer, „indien ik u hem toonde?quot; Op deze woorden verschoot de kleur op haar gelaat, terwijl hij aanstonds den halven gouden ring uit zijn' zak haalde dien zij te zamen gedeeld hadden, zeggende:quot; Mijne beminde! kent Gij dan uwe getrouwe Bacheville niet meer, die tot onderpand zijner liefde en trouw u de andere helft van dezen ring gaf? Hierop vielen zij elkander aanstonds om den hals tot groote vreugde van allen, die tegenwoordig waren, waardoor het vermeende bruilofsfeest in duigen viel H. Peregrino di Soreto cap. 145. del Pas. Richeomo. Hieruit blijkt waar de beste hulp te vinden is.
DE MENSGH BEHOORDE TE ZIJN ALS DE DUIVEL.
Dat Adam gevallen is en wij daardoor het eeuwig klappertanden verdiend hebben, is des duivels schuld ; dat de ongemanierde boer Caïn zijn broeder Abel vermoord en dus den eersten doodslag begaan heeft is des duivels schuld. Dat de menschen ten tijde van Noë in beestige ontucht geleefd en daardoor verdiend hebben , dat God hun met een zondvloed bezocht, was des duivels bedrijf. Dat Sodoma benevens eenige naburige steden in de afschuwelijke misdaden verzonken die dan ook door eene vreeselijke zwavelregen gestraft werden, was des duivels schuld. Dat de vrouw van een Egyptischen edelman zich aan den kuischen J oseph vergaapte, was des duivels bedrijf. Dat de Israëlieten een gouden kalf maakten en het als een God aanbaden , dat was het werk des duivels. Dat Korach, Dathan en Abiram uit heerschzucht een oproer verwekten en alle gehoorzaamheid opzegden aan de door God aangestelden overheid , was des duivels bedrijf. Dat Acham bij het veroveren der stad Jericho op den verboden buit belust werd , was het werk des duivels. Dat David behalve de afschuwelijke echtbreuk ook nog een ongeoorloofde doodslag beging, moet op rekening van den duivel gebracht worden. Dat Absalom uit trotschheid zijn eigen vader vervolgde
271
en hem van kroon en troon wilde berooven , was hef bedrijf des duivels. Dat Salomon, door de vleierijen van vrouwen valsche goden heeft vereerd, dat heeft de duivel uitgevoerd. Dat de godtergende Nabuchodonoser voor een God wilde gehouden worden, die poets heeft hem de duivel gespeeld. Dat Haman het geheele joodsche geslacht op éénmaal wilde uit-roeiën, dat was het werk van den duivel.
Hoor eens hier, duivel! laat ik nog een weinig met je spreken; zeg mij eens: Waarom ben je dag en nacht in de weer en speel je vroeg en laat, zonder eene enkele gelegenheid te verzuimen, voor jager, visscher en roover? Opdat ik, zegt de duivel maar eene ziel mag winnen.
Gave God, dat ieder mensch was, zooals de duivel en zoo iiverig, als hij, naar zielen zocht; nogtans met dit onderscheid, dat de duivel ze zoekt om ze te verderven, maar de mensch ze moet zoeken om ze het ware geluk en den hemel te doen erven.
De propheet Isaias heeft zeer veel over de mensch wording Gods gepredikt en onder anderen ook voorspeld, dat er een klein kind zou geboren worden, op wiens schouderen de heerschappij zou rusten cap. IX: 5, door welk kind hij den waren Messias en Verlosser der wereld verstond. Maar welke heerschappij , of welke schatten en rijkdommen bedoelde hij , die dit kind op de schouderen zouden rusten ? De vrome bespiegelende schijvers meenen, dat daardoor het verloren schaap moet verstaan worden, dat Hij in de woestijn gevonden en als een goede herder op zijne schouderen genomen heeft, terwijl Hij dit voor zijne schat ja voor zijne gansche heerschappij houdt; daar hij nu eene verlorene ziel heeft teruggevonden. „De gulden mondquot; Joannes Chrysostomus houdt het ervoor, dat het oneindig veel meer is God eene enkele ziel terug te brengen, dan dertig duizend dooden op te wekken ; daarom ook noemt Dionysius de bekeering van een mensch het goddelijkste onder alle goddelijke werken. Hom. 9. Ghrysost.
272
Dit was de reden, waarom Franciscus Xaverius den ouden patriarch Isaac navolgende eene bizondere lust in wilbraad had, ik meen in wilde en barbaarsche volkeren , om die te bekeeren; tot welk doel hij dan ook zes en zestig koninkrijken in Japan, vijf duizend groote steden en het derde gedeelte des aardbodems is doorgetrokken alleen om het heil der zielen te bevorderen. Dit was de reden , waarom hij zich aan het paard van een koopman vastbond, om het beter te kunnen volgen tot dat hem de krachten begaven en hij zich liet slepen , alleen opdat hij spoediger op den gewenschte plaats mocht komen, waar hij eene ziel hoopte te winnen. Hierom en hierom alleen heeft Xaverius meer dan elf honderd duizend zielen den helschen roofhond ontnomen en uit dea bek gerukt; ja, dit was de oorzaak waarom de Jesuiten binnen den tijd van honderd jaren in Oost-Indie dertig milioen zielen tot God bekeerd hebben.
De H. Apostel Paulus is in het negende jaar na zijne bekeering onder het bewind van keizer Claudius in den hemel opgenomen , dat is , volgens den engelachtigen leeraar 22 qu 175 art. 3 in den waren hemel, waar God met al zijne uitverkorenen zijn : daar heeft hij dingen gezien en gehoord, die hij niet kon of wilde openbaren. Misschien heeft hij daar gezien de heerlijkheid van Christus, de onbeschrijfelijke schoone schare der Engelen, de algemeene vreugde der uitverkorenen, de toekomstige gedaante der Kerk. Daarna is hij naar de aarde teruggekeerd. Menigeen zou zeggen : als ik in den hemel was, zou niemand mij daar weer uit krijgen. Maar Paulus heeft den hemel de hemel gelaten en zijn weg weer terug naar de aarde genomen ; en dit omdat hij zag, dat hij nog vele duizenden van zielen kon hekeeren; zoodat men ziet, dat er geen grooter werk in de wereld is dan door zijne vlijt en ijver ook maar ééne eenige ziel te winnen. Niet anders was het met den H. Dunstanus gesteld, Toen deze namelijk
273
eens op liet feest van Christus Hemelvaart zijn gebed in de Kerk verrichtte, verscheen hem eene groote menigte van Engelen die hem bekend maakten, dat ze hem voor de eeuwige zaligheid kwamen afhalen, indien hij daartoe gereed was. Ik zou wel klaar zijn, zeide hij , maar heden komt het mij niet al te wel gelegen, want ik wil op dezen hoogen feestdag eerst nog gaarne de menschen onderwijzen en tot heil hunner zielen preeken. De Engelen bepaalden nu den volgenden dag tot zijn stervensuur aooals ook geschiedde, want op dien dag stierf hij een zaligen dood. Hieruit blijkt genoegzaam wat een God behagelijk werk het is eene ziel te winnen.
Onze gezegende Heer en Heiland nam op zekeren tijd Petrus, Jacobus en Joannes met zich op den berg Thabor en gaf hun daar een beeld en afspiegeling zijner glorie. Hij heeft hun dit getoond in de hoogte, niet in de laagte; want om de glorie te verwerven moet men slaven en draven, gaarne vasten en niet bang zijn voor lasten. Hij liet hun heerlijkheid zien in tegenwoordigheid van Mozes en Elias; Mozes nu is getrouwd geweest, maar Elias niet; hier door wilde Christus te verstaan geven, dat de menschen, die in den huwelijksstaat leven, even goed de zaligheid kunnen verwerven, als de geestelijken in de kloosters. Zijn heilig aangezicht blonk als de zon; en gelijk deze zoowel het slechte boerenhutje beschijnt, als het vorstelijk paleis, zoo ook maakt God niet het geringste onderscheid tusschen armen en rijken. Zijne kleederen waren wit als sneeuw. Wee! wee! dengenen, wier kleederen niet wit als sneeuw, maar in het bloed der armen gedoopt, bevonden worden. Petrus stond dit alles zoo goed aan, dat hij terstond gereed was daar te blijven. Dat was eene groote onnoozel-heid, want God geeft de zaligheid niet zonder arbeid en zonder moeite kan men niets verkrijgen. Petrus begon overluid te roepen: „Laat ons hier drie tenten opslaan; een voor U Christus, een voor Mozes en een voor Elias.quot; Ik, dacht hij A. 18
274
bij zich zeiven, wil bij Christus blijven. Maar dat was weer eene onbenulligheid en tevens de grootste reden, waarom alles zoo spoedig weer verdween. Want Petrus dacht niet eens aan Jacobus en Joannes, maar lette alleen op zijne eigen persoon. Dit mishaagde Christus dan ook zeer; want de mensch moet niet alleen er op bedacht zijn, zijne eigen ziel zalig te maken, maar hij moet ook trachten zijn evennaaste met zich in den hemel te krijgen en dit is een werk, boven alle werken uitmuntend. De Heiland der wereld heeft zelfs niet alleen ten hemel willen varen, maar vele heilige oudvaders met zich genomen.
Wat heeft de heilige kluizenaar Abraham al niet gedaan!
Nadat hem zijne nicht Maria heimelijk ontvoerd was en naderhand een slecht leven leidde, ja eene openbare zondaresse werd, heeft hij uit eigen beweging zijn hemelsche verblijf, de kluis meen ik, verlaten, den ruwen zak met een soldatenpak verwisseld, in plaats van eene kap een gepluimde helm opgezet, in plaats van zijn haren kleed een versierden rok met blanken knoopen aangetrokken, voor de rozenkrans een degen bij de hand genomen, dien op zij gedaan en aldus uitgerust zich op reis begeven, tot dat hij in de herberg kwam, waar zich zijn nichtje ophield. (O, hoe vele herbergen zijn er nu nog, waar de zwarte bok uithangt!) Nadat hij ferm had laten opdisschen en in vroolijkheid een aardige duit verteerd had, vroeg hij den waard, of deze er ook vloerduiven op nahield; want hij wist immers wel, dat Mars en Venus naburige planeten zijn? „Ja zeker, zei de waard, van dit dezert ben ik wel voorzien;'' te gelijk bracht hij hem naar de kamer, waar de vuile deern was. Toen de waard vertrokken was, maakte hij zich aan haar bekend, viel op zijne knieën en sprak haar zoo hartroerend aan, dat hij dit dwalende schaapje op den rechten weg terugbracht; en hare ziel redde. Hierdoor heeft Abraham een groot werk verricht.
275
Te gelijk met Christus werden er twee moordenaars naar den berg Calvarië gebracht, die daar hnn verdiende loon ontvingen; de een was Dismas, de ander Gismas geheeten; zij waren beiden openbare roovers en straatschenders. Daar Dismas het hoofd en de belhamel van het rooverscomplot was, werd hij aan Christus' rechterzijde gekruizigd. Wat zijn geloof betreft, was hij een Hebreeuwer, in Egypte geboren en in het vijftigste jaar zijns ouderdoms, toen hij gevat werd. Zooals bekend is, heeft hij de genade gehad van zich te bekeeren, zoodat hij met Christus het hemelsch paradijs is ingegaan; hij was een dief in zijn leven, maar heeft kort voor zijn dood nog gauw den hemel geroofd. Welke was nu wel de reden, dat hij zoo spoedig den hemel verdiend heeft? Luistert! ik zal het u zeggen. Eerst heeft hij zelf in Jesus Christus geloofd en daarna ook zijn makker vermaand om zich te bekeeren. Dat heeft Jesus zoozeer behaagd, dat Hij hem aanstonds het paradijs beloofde en sprak: „Heden zult gij met mij in het paradijs zijn.'' Dit is niet mijn gevoelen, maar dat van Joan. Chrysos. Hon. de Crace et Lateau.
Aandoenlijk is het, te lezen wat in het jaar 1634 twee J esuiten in de provincie Seiansi gedaan hebben. Er was toen een vreeselijke hongersnood in dat land ontstaan, dat zelfs eenige moeders hunne eigene kinderen opaten, terwijl anderen, niet zoo wreed, maar toch ook onbarmhartig, hen naar de barre rotsen brachten , om daar van honger om te komen, omdat ze hen niet konden zien sterven. In deze provincie waren toen twee vrome mannen uit het gezelschap van Jesus, Pater Stephanus Eabii en Pater Emanuel Gemez, die zich alle moeite gaven, om deze arme kinderen te hulp te komen, en dit wel niet met lichamelijk voedsel, want dat hadden ze zelve niet, maar met het H. Doopsel. Daarom nam ieder, als hij uitging, een flesch water mee, en waar hij het geween en geschreeuw van kinderen hoorde, trad hij toe, doopte de arme kindertjes en maakte ze zoo kinderen der zaligheid. Zco gebeurde het onder anderen,
276
dat de ijverige man Gemez een kind vond, dat reeds zwart was en reeds door de wonnen aangetast werd, maar toch nog leefde. Hij had mede1'en met het wichtje en wat zijn harteleed niet weinig vermeerde, was, dat hij geen druppel water bij zich had om het te doopen. Maar ziet! als door God gezonden, kwam er juist eene vrouw voorbij, die een kan met water droeg, die hij aanstonds bad hem te laten drinken, want hij vreesde, dat deze heidin in hem het zou weigeren, als hij het haar vroeg om dit kind te doopen, maar de vrouw was zoo vriendelijk en gaf hem zonder achterdocht aanstonds te drinken. De goede man dronk een weinig, nam toen een mond vol water, spoedde zich daarmeê naar het kind, deed het water in de holte van zijn hand en doopte het kind, dat reeds half dood was, daarmede, waarop dit engeltje aanstonds de oogjes opende en lachte, alsof het hem voor deze weldaad wilde bedanken; toen sloot het weer aanstonds de oogjes en gaf den geest. Zoo dikwijls de ijvervolle man deze geschiedenis verhaalde, kon hij nooit zijne tranen weerhouden. Orlandus in Hist. Soc. Jes. p. 1. 13 num. 70.
Ja , ja, zal misschien iemand zeggen de menschen te bekeeren en hen naar den hemel te helpen, is een uiterst best en bovenmate verdienstelijk werk; maar dit gaat alleen den zielzorgers, pastoors en andere geestelijken aan; ieder heeft er genoeg mee te doen met op zijne eigene ziel te letten. Wat raakt mij een ander ? Hij mag tot God komen of naar den duivel varen, mij is daar niet veel aan gelegen. Hij zal wel evengoed een engelbewaarder hebben, als ik. Ik ben geen voogd of rentmeester over zijn geweten. Maar stop eens kinkel! houd op met die dollemanspraat! Gij, die zoo spreekt, doet geen zier beter als Caïn die de stoutheid bezat God in het aangezicht te zeggen: „Ben ik dan de bewaker van mijn broeder ?quot; Gen. IV. Luister eens even naar mij, o mensch! Indien gij een bekende of medebroeder hebt, die een slecht leven leidt, dan zijt gij op uw geweten verplicht en dat wel op straffe van eene dood-
277
zonde te begaan, om hem te vermanen en te zeggen, dat hij het kwaad moet vermijden, God voor oogen te houden en de straf des Allerhoogsten moet vreezen. Doet hij niet naar uwe vermaniE^, dan heht gij toch uwe plicht gedaan; maar als hij door uwe heilzame onderrichting en welgemeenden raad zich bekeert, dan hebt gij voor God een verdienstelijker werk gedaan , dan indien gij tot aan den jongsten dag alle mogelijke boete verricht had.
O hoe schoon, hoe schitterend was de ster die de drie Koningen uit het Oosten naar den Heer Christus geleidde! Terwijl andere sterren slechts bij nacht worden gezien, was deze ook bij dag zichtbaar. De H. Gregorius Turonlust schrijft, dat te Bethlehem eene groote put is, waaruit de bloeder Gods Maria placht water te scheppen, en waarin men zelfs tot op den huidigen dag toe die ster kan zien, maar slechts vrome, kuische en heilige menschen. Lib. 1. de Glor. Martgr. Heerlijk, ja zeer heerlijk was deze ster.
Niet minder moeten al degenen geprezen worden, die even als deze ster de menschen tot Christus leiden en hunne zielen redden. Onder dezen mag men terecht 't wel vrome mannen tellen uit de Augustinerorde, pater Franciscus a Jesu en pater Martinus a Xicolaö, die beiden voor Christus in Japan den marteldood hebben ondergaan. Toen pater Martinus met eenige anderen reeds aan een steenen pilaar gebonden was, en de groote houtmijt, die er over heen lag, in brand gestoken werd, was er iemand onder de groote toeloop van menschen, heidenen zoowel als Christenen, die begon te roepen en verzocht te biechten. Te dien einde maakte pater Martinus zich aanstonds van de pilaar los, waaraan hij slechts met ééne hand vastgebonden was en hoorde dezen mensch de biecht, waarna hij zich wederom naar zijne vorige plaats spoedde ; ditzelfde nu herhaalde zich driemalen achtereen en ook driemaal ging hij een zondaar de biecht hooren tot dat hij eindelijk met een vroolijk gelaat en de oogen
278
tot God gewend, in het midden der vlammen den geest gaf. Hoe een groot genoegen God in deze ziel had, bevestigt genoegzaam de schitterende glans, die onder deze foltering het hoofd des martelaars omringde.
Pater Franciscus a Jesu heeft zich als slaaf verkleed, ten einde aldus eenige zielen voor God te mogen winnen, zooals hij dan ook het geluk mocht hebben in deze vreemde kleederdracht te doen. Als hij eens vernam, dat er een Spaansch schip was aangekomen, waarop een kapelaan dood ziek lag, nam hij eene mand met fruit en ging daarmeê langs de deuren, maar vroeg voor zijne waar meer geld als de markt was, om zooveel te langer zielen te kunnen visschen. Toen hij nu bij het gemelde schip kwam dat te Nangasaki in de haven lag, gaf hij hier en daar eenige vruchten weg, totdat hij eindelijk op het schip kwam en ter plaatse, waar de kapelaan lag. Hij maakte zich aan dezen bekend, dat hij een priester was, hoorde daarop den zieke de biecht en vertrok met groote vertroosting en blijdschap des harten. Niet lang daarna, toen hij op eene verborgene plaats de H. Mis in stilte verrichtte en de handen wiesch onder het Offertorium, bemerkte hij onder het afdroegen, dat het kelkje vol bloed was, waaruit hij dan lichtelijk kon besluiten, dat zijn marteldood nabij was, gelijk ook kort daarop geschiedde. Carls Grep liosojnoti della Oomponia di Giesu. Clut. Terza pag. 419. Uit al het voorgaande nu blijkt, dat men gerust mag zeggen en wenschen dat de menscben behoorden te zij n als de duivel, daar deze niets anders zoekt, dan zielen; met dit onderscheid echter, dat hij ze zoekt te verderven, maar de mensch moet trachten ze zalig te maken.
Jufvrouw Catharina! hoe gaat het? „Niet goed! zeide zij. De heilige Catharina wordt gewoonlijk met een rad afgebeeld, maar mij heeft het rad van avontuur geheel verlaten. Sedert verscheidene jaren herwaarts heb ik geen enkel gelukkig uur meer gehad; den meesten tijd ben ik ziek en ik heb zulk eene slechte maag, dat ik er zeer aan twijfel of ik het Manna van de Israëliten in de woestijn wel zou kunnen verdragen. Ik heb al zoo vele drankjes uit de apotheek gebruikt, dat ik geloof er wel zes steenen kruiken, zoo groot als die te Cana in Galileë, mee te kunnen vullen; ik ben over mijn geheel lichaam zoo afgetobd, dat ik het wel zou durven wagen, om mij te monsteren tegen de ezelskinnebak, waarmeê Samson duizend Philistijnen versloeg. Van de twee Apostelen Petrus en Joannes meldt het evangelie, dat zij hunne netten flikten en oplapten, nu dit heb ik ook reeds vele jaren aan mijn ellendig lichaam gedaan, maar jawel het helpt niets! Met één woord: „Het gaat met mij in 't geheel niet goed!quot; Wel jufvrouw Katrijntje, ik voor mij houd het er voor, dat het met u zeer goed gaat, want de Heer bezoekt u en Hij is gewoon dit met de zijnen te doen; want gelukkig degene, die lijdt, daar zonder lijden de eeuwige vreugde niet kan verkregen worden. „Moet de Christus dit
280
{hoe veel!) niet lijden en aldus ingaan in Zijne heerlijkheid.'1 Lucas XXIV vs. 26.
Men zegt dat Jacob, nog in het lichaam zijner moeder, met zijnen broeder Esau over den voorrang twistte, en daarom de eerstgeborene wilde zijn. Nu dat is zoo'n groot wonder niet! want alle Adamskinderen hebben een beetje van Moeder Eva weg, want een ieder van hen wil liever de eerste, dan de laatste ziin ; maar bij Jacob bleef het toenmaals eene verborgene zaak.
Jacob nu verkreeg door het listig overleg zijner moeder Rebecca, dat zijn blinde vader Isaak hem den zegen gaf op het oogenblik dat zijn broeder Esau met boog en pijl bosschen en velden doorkruiste om wild op te zoeken. Het schijnt wel vreemd, dat iemand die in het hoekje van den haard blijft zitten en, met permissie! in de asch spuwt, eerder bevorderd wordt, dan een ander die er op uit gaat en zich vele moeite geeft, maar hier moet men niet zoo spitsvondig te werk gaan, want bij Jacob was het eene verborgene zaak.
Het is ook bewonderenswaardig toen Jacob zijn nachtverblijf onder den blooten hemel nam; hij wilde in de stad niet blijven, omdat de inwoners zoo goddeloos waren, en daarom verkoos hij liever het opene veld, hoewel hij daar voor de wilde dieren meer had te vreezen, dan in de stad. Wanneer men alles goed beschouwd, had Jacob gelijk, maar toch was het toenmaals bij hem eene verborgene zaak.
Het is ook opmerkenswaardig wat er plaats had met Jacob, toen hij kwam in het land, tegen het Oosten gelegen, waar hij drie kudden schapen vond en daar bij eene fontein, welke met een grooten steen was gesloten. Dezen steen namelijk, die zoo zwaar was, dat veleu hem niet konden tillen, heeft Jacob alleen van de fontein afgewenteld, zoodat alle schapen van de schoone Eachel konden drinken. Het is derhalve wel waar :
281
Dat lust en liefde alle zaken,
De zwaarste zelfs gemak'lijk maken.
Vooral is het echter opmerkenswaardig, toen Jacob met den engel, die hem in menschelijke gedaante verscheen, worstelde en over dien engel de zege en tegelijk den zegen van hem bevocht. Dit schijnt wederom eene verborgene zaak, maar toch dunkt me kan men hieruit leeren, dat men zonderden degen de zege niet verwerft, dat niemand deel zal hebben aan den buit, wanneer hij zijne huid niet heeft willen wagen; en vooral zal niemand het hemelsch Jerusalem kunnen binnentreden, wanneer hij niet op deze aarde den strijd heeft gestreden, want die in de wereld streng vast, heeft in de eeuwigheid geen last; die op deze aarde wil lijden zal zich hiernamaals verblijden, en die hier moet weenen en zuchten, plukt in de eeuwigheid daarvan de vruchten. Daarom, beste jufvrouw Catharina zijt gij wel verplicht, om uwen God te danken uit den grond van uw hart voor alle rampspoeden en wederwaardigheden die Hij u toezendt, nademaal zij voor u een zeker onderpand uwer toekomende zaligheid zijn. Daarom zeide de li. Bisschop Fulgentius, in zijne zware ziekte van zeventig dagen, nadat hij reeds veel om wille van den chris-telijken godsdienst had uitgestaan: O mijn Heer en mijn God! geef mij hier geduld en daarna barmhartigheid! Surius in vita.
Hoe vaar je, beste heer Felix? „Och! wat zal ik jou daarvan zeggen, ik kan er niet geweldig over pochen! Ik heet wel Felix, de gelukkige maar die naam pas mij evenzoo min als de naam Urbanus (een stedeling) aan een boer, want mij dunkt dat die namen geenszins met de daad overeenkomen. Ik heb mij zeiven daarover reeds vele jaren het hoofd op hol gebracht en dikwijls meer grillen en muizennesten in 't hoofd gehad als er sprinkhanen ten tijde van
282
koning Pharao in Egypte waren. Ik moest eigentlijk Adam heeten, omdat ik mijn brood in 't zweet mijns aanschijns moet verdienen. Ik ben immer zoo zuinig en spaarzaam geweest, dat ik geloof, wanneer ik er bij tegenwoordig geweest was, toen onze Heer Jezus Christus met eenige weinige broo-den duizende menschen spijzigde, dat ik zekerlijk mijne portie brood uit mijnen mond zou hebben bespaard en aan mijne vrouw en kinderen hebben meegebracht. God lof! ik heb het eindelijk zoo ver gebracht, dat ik, hoewel ik in 't begin geen roode duit in de wereld bezat, nu al eenige duizend guldens bij elkaar heb geschraapt; maar dat moet ik toch ook bekennen, dat ik mij evenals de kinderen der profeten ten tijde van Eliseus mij dikwijls met eene eenvoudige maaltijd van kruiden en kool heb moeten behelpen. Nu echter heb ik het ongeluk gehad, dat, terwijl er in mijne buurt brand ontstond, mijn huis en hof en alles wat daar in was, in de asch is gelegd, dus gaat het mij immers niet goed?quot; Wel mijnheer Felix! gij bedriegt u, ik geloof dat het u zeer goed gaat, want dat kruis waaronder gij nu gebukt gaat heeft de genadige hand Gods op uwe schouderen gelegd alle degene immers die God eenmaal tot hemelburgers wil verheffen , bezoekt Hij met een kruis, want de deur des Hemels kan niet anders als met een kruis-sleutel worden geopend en naar het Hemelsch Paradijs is de weg door Doornenbeek veiliger en zekerder, dan die door Rcozendaal. De Hemelsche bruid in het Hooglied van Salomon zoekt haren beminden bruidegom in de slaapplaats, maar vond hem niet; zij zoekt hem in alle wijken en straten der stad maar vond hem niet; eindelijk zoekt zij hem onder de grove handen der nachtwachters , die haar sloegen, verwonden, de sluier afnamen en haar in hun bezit verklaarden, maar toen vond zij hem. Cant. V. Hieruit nu blijkt, dat zich God eerst door ons laat vinden, wanneer wij vele moeite en bekommernis hebben
283
doorgestaan en vele kruizen en wederwaardigheden gedragen; daarom zeide dan ook de allerzaligste Maagd Maria te recht, toen zij den twaalfjarigen Jezus in den tempel te Jerusalem terugvond: „Zie! Uw vader en ik hebben u met angst gezocht Luc, vs. 48. Sommige contemplanten of bespiegelaars geven voor, hetgeen ook niet onwaarschijnlijk is, dat God eerst het lichaam van Adam, dat hij uit een stuk leem had gemaakt, met uitgestrekte armen op de aarde neerlegde, en daarop eene ziel er in blies, zoodat aan het leven van Adam het kruis voorafging. Maar hoe het ook zij, dat is zeker, dat God aan niemand het eeuwiggelukzalig leven schenkt, dan nadat Hij hem eerst ten minsten één kruis op de schouders heeft gelegd,quot; daarenboven kan men in alle almanakken zien, dat de kruisweel voor Christus Hemelvaart staat. De Hemelsche mond der eeuwige wijsheid heeft zelf het Hemelrijk vergeleken met een mosterdzaadje en niet met een suikerbrood, want men komt door boete en niet door 't zoete in den Hemel; door pijn en niet door wijn; door loopen, maar niet door koopen; door kastijden en niet door verblijden. Neen! zonder zuchten, zonder weenen komt men niet in den Hemel. Welnu dan, mijnheer Felix, neem dit kruis, dat gij uit Gods handen hebt ontvangen, met geduld aan, beschouwt het als eene buitengewone genade, want dien de Heer bemint, dien bezoekt Hij ook met een kruis Neem een voorbeeld aan Job, die alles had verloren en toch zijnen God lof en dank bracht. Volg hierin het voorbeeld na van den H. Bisschop Remigius. Toen deze heilige man een duure tijd voorzag, liet hij eene korenschuur bouwen en daarin eene groote voorraad van koren bijeenzamelen, omdat hij, wanneer de levensmiddelen schaarsch begonnen te worden, aan de armen onderstand kon verleenen. Maar zie! wat gebeurt er ?quot; Eenige kwade menschen staken zijne korenschuur in brand; toen de bisschop dit ter ooren kwam, reed hij oogenblikkelijk te
284
paard naar de korenschuur, maar daar hij op de plaats aangekomen , zag, dat de brand zoo hevig was, dat er aan geen hlusschen meer te denken viel, steeg hij van zijn paard en terwijl het juist in het midden van een kouden winter was, warmde bij zich aan het vuur en zeide al lachende; „Ja! ja! het is toch een mooi ding, wanneer men in zulk koud weeleen goed vuur vindt!'' Daurol. cap. VIL tit. 5.
Vrouw Magdalena! hoe vaar je? „Niet goed pater! De H. Magdalena heeft van haar zalven wel veel nut gehad, maar mij doet het smeeren groot kwaad; want ik heb, God beter't! een man, die alle dagen niets anders doet als mijn pokkei braaf te smeeren, ik mag wel graag balsem ruiken, maar die van mijn man riekt mij toch wat al te sterk. Wanneer ik hem iets van de flesch zeg, smijt hij er mij inêe naar de ooren. Mijn gezicht lijkt somtijds wel op een geploegden akker, waarop men het geheele jaar door blauwe korenbloemen vindt. De ezelin van Balaam werd maar drie malen geslagen en beklaagde zich al, maar o lieve hemel! wanneer ik eens wilde klagen! want wanneer ik drie en dertig malen in eene maand word geslagen, dan moet ik nog een lief gezicht zetten of het is dadelijk weer mis; ik krijg het gansche jaar geen kaarten in handen en toch zie ik iederen dag schoppenboer voor mijn oogen. Mijn man houdt veel van stokvisch en als hij die niet te beuken heeft, dan moet ik er aan; wanneer ik mij maar het geringste woord laat ontvallen, dan is het aanstonds onweer bij hem en het dondert en weerlicht in huis van wonder en geweld. Gij kunt dus wel oordeelen, dat het mij in 't geheel niet goed gaat. De H. Magdalena heeft den Heiland gezalfd en met hare haren afgedroogd, maar ik zou mij wel ouder al die ellende en dat verdriet de haren uit het hoofd trekken enz.''
Zoetjes aan! zoetjes aan vrouw Magdaleentje! Ik zie wel het gaat u goed, want het is zeker niet zonder den wil van
285
de goddelijke Voorzienigheid, dat gij zulk een onverstandigen klophannes tot man hebt gekregen, wees derhalve tevreden in uw lot en verdraag alles met geduld, want God heeft onder hen zijn kruis uitgedeeld, die hij eenmaal in den Hemel wil helpen.
God leeft met hen, die Hij tot de zaligheid heeft uitverkoren, evenals met de Israëliten. Welke aware en bijna ondragelijke lasten heeft dit volk al niet moeten dragen onder het tirannieke juk van Pharao! Die arme sukkels moesten gedurig in de steenovens werken en dagelijks eene groote menigte van tegels vervaardigen en wanneer zij het bepaalde getal niet klaar hadden, dat dikwijls onmogelijk was, dan werden zij op eene barbaarsche wijze, tot bloedens toe, ge-geeseld, want de Egyptenaars waren gezworene vijanden van de Israëliten wegens het geloof, maar dat niet alleen, het geschiedde ook met den wil Gods, want God heeft reeds van af het begin der wereld den zijnen dikwijls eerst plagen en bekommernissen overgezonden en hen daarna vertroost en verblijd. Maar zie nu wat er geschiedde! Na vele uitgestane moeite en arbeid, werden de Israëliten eindelijk verlost, rijkelijk beloond, ja op alle mogelijke wijzen gezegend. Te voren gingen zij om met leem, maar daarna met goud; eerst werden zij met leemkluiten geplaagd, maar nu kregen zij fiksche geldkluiten op reis mee; te voren moesten zij vele ge-bakkene steenen leveren aan de Egyptenaars, maar nu moesten deze hun vele edelgesteenten leveren, want de Egyptenaars hebben door eene bizondere beschikking Gods, goud, zilver en alles wat zij kostbaars hadden, aan de Israëliten op hunnen uittocht medegegeven. Exod III. En zoo is God ook gewoon, om degenen, welke hij droefheid en bekommernissen op deze wereld toezendt hiernamaals met blijdschap en groote rijkdommen te beloonen.
Volgens het heilig Evangelie heeft onze Heer Jezus Chris-
286
tus het Hemelrijk met verscheidene zaken vergeleken, zooals met een mosterdzaadje, een vischnet, een bruilofsfeest enz.; het zij mij echter nu eens vergund om het Hemelrijk met het hertogdom Kaernten te vergelijken. Waarom toch? Dat zal je straks wel gewaar worden. De hertog Ingwon van Kaernten maakte eens eene wet, dat degene, die in 't vervolg vorst van dat hertogdom zou worden, als een gewoon herder bij zijne huldiging zou gekleed zijn; dan moest hij op een ronden marmersteen gaan zitten (welke steen nog tegenwoordig ongeveer eene mijl van Klagenfort in het veld ligt), en van een boer een kinnebakslag ontvangen, en dan eerst kon hij als vorst van dat land regeeren. Dit gebruik heeft geduurd tot het jaar 1414, toen Ernestus, hertog van Oostenrijk de laatste was, die deze plechtigheid verdroeg. Het Hemelrijk nu, wil ik zeggen, is evenals het hertogdom Kaernten, want wie het bezitten wil, moet van te voren eerst geslagen worden. „Wat gij ook doet, gij zult den Hemel niet bereiken, wanneer gij niet eerst slagen hebt gehadquot; zegt de H. Chrysostomus in Psalm 25. — Derhalve vrouw Magdalena! moet gij u maar in het geduld oefenen! Gods zoon was de onschuld zelf en toch heeft Hij veel geleden, omdat Hij zonder wonden en slagen zijn eigen koninkrijk niet wilde binnentreden, ons daardoor een voorbeeld gevende, dat Hij het aan ons ook voor geene andere prijs zal overgeven.
Hoe gaat het. Mijnheer Siegmond? „Niet goed Pater! Mijn naam eindigt in mond en ik moet niet weinig van de kwade monden verdragen.
In sommige almanakken leest men hier en daar; heden is het goed om de haren af te snijden, of: heden is het goed om de nagels af te snijden, maar van de eer af te snijden staat er niets in, en nogtans gebeurt het alle dagen. En toch kan iemand niets kostbaarder zijn dan zijne eer en goeden naam. Dit bevestigt onder anderen de snapachtige echo:
287
fama-ama !: de eer-eer! Bij Matth. cap. XII leest men, dat de discipelen van Christus op een Sabbathdag over korenakkers gingen en aren plukten, waarover de phariseën ten onrechte morden ; maar wanneer men iemand, die wakker en geen akker is, de eer ontneemt, dan is dat ten hoogsten te misprijzen. Het was Samson zeer schadelijk, dat Delila hem de haren afsneed, maar het is nog veel schadelijker voor iemand, wanneer men hem de eer afsnijdt en zijnen goeden naam schendt, want geld en goed zijn niet zooveel waard als een goeden naaai. „ Een goeden naam is heter dan vele rijkdommen. Prov. XXII, vs. 1. Daarom zal men het gemakkelijk hegrijpen, hoe hard het mij valt en hoe moeilijk ik het verduwen kan , dat mij een lastertong op eene zekere voorname plaats, vanwaar ik zekerlijk verbetering in mijn toestand kan verwachten, zeer valschelijk heeft belogen en belasterd, zoodat ik tegenwoordig bij den heer van die plaats voor den grootsten schelm wordt gehouden, die er op aarde leeft, daar ik nogtans zoo onschuldig ben als Josef in Egypte. Maar wee! wanneer ik die valsche kat te pakken krijg, ik zal haar een opstopper geven, dat zij het nog over een jaar zal voelen! Gij kunt echter hieruit wel opmaken, dat het mij tegenwoordig niet goed gaat.quot; Holla! Holla! beste Siegmond, zoo moet gij niet praten! Ik geloof dat het u zeer goed gaat, want wanneer gij dat alles met geduld verdraagt, dan smeedt gij u daardoor een kroon in den Hemel, die zonder lijden niet veroverd kan worden.
Toen koning Saul de wapens opnam tegen de Philistijnen en het ernstige voornemen had gemaakt om de vijanden voor goed te verdelgen, liet hij een algemeenen vastendag onder zijn volk uitroepen en beval op straffe des doods, dat niemand iets op dien dag, van den morgen tot den avond zou eten. Maar Jonathas, die door een bosch trok en daar eene menigte honig vond, die van de hoornen droop, stak met het einde van
288
den staf, dien hij in de hand had in den honig en daar hij van het gebod zijns vaders niets wist, proefde hij er van, maar dat proeven zou hem biina den hals hebben gekost. I Sam. XIV. In deze zaak nu is, volgens het gevoelen van Hugo Cardinalis, een groot geheim verborgen ; men moet namelijk opmerken, hoe Jonathas dezen honig kreeg en wij zien, met het einde van den staf dien hij daarin doopte, waaruit wij moeten leeren, dat de zoetheid der eeuwige blijdschap niet anders als door een staf, dat is door liiden wordt verkregen. David heeft ten opzichte van dit, zeer schoon uitgeroepen: „Ach! dat iemand mij vleugelen als die eener duif gave! ik zou daarheen vliegen, waar ik blijven mocht! Psalm LV, vs. 7. David heeft hierin zeer wijs gesproken, want als eene duif vliegt, formeert zij met haar lichaam een kruis en door het kruis verkrijgt men de eeuwige rust.
Ik moet wel bekennen, mijnheer Siegmond! dat onder alle kruizen, die men op deze wereld al zoo moet dragen, het niet het minste is, wanneer men zijn eer ziet ontnomen worden en zijn goeden naam geschonden; maar draag ook dat kruis met geduld, want het zal voor u een zekere geleibrief zijn tot de eeuwige bruiloft. Zijn het niet de woorden van onzen godde-lijken Verlosser zeiven: „Zalig zijt gij, als men u zal schelden en vervolgen en u lasterende, alle kwaad tegen u zal spreken om mij etc.quot; Matth. V, vs. 11.? Daarenboven moet gij ook wel opmerken, dat de knecht niet meer is als zijn meester. Heeft de Heiland der wereld zoo veel smaad en hoon met het grootste geduld verdragen, heeft hij zich voor een toovenaar, voor iemand die den duivel inhad, laten uitschelden, waarom zoudt Gij dan, beste Siegmond, dadelijk zoo kitteloorig willen zijn?
Het is eenmaal zoo! wij moeten op deze wereld lijden en strijden en zonder dat zal men niet mogen genieten. Hierom zegt de H. Hieronimus in zijnen Epist. o4 aan Julianus: Ik
289
wenschte wel, dat alle menschen, die in deze wereld in welvaart leven en de lusten des levens genieten, deze woorden eens terdege wilden overwegen: Het is zeer moeielijk, ja onmogelijk , dat iemand in deze wereld in vreugde leeft en ook in de toekomende; het is onmogelijk dat hier iemand alle vermakelijkheden naar het lichaam geniet en daarna ook die naar de ziel; het is onmogelijk dat iemand hier alle genoegens geniet en dan ook nog na dit leven ; — neen het heet: per aspera ad prospera, per fel ad mei, per angusta ad augusta, per rastra ad astra, per lanceas ad lances, per flurnen ad numen, per fastidia ad fastigia, per contemptum ad contentum, per teluin ad coelun, per crucem ad lucem, per acidum ad placitum, per colum ad polum, per curam ad curiam, per moesta ad festa per gravia ad sua via, per facem ad pacem, per fluctus ad fructus, dat wil kort en bondig zeggen:
Zonder lijden op deez' aard Wordt men 't Hemelrijk niet ^raard.
O! hoe heilig en braaf heeft zeker woekeraar gehandeld ten tijde van den priester Yolco in Frankrijk. Bzovius schrijft, dat in het jaar 1198 deze Volco wegens zijnen vromen levenswandel zeer vermaard was. Op zekeren tijd werd deze heilige man door een woekeraar ten eten verzocht, waaraan hij gehoor gaf en met eenige geestelijken op den bepaalden tijd verscheen. Daar het nu wat lang duurde met het opdisschen der spijzen, ging Volco met den woekeraar naar de keuken, waar hij alle ketels, potten en pannen ontdekte. Maar zie! welk een wonder! in de plaats van vleesch en andere spijzen, zag men niets anders als afschuwelijke slangen, padden en ander ongedierte. Volco bemerkte aanstonds, dat dit door eene goddelijke beschikking geschiedde en dat God daardoor aan den woekeraar de afschuwelijkheid van zijne groote ondeugd wilde aantoonen : hij begon daarom met zulk een ij ver tegen deze ondeugd uit te varen, dat de zondaar heete tranen schreide en dat men uit ziin A. 19
290
voortdurend zuchten moest opmaken dat zijn hart geraakt was en dat gaf hij ook duidelijk te kennen, door evenals Zachaeus terstond al het onrechtvaardig verkregen goed terug tegeven. Toen deze heilige priester een weinig later op de bovenste verdieping werd gebracht zag hij een groot vat staan waarin tarwe was, dat hij terstond beval te openen; maar ziet, welk een wonder! hij en alle omstaanders zagen, dat er geen tarwe maar alleen slangen en padden in dat vat waren. Hierdoor werd Volco nog meer aangespoord om tegen den onrechtvaar-digen woekeraar te prediken en een ernstig berouw en leedwezen bij hem op te wekken. Eindelijk sprak hij hem aan en vroeg hem zeer ernstig of zijne zonden, waardoor hij den goeden God zoozeer had beleedigd , hem van harte leed waren , hetgeen de woekeraar met diep zuchten beaamde. Daarop vroeg Volco hem verder, of hij niet liever in deze wereld eene straf wilde ondergaan, als hiernamaals in de eeuwigheid. ,.Ach! antwoordde de woekeraar daarop, „ik wil veel liever alles in deze wereld lijden, dan hiernamaals in de eeuwigheid !quot; Op dit gezegde beval de H. Volco hem, dat hij geheel naakt in het vat zoude springen, waarin zich die afschuwelijke slangen en padden bevonden. De woekeraar deed dit gewillig en Volco liet toen het vat weer toedekken. Den anderen dag zond hij eenige geestelijken daarheen , om de gesteldheid van zaken te onderzoeken en deze vonden niets anders als dorre beenderen en een doodshoofd, zijnde al het overige verteerd en het ongedierte verdwenen. Gelukzalig was deze en zijn allen, die op deze wereld gaarne iets wilden lijden om de eeuwige straf te vermijden. In plaats dus dat vele menschen , die hier moeten lijden zeggen : „Het gaat mij niet goed!quot; zouden zij veel liever zeggen : Het gaat mij zeer goed !quot;
EEN GOEDE WIL IS GOD DIKWIJLS ZOO AANGENAAM ALS DE DAAD ZELF.
Onze Heer Jesus Christus nam er genoegen mêe toen Simon de melaatsche Hem te Bethanie zoo gastvrij onthaalde, daags te voren dat de goddelijke Verlosser zoo plechtig Jerusalem binnen trok.
De Heiland der wereld was er zeer over voldaan, toen Hij bij Zachaeus te Jericho in zijn huis aan tafel mocht zitten, alhoewel den Heer de boete van Zachaeus beter als zijn eten smaakte.
Den Messias was de kookerii van Martha, die zij Hem voorzette ook zeer aangenaam, maar toch schatte Hij de opmerkzaamheid van Maria hooger, dan het opdisschen door Martha. Zeer gaarne en gewillig nam de goddelijke Zaligmaker het stuk van een gebraden visch en een weinig honig aan, waarop de vergaderde Apostelen Hem na zijne opstandig onthaalden. De Heiland was er ook zeer meê vereerd, toen Hij in de gedaante van een bedelaar, door Paus Gregorius de Groote aan tafel werd gespijsd; deze Paus had namelijk die schoone gewoonte , om dagelijks een groot getal van noodlijdenden te spijzigen en werd daarom een vader der armen genoemd. De goddelijke Zaligmaker had er ook welbehagen in, toen Hij bij den H. Bisschop Gerardus eens in de gedaante van een pelgrim aan tafel zat en Hem alle mogelijke eer werd bewezen.
292
De goede God heeft echter dikwijls den wil zoo lief als de daad: daarom heeft Hij bij zijne geboorte den menschen vrede en welbehagen laten wenschen, wanneer zij maar waren van goeden wil. Wie is er evenwel, die zijnen G-od en Verlosser niet zoude kunnen of willen onthalen?
In het honderdste levensjaar heeft Abraham nog Isaak geteeld, Toen deze den ouderdom van vijf en twintig jaren had bereikt is Abraham met hem uit zijn quot;Vaderland Bersabee gereisd en kwam drie dagen daarna op den berg aan, dien God hem had aangewezen. Daar legde hij nu het brandhout kruisgewijs over elkander en liet Isaak knielen. Hierop trok Abraham het zwaard om zijnen dierbaren zoon Isaak aan God op te offeren, maar werd daarin tegelijk door een engel op Gods bevel verhinderd. De heilige kerkvaders Augustinus en Hieronimus zijn van gevoelen, dat dit op denzelfden berg en op denzelfde plaats is geschied, waar Gods Zoon naderhand werd gekruist. Nu is het zekerlijk -waar, dat de heilige patriarch Abraham zijnen zoon Isaak in de daad niet heeft opgeofferd, maar dat hij alleen den vasten wil had om het te doen. Deze goede wil nu was God zoo lief als de daad, gelijk men uit zijne woorden tot Abraham kan opmaken. „Omdat gij dit hebt gedaan en uwen zoon, uwen eenigen zoon niet hebt gespaard daarom zal ik u rijkelijk zegenen en uw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel en het zand aan de kust van de zee. Gen. XXII vs. 16, 17.
De koning Pharao had eens eenen zeldzamen droom, hij zag namelijk zeven koeien uit de rivier opkomen, die zeer dik en spekvet waren ; daarna scheen het hem toe, dat hij zeven andere koeien zag, die er in tegendeel zeer mager uitzagen en bij de vetten gekomen deze geheel en al opvraten en verteerden. Gen. XLI, waaruit men kan zien dat de magere koeien sterker waren dan de vetten. Ditzelfde nu is ook waar van hen die door hun gedurig onthouden en vasten zeer schraal en mager
293
■worden, zij zijn namelijk veel krachtiger naar den geest als de vette en dikke personaadjes.
De H. Nicolaus van Tolentinus bracht zijn geheele lever: in streng vasten door en onthield zich geheel en al van vleesch. Toen hij eens ziek werd beval hem de prior op aanraden van den doctor, dat hij iets van eene gebradene patrijs zou eten, die voor hem op tafel stond. Hij was wel niet weigerachtig, om dit bevel optevolgen, maar sloeg toch eerst de oogen ten hemel, slaakte eenen diepen zucht, en maakte een kruis over de patrijs, maar zie, wat een wonder! de patrijs werd weer levend en vloog weg. In vita.
O mijn God! roept gij uit, ik word gekweld door allerlei ziekten en gebreken; mijn lichaam is een gasthuis vol ongemakken; ik ben een recht afbeeldsel van Job die op den mesthoop zat, ja ik geloof dat velen bij het bad te Jerusalem er niet zoo ellendig aan toe waren als ik op dit oogenbiik ben. Ik zoude zeer gaarne vasten om aan het heilzame gebod der Kerk te voldoen, ja den grooten veertigdaagschen vasten zou ik gaarne op water en brood willen doorbrengen, maar helaas! ik kan niet, het is mij onmogelijk! Nu beste vriend! wanneer gij zulk een goeden wil hebt, weest er dan maar van verzekerd dat God hem voor de daad zal aannemen en u dezen goeden wil zoo goed zal beloonen, alsof gij op de strengste manier hadt gevast. Van dit gevoelen is ook de H. Augustinus in Ps. 103. „De goede wil is God altijd aangenaam.quot;
Het wordt veeltijds er voor gehouden, dat Maria Magdalena onzen Heer Jezus Christus drie malen heeft gezalfd. Wanneer men echter de Evangelisten aandachtig leest, zal men zien, . dat Magdalena het maar twee malen heeft gedaan, den derden keer namelijk had zij kostbare zalf medegenomen om het lichaam van den goddelijken Verlosser in het graf te zalven, maar daar Jezus reeds van de dooden was opgestaan en zijn
294
lichaam zich daarom niet meer in het graf bevond, kon zij haar voornemen niet ten uitvoer brengen. God heeft echter zeer zeker dezen goeden wil voor de daad aangenomen, zoodat men gerust kan zeggen, dat Magdalena den Heiland drie malen heeft gezalfd. Ja een goede en krachtige wil, een vast voornemen, heeft bij God zooveel waarde als de daad zelve.
De mensch is als eene bloem zegt gij, die heden voor den boezem prijkt en morgen vertrapt wcrdt in 't slijk. De mensch is als eene snaar zegt gij, die heden liefelijk klinkt en morgen in stukken springt.
De mensch is als een blaasbalg zegt gij , heden blaast hij van wonder en geweld en morgen misschien geheel weer ontsteld.
De mensch is als een horloge zegt gij, nu wijst het op een, en dan weer op geen.
De mensch is als de maan zegt gij, nu groot, dan dood.
De mensch is als glas zegt gij, nu is het heel, straks is 't niet veel.
De mensch is als spinrag zegt gij, 't is wel kunstig maar van weinig nut.
Ach en vol beklag! wat meer ? Arm en vol gekerm? wat meer ? nietig en verdrietig is de mensch zegt gij, maar ik zeg, dat de mensch zich kan overwinnen den Allerhoogste te verbinden. Dit bevestigt de H. Bernardus: Het gebed overwint den onoverwinnelijke en bindt den Almachtige, term. de Magd. De mensch kan door het gebed zelfs God overwinnen. Dit heeft men ten tijde van Mozes gezien, want toen de dartele en brooddronkene Israeliten een gouden kalf voor een God vereerden en aanbaden, wilde God over hen zijnen toorn doen losbarsten, maar Hij konde het niet, daar Mozes Hem door zijn gebed verhinderde, zoodat God zeide. „Laat toe, dat mijn toom tegen hen worde ontstoken en hen verteere etc. Exod XXXII vs. 9.
295
Ofschoon de H. Martha door de joden in een schip zonder zeilen of riemen in zee was gebracht; is zij nogtans frisch en gezond te Massilië aangekomen en heeft daar als een ijverige navolgster van Christus het Evangelie gepreekt. Zij was zoozeer op bidden gesteld, dat zij honderd maal des nachts en evenzooveel bij dag op hare knieën viel en haar gebed verrichtte Marul. cap. 9.
O mijn God! zegt menigeen, ik ben een arme kastenmaker, ik maak vele tafels maar ik heb moeite genoeg om iets op mijn eigen tafel te krijgen; — ik ben een slotenmaker en maak den geheelen dag sloten, om mijn mond open te houden: ik ben een smid en moet menigen spijker maken opdat mijn huishouding niet aan een spijker moge hangen; ik ben een glazenmaker en ga den ganschen dag met lood om, opdat ik wat zilver voor mijn onderhoud verdiene; ik ben een potte-bakker en maak vele potten, om wat in mijn pot te krijgen; ik ben een metselaar, die alle dagen huizen bouwt, opdat mijne vrouw en kinderen niet in een gasthuis moeten worden opgenomen; ik ben een schoenmaker en werk van den vroeger morgen tot den laten avond, omdat ik zeer goed weet, waar mij de schoen knelt; ik ben een snijder en hanteer dag en nacht de naald, opdat mijne echtgenoote en lieve kindertjes er niet zoo spits als eene naald moge uitzien; ik ben een timmerman en ga den gansche dag met den maatstok om, opdat ik den bedelstaf moge ontgaan etc. — o gave God! dat ik tijd had om te bidden als de heilige Martha, ik zou gaarne honderd malen per dag mijne kniëen buigen, maar ach! mijne bezigheden laten het niet toe, want ik zit den geheele dag tot over de ooren toe in 't werk. Zoo! zoo! meenje dat, snij-dertje, slotenmaker, pottenbakker en wie gij ook zyt? Is dat ernstig van u gemeend? Komt die wil bij u uit het diepste van uw hart voort? „Ja pater!quot; Nu dan verzeker ik u dat God uwen wil voor lief zal nemen en dien goeden
296
wil voor de daad zal aanrekenen. Daarom ook zegt de H. Paulus: „Indien de bereidvaardigheid voorhanden is, is zij, naar hetgeen zij heeft, welgevallig, niet naar hetgeen zij niet heeft. II Corinth. VIII: 12.
Een jong geestelijke in zeker klooster te Straatsburg werd eens zoo plotseling door eene doodelijke ziekte aangetast, dat het niet anders scheen, of hij zou terstond van deze wereld scheiden. Eindelijk kwam hij wederom iets bij, zag zijne rondom hem knielende medebroeders strak aan en sprak tot heu: „ Beminde medebroeders! gij moet weten, dat het mij op dit oogenblik gaat als iemand die met weinig geld op de markt komt en nogtans daarvoor vele waren inkoopt. Ik ben een jong geestelijke en heb nog niet vele goede werken kunnen doen , omdat ik slechts een korten tijd in deze orde ben; maar desniettemin heeft de goede God mijne wil aangezien , waarmede ik vast besloten had om Hem in allerlei deugden en goede werken te zullen dienen; en daarom geeft Hij mij nu voor dat weinige, dat ik heb verricht, geheel zijn Hemelrijk!quot; Dit zeggende gaf hij den geest. Specul. Exempl. Ex. 7, de Caelest Grlc.
Wie is zoo arm, dat hij God niet een schotel vol goeden wil kan voorzetten?
In den tempel te Jerusalem kwamen eens in de tegenwoor-heid van den goddelijken Verlosser vele joden bij elkaar, welke de een na den ander hunne gaven opofferden. Terwijl Jesus tegenover de offerkist zat zag Hij hoe eenige rijke joden heele handen vol geld uit de zak haalden en in de schatkist wierpen en hoe anderen met hunne schijven rammelden en rinkelden als of de aalmoezen op narresleeën kwamen aanrijden. Eindelijk zag hij een arm besje achterna komen, die maar twee penningsken, dat is ongeveer anderhalve cent, in de offerkist wierp. Dit stond den goddelijken Verlosser nu zoo goed aan, dat hij terstond eene lofrede over die goede
297
oude sloof hield, zeggende: „Voorwaar, ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de offerkist hebben geworpen. Want allen hebben zij van hunne overvloed geworpen; maar deze heeft van hare armoede geworpen al wat zij bezat, hare gansche have. Marcus XII vs. 43—44.'' Ofschoon die andere rijke joden meer gaven dan deze arme weduwe, gaf deze het toch met een beteren wil en een meer goed hart; want indien zij meer had bezeten zou zij meer hebben gegeven en daarom was haar wil bij den Heer zoo lief als de daad. Niet het bedrag der gave, maar het hart des gevers bepaalt hare waarde voor God, die het hart ziet.
Aalmoezen te geven is een goed werk en den Heer ten hoogsten aangenaam. Men verhaalt, dat eens van iemand, die overleden was, alle zijne goede werken en zonden op de weegschaal werden gelegd, maar dat de schaal waarin de zonden lagen het zwaarste was; maar ziet zijn engelbewaarder haalde een bosch stroo, die deze overledene bij zijn leven aan een arm mensch had gegeven, en legde die in de schaal waarin de deugden lagen; oogenblikkelijk haalde nu deze schaal de andere over, en zoo werd deze overledene een kind der zaligheid. Carolus Barromaeus was zulk een milde aalmoezengever , dat hij alleen in den tijd van vijf en twintig dagen veertig duizend dukaten aan arme en behoeftige kerken heeft gegeven.
„ Ik ben een arme slokker, zegt gij, want ik heb weinig te slokken. Ik heb, God dank! een goed gezicht, maar ik zie toch zeer weinig in mijn huis. Het gaat mij evenals dien armen bloed, bij wien de dieven des nachts inbraken en daar hij hen betrapte, hun toevoegde: „Jullie bent wel rechte domkoppen, dat je bij nacht iets in mijn huis komt zoeken) daar ik zelf bij klaren dag niets er in kan vinden wat de moeite waard is om het weg te stelen!quot; Het vrouwtje in het
298
Evangelie verloor een penningske, maar vond het weer; maar wat mij betreft, ik kan niets verliezen, omdat ik niets heb Maar ach! wanneer ik somtijds een armen bedelaar ontmoet, die mij om een aalmoes vraagt, dan doet mij het hart zeer, dat ik hem niet helpen kan, want waarlijk, indien ik eenige duizende guldens rijk was, dan zouden er de armen wel by varen!quot; „Zoo, beste vriend! zijt gij zoo goed van wil?quot; „Ja pater!quot; Nu, dan verzeker ik u, dat gij door uwen goeden wil om aan de armen te geven, maar dat gij, wegens uwe geringe middelen, niet kunt ten uitvoer brengen, reeds zoo veel bij God hebt verdiend, als gij zoudt verkregen hebben, wanneer gij het werkelijk had gedaan, want de Heer ziet niet naar de goederen, maar naar de gemoederen. Daarom zegt de H. Caecareus Arelatensis; „Wie alle menschen geen goed kan doen, kan toch alle menschen iets goeds wenschen.quot; Hom. 19. Dit bevestigt ook de H. Gregorius: „Eene leege hand wordt voor G ods oogen als eene groote gift aangezien, wanneer het hart maar met een goeden wil is vervuld.
Caesareus verhaalt eene wonderlijke geschiedenis van iemand, die door het aanstoken van satan den kap ia den tuin had gehangen. Deze was namelijk een ordensgeestelijke, welk het klooster had verlaten en eene vrouw had genomen, die hij overal voor zijne zuster uitgaf. Door zijn uiterlijk goed levensgedrag werd hij op eene zekere plaats als pastoor aangesteld, waar hij zijne plichten zoo getrouw nakwam, dat iedereen er met veel lof van sprak. Ku gebeurde het eens, dat de H. Abt Bernardus op reis ging en onderweg bij dezen pastoor zijn verblijf nam, zonder nogtans te weten, dat deze pastoor voorheen een zijner geestelijken was geweest. De pastoor bewees den heiligen abt en diens gezelschap alle mogelijke eer, hij wiesch hun onder anderen de voeten en onthaalde hen zoo gul en gastvrij mogelijk. Den anderen dag moest de pastoor in eene kerk niet ver van zijne parochie verwijderd, dienst
299
doen en ging des morgens vroeg van huis. De abt kon echter niet op zijne terugkomst wachten, maar moest zijne reis verder vervolgen. Om zich nu niet ondankbaar te toouen tegenover zijnen gullen en vriendelijken gastheer, zeide hij tegen een jongeling, die zich daar in de pastorie bevond (dezejongeling was een zoon van den pastoor en van af zijne geboorte stom), dat hij den pastoor bij zijne tehuiskomst in zijnen naam hartelijk zou bedanken voor alle genotene beleefdheid en gastvrijheid, die God hem zekerlijk riikelijk zou vergelden en betalen, en hierop reisde de ambt met zijn gezelschap verder. Toen de pastoor huiswaarts keerde kwam hem zijn zoon reeds te gemoet, die alles wat de heilige Abt hem had opgedragen te zeggen, woordelijk overbracht. De pastoor verschrikte niet weinig toen hij hoorde; dat deze jongen, die stom geboren was, zoo onverwachts het spraakgebruik had teruggekregen. Hij gevoelde dadelijk zulk een groot berouw over zijn gedrag, dat hij den heiligen Abt Bernardus oogenblik-kelijk achterna ging. Toen hij hem ingehaald had viel hij voor hem op de knieën, beleed onder een stroom van tranen zijne schuld en verzocht hem zeer dringend om zich over hem te ontfermen en hem wederom in het klooster optenemen. De abt kreeg diep medelijden met dezen ongelukkigen priester en beloofde dat hij hem op zijne terugreis zou meênemen, waarop echter de pastoor antwoordde, dat hij vreesde onder-tusschen te sterven. Indien het gebeuren mocht, zeide deze heilige abt, dat gij in zulk eene berouwvolle gemoedsstemming mocht komen te sterven, dan kunt gij er van verzekerd zijn, dat God u als een geabsolveerde zal aannemen, als een geestelijke van mijne orde ontvangen, en dat gij een kind der zaligheid zult zijn.
Toen nu de heilige abt zijne zaken had verricht en op de terugreis vernam dat de goede pastoor was gestorven en eerst voor eenige dagen begraven, beval hij dat men het graf zou
300
openen om te zien of men hem als een religieus of als een pastoor had begraven. De geheele gemeente gaf hem echter vooraf te kennen, dat zij hem als hunnen pastoor en niet als een religieus hadden begraven. Maar ziet! toen men het graf had geopend, zag men, dat hij in het ordenskleed en op de wijze als in de kloosters gebruikelijk is, was begraven; en hieruit blijkt genoegzaam, dat de ernstige wil van dezen pastoor voor de daad zelve werd aangezien. Prato fiorito P, I. fol. 453. Het blijft derhalve waar wat deze groote heilige abt Bernardus zelf bekent, Lib. 5. Homil. 8: „Die een goeden wil heeft, die heeft alles etc.1' want God de Heer neemt voorzeker in dergelijke zaken zeer gaarne den wil voor de daad aan.
Abigaël bad voor Nabal, ik bid ook; Esthea bad voor de Joden, ik bid ook; Abraham bad voor Lotb, ik bid ook, Aledmelect bad voor Jeremias, ik bid ook; de hoofdman te Caphernaïm bad voor zijn knecht, ik bid ook; De Apostelen baden voor de schoonmoeder van Petrus, ik bid ook; maar hoe bid ik en voor wien ? Ik bid de heeren voor hunne onderdanen, opdat ze hen niet hard en tiranniek mogen behandelen, daar zij moeten bedenken, dat ze daaromtrent eens aan den Almachtigen strenge rekenschap zullen afleggen. Het is niet meer dan billijk, dat een onderdaan aan zijn heer het zijne geeft „Geef den keizer wat des keizers isquot; zegt Christus, Marc. XII: 17, dat wil zooveel zeggen, als; geef den vorst, den graaf, den vrij heer, den edelman enz. wat hem toekomt. Ook de Apostel Paulus spreekt dus in zijn brief aan Titus cop. Ill, 1. „Vermaan hen, dat zij de overheden onderdanig, gehoorzaam en tot alle goede werken bereid moeten zijn.quot; Maar toch moet een heer met zijne onderdanen niet anders handelen als de bij met de bloemen, die daar wel wat goeds uitzuigen, maar ze toch niet bederven, en daarom schrijft de Italiaan er deze spreuk boven: „Sugge, ma non distrugge.quot;
De H. Schrift verhaalt van Absalon, dat hij schoon en glanzend haar had en het hooger schatte als gespannen gouddraad;
302
maar alle jaren liet hg het eens afsnijden; de woorden der H. Schrift luiden: „Op het einde van ieder jaar sneed lyj het af.quot; 2 Sam. XIV: 26. Eens in het jaar scheren is redelijk, maar zijne onderdanen alle dagen, ja alle uren te scheren, dat is te veel en al te grof; in dezen bid ik ootmoedig voor de onderdanen.
Jacob en Esau twistten al in hun moeders schoot, om dat ieder gaarne de eerstgeboren wilde zijn; eindelijk won Esau het krakeel, maar tusschen deze beiden was een groot onderscheid, want Jacob, de jongste en de minste, was schoon, maar Esau over zijn geheele lichaam zoo ruw als een beer en als een haren kleed.quot; Gen. XXV: 25. Wat toen gebeurde, valt ook nu nog dikwijls voor, namelijk, dat de eersten in stand, de voornamen, overheden en heeren grof en vurig zijn en met hunne onderhoorigen al te grof omgaan. De dienaars moeten doen even als de ooievaars, die ieder jaar als betaling voor het nest, door hunne huisheeren voor hen gemaakt, een jong naar beneden werpen en aldus het hunne betalen, zij geven dus wel iets, maar niet alles. Een vlierboom kan men wel snoeien, want hij loopt weer uit, maar hem ten eenemale omverhakken, is al te gek. De boeren zijn verplicht aan hunne heeren de verschuldigde gelden te betalen, maar als men hun het geld onder de nagels wegkrabt, dan krijgt men het zwaar voor God te verantwoorden.
Een voornaam heer droeg eens aan een zijner getrouwe dienaren eenige onderdanen over. Deze nu ging heen om de huldiging van hen te ontvangen en werd ook heel goed behandeld, terwijl ieder hem eenig geld vereerde, de een gaf drie, een ander vier, weer een ander zes, een ander tien rijksdaalders, elk naar vermogen. De nieuwe heer liet alles nauwkeurig opschrijven; maar gedroeg zich verder aan het spreekwoord; „als niet komt tot iet, dan is het allemans verdriet;quot; want het volgende, jaar eischte hij van iederen onderdaan weer
303
evenveel, als die het eerste jaar gegeven had en dit deed hij eenige jaren achtereen. Eindelijk hielp hem eens de rijken ziekte, ik meen het podagra, te bed. Op zekeren keer geraakte door zijne eigene onvoorzichtigheid het bed waarop hij lag in brand door de kaars, die bij hem stond, en daar er niemand anders bij hem was, dan een man, riep hij dezen te hulp, maar deze man weigerde en zeide :... „Ik zou wel een groote gek zijn, als ik u kwam helpen, want wat men u eens doet wilt gij alle jaren gedaan hebbenen zoo liet hij den nieuwbakken edelman verbranden. - Dit mag nu eene ware geschiedenis of een verdichtsel zijn, het is nogtans eene zekere waarheid, dat al te wreede en tirannieke heeren van den rechtvaardigen Rechter strenge straffen te verwachten hebben.
Na Salomon's dood volgde hem zijn zoon Eoboam in het rijksbestuur op. Toen hij nu zijne nieuwe heerschappij aanvaardde, kwamen zijne onderdanen bij hem en verzochten zeer ootmoedig, dat hij hen van de groote en al te zware lasten zijns vaders geliefde te verlossen. Roboam antwoordde hun dat ze over drie dagen terug zoude komen, daar hij intusschen met de zijnen wilde raadplegen wat hem in dezen te doen stond; iets wat ook geschiedde. Maar onze vorst volgde liever de onbezonnen raadgevingen zijner jonge hovelingen, dan van hen, die ouder en van rijper overleg waren, daarom antwoordde hij: „Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal er u nog een beetje bij opleggen; mijn vader heeft u met roeden gekastijd, ik zal u met schorpioenen geeselen.quot; 1 Keg. XI, 14. Schorpioenen waren in dien tijd een soort van zwepen, die van looden of ijzeren kogels voorzien waren. Wat voordeel nu behaalde Roboam bij zijne onderdanen door dit beul-achtig ribben? Niet alleen geen voordeel, maar God strafte hem om zijn onmenschelijk handelen door hem van twaalf geslachten of volkeren tien te doen verliezen. Men behoorde met de onderdanen te handelen als met een boog, dien
304
men niet te sterk durft te spannen uit vrees, dat hij breekt. Alexander de Groote had door zijn voortdurend oorlogen zijne geldmiddelen tamelijk schoon uitgeput; hierover sprak hij met zijne raad sheer en, die hem zeiden; hij zou zijne onderdanen nog 'wel beter scheren en de boeren flink koppen en lateD. Maar Alexander schudde daarover het hoofd en zeide: zulke hoveniers, die de planten met wortel en al uitrukken , passen mij niet.
David zond gezanten naar Hanum, den nieuwen koning der Annonieten, met het verzoek, om den rouwpleebtigheid bij zijns vaders lijk te komen bijwonen en hem verder vriendschappelijke verstandhouding aan te bieden.
Maar Hanum luisterde te veel naar zijne oorblazers en oogendienaars en hield deze gezanten er van verdacht, dat het spionnen waren, waarom hij hen dan ook zeer spottend en vernederend behandelde: „Schoor hen den baard half af en sneed hunne kleeren half af tot boven de knieën.quot; 2 San. X. Maar dit scheeren kwam hem duur te staan, daar David hem een oorlog aandeed en schandelijk op de vlucht joeg. Heeft hier het ten halve scheren zooveel verdiend, wat zal dan wel het geheele scheeren te verwachten hebben? Ieder heer behoorde een les er aan te nemen aan hetgeen vóór eenige jaren in het koninkrijk Bohemen is gebeurd. Zeker voornaam ambtenaar eener heerlijkheid kwam te overlijden en toen men zijn lichaam in de kerk bracht, waar de scholieren en arme kinderen voor hem baden, richtte hij zich plotseling van de baar op, ja stapte zelf daar af en ging van daar regelrecht naar huis en mengde zich onder de rouwdragende vrienden, die daarover echter zoo beteuterd waren, dat niemand in langen tijd het hart had een woord te spreken. Eindelijk was er een, die de stoute schoenen aantrok en zeide: „Alle goede geesten loven den Heer.quot; Ik, zei de doode daarop, doe het in eeuwigheid niet, want ik ben voor alle eeuwigheid ver-
305
doemd, omdat ik mijne onderdanen veel te hard behandeld, hen tegen recht en billijkheid in verdrukt en veel onrechtvaardig geld naar mij toegehaald heb.quot; Hierop ontstond er een hevige rukwind, die hem opnam en door het venster in den hof voerde, waar hij zijne oogen ten hemel slaande, uitriep: „Ach! in eeuwigheid, zal ik den hemel niet meer aanschouwen!quot; Hij sprak niet meer, maar was in de diepte verdwenen. Kibler. Mors in alla pag. 1140.
Zoo ziet men, dat er groot onderscheid bestaat tusschen het schapenscheren en het boerenscheren; want bij het schapenscheren hield men eertijds heerlijke maaltijden en het was een recht vreugdefeest, zooals men zien kan. 2 Sam. XIV: waar Absalon alle kinderen des konings deftig onthaalde; maar bij het boerenscheren hoort men niets als weenen en klagen en de stem der verdrukte onderdanen dringt waarlijk door de wolken ten hemel. Ik bid derhalve dikwijls en ootmoedig voor de onderdanen.
Bij den wonderlijken wagen, dien de propheet Ezechiël zag, waren vier dieren; het eene geleek op een mensch, het andere op een leeuw; deze twee waren naast elkander. Daarachter stonden er weer twee nevens elkander, namelijk een adelaar en een os. Het is zeker, dat dit gezicht eene verborgene beteekenis in zich bevat; maar mij bevalt voor dezen keer deze verklaring het best, dat de adelaar als een zeer voorname vogel, den os naast zich gedoogde, om te leeren, dat de edelman den armen, zwoegenden boer, die onder het beeld van een os verslaan wordt, met hem moet laten leven; want ofschoon hij een onderdaan is, moet hij nogtans niet als een hond en redeloos dier behandeld worden, maar als een mensch, naar Gods evenbeeld geschapen. De H. Casimirus had daaromtrent eene gelofte gedaan, dat hij namelijk zijne onderdanen niet te hard wilde behandelen of hen te zware lasten opleggen.
Jacob schilde de roeden af en wierp die in Laban's driuk-A. 20
306
bakken om zijn vee gespikkelde jongen te doen voortbrengen; dit had een Engel hem ingeblazen; maar dat menigeen de boeren vilt en hun de huid afstroopt, dat geeft hun de duivel in. De groote man Gods Elias had het hart niet om met zijn eigen mantel in den hemel te komen, daarom wierp hij dien Elizeüs toe; maar hoe zal iemand er dan wel afkomen, die met eenige boerenhuiden, die hij hun afgevild heeft, daar durft verschijnen ?
Het is onloochenbaar, dat de wetten den heer soms toestaan, om dringende redenen zijne onderdanén met meer dan gewone lasten te bezwaren; maar met het hierboven gezegde bedoel ik zulke heeren, die buiten geval van noodzakelijkheid hunne onderdanen behandelen, als de waschvrouw het linnen, dat zij zoo persen en wringen, dat er geen droppel water in blijft. Toen Adam gezondigd had, zeide God tegen hem, dat hij in het zweet zijns aanscbijns zijn brood zoude eten. Maar er zijn velen, die geen kinderen van Adam schijnen te zijn, omdat zij hun brood niet winnen in het zweet van hun eigen aangezicht, maar in het zweet van dat hunner onderdanen ; iets, wat voor een deel niet is af te keuren, als het maar bij het zweet blijft en het bloed er niet aan moet. Isidorus was bij zijn leven een Spaansche boer en zoo heilig, dat dikwijls de Engelen zijn veldarbeid verrichtten; ja toen zijn lijk naar de kerk gebracht werd, begonnen alle klokken te Madrid van zelve te luiden. Deze heilige boer wordt onder de belijders geteld. Maar men vindt vele boeren, die tegen wil en dank tot de martelaars behooren, omdat ze door hun heer op Pharaö's manier behandeld worden. Een goed heer, en er zijn zeer velen van dezulken, is even als de zon. Dit schitterend hemellichaam neemt somtijds van de aarde, die haar onderdanig is, eenige dampen tot zich, maar als de aarde al te droog en te schraal wordt, dan geeft ze haar daarvoor een goeden en heilzame regen terug. Ret is beta-
307
melijk, dat een onderdaan aan een heer het zijne betaalt, maar als de eerste in nood komt, dan moet ook een heer zijn onderdaan helpen Zeker hertog van Wurtenberg was gewoon te zeggen, dat hij er zeer over verheugd was in de armen van ieder zijner onderdanen gerust te durven slapen, omdat hij hen als kinderen behandeld had. Daarom bid ik in ootmoedigheid voor alle onderdanen, dat men met hen op dezelfde wijze mag leven. Maar als er sommigen zijn, die den aard van een snoek hebben (deze visch is zoo wreed, dat 'hij zijn eigen geslacht niet spaart), mocht het zijn, zeg ik, dat er eenigen zoo hard en onmenschelijk gevonden worden, dat zij gelijk zijn aan diegenen, waarvan de psalmist zegt: „Die mijn volk verslinden, alsof ze brood aten.quot; Psalm LUI. 5. dan zeg ik hun, dat zij de straf Gods niet zullen ontvluchten, gelijk de volgende geschiedenis duidelijk aantoont.
Zeker adellijke vrouw had een kasteel en heerlijkheid, Schoffena genoemd, waar ze hare onderdanen zoodanig kamde, dat deze nauwelijks een haar op het hoofd hielden. Onder hen was er eene arme weduwe, die reeds tot zulk eene armoede vervallen was, dat zij in hare geheele huishouding niets meer bezat, dan één varkentje, dat ze met veel moeite en zorgen opgefokt had; maar omdat ze de opgelegde lasten niet kon betalen, liet de edelvrouw baar het varken ontnemen en voor haar eigen gebruik slachten. De arme weduwe was daarover niet weinig bedroefd en dacht bij zich zelve: ach! of ik er dan maar een klein stukje vleesch van had! Met deze gedachten ging zij naar de edelvrouw en verzocht haar met betraande oogen een stukje vleesch; maar deze, eene andere Jesabel, weigerde het haar niet alleen, maar zond haar nog een vloed van bitse woorden en beleedigingen op het dak, zoodat ze zonder troost en hulp naar huis ging. Maar wat geschiedde er? Nadat de gemelde bloedzuigster zich's middags aan dit vleesch duchtig
20*
308
had te goed gedaan, ging ze van tafel opstaan en in den hof wandelen, om wat versche lucht te scheppen; maar nauwelijks was ze in het groene gras neergezeten, of er ontstond eensklaps eene aardbeving, die de rotsen en muren omverwierp en deze edelvrouw onder de puinhopen niet alleen bedolf, maar haar zoo verpletterde, dat men haar lichaam aan stukken en brokken bij elkander moest zoeken. Zij dus, die hp.ren onderdanen geen stukje vleesch gunde, werd door de wonderbare straf Gods zelve in vele stukken gescheurd. Petrus Damianus Lib. 7 Epist. 18. Nu kan men zien, om welke redenen ik zoo ootmoedig voor de onderdanen bid.
DIE ZICH VEENEDEET ZAL VEEHEVEN WOEDEN.
Agathocles is van pottebakker een koning geworden, en kwam dus uit de pottebakkerij tot de heerschappij. Primitlaus was eerst een boer en werd later koning van Boheme; het gelukte hem derhalve om zijnen dorschvlegel met een koningsscepter te verwisselen. Gyges is van een herder een regent in Lydië geworden, dus gelukte het hem om zijn herdershoedje voor een kroon te verruilen. Tamerlanes werd van een varkens-drijver een monarch der Scythen, dus gelukte het hem om uit den stal in een zaal te komen. Gordius was een eenvoudig landman en werd tot keizer verheven, alsmede Maximinus en Justinus die eerst schaapherders waren; het was hun dus gelukt om van het regeeren der vierbeenige schapen tot het regeeren van tweebeenige schapen over te stappen. Ja nog vele anderen meer zijn uit een geringen staat tot de hoogste eereambten verheven. Indien gij, beminde Christenen! ook gaarne verhoogd wilt worden, vernedert u zelve dan eerst, want dit is de eenigste weg om naar de hoogte te klimmen, vermits God reeds van af het begin der wereld gewoon geweest is om niemand anders als den ootmoedige te verhoogen, want het oprijzen volgt na het knielen.
Wie heeft het wel verder gebracht dan Mozes, aan
310
■wiea bijna al het geschapene gehoorzaamheid heeft betoond. Over mij heeft Mozes te bevelen gehad zoude eene rots kunnen zeggen, want ofschoon ik van natuur meer geschikt ben vuur, dan water te geven, heb ik nogtans aan hem en de zijnen een frisschen dronk moeten meedeelen. Over mij heeft Mozes te bevelen gehad zoude de lucht kunnen zeggen, daar ik niet alleen voor hem en de zijnen het manna of hemelbrood heb laten regenen maar hem ook en zijn volk een groot getal kwartels heb toegezonden. Over mij heèft Mozes te bevelen gehad zoude de zee kunnen zoggen want op zijn bevel heb ik de wateren van elkander moeten scheiden en aan zijn volk eenen vrijen doortocht moeten verleenen. Over ons heeft Mozes te gebieden gehad zouden wel meer dan drie millioen zielen kunnen zeggen, want hij is onze heer, opperpriester, rechter, leidsman en propheet geweest. Ja zoo ver had het Mozes gebracht, dat de almachtige God hem hier op aarde het hoogste bestuur in handen gaf. En nadat Mozes op den berg iS ebo was gestorven, hebben de engelen zelve zijn lichaam in het dal Moab begraven, omdat God niet wilde, dat de Israelieten zijn graf zouden weten en omdat Hij vreesde dat zij hem als een God zouden aanbidden, daar Mozes eene zoo verhevene plaats had bekleed. Groote heilige Mozes! hoe heb je het toch aangelegd om zoo hoog verheven te worden, daar gij eerst maar een gewoon schaapherder in het land Midian waart? „Ik, zegt Mozes, heb mij nederig gehouden en daarom heeft God mij verhoogd.quot; Ja zoo was het; want toen God hem aanbood om een leidsman van het volk Israël en gevolmachtigde gezant bij den koning Pharao te zijn, verontschuldigde hij zich zeer ootmoedig en gaf voor dat hij daarvoor zeer ongeschikt zoude zijn vermits hij niet goed van de woorden kon komen; hij bad daarop God zeer nederig om een anderen uit het volk te willen kiezen, die bekwamer was dan hij. Deze vernedering echter van
311
Mozes had juist die uitwerking dat God hem zoo hoog verhief. Daarom zegt de heilige Bernardus: „Daal neder, opdat gij opklimmen moogt; verneder u om verhoogd te worden'' Serm. de Assens.
Zoo iets heeft men gezien aan de Pirtaviensische Bisschop Hilarius, toen hij op het Concilie te Seleucia in het jaar 359 onder Paus Liherius werd geroepen. Toen hij daar aankwam, vond hij geen plaats meer om onder de vergaderde Vaders van het Concilie te zitten; hij nam nu zijnen mantel, rolde dien in elkaar, legde hem op de aarde en ging daarop zitten zeggende: „De aarde behoort den Heer.quot; Ps. XXIV; 1. Maar ziet welk een wonder gebeurde er! Deze groote vernedering wilde God terstond beloonen, want nauwelijks had zich ue bisschop neergezet, of de aarde verhief zich in de gedaante van een troon in de hoogte en nam den heiligen bisschop tegelijk meê, zoodat hij boven alle andere vaders in het Concilie scheen uit te steken. Beijerling V Humilit. Wij kunnen derhalve met meer recht van onzen waren God zeggen , wat de wijsgeer Chilon van Jupiter zeide, toen hem gevraagd werd, wat Jupiter dag en nacht in den hemel deed waarop deze wijsgeer antwoordde: „Het lage verhoogt en het hooge vernedert hij.
Wie is hooger gestegen dan David ? Hij is geworden een koning en een monarch over het gansche groote, wijde, breede, hooge, rijke en machtige Israël. Zijne rijkdomen waren zonder getal , zonder maat, zonder paal, zonder eind en zonder vergelijking. Welke koning was machtiger dan hij ? welke monarch was verhevener dan hij ? welke regent was wijzer dan hij ? welke held was sterker dan hij'? niemand! niemand! Hij woonde te Jeruzalem in een paleis , welks grootte eene stad geleek, wiens hoogte een toren geleek, wiens sterkte een vesting geleek , ja wiens pracht en heerlijkheid een aard-sche Hemel geleek. Zoovelen vijanden als hij had, zoovelen
312
slaven maakte hij ; zoovele steden als hij belegerde , zoovele nam hij ook iu; zoovele oorlogen als hij begon, zoovele bracht hij ook gelukkig ten einde; zoovele veldslagen als hij leverde, zoovele overwinningen bevocht hij; ja hij deed met zijne harp alle zijne vijanden op cithers spelen.
De burgers in de stad, de soldaten in het leger, de boeren op het land, de priesters in den tempel, de vrouwen in de huizen, de kinderen op de straat, de bedelaars aan den weg, allen hebben David bemind, geprezen en hem lof toegezongen, zoodat God zelf zeide: „Ik heb u eenen groeten naam gemaakt, als de naam der grooten, die op de aarde zijn.quot; 2 Sam. VII vs. 9. Dit is waarlijk zeer hoog klimmen van David , die te voren maar een gewoon herdersknaap was , een stuk droog brood in den zak droeg, met een halve pompoen water uit de beek dronk , en den tijd somtijds al fluitende verdreef onder den een of anderen vlierboom , waar hem eene molshoop tot zetel verstrekte! Maar zeg mij nu eens, beste David! wanneer ik zoo vrij mag zijn om het u te vragen , hoe en door welke middelen zijt gij zoo hoog gestegen? „Ik, zegt David, heb mij zelve vernederd en daarom ben ik zoo verheven.quot; Ja waarlijk, zoo was het! David was zoo nederig dat hij zich voor den minste hield, en zijnen broeders gaarne een dienaar wilde zijn , om voor hen de spijzen op te dragen ; ja toen koning Saul hem zijne dochter tot bruid aanbood , nadat David den verschrikkelijken reus Goliath had overwonnen, boog David zich tot op den grond en zeide: Wie ben ik, en wat is mijn leven en mijn vaders huisgezin in Israël ?quot; 1 Sam XVIII vs. 18. David wilde daardoor zeggen: Ik ben een arme sul, een onbenullige herder en daarom zoude een arme boerenmeid mij beter passen als zoo eene deftige princes ; waarlijk ik ben geenszins waardig om de schoonzoon van een koning te zijn. Tegenwoordig zal men in de wereld zelden iemand vinden die 't hem nadoet. Menigeen schaamt zich
313
in dezen tijd over zijne afkomst en geeft voor dat zijn vader een baron is en hij van een oud adellijk geslacht afstamt en dat hij onder verscheidene van zijne familie ridders van de Kouseband heeft, ofschoon zoo'n pochhans misschien geen kouseband aan zijn onderbroek heeft. David nu behaagde aan God om zijne groote nederigheid zoodanig, dat hij door Hem tot de hoogste waardigheid werd verheven. Die zich zeiven vernedert, zal verbeven worden. Luc. XVIII vs. 14.
Dit heeft men ook kunnen zien aan Paus Gregorius de Groote, dien al het volk, wegens zijne voortreffelijke deugden en groote wetenschappen op den stoel van Petrus wilde verheven zien. Gregorius echter weigerde zulks, daar hij zich voor onwaardig hield. Om nu deze hooge waardigheid te ontgaan liet hij zich in een vat kuipen en uit de stad brengen, en verborg zich toen in duistere holen en holle steenrotsen. Maar deze groote nederigheid was aan God zoo aangenaam , dat Hij hem volstrekt wilde verhoogen, en daarom maakte Hij dat zijne verblijfplaats werd ontdekt en hem de hoogste waardigheid in de Kerk Gods werd opgedragen. Greg. Thaura. tymp. I c. m. 22.
Wie is hooger gestegen dan de H. Apostel Petrus, die dooiden goddelijken Verlosser tot een zichtbaar opperhoofd zijner Kerk werd uitverkoren, eene waardigheid die alle waardigheden en hooge eereambten der gansche wereld overtreft ? Groot was de heerschappij van een Romeinschen keizer, wiens adelaar zich boven het geheele rijk verhief. Groot is de heerschappij van een Byzantijnschen sultan geweest, wiens naam zoovele landen en koninkrijken vereerden. Groot was de heerschappij van een Indiaanschen Mogol, over wiens macht zich de zon zelfs verwonderde. Groot is nog de heerschappij van den keizer van China, wiens draak zoo vele rijken en provinciën heeft opgeslokt-. Groot is de heerschappij van een keizer van Rusland, dien in het ruwe noorden niemand aan
314
het lijf kan komen. Groot, ja verschrikkelijk groot is de heerschappij van den Duitschen kanselier v. Bismarck, naar ■wiens grillen zelfs zijn keizer moet dansen etc. etc. maar grooter en uitgestrekter is de heerschappij van Petrus; zijn ambt overtreft alle anderen; God immers heeft niet alleen alle zielen, die Hij door zijn kostbaar bloed heeft verlost aan hem toevertrouwd maar hem bovendien nog de sleutels van het Hemelrijk in handen gegeven.
Het was veel, toen Petrus een viach ving die een stuk geld in den bek had, waarom de gierige menschen misschien nog zeggen: „Mij dat vischje!quot; Het was veel, dat Petrus over het water wandelde als over een kristallijnen vloer; trouwens dia God op zijde heeft, dien zal het water niet hinderen. Het was veel dat Petrus een krommen man die voor den tempel zat, de ledematen weer recht maakte; men kan niemand beter op de beenen helpen, als die in of dicht bij de kerk is. Het was veel, dat Petrus de gestorvene weduwe weêr ten leven opwekte; nu eene zoo milddadige weduwe als deze was verdiende het ook wel, dat men haar vivat! (zij leve!) toe wenschte. Het was veel, dat hij den grooten hond van Simon den toovenaar deed spreken; anders zegt men gewoonlijk, „laat de honden blaffen en de menschen spreken!quot; Het was veel, dat hij door de hand eens engels uit de gevangnis van Herodes werd verlost, gelukkig! dat het geen mensch is geweest, want anders zou hij de handen leelijk bezeerd hebben. Maar meer, veel meer, oneindig meer, ja meer als meer was het, dat Petrus hier op aarde tot een zichtbaar opperhoofd der Kerk, tot een plaatsbe-kleeder van Christus, tot stedehouder Gods werd aangesteld. Ja waarlijk! Petrus is hoog, zeer hoog gestegen, daar hij te voren toch maar een arme visscher was, die wel met de zegen omging, maar de zegen niet zoo zeer met hem. Een paar oude halfsleten laarzen, die buitendien nog ruim genoeg waren, een
315
oud pinkje en een opgelapt vischnet was misschien wel het eenigste dat hij bezat en waarmeê hij den kost moest verdienen. Heilige Petrus! sta mij toe; dat ik u vraag, hoe en op welke wijze gij tot deze hooge waardigheid zijt geklommen? „Ik zegt Petrus, heb mij zeiven vernederd en daarom ben ik zoo hoog verheven!quot; Ja waarlijk! zoo was het! Want, toen Petrus eens op het bevel des Heeren zijn net in zee wierp en zoo veel visch ving, dat hij daarmeê twee vaartuigen vulde, viel hij aanstonds voor den Heer op zijne knieën en riep uit: „Heer! ga van mij, want ik ben een zondig mensch,quot; Luc. V. vs. 8. Deze groote nederigheid nu van Petrus was den goddelijken Zaligmaker zoo aangenaam, dat Hij terstond zijn voornemen te kennen gaf om Petrus eenmaal tot Paus te maken, zeggende: „Van nu af aan zult gij menschen vangen.1' Daarom wordt terecht van God gezegd: „De Heer vernedert, ook verhoogt Hij. 1 Sam. II 7.
Het is alom bekend, op welk eene wonderlijke wijze eens zeker kolenbrander tot bisschop werd verheven. Deze was namelijk Alexander de wijsgeer, die wegens zijne schoone gestalte bezorgd was anderen daardoor te verleiden en door anderen verleid te zullen worden. Om dit nu te ontgaan, begaf hij zich in een vreemd land en leefde daar in een verachtelijken staat, opdat onder deze nederigheid zijne deugden des te beter mochten verborgen blijven. Hij werd dan een kolenbrander, opdat hij onder eene zwarte gedaante een wit en zuiver geweten mocht behouden. Toen nu op zekeren tijd de bisschop daar ter plaatse was overleden, spoorde de H. Gregorius Thaumaturgus het volk aan om spoedig een nieuwen bisschop te kiezen. Men gaf aan zijn verzoek gehoor en vele voorname en adellijke heeren werden terstond voorgesteld. Niemand echter van deze heeren beviel den H. Man, want, zeide hij , men moet in deze zaak meer op deugden en wetenschappen letten, dan op eene adellijke en
316
aanzienlijke afkomst. Hierop riep iemand niet zonder veel gespot en gelach: „Ginder onder het volk staat een zwarte kolenbrander, indien gij het kunt goed vinden, dan zou ik dien tot bisschop maken!quot; Gregorius die terstond door God verlicht werd riep den kolenbrander bij zich en na vele vragen aan hem te hebben gedaan kwam hij tot de ontdekking dat deze kolenbrander de wijsgeer Alexander was die uit nederigheid en een afkeer van de wereld zulk een geringen staat had aangenomen. Gregorius stelde hem nu aan het volk als hun toekomstige bisschop voor, welk voorstel het met zeer veel vreugde aannam; spoedig daarop werd Alexander dooiden H. Gregorius Thaumaturgus tot bisschop gewijd. Dit alles gebeurde te Comanadi ponto. In vita Grez. Thoumat.
Wie is hooger geklommen dan Joannes de Dooper ? Reeds in het lichaam zijner moeder werd hij geheiligd; in zijn zevende jaar verliet hij de wereld en begaf zich in de woestijn waar hij als een onschuldig lammetje leefde te midden van de wilde dieren; onder de heggen en doornen was hij daar als eene schaamachtige roos, onder de rotsen en steenklippen als een kostbaar edelgesteente. Zijne kleeding was een harenkleed, dat nog tegenwoordig te Eome wordt bewaard. Zijne spijs bestond in sprinkhanen en wilde honing en zijn drank was water uit de beek. In deze woestijn heeft hij met den grootsten ijver over de boetvaardigheid gepreekt en heeft zelf daar zulk een verstorven leven geleid, dat de goddelijke Zaligmaker, bij zijne terugkomst uit Egypte na den dood van Herodes, hem in de woestijn bezocht. Hij bracht het zoover, dat hij door Christus hooger werd geacht dan alle propheten. Mozes, Josue, Samuel, David enz. enz. waren propheten, maar Joannes de Dooper was meer (!te,n alle propheten, want Christus zeide: „Wat zijt gij gaan zien? Eenen propheet? ja, ik zeg u en meer dan een' propheet.quot; Matth. XI : 9.
Zoover heeft Joannes het gebracht dat hij zelfs Jezus Chris-
317
tus in den Jordaan mocht doopen, zoodat hij bijgevolg zijne handen boven het goddelijk hoofd van Christus bracht. Ja Joannes was zoo groot en verheven in de oogen Gods, dat onze Heer Jesus Christus van hem getuigde. „Voorwaar, ik zeg u, onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan, meerder dan Joannes de Dooper.quot; Matth. XI : 11. Derhalve zegt de H. Thomas de Villanova: Wanneer hemel en aarde gezamenliik Joannes geprezen hadden, zoo zoude het voor hem geen grootere eer zijn geweest, als deze lofspraak van Christus. Maar heilige Voorlooper van Christus! Heilige Joannes! vergun mij dat ik u vrage, op welke wijze gij zoo hoog zijt gestegen? „Ik, zegt Joannes, heb mij zei ven vernederd en daarom ben ik zoo verhoogd geworden!quot; Ja Joannes was zoo ootmoedig, dat hij zich slechts voor eene stem in de woestijn uitgaf, voor iemand die niet waardig was de schoenriemen van den goddelijken Zaligmaker te ontbinden. Wegens deze groote deugd van nederigheid is Joannes zoo boog gestegen.
Eindelij k, wat was de reden, dat Maria, de dochter van Joachim en Anna, in het huis te Nazareth, den 25 Maart, op een' Vrijdag na zonsondergang tot de hooge waardigheid van Moeder Gods werd verheven ? De groote deugd van nederigheid die Maria, die vlekkelooze Maagd, bezat, heeft haar zoo onbegrijpelijk hoog verheven , vermits zij met groote ootmoedigheid op de boodschap des Aartsengels antwoordde: „Zie hier de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord !quot; „ Omdat Hij neclerzag op de geringheid zijner dienstmaagd.quot; Luc. I : éb.
Hoe God de nederigen verheft, blijkt ook genoegzaam uit de volgende geschiedenis van de heilige Berengaria, uit Portugal van geboorte. Deze was een non van de orde des heiligen Franciscus. Zij legde zich op alle deugden en volmaaktheden toe, maar bizonderlijk op de deugd van nederig-
318
heid en daarom wilde zij gaarne het slecbste keukenwerk verrichten, zooals ketels, potten en pannen te wasschen, den vloer te vegen enz. enz. Hierom werd -zij door alle hare medezusters voor eene eenvoudige sloof, ja voor eene simpele zottin gehouden. Menige malen gooiden ze haar met de vaatdoeken naar de ooren, stortten emmers vol water over haar hoofd uit en bespotten haar op alle mogelijke wijzen. Beren-garia echter verdroeg alles met het grootste geduld van de wereld.
Toen nu de abdis van dit klooster was overleden en er eene nieuwe moest worden uitgekozen, waren er vele eergierige zusters, die zeer heet op deze waardigheid waren, en daarom verwierpen vele uit j aioezij hunne stemmen en stemden de vermeende zottin Berengaria, daar zij er vast op rekenden, dat deze verachte keukension s geenszins zou worden gekozen. Toen nu de commissarissen alle stemmen hadden opgenomen, bevonden zij, dat Berengaria met meerderheid van stemmen tot abdis was verkozen. De voomaamsten protesteerden terstond daartegen, voorgevende dat er zekerlijk eene vergissing moest hebben plaats gehad, daar zich toch wel niemand aan deze zottin zou willen onderwerpen. Maar ziet, welk wonder gebeurde er! Zeven overledene nonnen, die daar in het kapittelhuis waren begraven stonden van de dooden op, wierpen zich op hunne knieën voor Berengaria neer, erkenden haar als hunne abdis en brachten haar als zoodanig hunne hulde. De andere zusters dat met verbazing aanschouwende, volgden terstond het gegeven voorbeeld na. Hieruit kan men weer zien, deft de nederigen bijna altijd verhoogd worden. Wading in Annal. Minor ad 1308.
WAT MOET MEN HOOREN? HOE MOET MEN ÏÏOOBEN? WANNEEE MOET MEN HOOREN?
Alle ellende, alle rampen, al het kwaad alles, alles, alles , dat in de wereld, aan de wereld en op de wereld is, komt voort uit het hooren. Ach Eva! had je je ooren maar dichtgestopt, toen de arglistige slang je in het paradijs aansprak. Ach Adam! had je maar niet gehoord, toen de liefkozende Eva je in den aardschen lusthof tot den appelbeet aanzocht; want toen je toegegeven had, zond God je den vloek op den hals, zeggende; „Daar gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en gegeten van den boom, waarover ik heb geboden, zeggende: gij zult er niet van eten; daarom zij het aardrijk om uwentwille gevloekt,quot; enz. Gen. III: 17. Maar, maar, ook alle goed voor het lichaam, alle goed voor de ziel, alle tijdelijk goed, ja zelfs alle eeuwige goed komt ook voort uit het hooren. Maar uit welk hooren ? Uit het hooren van Gods woord.
Wat het offer van Jesus Christus is, kan geen Engel of mensch met woorden uitdrukken. Het offer, dat Abel opdroeg op het veld; dat Noë opdroeg na den zondvloed; dat Abraham opdroeg tussshen Bethel en Aï; dat Isaac opdroeg te Berseba; dat Jacob opdroeg op het gebergte Gileadis; dat Mozes opdroeg op Sinaï; dat David opdroeg bij Areüna, dat Elias opdroeg op den berg Carmel; dat Salomon opdroeg in den tempel •— al deze offeranden waren slechts schaduwen van het offer van Jesus Christus. Wat zouden uwe ossen geweest zijn, die gij
320
opgedragen hebt aan God ? Niets; uwe koeien ? niets; uwe kalveren ? niets; uwe schapen ? niets ; uwe geiten ? niets; uwe duiven en musschen? niets; niets naast het offer van Jesus Christus, waarvoor Maria en alle Engelen, alsmede alle patriarchen , propheten, apostelen, martelaren en alle menschen, die er geweest zijn, nog bestaan en komen zullen, en met dezen nog alle schepselen, die tusschen hemel en aarde zich bevinden, moeten nederknielen.
liet is overbekend, dat, indien iemand het een of ander zoekt te verkrijgen, hij moet gaan offeren. Het is met de wereld evenzoo gesteld, als met den veldheer Holofernes. Toen deze de stad Bethulia nauw ingesloten hield, ging de dappere Judith heen, schikte zich zoo mooi op als ze maar kon en begaf zich aldus naar buiten in het vijandelijk leger. Alle soldaten verwonderden zich ten hoogste over de schoonheid dezer dame; ieder gemeen soldaat zei, dat ze ongemeen fraai was, ieder hoofdman zei, dat zij het opperhoofd der vrouwen was; ieder officier zei, dat zij het sieraad van haar geslacht was. Een ieder wenschte zooveel oogen te hebben als een dobbelsteen, om haar nog meer te kunnen beschouwen; want zij was niet alleen door de natuur met schoonheid rijk bedeeld, maar God zelf had die vermeerderd en haar hoofd als een beeld van schoonheid willen voorstellen. Holofernus werd dan ook door hare verschijning van een leeuw zoo tam als een lam en niets behaagde hem meer, dan hare schoone pantoffels, want zoo staat in Judith. XVI: 10. „Hare schoone pantoffels hebben zijne oogen weggerukt !'*
De wereld en vooral de tegenwoordige is ook zoo gestemd met dit onderscheid echter, dat terwijl Holofernes de muiltjes het best bevielen, onze hedendaagsche wereld de muilen niet alleen behagen, maar ook de schoenen, wanneer men ten offer komt en goed wat geeft.
Het offeren vermag veel op deze wereld, maar het offeren
321
aan God vermag vrij wat meer. Verlangt gij de gezondheid uws lichaams, troost voor uwe ziel, zegen in uw huis of welvaart in uwe affaire, breng een heilig offer, ga naarstig ter kerk en bid God vurig.
Mozes heeft in de woestijn eene slang van metaal gegoten en die in de hoogte geheven, opdat ze door iedereen kon gezien worden en ook ieder die haar aanzag, werd aanstonds frisch en gezond. Deze slang was eene voorafbeelding en voorspelling van Christus verheffing aan het kruis. En als nu de Hebreeuwen zoo'n groot voordeel genoten alleen door het aanschouwen van het beeld des Gekruiamp;ten; hoeveel te meer genade zullen diegenen dan wel ontvangen, die Hem met het oog des geloofs aanschouwen.
Toen Wenceslaus , de heilige bijgenaamd, nog hertog van Boheme was, ondervond hij op zekeren keer, welk voordeel het verrichten der godsdienstoefeningen aanbrengt. Keizer Otto I had alle keur- en rijksvorsten naar Worms bijeengeroepen , om met hen de gewichtige aangelegenheden des rij ks te behandelen. Onder anderen was ook daar ter plaatse hertog Wenceslaus. Toen nu op zekeren dag de vergadering zou geopend worden en de keizer benevens alle rijksgrooten reeds te zamen waren, ontbrak nog tot groot ongenoegen van alle vergaderden hertog Wenceslaus. Eenige vorsten nu waren daarover zoo vergiftig nijdig, dat zij den keizer aanrieden zich daarover beleedigd te toonen, te meer, daar het allen schijn had, alsof deze hertog dit uit loutere trotschheid deed, opdat ze allen gezamenlijk hem zouden groeten; ja zoo verdreven ze door, dat ze besloten den hertog bij zijn binnenkomen geen eer aan te doen of geen voet voor hem dwars te zetten. Ondertusschen was Wenceslaus volgens gewoonte ter kerke gegaan en zoodra de H. Mis uit was, begaf hij zich naar de zaal, waar de keizer met de rijksvorsten wachtten. Nauwelijks echter trad hij de zaal binnen, of de keizer ging A. 21
322
hem te gemoet, ontving hem met alle beleefdheid en plaatste hem aan zijne zijde; ook de rijksvorsten bewezen hem nu alle mogelijke eer. De reden daarvan was, omdat de keizer twee Engelen den vromen hertog zag begeleiden. Alzoo kwam het door het bijwonen der godsdienstplechtigheden, dat dezen hertog buitengewone eer wedervoer, zelfs zoo, dat keizer Otto hem den titel van koning gaf. Sarins. 28 September in vita.
Van het vmt moet men hoor en ? kamen wij tot het hoe moet men hoor en ?
Hoe nu moet men Gods woord hooren en de godsdienstoefeningen verrichten'? Job, dat voorbeeld van geduld zeide; „Vraagt aan de dieren en iedor van hen zal het n leeren en het gevogelte des hemels zal het u te kennen geven*quot; cap. XII; 7. Zoo hoor ik dan, dat een os, een ezel of een ander beest voor schoolmeester zou kunnen spelen? O ja, want kent de propheet Isaïas den beesten geen instinkt toe, als hij schrijft cap. 1:3. Een os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns meesters?quot; Bonaventura schrijft over deze woorden, dat zij toen in vervulling zijn getreden, toen Gods Zoon geboren en te Bethlehem in eenc kribbe neergelegd is. Nu is het een waarachtig grondartikel van ons geloof, dat dezelfde Jesus, dit in de kribbe heeft gerust, door het verrichten onzer godsdienstoefeningen vereerd wordt. Hoe kan dan een christen zoo lauw, zoo flauw, zoo koel en zoo onbedachtzaam zijn, dat hij zijn gebed zonder aandacht verricht en hierin zich door een os en een ezel laat voorbij streven?
Men vindt er sommigen, die als ze knielen zullen, maar eene knie buigen en doen evenals een jager die op een haas mikt; anderen in plaats van naar den predikant te luisteren, vertellen elkaar wat nieuws; weer anderen zijn wel met hun lichaam in de kerk, maar met hunne gedachten 't huis ; die daar ginder haalt, terwijl een brief van Paulus of Petrus voorgelezen wordt, de eene of andere brief zijner beminde uit den zak, die niet
323
aan de Galaten, maar aan haren uitgelaten minnaar geschreven is; menigeen denkt onder het lezen van het Evangelie, dat door Lans tibi Christe (lof zij U, Christus) besloten wordt, gedurig aan de rekeningen, die hij zijn schuldenaars op het dak zal sturen en die boven aan bij den datum met Laus Deo (lof zij God) pronken, ja hij denkt meer aan zijne crediteuren, dan aan het Credo; een ander is zoo goddeloos, dat hij zijne oogen nergens naar toe keert, dan naar schoone exemplaren van het vrouwelijk geslacht; indien menigeen op zijn borst sloeg, hij zou eene klank hooren, die veel weg heeft van een gebroken pot. Menigeen bemoeit zich heel weinig met de H. Mis en als die nauwelijks begonnen is, wenscht hij al, dat het maar uit mocht zijn, omdat hem misschien de maag jeukt of liij een druppeltje hebben moet voor zijne schorre keel; en indien de priester wat langzaam met de H. Mis voortgaat, dan heet het aanstonds: „Hij maakt het langer, als Lazarus in het graf heeft gelegen.quot;
Het vrouwelijk geslacht heeft wel doorgaans den naam, dat het fijn en aandachtig is; nogtans zijn er eenigen, die het erger maken , dan de smousen te Jerusalem in den tempel deden, want dezen brachten slechts duiven te koop, maar genen brengen zelfs ganzen in de Kerk, die met hun geraas en gesnap dikwijls den pastoor hinderen. Sommigen zijn er, die heel ernstig uit een boek schijnen te bidden, terwijl ze intusschen bezig zijn, om haren aanbidder, die achter haar half in en half over haar hoed kijkt, audientie te verleenen. Er zijn ook niet weinig, die gewoonlijk het gelaat en gedrag van anderen bespieden en over den hekel halen, waardoor ze in plaats van godvruchtig, ijverzuchtig zijn. Uit dit alles volgt, dat velen met meer zonden beladen uit de kerk komen, als ze er ingegaan zijn. Is dat nu passend en aandachtig de H. Mis bijwonen? O, onbedachtzame Adamskinderen. Hoe is het toch mogelijk, dat gij dit br God voor goede munt wilt laten doorgaan ? De heidenen en onge-loovigen wierpen zich voor hunne goden neer, ofschoon die slechts
21*
324
vau hout of steen gemaakt waren; de Turken mogen op groote straf in hunne moskeen geen enkel woord spreken. De H. Joannes Chrysostomus schrijft in Epist. ad Cor. dat de eerste christenen zoo aandachtig in de kerk waren, dat, indien een vader en zoon na eene afwezigheid van vele jaren elkander in de kerk ontmoetten zij elkaar niet eens groetten, maar het spreken zoo lang uitstelden, totdat de H. Mis geheel ten einde was. O, wat is deze godsvrucht heden ten dage veel verminderd. Dit is naar mijn gevoelen ook de reden , waarom er zooveel rampen op de christenen neerkomen.
Wanneer moet men hoor en ?
De Kerk, als de bruid van Christus en door zijn dierbaar bloed gekocht, zoekt overal Gods lof en eer te bevorderen en onder andere loffelijke, door haar ingestelde geboden , vindt men dan ook dit, dat ieder, die tot de jaren van verstand is gekomen op Zon- en feestdagen ter Kerk moet gaan, indien het hem mogelijk is. Ten hoogsten prijzenswaai Jig en heilig is het, indien wij in deze de Apostelen navolgen , die van Christus het bevel kregen naar het nabij liggend vlek te gaan en van daar de ezelin met haar veulen te halen. Dit gebod hebben ze niet alleen stipt volbracht, maar zij deden nog meer als hun bevolen was, daar zij ook hunne kleeren op de ezelin neerlegden. Alzoo voldoen wij voorzeker aan het gebod, indien we op Zon- en heiligdagen de mis by wonen, maar het is veel heiliger en heilzamer als we dit alle dagen doen, voornamelijk in de steden waar aldaar de gelegenheid niet ontbreekt.
Wij menschen zijn zeer gewinziek, zoodat wij overal naar tijd en gelegenheid zoeken om ons voordeel te doen en den zak te spekken; daarom onderneemt menigeen verre reizen naar Frankfort, Leipzig en ik weet niet waar wel heen, om daar de messe of jaarmarkt te bezoeken en masselematten te maken. De meeste menschen zijn zooals Jonas, die van God bevel
325
ontving zich onverwijld naar Ninivé te begeven en haren godde-loozen inwoners om hunne groote zonden den ondergang harer stad bekend te maken. Dit bevel kwam den propheet zeer hard voor, want hij voorzag wel, dat hem daar eene slechte ontvangst wachtte , en met die lui daar een deuntje waarheid voor te spelen hij zeker den strijkstok naar de ooren zou krijgen. Hij nam dus een ander besluit en meende naar Tharsis te zeilen. Maar de walvisch gaf Jonas al heel gauw te verstaan, die hij zoo'n soort van visch was, als die welke de Hollanders stokvisch noemen en die wij in onze landen zonder kop ontvangen, want Jonas handelde in dezen zeer onverstandig, wijl hij de oogen Gods meende te kunnen ontvluchten. „Om te vluchten naar Tharsis uit het aangezicht des Heeren.quot; Jonas cap. 1: 3. Maar waarom wilde hij naar Tharsis zeilen , en niet naar eene andere plaats ? Tharsis was eene stad in Indië, waar vele goud- en zilvermijnen waren; daarom wilde Jonas naar Tharsis zeilen, om zich daar te verrijken, zegt de H. Hieronimus in Glossa. Hij dacht misschien: te Tharsis kan ik goud krijgen en te Ninivé zal men mij licht met valsche munt betalen. De meeste menschen zijn op dezelfde leest geschoeid: „want van den kleinsten tot aan den grootsten is ieder van hen geldzuchtig.quot; Jerim. IV: 13. Een ieders esse (bestaan) is zijn eigen interesse (voordeel) of interest en elk zou graag Prosper (gelukkig) willen heeten. Is dit nu zoo, dan wijs ik ieder gewinziek mensch niet de stad Tharsis in Indië aan, maar veel grootere schatten en rijkdommen , als de geheele wereld bezit. Ik zal in dezen niets van het nut der zielen zeggen, dat zij door de godsdienst genieten, maar alleen van de tijdelijken winsten spreken, waarnaar de meeste Adamskinderen zoo happen en snappen.
God laat niets voor niets voor zich doen. Drie jongelingen kwamen eens bij den patriarch Abraham, terwijl deze onder zijne tent zat. Hij stond aanstonds op, ging hen volgens zijne
326
loffelijke gewoonte te gemoet, verwelkomde deze vreemdelingen allervriendelijkst en onthaalde hen zoo goed hij kon, waartoe hij boter, melk en brood opdischte, alsmede een vetgemest kalf liet slachten en voorzetten, waarvan de drie Engelen ? die toen de drie personen der H. Drievuldigheid, voorstelden , ferm aten en zich hielden, alsof hun dit onthaal zeer wel gesmaakt had. Maar wie beloonde Abraham hiervoor? God , tot wiens eer dit alles geschied was, heeft het hem ruim vergolden; want Abraham ontving toen de aangename tijding, dat hij in zijnen hoogen ouderdom nog een mannelijken erfgenaam zou krijgen, iets wat hem meer welkom was, dan alle schatten der wereld.
Heeft God nu Abraham beloond en hem zulk een tijdelijken zegen gegeven, omdat hij eenige spijzen had weggeschonken; hoeveel te meer zal Hij dan wel een vroom en godvruchtig Christen betoonen, die Hem met een aandachtig hart en reine lippen een vurig gebed opoffert en zijne godsdienstplichten stipt vervult? Want, zooals meermalen gezegd is, daardoor hebben niet alleen de leeraars maar ook alle aandachtige toehoorders tijdelijken en eeuwigen zegen te verwachten. Hier nu helpt geene verontschuldiging, als iemand b. v. zegt, ik ben een ambachtsman en moet mijn werk verrichten , ik ben ambtenaar en moet mijne bediening waarnemen. Want de zulken moeten weten, dat ze door het ter kerke gaan en het bijwonen der H. Mis niets verzuimen, maar integendeel hun tijdelijk bestaan bevorderen. De bakker en de waard zullen er beter bij varen', als zij Jesus Christus, onder de gedaante van brood en wijn verborgen, vurig aanbidden; den slager zal het beter gaan, als hij het H. Lam Gods vereert; de slotenmaker zal er goed bijvaren, als hij Hem eert, die aan Petrus de sleutel van het hemelrijk gaf; de smid er zich beter bevinden, als hij den Heiland dagelijks eert, die met ijzeren nagels voor ons aan het kruis gehecht is; den pottebakker zal het beter
327
gaan als hij Hem dagelijks bezoekt, Die den menscli uit leem geschapen heeft. De schijnwerker zal er beter bij worden , als hij degene eert, die het H. Sacrament des Altaars heeft ingesteld; den schilder zal het beter gaan, als hij Christus aanbidt, die met ziju kostbaar bloed het kruis heeft roodgeverfd ; de beeldhouwer zal er voordeel bij hebben, als hij God. eert, die hem naar zijn evenbeeld geschapen heeft; de goudsmid zal er beter bij varen, als hij den gouden kelk des Heeren den verschuldigdea eerbied toedraagt; den koopman zal het beter gaan, als hij Dengene aanbidt, die ons door zijn bitteren dood. heeft vrijgekocht, de ambtenaar zal er beter bij varen, indien hij God,die hem in die betrekking heeft geplaatst, dagelijks eert. Den koning zal het beter gaan, indien hij dagelijks Jesus van Nazareth, den Koning der Joden, vereert. Niemand dus verzuimt iets door het aanhooren van Gods woord. Waltherus van Bierloch verzuimde er niets door, want terwijl hij in de kerk was, nam een Engel zijne gedaante aan en won in het steekspel den prijs. Caes. lib. 7. Isidorus de heilige landman verzuimde er niets door want terwijl hij in de kerk was, verrichtte een Engel ziju werk op het land. De dappere held Fernandus Antinolus verzuimde er niets door want terwijl hij de H. Mis bijwoonde, streed een Engel in zijne gedaante tegen de Mooren en versloeg hen. Marian, lib. 8 cap. 9. Hieruit dus kan men besluiten, dat niets als goed van het ter kerk te gaan en Gods woord te hoeren te verwachten is; gelijk ook de volgende geschiedenis bevestigt,
Aeneas Sylvius, die later de pauselijke waardigheid heeft bekleed en Pius II genoemd werd, verhaalt dat zeker edelman in Duitschland van de grootste rijkdom tot de uiterste armoede verviel, waardoor hij eindelijk genoodzaakt werd de stad te verlaten en op een klein landgoed, dat hen nog toebehoorde, als eenvoudig burger zijn tijd door te brengen. Hij was hierover zoo neerslachtig en bedroefd, dat hij op aanstoken
328
des duivels zich dikwijls voornam zijn leren liever met het koord te verkorten als nog langer in zoo'n ellendigen toestand te blijven. Gelukkig echter maakte hij een verstandigen zielzorger met die gedachten hekend, die hem den zeer wijzen raad gaf dagelijks naar de kerk te gaan en God vurig te hidden, om zijn tijdelijk en eeuwig welzijn niet gezamen-lijk te verliezen. Dezen raad volgde hij stipt op zonder in een geheel jaar maar een enkele maal over te slaan. Hij had dit nu al ruim een jaar gedaan, toen hij eens, ik weet niet waardoor verhinderd werd, te laat naar de kerk ging en van een hoer vernam dat de mis reeds uit was, iets, waarover deze goede slokkert zich zoozeer ontstelde, dat hem de tranen over de wangen biggelden. De boer troostte hem zoo goed hij kon en zeide onder anderen, dat hij zich daarover niet zoo moest ontstellen, ja dat hij hem het nut, dat hij in de kerk genoten had, wel wilde verkoopen. Wel, onnoozele bloed! zeide de edelman , het voordeel dat men in de kerk geniet, kan niet verkocht worden. Verkoopen of niet, sprak de hoer, indien gij mij uwen rooden rok geeft, dan geef ik u dat voordeeltje gaarne over. Na eenige woorden over en weer, werden ze den koop eens. De boer trok den rooden rok van den edelman aan en spoedde zich naar huis, terwijl de ander naar de kerk ging, om ten minste nog een kort gebed te doen. Nadat hij dit verricht had, keerde hij terug en zag in de verte iets roods, dat hij, naderbij gekomen, voor den boer herkende, die met zijn roode rok aan, niet ver van de plaats waar hun handel had plaats gehad, zich had verhangen. O, verschrikkelijk gezicht! Uit deze geschiedenis blijkt, dat men niet zoo lichtzinnig en spottend met de godsdienst handelen moet, daar anders de straf Gods niet zal uitblijven, Segner. in llim. Christ, pag. 176.
Wat is de duivel? Hij is een schilder, die menigeen blauwe bloempjes voor de oogen maalt.
Wat is de duivel ? Een smid, die gedurig den blaasbalg van twist en oneenigheid in beweging brengt.
Wat is de duivel ? Een voerman, die menigeen om den tuin rijdt.
Wat is de duivel? Een badhouder, die velen een lekker bad bereidt.
Wat is de duivel? Een visscher, die dikwijls met vergiftig aas hengelt.
Wat is de duivel? Een jager, die duizende van valstrikken zet.
Wat is de duivel ? Een koopman, maar die meest 'in bedorven goederen handelt.
Wat is de duivel? Een hovenier, die niets dan schelmerijen zaait en plant.
Wat is de duivel? Een schoenmaker, die gaarne zou zien, dat ieder met hem over dezelfde leest geslagen was.
Wat is de duivel? Een draaier, die menigeen een rad voor de oogen draait.
Wat is de duivel? Een bontwerker, die voor vele bonte pelsen maakt.
330
Maar het meest is de duivel; wat? Een houthakker, die niets doet als kloven, want zijn eenigste pleizier is twist, krakeel, tweedracht en oneenigheid te stoken en de gemoederen vaneen te kloven en te scheiden.
Ik zag den duivel eens met een bijl op den schouder eene herberg ingaan; nu, dacht ik in mijn eigen, daar zal hij werk genoeg vinden, want in herbergen wordt veel gekloofd hout gestookt; ja, zoo redeneerde ik voort, toen de vrome Loth de vreemdelingen in huis bracht, heeft zijn vrouw ook niet zonder hout te branden den pot kunnen koken. Ik stond even stil; en ziet! het duurde niet lang of er ontstond onder de boeren, die aan den haard zaten, eenig gerucht, spoedig groeide het aan tot een vreeselijk geraas en getier en eindelijk gingen ze aan 't plukken en scheuren, tot dat ze ten laatsten elkaar met stoelen en banken nazaten, en zoodanig havenden, dat allen het roode zweet langs het hoofd droop. Dat gaat daar nog al warmpjes langs, dacht ik. Intusschen zag ik, dat de duivel niets deed, dan lachen, dat hem de bek haast spleet en zich verkneuteren van louter pleizier, omdat bij dat vuurtje zoo mooi gestookt had. Hieruit bleek mij duidelijk, dat de duivel geen houtklover, maar een gemoede-renklover is, iets, waarin hij bijzondere liefhebberij heeft.
De zeventig discipelen, die Christus uitgezonden had, kwamen met groote blijdschap terug, zeggende; „Heer ook de duivelen zijn ons onderworpen in uw naam'' Waarop de Heer antwoordde: „Ik zag den satan als eene bliksemflits uit den hemel vallen.'' Luc. X. Nu is het algemeen bekend, dat alleen de bliksem de wolken vaneen klooft, dus legt het de duivel er alleen op toe, om de gemoederen vaneen te scheuren. Dit zag eens de H. Franciscus, want toen hij in de stad Areta kwam , vond hij daar de geheele boel op het eind staan , daar alle inwoners de wapenen tegen elkander hadden opgevat en er een gevecht voorviel, dat den schijn had datdegansche
331
stad ten gronde zou gaan. Ondertusschen zag deze heiliga man eenige booze geesten , die zich midden onder het volk gemengd hadden en met groot genoegen velen tot het gevecht aanmoedigden, hij beval hen in de naam van God aanstonds te vertrekken, wat zij ook deden ; en zie nauwelijks waren deze hellestokers verdwenen , of de vrede was terstond in de stad hersteld. In vita.
Onder andere plagen , die de afgunstige satan, den geduldige Job op den hals zond, was niet de geringste, dat hij het huis waarin Job's zonen en dochters gezamenlijk aan tafel zaten , met zulk geweld door een stormwind neerwierp , dat ze allen zoo verpletterd en vermorseld werden , dat Job hen naderhand bij stukken en brokken begraven moest. Waarom deed de duivel dit nu eigenlijk? Mijn gevoelen is, omdat het hem bovenmate verdroot, dat deze broeders en zusters zoo eendrachtig bij elkander waren, elkaar ten eten verzochten en samen zoo vreedzaam leefden dat noch de broeders aan de zusters , noch de zusters aan de broeders een enkel bits woord toeduwden. Deze eensgezindheid mishaagde den duivel zoozeer , dat hij hen tot het uiterste vervolgde; want hij heeft nergens meer pleizier in, dan in tweedracht en oneenigheid.
Op een anderen tijd zag ik den duivel met een bijl op de schouder als een houthakker op de markt rondkuieren , waar oude vrouwtjes groenten en fruit verkochten. Ik dacht bij mij zeiven : die gek zal daar ook weinig werk vinden, want op de markt valt er niets te koken en bijgevolg is er ook geen hout te kloven; in plaats van eten verkwikt zich hier menigeen met een glaasje spaanschen wijn en een ander verwarmt zich bij een slok brandewijn. Maar nauwelijks zag ik eens om, of er ontstond zoo'n rumoer dat ik wel honderd oogen noodig had om alles goed te kunnen zien. Eerst begon het lawaai met het uit-stooten van scheldwoorden en wel zulke mooien, dat men zou meenen, dat zulke namen alleen in het woordenboek
332
van den duivel te vinden waren. Op zulk een gerommel en gedonder moest noodzakelijk een hagelbui volgen , wat ook geschiedde; want weldra begonnen ze elkaar met rapen en koolstronken naar het hoofd te smijten en met potten en pannen naar de ooren te gooien, zoodat ik niets anders dacht, of de geheele stad zou op de been komen en geen besje achter het spinnewiel blijven Daar had nu de schobbejak van een duivel zoo'n dolle pret in dat hij zich bijna een ongeluk lachte ; want hij ziet en hoort niets liever, dan ruzie en vechtpartijen en als een ander van rumoer hooren en zien vergaat, dan groeien zijne oogen aan tot kalfsoogen en zijne ooren zetten zich uit tot ezelsooren.
De H. Patriarch Abraham droeg op zekeren tijd eens offerande aan God op, bestaande uit eene driejarige vaars, een driejarigen ram, eene tortel- en eene andere duif. De eerste dieren verdeelde hij in tweeën, maar de duiven niet. Toen nu alles geslacht was, kwamen de roofvogels er op toeschieten, om van de koe, de geit en de ram te snoepen, maar de patriarch verdreef hen spoedig. Hier nu moet men opmerken, dat de roofvogels alleen op de verdeelde dieren aasden en niet op de duiven, die onverdeeld gebleven waren. Nyssenus zegt dat deze vogels een zinnebeeld van de helsche roofvogels zijn, die alleen daar zich verzadigen, waar verdeeldheid, scheuring en scheiding is. Daarom zegt de H. Augustinus: „De tweedracht onder de christenen is eene zegepraal der duivelen. August. Senu 156 de Temp.
Toen in het jaar 1055 keizer Hendrik III, die een zeer vroom en godvruchtig man was, het heilig Pinksterfeest te Mentz plechtig vierde, ontstond er in de kerk tusschen de bedienden van den Aarts-bisschop en die van den abt van Pul da een groot krakeel om den voorrang, wat zoo hoog liep], dat het niet alleen tot slagen kwam, maar er zelfs van weerskanten veel bloed vergoten werd. Nadat men vrede ge-
333
maakt had en de kerk door den bisschop gereinigd was, werd de H. Mis voortgezet. Toen men nu aan deze woorden was gekomen: „Heer! Gij hebt dezen dag geheiligd!quot; begon de duivel boven overluid te schreeuwen: dezen dag heb ik ontheiligd door twist en krakeel. Manuel. H. 2 Gen. vs. 36. Voorwaar, er is geen ruzie en oneenigheid die niet door dezen boozen geest gestookt worden. Dat Caïn met Abel, Ezau met Jacob en Saul met David twistte, daarvan is niemand de oorzaak, dan deze verdoemde booswicht.
Op een anderen tijd zag ik den satan met eene bijl op den schouder in een huis gaan. Ik wist niet of hij aangenomen werk had of in daghuur werkte; alles was in dit huis zoo stil alsof er geen menschen in woonden of indien het wel zoo was, dan schenen ze wel stom te zijn. Maar het duurde niet lang of ik hoorde een vervaarlijk gedruisch en geschreeuw: „Jij schelm! jij dief! jij schurk! jij zuiplap! jij verkwist al het mooie goed dat ik aangebracht heb! Ach mij ! sla maar op, dat jou de handen krom worden! Jij moordenaar! jij beul! jij vilder!'' Ondertusschen naderde het rumoer meer en meer, totdat ik eindelijk man en vrouw uit het huis zag stuiven, hij met een knuppel, zij met een bezemsteel gewapend. Ik kon mij niet in dit gevecht wikkelen, want hij was een grove lompert van een kerel en zij was ook lang niet malsch. Eindelijk wierp zij haar houten rapier weg, vloog hem met beide handen in 't haar en in 't gezicht en zette hem niet alleen een onleesbaar geschrift in zijne tronie, maar rukte hem tegelijk den halven baard van zijne kinnebakken zonder een duit scheerloon te vorderen. Dicht bij dit tooneeltje zag ik den duivel op een leeg jenevertonnetje zitten, terwijl hij zoodanig lachte dat de hoepels van 't vaatje sprongen; hieruit kon ik licht bemerken dat dezen verdoemden schoelje niets meer behaagt dan kloppartijen en ruzie.
God de Almachtige liet toe, dat koning Saul om zijne
334
zonden door den duivel bezeten werd, die hem vreeselijk plaagde en totaal onzinnig maakte. Derhalve werd David van zijne kudde geroepen, om door de liefelijke toonen zijner harp Saul weer terecht te brengen, wat ook geschiedde. Zoodra namelijk David op de harp begon te spelen begon de duivel te zingen: Scheiden, ach scheiden doet wee!quot; en nam de vlucht. 1 Sam. cap. XVI. De schrijvers vermelden vele redenen, waarom de satan door de harp verjaagd werd. Voor dezen keer behaagt mij deze reden. De snaren op de harp namelijk vormden een uitnemend akkoord en aan alles wat overeenstemt, heeft de duivel een broertje verloren; hij heeft nergens grooter hekel aan, als aan eensgezindheid en goede verstandhouding voornamelijk onder echtelieden en daarom beijvert dit helsche spook zich om niets meer, dan om tweedracht en oneenigheid te stichten. De nieuwgetrouwde echtgenooten te Cana in Galilea werden door den Heer op den besten rooden wijn onthaald, maar de duivel zet gewoonlijk den echtgenooten niets anders dan vuile, zure, troebele en moerigen wijn voor. De geleerde Stengelius verhaalt eene welbekende geschiedenis of fabel en wel de volgende: De duivel had vele jaren lang groote moeite gedaan om tusschen twee echtgenooten tweedracht te stoken maar kon zijn oogmerk niet bereiken; derhalve sprak hij er over met een oud wijf en beloofde haar een paar Hagelnieuwe schoenen indien zij het zoover kon brengen. Deze bes gelukte het in korten tijd en met weinig woorden zoover te komen, dat deze echtelieden die zoovele jaren vreedzaam met elkander geleefd hadden, zoo oneenig werden dat zij bijna alle dagen onder veel vloeken en schelden niet alleen twistten, maar ook dikwijls handgemeen werden. De duivel (wel een wonder!) hield zijne belofte en bracht deze oude heks het beloofde paar schoenen, dat hij haar echter aan een langen stok over eene beek toereikte, met de woorden, dat hij niet nader komen durfde,
335
omdat zij grooter satan was, dan hij zelf. In mundo Theoriti cap. 50. Hier blijft het spreekwoord waar; „Waar de duivel geen kans toe ziet, daarvoor gebruikt hij een oud wijf.
Nog heb ik op een anderen tijd den duivel als een houthakker aan eene kloosterpoort zien kloppen en naar werk vragen; maar de portier was wat kort van stof en zeide hem, dat hij zich weg zou scheren. De duivel, niet van gister, sloop door de kerk en de sacristie in het klooster, terwijl ik hem niet uit het oog verloor. Het duurde nauwelijks een kwartier, of daar begonnen twee religieusen te kra-keelen en elkaar de planeten zoo voor te lezen, dat ik hen beiden voor goede sterrekundigen hield. In dien tusschentiid stond de duivel van verre in een hoek en lachte dat hem de lever schudde. Hieruit kon ik weer genoeg merken, dat de duivel veeleer een klover van de gemoederen als van hout is en zelfs de geestelijken en dienaren Gods niet verschoont.
Kort voor het lijden des Heeren ontstond er zelfs onder de apostelen twist en dit nog wel in Christus tegenwoordigheid. Luc. cap. XX'I. Het krakeel ging hierover: Wie van hen de grootste was? Door wien was nu eindelijk dit vuurtje gestookt ? Door niemand anders als door den satan, daarom ook sprak de Heer; „Dat de duivel hen zou ziften als tarwe.quot;
Eene geestelijke orde en een klooster behoort voorzeker gelijk te zijn aan Christus onderkleed, dat Hij zelfs op den berg Calvariö niet verdeelen liet; of aan de ark van Noë waarin de grootste vrede heerschte, zoodat zelfs de honden en de katten goede maats waren; óf aan een goed orgel, waarin de groote en de kleine pijpen met elkander goed overeenstemmen; of aan het vertrek, waarin de Apostelen na Christus verrijzenis vergaderd waren en waarin de Heiland niets anders medebracht dan: „Vrede zij u lieden;quot; óf aan den tempel van Salomon, waarin het minste geraas van ijzer
336
of hamei'slag niet gehoord werd; of aan de nabuurschap en vriendschapsbetrekking tusschen Abraham en Loth, die zeiden: „Laat er toch geen twist bestaan tusschen u en mij, want wij zijn toch broeders.'' Gen. cap. XII vr. 8. De natuurkundigen zeggen, dat als men een steen, waarin een dolle hond gebeten heeft, onder eene verzameling van menschen werpt, er onder hen zonder twijfel twist zal ontstaan Dit mag nu voor mijn part wezen zooals het wil, dit is altijd zeker, dat de duivel er wel kans op weet zonder steen en hoe hij het aanleggen moet om de snaren der eensgezindheid in een klooster in wanorde te brengen. Derhalve vermaant de H. Augustinus in een zijner ordensregels: „Wacht u voor twist, of dien zij ontstaan mocht slecht haar zoo spoedig mogelijk!''
Nog eens op een anderen keer zag ik den duivel met zijn bijl op den schouder zeer schielijk bij een voornamen edelman binnen stappen. Ik meende, dat deze edelman , die vele smulpartijen hield , misschien wel wat hout had opgedaan dat gekloofd moest worden, maar ik vergiste mij deerlijk, want het duurde niet lang of ik zag uit dit huis een bolderwagen of koets komen, terwijl een andere wagen dezen te gemoet reed. Twee ridders kwamen met groote vlugheid er uit springen; zij stonden pas, of zij trokken van leer en begonnen met elkaar te duelleeren, zoodat niet lang daarna de een doodelijk gewond werd. Ondertusschen stond de duivel achter op den eenen wagen en lachte zoo hard dat hij er door zakte, ik besloot hier weer uit, dat hij geen houtklover maar wel een rustverstoorder is.
Er bestaat een groot verschil tusschen het duel, dat David met Goliath aanging en dat, wat menigeen zoo roekeloos onderneemt; want David deed het op Gods ingeving, waarom hij ook aan Goliath zeide: „Ik kom tot u in den naam des Heeren.quot; 1 Sam. 17 vs. 45. De hedendaagsche duellen echter
337
heeft de duivel uitgedacht en daarom hebben dergelijke waaghalzen niet alleen eene tijdelijke, maar ook de eeuwige straf te verwachten. Voor dezen waren in Frankrijk de duellen zoo algemeen, dat er meer dan vier duizend menschen door om hals kwamen, totdat eindelijk Hendrik IV deze moorderij op straffe des doods verbood en haar aldus deed ophouden. O! hoeveel adellijk bloed is er al in zulke tweegevechten vergoten! O! hoe vele zielen ziin daardoor voor eeuwig verloren gegaan!
Het is nog maar weinige jaren geleden, dat zeker vrijheer in het Luxemburgsche zoo duelziek was, dat hij om de minste reden aanstonds wilde vechten en opdat hij des te zekerder zijn tegenstander mocht neerstooten , ging hij een schaapherder raadplegen, van wien men zeide, dat hij de kunst verstond iemand steekvrij te maken. De schaapherder liet hem het hoofd in eenen zak steken, terwijl hij dan ziine kunst beproeven wilde. Toen nu de vrijheer het hoofd in den zak had gestoken , bracht de schaapherder met behulp van nog twee kerels hem vele dolksteken toe, totdat hij dood was , waarop zij zijn geld en goed inpakten en het lijk in een bosch begroeven. Deze moord bleef tamelijk lang verborgen, maar op een goeden keer geraakten de vrouwen der moordenaars met elkander overhoop en verweten elkaar de misdaad, waardoor hunne mannen verklikt werden en loon naar werken ontvingen. Mason, de Curios, util. pag. 312. Waar deze arme zielen gingen en waar zij nu nog zijn en voor eeuwig moeten blijven, kan men wel gissen ; daarom vermaant ons ook de H. Paulus, zeggende; „Ik bid u broeders! bij den naam van onzen Heer Jesus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt en er onder u geene scheixringen zijn.quot; 1 Corinth. I, vs. 10; dit wil zooveel zeggen, alsof hij ons bad, dat wij den duivel toch geen pleizier zouden doen door te kijven, te krakeelen, tweedracht te zaaien, oorlog te voeren en onvrede te stichten, want den A. 22
338
duivel behaagt niets meer dan oneenigheid, hetwelk uit de volgende geschiedeuis nog meer zal blijken.
De koningen van Engeland en Frankrijk voerden eens oorlog met elkander en hadden beiden in Normandië groote krijgsmachten bijeen, terwijl zij reeds den dag voor den veldslag bepaald hadden. Maar omdat de Fracsche bevelhebbers te dikwijls de krachten der Engelschen ondervonden hadden, werd den twee koningen sterk aangeraden elkander eens onder vier oogen te spreken, daar men er niet aan twijfelde, of de oorlog zou daardoor gemakkelijk vermeden, alle geschillen biigelegd worden en veel menschen-bloed gespaard blijven. De twee koningen keurden dezen raad goed en van weerskanten zag men naar eene geschikte plaats uit, waar de onderhandelingen konden geschieden. Eindelijk oordeelde men geene plaats daarvoor geschikter dan zeker oud en vervallen gebouw, waarheen zich de beide vorsten met een gelijk getal vrienden begaven. Na eenigen tijd te zamen gesproken te hebben, werden zij het over de geschillen eens en besloten, dat de twee legers zouden aftrekken en den anderen dag het vredestractaat zou worden getee-kend. Dit beviel den duivel nu zoo weinig, dat hij aanstonds in de gedaante van eene groote slang uit een hoek kwara kruipen en deze twee machtige vorsten woedend aanviel; dezen schrokken geen beetje, trokken hunne degens om zich te verweeren en weken met de doodschrik op hun gelaat al vechtend uit het bol. De bedienden, die niets van den duivel af wisten, trokken, toen zij dit zagen, ook van leer, niet anders denkende, of de beide koningen waren handgemeen geworden. Toen de bevelhebbers der beide legers dit gerucht vernamen, geloofden zij, dat dit het sein was voor het gevecht en rukten nu op elkander los en afschoon de koningen het misverstand ontdekten en de legers trachten te doen aftrekken, kon dit nogtans niet zoo spoedig geschieden, dat er niet
339
van -weerskanten eenige duizenden sneuvelden, terwijl het gevecht eerst tegen den nacht een einde nam. Hieruit kan men gemakkelijk besluiten, waarin de duivel het meeste vermaak heeft, Camerar. in hor. Luccisivis cap. 69.
22*
DE GEWOONTE IS EENE TWEEDE NATÜÜE.
Wie kan den hond het blaffen afleeren? Ik niet.
Wie kan de kat het miaauwen afleeren ? Ik niet.
Wie kan den wolf het huilen afleeren ? Ik niet.
Wie kan den vos het sluipen afleeren? Ik niet.
Wie kan den heer het knorren afleeren? Ik niet.
Wie kan den raaf het stelen afleeren? Ik niet.
Wie kan den ganzen het snateren afleeren? Ik niet.
Wie kan den geiten het mee-ee afleeren ? Ik niet.
Wie kan den schapen het hlè, hlè afleeren ? Ik niet, want zij allen doen dit volgens hunne natuur.
Wie kan iemand eene oude kwade gewoonte afleeren? Ik niet, gij niet, hij niet, zij niet, want de gewoonte is eene tweede natuur.
Een moriaan te wasschen, dat hij wit wordt, is moeielijk, ja zeer moeielijk; een ouden hoorn te buigen is moeielijü ja zeer moeielijk; eene rivier in haren loop te stuiten is moeielijk, ja zeer moeielijk; zuren wijn wederom goed en zoet te maken is moeielijk ja zeer moeielijk; maar een mensch van eene oude kwade gewoonte af te brengen is zeer moeielijk ja wel het moeielijkste van alles. „Niets is er zoo vast onder de menschelijke zaken , als de wreedheid eener oude gewoonte' zegt de H. Chrysost. in Hom. 32.
Mozes geleidde het volk Israël uit de harde dienstbaarheid van Egypte en bracht met hetzelve veertig volle jaren in de woestijn door, waar God hun dag en nacht den weg wees.
341
Hij zorgde voor hen d at zij van drinkwater waren voorzien, want de hardste steenrots moest hun het beste bronwater verschaffen. Men kan tegenwoordig deze rots nog zien in de vallei liaphidim, niet ver van den berg Horeb, zij is vijftien voet hoog en twaalf voet breed en men kan nog duidelijk de twaalf gaten zien , waaruit het water toenmaals voortkwam. Rocheta in Diserijst. Ter Sanct. cap. 20. God zorgde ook voor hun voedsel en liet daarom het manna of hemelbrood regenen, dat den smaak van alle spijzen had, zoodat het juist was alsof zij allerlei gekookte, gebakkene en gebradene kost, zoet en zuur, ja alles wat naar ieders smaak was voor zich hadden om te eten. Desniettemin werden die kinderen Israëls zoo baloorig en opgeblazen, dat zij tegen Mozes begonnen te knorren en te morren, en zeiden, dat zij in de plaats van het manna liever Egyptische ajuinen en knoflook zouden willen hebben. O moppers van j oden! ik had toch liever een ons manna, als eene geheele mand met ajuinen of knoflook. Inde plaats van dit hemelbrood moet men u maar wilde kastanjes of pijnappelen hebben voorgezet, ontevredene smouzen! — Maar ach! lieve lezers en lezeressen! wat doet de gewoonte al niet! want deze joodjes waren aan die stinkende spijzen iu Egypten, waar de ajuin en knoflook in menigte gevonden worden, zoo gewoon geworden, dat het hun geliefkoosde spijs werd. Num. XI.
Te Atendar in Westphalen werd een zekere Authany Calebron, die naderhand gewoonlijk „De Doodquot; werd genoemd, begraven, vermits men niet anders wist of hij was waarlijk gestorven. Een etmaal daarna kwam er bijgeval eene boerin voorbij, die in het graf, dat slechts met weinig aarde was bedekt, zuchten en kermen hoorde. Zij maakte dit terstond aan de buren bekend, die het graf terstond gingen openen en het deksel van de kist losmaakten. En ziet! zij zagen dat de vermeende doode nog leefde en zich bewoog en toen hij weer een weinig bijkwam,
342
klaagde hij over eene verschrikkelijken honger, waarop de gemelde hoerin hem aanstonds eten bezorgde. Deze gewaande doode nn, die los en ongebonden van leven geweest was, werd daarop soldaat en woonde daarop een gevecht bij op den Wittenberg, dicht bij Praag. Na dezen veldtocht begaf hij zich weer aan 't boerenwerk en hield zich nu met een kameraad op, wiens naam Leven was, waaruit het algemeen zeggen ontstond, „De Dood heeft met het Leven een verbond aangegaan en vriendschap gesloten. Deze meergenoemde kerel nu, die zoo gelukkig uit zijnen akeligen kerker was verlost leefde nog vele jaren, maar verbeterde zijn slecht gedrag geenszins en leefde in de oude ongebondenheid voort. Hieruit kan men zien welk eene macht eene kwade gewoonte heeft. Henricus Kornman. p. 2. der mirab. mort. Gij moogt der halve wrijven en wasschen, schrobben en krabben, schaven en slaven zooveel gij maar wilt, het zal u vele moeite kosten om de kwade gewoonte bij iemand uit te wisschen; gewoonlijk blijft de moriaan, de moriaan en het vat geef weer wat het in heeft.
Twee engelen kwamen eens in de gedaante van vreemdelingen te Sodoma. Toen de vrome Loth, die toen juist onder de stadspoort zat, hen zag groette hij hen zeer vriendelijk en bood hen zijn huis tot verblijf aan, hetgeen zij eerst weigerden; maar eindelijk lieten zij zich bepraten en gingen met hem mede, waarna zij met alle genoegen bij hem soepeerden. Ondertusscuen waren de inwoners der stad te zamen gekomen en hadden het huis van Loth omsingeld. Zij hadden namelijk de engelen in het huis van Loth zien gaan en wegens de schoone gestalten van deze engelen waren zij met de afschuwelijkste dierlijke begeerten tegen hen ontfiamd. Zij riepen nu Loth buiten en vorderden van hem dat hij de vermeende vreemdelingen aan hunne dierlijke lusten zou overgeven , hetgeen echter Loth gedurig ofsloeg. Wie waren nu die goddelooze boeven ? Waren het misschien jonge lafbek-
343
ken, wier hersenen nog niet beklonken waren, en wier hitsig bloed nog niet had uitgegist? O neen! geenszins! Het waren „de mannen der stad, de mannen Tan Sodom, van den jongste tot den oudste toe, die het omsingelden.quot; Gen. XIX. vs. 4 en derhalve niet alleen jonge knapen, maar zelfs afgeleefde grijsaards. O gij oude schelmen! gij grauwe geitebaarden! gij oude magere schimmels! gij tandelooze boeven ! gij beverige schurken! is het dan mogelijk dat de vuurpijlen van den blinden boef Cupido, nog door zulke oude beerenhuiden kunnen dringen? O ja: van den jongsten tot den oudsten toe, want de gewoonte is eene tweede natuur.
Buiten twijfel zal het velen reeds bekend zijn, wat Reine-sius in Camps Elys, quact. 66 van zekeren kerel verhaalt, die wegens menigvuldige begane diefstallen in het Hispalen-tische gebied werd opgehangen.
Toen een zeker koopman voorbij de galg kwam, merkte hij dat de opgehangene nog een weinig leefde en terwijl het volk reeds was vertrokken, klom hij terstond naar boven, sneed de koord door en behield daardoor den galgenboef in 't leven. Daarenboven nam hem de koopman achter op 't paard, om hem zoo spoedig mogelijk weg te voeren, opdat hij niet achterhaald mocht worden. Onderweg spraken zij over allerlei zaken, waaruit de geredde gauwdief kon opmaken, dat de koopman veel geld bij zich had. Dadelijk kwam de oude gewoonte bij dezen spitsboef boven en daarom zijne nukken, ik meen het stelen, niet kunnende laten, stak hij den koopman met een ponjaard dood en nam al zijn geld tot zich. Ziet, wat de gewoonte al niet doet!
De dappere veldheer Jephtah heeft onder andere lofwaardige daden ook de hoogmoedige en opgeblazene Ephratiten verslagen en met zijne strijdbare Gileaditen twee en veertig duizend van Ephraim overwonnen en gedood en de overige op de vlucht gedreven. Judic XII. Na de behaalde overwinning,
344
bezetten zij den Jordaaan, waarover de vluchtende Ephra-titen moesten terugwijken. Wanneer nu de een of ander kwam en gevraagd werd, of hij een Ephratiter was en deze zulks loochende, legden zij hem op om het woord Schibboleth uit te spreken; wanneer hij nu Sibholeth zeide, werd hem aanstonds het hoofd afgeslagen; de Ephratiten konden namelijk de scherpe sch niet uitspreken , zooals men ook tegenwoordig nog wel vele natie's vindt, b. v. de Italianen. Maar waarom konden de Ephratiten het woord Schibboleth niet scherp uitspreken? Het antwoord is gemakkelijk te geven: „omdat zij van hunne jeugd af het anders gewoon waren.
Ik ben zelf eens bij een zeer aardig komediestuk tegenwoordig geweest, dat op eene zeer zinrijke wijze de groote zorgvuldigheid van een engelbewaarder voor zijn voedsterkind voorstelde, alsmede de gedurige en harde bekoringen van den duivel. Alles was zeer fraai en werd met veel lof ten uitvoer gebracht, behalve op het laatst toen er eene groote misslag begaan werd door dengene die voor engelbewaarder speelde, die anders zijne rol meesterlijk had uitgevoerd. Toen deze namelijk van het tooneel achter de schermen wilde stappen stiet hij uit onvoorzichtigheid met zijn hoofd tegen een balk, waarover hij zoo vergiftig kwaad werd, en scheldwoorden losbraakte, dat bij velen de lachlust opwekte, maar anderen ergernis gaf; de speler kon achler niets anders tot zijne verontschuldiging inbrengen als alleen zijne oude kwade gewoonte van vloeken. Daarom, snijdt, schaaft, vijlt, raspt, wet en slijpt zoo veel gij kunt, gij zult zeer moeielijk eene kwade gewoonte kunnen uitwisschen.
De vrome oudvader Noach bouwde op Gods bevel een schip en predikte tegelijk tot de goddelooze menschen , dat de wereld wegens de menigvuldige zonden en ondeugden zou gestraft en de ingedrongene venusvlammen door het water zouden geblust worden.
345
Maar ach! de goede patriarch werd daarover maar uitgelachen. Ja in de plaats dat zijne bedorve medemenschen tranen van berouw schreiden, zopen zij dat hun de oogen overliepen; in de plaats van in zich zelve te keeren, deden zij niets als dansen en springen; in de plaats van op hun hart te kloppen hebben zij het met begeerlijkheid vervuld; ja toen zij zagen, dat de dieren reeds in de ark gingen, gingen zij nog voort als beesten te leven en wilden hunne slechte gewoonten niet laten, totdat eindelijk alle menschen, behalve de acht die in de ark waren, in het water verzopen en te gronde gingen. Men mag zich echter met alle redenen daarover verwonderen, dat toenmaals in de ark zoo'n groote vrede en eendracht onder de dieren heerschte; de havik heeft de duif niet in het minste bezeerd, haar zelfs geen veertje uitgeplukt; het weeiiooze lammetje lag zonder vrees naast een anders zoo bloeddorstigen wolf; de vos bewees alle vriendschap aan de hen, alsof deze zijne zuster was; de hond was de grootste kameraad van den haas en at zelfs met de kat uit een bord, enz. enz. en dit duurde zoo lang als de zondvloed aanhield. Maar ziet, pas was de zondvloed weer voorbij en werden de dieren uit de ark losgelaten, of ieder hunner toonde zijne oude natuurlijke geaardheid weer. De wolf begon weer het lam te vervolgen; den vos waterden de tanden weer naar kippenvleesch; de hond begon den haas weer op te zoeken; de kat kon het muizen niet langer laten, de havik spaarde de duiven niet meer enz. Zoo gaat het nu ook precies met de menschen. Wanneer God heu met pest, oorlog of hongersnood straft of hen in eene gevaarlijke ziekte laat vallen, dan worden zij uitnemend vroom; de Cyprische godin word niet meer geacht, Cupido wordt opgesloten in het hoenderhok en Bachus moet in een hoekje op den zolder zitten. Dan zeggen zij in plaats van: „Voremus !quot; laat ons smullen ! „Oremus ! laat ons bidden ! Maar zoodra heeft de ellende haar exordium of afscheid genomen , of
346
de boosheid heeft haar exordium weer gemaakt en begint weer van voren aan; in de plaats van de harpe Davids wordt de oude lier weer voor de dag gehaald. Dit doet de kwade gewoonte.
Bij de laatste belegering van Weenen hebben onze geeste-liïken zelve een soldaat gezien , die wanneer hij maar weer tijd over had, voortdurend speelde. Toen hij nu benevens vele andere het bevel kreeg om een uitval te doen, trok hij eerst zijnen rok uit, spreide dien op de aarde uit en speelde met de dobbelsteenen daarop. Toen hij alles verspeeld had , wat hij bezat, zeide hij ; „Ik zou wel eens gaarne willen weten , wat de Turken zullen zeggen , wanneer zij mij aan de kant geholpen helpen en zien dat zij geen cent bij mij kunnen vinden ?quot; Het is een harde strijd de gewoonte te overwinnen , zegt de H. August, in Psalm. 30.
De Babylonische Koning Belsazar hield een prachtigen maaltijd, waarbij duizend van de aanzienlijksten en machtig-sten van zijn rijk benevens zijne vrouwen en bijzitten in groot getal tegenwoordig waren. Nadat men nu de drooge kelen goed had doorgespoeld en Bachus de bovenkamers goed met wijnsappen had opgevuld, zoodat de koning zelfs een braaf stuk in zijn kraag kreeg, kwam eensklaps, zonder dat men het verwachtte de wraak Gods op hen neer. De koning zag, dat drie vingers boven aan de muur iets schreven en verschrikte daarover zoozeer, dat zijne handen en voeten begonnen te beven en zijne levensgeesten hem bijna begaven. Eindelijk riep hij zoo hard, als hij maar kon, dat men de sterrenkijkers, de chaldeërs en de waarzeggers zou binnen brengen. O koning Belsazar! ik geloof wel, dat gij door de schrik weer een beetje nuchter zijt geworden, maar, zoover ik kan zien, hebt gij uw verstand toch nog niet teruggekregen, want waarom zoekt gij hulp bij deze duivelstoovenaars ? Gij kent immers de vroomheid der Israëliten die u in uw paleis bedienen en vooral behoordet gij te denken aan Daniël, dien uw vader Nabuchodo-
347
nosor voor een grootere propheet hield en die u in deze zaak beter tot dienst zou zijn als die toovenaars en duivelbanners.
Voorzeker zoo moest de koning gehandeld hebben, maar daar hij geheel zijn leven met zulke schoeljes had omgegaan was hij aan hen zoo gewoon geworden dat hij nog tot op den rand zijns levens hun raad wilde inwinnen.
Ik wil u eens vertellen, wat mij zeiven overkwam, toen ik bij een zieke was, die bij iedereen voor een grooten gierigaard te boek stond. Ik begon met dezen vrek over zijne groote ondeugd te spreken, maar het was mij niet mogelijk eenig antwoord uit hem te krijgen. Daar ik nu zeer goed met hem bekend was en zijne bezigheden van haver tot gort wist, begon ik met hem over zijne huishouding en koopmanschap te spreken en verhaalde hem terloops, dat de wijn zeer hoog in prijs was gestegen. Hierop begon hij aanstonds te spreken en betuigde mij met veel genoegen dat hij een kelder vol wijn had. Toen ik echter wederom over eenige gewetenszaken begon, hield hij zich terstond weer alsof hij sliep, en dit deed hij verscheidene malen, totdat eindelijk hem de eeuwigen slaap te pakken kreeg op eene wijze, waarin zoowel ik als allen die er tegenwoordig waren niet veel pleizier van hadden.
O Heer! zeide eens een zeker huisvader tot Christus, ik heb een' zoon, die van den duivel is bezeten, en door hem zeer wordt geplaagd. Ik heb derhalve mijne toevlucht tot uwe discipelen genomen, maar deze hebben na vele moeite en vlijt niets kunnen uitrichten, want het was hun onmogelijk den satan te verdrijven. Marc. IX. v. 18. Hierop vroeg Jesus hem; „Hoe langen tijd is het geleden, dat uwen zoon dit is overkomen?quot; „Van zijne kindsheid afquot; zeide de vader. Door deze vraag nu wilde de goddelijke Verlosser aantoonen, hoe moeielijk het was eene oude kwaal te genezen zoodat zelfs de Apostelen, die zeer vrome menschen waren, het niet vermochten. Wat eene kwade, verouderde en ingewortelde ge-
348
woonte vermag, bewijst onder andere de volgende geschiedenis.
In het jaar 1633 was er te Wurtsburg een jongeling van adellijke afkomst en de laatste van zijn stamhuis. Om zijne deugden en andere edele hoedanigheden werd hij gewoonlijk de brave Ernst genoemd. Maar helaas! deze schoone bloem is spoedig tegen ieders verwachting in verdord. Eene zekere adellijke dame van zijn maagschap namelijk noodigde hem dikwijls aan haar tafel en bracht het ten laatste door hare vleierijen en listige streken zoo ver, dat deze Ernst den mantel niet in de steek liet gelijk de Egyptische Joseph deed, maar over de eerbaarheid heenstapte. Na den eersten stap werd hij al erger en erger totdat hij eindelijk een verbond met den duivel aanging en dit verdrag met zijn bloed onderteekeude; liep ook de toovenaars en heksen achterna en woonde des nachts hunne by eenkomsten bij. De gansche stad Wurtzburg was niet weinig verwonderd over het veranderde gedrag van dezen jongeling, die door zijne spotternijen en moedwilligheden en door de menigvuldige doodslagen die hij beging aan allen groote ergernis gaf. De bisschop daar ter plaatse, Johan Adolph van Ehren-berg spaarde geene moeite om dit dwalende schaap wederom op den rechten weg te brengen, terwijl ook paters Jezuiten alle pogingen daartoe aanwendden. Eindelijk beloofde deze verleide jongeling beterschap; maar ach ! het was dezen Ernst geen rechte ernst, want spoedig geleek hij meer op den Jordaan, die voor eene korte wijl stilstond, maar kort daarop zijnen ouden gang ging; en zoo was het ook met onzen onge-lukkigen Ernst. De gewoonte was bij hem tot eene tweede natuur geworden en niets baatte nu meer om hem daarvan aftebrengen. Hij holde al verder op het pad des verderfs voort, totdat hij ten laatste door het zwaard der beulen het leven verloor en (o verschrikkelijk!) onboetvaardig de eeuwigheid inging. Stengel, de Divin. Judic, P. 4 c. 6.
De raven brachten den grooten man Gods Elias dagelijks brood en vleesch in de woestijn; — dit waren goede vogels.
De duif bracht den vromen patriarch Noach een olijftak in de ark ten teeken, dat de zondvloed aan het afnemen was; — dit was een goede vogel.
De zwaluwen gehoorzaamden eens aan den H. Franciscus en zwegen stil toen hij met preeken bezig was; — dit waren goede vogels.
Keizer Karei de Groote werd op zijne reis naar Jerusalem dooreen vogel aangesproken, die hem den rechten weg wees; — dit was een goede vogel.
Wanneer de H. Aartsbisschop Eemigius vermoeid was door alle zijne zorgen kwamen de musschen er aan vliegen, pikten het eten uit zijne hand en vrolijkten hem zoo doende weer op ; — dit ware goede vogels.
Bij den H. Vitalis kwamen bijna alle vogels vliegen en wilden niet eerder vertrekken, voordat zij den zegen van hem hadden gekregen; dit waren goede vogels.
Een zeker ekster had vrij goed plopperen geleerd, en kon onder anderen de twee woorden: „Ave Mariaquot; zeer duidelijk uitspreken. Nn gebeurde het eens dat zij door een roofvogel
350
werd weggehaald, maar toen de ekster „Ave Maria !quot; begou te roepen, viel de roofvogel terstond dood ter aarde en de ekster verkreeg haar vrijheid weer. Deze ekster was zeker eene goede vogel.
Men vindt echter ook eenige vogels , die vervloekte, verdoemde vogels, ja met een woord Satansvogels zijn. En wie zijn deze nu eigenlijk? De spotvogels; dat soort van menschen die zelfs het heilige en gewijde niet onbespot kunnen laten.
Toen de patriarch Abraham eens op Gods hevel een offer opdroeg, kwamen roofvogels toeschieten om het vleasch weg te halen, maar Abraham joeg ze weg. Gen. XV vs, 11. Zulke vogels vindt men veel die gedurig naar vleesch trachten en wien de Latijnsche Vrijdag (Dies Veneris of de Venus-dag) onophoudelijk voor den geest zweeft; maar de spotvogels zijn nog veel erger. Zulk een spotvogel was Pilatus die den goddelijken Verlosser in de plaats van een koninklijken purperen mantel een ouden halfsleten en door de mot doorvreten lap over de schouders liet hangen, een lap die nog te min was om over een oude knol. van een voermanspaard te worden gesmeten, in de plaats van een gouden en met edelgesteenten versierden kroon, heeft hij Hem een van doornen gevlochten en op het hoofd gezet terwijl de spitse punten van dezen kroon meest binnenwaarts waren gekeerd, zoodat zij zijn goddelijk hoofd binnendrongen en zijne hersenen op de gevoeligste wijze kwetsten. In de plaats van eenen schepter, tot teeken zijner heerschappij gaf hij Hem een gebroken riet in de hand en zoo stelde hij Hem aan het volk voor terwijl hij uitriep: „Ziet hier uwen Koning!''waarop terstond nog een onnoemlijk getal spotvogels den goddelijken Zaligmaker begonnen uittelachen. Hoe zeer nu dat Janhagel deze spotternij heeft moeten bezuren, heeft naderhand de verwoesting van de stad Jerusalem genoegzaam aangetoond. God laat zich niet bespotten !
De hofbakker van Pharao droomde, dat hem de vogels allerlei spijzen, door hakkerskunst gemaakt, dat is volgens
351
Corn a Lapide. koekjes, taarten, pasteien enz. uit den korf kwamen stelen. Gen. XL. Dit zijn slimme vogels geweest, die zulke lekkere spijzen durfden aanteraken; men vindt echter heden nog vele dergelijke vogels die zich met helsche pasteien en koekjes voeden, zich namelijke verrijkende met allerlei onrechtvaardige emolumenten en die niets spondeeren of men moet hun reikelijk spendeeren enz. Nogtans zijn de spotvogels veel erger!
Zulke spotvogels waren de slecht opgevoede kinderen van Bethel, die den heiligen man Eliseus bespotten en voor een kaalkop uitscholden, maar de straf Gods bleef niet lang uit, want deze ondeugende bengels werden spoedig daarna door de beeren verscheurd. God en zijne heiligen laten hen niet bespotten?
Toen Paus Sixtus V het plein van St. Maria Majore te Eome ruimer en fraaier liet maken, moesten verscheidene huizen en andere gebouwen tot dat doel worden neergeworpen; onder dezen was er een gebouw, waarvoor op den muur eene afbeelding van den H. Antonius was geschilderd. Toen er nu een zeker metselaar met de hamer bij kwam, zeide hij spots-gewijs; „Mijn beste Antoni! gij moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik u heden wat afros.'' Nauwelijks echter had hij deze woorden gesproken of hij viel van de steiger morsdood.
De zaaier in het Evangelie ging uit om te zaaien, maar zijn zaad bracht allegaar geen vruchten voort, want een gedeelte er van viel in steenachtigen grond, waar het niet veel aarde had, maar als de zon opgegaan was, is het verbrand en omdat het geen wortel had is het verdroogd. Een ander gedeelte viel onder de doornen en de doornen zijn opgewasschen eh verstikten het. Nog een ander gedeelte viel bij den weg en de vogelen des hemels kwamen en aten het op. Matth. XIII. Dit waren brutale gasten van vogels, maar onder de menschen vindt men ook vele zulke vogels, die het goede zaad op den weg opvreten. Want
352
gebeurt het eens dat er eene deugdzame vrouw of jonge dochter over straat gaat, dan vindt men terstond hier of daar eenige kwade vogels, die op het zaad der eerbaarheid toeschieten, in allerlei schand en smaadreden uitbarsten en onder anderen zeggen: „Nouw wanneer je dat vrouwspersoon ziet, dan lijkt het wel een heilige te wezen met dat fijn uitgestreken gezicht, maar zij loopt onder den mantel van schijnheiligheid, en wij moesten het niet weten, dat zij in huis ook wel gaarne aan Josephs -aantel zou trekken!quot; O gij goddelooze vogels! Nogtans zijn de spotvogels veel slimmer, voornamelijk die welke God en zijne heiligen roekeloos bespotten.
Zoodanig een spotvogel was de koning Herodes Antiphas, die zich niet weinig verheugde, toen Christus door Pilatus tot hera werd gezonden; maar deze vreugde was alleen gegrond op zijne nieuwsgierigheid; zijn pleizier was als dat van den wolf, wanneer hij een lammertje ziet, als dat van een hond, wanneer hij een haas bespeurt, als dat van een vos, wanneer hij een hoen betrapt. Deze nieuwsgierige koning nu vroeg den goddelijken zaligmaker, of hij degene was die zoo vele wonderen had gedaan, zoo als het opwekken van Lazarus van den dood, het veranderen van water in wijn op de bruiloft te Cana enz. en bespotte Hem zoo veel hij konde Jo. Gregorius p, 4. n. 8. Maar deze spotvogel Herodes heeft deze spotternij duur, zeer duur moeten betalen. Toen hij namelijk later van zijne heerschappij was beroofd, werd hij door keizer Caligula verbannen en moest te Herda in Spanje zijn leven eindigen, waarop waarschijnlijk zijn eeuwig verderf is gevolgd. Daarom o mensch! ik verzeker het u, dat God zich niet laat bespotten!
De vrome Tobias werd door den almachtigen God tamelijk streng beproefd, want nadat hij met nog vele anderen door Salmanasur werd gevangen genomen en naar Assyrie gevoerd.
353
heeft hij zeer veel van de heidenen moeten verdragen en uitstaan ; zij zochten hem onder anderen met geweld tot den afgodendienst te dwingen, maar Tobias was als de stralen der zon, die zonder de minste besmetting zelfs door drek en vuilnis passeeren, want hij bleef onder die booze verblinde afgodendienaars zeer vroom en heilig. Daarenboven moest hij nog veel van zijn eigen vrouw lijden om het geitebokje, dat hij meende gestolen te zijn; maar hij verdroeg hare schimperijen en scheldwoorden met veel geduld en zachtmoedigheid. Eindelijk hebben ook de vogels, namelijk de zwaluwen het hunne willen bijdragen, door hem namelijk warme drek in de oogen te laten vallen, zoodat hij geheel blind werd, en dit is wel eene der grootste kwalen, die God den mensch kan toezenden. Zulke vogels als deze zwaluwen waren, vindt men nog wel, namelijk dat soort van raenschen, die hunne evennaasten bedriegen, verblinden, zand in de oogen strooien, ja precies als deze vogels en zooals de wereld gewoon is te zeggen, besch....
Kaïn was de eerste die zijn broeder Abel onder een valschen schijn en dekmantel op het veld lokte en vermoordde. Maar de spotters zijn nog slimmer en boosaardiger, vooral degenen die God zelfs niet onbespot laten. Zulke spotvogels waren die goddelooze boeven die den goddelijken Verlosser van het paleis van Annas, naar den hoogepriester Gaïphas brachten. Zulke goddelooze spotvogels waren die soldaten die voor den goddelijken Verlosser neerknielden en Hem spotsgewijze als hun koning begroetten. Dat echter de volgende geschiedenis die in ons Nederland gebeurd is, zulke spotvogels voor goed afschrikke
In het jaar 1602 gebeurde het te Edam, dat dertig soldaten op vastenavond met de kerkelijke gebfuiken den spot dreven en zich verkleedden als priesters, wanneer zij in de kerk dienst doen en over dat alles had het volk zeer veel schik. A. 23
354
Ondertusschen hadden deze goddelooze lummels het plan gemaakt, om het tegen Zondag van den 24 Februari nog erger te maken en een heel apenspel tot bespotting van den godsdienst op te voeren. Maar bij God was het de rechte tijd geworden om deze spotvogels te plukken. Op den gemelde Zondag namelijk sloeg des morgens om vier uur de bliksem in de kerk, waardoor deza- benevens de toren en vier en zestig huizen in de asch werden gelegd. Hieruit werd het een ieder meer dan duidelijk, dat het die bedreven spotternij der soldaten was, welke met zulk eene harde munt werd betaald, Joan. Polecyn. in Tarr. Babyl cap. 16,
Volgens de H. Schrift kan een lui meusch den vlijt en de arbeidzaamheid van de kleine en weinig geachte mieren leeren, want zoo luidt het in Prov. VI: 6. „Ga tot de mieren, gij luiaard, zie hunne wegen en word wijs*quot; De getrouwheid kan men van de honden leeren. Lipsius schrijft, dat Marga-retha Eckhuis een hondje had, dat gedurende den geheelen tijd harer ziekte voor haar bed lag; toen zij nu overleden was, liep het heel bedroefd naar de tuin, krabte daar met zijne pooten een graf in den grond, ging daarin liggen en stierf van verdriet.
l)e vrede en eendracht kan men van de geiten leeren want als twee elkaar ooit op een smal pad ontmoeten, zoodat de eene voor de andere onmogelijk kan wijken, dan zal een van beiden op den grond gaan liggen, opdat de andere over haar heen kan huppelen.
De liefde tot den evennaaste kan men van de herten leeren want als er twee te zamen over eene diepe rivier zwemmen, legt het eene de horens over den rug des anderen.
De waakzaamheid kan men van de leeuwen leeren, daar dezen gewoon zijn met open oogen te slapen. Voorzeker het zinnebeeld van een goeden geestelijke, bij wien het altijd moet heeten: „Ik sliep, maar mijn hart waakte.quot; Cant. V. 2.
23*
356
De zachtmoedigheid kan men van het lam leeren; want terwijl alle dieren het een of het ander wapen hehhen om zich tegen hunne vijanden te kunnen verdedigen, heeft het lam er geene. De ossen hehhen horens, de wilde zwijnen slacht-tander, de leeuwen klauwen, ja zelfs het kleine hijtje heeft eene angel om te steken; maar het lammetje is „undique unermisquot;, ten eenemale zonder wapenen.
Eindelijk kan men van alle dieren iets goeds leeren en voor het oogenhlik maak ik zelfs den ezel tot meester, opdat gij van hem mocht leeren.
Gaat dan ter school hij een ezel onder het Oude Verbond. Toen de patriarch Abraham van God bevel kreeg zijn eenigen zoon te offeren, begaf hij sich terstond op weg, nam alles wat tot het offer noodig was mede en kwam op den derden dag aan den berg, waarop het offer moest geschieden, terwijl hij de bedienden met den ezel onder aan den berg achterliet. Hieruit kan men deze les trekken, dat het namelijk den ezel niet paste ook mede naar boven te gaan, want het is waarlijk een hoogst ongeriimd en steeds verderfelijk iets, wanneer men ezels tot hooge ambten en waardigheden bevordert. De Israëlieten deden stout en zondigden er door, toen zij een gouden kalf voor hun God aanbaden, te meer daar deze afgod van binnen hol en hersenloos was, maar even bespottelijk is het, indien men iemand tot zoo hooge eer en waardigheden verheft, dat men hem by na als een halven god zou moeten aanbidden terwijl hij nogtans geene hersenen heeft en een lompe ezel is.
Leert nu eens iets van een ezel onder het Nieuwe Verbond. Iedereen is het overbekend, dat de H. Thomas van Aquine zoo vroom en heilig als een Engel heeft geleefd, waarom hij dan ook dikwijls de engelachtige leeraar wordt genoemd daar er tusschen Hem en een Engel bijna geen ander onderscheidis, dan dat de Engelen met pennen aan de vleugels en Thomas
357
met een pen in de hand afgeschilderd wordt om de schoone en geleerde boeken, die hij geschreven heeft. Toen nu deze leeraar overleden was en zijn muilezel door een smid zou be-beslagen worden, was deze kinkel onbeschaamd genoeg om van St. Thomas te zeggen: „Welke wonderen heeft deze man toch gedaan, dat men hem voor een heilige houdt?quot; Maar nauwelijks had hij deze woorden geëindigd, of de muilezel gaf hem met zijne achterpooten zoo'n lekkere muilpeer op zijn lompen muil, dat hem eenige tanden uit zijn bakkes vlogen. Leert dan van dezen ezel om niet lichtzinnig van iemand kwaad te spreken.
Laat u weer onderrichten door een ezel onder het Oude Testament, Deze is een beul geweest op vier pooten, dat is immers wonderlijk! ziehier hoe dat ging. Toen Absalon in zijn opstand tegen zijn vader den slag verloor, dacht hij op zijn muilezel het gevaar te ontkomen, maar bleef met zijne gekroesde haren aan een eikenboom hangen, terwijl de ezel onder hem weg liep, aldus zijn meester verhing en hem een vierpootige beul werd. Van dezen ezel kan men gemakkelijk het een en ander leeren. Deze Arkadische langoor werd door God als middel gebruikt, om Absalon te straffen en leert ons, dat God gewoonlijk op eene zonderlinge wijze met gelijke munt betaalt; want Absalon beeldde zich met zijne goudgele haren niets anders in, dan dat de gouden kroon zijns vaders weldra daarop zou pronken, derhalve liet de goddelijke Voorzienigheid toe, dat diezelfde haren hem ten verderve strekten.
Leert weer iets van een ezel onder het Nieuwe Testament. Van den H. Eegalus, bisschop van Silvanes, worden wonderlijke dingen verhaalt en onder anderen ook, dat nog tegenwoordig op zijn feestdag zeer vele herten, geiten en reebokken met hunne jongen zonder den minsten schroom met het volk naar de kerk gaan en als de mis geëindigd is zich weer naar hunne wildernissen begeven.
358
Aanhoort een ezel als meester onder het Oude Verbond. De propheet Balaam liet zich door het geld van den Moabi-tischen koning zoo verblinden dat hij op reis ging om de kinderen Israëls te vervloeken. Maar toen er een Engel op de weg stond, die den ezel, waarop hij zat, belette voort te gaan, werd Balaam zoo nij dig, dat hij het dier driemaal sloeg, waarover het hem echter beripste en hem zijne vreedheid verweet. Eindelijk opende God de oogen van Balaam, die ook nu den Engel zag en den wil Gods volbracht. Van dit beest nu kan men leeren, dat de Almachtige God dikwijls door eenvoudige en ongeachte menschen, die de wereld voor ezels houdt, groote dingen verricht, om zijne almacht schitterender te doen uitkomen ; dit ook bevestigt de apostel Paulus, 1 Cor. 1 : 27. „De dwaze der wereld heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen.quot; Zoo heeft Hij zijn geloof over de geheele wereld laten uitbreiden, niet door spitsvondige phi-losophen, niet door machtige potentaten en vorsten, maar door arme eenvoudige visschers, die toen voor Jan Rap en zijn maat gehouden werden. Zoo heeft God door een schelen schoenmaker in Tartarijë zooveel gedaan, dat Hij hem tot bevestiging van het christelijk geloof een grooten berg van de eene plaats naar de andere liet zetten, door welk wonder de Alchaliph, die aldaar zooveel is als onze paus, met een groot getal van Saracenen zich lieten doopen en het christelijk geloof omhelsden'. Marc. Polus. cap 17. Zoo heeft God door een eenvoudigen herdersjonger de schoone brug óver de Ehóne laten bouwen, daar deze een steen van meer dan honderd pond zwaarte als een stuk hout op de schouders genomen en die tot fundament gelegd heeft. Spondan. Ao. Christi 1177.
Nog iets van een ezel onder het oude Testament. Een man in Israël, met name Kis, had een zeer schoonen en verstan-digen zoon, die Saul heette en bij God en de wereld wel gezien was. Toen nu Kis op zekeren keer eenige ezelinnen
359
verloren had, zond hij zijn zoon met een knecht uit om die te zoeken. Sanl volbracht zijns vaders bevel en kwam eerst op het gebergte van Ephraïm, maar de ezelinnen waren daar niet. Hij ging toen door het landschap Salissa, maar zag ze daar ook niet; daarop reisde hg naar Sahalim, maar daar was het ook mis; verder kwam hij in het land van Jemini, maar vondt ze daar ook niet, eindelijk kwam hij in het land Zuph te recht, maar daar waren ze niet. (Thans behoeft men zooveel moeite niet te doen om ezels te vinden.) Op het laatst kwam hij bij den groote man Gods, Samuël en vroeg hem naar de ezelinnen; maar Samuël zalfde bsm op Gods bevel tot koning van Israël. I. Sam. IX. Leert van deze ezelinnen , hoe de almachtige God dikwijls geringe menschen tot de hoogste waardigheden verheft. Want Saul werd van ezeldrijver koning; David werd van schaapherder koning; ürbanus VI werd van schoenmakerszoon Paus; Joannes XXII werd van kleermakerszoon Paus; Benedictus VI werd van molenaarszoon Paus; Sixtus V werd van varkensdrijver Paus. God ziet niet naar eene adellijke afkomst of voornaam stamhuis, maar alleen naar de verdiensten. Jeptha was een dappere held; hij werd door God verkoren tot krijgsoverste in Israël en verloste zijn volk van zijne grootste vijanden. Van welke afkomst was hij nu eigenlijk? De H. Schrift getuigt: „Hij was een boerenzoon,quot; Judith. XI: i.
Neemt les bij de ezels uit het Nieuwe Testament. De H. Nicolaus heeft vele wonderen gedaan waaronder het volgende gedenkwaardig is. Op zekeren tijd reisde deze heilige bisschop, van zijn diaken vergezeld, naar Nola, beide op ezels gezeten waarvan de een spierwit en de ander pikzwart was. Toen zij nu 's nachts in een herberg kwamen en de ezels in de stal gebracht werden, bejegende de botterik van een stalknecht den heiligen bisschop zeer smaadvol en schold hem voor een veinsaaard uit, die niets anders voorhad, dan voor een armen
360
monnik door te gaan en dus goedkoop onder dak te komen; de kinkel besloot zijn smaadreden met deze woorden: „Ik zou wel willen wedden , dat hij morgen de ezels zal verlaten en te paard gaan rijden.quot; Om dit zeggen nu , indien het mogelijk was, te bewaarheden , sloeg de ploert des nachts beide ezels den kop af. 's Morgens vroeg stond de diaken op , om de ezels uit den stal te halen, en vond tot zijne groote ontzetting allebei dood. Op hooge beenen liep hij naar den bisschop en vertelde hem , wat hij gezien had. De heilige man geraakte hierover geheel niet van de kook , maar beval den diaken een naald en draad te nemen en de koppen er weer aan te naaien, niet twijfelende, of God zou hun het leven wel terugschenken om de reis verder voort te zetten. De diaken deed zooals de bisschop hem gezegd had, maar omdat het nog vrij donker was, vergiste hij zich en naaide den witten ezel den zwarten en den zwarten ezel den witten kop aan, waarop ze beide weellevend werden, maar met verkeerde koppen op den romp. Over dit voorval was ieder verwonderd en vooral de stalknecht, die den bisschop te voet viel en om vergiffenis van het gebeurde smeekte. Beatillo in Vit. Ambros. Nolani de rebus natural.
Van deze ezels behooren alle vrouwen iets te leeren , als ze trouwen; want zoodra zij dien staat intreden, is het noodzakelijk, dat zij hun vorig hoofd verlaten en zich geheel naar het hoofd huns mans schikken. „De man is het hoofd der vrouwquot;; daar dit nu waar is, moest de echtstaat zijn even als het onderkleed van Christus dat niet verdeeld werd. In zulk een vergenoegden huwelijkstaat leefden Abraham en Sara, tusschen wie geen zweem van twist en tweedracht was, omdat Sara Abraham voor haren heer erkende. Gen. XVIII: 12.
Eene kroon of slecht loon, verblijden of lijden, goed of gloed, God of spot, heil of onheil, achting of verachting hehben de kinderen voor hun gedrag jegens hunne ouders te verwachten. De kinderen die hunne ouders eeren, verdienen alle achting, maar zij , die hen niet eeren verdienen verachting; die hunne ouders beminnen, verdienen alle heil, maar die hen beleedigen, alle onheil, die hunne ouders in het goede volgen, zegent God, maar die hen niet volgen, worden ten spot; die aan hunne ouders alle goeds bewijzen, verdienen ook veel goeds, maar die hen verlaten, den eeuwigen gloed; die hunne ouders achten verdienen het eeuwig verblijden, maar die ben verachten, alle lijden; die hunne ouders onderstand verleeuen, verdienen eene kroon, maar die hen vergeten en verachten, slecht loon.
Gezegend zijn zulke kinderen, die zijn zooals Sem en Japhet. Nadat de zondvloed een einde genomen en de vrome oudvader Noë God daarover een dankoffer opgedragen had, begon hij den grond te bebouwen en onder anderen een wijngaard te planten. Toen nu de herfst daar en het oogsten gedaan was, smaakte den ouden, goeden man de wijn zoo wel, dat hij er een mooie roes van in kreeg, (want hij kende de kracht van den drank niet) en in slaap viel. De jongste zoon, Cham, dit ziende , bespotte zijn vader daarover; maar de beide anderen Sem en Japhet, bedekten als welgemanierde zonen hun vader met een mantel. Hierover was Noë, toen hij ontwaakte, zoo voldaan, dat hij hun beiden den grootsten zegen schonk, omdat
362
zij hun vader geëerd hadden. Deze Sem werd om deze daad wonderbaar door God beloond, daar hij, volgens het gevoelen van sommigen, later koning en priester van Salem is geworden onder den naam van Melchiaedech. Deze nu heeft zulk een hoogen ouder bereikt, dat de H. Paulus Hebr. VII : 3 van hem zegt: „hij was zonder vader,, zonder moeder, zonder geslachtslijst''; dat is: hij leefde zoolang, dat men zijne voorouders niet kan narekenen. Didacus Vega in Pr. prenitent. cap. I. Onder andere overvloedige genaden, die God aan zulke kinderen schenkt, die hunne ouders eeren, behoort ook, dat zij een lang leven op deze aarde te verwachten hebben; daarom schreef God op de tafelen der wet, die hij aan Mozes gaf: „Eert uw vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat de Heer uw God u geeft.quot; Exod. XI : 12. Gelooft het vrij, dat de zegen als een regen op zulke kinderen neerkomt. De hemel dauwt zyn rijkste gaven op zulke kinderen neer; de aarde betoont zich bereidwillig en vruchtbaar jegens hen; ja God zelfs is gewoon hen in zijne tijdelijke en eeuwige bescherming te nemen.
Gezegend zijn de kinderen die de voetstappen van onzen Heer Jesus Christus drukken. Toen Hij in het twaalfde jaar zijns levens met Joseph en Maria naar Jerusalem ging, om daar het paaschfeest te vieren, bleef Hij drie dagen lang buiten weten zijner ouders in het midden der leeraren in den tempel. Nadat zij Hem teruggevonden hadden „ging Hij met hen, kwam te Nazareth en was hen onderdanig.quot; Luc. II: 51; dat is: alles, wat Hem zijne ouders bevolen, volbracht Hij met stiptheid en liefde. Ja nog kort voor zijn smartelijken en smaadvollen dood, toen Hij reeds stervend aan het kruishout hing, vergat Hij deze kinderlijke liefde jegens zijne Moeder niet, want ziende, dat zijne moeder en de discipel, dien Hij liefhad; bij het kruis stonden, sprak Hij tot haar: „Vrouw, ziedaar uw zoon.quot; Daarna zeide Hij aan den discipel: „Zie-
363
daar uwe moeder.quot; En van dien stond af aan nam haar de leerling bij zich. Joan. XIX : 26, 27. Alzoo ziet men dat Christus nog hij zijn dood zijne allerheiligste Moeder Maria aan Joannes aanbeval, om haar voortaan in zijne plaats in bescherming te nemen: hierdoor wilde hij aantoonen, dat de kinderen hunne ouders tot in den dood niet vergeten moeten, zegt Joan. Chrys. Hon. 85. in Joan.
Gezegend zijn de kinderen, die de twee broeders, Jacobus en Joannes, navolgen. Toen de Heer op zekeren tijd langs het meer vau Galileë wandelde en zag, dat deze twee broeders hun vader Zebedeus de netten hielpen wasschen, behaagde dit hem zoowel, dat hij hen aanstonds tot Apostelen verkoos. Want het beviel den Heer vooreerst, dat deze broeders niet traag waren; vervolgens, dat ze hun vader eerden en hem in het werk behulpzaam waren. Immers, het staat zeer slecht, als vader en moeder hun best doen en met zwaar werken een stukje brood verdienen, terwijl hunne volwassene kinderen den tijd in ledigheid doorbrengen, het staat zeer leelijk, als de vader by het zwarte aambeeld staat te zweeten en de zoon in „'t witte paardquot; zit te zuipen; leelijk, ja uiterst leelijk staat het, als de moeder al het huiswerk verricht en de dochter in de huisdeur met eon of ander vent lacht en babbelt. Daarentegen is het loffelijk en braaf, als de kinderen hunne ouders in het werk helpen of hen zelfs door hunne vlijt daarvan geheel bevrijden. Hierin behooren zij de jonge arenden na te volgen, die, volgens het schrijven van Aeli-anus, als hunne ouders krachteloos geworden zijn en niet meer op roof kunnen uitvliegen, hen stil in het nest laten blijven en hun best doen voor hunne oudjes de kost te vergaderen.
Gezegend zijn de kinderen, die hunne ouders eeren, zooals Joseph in Egypte zijn vader eerde. Met dezen Joseph heeft God gehandeld, zooals wij met een kaatsbal doen, die, als hij tegen den grond geworpen wordt, van zelf weer in de hoogte
364
springt. Joseph werd benijd, in den kuil geworpen, verkocht, aangeklaagd, gebonden en in de gevangenis geworpen, maar eindelijk steeg hij door deze verdrukking zoo in de hoogte, dat hij zelfs onderkoning werd over geheel Egypte. Terwijl hij deze waardigheid bekleedde, ontstond er groote duurte in het land van Israël, waardoor Jacob genoodzaakt werd zijne zonen naar Egypte te zenden en daar voor klinkende munt koren te koopen, daar Joseph door zijn wijs beleid voor overvloed in dit land gezorgd had, Eenige dagen later deelde Joseph zijnen broeders mede, dat hij hun broeder was en maakte van toen af aan groote toebereidselen om zijn vader naar Egypte over te brengen, dien hij ook kort daarop met groote blijdschap en gejuich ontving en tot zijn stervensuur toe met grooten overvloed verzorgde. Die kinderen zijn en blijven altijd gezegend, die hunne ouders in het tijdelijk bestaan te hulp komen en aldus hen het leven helpen verlengen, die naast God hun het leven geschonken hebben; en hieruit blijkt, dat ze door dit te doen de leiding der natuur opvolgen.
Volgens het gevoelen van vele artsen, geeft het hart aan de long het edelste bloed over waardoor daarna het gansche lichaam gevoed wordt. Voor dien grooten weldaad van het hart is ook wederom de long dankbaar, doordat zij zich voortdurend beweegt en alzoo het hart, dat anders te heet zou worden, door haar als door eene sproeikwast verkoelt en verfrischt wordt. Nademaal nu de kinderen ook hun leven, hun lichaam en hun bloed van de ouders ontvangen, eischt de natuurlijke plicht, dat zij van hun kant zich ook dankbaar jegens hen betoonen, hen in alles pleizier doen en groote achting toe dragen. Hierdoor nu voldoen de kinderen niet alleen aan hun plicht, maar zij hebben nog daarenboven duizenden van zegeningen van God te verwachten. Daarom ook zegt de wijze Jesus Sirach, Gales. III: 8—10. „Eert uwen vader en uwe moeder met woorden en daden, opdat de zegen der menschen over u kome;
365
•want de zegen des vaders onderstut de huizen der kindere, maar de vervloeking der moeder ondermijnt de fundamenten.''
Gevloekt zijn de kinderen, die hunne ouders niet eeren. Gij wanschepsels der natuur! spiegelt u aan Cham, die, gelijk hier kort te voren gezegd is, zijn vader Noë bespotte en daarvoor door den Almachtigen God gestraft werd. Genehrandus lit. I. Chim. Hebrae, is van gevoelen dat de reden, waarom de Mooren zoo zwart zijn, niet ligt in het landschap, dat zij bewonen, maar in den vloek van den oudvader Noë. Want toen deze doorzijn kwaadaardigen zoon bespot was, heeft hij aanstonds over al zijne nakomelingen den vloek uitgesproken, die ook allen tot op dezen dag zwart geboren worden; daar de Mooren nu van Cham afstammen, zijn zij allen zwart tot een eeuwig kenteeken van hun goddeloozen stamvader. Dat nu sommigen in hetzelfde land, of ten minste niet ver er van daan, blank van vel zijn, komt daar van, omdat ze niet van Cham's, maar van Sem's of Japhets' geslacht zijn. O ! kinderen, o kinderen! (hoewel men u geene kinderen kan noemen) die uwe ouders niet eert! Ofschoon God u niet met zulk eene zwartheid brandmerkt, moet gij toch weten dat gij bij Hem in een zwart blaadje staat; want de vloek der ouders kan niet uitblijven! „Vervloekt zij hij, die zijn vader of moeder veracht! En al het volk zal zeggen: Amen.quot; Deut. XXVII: 16.
De H. Vincent Terres. schrijft, dat te Valenza in Spanje iemand van beganen manslag beschuldigd en tot de galg verwezen werd. Toen hij nu ter plaatse was gekomen , waar de galg opgericht was en hij dus den dood voor oogen zag, sloeg hij zijne blikken ten hemel en barstte in de volgende woorden uit: „Almachtige God! Ik sterf en onderga de welverdiende straf, maar niet om het begaan van een moord, waaraan ik onschuldig ben, maar volgens een verborgen vonnis van U, omdat ik op deze plaats mijne eigen moeder onmenschelijk heb geslagen, zij viel toen hier op bare knieën en sprak den vloek over mij uit, zeg-
366
gende: Ik wensch, dat gij op deze plaats, waar gij mij nu slaat, eens moclit opgehangen worden! zooals thans ook geschiedt!quot;
Gevloekt zijn de kinderen, die hunne ouders beleedigen. Onder dezen moet Absalon gerekend worden, die door heerschzucht en slechte raadslieden aangedreven, het volk oproerig maakte en tegen zijn eigen vader de wapenen opnam, met het plan hem van den troon te schoppen, ja zelfs om te brengen, met het gevolg, dat de vrome koning de vlucht moest nemen. Ondertusschen trok het leger des konings tegen den afvalligen Ahsalon op en versloeg in het bosch van Ephraïm twintig duizend man van den oproerling. Cornelius A Lapide is van gevoelen, dat de meesten van hen niet door het zwaard omgekomen, maar door de wilde dieren, als leeuwen, tijgers enz. verscheurd zijn. Sommigen willen zelfs, dat de steenen hen tegen het hoofd zijn gesprongen en gedood hebben, omdat ze dezen slechten zoon tegen zijn vader bijstonden, een zoon, die in zijn hart reeds een vadermoorder was. Absalon zelf bleef aan een eikenboom hangen en werd door Joab met drie lansen doorboord; hierna werd zgn lichaam in een kuil geworpen en met steenen bedekt; hierom zijn de Turken nog hedendaags gewoon, dat ieder, die dit graf voorbij komt, er een steen opwerpt, ten teeken van een eeuwigen vloek over deze schandelijke daad van Absalon, die zijn eigen vader beleedigde. 2 Sam. XVIII. Rochetta. Tract. 3. 6. 9. Majolus verhaalt van zekeren Joannes Deuering, dat deze gedeeltelijk uit ongeduld omdat zijn vader hem te lang leefde, gedeeltelijk ook omdat hij een ferme roes inhad, iets wat bij hem dagelijks werk was, de onbeschaamdheid beging, zijn vader onder het uitbraken van een vloed van scheldwoorden van de bank te trekken en den ouden man vervaarlijk te slaan, ja zelfs met den voet te trappen. O gruwelijke daad! De vader kon van benauwdheid niets anders, dan den vloek over hem uitspreken en zeide met weenende oogen: „Ik zal nog eens beleven, dat deze daad door den rechtvaardigen God
367
gewroken wordt,quot; Nauwelijks was er een maand verloopen, of de zoon voelde hevige smarten aan den voet, waarmede hij hij zijn vader getrapt had en kon dit kwaad niet genezen krijgen, ofschoon hij groote sommen aan artsen en doctoren besteedde. Eindelijk kromp deze voet geheel en al op, zoodat hij mank moest gaan; dit hinderde hem het meest op straat, daar God toeliet, dat de jongens, even als vogels een nachtuil, hem omringden en spottend nahinkten. Ten laatste geraakte hij in zoo'n armoedigen toestand, dat hij niet alleen liep te bedelen, maar ook in vertwijfeling stierf. In diet. Canera pag. 379 Yerbo. Gevloekt zijn de kinderen, die hunne ouders niet in eere houden. Van dat soort was de verloren zoon in het evangelie. Deze snaak was zoo stout, dat hij zijn erfdeel van zijn vader begeerde, om daarmede op reis te gaan. Wie had dezen lichten vogel toch leed gedaan? Hij had het immers in zijns vaders huis zoo goed als elders; niemand legde hem een stroo in den weg; hij werd volgens zijn staat opgepast, leefde zonder zorgen, en behoefde naar kost, noch kleeren, ja naar niets om te zien. Wat was dan wel de reden, dat hij zulk een onbeschaamd verzoek deed? De reden was, zegt Petrus Chryxlogus Serm. I, omdat hem zijn vader te lang leefde, want hij zou reeds voor lang gaarne gezien hebben, dat hij afgetrokken was, opdat hij het erfdeel in de vingers kon krijgen.
Men vindt nog heden ten dage velen van zulke kinderen, die hunne ouders dood wenschen, hen, van wie zij het leven hebben ontvangen; die niet gaarne zien, dat vader en moeder er goed uitzien; die niets willen doen, omdat vader en moeder de oogen ook niet dicht willen doen; die over niets meer klagen, dan dat ze nog geen rouwklachten over den dood hunner ouders ontvangen; die zich inbeelden het dan eerst goed te hebben staan als vader en moeder er liggen; die, zoo dikwijls ze volle kasten en geldkisten aanzien, aan de
368
doodkist hunner ouders denken, die door het lange leven hunner ouders bijna van verdriet sterven, Hoe dikwijls hoort men zeggen; „Ik wou, dat God dien ouden gek maar bij zich nam, hij is toch al kindsch. Ik wou, dat die oude knorrepot hare oogen maar sloot, zij kan buiten dat toch niet veel meer zien!quot; O! vervloekt gebroedsel! Heb je dan alle menschelijkheid uitgetrokken ? Heb je dan tijger-bloed in jou aderen ontvangen? Ben je dan eene slang, die door uwe ouders is gekoesterd ? Is dan je hart door en door vergiftigd? Heb je dan de gedachtenis aan de ontvan-gene weldaden ten eenemale uit je hart gebannen, weldaden die je zoo ontelbaar vele van je ouders gekregen hebt! Wee! zulke kinderen hier op aarde; wee! hen ook in de eeuwig-beid, indien ze den weg der boetvaardigheid niet inslaat.
De geschiedenis van Joannes Coaxa is aan velen bekend. Hij was een man van veel geld en had slechts twee dochters, die beiden bijtijds uitgehuwelijkt waren. Daar nu Coaxa de huishouding moe werd en daarbij zijne dochters te zeer beminde, kwam hij tot het besluit hen bij levenden lijve al zijne goederen te geven, onder voorwaarde, dat zij hem daarvoor goed en fatsoenlijk zouden onderhouden; iets, wat ook eenige tijd geschiede. Maar het duurde niet lang, of deze oude papa begon aan zijne schoonzoons te vervelen en hen een doorn in het oog te worden, de dochters zelfs, hunne kinderlijke plichten geheel vergetende, keken haren vader dagelijks met leede oogen aan en dischten hem zoo mager op, alsof het iederen dag vasten was. Wat gebeurde er nu? De vader dacht en peinsde, hoe hij toch eene betere tafel kon krijgen, eindelijk viel hem deze list in. Hg leende namelijk van een koopman , die een bekende en vertrouwde vriend van hem was, eenige duizende guldens met de belofte hem deze som binnen drie dagen terug te zullen geven. Dit geld liet hij in stilte in zijne kamer brengen en daarop eene goede maaltijd voor zijne
369
dochters en schoonzoons gereed maken. Toen de maaltijd afgeloopen was, ging hij naar zijn vertrek en begon den een en zak met geld voor en den anderen na op tafel uit te storten en te tellen. Dit hoorden zijne twee dochters, die er op afkwamen en door de scheuren en het sleutelgat der deur loerden, niet weinig verwonderd over zooveel geld. Twee dagen daarna toen de oude alleen in huis was, zondt hij het geleende geld den koopman weer terug. Niet lang daarna kwamen de twee dochters weer hij haren vader en vroegen hem heel vrienderlij k, waarom hij nog, zooveel geld onder zijne berusting gehouden had? Hij antwoordde, dat hij voornemens was nog eenige duizenden meer in zijn bezit te houden om daarmede nog voor zijn dood diegene van hem te beloonen, die hem het beste had opgepast. Hierdoor werden de twee dochters zoozeer aangemoedigd, dat de eene de andere in kinderlijke offervaardigheid trachtte te overtreffen. Toen de vader eindelijk ziek werd en zijn einde voelde naderen, gaf hij zijne dochters te verstaan, dat het geld in eene kist in de kerk bewaard werd, tevens verzekerende om aan de paters Franciscanen vijftig gulden voor het bewaren der sleutels uit te betalen en de kist bij de paters te gaan halen, iets, wat ze na zijn dood aanstonds deden. De kist werd geopend, maar wat vond men ? Niets anders, dan een groote, sterke en harde knuppel, waar de volgende woorden op geschreven stonden. „Ik Joannes Coaxa vermaak bij dit testament, dat met dezen knuppel een ieder behoorde te worden doodgeslagen, die bij zijn leven zijn geld aan anderen geeft en zich vrijwillig aan hunne genade overgeeft.quot; Hierover nu werden de ondankbare dochters zeer beschaamd, terwijl dit tevens aanleiding gaf, dat andere ouders voortaan voorzichtiger werden en bij hun leven geen geld aan kinderen overgaven, iets waarvoor men slechts groote ondankbaarheid kan verwachten. Augel. Gazalus pia Hilawa.
24
A.
DE ZON IN HET TEEKEN DES SCHÜTTEES.
De zon, dat machtige oog des hemels, die gemeenschappelijke lamp der wereld en die gouden moeder des lichts, loopt maar altijd zonder vermoeienis, ja reeds meer dan zes duizend jaren door het schoone uitspansel des hemels en neemt haren weg door verscheidene teekens. Nu eens rent zij door den emmer des Watermans zonder zich nat te maken; dan loopt zij tusschen de horens van den Stier door, zonder zich te stooten; dan brandt zij den Ram eens op zijn vacht; dan verwelkomt zij weer den Kreeft', dan komt ze door de hangende Weegschaal, dan legt zij een bezoek af bij de Maagd, dan vervoegt zij zich weer bij den leeuw; dan roostert zij weer de VisscJien zonder rooster; dan plaagt zij eens den stekenden Scorpioen; dan loopt zij tusschen de Tweelingen door; dan ziet men haar bij den Steenlok, en dan vindt men haar weei bij den Schutter-, het opmerkelijkste echter is dat de zon in ieder teeken eene bizondere werking heeft.
Het is geen nieuws dat God met de zon wordt vergeleken, die ook reeds door verscheidene teekens is geloopen en in dezelve groote werkingen heeft gedaan. Is deze Zon niet door het teeken van den Rara gegaan, toen God aan Abraham een ram in de struiken toonde, dien hij in de plaats van
371
zijn zoon Isaac zou offeren ? Is deze Zon niet door het teeken der Tweelingen gegaan, toen Kebekka van tweelingen zwanger was, namelijk Jacob en Ezau, waarvan de een door Grod was verkoren en de ander verworpen ? Is deze zon niet door het teeken van den Leeuw geloopen, toen de propheet Daniël in het midden der leeuwen het leven behield ? Is deze zon niet door het teeken van de Weegschaal gegaan, toen de aartsengel Michaël den trotschen Lucifer van zijn troon in den afgrond der hel neerbonste en hem van een engel tot een verdoemden duivel maakte? Voornamelijk is deze goddelijke zon door het teeken des Schutters gegaan en heeft daarin groote werkingen gedaan. Ik versta hier onder dat teeken des SchtMers den heiligen bloedgetuige Sebastianus, die even als een schutter met pijlen pronkt.
Een soldaat moet vooral een moedig hart bezitten. St. Sebastiaan was een soldaat onder den keizer Diocletiaan te Rome, en wel een opperhoofd der soldaten, maar ik vind geen hart bij hem. Dapperheid en heldenmoet bezat hij genoeg, maar geen hart, want: „waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Matth. VI vs. 21, en daar nu de eenige schat van St. Sebastiaan de goddelijke zaligmaker was , had hij bijgevolg zijn hart in den Hemel en niet meer hier op de aarde.
Het manna der Israëlieten viel niet in maar buiten het leger. Ruppertus Abbas zegt, dat daardoor de hemelsche genaden moeten verstaan worden, want wat hemelsch is valt gewoonlijk niet in het leger. Bij Sebastiaan echtor was het tegendeel het geval, want bij hem werden vele hemelsche gaven gevonden, voornamelijk eene vurige liefde tot den goddelijken Verlosser Jezus Christus. Hij kreeg eens te Milaan, waar hij zich ophield, bericht dat er te Rome door den tiran Diocletiaan vele christenen om hun geloof werden gemarteld. Hij begaf zich nu haastig daarheen, opdat hij
372
gelegenheid mocht vinden, eenmaal zijne liefde tot God met zijn bloed te bezegelen en daarom liet hij zich ook als soldaat inschrijven, om de christenen die om hun geloof zouden gemarteld worden, tot standvastigheid aan te moedigen, want ach! de mensch is zoo onstandvastig!
Satan had Christus. reeds tweemaal behoord, maar beide keeren den neus gestooten; nogtans gaf hij het niet op en probeerde het voor den derden keer, want, volgens Les. Serm. 3. de Quadrages. cap I, zag de Satan wel, dat Christus een heiligen levenswandel voerde, maar daar hij geloofde, dat Christus slechts een mensch was , zoo dacht hij bij zich zeiven: „Hij mag zoo heilig zijn als Hij wil. Hij is toch maar een mensch, en daarom zal ik Hem nog eens voor den derden keer bekoren, want een mensch is zeer onstandvastig, nu eens heilig, dan weer onheilig enz.quot; Deze verdoemde engel houdt niet vèsl van de waarheid, maar in dit opzicht, liegt hij toch niet, want waarlijk, wij menschen zijn zeer onstandvastig, zoodat het somtijds de spuigaten uitloopt. Wij wandelen met Petrus voor een korten tijd op het water, maar beginnen spoedig weer te zinken ; voor eenige oogenblikken staan wij met de rivier de Jordaan stil, maar gaan al weer spoedig den ouden weg naar de Doode-Zee; wij keeren de stad Sodoma voor een tijdje den rug toe, maar kijken spoedig weer achterom. Vandaag roepen wij met de joden; „Hosanna!quot; en morgen; „Kruist Hem! Ja onstandvastig is de mensch!
Dit is ook genoegzaam gebleken ten tijde van den heiligen Sebastiaan. Toenmaals waren twee adellijke broeders, Marcus en Marcellianus, omdat zij christenen waren, door den godde-loozen Diocletiaan in de gevangenis geworpen en bijaldien zij niet aan Jupiter wilden offeren, dan moesten zij ter dood gebracht worden. Toen, zich dat gerucht verspreidde, kwamen de ouders, de vrouwen en de vrienden van Marcus en Marcellianus bij hen in de gevangenis en zochten hen door bidden
373
en smeeken, door tranen en zuchten en allerlei aanlokkelijke voorstellingen te bewegen, dat zij toch hun leven zouden behouden en aan het bevel des keizers om aan de goden te offeren gehoorzamen mochten. Delila ontnam Samson de sterkte, maar de heilige Sebastiaan verwierf door zijne vurige toespraak, dat Marcus en Marcellinus op nieuw in hun voornemen , om voor Christus den martelaarsdood te ondergaan, weiden bevestigd. zoodat zij beiden den palmtak der overwinning hebben behaald, door hun geloof met hun bloed te bezegelen. O Sebastiaan! dat heet zooveel, als met den goeden herder het verloren schaap wederom terug vinden; dat heet zoo veel als het te grond gegane ijzer van Eliseus te doen zwemmen; dat heet zooveel als met Nicolaus Ealentinus het brood in rozen te veranderen; dat heet zooveel als met Antonius van Padua vleesch in visch te veranderen; dat heet zoo veel als met abt Gallus was in steen te veranderen, enz.
O hoe groot zijn de uitwerkingen der zon in het teeken des Schutters!
Toen het den heiden Diocletiaan ter ooreii kwam dat Sebastiaan, die onder zijne voornaamste veldheeren behoorde, de Christenen van de offers aan de goden verwijderd hield, deed hij hem schoone beloften, onder anderen hem in rang te ver-hoogen, wanneer hij het Christelijk geloof wilde afzweren. Wat visch zoude niet naar dit aas happen?
Indien men den buitengewoon grooten reus Goliath, toen de stoutmoedige David tegen hem te velde trok en dezen lompen vleeschtoren met een keisteen op den grond deed tuimelen, eens gevraagd had, waar het hem scheelde, dan zou deze plompaard waarschijnlijk op zijn voorhoofd gewezen en gezegd hebben: Daar! Daar!
Indien menigeen, voornamelijk aan het hof, bekennen wilde, waar 't hem scheelde, dan zou hij zekerlijk naar
374
zijxie hersenen wijzen, omdat hij immer hooger op wil. — Maar zoo is het met St. Sebastiaan niet gesteld. Men bood hem de grootste waardigheid aan het hof, wanneer hij zijn geloof aan Christus wilde laten varen, maar hij gaf ten antwoord: Ik mag niet! Ik kan niet.
Anderen mogen zich vrij in de hoogte verheffen, als de berg Olympus; maar in de diepste valleien groeit altijd het beste gras, zegt St. Sebastiaan. Anderen mogen in de hoogte klimmen als klimop, maar een blauw violiertje in de laagte heeft zekerlijk een aangenameren reuk, zegt St. Sebastiaan.
Anderen mogen zoo trotsch en hoog wezen als de toren van Babel, maar in de diepste mijnen vindt meu het beste goud, zegt St. Sebastiaan.
Anderen mogen als de groote Goliath loopen te pronken , maar de kleine David heeft toch de overwinning behaald en Goliath in 't zand doen bijten, zegt St. Sebastiaan. ik voor mij, zegt hij, blijf liever in de laagte en luister naar de lessen van mijnen goddelijken Heiland: „Leer van mij dat ik nederig en zachtmoedig van harte ben.quot; Ik houd mij in de laagte en treed in de voetstappen van Christus, die de vlucht nam, toen het volk Hem koning wilde maken; ik blijf in de laagte en volg mijnen Zaligmaker, die bij zijne geboorte een stal en geen zaal tot een herberg verkoos; ja ik houd mij in de laagte en spiegel mij aan den Zoon Gods, die zulk eene vrouw tot zijne moeder verkoor, welke zich eene dienstmaagd des Heeren noemde.
O hoe groot zijn de uitwerkingen der Zon in het teeken des schutters !
Diocletiaan liet wederom aan Sebastiaan zeggen, dat hij hem met veel geld en goed wilde verrijken, wanneer hij afstand deed van zijn geloof. Geld kan anders alles omkeeren, alles afweren, alles vereeren, alles onteeren, maar bij St.Sebastiaan niet.
Toen Mozes met de tafelen der tien geboden van den berg
375
kwam zag hij dat de dartele Joden een gouden kalf hadden gemaakt en dien aanbaden en bij het zien van dien blinkenden afgrond werd hij zoo verontwaardigd, dat hij de steenen tafelen op de aarde in stukken smeet. Exod. XXXII. Op het zien van goud, werden de tien geboden gebroken; dit is niets nieuws, neen, zeker niet!
Simon de toovenaar heeft eene groote menigte van menschen aan zijne snoer gehaald en op zijne zijde getrokken. Dereden daarvan is deze, zegt Anastasius Neenus qu. 26, dat hij door zijne toovenaarskunsten vele zaken in goud veranderde, en dus was het geen wonder dat hij zulk eene groote aanhang had, want goud is bij iedereen welkom. St. Sebastiaan deed anders. Hij weigerde alle aangebodene rijkdommen, want rijk en hemelrijk passen niet bij elkander; dives en divus zijn niet goed te vereenigen. Weg! weg! met alle rijkdommen, daar mijn lieve Heiland zelf in armoede heeft willen geboren worden, arm ja arm in een ellendigen beestenstal. Hij wilde arm ja arm zijn en met zijne Apostelen van aalmoezen leven; Hij wilde arm leven en naakt en bloot sterven; Hij wilde arm sterven en in eens anders graf begraven worden. Weg! weg! met de rijkdommen! ik geef ze den armen liever in de handen.
O hoe groot zijn de werkingen der Zon in het teeken des Schutters.
Toen onze Heer Jesus Christus te Bethanië kwam, liepen de twee zusters Martha en ülagdalena met weenende oogen Hem te gemoet en riepen en klaagden dat hun geliefde broeder was overleden. Nu verlangde Christus, dat men Hem het graf zoude wijzen, daar Hij hun broeder van de dooden wilde opwekken, waarop Martha schielijk antwoordde : „Foei hij stinkt al!quot; Kijk eens wat een viesneus! Als de Heer hem wilde ruiken, waarom dan gij ook niet? Vele, ja zeer vele menschen zijn er, die zich geenszins in het lijden weten te schikken; maar waarom zijt gij zoo vies? Heeft God de Heer uw Schepper en Veiioser
376
zoo veel kunnen lijden, waarom gij dan ook niet? — De kinderen der propheten gingen uit om moeskruiden te zoeken en dezelve te koken, om hunnen honger te stillen. Haar daar zij de kruiden niet al te goed kenden hebben zij ook wilde coloquinten mede naar huis genomen, welke zoo bitter zijn als gal en bovendien nog vergiftig. Toen zij daarop de kost uit de pot proefden, wierpen zij aanstonds de lepels aan den kant, zetten een benauwd gezicht en riepen: „De dood is in de pot!quot; 2 Reg. IV. Velen van ons Adamskinderen zijn geen haar beter, want over de minste beproeving worden wij bedroefd, laten terstond de lip hangen en kijken uit als of wij op coloquinten getracteerd werden. — St. Sebastiaan echter deed zoo niet. Deze dappere oorlogsheld heeft de Christenen zoo zeelten strijde aangemoedigd opdat hij ook zelf de gelegenheid mocht hebben om uit liefde voor Christus te mogen lijden, welke hem tot zijne grootste vreugde ook gewerd. Toen namelijk Diocletiaan vernam dat het onmogelijk was om St. Sebastiaan tot andere gevoelens te brengen, liet deze boosaardige tiran hem alle kleeren uittrekken, daarop naakt aan een boom binden gaf hem nu aan de helsche woede der heidensche soldaten over, die hem het lichaam vol pijlen schoten. De heilige Sebastiaan verdroeg echter dit alles met een onoverwinnelijken heldenmoed.
David was klein van persoon, zwak van krachten en jong van jaren; nogtans wilde hij met den dikkop Goliath duel-leeren, waarover zich iedereen verwonderde en David uitlachte. Wat, zeide David, wat denk je wel van mij. Daar kwam eens een leeuw, een wild dier; daar kwam eens een beer, een sterk dier, vielen mijne schapen aan en sleepten er uu eu dan een weg, maar ik vervolgde hen, en nam hun menig schaap en ram uit den bek. 1 Sam. XVII. Dat was veel David! maar de heilige Sebastiaan deed ook veel, ja zeer veel!
377
De Evangelist Mattheus cap. VIII schrijft, dat zeker hoofdman te Capernaum bij den goddelijken Zaligmaker kwam en Hem dringend smeekte om zijnen zieken knecht gezond te maken. De Heiland toonde zich terstond bereidwillig en zeide: „Ja! ja! ik zal komen en hem gezond maken!'' O neen! zeide de hoofdman, ik ben deze groote genade niet waardig! Gij kunt dit wel met een enkel woord doen. En dit geschiedde dan ook. Dit lijkt wel zeer zonderling voor een soldaat! Nu zoude iemand kunnen vragen: „Wie heeft dezen soldaat tot Christus doen gaan ? Wie ? of wat heeft hem zoo aandachtig doen bidden en ijverig doensmeeken? Antwoord: De ziekte, die zijn huis was binnengeslopen, heeft het gedaan,
O hoe aandachtig zijn geweest de steden Anno 682 Turin; Anno 1454 Spoleto, Anno 580 Rome, Anno 1034 Gratz, Anno 1679 Weenen; en daarvoor was de besmettelijke ziekte de aanleidende; daarom namen zij hunne toevlucht tot God, bij wien zij ook hemelsche redding vonden.
In Hongarije liggen de twee steden Ofen en Pest dicht bij elkaar. Wie nu te Ofen is laat Pest ter zijde liggen. Alzoo ook degene die in Ofen is, ik wil zeggen, die met een brandenden ijver en vurige aandacht tot God bidt en zijne offers naar boven zendt, die maakt dat de pest op zij gaat.
Goedaardig was de engel Eaphaël voor Tobias, Abimelech voor Jeremias, Habakuk voor Daniël, David voor Mephibo-seth, Elias voor de weduwe te Sarepta, de Samaritaan voor den armen bloed, die in de handen der struikroovers was gevallen. St Sebastiaan was ook zeer goedaardig.
Augustinus Wiehman schrijft, dat anno 1599 te Lissabon zulk eene verschrikkelijke pest heerschte, dat er spoedig menschen ontbraken, om de dooden te begraven. Op St. Bartholomeusdag, verrichtte een vroom priester in St. Bachus kapel de godsdienstplechtigheid, in welke kapel het beeld van den heiligen Sebastiaan stond. Deze priester nu bemerkte
378
dat het beeld begon te zweeten, en hoe meer hij het bekeek T hoe meer dat het zweette, zoodat men ten laatsten geen doeken genoeg had om het af te droogen. Men begon nu de klokken te luiden, waarop allen , gezonden en zieken naar de kerk stroomden en ziet! spoedig hield de pest op. Hiervoor werd den heiligen Sebastiaan eene nieuwe kerk gesticht en daarin wordt zijn wonderbeeld alle jaren eenmaal getoond, Aug. Wiehm. in Apoth. Spir. c. 77.
Abraham vond een' ram in de struiken; dit was eene ge-wenschte vinding, Hagar vond eene bron in de woestijn; dit was eene goede vinding. De kinderen der propheten, ten tijde van Eliseus vonden wilde coloquinten; dit was eene slechte vinding. Samson vond honig in den dooden leeuw, dat was eene lekkere vinding. Josuë en Caleb vonden in het beloofde Land een grooten tros druiven; dit was eene rare vinding. Het vrouwtje in het evangelie vond het verlorene penningske, dat was eene blijde vinding. Petrus vond in den bek van een visch een stuk geld, dat was een voordee-lige vinding. Wat mij betreft, ik heb op verscheidene plaatsen niets als ooren gevonden, was dat niet eene wonderlijke vinding ?
Ik kwam eerst in eene koninklijke residentiestad en ging daar het prachtig paleis van den koning binnen, waar ik met alle nieuwsgierigheid mijne oogen kon laten weiden. Toen ik nu in eene groote zaal op en neer wandelde vond ik dicht bij den troon een zwart oor liggen; ik nam het op en vroeg; Wien behoort dit oor toe? De duivel die daar dicht bij mij stond antwoordde: „Mij! mij behoort het toe, want de koning heeft het mij afgezworen!'' Ik dacht: Ik wil wedden dat de koning dan zijn eed niet gehouden heeft, en waarlijk! het was ook zoo.
De vorsten der Israëlieten, waaronder Josue en anderen,
380
hadden den Gibeoniten gezworen, dat zij niet gedood zouden worden. Dezen eed nu heeft koning Saul gebroken, want onder zijne regeering bracht hij velen om 't leven. Maar de wraak Gods bleef niet lang weg, vermits er drie jaren lang eene verschrikkelijke hongersnood in het land heerschte, welke niet eerder ophield, voor dat zeven zonen van Saul werden opgehangen. Josue TX; 2 Sam. XXI. Bij de Hebreeën werd een eed Jolal genoemd, dat zooveel beteekent als gekerm. Het is nu zeker dat allen, die hunnen eed niet houden, het huilen en kermen op de hielen zal volgen. Alle koningen en overheden mogen derhalve wel acht geven, dat zij hunnen gedanen eed niet breken, waartoe menigmaal niets anders als de redenen van staat aanleiding geven.
Rudolph, graaf van Rhijnfeldts, trouwde met Mathilda, eene dochter van Hendrik III en eene zuster van Hendrik IV, door wiens milddadigheid hij geheel Swabenland kreeg. Niet lang daarna, nam hij op aanraden van eenige rijksvorsten de wapens op tegen Hendrik, maar verloor in het eerste gevecht zijn eene hand. Toen deze te Mersburg gebracht werd, toonde hij aan alle bisschoppen en vorsten den arm, waarvan men de hand had afgeslagen en barstte nu in deze woorden uit; Vermits ik met deze hand gezworen heb Hendrik getrouw te zullen zijn, en ik dezen eed nu niet heb gehouden, is dit het quot;welverdiende loon voor het breken van mijnen eed!' en hierop stierf hij. Abbas Ursberg. 1080,
Vervolgens kwam ik in het huis van een geheimraad, met het voornemen, hem eene zekere zaak op het beste aan te bevelen. Op de trap komende trad ik op iets, en ziet! het was al weer een oor. Ik vroeg derhalve wederom hardop: „Wie heeft dit oor verloren?quot; „Ik! ik! zeide de duivel; de heer van dit huis heeft het mij afgezworen!quot; Och! och! dacht ik, deze zal zekerlijk zijnen gedanen eed hebben gebroken, om alles, wat in den raad besloten wordt, stil bij zich
381
te houden, maar daar hij het misschiea stilletjes aan zijne gemalin heeft toevertrouwd, heeft hij den duivel een oor afgezworen ; en waarlijk! het was ook zoo!
Wie eene zaak overal bekend wil maken, of hegeert dat iets spoedig zal ruchtbaar worden, moet het maar aan eene vrouw zeggen, want dat is even zoo goed alsof men het onder het geschal der trompetten uitroept.
God verscheen eens aan zijnen beminden patriarch Abraham en beval hem zijn zoon Isaac te offeren. Ofschoon aan Abraham dit gebod zeer zwaar viel, schikte hij zich nogtans naar het goddelijk bevel, en maakte in stilte alles gereed om daaraan gevolg te geven; maar hij zeide van dit alles niets tegen zijne huisvrouw Sara, volgens het gevoelen van Chrysost. Ephraïm en vele anderen. Maar waarom deed hij dat niet? Man en vrouw zijn immers één? O voorzeker! maar Abraham was bang dat Saartje niet zou kunnen zwijgen. „Mijn Saraquot; dacht hij mogelijk bij zich zeiven , „bezit wel alle loffelijke deugden, maar zij is en blijft toch altijd eene vrouw en daarom vrees ik, dat zij dit aan anderen mocht zeggen en toevertrouwen, die zich dan in deze zaak zouden steken en mij het werk misschen dan afraden of zelfs beletten. Zeer wijs zeide Cato van ouds, dat hij over drie zaken buitengewoon veel berouw had, namelijk; dat hij den tijd somtijds op eene nuttelooze wijze had doorgebracht; dat hij te water naar plaatsen was gereisd, waarheen hij te land had kunnen komen, en ten laatsten, dat hij eenmaal aan eene vrouw een geheim had toevertrouwd. Ja Cato had gelijk, want eene vrouw is precies als eene spons, die spoedig iets tot zich trekt, maar het ook zeer gemakkelijk laat ontglippen, wanneer men er maar even op drukt. Wanneer Samson het geheim van zijne sterkte niet aan Delila had toevertrouwd, dan zou hij niet in de verschrikkelijke handen van zijne gezworene vijanden, de Philistijnen zijn geraakt. Derhalve bezondigen zich alle zulke raadsheeren,
382
die tegen hunnen eed in, aan hunne vrouwen geheime zaken toevertrouwen, waardoor aan de algemeene zaak dikwijls groot nadeel wordt toegebracht; daarenboven zullen zij hiernamaals aan God nauwkeurige rekenschap moeten geven van alle kwaad , dat daaruit voortvloeit.
Op een anderen keer kwam ik in het vertrek van eenige ambtenaars en zag bij geval weêr een oor in een hoek liggen. Ik keek terstond naar de ambtenaren om, of er soms ook iemand onder hen was, die het oor verloren had, maar ik zag dat zij allen de pennen achter 't oor hadden, en dat er dus niemand was, die er een miste. Ik vroeg derhalve terstond, wien het toebehoorde, en ziet! terstond was de duivel weelbij de hand en zeide: „Mij! mij behoort het toe! want een van deze gasten heeft het mij afgezworen, toen hij den eed zwoer, om den vorst in alles getrouw te zullen zijn, daarbij zich ondertusschen door onrechtvaardige emolumenten knapjes heeft verrijkt. Ik had het dus al weer netjes geraden!
Op zekeren tijd kwamen van Jerusalem de schriftgeleerden en phariseën tot Jesus, zeggende; Waarom overtreden uwe discipelen de overlevering der ouden? Want zij wasschen hunne handen niet, wanneer zij brood eten.'' Matth. XV. vs. 6 en 2. Zulks geschiedt in onzen tegenwoordigen tijd nog zeer dikwijls, want niet weinigen eten het brood dei-vorsten met ongewasschen handen, die vol pik zijn en waaraan dus gedurig wat hangen blijft. Toen God Adam schiep, gaf hij hem terstond een ambt en plaatste hem in den schoonen hof Eden om dien te bebouwen en te bewaren. Gen. II. vs. 15
Nauwelijks had Adam dit ambt aangenomen, of hij toonde zich zeer handig, want niet tevreden met het nemen van den verboden appel, beroofde hij ook nog den vijgeboom van zijne bladeren, om zich zeiven en Eva daarmede te bedekken. Basil. Selene. Sern 4.
Toen de Philistijnen zagen, dat Samson zoo eene buiten-
gewone kracht bezat, kregen zij kwade gedachten van hem, want, zeiden zij, hij is niet grooter van lichaam als anderen, hij heeft dezelfde armen en beenen als een ander, hij eet en drinkt niets meer als ieder ander, van waar komt het derhalve dat hij zoo sterk is? Daar zij nu dit raadsel niet konden oplossen, zeiden zij rond uit, dat hij met den duivel omging. Abulest, in Lib. Judic.
Op dezelfde wijze kan men ook zeggen: Deze en gene trekt geene grootere inkomsten van zijn ambt, dan ik; hij heeft even zoo weinig geërfd als ik; hij heeft even zoo min een schat gevonden als ik, en desniettemin kleedt hij zich en de zijnen zeer deftig, hij houdt een tafel trots de beste, hij bouwt en koopt het eene huis na het andere, en ik heb werk en moeite genoeg om van den eenen dag tot den anderen den mond open te houden en in de verste verte behoef ik aan geen nieuw kleed te denken. Moet men hieruit dus niet besluiten, dat hij met den duivel omgaat, of dat er iets dergelijks achter schuilt? O ja! want hij heeft den duivel een ooi-afgezworen, dat hij de plichten van zijn ambt getrouw wilde vervullen, maar het duurde niet lang of hij stak zijne vingers recht uit en haalde ze krom naar zich toe; hij oogst op een vreemden akker en heeft zijn eigen salaris vrij wat verbeterd door de emolumenten, of om beter te zeggen: door de accipi-entiën enz.
Ik vervolgde weer mijnen weg en kwam eindelijk bij eene sterke vesting, maar de schildwacht wilde mij niet laten passeeren. Ik stond nu zoo wat te kijken en zag nu naast de valbrug een oor liggen. Ik vroeg nu aan den naasten soldaat, wiens oor dit was, Hierop gaf de duivel in zijne plaats ten antwoord, dat dit oor hem toebehoorde. Ik dacht nu terstond, dat de gewezen bevelhebber van deze plaats misschien den duivel een oor had afgezworen om de plaats tot op den laatsten man toe te verdedigen, maar de gouden
ü
384
Louïzen zullen hem verblind en van gedachte hebben veranderd , en zoo was het ook! Terecht zegt daarom een zeker dichter:
Auro pulsa fides, auro venalia jura.
Dit wil in het hollandsch zoo veel zeggen als:
Hoe dikwijls wordt aan trouw en recht Voor geld en goed vaarwel gezegd!
Ja hoe dikwijls stoot de vervloekte mammon alle eeden omver en maakt dat menige stad en vesting aan de vijanden wordt overgeleverd. O dat zij toch eens bedachten, hoe menigmaal God de eedbrekers heeft gestraft. Dit ziet men aan koning Zedekias, die aan den koning Nebukadnezar een eed zwoer, dat hij van hem en zijne vriendschap nimmer zou wijken, maar kort daarna tot andere gedachten kwam, zijnen eed vergat en zich bij den koning van Egypte begaf. Maar God liet dezen eedbreuk niet ongestraft, want Zedekias werd benevens de zijnen uitgeroeid en Jerusalem wegens zijnen eedbreuk jammerlijk verwoest. IV Koning, cap. XXV.
De H. Chrysostomus zegt: „God is gelijk als onverzoenlijk, wanneer men een eed niet houdt. Hom. 19 ad. popul.
Toen Ludovicus Sforzia de stad Milaan had verloren behalve het kasteel, begaf hij zich naar Duitschland en gaf het bevel over deze vesting aan zijnen besten vriend Bernardino Curtio, die hem onder eede beloofde zich tot den laatsten man toe te zullen verdedigen. Er waren echter nauwelijks twaalf dagen verloopen, of Bernardino liet zich door fransch geld omkoopen; hij vergat zijnen eed en plicht en gaf deze genoegzaam onoverwinnelijke vesting aan den koning van Frankrijk over. Naderhand was deze eedbreker Bernardinus bij de Franschen zelfs zoo gehaat, dat hij nauwelijks in eenig gezelschap durfde te komen, vermits hij overal versmaad en veracht werd, totdat hij eindelijk zijn leven met verdriet en harteleed moest eindigen. Guicuardinus. 1. 4.
385
Eindelijk kwam ik voor een klooster, waarvan de portier niet al te beleefd was en mij zeer onvriendelijk verwelkomde. Ik geraakte er evenwel toch in, vermits ik beloofde niet de minste opschudding te zullen maken, en alleen het een en ander opmerkenswaardige te bezien. Toen ik nu een beetje in het klooster had rondgewandeld, kwam ik bij eene cel en zag daar een oor liggen, dat al oud was en begon te stinken. Omdat het stilzwijgen daar streng geboden was, durfde ik niet vragen, wien dat oor toebehoorde. De duivel was nu echter weêr bij de hand en fluisterde mij stil in het oor, dat het hem door den overste der geestelijken in het klooster was afgezworen, vermits deze, volgens zijnen regel gezworen had de evangelische armoede te beoefenen, maar dezen eed had gebroken, omdat hij niets anders deed als in 'tgeheim geld bij elkaar schrapen. Hoezeer dit den oogen Gods mishaagt, blijkt onder anderen uit de geschiedenis van Ananias en zijne vrouw Saphira, Deze beiden hadden eene gelofte gedaan, niets in eigendom te bezitten en het geld dat zij voor hunne verkochte goederen ontvangen hadden, in de algemeene kas der Apostelen te storten. Ondertusschen hielden zij , op aanstoken des satans, een gedeelte daarvan heimelijk terug, waardoor zij door God met een schielijken dood werden gestraft. Actus V. De H. Hieronimus meent, dat zij verdoemd zijn geworden. Epist 8 ad Dametrium.
Wie zou niet schrikken voor de handelwijze van den H. Gregorius met een zekeren monnik, die zonder weten van den overste des kloosters drie dukaten van zijn wereldlijken broeder had ontvangen? De H. Gregorius was hierover zoo verbitterd, dat hij dien monnik, die tegen zijne afgelegde gelofte van armoede had gezondigd, nauwelijks de aarde gunde en hem als een dooden hond liet wegslepen, terwijl hij daarenboven dezen vloek over hem uitsprak: „Dit geld strekke tot uwen ondergang!''
Ja allen, die God of den menschen iets met een eed be. A. 25
386
loven en daarna hun woord niet houden, bezondigen zich zeer en roepen Gods straf over zich af! Daarom zegt de groote kerkvader Augustinus in Epist. 154: „Mijneedig te worden is eene buitengewoon groote zonde, en het zekerste teeken der eeuwige verdoemenis.quot;
God straft niet alleen degenen, die iets met een eed beloven en daarna den eed niet houden , maar ook hen, die een val-schen eed zweeren, zooals uit de volgende geschiedenis zal blijken.
Zeker Frumoldus had twee onderzaten, die onder het sticht St. Gallen behoorden, met geweld onder zijne heerschappij gebracht. Hierover geraakte hij nu met het gemelde sticht in een pleidooi waarvan het gevolg was.dat Frumoldus gevonnist werd, om öf zijne tot zich getrokkene onderzaten aan het sticht St. Gallen af te staan, öf bij het altaar van St. Gallen eenen eed te zweeren, dat die onderzaten hem rechtmatig toekwamen. Frumoldus was terstond bereid dezen valschen eed te doen en na alle vrees voor God van zich te hebben afgeworpen, volbracht hij deze afschuwelijke misdaad in de tegenwoordigheid van velen. Maar Gods straf bleef niet lang uit. Toen hij namelijk uit de kerk kwam en op zijn paard wilde klimmen, zag hij het achterste van 't paard voor den kop aan en ging bijgevolg verkeerd daarop zitten, tot bespotting van allen. Terwijl hij daarover zeer kwaad werd en de schuld op den knecht smeet, liet hij het paard omkeeren, maar hij klom weer evenals te voren verkeerd op het paard, juist alsof hij den staart voor den toom hield en dit herhaalde zich voor den derden keer, niet zonder veel bespotting en gelach van al het volk. Maar hiermede was de wraak Gods nog niet voldaan, want spoedig daarop, gevoelde hij on ver dragelijke pijnen in de oogen, welke veroorzaakten dat hij zijn gezicht verloor en geheel en al blind werd, omdat hij niet meer waardig was den hemel te aanschouwen. In vita S. Galli Abbat. lib. cap. 21.
O HOE SLECHT IS HEÏ DAAR, WAAR J)E BEZEM ONTBREEKT.
Tk wensch honderdmaal! ik wensch duizendmaal! ik wensch honderdduizendmaal! ik wensch duizendmaal honderdduizend-maal ! dat alle menschen er zoo aan toe waren als het vrouwtje in het evangelie, die een bezem in de hand nam en het geheele huis schoon veegde, totdat zij den verloren penning terugvond. Luc. XV.
Veegt! veegt! gij menschen, veegt gedurig! veegt dag en nacht met alle vlijt het huis uit, waarin gij den alleen zalig-makenden Heiland wilt huisvesten. Hoe slecht is het, wanneer hier de bezem ontbreekt!
De hoofdman in het evangelie, die een brave kerel was, weigerde den goddelijken Verlosser in zijn huis te ontvangen, want daar een soldatenhuis zelden schoon er uitziet, oordeelde hij het zeer onpassend, om den Heiland in zulk een vuil huis te ontvangen. O veegt! veegt menschen! veegt! want het is mede niet passend, dat Gods Zoon in een mensch zal treden, wiens hart niet schoon geveegd is maar nog vol vuilnis is. O! hoe slecht is het hier, wanneer de bezem ontbreekt!
Alvorens het volk Israël het paaschlam vierde, moest het de Jordaan doortrekken. Dit paaschlam was eene voorafbeelding van het ware Lam Gods, dat de zonden der wereld
388
wegneemt. Wanneer wij het heilige Avondmaal naderen en het allerheiligste vleesch en bloed van onzen Heer Jesus Christus willen ontvangen, moeten wij ook eerst door de Jordaan trekken, dat is met vele tranen van boetvaardigheid ons geweten zuiveren, en ons hart op het zorgvuldigste uitvegen, opdat er niet de minste onreinheid in blijft. Gelijk Jozeph van Arimathea het goddelijk lichaam van Christus in schoon wit lijnwaad wikkelde, niet in eene oude stneerige doek, niet in eene oude vuile deken, maar in sneeuwwit lijnwaad zoo ook moeten wij het lichaam van Christus in een zuiver onbesmet hart ontvangen. O hoe slecht is het, wanneer wij te voren den bezem niet hebben gebruikt! Hoe onverantwoordelijk wanneer wij het vertrek des gewetens van te voren niet hebben schoon geveegd! „Weg met dien onbe-schaamden vlegel!'' zeide de koning, toen hij een mensch aan tafel zag zitten, die geen bruiloftskleed aan had, „bindt zijne handen en voeten, neemt hem weg en werpt hem in de uiterste duisternis ; aldaar zal zijn geween en knarsing der tanden.quot; Matth. XXII. Hij was niet waardig, dat hij aan deze kostelijke tafel bij zoo vele eerlijke lieden zou verschijnen. O goede God! Gij hebt ons alle zulk een heerlijken maaltijd bereid, een maaltijd, waarmede niets op deze wereld kan vergeleken worden! Waarin bestaat nu het bruiloftskleed, dat wij moeten aan hebben, om bij deze goddelijke maaltijd te verschijnen, en aan de tafel des Beeren te mogen zitten ? In niets anders dan in eene engelachtige zuiverheid. De onschuld der engelen is dat bruiloftskleed, en de mode vordert, dat dit kleed twee vleugels heeft, dat wil zeggen: „Die tot de tafel des Heeren nadert en Jezus Christus wil ontvangen, moet als met vleugels zijn aangeschoten, om zich van de aarde op te heffen, want hij moet alle aardsche zaken vergeten en zich alleen met Hemelsche gedachten bezighouden. Daarom was vroeger in onze heilige Katholieke Kerk het gebruik dat even voor de
389
heilige Communie een diaken tot het volk riep: „Wie heilig is nadere, opdat hij het Allerheiligste , geniete!
De goddelooze, eerlooze; gewetenlooze, trouwelooze, ja herzen-looze joden, hebben onzen Heer Jesns Christus menigvuldige smaadheden en bespottingen aangedaan. Eens brachten zij Hem bij Herodes en klaagden Hem daar aan, waarover deze gewetenlooze schurk zeer verblijd was: „want sedert langen tijd was hij begeerig. Hem te zien, omdat hij veel van Hem gehoord had, en hoopte Hem eeuig wonderteeken te zien doen. En hij ondervroeg Hem met vele woorden. Doch Hij antwoordde hem niets.quot; Luc. XXIII vr. 8—9.
Toen Herodes nu geen woord uit Jezus kon krijgen, bespotte hij met zijne lijfwacht Hem, deed Hem een wit kleed aan en zond Hem tot Pilatus terug. ISfog meerder smaadheid echter ondergaat de sneeuwwitte Heiland, wanneer Hij door de menschen op eene onwaardige wijze wordt genoten; als de herberg, waarin Hij zijn intrek moet nemen niet zuiver en schoon is, maar nog ruikt naar de asch waarin Job zat, wanneer zij nog erger stinkt, dan de kuil waarin Jeremias lag, wanneer het daar nog woester uitziet dan in den leeuwenkuil van Daniël. Derhalve veegt! veegt! veegt o menschen! Want o hoe verschrikkelijk is het, wanneer hier de bezem heeft ontbroken!
Weet gij wel, wat de H. Chrysostemus zegt? Die meteen onrein geweten het lichaam van Christus nuttigen, verdienen dezelfde straf als degenen, die Hem aan het kruis hebben genageld! Weet gij wel wat de H. Bernardus schrijft? Het is even zoo gruwelijk met een zondig geweten te communi-ceeren, als de Zoon der H. Maagd Maria in den drek te werpen. O hoe verschrikkelijk derhalve, wanneer men den bezem niet heeft gebruikt!'' Eindelijk, weet gij wel wat de H. Paulus zegt? „Al wie onwaardiglijk dit brood eten of den kelk des Heeren drinken zal, z;al schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heerenquot; I Cornith. XI. vs. 2. 7.
390
Onder andere plagen, waarmede de rechtvaardige God koning Pharao en de zijnen strafte, was ook dat Hij al het vee der Egyptenaren doodde, daar nogtans het vee der Israëliten, dat met bet andere -op eene weide liep, frisch en gezond bleef. Paul. Burg in Exod. Hierover heeft zich Pharao en zijn hofstoet zeer verwonderd, dat namelijk hetzelfde voedsel aan de Egyptische schapen den dood bracht en den Israëlitische schapen het leven versterkte.
Hetzelfde ziet men ook in het heilig avondmaal, waar het goddelijk Manna, namelijk het vleesch en bloed van Jezus Christus, dengenen die het met een zuiver hart en onbe-smeurd geweten ontvangen ten leven verstrekt; maar dengenen, die, zonder hun geweten van te voren te zuiveren en hunne ziel van de smetten der zonde af te wasschen tot de heilige tafel des Heeren naderen is deze spijs ten eeuwigen'dood, ten eeuwige verdoemenis. Voor degenen, die met een zuiver hart communiceeren, is het lichaam van Christus liefelijk, trooste-lijk en vriendelijk; maar voor degenen die dezen goddelijke spijs in een staat van doodzonde ontvangen, is zij eene bedreiging der eeuwige verdoemenis, een zegel van den eeuwigen ondergang. Daarom zegt de II. Paulus: „De mensch beproeve zich zeiven!quot; dat is, hij moet vegen, ja goed en schoon vegen, opdat zijn geweten zuiver worde en de Heer van Hemel en aarde eene schoone en geene vuile woning bij hem vinde. Het hart, waarin eene doodzonde rust, is eene woonplaats des duivels. Indien de Ark des Heeren niet bij den afgod Dagon wilde zijn, hoe verschrikkelijk handelen dan zulke menschen, die den waren God en den Satan in eene zelfde verblijfplaats opsluiten.
Naar mijne gedachten heeft de Heiland der wereld op geene plaats meer geleden, dan in het paleis van Caiphas, waar het joodsche rapalje Hem alle hoon en smaad aandeed. Kan er wel iets gruwelijker, verschrikkelijker, helscher en meer
391
duivelsch zijn, dan dit? Ja! ach ja! want zij die het heilig Sacrament des Altaars onwaardig ontvangen, doen nog veel erger dan de Hebreën die Jezus Christus niet voor den waren Messias erkenden, gelijk de H. Paulus bevestigt: „Indien zij de wijsheid Gods gekend hadden, zouden zij den Heer dei-heerlijkheid niet hebben gekruisigd. I Cor. II vr. 8.
O hoe slecht, hoe verschrikkelijk is het daar, waar geen bezem is en waar het geweten niet schoon geveegd wordt. Zulke roekelooze Adamskinderen moeten voorzeker schrikken en beven voor de volgende verschrikkelijke geschiedenis, die weinige jaren geleden in Spanje gebeurd is.
Zeker rechtsgeleerde aldaar kwam te sterven en zijn lichaam werd met groote pracht en staatsie ter aarde gebracht, vergezeld door eene menigte van vrienden en bekenden. Den anderen dag zoude een vermaard prediker van de orde des heiligen Franciskus eene lijkrede over den overledene houden, tot welk einde hij zich des nachts in de bibliotheek begaf, om daar op dezelve te studeeren.
Nauwelijks was hij daar neergezeten, of hij hoorde een naar geluid achter de deur; daarop opende zich de deur en de ziel des overledenen verscheen aldaar met ketens geboeid en werd in de tegenwoordigheid van den pater veroordeeld om met ziel en lichaam voor eeuwig in den afgrond der hel te worden gestort en wel wegens het zoo dikwijls onwaardig ontvangen van het allerheiligst vleesch en bloed van Jezus Christus in het H. Sacrament des Altaars. Hierdoor werd de pater zoodanig verschrikt en in zijn studeeren verhinderd, dat hij den volgende dag, in de plaats van eene lijkrede deze vreeselijke geschiedenis aan de gemeente voordroeg, waardoor iedereen met schrik en vrees werd bevangen. Simpl. Bizozeri Supra verba Salom. Tol. 113.
ONVEMNTWOOEDELIJKE AFWIJKING VAN HEM TOT HAAE-
Waar kom ik van daan? Uit een land daar geen plaats is; uit eene plaats daar geen land is; uit eene stad die nergens ligt; nergens van daan waar eene stad ligt; van eene oorzaak die geene wezenlijkheid heeft, uit eene wezenlijkheid die geen oorzaak heeft; van eene woning, die niet op aarde bestaat; van eene aarde, die geene woning is. Waar kom ik van daan? Niet van Africa of Azië , niet van Europa, America of Australië. Ik kom van eene plaats waar geen aarde is; van eene plaats waar geen water is; van eene plaats waar geen vuur is; van eene plaats waar geen vuur is; van eene plaats waar geen lucht is; van eene plaats, waar geen hemel is; van eene plaats, waar het niet lang, noch kort, niet hoog, noch laag, niet breed, maar ook niet smal is. Ik kom van eene plaats, die geen schrijver kan beschrijven, die geen schilder kan schilderen, die geen landmeter kan meten, van eene plaats die geen mensch kan zien of tasten. Ik kom uit louter niet en uit dit niet heeft God mij tot een bestaand wezen geschapen. God had mij kunnen maken tot een worm, dan had ik kruiden moeten eten; Hij had mij kunnen maken tot eene drekvlieg, dan had ik mij met onreinheid moeten voeden; Hij had mij kunnen maken tot eene koe, dan had ik gras moeten eten; Hij had mij kunnen maken tot een snip, tot een ezeltje, tot
393
een wezeltje, tot een bok, een vos, een raaf, een pauw, enz. Doch Hij heeft het niet gedaan, maar mij tot een mensch geschapen, een wonderwerk op aarde, een kunststuk zijner almacht. Hij heeft mij naar zijn evenbeeld geschapen en behalve vele andere weldaden, mij nog met verstand, wil en geheugen begiftigd; maar ik ben van Hem, dien genaderijken en almachtigen Schepper afgeweken en heb mij begeven tot haar. 0! onverantwoordelijke afwijking! van Hem tot haar! Tot haar, die niets anders is, dan eene vastenavondsverklee-ding; tot haar, die niets anders is, dan een gekkenhuis in het ingebeelde Nergensland. Tot haar, die niets anders is, dan een kaatsbaan, waarin ik de bal ben, waarmee het geluk en het ongeluk te zatnen spelen, die mij slaan, werpen en tegen den grond smijten. Tot haar, die niets anders is, dan een hospitaal van klachten en zuchten, waar niets gehoord wordt, dan weenen, ach ! en wee! Tot haar, die niets anders is, dan eene gevangenis, waarin niets dan schuldenaars, bankroetiers, valschemunters en ander slecht volk gevangen zit. En ik en zij , wij hebben ons gekeerd naar de avontuur-zoekster, die slechts loutere ij delheid is, zooals de wijze man zegt; „Ik zag, dat er niets anders, dan ij delheid was.'' En dit is de wereld.
Ach! onverantwoordelijke verandering ! O, valsche wereld ! O, vergankelijke blijdschap! O, onstandvastige ij delheid! Kan ik het dan verantwoorden, dat ik mij van den beminnenswaar-digsten God, Die mij geschapen heeft, tot de nietige wereld keer ?
Men kan met den Husittischen vorst Job de onverantwoordelijke verandering van Hem, den goeden God, tot kaar, de vergankelijke wereld, zich voor den geest brengen, als deze cap. XIV. zegt: „De mensch is kort van dagen en verzadigd van onrust.quot; Ach! zekerlijk zijn de levensdagen onzer voorouders ingekort! Daarom zegt ook de bruid in het Hooglied
394
cap. Ill: „De bloemen worden gezien op het veld;quot; doch als zij in hun hesten hloei staan, dan is de hooitijd en het uur van hun verderf nabij; aldus gaan zij schielijk op en onder, evenzoo gaat het met den mensch; is uauwelijks zijn geluk geboren en begint het te bloeien, of het verlept en verdort kort daarna als eene bloem des velds. Daarom zingt Virgilius:
„Quam brevis uma dies, aetas tam linge rosarum.quot;
Dat is;
„De bloei der purp'ren roos duurt slechts één enk'len dag.quot;
Gij man, die dit leest, zeg eens, waar zijn uwe vreugden en genoegens? waar uw geluk en heerlijkheid? waar uwe hoogvliegende gedachten. Zeg eens, waar zijn ze? waar! Beken het eens ronduit, of gij ooit eenige zoetigheid zonder bitterheid genoten hebt, eene roos zonder doornen hebt afgetrokken, eenige vreugde zonder verdriet hebt gesmaakt? Zoo ja, dan waren ze ten minste van korten duur en gingen voorbij als eene schaduw.
O! onverantwoordelijke afwijking van Hem tot haar!
Van Hem, het eeuwige licht, tot haar de eeuwige duisternis.
Van Hem, de eeuwige gelukzaligheid , tot haar de volle ellende.
Van Hem, de volmaakste orde, tot haar, die eenchoas is van verwarring.
Van Hem, de persoonlijke heiligheid, tot haar, de verblijfplaats aller zonden.
Van Hem, de ware weg, tot kaar, die u in den eeuwigen doolhof brengt.
Van Hem, de waarheid zeiven, tot haar, die den leugen huisvest
Van Hem, ons leven, tot haar, die ons den dood toebrengt.
Van Hem, die ons de gewenschte vrijheid geeft, tot haar, die ons tot slaven maakt.
Van Hem, die ons uit niets geschapen heeft, tot haar, die ons tot het niet terugvoert.
395
En nogtans, o dwaze Adamskinderen! wijkt gij van dezen testen en liefderijken God af en zoekt uw vermaak bij de wereld, die u niets anders geeft, dan den tijdelijken en den eeuwigen dood.
O! onverantwoordelijke afwijking van llem tot haar.
Deze ongélukkige en bedorvene wereld, waarin gij u inbeelt alle vermaak te kunnen genieten, is een vreeselijk, huiveringwekkend bosch vol wilde dieren, hetwelk de hartstochten en begeerlijkheden zijn, die zonder eenige bepaling van wet of orde daar heerschen. Zij is bedekt met onvruchtbaar zand, waarin geene goede vruchten kunnen ontspruiten of groeien, bezaaid met distelen en doornen, waartusschen men geen voet kan verzetten zonder vreeselijke pijnen te gevoelen. De lucht is er vergiftigd, daar er dagelijks vele slechte voorbeelden en ergenissen gebeuren. Zij is met vreeselijke, zwarte duisternissen bedekt, omdat de algemeene onwetendheid aller men-schelijke en hemelscho zaken hare vleugelen over haar uitstrekt. Nergens is er eenig spoor of voetstap te vinden, waarlangs men op den algemeenen weg kan komen, want zij is vol van dwalingen en verkeerde leerstellingen. Men vindt er land noch vruchten, waarmede men zijne vermoeide ledematen kan verfrisschen of verkwikken.
Om kort te gaan, zij is en geeft n en mij, o kind der wereld, enkel niets. Ik bid u in Gods naam, bezie en doorloop maar eens de wereld met de oogen des verstands en gij zult met mij bevinden, dat ze vol van steile hoogten en ongenaakbare afgronden is. Doorreis alle landen dezer ongelukzalige wereld, gij zult er geen voet breed gronds vinden, die niet vol van kommer en ellende is. Bezie alle standen en personen en gij zult moeten bekennen, dat gij niet één gevonden hebt, die niet aan duizend bezwaren onderworpen en deerniswaardig is. Want groote waardigheden en eereposten gaan altijd met nijd en afgunst gepaard; rijkdommen worden
396
door vrees en zorgen, als een meester door zijn hondje op de hielen gevolgd. Gij komt zegenpralende van het slagveld, maar hoeveel gevaren hebt gij moeten doorstaan ? Gij zijt bij den vorst in groote gunst gekomen, maar hoelang hebt gij u als een slaaf moeten laten behandelen? Gij hebt groote geleerdheid en wijsheid veroverd, maar hoelang hebt gij daarvoor getobt en gansche nachten zitten zweeten? Gij hebt wat geld bijeengeschraapt, maar hoeveel heeft het n gekost, hoeveel hebt gij daarvoor wel moeten verdragen, hoevele levensgevaren hebt gij daarvoor wel uitgestaan?
Wat ons lichaam betreft, dat alle verachting waardig is, ofschoon wij het zoo hoogschatten, wat dank krijgt het van de wereld? Niets anders, dan een tijd, waarin het oud wordt en zich tot zijn ondergang en bederf spoedt; moeite en arbeid, waardoor het afgemat wordt; ziekten, die het ten grave slepen; het leegloopen waardoor het als verroest; hitte, die het krachteloos maakt; koude, waardoor het verstijftj honger, waardoor het uitteert; dorst, waardoor het verflauwt en eindelijk den dood, waardoor het van de ziel gescheiden wordt, sterft en verrot,
O! onverantwoordelijke afwijking van Rem tot haar.
De eerste boer Gain werd door Lamech omgebracht; dit had mij ook kunnen gebeuren.
De hoogepriester Eli, die zijnen kinderen te veel toegaf, is achterover op de stoel doodgevallen; dit had ook aan vele ouders kunnen gebeuren.
Abimelech kreeg een steen op zijn hoofd en werd daardoor gedood; dit had ook u kunnen wedervaren.
Absalon is op zijn vlucht door Joab doorboord; dit had menig stouten jongeling ook kunnen overkomen.
De kinderen van Job werden door het invallen van het huis verpletterd; dat had ik ook kunnen ondervinden.
De slecht opgevoede jongens, die Elizeus bespotten, werden
397
door beeren verscheurd; dit had mij ook kunnen gebeuren, maar God de Heer heeft mij en u behouden.
De rijke vrek in het evangelie, wiens schuren vol waren en die zijn hoofd gedurig brak, hoe zijn koren in het vervolg te bergen, stierf iu denzelfden nacht; dit had mij ook kunnen geschieden.
De keizers Constantinus, Yalentinus en Hendrik I, de paus Martinus V, de koningen Wenceslaus VI van Bohemen, Matthias van Hongarije, Ferdinand I van Arragon en vele duizende anderen zijn plotseling gestorven; maar God heeft u en mij benevens vele duizenden tot op dit uur daarvoor bewaard.
Niettegenstaande dit alles, hebben wij ons op eene moedwillige wijze van den allerbesten God afgescheiden en zijn naar de wereld overgeloopen, die de ziel tot een verworpen en verrot lid der Kerk maakt.
De wereld verandert de ziel en vermaagschapt haar met de beesten en wilde dieren.
De wereld maakt de ziel tot eene geboeide slavin van satan.
De wereld maakt de ziel tot een verworpen schepsel van God den Vader.
De wereld maakt de ziel tot eene verkwister van Christus' bloed.
De wereld maakt de ziel tot eene afvallige en trouwelooze van den H. Geest.
De wereld herschept de ziel tot een gruwel der H. Drievuldigheid.
O! onverantwoordelijke afwijking van Hem tot haar.
Velen, ja zeer velen zijn er, die zich op de snoode en be-driegelijke wereld verlaten en niet op Hem vertrouwen, van Wien zij alles hebben ontvangen, namelijk op den goeden-tierensten en genadevollen God.
. Jonas verliet zich op zijn wonderboom en op diens aange-
398
name schaduw, maar God liet hem den anderen dag verdorren
O! hoe dikwijls gebeurt het, dat iemand zich op zijn grooten weldoener verlaat, op diens protectie , recordatie, recommandatie , promotie, aestimatie, deventie, sustentatie enz; deze is zijn eenige hoop, waarop hij zich met zekerheid kan verlaten en onder wiens vleugelen hij veilig kan rusten. Maar deze groote patroon wordt plotseling ziek en sterft; weg is alle hoop! en er blijft niets meer over. dan deze gedachten: „Was hij maar niet gestorven, dan was ik klaar geweest.quot; Doch wat is eigenlijk de oorzaak van uw ongeluk? Vraag niet lang; het is, omdat gij op de wereld te veel hebt vertrouwd en van Hem geweken zijt, die het hoogste goed is.
Van Hem, die uwe ziel en uw lichaam geschapen heeft; maar gij slaat slechts acht op uw lichaam, al is dat nog zoo gering, en laat het heil uwer ziel varen.
Van Hem, die u tot nu toe heeft onderhouden; gij denkt echter weinig aan Hem, en gebruikt de schepselen ten smaad, tot uw eigen nadeel, alsof gij u tegen Hem wildet wapenen.
Van Hem, die u als kind heeft aangenomen, en gij schaamt u voor uwen Vader en bemint de wereld, die u voor bastaard aanneemt.
Van Hem, die u met sijn bloed verlost heeft, maar gij treedt het met voeten.
Van Hem, die u zoo goede voorbeelden ter navolging gegeven heeft; maar gij ziet Hem niet aan en volgt liever de wereld, uw eigen vleesch en eigenzinnig hoofd, dan Hem.
O! onverantwoordelijke afwijking! Is dit de dank, die gij aan uwen God en uwen Vader bewijst?
Men behoeft er dus niet veel woorden over te verliezen; want waar licht is, daar is ook schaduw; waar vuur, hitte; waar water is, vochtigheid; waar rozen zijn, vindt men ook doornen. En gelijk er geene standvastigheid zonder verval, geen verblijden zonder lijden, geen vrede zonder oorlog, geen
399
rust zonder vrees, geen rijkdom zonder gebrek, geen eer zonder gevaar, geen liefde zonder haat, geen gunst zonder vijandschap, geen geluk zonder nijd, geen waarheid zonder leugen, geen vriendschap zonder valschheid, geen getrouwheid zonder achterdocht, geen zekerheid zonder gevaar, geen gezondheid zonder ziekte, geen verdienste zonder werk, en geen dag zonder plaag is. — zoo ook is de wereld niet zonder bedrog. Dit blijkt onder anderen uit de volgende geschiedenis.
Nicol. Caussinus schrijft, dat zeker edelman in Picardië op de echtgenocte van een anderen edelman verliefd werd, zoodat hij dag en nacht trachtte dezen uit den weg te ruimen, wat hem ten laatste gelukte. Want toen hij dezen onge-lukkigen eens op zijn landgoed noodigde, liet hij hem des nachts door een bandiet vermoorden; maar omdat er niets zoo fijn gesponnen is, of het komt wel aan den dag! zoo ging het ook hier. De schurk dacht, dat men geen vermoeden op hem zou hebben en liet dus het lijk op een paard binden en ruim een uur van zijn kasteel in een doornen heg neerwerpen. De goede vrouw wachtte op haren man, één, twee, ja drie dagen. Eindelijk kon zij die onzekerheid niet meer uitstaan en liet derhalve op het gemelde slot naar haren man vragen, maar kreeg ten antwoord, dat hij denzelfden dag naar huis was teruggekeerd, maar vervolgde de moordenaar, daar ik nu verneem dat hij nog niet t'huis is, begin ik te vreezen, dat hij in het bosch verdwaald of door struikroovers vermoord is. De bode begeeft zich op weg en vindt eindelijk in het heen en weerkruisen door het bosch het doode lichaam. O valsche wereld! Men neemt het lijk op, brengt het naar het kasteel en deelt de weduwe het treurige nieuws mede. Deze bezwijmt, van smart en ontzetting, maar weer bijgekomen overwint ze hare smart, en laat haren man overeenkomstig zijn staat begraven. Wat gebeurt er kort daarna ? De edelman, die den moord had laten pleegen, verzoekt de weduwe ten huwelijk,
400
die hem in het eerst afwees, maar later toch door eerzucht overmeesterd werd, zoodat ze spoedig haar leed vergat, en besloot te trouwen, vooral ook omdat ze niet wist, hoe haren zoon beter voort te helpen en haren eigenen staat beter in stand te houden, zoo gezegd, zoo gedaan.
Toen ze nu eens getrouwd waren, werd deze booswicht meer en meer eigen met zijne gemalin, ja zoo, dat hg eens de onvoorzichtigheid had, haar deze woorden toe te voegen; om zijne groote liefde jegens haar te betuigen: „Uwe schoonheid heeft mij aanleiding gegeven, om uwen vorigen gemaal om te brengen.quot; Maar dit kostte hem het leven. Want de edelvrouw verschrikte hevig over deze woorden, en kreeg zoo'n afkeer van hem, dat zij zich voornam hem het leven te benemen. Spoedig bracht zij haar plan ten uitvoer; want toen hij eens dronken t' huis kwam en in diepen slaap viel, sneed ze hem den keel af. Tract. 4. Sup. Con fit. cap. 2. Hieruit dan ziet men de
Onverantwoordelijke afwijking van Hem tot haar. Wat is het dus God te verlaten en de wereld te omhelzen ?
DE GROOTSTE SCHAT ZONDER RIJKDOM,
De natuur heeft, tot verwondering der menschelijke oogen en des verstands, vele onwaardeerbare kunststukken voortgebracht, waarvan men er velen ziet in de kunst- en schatkamers van keizers, koningen, vorsten, heeren en liefhebbers.
Te Genua in de hertogelijke kapel is een altaar, dat met vele kostbare en zeldzame steenen is versierd. Onder anderen ziet men er eene, die door de natuur kunstige kasteden en steden vertoont, maar ik weet nog iets kostbaarders.
Te Venetië in de schatkamer wordt eene steen vertoond, waarin de natuur de afbeelding van een koninklijk hoofd, met een kroon versierd, heeft ontworpen ; maar ik weet nog iets mooiers, üe koninklijke gemalin van Darius vereerde aan Alexander de Groote een edelgesteente, dat de eigenschap had van, op eene schaal liggende, alles over te halen, wat men daar tegen legde, maar ik weet nog iets, dat kostbaarder is. De schoone gestalte van Absalon, de groote macht van Alexander en de rijkdommen van Craesus komen hierbij in geene vergelijking. — De sterkte van Hercules, de heerlijkheid van Salomon en de schoonheid van Helena is niets daartegen. De zegepraal van Caesar, de liefelijkheid van Orpheus, de wellust van Epicurus, de tuinen van Semiramis en de vroolijkheid van Democritus komen hierbij niet eens in aanmerking. De heerlijkheid van het oude Jerusalem, de maaltijd van Cleopatra, de pracht van Antonius moeten daar-
26
402
voor wijken. De zoetheid van den honing, de helderheid van het kristal, de glans van het goud en de stralen der zon zijn er als niets tegen, want ik weet nog iets schooners en kost-baarders.
Het is uitmuntender dan het goud uit Arabië, de diamanten uit (Jambaie, de suiker uit Brazilië, de mirre uit Ethiopië, de balsem uit Judaea en de paarlen uit het Oosten; ik weet nog iets dat veel uitmuntender en kostbaarder is dan dit. Wilt gij weten wat het is?
Het is de allergrootste schat zonder rijkdom, te weten: Een goede naam.
Hoort eens. wat de dichter zegt:
Omnia si perdas, famam servare memento,
Qua semel amissa postea nullis eris.
Dit is:
Verlies al wat gij hebt, houd slechts een goeden naam,
Want raakt gij die eens kwijt, gij zijt tot niets bekwaam.
Wanneer gij ook uwe have en goed, huis en hof, vrouw en kinderen zoudt verliezen, is dat nog niet zoo erg, als wanneer gij uw goeden naam kwijt raakt. Hierop heeft Salomon ook het oog, als hij Prov. XXII : 1 zegt: „De naam is meer waard dan groote rijkdom, de goede faam meer dan zilver en goud.quot;
Naar ik gis, zijn er drie dingen, die de menschen het meest beminnen en waardeeren, namelijk: gezondheid des lichaams, rijkdommen en eer. Niemand toch is er, die niet gaarne in gezondheid wil leven, zijn noodzakelijk onderhoud hebben, en door ieder geëerd worden, doch onder deze drie is er niets meer waard, dan de goede naam. De goede naam is zulk een kleinood, dat hij boven de gezondheid des lichaams en de rijkdom op de eerste plaats staat. Wat heeft iemand die geen goeden naam heeft, en wat ontbreekt hem, die wel
403
I
een goeden naam lieeft ? Wat vermag niet de man, die bij anderen goed te boek staat? Want als wij Plato willen ge-looven, dan moest een eerlijk man eigenlijk niet sterven en eèn oneerlijke niet leven. En Aristoteles zegt Lib. 4 Etbica: „Onder de uiterlijke goederen is de eer het grootste;quot; en wat door de rechtsgeleerden gezegd wordt, is: „Fama et vita pari passu ambulant.'' „Een goede naam en het leven vergezellen elkander.quot; Daarom ook spreekt Ant. de Guevarra p. 3. Ep, in de volgende woorden: Indien men honderd kwaadsprekende, eerlooze mannen tegenover één redelijk man stelt, dan kan toch die ééne eerlijke bij het volk meer goed doen, dan honderd eerloozen ; want in deze wereld van ellende is er geen verlies hooger te rekenen, dan dat van een goeden naam. Een eerlijk man bekommert zich niet zooveel om tijdelijk goed of zelfs om zijn leven, als om een goeden naam, want het leven moet hij eensklaps of langzaam verliezen en het aarsche goed verlaten, maar zijn eer en goede naam maken hem vermaard en lofwaardig in zijne daden en in zijn leven en onsterfelijk na zijn dood.
Wel zijn Hector onder de Projanen, Achilles onder de Grieken, Samson onder de Joden, do Machabeën in Juda, Perion onder de Armeniërs, Hercules onder de Thebanen, Caesar onder de Eomeinen en Viviato onder de Spanjaarden, gestorven, maar hun goede naam en faam blijven eeuwig.
In Gen. XLV : 13 zegt Joseph, de onderkoning van Egypte, tot zijne broeders: „Boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte en alles wat gij gezien hebt;quot; als wilde hij zeggen: gaat heen, beminde broeders! en breng mijn vader in verrukking om de groote eer en het aanzien, dat ik bij koning Pharao en in geheel Egypte verkregen heb; want gij hebt gezien , dat ik de voornaamste en meest geziene heer in het gansche land ben. Hierbij moet men wel opmerken, dat Joseph niet tot zijne broeders zeide, zijn vader te vertellen,
: i
404
dat hij nog in leven en met Assenat getrouwd, en met kinderen gezegend, gezond en rijk was, maar alleen dat hij de gunsteling des konings was en bij ieder een goeden naam had. Hieruit kan men afleiden, dat Joseph zijn goeden naam meer telde dan zijne vrouw en kinderen, have en goed, ja zelfs zijn leven.
De goede naam is een tuin zonder onkruid; een almanak , waarin niets als „mooi weerquot; staat aangegeven; een brevier, waarin niets anders te lezen staat als Dominica lallare (de Zondag laltare); een schildwacht die op zijn wie daar ? altijd tot antwoordt krijgt goed vriend-, eeu bruiloft, waarop het hart van blijdschap vroolijk opspringt.
A Is ik geen goed huis heb, maar een goeden naam, dan ben ik goed gehuisvesd; als ik geen goed kleed heb, maar een goeden naam, dan ben ik wel gedekt; als ik geen goede tafel heb, maar wel een goede naam, dan ben ik genoegzaam voorzien.
De Heer Christus betuigde voldoende Joan VIII: 48, 49, hoe lofwaardig een goede naam is, toen de Joden Hem betichtten, dat Hij door den duivel bezeten was; want Hij wederlegde zulks eenigzins door de woorden: „Ik heb den duivel niet.quot;
De vermaarde heldin Judith was lofwaardig van caam; zoodat de H. Schrift van haar zegt: „ Dat er niemand was die haar iets kwaads ten laste legde, want zij vreesde God zeer.quot; Judith: 8.
De goede naam is evenals een vuur, dat aangestoken gemakkelijk onderhouden wordt, maar uitgedoofd niet zoo licht ontstoken kan worden; zoo ook kaii een goede naam gemakkelijk beschermd, maar in tegendeel eens verloren, niet zoo gemakkelijk teruggekregen worden. Plut. in Moral. Gelijk de specerijen een aangename geur van zich geven, als ze gestoten en vernietigd worden, zoo ook komt de goede naam
405
des fe beter uit, als hij op moeielijkheden stuit. Gelijk de duivelen, als ze met balsem bestreken zijn, anderen tot zich trekken en mede in den val helpen, zoo ook spoort het gerucht van een goeden liaam anderen aan om de deugden te beminnen; en hiervan zegt de H. Paulus: Wij zijn Gode een aangename reuk van Christus in degenen die zalig worden en in degenen die verloren gaan.'' 2 Cor. II: 15.
Gelijk iemand die een nieuw kleed aangetrokken heeft, niet overal gaat nederzitten , om het niet te besmeuren, zoo moet ook hij, die zijn goeclen naam behouden wil, zich wachten op zulke plaatsen te komen, waar die benadeeld zou kunnen worden.
Plutarchus verhaalt van een zeker vorst der Atbeners, Demotrius Valerius het volgende: Toen deze vorst in ballingschap was gezonden, vernam hij dat men de 300 standbeelden die ter zijner eer waren opgericht had vernield en deze tot nietswaardige zaken had gebruikt. Demetrius Valerius bleef echter zeer gelaten daaronder en zeide: De nijdige Atheners hebben de standbeelden wel kunnen vermorzelen , maar mijn goeden naam en de heldendaden waarvan deze standbeelden getuigenis afleggen, kunnen zij niet verkleinen of vernietigen.
■Job, die een voorbeeld was van geduld, gedroeg zich juist als een orgel, dat wanneer het geslagen wordt, een lieflijk geluid laat hooren; want toen hij door Gods hand werd geslagen met alle rampen en wederwaardigheden, liet hij toch welluidende toonen van zich hooren, terwijl hij uitriep: „ De naam des Heeren zij geloofd!quot; Zelfs toen hij zijne kinderen, zijn huis, zijne kameelen, schapen, runderen en ezelinnen had verloren, toonde hij nog een vriendelijk gelaat, en verdroeg alles met geduld. Maar toen zijne vrienden en zijne snapachtige wederhelft hem voorwierpen, dat dit alles eene rechtvaardige straf Gods was, wegens zijn slecht gedrag, werd Joh mismoedig, want het viel hem hard dat zijn goede naam
406
werd geschonden en daarom riep hij uit: Hoe lang zult gij lieden mijne ziel nog bedroeven en met die woorden verpletteren?''' Joh wilde daardoor zooveel zeggen als: O mijn God, straf en kastijd mij zooveel Gij wilt, ik zal alles geduldig verdragen; pluk en scheur mij zooveel als het TJ belieft, het is mij alles wel, verminder en plunder mijne bezittingen naar welgevallen , ja pluk en scheur mij van alle zijden, alles is mij goed, maar ik bid u, laat mij toch mijn' goeden naam behouden.
De klok te Moskow weegt 33600 pond en heeft een schoonen klank. De klok te Lyon weegt 25000 pond en heeft een liefelijken klank. De klok te Rouaan weegt 36000 pond en heeft een aangename klank, maar dat zeg ik u, als eerlijk man, dat een goede naam een schooner, liefelijker en aangenamer klank van zich geeft en meer weegt dan al die klokken. Een goede naam is derhalve: De grootste schat zonder rijkdom.
Fasquinns, of zoo als sommigen schrij vers, Fasquitlus was een snijder te Eome en tevens een echte opsnijder. Hij was zulk een eerdief en onbeschaamde lasteraar, dat hij van iedereen kwaad sprak en zelfs de hovelingen en Oardinalen, ja God beter 't! den Paus niet verschoonde. Het was reeds zoover gekomen, dat men geen naamloos spot- of schandschrift in handen kon krijgen of terstond riep men: Dat heeft Pasquillus gedaan. Na den dood van dezen ploertigen eerdief, werd er dicht bij zijn huis bijgeval een steenen beeld opgegraven, dat een kampvechter voorstelde. Dit beeld, dat daar werd opgericht heeft het volk uit spot Pasquil genoemd. Gelijk nu deze snaak bij zijn' leven deed, doet hij ook nog na zijn' dood, vermits allerlei schimp- en spotschriften en andere dergelijke naam- en eerroovende schriften op dat beeld geplakt worden, zoodat deze spotvogel nog heden ten dage zijne smaadreden niet kan laten. Maar ach! hoevele broers en zusters heeft deze Pasquillus nog tegenwoordig! Indien ik
Z1J
407
l'j zooals sommige heiligen gedaan hebben, mij onzichtbaar kon maken, dan zou ik in waarheid ondervinden, dat de
quot;ai hedendaagsche maaltijden «Maartijden zijn en de tegenwoordige
'a- convivia, convitia zijn geworden.
Qij Een ieder mag het derhalve wel als den grootsten taak
31- beschouwen, den goeden naam te bewaren, daar deze de
fiij grootste schat zonder rijkdom is. Een schoon voorbeeld daar-
in- van geeft ons Cardanus lib. III. c. 7. Hij verhaald namelijk
en van eene zekere adelijke dame, die niet ver van Valencia
en woonde, de volgende treffende geschiedenis. Toen deze dame
00 | haren echtgenoot door den dood had verloren, was zij er
u gt; vooral op uit om haren goeden naam te te behouden. Ofschoon
;ei' zij niet vele tijdelijke goederen bezat, stond zij toch bij ie-
al dereen in groot aanzien, daar allen van haar zedelijk en onbesproken gedrag ten volle waren overtuigd. Bovendien was zij zeer schoon en bevallig en dit was de oorzaak waar-
as om zij in het grootste gevaar kwam hare goeden naam te
as verliezen. Een zeker jong edelman namelijk werd door hare
31'- schoonheid bekoord en, aan zijne slechte hartstochten voldoe-
ja ning willende schenken, vervolgde hij haar overal en trachtte haar door liefdeverklaringen en door het beloven van groote
ift geschenken te bewegen om zijne afschuwelijke lusten te be-
3ft vredigen. Deze kuissche Susanna echter gaf aan zijne ver-
ir- leidelijke stem geen gehoor en sloeg alle zijne schoone belof-
'Id ten in den wind, wel wetende wat Salomon zegt: „ De naam
at ' ig meer waard dan groote. rijkdomquot;
1(1. i Toen deze onbeschaamde edelman nu zag dat alle zijne
og pogingen vruchteloos waren, bedacht hij een ander middel,
en ; Op zekeren tijd zond hij omstreeks middernacht een onbeken-
!ld ^ den dienaar naar het huis van deze dame. Op het schellen van
ge den dienaar werd de dienstmeid wakker en deze vroeg nu
irs naar zijn verlangen. De dienaar antwoordde, dat hij van
ik [ de tante barer schoone gebiedster kwam, die doodziek te bed
lag en die het verzoek deed om haar zoo spoedig mogelijk te komen bezoeken, daar zij maar weinige levensuren meer zou overig hebben.
Toen de dame deze onverwachte en treurige boodschap gewaar werd, bedacht zij zich geen oogeublik om hare tante te gaan bezoeken. Nauwelijks echter was zij voor de huisdeur gekomen of uit een ander huis kwam de genoemde edelman vergezeld van eenige bedienden met brandende fakkels op haar af en herhaalde wederom zijn vroeger gedaan verzoek. De dame verschrikte en ia de plaats van naar hem te luisteren , riep zij om hulp. Daar nu vele menschen uit de buurt op dit geschrei kwamen toeloopen, koos de edelman met zijne dienaren het hazepad. Hierdoor heeft deze dame haren goeden naam behouden en is niet alleen door een ieder daarover geprezen maar later ook met groote rijkdommen gezegend geworden. Derhalve is een goede naam de grootste schat zonder rijkdom.
Gelijk een goede naam het eind kroont van ons leven, Heeft PATER ABRAHAM hier E I IV O E bijgeschreven.