-ocr page 1-

DE KAPELLE DER DOODEN.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

IDE

KAPELLE DER DOODES,

of de algemeene

iDQQïDïB, ^ S U ïB; ]3 UJ.

6 s

GEBOUWD EN OPGEHANGEN

VAN

j^ATER y^BRAHAM A pANCTA pLARA , .Augustijner Barreroefer eu Hofprediker aan het Roomsche Hof te Weenen.

IN NIEUWER VORM OVERGEBRACHT

KRÜPHIOS en ONOMATOPOIOS.

Rijsenbtjrg, Petit amp; Co. 1 8 7 9.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

VOORWOORD.

..Be kapelle der dooden!quot; „Wal somher gehouw!quot;

Schrik niet vriend of vriendin bij dat opschrift !

Het gebouw toc.h is ontworpen, voltrokken en voltooid door Pater Abraham a Sancta Clara. Beschouw die kapelle. Zij is geheel en al in zijnen pittoresken, grilligen stijl die verwondert en bevalt. Zijn penceel heeft hare muren gepolychomeerd, zijn hamer hare banken getimmerd, zijn beitel hare beelden gesneden. Alles, in een woord, draagt den stempel van zijne hand, den vieerglans van zijn oog.

Schrik daarom niet, treed rustig binnen.

Na de geheele kapelle, van vóór tot achter, opgenomen te hebben, zult gij, ten zeerste voldaan, de andere werken van denzelfden bouwmeester in oogenschouw gaan nemen.

Daaraan twijfelen geen oogenblik uwe geleiders

KR. EN ONOM.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE KAPELLE DER DOODEN OF DE ALGEMEENE DOODEtf-SPlEGEL.

1.

't Was Adams zondige appelbeet Die ons den bittren dood aandeed.

De oorsprong van alle onheil is de Dijd des duivels. Daardoor zijn helaas! de zonde en de dood in de wereld gekomen, zoodat wij allen zondaars en kinderen des doods geworden zijn. Want de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde; de zonde voleindigd zijnde, brengt den dood voort. Jao. 1:15.

O droevige, beklagenswaardige begeerlijkheid die onze eerste moeder naar de verboden en gevaarlijke vrucht de tanden heeft doen wateren! O bittere, zondige appelbeet, waarvan alle Evaas-kinderen stompe tanden hebben gekregen! Ja! lieve Groot-mama van alle menschen, 't ware vrij wat beter geweest, zoo gij een harden keisteen hadt gekraakt, dan uwe tanden te zetten in dien schoonen maar verboden appel. Dan zouden uwe arme nakomelingen niet met zooveel pijn tanden behoeven te krijgen; dan zouden zoovele oude vrijsters of trouwlustige weeuwtjes geen zorg behoeven te dragen, om hunne tandelooze kaken met kunsttanden weder op te pronken; dan zou de geheele lorrekraam van tandpoeier, tandbalsem, taudpillen en

-ocr page 8-

8

tandborstels, nooit het lieve zonlicht hebben aanschouwd; ja! dan zouden er zoovelen niet in de hel behoeven te klappertanden.

Maar het ongeluk ligt er, en daarom is 't meest verstandig het niet te vergrooten, maar zooveel mogelijk te verkleinen. Dat doen wij door onze booze lusten en begeerlijkheden in breidel en teugel en toom te houden. Want deze sporen ons steeds aan om de tanden in den appel der zonde te zetten en den mond onrein te maken, waardoor de dood ons eene misschien ongeneeslijke tandpijn veroorzaakt. Dit hebben zij ondervonden van wie in Psalm 49 : 15 gezegd is: dat zij als schapen in het graf gezet worden en dat de dood hen afweiden zal. Hij zal hen afknagen als een hongerige wolf eene magere schapenbout, want op de zonde volgt de bittere, harde maar rechtvaardige straf. Bijt gij dus veel in den zoeten appel der wellust, dan zal het wrange appelsap der zonde u zoodanig weder bijten dat al uwe tanden uitvallen en de oogen er van overloopen zullen. Brengt daarom arme menschen-kinderen nimmer den schijnschoonen appel der zonde aan uwen mond , want onder zijn gepurperde, lachende schil schuilt de zwarte, koude dood met grijnzend bakkes evenals:

In Adams zondige appelbeet

Die ons den bittren dood aandeet.

II.

Zelfs de Pausen op deez' aarde Houdt de dood in geene waarde.

De dood is geen fijn geneusde Grammatist of kieskeurig letterkundige. De grootvader van alle schoolvossen, Priscianus

-ocr page 9-

9

maakt in de latijnsche taal zoo machtig veel uitzonderingen dat iemand voor 't leeren dier taal zou beven als een dames-smousje voor de kou, of een boeren karnhond voor den knuppel. Ja, diezelfde Priscianns schaamt zich niet dezen regel, zonder eenige uitzondering, als den besten aan te prijzen: nulla regula sine exceptione; dat is, geen regel zonder uitzondering.

De woorden die in 't latijn op or uitgaan, zooals Amor, Honor enz. zijn van 't mannelijk geslacht; maar dadelijk voegt hij er eene uitzondering bij zeggend: uitgezonderd Arbor, hetwelk van 't vrouwelijk geslacht is. Daarentegen zijn de latijnsche woorden op a die in de eerste verbuiging op ae uitgaan, zooals Mensa, Petra enz. van 'tvrouwelijk geslacht; maar wederom zondert hij uit, Cometa, 'Planela, Papa enz, verklarend dat die woorden mannelijk zijn. Doch Mijnheer de Dood laat de boeren dorschen en bekreunt zich om geene uitzonderingen. Hij heeft eene Grammatica veel grooter en vervaarlijken dan die van Priscianus. Daarin onderscheidt hij geen mannelijk of vrouwelijk geslacht maar mengt ze allen ondereen en brengt ze onder een regel zonder uitzondering die luidt: zij zullen eens sterven. Bij voorbeeld, zoo gij vraagt: cujus generis est papa ? (van welk geslacht is de Paus ?) dan zegt Priscianus, van 't mannelijk. Maar de dood zal hem een oorvijg geven en uitroepen: domme duivel, ik ken geen geslachten, ik scheer allen over eenzelfden kam , of zij Paus of leerjongen zijn, of zij eene rijke, eerwaardige driekroon dragen dan wel met eene eenvoudige muts zich dekken.

Waar zijn al die roomsche pausen gebleven die in onafgebroken opvolging schitterden op Petrus' eeuwigen stoel ? Heeft de dood hun niet allen onder het algemeen, het menschelijk geslacht gerekend ? Wat man leeft er die den dood niet zien zal. Psalm 89 : 49. Niemand heeft nog ooit eene uitzondering kunnen verwerven of afsmeeken. Gelijk in 't boek Deutero-nomium 32. met treffende kortheid gezegd wordt: Aaron stierf,

-ocr page 10-

10

Eli stierf, Samuel stierf; zoo klinkt ook thans nog: Petrus stierf, Clemens stierf, Gregorius I. II. III. stierven, Bonifasius IV. V. VI stierven; Innosentius Vil. VIII. IX stierven, en dus zal het volgens den onverbiddelijken regel van den dood voortgaan tot en met den laatsten paus Petrus toe, want:

Zelfs de Pausen op deez' aarde Houdt de dood in geene waarde.

III.

De mijters en de kappen Kan ik ook wel betrappen.

De sermoenen en preeken der vrouwen ziin zelden aangenaam en klinken gewoonlijk niet malsch in 't oor der wederhelft die gekapitteld wordt. Vooral ais die preeken gespekt en gespierd zijn met die krachtige uitdrukkingen, welke vrouw Xantippe gebruikte toen zij in fleur en fureur was. Dan antwoordt de man gewoonlijk, dat de Apostel Paulus aan de vrouwen het preeken heeft verboden, en dat het beter is zich in de moeielijke, heilige kunst van 't zwijgen te oefenen. Ja, als vele het met interrogaties en exclamaties wat al te bont maken en al te veel brandstof onder de preeken mengen , verzoekt men wel eens dat zij den mond niet zoo breed open doen, opdat hare onrustige tong geen vuurtje ontsteke dat niet gemakkelijk te blusschen is.

Maar de predikatie van eene verstandige vrouw is niet te versmaden, veeleer gelijkt zij een kostbaar kleinood dat men zorgvuldig bewaren moet. Dit leert ons door zijn voorbeeld koning David die de krachtige, pittige oratie der wijze vrouw van Thekoa gehoorzaam aannam. Zij zeide tot hem: Mijn Heer en Koning, wij zullen den dood sterven en zijn als water

-ocr page 11-

11

dat ter aarde uitgestort, niet verzameld wordt, liet dat woord bluschte zij het vuur des toorns dat in 's konings borst tegen Absalon smeulde.

Heeft een zoo machtige en heilige koning zich niet geschaamd eene nuttige leering te trekken uit de predikatie eener vrouw; wat beelden zich dan anderen in, die veel geringer zijn , als zij zich veel te wijs en te hoog oordeelen om lessen of preeken van vrouwen aan te hooren; vooral als zij tot text gekozen hebben . memento mori gedenk te sterven. Het tegendeel behoorde waar te zijn, want de predikanten die over den dood peroreeren zijn altijd de besten, 'tzij ze een broek of een rok, eene muts of een steekhoed dragen. Datgene wat nooit genoeg gezegd wordt, kan niet te veel gezegd worden. De overdenking des doods was, is, en zal altijd blijven de beste wijsbegeerte des levens.

Maar voor de geleerden en bizonder voor de rijken schijnt zulke predikatie vervelend en ongerijmd, wijl zij zoo oud is als de wereld en sinds lang is afgezaagd. Hoe pleiziger, luier, lekkerder leven zij op aarde hebben hoe minder gaarne zij van die melancholieke dingen — waartoe vooral de dood behoort — hooren spreken. Zij willen er niet aan denken dat de motten en de wormen ook in rijk gevoerde pelsen , in kostbare staatsiekleederen, in purper, in mijters en kappen komen, gelijk de sprinkhanen weleer in de rokken en wam-buisen der Egyptenaren, zonder dat hunne toovenaars dit konden beletten. Dagelijks dan ook moeten zij, willens of onwillens, zien en ondervinden, dat de menschenvanger of menschenvisscher, zooals gij wilt, een man van zijn woord is als hij zegt:

De mijters en de kappen

Eau ik ook wel betrappen.

-ocr page 12-

12

IV.

Ik verschoon

Zelfs geen kroon.

Niet alleen David, Salomon, Jonathas, maar ook Cyrus, Alexander de Groote Augustus, en talloos meer andere ge-kroonden, zijn groote, machtige, dappere, wijze, rijke, beroemde vorsten geweest; — maar geweest. Zij waren alle menschen, zij droegen allen eene kroon, maar verschilde toch zeer in gestalte, wijsheid, macht, rijkdom en dapperheid. De een bleef immer een suikerkindje van moeder fortuin, de ander kraakte de bittere noten van 't ongeluk, de een stierf op het bed van eer, de ander blies den laatsten adem uit op een bed van dons, de eene reeds grijs van jaren en zat van dagen, de ander nog in den bloei der jeugd. Doch, hoe zij ook verschilden in 't leven, thans zijn zij volmaakt gelijk. De een zoowel als de ander is stof en asch, en al wat nog van die groote personaadjes over is, zou men gemakkelijk in eene sluitmand aan den arm kunnen wegdragen. Wat tegenwoordig de stalmeester van den Grooten Alexander is die zijns meesters paard Bucephalus zoo goed wist te berijden; wat de menner is die op den gouden wagen van Darius zat; wat Solon, de wijze en profeet van Croeeus is; wat de barbier van Cyrus, de zwaardveger van Saul, de slingermaker van David is, en wat tegenwoordig de kunstenaars, goudsmeden, timmerlieden en metselaars van Salomon zgn, dat zijn die groote koningen nu ook zelf. Evenals de grafplaatsen dier dienaren niet te vinden zijn evenmin kunnen wij die hunner meesters opsporen. Want de groote Verniel-al, de Dood, heeft voor geen zondig sterveling respect, al is hij nog zoo hoog verheven. Hij mengt in het graf alles over elkander en door elkander,

-ocr page 13-

13

koningen en boeren, edellieden en bedellieden, zwarten en blanken, bruinen en rooden, gelijk een spel kaarten. Hij die in 't purperkleed op den troon zit moet even goed dansen naaide pijpen van den dood, als de arbeider die in zijn blauwen kiel en bombazijnen broek adammen moet om den mond van vrouw en kind open te houden. Terecht vraagt dan ook Sirach hoofdst. 10, wat verhoovaardigt gij u stof en assche? Eu geen wonder want heden groot morgen dood, heden hoog op den troon morgen diep in 't graf. De algemeene menschenroover toch neemt niet enkel den armen luyden hunne hoeden, maar ook den koningen hunne kroonen af, zonder hen in 't minst; of geringst te ontzien, zeggend

Ik verschoon

Zelfs geen kroon.

V.

Ik maak voor goed Een bankroet.

De Cananieten waren schacheraars en beursen-snijders van de eerste kwaliteit en de ergste soort. Zij maaiden waar zij niet gezaaid, oogstten waar zij niet geploegd hadden, en waren onder de Israëlieten wat tegenwoordig de smousen onder de christenen zijn. Zij waren de egels en bloedzuigers die zich zat zuigen en vet mesten met het bloed van anderen.

Hoewel ook onder de christen kooplieden vele schacheraars loopen is nochtans het beroep van koopman een nuttige , goede en Gode behagelijke staat. Koning Salomo zelfs hield er kooplieden op na die hem paarden en anderen benoodigheden

-ocr page 14-

14

uit Egypte leverden, In Tyrus, zegt Isaias, hoofdstuk 33, floreerden de kooplui zoo , dat zij vorsten en de invloedrijksten de maohtigsten in den lande waren. Deze handeldrijvers der oudheid moeten het kunstje der negotie op den prik verstaan hebben. Maar of ook op hen niet van toepassing was , 't geen Osias hoofdstuk 12, v. 8 zegt: in des koopmans hand is eene hedriegelijke weegschaal, hij bemint te verdrukken; daaraan geloof ik dat zelfs geen jood zal kunnen twijfelen, te meer omdat Sirach 26. 33. zegt; een koopman is ter nauwernood vrij van mishandelingen en de waard zal niet gerechtvaardigd worden van zonde. Hoe dan ook dikwijls hunne rekening uitkomt, leert de dagelijksche ondervinding.

Heden speelt deze, morgen gene , overmorgen eene vennootschap, achterovermorgen eene geheele compagnie, wat? geen klucht- of blijspel maar een treurspel, genaamd — bankroet. Dan heet het. Petrus Currit, Pieter is op den loop, hij is met de noorder-zon vertrokken, hij legt den sleutel op de kist. En uit zulk een bankroet spruiten menigmaal zoovele anderen dat iemand de haren zouden te berge rijzen en het bloed in zure karnemelk veranderen.

Of er wel vele kooplieden op de beurs zijn, die vergeleken kunnen worden bij den koopman waarvan Christus — Matteus 13 — getuigt dat hij alles verkocht, en maar een akker waarop hij een kostbaren parel had gevonden, gekocht had, om geestelijk rijk te worden, wil ik niet beantwoorden. Menigeen toch verkoopt wel zijne ziel om er de hel voor in te koopen en brengt de verdoemde mode van vroeger die zegt: virtus post nummos (eerst geld dan deugd) nog heden in toepassing. Velen ook zijn meer op rijksdaalders en half verscheurde bankbilletten dan op den hemel gesteld. O! duizende schrijven posten in Debet aan, zonder te overwegen hoeveel zij aan God zelf debet zijn, of zonder zich in 't minst te bekreunen om met dien oppersten schuldeischer te liquideeren

-ocr page 15-

15

en eene kwitantie van Hen te bekomen. Maar zij mogen potten, rapen en schrapen en kapen zooveel zij willen, eindelijk toch moeten zij hun heele boeltjen afgeven, als de ergste beurzensnijder, de Dood, al hun geld, hun goud, hunne effekten en wisselbrieven verdonkermaant voor hunne oogen en dan de biezen pakte lachend:

Ik maak voor goed Een bankroet.

VL

Al hebt gij veel welsprekendheid De dood is u toch toegeleid.

Ofschoon het zwijgen op zijn tijd eene veel grootere kunst is dan het spreken, toch is de welsprekendheid van de hoogste grootste waarde. Welk een gewicht, welk een indruk en nadruk, welke eene groote uitwerking, eene sierlijke, gezonde , verstandige redevoering in duizende gelegenheden op duizenden te weeg brengen kan, is met geen tongen uit te spreken al waren zij ook van Demosthenes of Cicero; is met geen palet te veraanschouwelijken, zoowel in den geestelijken als in de waereldlijken staat, ja zelfs in den oorlog (schoon daar bommen en granaten dikwijls het beste spreken) dan flinke, gezonde aanspraken van de Hoofden , om de leden tot hunnen plicht te brengen ? Wat is heerlijker en nuttiger als eene welsprekende redevoering van de preekstoel, van tribunes voor grooten en kleinen, voor boeren en burgers, voor knappe bollen en uilskuikens? De aloude Gallen hebben hunnen Herkules, van wege zijne buitengewone welsprekendheid afgebeeld met een

-ocr page 16-

16

gouden keten die uit zijnen mond tot in de ooren en harten dei-toehoorders reikte. Daarmede wildeii zij te kennen geven dat hij met zijne welsprekende tong hun leiden en voeren en trekken kon waarheen hij wilde. Indien tegenwoordig een Prediker gouden ketenen die uit zijnen mond kwamen, den toehoorders slechts om den hals hing, zouden zij hem lekker laten praten en fluks het hazenpad kiezen. Vooral vrouwspersonen die met hunne kettingen, en sieradpn te pronk loopen als een engelsche dog met zijnen halsband.

Maar met de geestelijke gouden keen van boetpredikatiën willen zich slechts zeer weinigen versieren. En ofschoon ook een Paulus of Chrysostoaius zelf op den preekstoel kwamen en niets dan honig van hunne lippen lieten vloeien, toch zouden nog velen er weinig smaak ia vinden. Daarom is dan ook de mond van menig redenaar meer gelijk aan een wespennest vol scherpe angels, als aan een bijenkorf vol geurigen, keu-xigen honig. Daarom zijn hunue tongen niet zacht als fluweel mollig als dons, maar fijner als de snede van een scheermes.

Echter is het ten hoogste noodig dat de redenaar soms zijne tong slijpe evenals eene slang de hare of gelijk de bijen hare angels doen. Dat wil zeggen: hij moet somtijds door scherpe redenen de harten zijner toehoorders wonden, doch daarna die wonden weder met olie verzachten. De Apostel Paulus heeft daarvan, bij zijne Corinthiërs, een heerlijk, sprekend voorbeeld gegeven. Dit zal wel de reden geweest zijn, waarom Augustinus, de kerkleeraar, zoo vurig wenschte de Apostel gehoord te hebben; ofschoon hij zelf van de tongriem niet behoefde gesneden te worden.

Maar de meeste redenaars en sprekers — 'tzij om lof of om den duit-doopen hunne tongen in enkel honig en olie, ten einde hunne toehoorders te behagen, handgeklap te verdienen en geld te rapen. Zij schilderen den tegenwoordigen tijd met de donkerste, somberste kleuren; huilen om het slavenjuk dat

-ocr page 17-

17

de werkman moet dragen en beloven eene toekomst vol zonneschijn, vol vreugde, vol genot. Als zij baas zijn,, dan zal alles rollen van een leien dakjen, dan staan gebraden ossen met mes en vork beladen uit den grond op, dan regenen brood en koek van den hemel, dan vloeien breede stroomen wijns waar thans de Donau en de Rijn hunne wateren voortrollen.

O! die zachte marktschreeuwers, welke zoovele hoofden op hol brengen zoo veler tanden doen wateren; zullen eens zoodanig gesmeerd en gewreven worden, dat hun kop er van suizebollen en hun gebit er van klapperen zal.

De oude Grieken kenden het arbeiden en ambachten met de tong op uitstekende wijze. Koning Pj'rchus toch roemt van zijnen gezant Cincas: dat die redenaar door zijne welbespraaktheid meer steden aan hem onderdanig gemaakt had, dan hij, de vorst zelf', door 't geweld zijner wapenen had veroverd. Scherper en krachtiger dus als Pyrchus' oorlogszwaard was de tong van Cincas. Mogelijk heeft die gezant de kunst, om met het zwaard den tong te overwinnen, van meester Pericles uit Athene geleerd. Pericles, de beroemde scherm- en dansen heksenmeester met de tong heeft ook een weergalooze toer verricht. Toen hij door Archidamus overwonnen en uit het veld geslagen was, bracht hij het met zijne welsprekendheid zoo ver, dat Archidamus moest bekennen door Pericles overwonnen te zijn. Dat noem ik eerst met volle recht: van de tongriem geneden zijn, den mondtrommel te kunnen roereu en anderen naar zijnen pijpen laten dansen. Maar nu, waar zijn zij gebleven die knappe, handige, verwonderlijke meesters in de redeneerkunst? Hunne stem is zoo heesch dat zy geen geluid meer kan geven, hunne geslepen tong is zoo bot als een afgeknauwde paardenschenkel, hunne schoone mond zoo zwart als een niet geveegde schoorsteen. Ieder van hun moet met David klagen: er is geen woord meer op mijne tong.

H 2

-ocr page 18-

18

Met hen dus is het gegaan, gelijk het nog gaat en tot het einde toe gaan zal:

Al hebt gij veel welsprekendheid De dood is u toch toegeleid.

VIL

Ik doe ook de geleerdste bollen

Naast de domsten nederrollen.

Tusschen een geleerde en een domme is een even groot onderscheid, zegt de schrandere Aristippus, als tusschen een goed gedresseerd rijpaard en een onheteugelden kar-hengst; tusschen eenen keurig, smaakvol aan gelegden lusthof en eene harre wildernis ; tusschen eene vruchtbaren welhezaaiden akker en een veld vol distelen; tusschen eene smakelijk bereide vleeschsoep en een slap, smakeloos waterpapje. Terwijl de ongeleerde eene zaak die hem vreemd schijnt, beschouwt als eene koe eene nieuwe poort; heeft de geleerde dadelijk derdehalf dozijn nauwkeurige aanmerkingen daarover, schoon hij geen hril op zijn neus zet, noch de zaak door een vergrootglas beschouwt. Door voorbeelden wil ik de zaak u aan 't verstand brengen. Terwijl een sterrekundige, meetkundige, geschiedkundige, aardrijkskundige door zijne kaarten de oogen sneller loopen laat, als turfsche postduiven door de lucht; terwijl hij nu eens in den hemel, dan weder op aarde is; nu eens eenige duizenden jaren en mijlen terug, dan weder zoovelen voor zich uit ziet; nu eens de pyramiden van Egypte, de kunstschatten van Parijs, de bibliotheken van Rome en andere wonderen beschouwt; ziet een ongeleerde hals of onnoozele bloed al die teekens in de kaarten aan voor kraaien-pooien. Hij durft zweereu bij zijn broêr die niet schrijven en zijne

zi d:

. 1 b: 01 hi a: h di

m g'

h

é( g'

m m k( kl k( in

B

ni on te le( Ci ko da of

-ocr page 19-

19

zuster die niet lezen kan, dat het onmogelijk is al die dingen te weten, of men moet bedreven zijn in de zwarte kunst.

Dezelfde Aristippus waarvan ik u sprak, leed eens schipbreuk in een zwaren storm. Nog levend kwam hij op een onbekend eiland aan wal. Maar om zijne verbazende geleerdheid werd hij met zyne lotgenooten door de vreemdelingen aan wier oever hij landde, heerlijk onthaald. Daarom schreef hij zijnen landslieden, dat zij zulke schatten moesten zoeken, die zelfs bij eene schipbreuk niet verloren gingen, maar mede naar land zwommen. Wat anders bedoelde hij daarmede als geleerdheid en wetenschap.

Ook Bias verklaarde dit door zijn voorbeeld. Want toen bij bijna naakt uit zijn brandend huis op straat vluchtte, en één der omstaanders vroeg waarom hij niets had meegepakt, gaf hij ten antwoord: omnia men mecum porto, ik heb al het mijne bij mij. Daarmede wilde hij te kennen geven, dat de mensch eigenlijk van niets een vaster bezit heeft als van kennis, geleerdheid en wetenschappen. Want geld, goed kleedingstukken , sieraden, ja! landen, vorstendommen en koningrijken, kunnen door dieven en vijanden iu eenen nacht, in eenige weken gemakkelijk worden weggenomen, maar geleerdheid niet.

Wat is derhalve een groot Heer, een rijk Heer. een schoon Heer als hij geen kennis bezit, als hij in kunst en wetenschap niet ervaren is? Ais zulk een zijne Heerlijkheid wordt ontnomen , dan is hij nog te arm om met de bedeltasch rond te loopen. Als men een rijken Weet-niet de gevulde koffers leeg plundert, is hij weinig meer als de muilezel van koning Croesus, nadat dit dier van zijn gouden toom, van zijn kostelijk dekkleed, en zijn zilveren tuig is ontdaan. Hij deugt dan niet om te rijden of om te trekken, niet om te koken of om te braden.

Zelfs een mismaakte Aesopus, een morsige Epictetus en een

2*

-ocr page 20-

20

onaanzienlijke Theogenes zijn schooner, rijker, edeler en gelukkiger dan die berooide, uitgeschudde Weet-niet.

Ja een houthakker of een kolenbrander is er nog beter aan toe als een rijke domoor die zijne schatten onder wijn, bier of jenever heeft gezet. De eersten verdienen eerlijk hun dagloon en vergenoegen zich met roggenbrood en karnemelk met pannekoek en koffie; maar een slemper die zijne groote schatten door het keelgat heeft gejaagd, mist de bekwaamheid om zelfs een heller te verdienen ten einde zijne berooide beurs te troosten of zijne leege maag te vullen. Hij kan nog geen bosjen hout hakken of een hoop kolen zwart branden. Want hij zou tot zulk werk even zoo bekwaam wezen als een juffers schoothondje om hazen te vangen, een olifant om op de slappe koord te dansen of een aap om sterren te plukken.

Daarentegen blijft het spreekwoord nog dikwijls waar; soepe sub sordido pallio magna sapientia latet, onder een onaanzienlijk omhulsel is dikwijls groote wijsheid verborgen. Een man die verstand en geleerdheid bezit is rijk al heeft hij geen cent op zak, geen land of zand, geen kind of kraai.

Doch het is ook waar dat dikwijls onder een pruik met batterijen, onder een deftig kleed, onder een kostelijken mantel, onder een hoog voorhoofd, groote zotheid en waanwijsheid schuilen. Velen van die winderige hansen verbeelden dat zij een kort begrip van alle menschelijke kennis zijn, dat zij de wetenschap met lepels vol hebben ingenomen en, zoodra gij 'i op den keper ziet, komt u onwillekeurig het vers van den ouden Horvatius in den mond: pasturient monies, nascetns ridi-culus mus, de bergen zullen baren, maar zij brengen slechts een muisje voort. Een ander meent dat er geen zoo geslepen Staatkundige, geen zoo voortreffelijke Redenaar, geen zoo zuiver dichter, geen zoo diepe denker, geen zoo fijne opmerker , geen zoo omnis Homo, geheel mensch, ooit in de wereld geweest is als hij. Wat over tien jaren gebeuren zal, voorspelt

-ocr page 21-

hij reeds nu. Zijn oog dringt in 't verleden, meet het heden in een oogwenk, en kent de toekomst zonder moeite. Zijn oor hoort het gras groeien op de Eliseesche velden, hoort de vlooien hoesten in 't Serail van den grooten Heer te Constanti-nopel, hoort de visschen der Noordpool-zee een vroolijk lied zingen welks echoos over sneeuw en ijsvlakten rollen. Maar al zijne wetenschap bestaat slechts in droomerij, in dwaze verbeelding en terwijl hij zich inbeeldt diep geleerd, ja! een monster van wetenschap te wezen, zijn anderen ten volle overtuigd dat hij een pedante kwast, een volslagen gek is.

O! dat zij toch allen eens wijs werden, die millioenen dwazen welke zonder dwangbuis, buiten het gekken-instituut door de wijde wereld dwalen! O! dat zij al die grillen liever in de zee der vergetelheid dompelden, en wat meer aan den dood dachten die toch alle geleerden te knap af is. Want een Solon is voor dien verslind-al geen oortje meer waard dan een leeghoofd. Hij grijpt, als het hem lust, zoowel den een als den ander bij den kraag, werpt ze in 'tkille, koude graf zeggend :

Ik doe ook de geleerdste bollen

.Naast de domsten nederrollen.

VUL

Al is het water zoet en zacht

't Heeft velen toch den dood gebracht.

Ofschoon het water 's zomers zoo week is dat een mensch licht er in verdrinken kan, evenals eene vlieg in den room; toch wordt het 's winters soms hard als een steen. Men kan zich dan vermaken met glijden en rijden op schaatsen of

-ocr page 22-

22

sleden, maar ook huilen om een blauwe scheen of eene gezwollens knie, door een val veroverd. Het is te verwonderen dat het weeke, vloeibare water zoo hard kan worden dat zwaar geladen wagens, ja geheele legers met paarden, kanonnen en bagage er over heen kunnen trekken. Maar dat ijzerharde ijs is ook voor menigeen eene zeer koude bedde-deken geworden.

Het water dus, 't moge week of hard wezen, is weinig te vertrouwen en altijd min of meer gevaarlijk, zoodat op zee dikwijls het spreekwoord bewaarheid wordt: wie zich in gevaar begeeft, komt er in om. Het moeten wel rappe, stoute waaghalzen geweest zijn die zich voor 'teerst zoo diep op de diepe , breede zee begeven hebben. Het zign geen minder rappe, ontembare maats die nog heden, zoowel in den buiegen herfst en den stormigen winter als in de lente en den zomer, zonder weer of jaargetij te ontzien, de ontrouwe zee bij stormen bezeilen. Zij ook vreezen geen klippen of zandbanken en zwerven gewoonlijk zoolang, tot zij eindelijk verdrinken en de buik van een haai hun kerkhof wordt. Aan land echter gerakan meer menschen door wijn, brandewijn of andere sterke wateren omhals dan op zee in 't zoute water den dood vinden.

Columbus en Magellaan , die stoute, kloeke zeevaarders, hebben velen hunner navolgers zoozeer in geestdrift gebracht; dat deze, zonder vrees voor gevaar of dood, meer dan eens den aardbol zijn rondgezeild. Eustig en lustig stevenden zij voort: al liet de god der stormen, de oude Aeolus, ook al zijne woeste orkanen over hun hoofd los.

Men moge vernemen en weten dat honderden schepen met lading en passagiers zijn te gronde gegaan, dat nog dagelijks velen verongelukken; — er wordt weinig acht op geslagen. Te meer wijl de matrozen zeggen dat meer menschen te land , dan op zee den dood vinden. Maar welke is de reden dat velen onbevreesd de hooge golven, de wilde stormen, hei

-ocr page 23-

23

dreigend gevaar, den zwarten dood trotseeren ? Ach! uiets anders dan de groote nieuwsgierigheid, dan jacht op avonturen, dan — en wel voornamelijk — onverzaadbare winzucht. Niets anders als de gouden godheden der Indianen , de goudmijnen van Peru, de goudklompen van Californië, de goudrivieren van Mexico, de diamanten van de Kaap, de fijne pelzen, de kostbare parelen, de keurige specerijen van Oost en West en Noord en Zuid. Al deze fraaijigheden hebben de tanden der waterrotten zóo doen wateren, dat zij naar de vier windstreken zijn uitgetrokken en zelfs de gevaarlijkste tochten huu geen vrees konden inboezemen.

Als de Europeanen hunne drijvende zeekasteelen tot zinkens toe hadden volgetast, spoedden zij naar huis zoo blij of zij wel den hemel verdiend hadden. Maar hoevelen van hen die wederkeerden, zijn onderweg met al hunne rijkdommen verzwonden zonder zelfs een spoor achter te laten. Hoevelen zijn door scheurbuik weggerukt, door klippen of zandbanken dood geslagen, door stormen of kapers ingeslokt, evenals een muis van de kat.

Het ergst is dat men, ook zelfs in't midden der onmeetbare zee, elkander bloedige gevechten levert, en door ruw geweld niet tot wijn. maar tot zeewater-drinken noodzaakt. Ja! door branders en buskruit, maken zij het elkander zoo heet, dat duizenden opspringen en dan na hunnen val het opstaan totaal vergeten. O! voor hoevelen van die luchtspringers zou het goed wezen dat het zoute water een zacht bed was. Maar in zulk water vangt men zulke snoeken en 't gaat hun gelijk het vischjen dat aan den angel gevangen ■wordt; diirn capïl, cap Uur, als het zijn aas grijpt, wordt het gegrepen. Waar komt dat alles van daan ? Wijl de schout bij nacht, de dood, ook over de zee heerscht. Hij rukt het roer los, breekt de masten, licht de ankers, kapt de touwen, scheurt de zeilen en ontziet den kapitein evenmin als den

-ocr page 24-

24

matroos, den admiraal evenmin als den koksjongen. Onvoor-siens en onverhoeds stopt hij hen onder t water en beneemt irnn 't gehoor, den renk, den smaak en 't gevoel. Dan geeft hij nog de schuld aan hen zelfs zeggend dat zij t' huis hadden moeten blijven wijl het hun bekend was het kleine vaersjen:

Al is het water zoet en zacht 't Heeft velen toch den dood gebracht.

IX.

Wanneer de lucht vergiftigd is Dan treft de dood den menech gewis.

Het vuur, het water, de Hottentotten, de Dajakkers hebben millioenen en millioenen menschen verslonden, maar de lucht heeft er duizendmaal meer ingeslokt. De maaiers met hunne breede zeissen, de houthakkers met hunne blinkende bijlen , de barbiers met hunne scherpe scharen en messen, veroorzaken wel vele nederlagen; maar de bleeke, simpende, langbeenige, gevleugelde pest wint het die allen af. Als zij een klein uit-stapjen doet, werpt hare linkerhand honderden, hare rechter duizenden onder hare voeten neer. Als zij eene reize maakt ontvolkt zij de steden, de koningrijk en de landen die aan haar oog zich vertoonen. Trouwens dit is niet te verwonderen. De geheele wereld immers is niets anders dan een ruim gasthuis en een uitgebreid hospitaal. Het geheele menschelijke geslacht ligt daar ziek, min of meer aangetast van de vreeselijke pest der zonden. Sommigen zijn er zóo van doortrokken als de haring van den pekel of de hazepeper van den azijn. Neen! lacht niet, maar huilt veeleer uwe oogen rood, om den toestand dier arme pestzieken naar de ziel. Want zij zijn er

-ocr page 25-

25

duizendmaal erger aan toe als degenen wier lichaam door die ziekte is aangetast.

Verschrikkelijk is die oostersche pest! Het ergste nog is, dat, hoe meer opruiming zij maakt, hoe meer zij overal in 't ronde de menschen aangrijpt. Want hoe meer er sterven, hoe meer ook de lucht vergiftigd wordt; hoe meer er onbegraven blijven liggen, hoe meer de stank de gezonden besmet. Alle middelen worden aangewend om dien gast heen te jagen. Men steekt geheele bosschen in den brand om de lucht van het arsenicaal en mercuriaal vergift te reinigen. Men veroorzaakt door 't branden van myrrhe, van aloë, van pektoortsen en teer-flambouwen in huizen en straten zulk een dikken rook alsof de deuren der hel waren losgesprongen. Men brandt edik op asscheschoppen, bluscht chloorkalk in steenen, por-celeinen, tinnen of koperen bakken. Men gebruikt zoovele poeiers, pillen en drankjes tegen de pest, dat de dood zelf dood zou gaan indien hij sterven kon. De deuren worden gesloten, de vensters gegrendeld, alle openingen dicht gestopt, opdat de bedorven lucht niet binnendringe, maar op 't laatst blijkt alles vruchteloos. Doctoren, apothekers, drogisten, distillateurs, theriak-kramers, methridaat-verkoopers, kwakzalvers en alle duizend kunstenaars worden met hunne kunst ten schande.

Want de pest is zóo stout, zoo onbeschaamd, zoo onopgevoed; dat zij zonder invitatie, zonder kloppen, zonder kennisgeving , binnendringt in de winkels van den apotheker, in de stookhuizen der chemisten , in de wisselkantoren der bankiers, in 't serail van den Sultan, in de paleizen van prinsen, koningen en keizers; zoowel als in de armste hutten. Dan klinkt het ernstig, kort bevel: Beer van den Huize, gij moet vertrekken.

Moge alsdan ook menig groot Heer of galante Dame niets meer vreezen als dat kwaad, mogen zij ook scheepsladingen

-ocr page 26-

26

vol poeiers slikken waschtobben vol medicijnen drinken, alle apothekerspotten uitlikken; toch komt de pest bij hem of bij baar binnen. In een oogwenk neemt hij de rozen van hunne wangen, zoodat eene Helena en eene Cleopatra , een Absalon en een Narussus spoedig uitzien alsof zij een ganscben zomer door de hitte der zon op bet veld gestookt en geroosterd waren.

O! als de pest komt dan is 't miserére, ach; wee, klagen huilen in dorp, in stad, op akkers en veld. Menigwerf ontbreken handen om een kuil te delven voor de dooden. Zij liggen overal tot een aas en tot eene spijs der wormen. ïfergens vinden zij genade bij den geweldigen tyran en vallend bewezen zij de waaibeid van het versje:

Wanneer de lucht vergiftigd is Dan treft de dood den mensch. gewis.

X.

Viuchteloos is alle kunst

Want de dood schenkt niemand gunst.

Hoevele groote kunstenaars beeft de aarde gedragen tot haar hoogste sieraad. Hoevelen van hen werden door den tijdgenoot of den nakomeling in de starren gebeurd Vol eerbied noemde ieder hunne namen, vol eerbied staarde ieders oog op hun beeltenis, vol eerbied naderde men hunne personen. Voor alles en voor allen waren zij beschut door de glorie van hun naam; — maar niet voor den Dood. Schilders, beeldhouwers, beeldgieters, bouwmeesters, plaatsnijders, graveurs en meer zulke kunstenaars en medestanders van Apelles, Praxiteles, Protogenes, Zeuxus, Parranns, Verones, Bot, Vos, Paluca,

-ocr page 27-

27

Titiaan, Callot, werden door Heintje Pik niet ontzien. Al deze meesters en gezellen die niet slechts de oogen der paarden en vogelen, maar ook de fijnste reinste oogen der men-schen meesterlyk wisten te misleiden, konden den dood niet bedriegen. Hij ook schilderde, graveerde en bestelde hen naar zijn eigen beeld zoo nauwkeurig, dat zij totaal dood werden en nimmer meer een enkel teeken van leven gaven.

Men zou anders zeggen dat die groote, voortreffelijke kunstenaars aan 't hof van Koning Dood in blakende gunst moesten staan. Hoe menigmaal toch hebben zij dien mageren scharminkel de eer aangedaan van hem af te beelden op een bisschopsstoel en keizerstroon. Hoe dikwijls hebben zij hem geplaatst naast den schatrijken vrek die zijne stapels goud weegt; naast eene schoone dame die droomt van japons, mantels, modes, bals en concerten; naast de vroolijkste heeren die aan den welvoorziene disch slechts denken aan jool en wijn en zang en dans! Hoe dikwijls hebben zij den Dood op die wijzen en duizenderlei anderen manieren meer gestreeld en gevleid.

Maar die ondankbare gast schijnt hun niets meer of minder te ontzien of te achten als de overige rest. Hoe gaarne hij misschien ook die schilders, plaatsnijders enz. in leven ziet; het liefst aanschouwt hij hen met gevouwen handjes, gesloten oogjes, wit gebleekt neusjen in de doodkist. Want als zij de heerlijkste, schoonste, kostbaarste stukken soms nauw ten halve hebben voltooid, roept hij onvoorziens hun toe; manum de tabula (handen van de tafel). Handen van 't penseel, van den beitel, van 'tgraveerijzer, pak op uwe biezen want gij moet vertrekken. Nog een oogenblik om u neer te leggen, uwe vrienden vaarwel te zeggen , uwe zaken in orde te brengen en dan met mij den dood in.

Dan vliegt de kunst heen en de kunstenaar verhuist naar het kerkhof waar de wormen hem visiteeren en anatomiseeren

-ocr page 28-

28

van top tot teen. Gelijk zijn leven heengevlogen is als eene schaduw, zoo ligt hij daar ook onder de schaduw van treurwilg of Cypres. Een traan in 'toog spreekt de wandelaar mijmerend voor den kouden grafzerk die 't gebeente des kunstenaars dekt;

Vruchteloos is alle kunst

Want de dood schenkt niemand gunst.

XL

Ligt ge in 't duister graf gesloten Dan zijn wormen uw genooten.

Hoe groot, hoe schoon, hoe edel is de mensch. Hij is koning der aarde wijl hij alles regelt en leidt met zijn verstand. Hij draagt het hoofd fier ten hemel om te getuigen dat hooger als de aarde zijne verlangens reiken, hooger als het wisselend stof zijn einddoel ligt.

Maar toch is de mensch ook een nietige aardworm en zal na den dood slechts verkeeren in een gezelschap waarvoor hij levend terugschrikt. Velen hebben gemeend dat de ruggegraat van den mensch in 't graf eene slang, en de tong eene pad wordt. Ik ken evenwel niemand die dat heeft gezien. Doch dat na de dood het menschelijk lichaam een verblijf wordt voor de wormen; dat bijzonder de edelste deelen , de hersenen en het hart, eene geliefkoosde en gezochte spijze worden voor millioenen maden, dat zullen u alle doodgravers getuigen die studie van hun vak hebben gemaakt.

O menschenkind! waarop verheft gij u toch, waar pronkt gij mede'.' Met uwe schitterende oogen , uwe blozende wan-

-ocr page 29-

29

gen, uw welgevormd voorhoofd, uwe regelmatige trekken ? Weet gij wat gij eens worden zult? Eene onoogelijke massa waarvan ieder zich afkeert, waarvoor ieder den neus optrekt, behalve de wormen die kermis vieren bij honderdduizenden.

O menschenkind waarop zijt gij zoo trotsch? Zelfs terwijl hij nog leeft is de mensch slechts een handvol aarde en asch die wordt weggeblazen. Ofschoon daarom ook alle Doctoren der wereld met alle extracten en quint-essenzen uit alle apothekers winkels, langen tijd aan hem smeeren, purgeeren, klis-teeren, pleisteren, balsemen, wrijven; toch gaat het eindelijk met den mensch; heden koning, morgen dood', heden monark, morgen onder den zark; en als de mensch dood is wordt hij van de wormen opgegeten. Sir. 10. Het gaat dan met 's meu-schen lichaam evenals met het manna in de woestijn. Het wordt stinkend en een rijk der wormen. Het lijk van den allerschoonsten, allerliefsten, allerwaardsten harteschat, verspreidt, soms reeds den eersten dag, een geur als de verbrande pelsrok van eene tandelooze waarzegster of van eene honderdjarige kaartlegster met knokelige vingers, brandende oogen en traankleurig vel. Foe! wat riekt hij reeds! zoo fluisteren dan de lieden en branden chloorkalk of sprenkelen keulsch-water.

Hoe behartigingswaardig is 't voorbeeld van Job die dit alles bij zijn leven overwoog, zeggende: het graf zal mijn huis wezen: in de duisternis zal ik mijn bed spreiden. ïot de groeve roep ik, gij zijt mijne vader: tot het gewormte, gij zijt mijne moeder en mijne zuster. Job 17, 13, 14.

Wie durft na ernstig nadenken zeggen dat Job hier overdrijft of de zaken te scherp kleurt ? Voorzeker niemand.

Doch die wormen in 't lichaam beteeken en nog weinig. Honderdduizend vreeselijker is de worm der ziel die nooit sterft en zoovelen vergezelt. Het is de worm van een zondig geweten dien zij levend reeds voelen en stervend mededragen

-ocr page 30-

30

naar de verschrikkelijke eeuwigheid. Die worm knaagt en bijt en vreet zonder ophouden, zonder rusten den ongelukkige door de ziel en drijft hem tot eene wanhoop die eeuwig huilt. O mensch! opdat die worm des gewetens u nimmer byte, denk, zoolang gij op aarde leeft, aan uw einde en spreek dikwijls tot uw trotsch, gierig, wellustig, zinnelijk lichaam;

Ligt ge in 't duister graf gesloten Dan zijn wormen uw genooten.

XII.

O! hoe bitter komt het aan Als de rijke in 't graf moet gaan.

O dood! gij bittere kruid-salade, gij zure appelmoes vol gal, gij pottage met opgelosten duivelsdrek overgoten, hoe onsmakelijk zijt gij! Hoe bitter zijt gij bovenal voor een millionair, voor een rijken schacheraar, voor een wellustige die goede dagen heeft, voor een zorgelooze dien het naar wensch gaat, voor een weelderige die lang slapen, smakelijk eten kan en niet werken behoeft. Yoor hem die een fijne wijnproever is, die een gebraden hoentje, een half dozijn jonge duifjes, een keurig haasje, een heerlijk lamsboutje. kan kluiven en dan nog 't een en 't ander tot toespijze verorbert. Voor hem die zijne lange linnen geldzakken met dukaten heeft gevuld, die kast en kist vol goud en zilver heeft. Voor hem die nog chineesch porcelein in overvloed bezit, die nog oude rijksdaalders en dukatons in menigte heeft, en zóó rijkelijk voorzien is van allerlei gouden of zilveren gedenkpenningen dat hij geheele kabinetten vullen en honderde museums verrijken kan. Voor hem die heden

-ocr page 31-

31

een rij toertje maakt, morgen een wandelingje doet, overmorgen gaat spelevaren, des ochtends lang slaapt, des middags kostelijk dineert, des avonds de bals of comedies bezoekt en van alle mogelijke amusementen profiteert; tot zoolang hij kan. Zoo iemand toch denkt, misschien aan niets minder dan aan den dood en nog duizendmaal minder aan 't kermen en lamen-teeren van den rijken vrek in de hel, die om een enkel droppeltjen koel water smeekt, tot verkoeling zijner gloeiende tong, zonder het te bekomen en- steeds het vreeselijke woord moet hooren; gij hebt uw goéd ontvangen in uw leven.

Maar zoo iemand moge er aan denken of niet, er van hooren of niet, gaarne sterven of niet, de dood komt toch hem een bezoek brengen zoodra zijn tijd aangebroken, zijn uur geslagen is. Dan ontneemt die roover hem alle vreugde, alle pracht, alle rijkdom, alle glorie, alle genoegen, wikkelt hem in een linnen kiel, sluit hem tusschen vier planken en stopt hem in de kille, koude aarde vol verrotting en wormen. Op dat uur moge hij bidden, smeeken, schreiën: ach ! goede Mijnheer de dood, gun mij nog eenige jaren, eenigemaanden, eenige dagen, eenige uren! 't Is vergeefs. De onverbiddelijke dood geeft hem ten antwoord: vriend! pak uw biezen, want 't is tijd voor u.

Op zoo eene manier is het toch al te schielyk, zal waarschijnlijk een of andere lezer zeggen. Ik moet ten minste vóór mijn dood mijn testament maken en mijne aangelegenheden in orde brengen. Wat eene wanorde zou anders onder mijne familie en erfgenamen ontstaan, zoo ik dat niet deed. Daarom laat hij in haast pen, papier, inkt, notaris en getuigen halen. Zij komen — hij is dood. Een ander, —een liefhebber van klinkende munt — laat zijn kistje met dukaten bij zich aan bed brengen, roert ze nog eens om, bekijkt ze nog eens goed en sterft hoofdschuddend. Droeve dood! Een derde — voorzitter van de leden der natte gemeente —

-ocr page 32-

laat eeue flesch en glas aanrukken. Hij proeft, hij keurt, hij peinst en sterft bij 't volle glas. Akelige dood.

Zoo plotselings, zoo onverwachts! roepen allen.

Maar, o dwaze kinderen der dwaze wereld, wist gij dan niel dat gij geene seconde zeker waart van uw leven ? Waarom dan hebt gij u niet eerder voorbereid? Alles verkondigde u dat de dood komt als een dief in den nacht. Gij hebt u gedragen alsof het doodvonnis over u niet was geveld, alsof gij eeuwig zoudt leven.

O arme rijken, wellustigen, dronkaards, weent over de vreeselijke ellende die uw deel wezen zal. Gij hebt in de wereld heerlijk geleefd, volop uwe zinnen gestreeld, uwe hartstochten bevredigd, uwe lusten den teugel gevierd , uwe lichamen voldaan en gemest — wat baat het u in den dood

Geen zier. Daarom zegt David in den 49sten psalm naar waarheid; „vreest niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt. Want in zijn sterven zal hij niets van dat alles medenemen , zal zijne eer hem niet volgen.

Met degenen die alles groots en schoons en zoets op deze wereld genieten, gaat het als met vele groote rivieren. Hoe breeder zij worden, des te nader komen zij aan zee tot zij eindelijk van zoet geheel zout worden. Aldus ook verzout de dood ten leste alle levenszoetheid die door den rijke, den wellustige, den dronkaard en den gulzige genoten wordt. Daarom, gedachtig aan het woord der Schriftuur, „o dood! hoe bitter is uwe gedachtenis voor een mensch die in vrede leeft bij zijne goederenquot;, lamenteeren en klagen zij bitter.

O! hoe bitter komt het aan Als de rijke in 't graf moet gaan.

-ocr page 33-

33

XIII.

Mars heeft wel Telen neergeveld Maar Mors is grooter van geweld.

't Is een donkere, stikdonkere nacht. Akelig huilt de koude wind, wild jagen zwarte wolken langs den hemel. Geen geluid van menscben of vee treft het oor, want allen hebben zich geborgen voor 't onweer dat straks woedde en nog in de verte gromt.

Doch wie ook mocht vluchten niet de schildwacht die, leunend op zijn geweer, den omtrek bespiedt. Lang reeds heeft hij gestaan zonder iets te vernemen. De anders zoo vlugge uren gingen nu zoo traag en loom voorbij. Vijftig malen heeft hij reeds zijn uurwerk voor den dag gehaald, vijftigmalen het grommend weer in den zak doen glijden.

Eensklaps spitst hij het oor, de half gesloten oogen openen zich, in volle lengte richt hij zich op en luistert. Hij meent in de verte paardengetrappel en hoefgekletter te hooren. 't Is zoo. Een ruiter nadert met lossen toom.

Wie daar! wie daar! roept de schildwacht hem te gemoet. Wie daar, herhaalt hij nog eens en spant den haan zijner scherp geladen buks. Antwoord of ik geef vuur! klinkt het ten derdemaal.

Zacht wat, zacht wat, mijnheer Horribilicribrifax, niet al te driftig, zoo gromt met bolle grafstem de ruiter tot den waakzamen soldaat. Maak mij hier niet al te veel oravados of ik zal u met mijn pijl zoodanig treffen, dat men uw hart en long en lever als een stuk kalfsvleesch aan 't braadspit kan steken. Zacht wat vriend! Ik ben de man op het vale paard, in mijne zwarte wapenrusting heet ik de zwarte ridder Dood. Wilt gij nog meer van mij weten? H. 3

-ocr page 34-

32

laat eerie flesch en glas aanrukken. Hij proeft, hij keurt, hij peinst en sterft bij 't volle glas. Akelige dood.

Zoo plotselings, zoo onverwachts! roepen allen.

Maar, o dwaze kinderen der dwaze wereld, wist gij dan niet dat gij geene seconde zeker waart van uw leven ? Waarom dan hebt gij u niet eerder voorbereid? Alles verkondigde u dat de dood komt als een dief in den nacht. Gij hebt u gedragen alsof het doodvonnis over u niet was geveld, alsof gij eeuwig zoudt leven.

O arme rijken, wellustigen, dronkaards, weent over de vreeselijke ellende die uw deel wezen zal. Gij hebt in de wereld heerlijk geleefd, volop uwe zinnen gestreeld, uwe hartstochten bevredigd, uwe lusten den teugel gevierd , uwe lichamen voldaan en gemest — wat baat het u in den dood?

Geen zier. Daarom zegt David in den 49aten psalm naar waarheid: „vreest niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt. Want in zijn sterven zal hij niets van dat alles medenemen, zal zijne eer hem niet volgen.

Met degenen die alles groots en schoons en zoets op deze wereld genieten, gaat het als met vele groote rivieren. Hoe breeder zij worden, des te nader komen zij aan zee tot zij eindelijk van zoet geheel zout worden. Aldus ook verzout de dood ten leste alle levenszoetheid die door den rijke, den wellustige, den dronkaard en den gulzige genoten wordt. Daarom, gedachtig aan het woord der Schriftuur, „o dood! hoe bitter is uwe gedachtenis voor een mensch die in vrede leeft bij zijne goederen'', lamenteeren en klagen zij bitter.

O! hoe bitter komt het aan Als de rijke ia 't graf moet gaan.

-ocr page 35-

33

XIII.

Mars lieeft wel velen neergeveld Maar Mors is grooter van geweld.

't Is een donkere, stikdonkere nacht. Akelig huilt de koude wind, wild jagen zwarte wolken langs den hemel. Geen geluid van raenschen of vee treft het oor, want allen hebben zich geborgen voor 't onweer dat straks woedde en nog in de verte gromt.

Doch wie ook mocht vluchten niet de schildwacht die, leunend op zijn geweer, den omtrek bespiedt. Lang reeds heeft hij gestaan zonder iets te vernemen. De anders zoo vlugge uren gingen nu zoo traag en loom voorbij. Vijftig malen heeft hij reeds zijn uurwerk voor den dag gehaald, vijftigmalen het grommend weer in den zak doen glijden.

Eensklaps spitst hij het oor, de half gesloten oogen openen zich, in volle lengte richt hij zich op en luistert. Hij meent in de verte paardengetrappel en hoefgekletter te hooren. 'tls zoo. Een ruiter nadert met lossen toom.

Wie daar! wie daar! roept de schildwacht hem te gemoet. Wie daar, herhaalt hij nog eens en spant den haan zijner scherp geladen buks. Antwoord of ik geef vuur! klinkt het ten derdemaal.

Zacht wat, zacht wat, mijnheer Horribilicribrifax, niet al te driftig, zoo gromt met bolle grafstem de ruiter tot den waakzamen soldaat. Maak mij hier niet al te veel bravados of ik zal u met mijn pijl zoodanig treffen, dat men uw hart en long en lever als een stuk kalfsvleesch aan 't braadspit kan steken. Zacht wat vriend! Ik ben de man op het vale paard, in mijne zwarte wapenrusting heet ik de zwarte ridder Dood. Wilt gij nog meer van mij weten ?

-ocr page 36-

34

Passeer, passeer! riep de schildwacht die God en alle goede heiligen dankte dat hij van dien gevaarliike vriend verlost was. Onder zijne kameraden hij 't wachtvuur vertelt onze dappere zijne ontmoeting en zijne vreeze voor den somberen ruiter.

Hoe melkbaard! riep een oud gediende, waart gij hang als een haas voor den dood ? Ik vrees hem niet. Ik die zoovele belegeringen heb bijgewoond en altijd pal stond als een muur. Ik die voor geen sabel of bajonet, voor geen geweer of kanon, voor geen water of vuur ooit een voet terug deinsde. Ik die steeds koelbloedig den dood honderdmalen in de oogen heb gezien, zou heven voor dien mageren scharminkel, dien zwarten ridder zonder huid en heen, dien generaal zonder soldaten ?

Parbleu neen!

Ik lach met dien nachtelijken roofridder. Hoe menigen Turken-kop heb ik op de punt mijner piek ten toon gedragen ; hoe menigen Hongaarschen muiteling heb ik nedergeveld; hoe menigen vluggen Franschman voor eeuwigheid in 't gras te slapen gelegd. En nu zou ik lafhartig zijn ? Honderdduizend bommen en granaten! tot den laatsten droppel bloeds wil ik mij verweeren! Hij kome de zwarte Dood met zijn zwarten lans en zwart paard.

Zoo sprekend ging de oude krijger heen om denzelfden wachtpost te betrekken dien zijn kameraad straks bevend had verlaten. Hij ging heen om nimmer weer te keeren.

Want toen de patrouille de rondte deed, vond zij den ouden snorrehaard, die geen gevaar noch dood vreesde, ijskoud, verkleumd en verstijfd voor zijn schilderhuisje liggen. Onverwacht had de pijl van den dood zijn hart getroffen. Hoevele duizende zijn op zulk eene wijze plotseling dood gevonden.

Een dapper en heroemd veldheer, door de schicht van den dood, op het slagveld getroffen, voelend dat zijn einde naderde, schreef met het versche bloed dat uit de wonde droop op zijn

-ocr page 37-

35

schild: invictus morior ik sterf onoverwonnen. Maar de dappere begreep niet dat hij juist in die woorden hekende overwonnen te zijn van den dood.

Hoevelen echter ook mogen sterven in de harbaarsche oorlogen die soms om eene nietigheid, om een stuk land, om eene gewaande of zelf uitgelokte beleediging; toch blijft de spreuk waar;

Mars heeft wel velen neergeveld Maar Mors is grooter van geweld.

XIV.

Den weg van alle anderen gaat Ook de hoveling hoog van staat.

Maakt plaats, maakt plaats! daar komt zijne Excellentie, zijne Hoog-geborenheid, zijne Wel-edelheid, de geheime raad, de minister, de adjudant, de grootzegelbewaarder enz. enz. enz. Alle hoeden af, alle hoofden naar den grond, alle gezichten tot den liefsten glimlach geplooid.

Ziet, wat eene groote Haman hij is, die door den koning zelf wordt geëerd. Voor hem moeten allen beven want hij vermag alles. Hij is het Fac Totvm en heeft het hart des konings in zijne handen.

Ziet, hier komen eenigen om aan hem smeekschriften in te leveren, daar naderen eene menigte onderdanen om hem naar de oogen te zien. Ziet, hoe hij voortreedt. Van trotschheid straalt zijn blik, van hoogmoed zwelt zijne borst. Hoog staande boorden tergen zijne bakkebaarden, zachte knevels dekken de gekrulde bovenlip. De eene hand in glacé, de andere om den gouden knop eener rotting, 't hoofd in de

3*

-ocr page 38-

36

Incht, 't voorhoofd gerimpeld als door zwaar gepeins, stapt de grand-seigneur voort. Niemand durft hem eene op- veel minder eene aanmerking maken. Allen zwijgen of vragen smeekend zijne gunst.

Daaromtrent wil ik hem de waarheid, de harde waarheid, zeggen.

Zeg, gij Polypragmon wat beeldt gij u in, waar klimt gij heen? Weet gij wel dat degene die hoog klimt, laag vallen of hoog hangen kan ? Denkt gij niet aan den eens hoog verheven, hoog gevierden Aman, aan meer andere hoog geklommen staatslieden en troetelkinderen der fortuin, met welke het gegaan is volgens 't bekende spreekwoord : dum splendel epangiiur.

Terwijl hij glanst als helder glas Vergruist hij op denzelfden pas.

Hoe bekwamen aan velen uwer voorgangers dezelfde trot-sche nukken en grimassen waarmede gij thans te koop loopt ? Zij sterven als arme duivels, verschopt, vertreden, gevangen als eene rat in den val, vastgeketend als een snoek aan den angel.

Ja waarlijk, menig hoofsche pluimstrijker wordt zoo opgeblazen als een doedelzak, de straten zijn hem te eng, zijn vel is hem te nauw tot berstens toe. Hij kuiert rond in fluweel en zijde, in pracht en heerlijkheid, pronkend als een pauw met zijne veêren en wil ontzien , geëerd, bewierookt worden door iedereen.

Maar och arme! hoelang duurt die hoogmoed?

Gelijk alles zijn tijd heeft, zoo ook die hoogmoed. Hij vindt een verschrikkelijk, rampzalig einde evenals een trotsch gebouwd oorlogschip dat door het in brand geraakte buskruit uit elkander spat en heinde en ver wordt weggeslingerd. Op 't onverwachts wordt hij in de lucht geslingerd met zijne eer,

-ocr page 39-

37

zijn gezach, zijne macht, zijne pracht, zijne ordelinten en ridderkruisen.

O! hoevelen van zoodanige grootwaardigheidsbekleeders zijn reeds in Duitschland, Engeland, Frankrijk, Spanje en elders tusschen hemel en aarde gearresteerd, of als pekelharingen opgehangen.

Doch, evenals aan 'thof vele ambten zijn, en er zelden eên ambtje gevonden wordt dat niet hangenswaardig is; zoozijn er ook kleine, middelmatige en groote hofjonkers, pennelikkers, papier-bedervers, die een staat voeren alsof zij prinsen waren. Zij dragen opgedrilde snorren, lange manchetten en een haarbos zoo sterk gepoederd als een muis die uit een meelzak kruipt.

Vraagt men: hoe komt de praalhans die voor korten tijd nog schoenpoetser, klêer-uitklopper of lakei was, aan dien grooten staat ? Dan luidt het antwoord; Hij heeft een goed huwelijk gedaan; hij heeft zijnen meester een grooten dienst bewezen enz. enz. enz. Hij zit nu in 'triet en kan zooveel fluitjes snijden als hij wil. Zijne huisvrouw heeft ook veel toegebracht om hem dat ambtje te doen verkrijgen. Zoo fluisteren en spreken zijne vrienden.

Hoe is evenwel de werkelijkheid ?

Zijn jas volgens de laatste snede is nog onbetaald; voor den zijden japon met strooken die zijne vrouw draagt is geen geld in den buidel; en de juwelier loopt met tien andere schuldeischers storm om zijne onvoldane rekeningen te laten kwiteeren. 't Gaat dus met onzen bluffer gelijk het spreekwoord zegt: 'tis al geen goud wat klinkt. Maar welk is 't einde van die pochhanzen ? Behalve een slecht geweten, en de huid vol schuld, geraken zij veeltijds incognito uit de wereld nalatende een leege beurs en een verkeerden roem medenemend in 't graf dat hun lichaam bergt. Want:

Den weg vim alle anderen gs.at Ook de hoveling hoog van staat'

-ocr page 40-

38

XV.

Het veel en bovenmatig drinken Doet menig man ter aarde zinken.

Ik hoor wel van veel drinken maar niet van veel dorst lijden. De dorst is eene vreeselijke plaag. Vooral als het gaat gelijk met zekeren edelman, die klaagde dat hij des nachts in den slaap door de geweldigsten dorst werd gekweld. Mijnheer! dus antwoordde zijn dienaar, gelief maar te bevelen wanneer ik u drinken brengen zal. Och Hans, klonk het wederwoord van den Edelman, wek mij maar want ik heb altijd dorst.

Niets is meer oorzaak van dien dorst als eene slechte gewoonte. Men vindt tegenwoordig duizende nathalzen die, gelijk kikkers bij 't water, altijd bij bier of wijn of jenever moeten wezen en niets doen als hunne keel besproeien en besproeien. Indien zulke ijverige leden der natte gemeente gedompeld werden in eene diepte die al het bier, al den wijn, al den jenever bevatte door hen gedronken, dan gingen zij misschien wel tienmaal kopje-onder. Doch al gebeurt dit niet, toch moeten die drinkers zich-zelven verdrinken. Want het overmatig gebruik van geestrijke, sterk prikkelende vochten , vernietigt langsamerhand de levenskracht, slurpt de levenssappen op en brengt een vroegen , droeven dood.

Jaarlijks verdrinken duizende menschen, tfegen wil endank in 't water; maar nog veel meer verdrinken zich moedwillig in wijn, bier, brandewijn, bitter, cognac en andere sterke dranken. De drinkbekers, drinkkroezen, drinkpokalen, drinkglazen hebben meer menschen verslonden als de draaikolken van Scylla en Charybdis langs de kusten van Sicilië. Honderden en duizenden lieten daar hun leven in.

-ocr page 41-

39

Zekere koopmansknecht die op eene buitenlandsehe reis voor zijn meester het zoo bont gemaakt had dat hij niet thuis dorst komen, dronk zich uit wanhoop een stuk in den kraag. Daarop ging hij met zijne kameraden een speeltochtje maken over eene breede rivier. De flesch werd geducht aangesproken en toen aller oogen tranen schreiden over hun geldgebrek en hunne donkere toekomst, stortte onze knecht zich in de diepte om niet weer te verschijnen.

Wat anders doen de drinkebroers die aan hun ondergang arbeiden als die arme duivel gedaan heeft?

Velen zijn liefhebbers van fraaie zilveren, vergulden of kristallen drinkbekers, vooral als zij door de hand eens ge-vierden kunstenaars besneden zijn of zinrijke afbeeldingen en opschriften dragen. Met vele moeite en kosten worden zij verzameld en in muséa te kijk of te pronk gezet. Doch met recht zou men zulke liefhebbers mogen vragen wat eertijds een philosoof vroeg aan iemand die hem een buitengewoon fraai drinkglas, als eene rariteit, toonde: quot Dominos occidit hoe poeulum? hoevele Heeren zijn in dien beker verdronken? Want waarlijk, wat anders zijn zulke fraaijigheden als werktuigen van den dood?

De koning Belzac voerde ook tot zijne grootste schade aan zijn hof de vervloekte wet in dat zijne hovelingen alles moesten uitdrinken wat ingeschonken werd. Daardoor liet hij een slecht voorbeeld na waardoor thans nog aan de meeste hoven der vorsten drinkebroers en zuiphelden gevormd worden, over wier hoofd door God, bij monde van den profeet Isaias, het vreeselijkste wee is uitgesproken. Maar wat baat dit. De Apostel Paulus waarschuwt ook dat men zich niet dronken drinken zal; ja, zegt uitdrukkelijk dat dronkaards het koningrijk Gods niet zullen beërven, en nogthans is niets zoo algemeen als het misbruik maken van sterkendrank. Hadde God niet beloofd, geen zondvloed meer over de aarde te doen

-ocr page 42-

40

komen , men zou mogen vreezen dat hij , tot straf voor zoovele dorstige broeders, hen daarmede zou komen bezoeken, om hen dus genoeg te doen drinken.

Doch God heeft den slempers een geweldige straf in de hel bereid. Daar zullen zij te midden van den brandende dorst vergeefs bidden en smeeken om een druppeltje water ter verkoeling van 't gloeiende ingewand.

O! zoo de dronkaards dat goed nadachten , zouden zij doen als Astiages die geen sterke drank wilde drinken, wijl hij meende dat er vergift in was waardoor de menschen razend werden. Nog veel minder zou zijn mond gedronken hebben indien hij gezien had hoe menig een door 't gebruik van drank zich plotseling den dood op 'tlijf haalt. Want:

Het veel en. bovenmatig drinken Doet menig man ter aarde zinken.

XVI.

Burger! trek vrij hier of daar Overal neem ik u waar.

Een eerlijke staat of beroep — van wat naam ook — is de gelukkigste in de wereld. Menschen toch in dien staat hebben niet half zooveel zorg op den hals, en in lang niet zooveel te verantwoorden als geestelijke en wereldlijke regenten, Want de zorg voor de zielen en de zorg voor 's lands welvaren zijn de grootste en zwaarste. Een koopman heeft niets te doen als zijne brieven af te zenden en te ontvangen, zijnen in- en uitslag te maken en, zoo hij eerlijk handelt , met eerlijke lieden te doen heeft, is hij met een middelmatig voordeel tevreden. Is hij daarentegen een gewetenlooze scha-

-ocr page 43-

41

charaar die op alle wijze poogt rijk te worden, dan maakt hij zich onnoodige onrust, zware zorg, bitter verdriet.

Een kunstenaar of ambachtsman van welk beroep hij ook zij, — indien hij arbeiden wil, — kan dagelijks van Gods zegen verzekerd ziju terwijl menig arme boer of soldaat door waken en zware afmattingen erger geplaagd wordt dan de stokvisch onder den hamer. Maar de dagelijksche ondervinding leert dat vele burgers met hunne staat niet tevreden zijn en immer hooger Heeren en Edellieden willen worden. Met velen van dat soort echter gaat het als met de hond van Esopus die naar de schaduw greep en daardoor het vleesch dat hij in den bek droeg vallen liet. Veeltyds toch wordt zoo'n burger-edelman weder spoedig een bedelman. Hij is te groot om te werken, zit dagelijks in de koffiehuizen , bewoont een kostbaar huis, leidt een ruim leven, maakt zware verteringen en zware schulden. Toch moet er geld zijn. De eene smous voor, de andere nakomt over zijne drempel, koopt koper, tin .bedden, kleeren enz. enz. tot, op een goeien morgen, onze te hoog gevlogen burger op straat wordt gezet.

Eenmaal het luie ruime leven gewoon, wil hij ook nu niet werken. Hij zwiert rond en komt tot praktijken die, bi] ontdekking, hem achter slot en grendel brengen of bij tijds het hazenpad doen kiezen. Dan komt het late berouw en de klaagzang zonder end. Dan luidt het: miine vrouw is te verkwistend, mijne kinderen verspillen te veel anders had mij de armoede niet overvallen. Was ik voor weinige jaren niet een man in ionis? Kon ik niet behoorlijk leven en jaarlijks een mooi duitje overhouden ? Nu is alles gevlogen , alles naar de maan. Daarop loopt men naar de regenten van de armhuizen om te laat het vasten te leeren en zich aan honger lijden te gewennen, of men vraagt een postje, men smeekt eene kleine broodwinning. Doch als menigeen alles verzocht heeft en over berg en dal is getrokken om tot beter staat te

-ocr page 44-

42

komen, ontmoet hem eindelijk de dood, en deze zegt dan, zoowel tot de gelukkige als ongelukkige, zoowel tot de deugdzame als slechte burgers het laatste woord;

Overal neem ik u waar.

Burger! trek vrij hier of daar.

XYII.

O zwakke menscli! al lijkt gij wat,

Toch. zijt gij broos als 't aarden vat.

De almachtige Schepper vormde en schiep Adam, ons aller stamvader, uit aarde, zoodat de mensch niets anders is dan een aarden vat dat ligt breekbaar is en spoedig in stukken uit elkander spat. God wordt door de profeten Isaias en Jere-mias en op vele plaatsen der H. Schrift, vergeleken bij een pottebakker die allerlei groote of kleine vaten, ter eere en ten oneere maakt. Maar in het dertigste hoofdstuk van Isaias treedt hij op als iemand die de vaten weder breken kan, die een geheel volk wil verbrijzelen als een aarden vat zonder waarde, zoodat geen scherf overblijft, groot genoeg om er vuur op te dragen, of er water in te scheppen. Aldus wordt de pot weder tot aarde waaruit hij gemaakt is. Schoon daarom een mensch lang leeft en als een goede kruik lang heel blijft, toch wordt aan hem eindelijk het spreekwoord vervuld; de kruik gaat zoolang te water tot zij breekt.

Men vindt heden ten dage, evenals weleer bij de Romeinen, zeer kunstige pottebakkers die niet met grove klei, doch met fij ne aarde, niet met gemeene potten, maar met keurig porcelein omgaan en allerhande fraaie schotels, kommen, flesschen, kopjes, bakjes enz., daarvan maken. Maar, als

-ocr page 45-

43

men alles op den keper beziet, is de een zoowel als de ander een pottebakker, en 't werk van den een breekt evenzoo gemakkelijk als hetgeen de ander gemaakt heeft. Wanneer een fijne porceleinen schotel van de tafel rolt, breekt zij noch eerder als een grove schotel uit klei.

Deze pottebakkers en dit aardewerk geven ons een waar beeld der ijdele meening, veler brooze, breekbare menschen-vaten waarvan de een beter, edeler, schooner dan de andere wezen wil, terwijl toch allen uit ééne moeder, de aarde, gesproten zijn. Aarde nu is en blijft aarde, zij mag zwart of wit, blauw of groen, geel of rood wezen. Ja een ruwe boeren melkkom is doorgaans sterker dan eene koninklijke confituur-schotel. Geluk en glas die breken ras.

Eenige snakerige studenten gingen eens ter kermis, kochten daar al het aardewerk dat een pottekramer had overgehouden en smeten toen achtereenvolgens schotel, pot, bord, kom enz. aan stukken. Eenige vrouwspersonen, die onbarmhartigheid jegens het schuldeloos aardewerk ziende, kwamen, biddend en smeekend, om noch iets te redden uit dien ondergang. Doch alles vruchteloos.

Welnu wat anders doet de dood wanneer hij den eenen menschen-pot na den anderen aan stukken smijt ? Hoe vurig ook eene teerhartige moeder voor haar kind bidt, of de kinderen voor hunne ouders smeeken, de dood blijft doorgaans onverbiddelijk.

Hij ruimt alles op, gelijk de studenten het aardewerk en bekreunt zich niet om lachen, noch schreien, zoodat waarheid wordt:

O zwakke menBch! al lijkt gij wat,

Toch zijt gij broos als 't aarden vat.

-ocr page 46-

44

XYIIL

Uw sterfdag is u onbekend,

Houd u dus daaglijks klaar voor 't end.

De astronomen of sterrekijkers hebben het ver gebracht. Zij kunnen vooraf berekenen, wanneer de zon of maan heel of half, een derde of een vierde verduisterd zal wezen; aan welke hemelstreken, in welke maand, op welke dag, op welk uur, in welke seconde zelfs, over 10, 20, 30, 100, en meer jaren, zoodanige verduisteringen zullen plaats grijpen. Doch hoever hunne wetenschap ook reikt, het uur des doods weten zij niet. J a! wanneer alle sterrekundigen, waarzegsters, kaartlegsters hunne wetenschap bijeenvoegen, toch kennen zij hun stervensuur, evenmin als zij 't oogenblik hunner geboorte gekend hebben. De mensch komt in de wereld zonder te weten, wanneer en aldus ook gaat hij er weder uit. Mijn tijd staat in uwe handen, o Heer, zegt David; evenals of God een zonnewijzer in de hand had, waarop bepaalde uur-liniën geteekend stonden. Trouwens, hij heeft bij Isaias gezegd, dat hij ons in zijne handen geschreven en alle uren voor oogen heeft, dat hij ook alleen weet wanneer ons laatste uur wezen zal. Voor zijne alwetendheid toch is niets verborgen. Deze alwetendheid Gods en de onwetendheid der menschen hebben vele geleerden niet weinig grillen in 't hoofd en malingen in 't hart gebracht. Hoevelen hebben daarover gestudeerd, gepractiseerd, gedisputeerd, gecritiseerd ! De beste boezemvrienden, man en vrouw, ouders en kinderen, goede kennissen en nabestaanden, hebben elkander met hart en mond beloofd, dat degene die 't eerst van hen sterven zou, over 2, 4, 6, of 8 dagen bij den overblijvende zou komen om hem kennis te geven, van 't uur zijns doods.

-ocr page 47-

45

Maar geen van allen is ■wedergekomen om zijne belofte te vervullen. Dit ook was onmogelijk.

Want geen engel in den hemel, veel minder dus eene men-schen-ziel kan weten wanneer het uur des doods voor dezen of genen zal slaan wijl dit God alleen bekend is. Wanneer wij dus lezen dat iemand na zijn sterven aan een ander verschenen is om diens stervensuur bekend te maken, dan is dit eene groote bedriegerij , of gebeurd door eene bijzondere gunst van den alwetenden God.

Yelen anders zouden gaarne hun doodsuur kennen om plei-zierig te kunnen leven en toch zalig te sterven. Maar de alwijze Heer des levens heeft daar een stokje voorgestoken en geboorte- en doodsuur des menschen zich zeiven voorgehouden. In 't boek Deuteronomium heeft hij den joden uitdrukkelijk verboden de gestorvenen om raad te vragen. Hierdoor toch zouden zij bijgeloovig en toch niets wijzer worden. Want het sterf-uur houdt God verborgen en zulks met bijzonder inzicht. Dit openbaart ons de groote Kerkvader de H. Augustinu's'Ichrijven: latet ultima utobservetur omnis; d. w. z. opdat de menschen, wijl het laatste uur hun niet bekend is, zich altijd tot den dood gereed zouden houden. Hiermede komt ook overeen het tit elvers van dit hoofdstuk luidend:

UV sterfdag is u onbekend,

Houd u dus daaglijks klaar voor 't end.

XIX,

quot;Wat een dol vermeten Den dood te vergeten.

Danst en springt maar, liefhebbers en liefhebsters, zooveel gij wilt, de dood is de speelman en dansmeester. Zet de

-ocr page 48-

46

voeten sierlijk, maakt passen op de maat, zijt vlug in al uwe bewegingen, vormt enkele, dubbele, twee- en driedubbe kringen, vooral, houdt het hoofd recht en trotsch omhoog als eene pauw, danst alzoo en springt lustig op de noten der viool. Nu speelt men een Menuet, dan een Rogadon, Gegue, polka, passepied; straks een Fransch, een Spaansch, een En-gelsch of een Italiaansch airtje. Dant lustig, de dood strijkt den strijkstok over de snaren.

Maar, als gij, Heeren en Dames, lang genoeg gedanst hebt, heft de speelman een galop aan, uitroepend: curre cito, curre cito! loopt vlug, loopt vlug; de dans is uit, gij zijt mijn buit: nu in de rei, waar ik u lei; in vollen draf, naar't donker graf!

O! hoevelen zijn onder of na het dansen plotseling gestorven ; hoevelen hebben zich deze wereld uitgedanst. En waarheen ? Misschien naar de plaats waar geen enkel vroolijk deuntjen ooit wordt gespeeld, waar de duivel de lier der smarte tokkelt, en zijne aanhangers het vreeselijk lied der eeuwige wanhoop zingen.

't Moet een wonderlijk schouwspel geweest zijn toen Alexander III met zijne jonge bruid, te midden van een talrijken vriendenkring, dansend, op de hielen gevolgd werd door den mageren, langbeenigen dansmeester. Allen werden verschrikt. Wat gebeurde ? Nog in 't zefde jaar raakte de vorst aan kant en moest met den dood een laatsten galop dansen.

't Ware te wenschen dat in alle danszalen de philosophia sacra van Erasmus werd afgeschilderd. Want daarin vertoont hij den dood op alle mogelijke wijze, en bewijst zonneklaar dat niemand ooit voor zijne zeis gewaarborgd is. Pauzen, Keizers, Koningen, Vorsten, Edellieden, Burgers, Boeren; geleerden en dommen, wijzen en gekken, armen en rijken, zij moeten allen eens den doodendans springen. Koning Alfon-sus was niet alleen van meening dat het dansen eene deftige dwaasheid en wellevende zotheid is; maar ook, dat tusschen

-ocr page 49-

47

een danser en een volslagen gek geen ander onderscheid bestaat, als alleen, dat de laatste een nar blijft zoolang hij leeft en dat de danser het is zoolang hij ronddrentelt. En zeker, indien men de ooren eens zoo kon toestoppen dat men het spelen niet hoorde, of indien er onder 't dansen niet gespeeld werd, dan zou men moeten lachen om al de malle bewegingen en kuren die de dansers en danseressen op de planken maken. Men zou redelijkerwijze moeten besluiten dat de thermometer Yan hun verstand eenige graden te hoog geklommen is.

Dat bij verreweg de meeste danspartijen niet alleen de dood, maar ook de duivel mededanst, dat veeltijds Bacchus en Yenus samen de ronde maken, is zonder den minsten twijfel. Mocht het die springers niet gaan als de dochter van Herodias die eens den H. Johannes den Dooper het hoofd afdanste en later ook zonder kop moest dansen. Want, dus schrijft Nicephorus, eens op het ijs zijnde zakte zij er door. Door de beweging die zij maakte, om uit het koude bad te geraken , werd haar hals zoodanig door de scherpe ijsschotsen gekwetst dat haar hoofd op het ijs bleef staan en de romp naar de diepte dansen ging.

Daarom bij alle joelende, schreeuwige, uithuizige, springerige partijen

Is 't een dol vermeten Den dood te vergeten.

XX.

De geest is er uit,

Het spel is verbruid.

Gelijk het met de dansers gaat, zoo ook gaat het met de speellieden. Terwijl zij op de viool, de guitaar, de lier, de fluit, de piano, de harmonica enz. spelen, komt zonder com-

-ocr page 50-

43

plimenten onverwacht de dood binnen, snijdt de snaren door, en trapt het speeltuig in stukken. Dan wordt in plaats van een galoppeerende allegro, een lamenteerende adugio vernomen vol geklaags, vol gekarms en vol gehuils. Dan heeft men uitgefiedeld, uitgevinderd, uitgetoet, uitgeblazen, uitgespeeld. De waldhorens, clarinetten, fagots, chalumeaux, trompetten en alle diergelijk tuig, zijn dan als de ontsnaarde harpen die, aan de stroomen van Babyion, door de treurende Israelieten in de wilgen werden gehangen. Dan volgt de stille muziek, en de long die zich vroeger breed uitzette onder 't zingen wordt dan zoo eng, zoo nauw, zoo toegewrongen als een ledige, van eene ossen-blaas gemaakte, geldbuidel. De anders zoo malsche, bewegelijke, vochtige tong, wordt dan droog en stijf als een Noorweegsche stokvisch. De liefelijke stem is stom. De vingers die over toetsen en snaren als snelle koeriers te post liepen , zijn lam , krom en verstyfd. De allerkeurigste, allergevoeligste ooren, die in fijn luisteren den hazenwindhond niets toegaven, zijn als de ooren van een dooven adder die de bezweerder heeft verstopt.

Diegenen die zoo dikwijls een rondje gemaakt, zoo dikwijls veler gezondheid hebben uitgedronken, vooral als zij den wijn en jenever franco in de maag kregen, al dat volkje ziet er tegenwoordig zoo dorstig, versmacht en triest uit, alsof zij door de zon verdroogd, als bokkems in den schoorsteen of als haringen in den wind opgehangen waren. Allen zijn stil, allen doen piano aan en van een allegro wordt niets gehoord.

Doch als de kapelmeester der dooden komt, met vele nooten op zijn zang, dan helpt geen spel, geen lied, hoe schoon ook. Dan heet het: vriend uw liedje is uitgezongen ! Men moge dan lamen-teeren, klagen en schreiën dag aan dag; —'t is larie. Want:

De geest is er uit.

En 't spel dus verbruid.

-ocr page 51-

49

XXL

Schoon gij vol zijt van praktijkeu Mij kunt gij tocli niet ontwijken.

De lang en breedbaardige joden, de goud en geldsnoeiers, de valsche munters, de schelmsche schacheraars, de zoogenoemde waarzeggers , kaartleggers, heksen, toovenaars, bezweerders en meer dergelijk volkje, zijn de apostelen en profeten van den duivel. Zij worden door hem in de wereld gezonden om eenvoudige, lichtgeloovige of bijgeloovige men-schen te bedriegen. Want de satan durft zelf niet verschijnen. Daarom vertoont hij zich in hen en leert hun alle kunstjes om met eere aan den kost te komen , als beurzensnijden, stelen, moorden, vergiftigen, valsch spelen, goochelarij , koppelarij en honderde dergelijke suoode praktijken. Onder de vrindjes van den satan zou men ook nog mogen tellen de makers van valsche handteekeningen en valsche wissels; de verraders die onder den schijn van trouw hun vaderland of hunnen even-mensch in 't verderf storten: de lasteraars en kwaadsprekers die eens anderen eerlijken naam en faam stelen; ja! al degene die hun lust schijnen te vinden in 't kwaad en daarom trouwe makkers of werktuigen zijn van den duivel, den vader van alle kwaad.

Al dat volkje ook leeft zonder schaamte, zonder eer, zonder geweten, zonder godsdienst, jaren achtereen in alle boosheid voort zonder te denken aan galg of hel of dood. Zij schijnen te meenen dat zij tegen beiden gewaarborgd zijn en leven juist alsof duivel noch dood ziel of lichaam deeren kan. Nog-thans, de hennip, waarvan hunne strop gemaakt worden zal, is reeds gegroeid, mogelijk al gekookt, gebraakt, gehekeld, gesponnen, gewonden, tot touw omgewerkt en door den beul gekocht om hen tusschen hemel en aarde te arresteeren.

-ocr page 52-

50

Nogthans staat de dood met zijn moker gereed en wordt het vuur der hel gestookt om hen warm tot over de ooren er onder te douwen. Want hoe gedienstiger, beroemder, grooter, trouwer dienaar iemand van den duivel is geweest, met des te uitbundiger vreugde en eerbewijzing wordt hij van de hel-sche geesten verwelkomd. Zij hebben hem zóó lief dat zij zijne aderen, zenuwen en ingewanden, hoofd, handen en voeten zoo fel mogelijk gloeien doen. En die liefde van den duivel in de hel vermindert nooit, roest niet.

O mochten de honderdduizenden, die door hun goddeloos gedrag, hunne goddelooze praktijk, hunne goddelooze kunst zich tot handlangers van den zwarten Joost verlagen, toch denken aan de waarheid des doods opdat de uittocht uit deze wereld niet samenvalle met hunnen intocht in de hel. Want ook voor hen, hoe slim en geslepen zij wezen mogen, zingt de nog sluwer en gevatter dood:

Schoon gij vol zijt van praktijken

Mij kunt gij toch niet ontwijken.

XXII.

Mijn pijl gaat wis En Bchiet nooit mis.

De dood is een zoo bedreven schutter dat hij alle schutters en jagers verre overtreft. Men vindt soms onder deze laatsten die in een schot een vogel, een visch en een haas kunnen treffen. Een jager, zoo leest men, zag aan de overzijde eener rivier een haas. Hij legt aan, een vogel die juist voorbij vliegt tuimelt neer , een visch die uit het water opsprong wordt geraakt en de haas ligt doodelijk getroffen te zieltogen. De

-ocr page 53-

51

dood echter kan het nog beter. Menigmaal treft zijne pijl vele vlugge hazen, vele vlugge vogels en de beste schutters daarbij. Deze laatsten sehieten somtijds het wit wel eens mis, maar de dood nooit. Hij kan treffen op een haartje en raakt altijd het hart zonder dat hij zelfs behoeft te mikken.

De H. Sebastianus werd onder de wreede vervolging van keizer Diocletiaan met vele pijlen doorboord. De dood ook mikt en werpt zijne pijlen in 's menschen lichaam. De een is door den pijl van pest getroffen en voelt het vergift staag verder dringen in het bloed. Een ander steekt vol pijlen vau waterzucht, een derde is gewond door de pijlen van jicht en rhumatiek , een vierde door die van tering, steen of graveel. Menigeen wordt door den pijl des doods zoo schielijk getroffen dat hij eene beroerte krijgt en zijne oogen zoo plotseling sluit als de oude Tobias toen het vuil der zwaluw er over viel.

Nog anderen worden getroffen in de long, in de lever, in de nieren, in de milt, in het ruggemerg; kortom, de meeste menschen dragen de pijlen des doods reeds terwijl zij pas beginnen te leven. Hoe gevaarlijk en vergiftig nu deze pijlen zijn kan men hieruit afleiden dat geen leeftijd, geen kracht, geen rang, geen medicijn het vergift kunnen verwijderen.

De dood echter heeft nooit voorspoediger jacht dan in oorlogstijd , bij veldslagen, belegeringen en schermutselingen. Dan baat tegen hem geen harnas, geen helm, geene zwarte of witte kunst.

Terwijl de kanonnen donderen, de geweren knetteren, de rossen snuiven, de zwaarden blinken en alles siddert, juicht de dood bij zgn vetten buit. Dezen slaat hij het hoofd van de schouders, genen neemt hij de beenen weg, anderen rukt hij den arm van 'tlijf, of verplettert hen door een regen van schroot, onder de hoeven der paarden, onder de raderen der wagens. De toeschouwers mogen ijzen en vol medelijden

tranen storten, de dood is zonder mededoogen, en bekreunt

4*

-ocr page 54-

52

zich nergens om. Soms doet hij een geheel regiment, gan-sche gelederen voor immer in 't zand nedertuimelen.

Niemand wordt door den dood ontzien, nergens geeft hij genade. Hoe verder men den dood meent te ontloopen, hoe nader hij somtijds is en, al is men nog zoo ver, toch weet hij zijn onfeilharen pijl te werpen zonder missen. Hoewel hij geene oogen heeft toch treft hij het kind aan de horst dei-moeder, Diogenes in zijne ton, Phalerides in zijnen os, den duiker in de diepte der zee, den luchtreiziger in de hoogte der wolken, zoodat zijn woord bewaarheid wordt:

Mijn pijl gaat wis En schiet nooit mis.

XXIII.

Waar ik mij ook wende Mijn smarte vindt geen ende.

Brand, brand, brand! kleppen menigmaal de sombere klokken in dorpen of steden. Dan springt ieder verschrikt op, loopt om 't hardst en schreeuwt zoo vervaarlijk dat de keel heesch wordt. Men draagt, men sleept, men brengt water bij, men giet, men spuit om den brand te blus-schen. Dikwijls worden huizen omver gerukt ten einde den voortgang van het vuur te stuiten, zonder dat het kan baten. De vlam neemt de overhand, barst knetterend door dak en venster, verspreidt zich immer verder en legt soms een ge-heele straat, een geheel dorp, eene geheele stad in puin. Te midden van dien nood zoekt de eene zijne zieke vrouw, de ander zijn hulpeloos kind, de derde zijn geld en goed te

-ocr page 55-

53

redden. Menigeen moet echter dikwijls het aanzien hoe datgene wat hem op aarde het dierbaarst en kostbaarst was ondergaat in vlam en smook. Lieve God! hoe fel brandend is uwe gramschap op aarde, hoe feller nog in 't vagevuur en hoe vreeselijk fel in de eeuwige, eeuwige hel!

Lichamelijke, stoffelijke vuursnood is inderdaad verschrikkelijk, maar nog geene schaduw van den onstoffelijken, geestelijken vuursnood. Als het gewetensvuur begint te branden en er nergens tranen van boetvaardigheid te vinden zijn waardoor alleen die vlam kan gebluscht worden; als het belsche vuur gromt en gloeit, dan is geen redding meer te hopen. Het brandt door al zou men al het water van Donau, Uijn , Moezel en Seine ja! van den ganschen Oceaan gebruiken om dat vuur te blusschen. Het zou nog minder baten als het gieten van een suikerlepeltje vol water in een brandend huis. Al werkten alle stoom- en brandspuiten der wereld dag en nacht, 'tzou niets baten.

Immers, dat de verdoemden in de hel, zonder hoop op verlossing uit de vlammen of vermindering hunner smarten, nederliggen, bewijst ons het voorbeeld van den rijken vrek die vergeefs een droppeltjen water smeekte om zijne brandende tong te verkoelen.

Toen weleer Phalaris, tot zijne rechtmatige straf, in den metalen os, dien hij voor anderen had doen vervaardigen, gebraden werd, moet zijn vreeselijk gehuil alle omstaanders hebben doen beven. Maar hoe schrikwekkend moet dan wel het gehuil der verdoemden in de helle wezen. Dit naar, nimmer eindigend gehuil der wanhoop moet de haren te berge rijzen en 't merg in't gebeente verstijven doen. Onophoudelijk klinkt hunne jammerklacht: wij dwazen zijn van den goeden weg afgeweken, hebben ons op 't verkeerde pad begeven, de heilrijke vermaningen des Heeren in den wind geslagen, den

heilloozen raad van onzen aartsvijand opgevolgd. Wat baat

\

-ocr page 56-

54

ons nu helaas! alle aardsche pracht, alle aardsche rijkdom, alle wellust, alle hoogmoed. Alles is verdwenen gelijk eene schaduw en een rook, gelijk een vogel die voorbijvliegt, gelijk eene pijl die henenvaart; en slechts lijden blijft ons over, zonder, zonder verlichting of hoop.

Ach! gij arme, doch schuldige mensch, van Gods aanschijn beroofd zijt gij voor altijd verloren. Uwe tormenten zijn zonder einde, uwe pijn duurt eeuwig, zoodat gij naar waarheid klaagt:

Waar ik mij ook wende Mijn smarte vindt geen ende.

XXIV.

O mensch die naar liet ijdele haakt Deuk dat gij zijt uit slijk gemaakt.

Hoe licht verkrijgbaar en hoe goedkoop was de oogzalf waarmede Christus den blind geborene, niet ver van Jerusalem, weder ziende maakte. Maar geen mensch, al was hij de beroemdste en bekwaamste oculist ter wereld, vermag zulk eene krachtige zalf te maken. Alleen de vinger van den almachtigen God is daartoe in staat.

Deze zalf echter kan geestelijker wijze de oogen openen, mits men ze goed gebruikt. Men gebruikt ze goed als men de woorden uit het eerste boek Mozes Gap. 3 v. 19, goed in de gedachten houdt. Die woorden luiden: gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren. Denk eens vanwaar gij stamt: van slijk t n aarde van stof en asch. De herinnering aan hunne afkomst i» vooral

-ocr page 57-

55

hem dienstig die dom genoeg is trotsch te wezen. Och beste vriend:

Schoon gij schrander zijt en rijk.

Meer geleerd dan uws gelijk.

Dapper, machtig en bekwaam Stof en asch toch ia uw naam.

Maar wat verheft zich dan stof en assche ? De mensch toch is naar 't lichaam niets anders. Het schareslijperswijf en de hoog adelijke Mevrouw, de mestboer en de koninklijke prins zijn uit een deeg gebakken, uit klei gevormd, schoon het een wat mooier, fijner en witter dan het andere mocht zijn. De een is zoowel aarde als de ander, de een zoo goed als de ander zal weder aarde worden.

Verulianus verhaalt dat hij een ouden edelman heeft gekend die iederen uchtend, een versche kluit aarde op zijne slaapkamer liet brengen, en een poos daaraan rook, wijl hij van meening was dat dit tot behoud der gezondheid en verlenging des levens strekte. Ik wenschte dat niet alleen alle edellieden , maar alle boeren, alle burgers, ja! vorsten en andere hoog geplaatste personen, die gewoonte navolgden. Al strekte het hun niet tot gezondheid des lichaams, het zou ten minste dienen tot heil hunner ziel. Hierdoor toch zouden zij zich herinneren dat zij moeten sterven, dat zij uit aarde voortgekomen, weder tot aarde zullen keeren. Want, al toont de mensch zich zoo opgeblazen als ten tijde van Homerus, de groote kikvorsch in den kikker-krijg, toch is hij niets meer als een aarden vat hetwelk door Gods hand in een oogwenk vergruiselt en tot stof kan gemaakt worden.

Menigeen poedert zijn haar met balsem of geurige zalven, doch 't ware vrij wat verstandiger aarde en asch op onze hoofden te strooien, dan poeder in de pruiken.

Menigeen hult zich in broek en jas naar den laatsten sneé, menige dame drentelt als eene pauw in haren jurk naar de

-ocr page 58-

56

laatste mode; zij deden echter vrij wat verstandiger met Job zich in zak en asch te wentelen en immer het versjen te gedenken:

O mensch die naar liet ijdele haakt Denk dat gij zijt uit slijk gemaakt.

XXV.

Mijn lijf is een gevangenis Waarin de ziel gekluisterd is.

Een vogeltje in de kooi is dikwerf aan zijne gevangenis zoo gewoon dat het vroolijk huppelt en springt, zingt en quinkeleert; en hoewel het deurtje al eens open gelaten wordt, tracht het toch niet zgne cel te ontkomen, doch blijft er gewillig in. Dus gaat het eveneens met de menschen die aan de wereld gehecht zijn. Zij erkennen niet dat, zoolang zij in 't lichaam wonen, hunne ziel, als in eene gevangenis, aan de ketenen der vleeschelijke lusten en begeerten gekluisterd ligt. Heeds voor eeuwen toch is door Seneca geschreven: corpus animi carcer est, het lichaam is de gevangenis der ziel. Vele duizenden echter willen daar niet van hooren, al is het eene onomstootbare waarheid. Wijl gevangenen niet in een pleizierige positie verkeeren, dus zijn ook wij , zoolang wij in 't gevangenhuis des lichaams leven, er slecht aan toe. Indien wij daarom onzen toestand goed overdachten, zouden wij met den Apostel Paulus vurig wenschen en verlangen uit deze bouwvallige hut verlost te worden. Hemelschgezinde zielen zijn gelijk de vogelen die gaarne uit hunne kooi in de vrije lucht zijn, om door de blauwe ruimte, op vlugge vlerk, zich hemel-waart te spoeden, den Schepper een lof-of danklied te brengen, en met de Engelen te zingen: eere zij God in den hooge!

-ocr page 59-

57

Hemel-begeerige zielen ja! heffen zich vol heilige gedachten ten hoogen, vermeien zich in hemelsche beschouwingen, en lachen om al de nietswaardige ijdelheden dezer wereld. Al het aardsche zelfs vergeten zij zooveel mogelijk, wijl zij in 't hemelsche hun grootste genoegen vinden. Daarom zijn zij gelijk aan de paradijs-vogels die immer in de hoogste, zuiverste lucht zich bewegen en nimmer op aarde dalen dan om het noodig levensonderhoud te zoeken.

Hoe meer ik den hemel bcschouwe, zooveel te meer stinkt voor mij de aarde, sprak terecht een groote heilige. Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ? Dus vraagt zulk eene ziel, hopend dat de Heer over leven en dood aan den cipier van alle gevangene zielen, den dood, last moge geven om te komen en haar te verlossen van alle onheil. Zulk eene ziel echter wil niet met geweld zich zelve ontbinden door den dood des lichaams te bevorderen, evenals weleer een gevangen koning die zijn hoofd tegen de ijzeren traliën zijner kooi te pletter sloeg. O neen!

Bij de Stoici ouder de heidenen was de zelfmoord eene deugd, maar de christenen verfoeien hem als eene afschuwelijke zonde. Eechtschapene zielen, die vurig naar den hemel verlangen, wachten, gelijk Simeon, geduldig hun tijd af om te kunnen zeggen: laat nu, Heer! uwen dienaar in vrede gaan.

Als hun uurtje gekomen is zijn zij vol vreugde, wijl zij uit de gevangenis dezer aarde overgebracht worden in de volle vrijheid des hemels, na lang gezucht te hebben ;

Mijn lijf is een gevangenis quot;Waarin de ziel gekluisterd is.

-ocr page 60-

58

XXVI.

Zelfs geen kleine zuigelingen Kunnen mijnen dans ontspringen.

Vele geschiedschrijvers verhalen eene vreeselijke gebeurtenis die men niet zonder tranen lezen kan en zich op de volgende wijze heeft toegedragen. Een roover en moordenaar brak, begunstigd door een stormachtigen, guren winternacht, in eene boerenwoning in. Vreezend bij zijn diefstal te worden verrast, besloot hg de bewoners des huizes om 't leven te brengen en vervolgens alles in asch te leggen. Krampachtig omklemde zyne hand de bijl, toen hij het bed naderde waar de man en de vrouw rustig sliepen. Het moordtuig gonsde eenmaal, nog weder en beiden hadden opgehouden te leven. Toen de trouwe dienstmaagd ook met een gil gevallen was, naderde hij eene wieg waar een kind, door 't gedruisch ontwaakt, bevend nederlag. By 't licht der dieven-lantaarn zag het de verwrongen, woeste trekken des roovers en zijne bloedende bijl. Het hulpeloos wicht verschrok en smeekte — zooals de wreedaard later zelf bekende — met bevende stem: ach! doe mij geen kwaad, laat mij leven!

Doch de smeekende stem der kleine, vermocht niet des moordenaars hart te treffen. Onder dezelfde bijl, die de ouders had vermoord, blies ook hun kind het jeugdig leven uit. Maar zwaar woog die laatste moord op de ziel van den booswicht. Hij vond geen rast of vreugde meer. Des daags stond het bloedig beeld van 't arme kind immer voor zijne oogen, des nachts vervolgde en pijnigde het hem op zijne legerstede. Voor de rechtbank legde hij de bekentenis af dat van al zijne schelmstukken en gruweldaden, geen enkele hem zoo zeer berouwde als de moord op dat kind gepleegd.

Aan dezelfde wreedheid als die moordenaar, hebben zich

-ocr page 61-

59

ook dikwerf soldaten schuldig gemaakt die, als zij eene stad stormenderhand genomen hadden, allen om hals brachten en zelfs zuigelingen in de wieg niet verschoonden.

'tls een onmenschelijk en ten hemel schreiend gruwelstuk! Maar, zouden die wreedaards de onbarmhartigheid ten opzichte dier arme kleinen niet geleerd hebben van den mageren Generaal, den dood? Deze is ook onverbiddelijk voor de onnoozele kinderen, 't Is vergeefs, of de kleinen aan den dood al hun speelgoed, alle hunne poppen, al hunne houten paarden, al hunne wagentjes willen schenken. Ja! vergeefs al zouden hunne ouders dien mageren tiran duizende guldens, schatten gouds willen geven, zoo hij heenging.

Al sluimert een kindje in de wieg, al ligt het aan de borst der moeder, al is het nog zoo jeugdig, nog zoo jong — 't is voor den dood reeds oud genoeg. Even als de teedere bloemptjes in de lente die, pas ontloken, door sneeuw of hagel-buiën getroffen worden en dan sterven, zoo ook gaat het die lieve kleinen. Pas hebben hunne glurende, stralende oogjes het licht der wereld aanschouwd of de vijand des levens, de dood, rukt hen uit de wieg, van de borsten der moeder en snijdt den pas gesponnen levensdraad af. Maar deze kleinen verspreiden, ook als de frissche lentebloemen, den aange-naamsten, reinsten geur voor God. Want na hunnen dood worden zij opgenomen in 't eeuwige leven, na hier geknakt te zijn van den stengel bloeien zij schooner in den lusthof des Heeren gedurende eene lange, blijde eeuwigheid. Desniettegenstaande juicht de wreede dood immer;

Zelfs geen kleine zuigelingen

Kunnen mijnen dans ontspringen.

-ocr page 62-

60

XXVII.

Ook geen geestelijke staat Die 't geweld des doods ontgaat.

Gelijk het op dit ondermaansche gaat met de Pausen, de Keizers, de Koningen, de Prinsen en Vorsten; zoo ook gaat het met de Kardinalen, Aartsbisschoppen, Bisschoppen, Prelaten en andere voorname geestelijke Heeren. Zij zijn evenmin tegen den dood gevrijwaard als de armste boer of eenvoudigste schaapherder. Die Verniel-al ontziet zoo weinig een gouden of zilveren bisschopsstaf als een houten; hij ontneemt den Kardinaal zoowel de roode barret als den bedelaar zijne muts. quot;Wanneer men alle sieraden, alle eere en heerlijkheid van voorname geestelijke personen in de weegschaal legt en men plaatst de zeis en 't uurglas van den dood in de andere, dan zullen zonder twijfel deze laatsten oneindig zwaarder wegen. Want als het levensuur van een Kardinaal, een Bisschop of voornaam Prelaat ten einde is, komt de maaier met zijne zeis, maait hen af als gras en verzamelt hen in de schuur van 't graf, ten teeken dat zij hier geen blijvende woonplaats hebben maar gelijk zijn aan de bloemen des velds en aan 't koren op de akkers.

Zelfs het Conclave, na een algemeen Concilie, de heiligste vergadering ter wereld, is van den dood niet bevrijd. Toen in 't jaar 1644, na den dood van Paus ürbanus VIII, de Kardinalen in 't Conclave vergaderd waren om een nieuwen Paus te kiezen, sloop de dood binnen en doofde de levensvlam van Kardinaal Guido Bentivoglio van Ferrara, schoon deze, naar alle vermoeden, tot de pauselijke waardigheid zou verheven geworden zijn. Nog twee andere Kardinalen moesten zich ter oorzake van ziekte, de voorbode des doods, buiten het Conclave doen dragen. Maar, ofschoon zij hierdoor voor

-ocr page 63-

61

korten tijd den dood ontgingen, hoelang duurde dat. Eindelijk en ten laatste moeten zij toch den gemeenen weg wandelen. Al hunne heerlijkheid, hooge waardigheid, geleerdheid, wijsheid en verstand, ook zelfs in de moeielijkste geestelijke en wereldlijke zaken, zijn voor den dood slechts kinderspel. Al hunne studieën, redeneeringen, overleggingen, ondervinding en schranderheid, zijn bij hem veel te licht bevonden, zoodat menigmaal in éen jaar velen naar de oud-vaders moeten verhuizen en alles in de wereld achterlaten.

Jammer is het dat zij hunne geleerdheid, wetenschap, kennis, wijsheid en ondervinding niet bij testament aan een of anderen geslepen Bol kunnen vermaken. Maar wat zou bij slot van rekening dat alles nog baten. Want al had iemand de wijsheid van 10 kardinalen en van even zoovele bisschoppen geërfd; toch zou de dood er zoo weinig acht op slaan als op de kennis van een philosofeerenden boer. Hij zou tot den een zoowel als tot den ander zeggen : non habes /de manentem civitatem, vriend gij hebt hier geene blijvende stad en er bijvoegen :

Ook geen geestelijke staat

Die 't geweld des doods ontgaat.

XXVIII.

O hoe kort is hier de tijd En der lusten nietigheid.

Gij mannen — dus vermaant de Apostel Paulus — hebt uwe vrouwen lief. Hiertegenover gebiedt hij de vrouwen ; Gij vrouwen, weest uwe mannen onderdanig gelijk den Heer.

-ocr page 64-

62

Tot beiden spreekt dezelfde Apostel: zoo dan ook gij elk in 't bijzonder, een iegelijk beminne zijne vrouw als zich zeiven en de vrouw zie dat zij den man vreeze.

De reden waarom ieder man zijne vrouw moet liefhebben en beminnen geeft hij aan in de volgende woorden; die zijne vrouw lief heeft, heeft zich zei ven lief. Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt en onderhoudt het.

Het goede dus dat een man zich zeiven doet, dat moet hij ook aan zijne vrouw bewijzen; hij moet haar beminnen als zich zeiven.

Ondertusschen zijn er weinigen die dit bevel des Apostels in acht nemen. Velen beminnen zich zeiven meer dan hunne vrouwen. Zij profiteeren van allerlei vermaken en laten hunne vrouwen in huis tobben met de kleine kinderen. Wanneer dit aan deugdzame, huishoudende, naarstige, goedaardige en verstandige vrouwen overkomt, dan is 't billijk te klagen dat zij in hun huwelijk niet gelukkig zullen zijn. Maar zijn het kwaadaardige, ondeugende , katachtige, luie vrouwen, aan welke dat lot te beurt valt, dan geschiedt haar geen onrecht. Want zij ook nemen haren plicht niet in acht, en beminnen haren eigenzinnigen kop meer als haren man. Bijgevolg verdienen zij straf, wijl zij, volgens de les van den Apostel, hare mannen onderdanig moesten zijn.

Maar, terwijl sommige mannen hunne vrouwen te weinig beminnen, doen het andere mannen daarentegen veel te veel. Zij zijn slaven hunner vrouwen, eeren haar als godinnen en, 't scheelt niet veel of zij zouden hunne engeltjes wel op de handen dragen en haar dood drukken of dood likken, gelijk de apen hunne jongen doen. Dan heet het, mijn kind, mijn schat, mijn harte-dief, mijn harte-lief, mijne tweede ziel! zeg mij wat pleizier, wat genoegen, wat dienst kan ik u aandoen ? Wat voor uitspanning u bezorgen? Heeft u trek in dit,

-ocr page 65-

63

belieft u dat, verkiest u misschien liever iets anders ? enz. enz. Op die wijze worden niet alleen alle verdiensten van zoo'n vrouwe-gek , maar soms wel zijn heel kapitaal en welvaren verspild, vooral als zijn vrouwtje jong en gek tevens is, En och! er zijn zoovele dametjes die om de twee maanden een nieuw modisch kleed en alles naar de mate moeten hebben ; die geen geld ontzien maar zich het keurigst huissieraad aanschaffen; die de uitspanningen beminnen , doch zich weinig om het huishouden bekommeren; die liever in de danszaal, in de Comedie of naar 't bal gaan dan in de keuken arbeiden; die liever te bed liggen of aan tafel zitten dan naar de kerk gaan; die bijna altijd uithuizig en in allerlei gezelschappen zijn, die veel houden van een uitstapje en van vreugde. Hierbij komt niet zelden, dat zij geenszins te goed zijn om tegen hare wederhelft een paar horens op te zetten, als zij dat goed vinden.

O jonge lieden, wacht u voor zulke vrouwen! Pater Abraham heeft er velen gekend en waarschuwt u, vermaant u dringend goed uit uwe oogen te zien en veel te bidden.

Want wat zijn voor den man de gevolgen van het huwelijk, met zoo'n malle meid gesloten? Veeltijds ziet men dat de man de poort moet uitdansen , of liever uitsluipen, zonder dat men weet waar hij gestoven of gevlogen is. Of, indien het zoo erg niet loopt, hij maakt, na veel schuld en veel zorg, uit desperatie een testament, als een vriend van mij op zijn doodsbed, van den volgenden inhoud; ik legateer mijn lichaam aan de aarde, mijne ziel aan den duivel, mijn desolaten, geruineerden boedel aan mijne vrouw. Want zij is door haar slecht gedrag en door hare verkwisting de oorzaak dat ik voor den tijd. en, Gods barmhartigheid verhoede het, ook voor de eeuwigheid bankroet ben.

Geloof mij jongelui! 't is duizendmaal beter nooit eene vrouw te trouwen als eene wier beeld ik u naar waarheid

-ocr page 66-

64

schets. Wat moet menig man van zoo eene huispest verdragen en uitstaan alvorens te sterven. Ik herhaal het, beter nooit getrouwd, dan de slaaf te wezen van zoo eene vrouw en aldus naar hare pijpen ten eigen ondergang te dansen.

Alvorens dus te trouwen, denkt ernstig na over de vrouw uwer keuze, bidt den goeden God veel dat Hij u bijsta en verlichtte in die keus en loopt niet blindelings, uw tijdelijk en , de hemel verhindere het, uw eeuwig verderf te gemoet. Denkt aan het versje

Ach, hoe kort is hier de tijd En der lusten nietigheid-

XXIX.

Al d' adel, hij zij groot of klein Is slechts voor mij als porcelein.

De adel, hoe voornaam hij ook wezen mag, wat een eeuwenoud geslachtsregister hij ook kan toonen, behoort met al zijne kwartieren en wapens en privilegies, toch tot de wereld en de ijdelheid. Niemand komt in den hemel als een kind des keizers of des konings, niemand als een graaf, baron of edelman, maar als een kind Gods, een broeder van onzen Heer Jezus Christus. Gelden dus adelijke wapens en brieven van adeldom in den hemel niet, ook op aarde worden zij dooiden dood weinig geacht. Een koning en een boer, een edelman en een bedelman worden door den dood op dezelfde waarde geschat. Wanneer een voornaam Heer hem zijne lange lijst van roemruchte voorouders toont, dan wijst da dood hem op den eeuwenouden stamvader aller menschen, met dit bijschrift:

-ocr page 67-

65

gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren. Gij roemt en pocht op uw voorname afkomst? Vriend, zegt de dood, gij zijt gesproten uit aarde en slijk:

Stof en asEche waart gij toch En hetzelfde zijt gij nog.

De prediker Salomons had dit zeer wel overwogen en daarom schreef hij in 't derde hoofdstuk: de kinderen der menschen gaan allen naar eene plaats: zij zijn allen uit stof en zij keeren allen weder tot stof. Evenzoo spreekt naar waarheid Sirach in het zeventiende hoofdstuk: de Heer heeft den mensch uit aarde geschapen en heeft hem in de aarde doen wederkeeren. De wijze en godvruchtige koning David bevestigt dit, zingend in zijn 22 psalm; gij legt mij in het stof des doods.

\/ie dit niet gelooven wil, ga in de grafkelders der potentaten en der groote Heeren dezer wereld. Wat zal hij daar anders vinden dan aarde, stof en asch ? En wat kan hij anders daaruit besluiten, dan dat hij zelf, al stond hij ook nog zoo hoog, weldra in denzelfden staat verkeeren zal?

Ik wil niemand te na spreken , en gaarne aan een ieder de eere geven die hem toekomt; maar de waarheid moet den voorrang hebben boven alle menschelijke achting. Wij allen dan , niemand uitgezonderd, voeren een doodshoofd in ons wapen. Dat wapenteeken is en blijft erfelijk, zoodat het eindelijk heet: vele voorouders, vele doodshoofden en derhalve te meerder blijken, te talrijker getuigenis dat men zelf ook, zoowel als de voorouders, eene beurt van sterven hebben zal.

Het gemeen spreekwoord zegt wel: fortes generantur forti-bus, heroes heroibus (sterken brengen sterken voort, uit helden stammen helden). Dit is dikwerf waar, doch ook dikwerf niet. Meer, ja onfeilbaar, waar is het andere spreekwoord: mor-tales generantur mortalibus, stervelingen baren stervelingen. Een arend zal geen duif voortbrengen, een leeuw geen haas, H. 5

-ocr page 68-

66

maar wel een sterfelijk dier zijns gelijken, Intusschen is het bij de menschen niet immer zeker, dat de zoon van een held-haftigen en wijzen vader, benevens zijnen naam en zijne wapens ook zijne hoedanigheden overerft.

Maar zoo'n nietswaardige edelman, die zich alleen en uitsluitend op zijn beroemd geslacht, zijn roemruchten stam, zijn hoogen titel, zijn wel klinkenden naam beroemt; wat is hij anders als de ekster van Aesopus die uitgelachen werd wiil hij met vreemde veeren te pronk liep.

Indien de beroemde voorvaderen van dien pochhans weder uit hun graf opstonden zouden zij doen als weleer Alexander de Groote. De dappere vorst was verstoord dat een soldaat, die ook Alexander heette, een lafaard was. Daarom sprak hij tot hem: aut nomen muta, aut mores, verander uwen naam of uw gedrag. Want ik kan niet verdragen dat iemand met mijnen naam pronkt en zoo eene lafhartige is als gij zijt.

Of niet menig recht geaard, moedig en dapper ridder een zelfde adres tot zijn zoon richten mocht, daarover wil ik zelf zwijgen en aan een anderen het oordeel overlaten.

Indien het waar is wat de natuurkundigen van den arend schrijven, namelijk dat hij zijn jongen in de lucht opvoert om te zien of zij naar hem aarden en de zon in 't gelaat kunnen staren; dat hij degene welke het kunnen naar 'tnest terugvoert , doch de anderen op de aarde te pletter laat vallen; — dan zou dit niet ongevoegelijk kunnen toegepast worden op die ouders welke hunne kinderen willen toetsen, ten einde te zien wat vleesch in hunne kuip is.

Want niet allen die in 't gevolg des keizers rijden zijn gelijk. De een kan zijnen adel verheerlijken door de pen, de ander door het zwaard, de derde door allebei. Door die hoedanigheden schittert een voornaam Heer in te hooger luister, evenals een diamant die meer de oogen trekt wanneer hij in zilver of goud, dan wanneer hij in tin of koper gevat is.

-ocr page 69-

67

Echter moeten menschen, die dus dubbel van God gezegend zijn, zich daarop niet verheffen, noch anderen van geringer staat verachten, noch hen die door kunst, wetenschap, bekwaamheid en ervaring geadeld worden benijden. Immer moeten zij het woord van Sirach in de gedachten houden en beoefenen ; Hoe grooter gij zijt, hoe meer vernedert dan u zeiven en gij zult voor den Heer genade vinden. Dan ook zullen zij van alle degelijke en weldenkende menschen meer worden geschat. Zij moeten nooit vergeten dat iemand die hoog klimt, laag vallen kan, dat niets broozer is dan geluk en glas ; dat een aarden vat, hetzij de fortuin het gevormd heeft tot fijn porcelein of groife aarde, zeer lichtelijk breken kan.

Want de dood bij wien de een niet meer geldt als de ander zegt kort en goed:

Al d' adel, hij zij groot of klein Is sleohts voor mij als porcelein.

XXX.

Of zij hooge titels dragen Ik kort toch hun levensdagen.

De zucht naar titels en lintjes verraadt eene verborgene eigenliefde' en eerzucht, maar is heden daags zoo algemeen, dat bijna niemand met den titel die hem toekomt tevreden is en immer hooger wil ofschoon hij veeltijds van geringe afkomst stamt en slechts als een dwergboompje onder de groote hoornen van den hof moest gesteld worden. Gelijk een ranke klim-op zich aan den zwaren lommerijken eik hechtend^ immer hooger steigt en als een bloed-egel het voedend sap en de kracht

-ocr page 70-

68

van den boom tot zich haalt; zoo hechte zich dikwijls geringe schadelijke, onbeduidende, onbeschaamde, maar eerzuchtige personen aan een of anderen grooten Heer en kleuteren daartegen op. Als zij dan na veel gevlei, gekruip, en gelik zich hebben vastgehecht en een afgebedeld amblje of postje bekomen hebben dan willen zij hooger geëerd en aangezien worden als hun Meester zelf. Ja gewoonlijk hebben de menschen dan tienmaal liever met den genadigen heer zelf te doen , dan met hunne stuursche, verwaande ongenadens die meenen in groote heeren hervormd te zijn. 't Is onmogelijk zulk een pochhans hoog genoeg te kunnen eeren of laag genoeg te kunnen vleien.

Menige edelman die met gaarne eene B. voor zijnen naam zou willen hebben en evenwel zoo arm is als Job, loop trot-scher als een kalkoensche haan. Nadat hij eenige maanden vergeefs aan de hofpoort om opname gebedeld of een veldtocht bijgewoond heeft zonder een vijand te zien; komt hij terug, pronkt met pluimen op den hoed, een sabel om de heup en wil van ieder als genadige Heer begroet en geëerd worden.

Indien dit nog gedaan werd door edele gemoederen die, vol aangeboren eerzucht, den roem van hunnen stam trachtten te behouden of te vermeerderen, dit ware nog te vergeven. Maar dat eenvoudige lui, boeren, burgers enz., met hunnen titel en rang ontevreden, altijd Edele, Wel Edele, Hoog Edele enz. willen heeten, en een rang begeeren boven anderen die hun in verstand, kunsten en wetenschappen zoo ver overtreffen als de hemel de aarde; — zie dat is eene belachelijke, onver-dragelijke, treurige verwaandheid. Te meer, wijl hunne trotsch-heid soms zoo hemeltergend is, dat zij brieven, wier adres den titel niet draagt dien zij zich aanmatigen, of niet willen ontvangen, of niet dan met donker oog en gefronste wenkbrauwen aannemen. Ook in gezelschappen ziet men dat zii niemand achten als zich zeiven en zich opblazen alsof zij barsten zouden gelijk Judas. De hemel kome hen te hulp,

-ocr page 71-

69

die aan zulke trotsaards goede -woorden geven, of hunne handen kussen moeten, om iets te verkrijgen. De strengste veldheer die weleer, om de nietigste oorzaak, den menschen gebood op te hangen en beval : knoop mij die beesten op! kan met zoo eene bevelende stem niet gesproken hebben als deze Wel- en Hoog edele Heeren doen.

Honderden van dat soort vindt men in groote steden en bijzonder waar hoven zijn. Niet slechts zijn zij trotscli in hun gedrag doch al 't overige is met dezelfde maat gemeten. Want zij kleeden zich adelijk, of ten minste verre hoven hunnen staat; zij houden koets en paarden om niet minder te zijn dan de grootsten in den lande en willen niet weten dat hunne ouders voorheen van de schaar, de el of de weegschaal geleefd hebben. Die pracht en die staatsie moeten hen ook naar 't graf vergezellen. Eer zij sterven wordt bepaald hoe deftig de begrafenis wezen zal, hoeveel lijkkoetsen, hoeveel rouwdragers hun ontzield lichaam zullen geleiden, maar aan de armen of behoeftigen deuken zij gewoonlijk niet of om van zich te doen spreken.

Wat eene onmatige pracht menigmaal bij zulke begrafenissen wordt ten toon gespreid, kan met geene pen beschreven worden.

't Heeft mij dikwerf verwonderd dat zij ook hunne katten en honden niet in deftige rouwkleederen medenamen naar 't graf. Daar moeten redenaars en dichters al hunne kunst, om verbloemd te kunnen liegen, aanwenden, opdat toch de roem van den overledene niet wegsterve en met hem neder-dale in 't graf. O! wat eene belachelijke en verfoeielijke dwaasheid van aldus hooger, beter en edeler te willen zijn, dan men werkelijk is. Ja! dat men iets groots wil schijnen terwijl men inderdaad niets beteekent. Indien dit geen narren-werk is, dan weet ik niet wat men met dien naam hestempelen moet. Maar gij , o titel-narren! wat hebt gij er aan ?

-ocr page 72-

70

Bemerkt gij niet dat alle verstandige lieden u uitlachen en uwen hoogmoed haten als onzin en waanzin ? Weet gij wat er voor u uit volgt ? Als uw deel de bespotting en hot ongeluk ten part uwer kinderen. Want zij ook zullen den grooten Heer willen spelen, zich te voornaam achten voor den burgerlijken stand, veel verteeren, eindelijk niets te eten noch te breken hehben en gaarne weder eene kleine nering beginnen, zoo zij het niet als eene schande beschouwden.

Gave God dat deze dwaze mansohen uit de schade van anderen wijs werden. Dagelijks kunnen zij zich spiegelen, wijl zij dagelijks kinderen voor oogen zien die uit den be-klagenswaardigsten staat hun toeroepen : „Spiegelt u aan mij, leert van mij, bedenkt wat gij doet. O! was mijn grootvader winkelier gebleven in plaats van rentenier te worden. Had hij in stede van den grooten Hans te spelen zich aan de schaal en de el gehouden, dan zouden wij thans ons brood niet behoeven af te wegen en af te meten om ons hongerig lichaam te onderhouden.quot;

Weg met die ijdelheid! Wij hebben echte Edellieden en voorname personen genoeg, ja zelfs te veel, dan dat zij allen tot een ambt kunnen geraken, 't Is onnoodig en belachelijk dat kleine lieden naar hooge dingen trachten.

Beter is het in een nederigen staat te blijven en, als een rechtschapen Kristen, volgens den titel te leven dien wij van onzen Verlosser geërfd en ontvangen hebben. Dan heeten wij broeders en zusters van Jesus, tempels en woningen des H. Geestes, metgezellen der H. Engelen en uitverkorenen , burgers des hemels. Op deze waarachtige, beteekenisvolle titels moeten wij fier zijn, schoon de dwaze wereld ze gering acht. Alle edelen en onedelen moeten toch sterven want de dood , die woord houdt, zingt:

Of zij hooge titels dragen

Ik kort toch hun levensdagen.

-ocr page 73-

71

XXXI.

De wijzen en de gekken Doe ik naar 't graf vertrekken.

Een dwaas mensch bemerkt zijnen ondergang niet, ofschoon bij ziet dat, zooals David zegt, ook de wijzen omkomen. De wijzen nu sterven zoowel als de narren en deze zoowel als de wijzen. De dwaze Nabal moest evengoed aan den dooden-dans als de allerwijste Salomon.-

De prediker Salomons schrijft dit uitdrukkelijk met de volgende woorden : er zal in eeuwigheid niet meer heugenis zijn van den wijze als van den dwaas. Want hetgeen nu is, wordt in de komende dagen vergeten en aldus sterft de wijze met den zot. Heden ten dage gaat het nog even zoo op de wereld. De schranderste staats-minister sterft zoowel als de hof-nar, de geleerde even goed als de bot-muil, de schrandere gelijk de olie-domme. En geen wonder. De een toch is precies als de ander. Beiden zijn sterfelijke menschen, hebben dezelfde belooning te wachten, namelijk den dood die de soldij der zonde is.

Echter bestaat een groot onderscheid tusschen een wijs man en een dwazen nar. Een nar spreekt niets als dwaasheid, verspilt vele woorden, snapt over dingen die hij niet verstaat, kletst honderd uit en vliegt in vlam als buskruit zoodra hij wordt tegengesproken. Daarbij houdt hij machtig veel van zich zeiven, bemint zijn eigen persoon, als een tweede Narcissus , wil alles beter weten dan anderen, steekt overal zijn neus in, en wil voor hoogst verstandig aangezien worden. Niet genoeg. De nar is trotsch en hoovaardig, veracht alle anderen, neemt geen goeden raad aan, moet immer gelijk hebben, verheugt zich in zijne dwaasheid, blijft stijfkoppig in zijne dwalingen, houdt de zonde voor kortswijl, leeft in

-ocr page 74-

72

droomerige zekerheid, gelooft aan duivel noch hel, hemel noch engelen , is onbestendig in al zijn doen en is een minnaar van kaartleggen , droomen-verklaren en waarzeggen. Nog meer. Een ware nar van den echten stempel, houdt de wijsheid voor dwaasheid , de verstandigen voor nai'ren, hij haat wat zij liefhebhen en bemint wat zij haten, hij strekt zoowel zich zeiven als anderen tot last, is valsch, kwaadsprekend, trouweloos en bekroont veeltijds zijn dwaze leven met een dwazen dood.

Een wijze doet het tegendeel van dat alles. Hij eert, bemint God van ganscher harte en houdt hem steeds voor oogen. Hij bewaart steeds de wijsheid, verspilt niet vele woorden, spreekt nimmer over zaken die hem vreemd of te hoog zijn. Hij luistert naar den raad van verstandige lieden, is goedaardig, zachtmoedig, geduldig, verloochent zich zeiven en houdt de eigenliefde voor een gruwel. Hij laat gaarne anderen spreken, acht hen hooger dan zich zeiven, is nederig, eerbiedig, vredelievend en toegevend, bedroeft zich over zijne zwakheden en gebreken, gelooft niet alle praatjes welke hij hoort en laat zich niet door vooroordeelen leiden. Hij leeft vroom en eerlijk, vreest voor duivel en hel, hoopt eens met de Engelen vol vreugde te juichen. Hij bemint een vasten regel in al zijn doen, laat zich door geluk noch ongeluk, door duivel noch vleesch van God en diens woord aftrekken. Hij vermydt alle bijgeloof, bemint de wijsheid, eert de ver-standigen, vlucht de dwazen en strekt niemand tot last. Hij is oprecht en redelijk in al wat hij doet en houdt de kunst van wel te sterven voor de schoonste, beste wijsbegeerte der wereld.

Spiegelt u lezer aan deze beide portretten en betracht wie gij zijt. Beproeft uw eigen hart en geweten dan zal u duidelijk worden of gij onder de wijzen eerder dan onder de narren behoort. Bedenkt daarbij in wat nauwe betrekking

-ocr page 75-

73

gij steeds met den dood staat, namelijk, dat zoowel de wijzen als de narren sterven moeten. Sterft gij in uwe dwaasheid, zoo zult gij eeuwig een nar blijven. Maar trekt gij bij tijds bet narrenpak van zonde en onboetvaardigheid uit, bekeert gij u van harte, en bevlijtigt gij u in christelijke wijsheid zalig te sterven, dan zal uwe dwaasheid u niet schaden. Doch, 't zij gij verstandig wordt of niet, vergeet nimmer dat gij sterven moet want de dood heeft gezegd:

De wijzeu en de gekken

Doe ik naar 't graf vertrekken.

XXXII.

Het vuur, dit vinnig element.

Brengt menig sterfling aan zijn end.

In de gansche H. Schrift vinden wij slechts éen voorbeeld van een menscb die, midden in 't vuur, levendig ten hoogen hemel gevaren is. Namelijk de profeet Elias van wien Sirach zegt: Elias de profeet, stond op gelijk een vuur en zijn woord brandde als een fakkel. Hij deed driemaal vuur uit den hemel regenen. Hij werd opgenomen door een vurigen dwarrelwind in een wagen met vurige paarden bespannen. De scboone, heerlijke geschiedenis van den man Gods staat te lezen in het tweede boek der Koningen.

Het was werkelijk een groot wonder dat de profeet door 't vuur niet jammerlijk werd verbrand. Doch, als Gods almacht gebiedt, kan het vuur niet schaden. Een schoon , duidelijk voorbeeld biervan zien wij in de drie jongelingen, welke koning Nabuchodonosor in den gloeienden oven liet

-ocr page 76-

74

werpen. Door Gods voorzieniglieid beschut, werden zelfs hunne kleederen niet beschadigd, bleven hunne haren on-gezengd.

Op zoo'n manier was het in 't vagevuur of in de hel best uit te houden, zal misschien een spotvogel zeggen. En gij hebt gelijk dwaze spotter. Maar weet dat God om uwentwil geen wonder zal doen, dat daarentegen, indien hij wil, een klein vuurtje u grooter pijn kan veroorzaken als al het vuur van den Etna, den Vesuvius, den Hecla en de andere vuurspuwende bergen.

Dit heeft hij getoond in Cain, in Judas, in wier hart eene pijn woedde wier hevigheid weinig onderdeed voor de vreese-lijke pijnen der hel.

Gods almacht kan ook gemakkelijk het stoffelijk vuur der aarde zoo heftig en fel branden doen, dat het niet te blus-schen is. Duizende voorbeelden daarvan zijn ons door geloofwaardige historieschrijvers opgeteekend en dikwijls zien wij zelf het nog.

Doch, kan stoffelijk vuur of ook het vuur der zon, door middel van een brandglas, zulk eene kracht uitoefenen, dat goud, zilver, koper, ja zelfs steen en andere stoffen kunnen versmolten worden; wat dan vermag niet het vuur van Gods toorn ? Ja die toorn, welke brandt tot in de laagste kringen der hel, kan zoo vreeselijk zich aan ziel en lichaam gevoelen doen, dat menige hellebrand, reeds bij levenden lijve, hier op aarde klagen moet: ik lijd smart in deze vlam.

Denk aan 't oproerig rot van Gore, Dathan en Abiron die in de woestijn zich oproerig tegen Mozes, den uitverkorene Gods, verzetten; denk aan Sodom en Gomorrah die door een regen van vuur tot in hunne diepten werden verteerd; denk aan Herculanum en Pompeji die eenige ellen onder de gloeiende lava begraven werden; denk aan duizende andere

-ocr page 77-

75

voorbeelden en gij zult ten volle overtuigd zijn van de waarheid uitgedrukt in dit versjen;

Het vuur, dit vinnig element,

Brengt menig sterfling aan zijn end.

xxxm.

Ik ben wel moeder van 't begin Maar menigeen toch eiik ik in.

Napels en Sicilië, Rome en geheel Italië, ook vele landen in Oost- en West-Indie, hebben reeds menigmaal ondervonden , hoe jammerlijk en vreeselijk het toegaat als de aarde, de goede moeder aller menschen, de koorts heeft. Zij begint dan te huiveren, te rillen, te beven alsof Gods toorn door hare ingewanden voer.

Toen onze Heiland de vreeselijke teekenen verkondigde die den jongsten dag zouden voorafgaan, zeide hij, onder anderen, dat er zware aardbevingen zouden zijn. Dit onheil heeft, sinds onheugelijke tijden, reeds vele landen, rijken, steden en dorpen getroffen. Bliksemsnel en bliksemfel trof de aardbeving. Geheele streken lagen verwoest, zoo vlug dat de bewoners nauwelijks tijd vonden om een Ave Maria of Vader ons te bidden. Zij lagen dooreen als huisjes welke de kinderen van kaarten maken en die omvallen bij den geringsten ademtocht.

De wereldberoemde Kircherus geeft er ons een staaltje van. In de voorrede van zijn voortrefFelijk boek, getiteld mundus subterraneus, verhaalt hij 't volgende : ik was, met meerdere passagiers, aan boord van een zeeschip, zeilend langs de kust.

-ocr page 78-

76

Plotseling deed zich een onderaardsch gerommel hooren, er scheen eene siddering door de golven te gaan. Aardbeving, sprak ik tot mij zeiven. Nog was dat woord mijn mond niet ontvloden of wij zagen eene kleine doch bloeiende stad, aan den oever gelegen, verzinken.

Na van den schrik bekomen te zijn, voeren wij in bootjes naar den oever en zagen een ontzachelijken waterkolk waar straks de stad zich verhief, 't Was het werk eener korte aardbeving.

Wat eene vreeze en siddering zij reeds in vorige tijden bij de menschen van gansche steden en rijken verwekte, kunnen de geschiedschrijvers niet naar waarheid melden.

Mozes zelf verhaalt ons dat de Israelieten bleek werden van schrik toen de berg Sinaï beefde. Ook zijn, volgens het verhaal van Eusebius, in 't jaar 33 r.a Christus' geboorte, in Eythinie zulke zware aardbevingen geweest, dat vele steden in den grond verzonken of tot puinhoopen gemaakt werden.

Ten tijde van keizer Tiberius zijn, zooals Piinius getuigt, alleen in Asie twaalf steden door aardbeving verwoest. Volgens Nicephorus echter gingen er veertien te gronde. De wreede keizer wierp de schuld op de christenen die hij wreed vervolgde.

Doch hoe vreeselijk de aardbeving ook wezen mag, Gods almacht kan hare woede bedwingen en keeren.

Dit blijkt duidelijk uit het volgende welks waarheid ik echter niet onder eede bevestigen wil.

In de stad Antiochie ontstond eene geweldige aardbeving. Het gekraak der vallende huizen, 'tgeschrei der gewonden, 't klagen der anderen vulde de lucht bij 't schokken der aarde. Doch God toonde zijne Almacht. Vol vertrouwen daarop riepen eenige christenen tot hunne reeds wankelende woningen: Christus nobiscum, state; Christus is met ons, blijft staan. Werkelijk werd hun vertrouwen heerlijk beloond. Te

-ocr page 79-

77

midden toch der puinhoopen bleven zij overeind als getuigen van de wondermacht Gods.

Hoevele duizenden heeft de dood door aardbevingen weggerukt! Ten tijde van Herodes Ascalonita zijn, zooals Orosius schrijft, in eene enkele aardbeving meer dan 30 duizend menschen omhals geraakt. Plato en Marcellinus verhalen dat een ontzachelijk eiland, welks koningen eertijds Egypte en Lydie beheerschten, met al zijne dappere, talrijke inwoners ten eenemaal in zee verzonken is, zoodat zelfs geen spoor er van overbleef.

Daarom is op 't vaste land een mensch even weinig van zijn leven verzekerd als op zee. Niet alleen wegens de aardbeving der groote wereld, maar ook wegens die der kleine wereld, namelijk, van het menschelijk lichaam. Wat eene schudding en beving toch ondervindt menig mensch dikwerf in zijn lichaam en al deszelfs leden. Dan, als de angst der ziel en der zonde hem gelijk eene onverwachte aardbeving overvalt; als de geesel van oorlog, pest, hongersnood, ongeluk, droefheid en harteleed over hem komen; als de dood soms onverwachts dierbare vrienden bloed- en aanverwanten wegrukt of ons zeiven dreigt neer te slaan. Zulk eene aardbeving in zijn lichaam voelde koning Balthazar toen eene geheimzinnige hand zijn doodvonnis op den muur teekende.

Ook de meeste kranken en stervenden komen er niet vrij van , doch moeten met David klagen : de verschrikking des doods is op mij gevallen, vreeze en beving grijpen mij aan.

O gelukkig degenen die in 't leven geluisterd hebben naaide vermaning van den Apostel Paulus, zeggend; bewerkt uwe zaligheid met vreeze en siddering. Want zelfs het allervaste land en de sterkste grond zijn niet te vertrouwen. Daarom moet de mensch zich immer bereid houden ten einde noch door den dood, noch door eene aardbeving

-ocr page 80-

78

verrast te worden. De aarde en al het aardsche zijn even weinig te vertrouwen als de trouwelooze zee, te meer wijl de aarde zelve bekennen moet:

Ik ben wel moeder van 't begin Maar menigeen toch slok ik in.

XXXIV.

Noch snarengpel, noch ?ang-geluid Geldt bij mij een rooien duit.

Wie de ooren, de kelen, de vingers der menschen heeft gemaakt, die heeft ook de kiem gelegd voor de muziek. Volgens de fabels en de vertellingen der heidenen, zouden Pythagoras, Orpheus en Lynus de eerste uitvinders der muziek zijn. Doch de Schriftuur verhaalt het anders. Zij zegt dat Jubal, de zoon van Lamech, de vader was van allen die de luit bespelen of de fluiten hanteeren. Mogelijk stamt het latijnsche woord jubilare, ons jubelen, wel van dien Jubal af.

Toen het volk Israels uit de slavernij van Egypte verlost was, zong niet slechts Mozes met al het volk God den Heer een heerlijk dank- en loflied, maar ook zelfs Mirjam, de zuster van Mozes, nam een tamboerijn ter hand en zong met al de vrouwen welke haar volgden. De koninklijke harpenaar David en zijn kunstvolle opzichter Asaph, waren zoo gelukkig, dat zij door hunne muziek niet slechts den godsdienst opluisterden, den Heer loofden, maar zelfs den duivel verjagen konden.

Ook vele andere voortreffelijke koningen in Israël, als

-ocr page 81-

Salomon, Ezechias, Josaphat en Josias minden de muziek hoog en loofden God in den tempel met zang en snarenspel.

Niet alleen in de kerk, maar ook in de huizen klinken de toonen der liefelijkste muziek. Duizenden zijn minnaars van spel en zang; duizenden vermaken zich met luit of harp, viool of trompet, haut-hois of fluit, piano of orgel. Ja! duizenden zijn zoo verslingerd op muziek dat zij op hunne speeltuigen zouden schrijven, wat eens een heer op zijne viool schreef: tu mea sera et sola voluptas , gij zijt mijn uiterste en eenigste vermaak. Of wel: musica noster amor, de muziek in onze liefde.

Waarom ? Wijl zij alle drukkende zorgen, alle zwaarmoedige gedachte henendrijft en de ziel hemelwaarts verheft. Daarom schaamde zich de oude zifter en bediller, Socrates, niet, zelfs in hoogen ouderdom, midden onder jongelieden , het snarenspel te leeren. Want hij meende dat de muziek niet alleen vermakelijk, maar ook nuttig was.

Hierin had de oude philosoof volmaakt gelijk. Door de muziek toch werden alle droefgeestige gepeinzen, ja zelfs de duivel met zijn zwarten stoet op de vlucht gedreven, zooals bij Saul duidelijk is.

Ook geeft de natuur zelf aanleiding om de muziek te rekenen onder de dingen die voor den mensch nuttig en noodig zijn. Want als een klein kindje niet slapen kan en schreit, o! hoe zoet raakt het in rust, als de moeder, of de baker een liedjen zingt. Wordt het wichtje voor den tijd wakker en ongemakkelijk, dan kan hetzelfde middel weer spoedig zijne schalke oogjes dicht tooveren.

Ook in latere jaren oefent nog de muziek een machtigen invloed op den mensch uit. Gaarne hoort hij ze, spant zijn luisterend oor om hare toonen op te vangen en juicht in haar liefelijk spel.

Of een stervende, wien de aarde ontvalt, vermaak en genoegen in de muziek kan vinden, daaraan zou men met grond

-ocr page 82-

80

mogen twijfelen, indien niet een wel bekend voorbeeld de waarheid er van bewezen had.

Wij toch lezen dat Ludovicns Cortes, een rechtsgeleerde te Padua, een uitgelezen gezelschap in zijne sterfkamer de heerlijkste stukken spelen liet en onder 't spelen zijn laatsten adem uitblies.

Een mij zelf bekend, voornaam en schatrijk heer is ook onder een bekoorlijk snaren-spel zachtjes ontslapen.

Indien deze liefhebbers gemeend hebben dat zij door zoo een muziekjen den dood nog een poosjen ophouden en dus hun leven verlengen konden , hebben zij zich ten zeerste bedrogen. Want die Verniel-al acht de muziek zoo weinig als al het overige wereld. Hij gaat en komt wanneer hij het goedvindt, zonder iets te ontzien. In een oogenblik maakt hij midden onder spel of zang eene algemeene pause , zingend :

Koch snarenspel, noch zang-geluid Geldt bij mij een rooien duit.

XXXV.

Ook d' arts met al zijn kunst Zoekt bij mij vrucht'loos gunst.

Degenen die de voorboden en annonces van den dood het meest den weg bemoeielijken, zijn de heeren Doctoren in de geneeskunde. Zoowel de Gallenisten als Hippocratisten en zy welke van die oudvaders afstammen; zoowel de aanhangers der oude als der nieuwe praktijk; zoowel de paracelristen als de Helmontianen, met hunne gewaande goud-poeiers en gouden tincturen, met hunne panacca's en algemeene genees-

-ocr page 83-

81

middelen, met hunnen verloren en nooit weergevonden deen der wijzen — laten zich overal zien en liooren. Zij pralen en bluffen met hunne kennis dat men zeggen zou, de dood heeft geen erger vijanden dan die heeren, en hij die hunne middelen gebruikt leeft eeuwig. Hun getal — als men wonderdokters mederekent — is tegenwoordig legio. In groote steden treft men nauwelijks zooveel bonte honden als geneesmeesters aan. Zij genieten tal van voordeelen en voorrechten, waaronder ook het privilegie de menschen straffeloos aan kant te mogen helpen.

Ieder nar wil tegenwoordig een doctor zijn en zij maken alle lichtgeloovige menschen, 't zij van hooj, of lagen stand, eveneens tot narren, wijl zij 't kunstje hebben om hun wijs te maken dat de geheime middelen, die zij bezitten, den dood eenige bon derde mijlen van de bedstee der kranken verbannen wordt en 't hart niet heeft zich vooreerst weder te vertoonen.

Met welk een ophef zij weten te spreken van hunne giften tegen den dood, de pest, de pokken, de heete koortsen, de tering, de bof en de roos, is nauwelijks te gelooven. De een roemt zijn heerlijk geneesmiddel tegen de geelzucht en heeft ze misschien zelf op 'tlijf. De ander pocht op zijn onwaardeerbaar hulpmiddel tegen Ehumatiek of jicht en is zelfs ei-zoodanig door aangetast dat hij eer kruipt dan loopt. Een derde geeft breed op van zijn elixir vitae en zijne eigen bereide tinctura carminativa tegen pijn in de maag of verzwakking der ingewanden, terwiil bij zelf slechts een dunne soep, of een bordje zoetemelksche pap gebruiken kan.

Een vierde, in wiens oogen men reeds den naderenden dood lezen kan, schrijft aan zijn Antimonisch, solarisch, lunarisch, martialis, tartaris-zout en aan zijne beroemde Theriak-pillen eene bijna goddelijke kracht toe. 't Is daarom geen wonder dat sommige lichtgeloovige lui, die veel van lang leven houden, voor een of twee potjes van zulke hulpmiddelen tegen

H. 6

-ocr page 84-

82

den dood, groote sommen gelds betalen. Doch 't is ook geen wonder dat zij juist daardoor zich den dood op den hals halen en hem koopen dien zij meenden af te koopen.

Want helaas! hoe menigen zyn dioox eeu panacea oï Mercurius vitae vroeg in 'tgraf geraakt. Het aqua viiae mirabllh (wonderbaar water des levens) is voor velen een aqua mortis lamen-taUlis (jammervol water des doods) geworden, zelfs voor degenen die het gemaakt en ten gebruike hadden voorgeschreven. Niet alleea voor een of anderen kwakzalver, breukmeester of oculist die de zienden blind, of doctor die de zieken dood maken kan ; maar ook voor vele hooggeleerde, hoogvermaarde, hoogervarene, hoogaanzienlijke lijfartsen van vorsten en groote heeren.

Want ook zelfs de voornaamste geneesheeren, die voor Hippocrates, Galenus, Paracelsus en Apollo, den hoed niet zouden willen afnemen, hebben hun doel mis geschoten en zich zeiven of anderen , in plaats van 't leven , den dood gebracht, al meenden zij ook den dood te kunnen, kluisteren.

De dood gaat echter vrijelijk zijn gang trots alle medicijnen.

Wanneer zijne Excellentie soms komt om de patienten te bezoeken, loopt men hem haastelijk te gemoetj men verzoekt hem dringend zijne moeite te sparen, wijl de lijder geregeld zijne braak- en zweetpoeiers en pillen ingenomen heeft. Maar trots dat alles vaart mijnheer de dood met zijne visite voort en past beter op zijn tijd dan de beste doctor. Hij bekreunt zich om geen aderlaten, om geen nat houden of pappen, maar maakt den patient kort en goed tot een lijk, als't hem belieft.

Wel, hoe is 't mogelijk, zegt men dan, dat die zieke, na goed zijne medicijnen te hebben ingenomen, toch zoo plotseling overleden is? Zeker moet hij een stilstand in 'tbloed oi eene beroerte gekregen hebben die hem dus heeft weggerukt, want de middelen die hij gebruikte waren uiterst probatum. Of men geeft deu overleden lijder de schuld, dat hij zich niet

-ocr page 85-

83

genoeg gewacht heeft, dat hij zich niet warm heeft gehouden enz. enz. Of men meent dat in den apotheek een abuis is begaan, dat men daar qid voor quo heeft gegeven, dat men de dragma's voor oneen, of eene X voor eene V heeft aangezien enz. Echter wordt ook dikwijls hoofdschuddend er bijgevoegd dat voor den dood geen kruid is gewassen.

Zoo onzeker en zoo gevaarlijk als de geneeskunde is, zoo onbedacht en vermetel gaan toch velen daarmede om. Al is een gepromoveerd doctor zelf nog zoo voorzichtig en ervaren, toch heeft hij een zeer gevaarlijk beroep en is op zijn best, gelijk de vrouwen, een noodzakelijk kwaad in dit leven.

Heil dengene die zulke Heeren kan missen!

Ondertusschen hebben zij veel te verantwoorden, als zij slechts het leven van een mensch verwaarloozen, hoeveel te meer nog als zij velen aan den dood overleveren en aldus de kerkhoven vullen ? Zij ook mogen daarom wel gedachtig zijn wat de Apostel Paulus zegt: het is den mensch vastgesteld eenmaal te sterven en daarna het oordeel.

Want de tijd komt, dat de dood zoowel de oude praktizijns als de jonge doctoren, die pas begonnen zijn tegen den dood te ageeren, en hem met hunne pil-kogels en lik-potten te bombardeeren, uitlacht, zeggend: medice cura teipsum, doctor, genees u zeiven als gij kunt, want:

Ook d' arts met al zijn kunst Zoekt bij mij vrucht'loos gunst.

XXXVI.

Al bluft gij op uw geld en goed Het baat u niets mijn arme bloed.

Menigeen heeft met geld zijn leven gered, niet alleen in den oorlog, maar ook opreis, ja zelfs wel in zijn eigenhuis.

6*

-ocr page 86-

84

In velerlei lijfs- en levensgevaren hebben gerande Eijders en goude florijnen uitstekende diensten bewezen. Door hunne hulp is menigeen die anders, als eene zwaar geladene kar, in den modder was blijven steken, zijnen dood gelukkig ontkomen. Menig man heeft zijne cipiers of zijne wachters, die hem op den hals gevangen hielden, de handen met goud zoo stijf gemaakt dat zij niet in staat waren de sloten der gevangenis te sluiten. Aldus heeft meer dan een schoelje zijn hoofd kunnen redden dat reeds aan 't waggelen was.

'tls waar, de ondervinding levert de duidelijkste bewijzen, dat men op die wijze zijn leven bewaren kan. Doch dit vindt alleen plaats ten overstaan van menschen die zich gaarne met den goud- of zilverbalsem laten insmeeren. Maar tusschen God en de menschen, en tusschen den dood en de menschen vindt deze smering niet plaats; want bij God en den dood is goud of geld niet meer als drek.

Wat ook kan de mensch geven om, als er gevaar is, zijn leven te behouden, of om het weder te krijgen, als hij het verloren heeft ?

Het gaat met zulke geldbezitters, die tot den goudklomp zeggen; gij zijt mijn troost, als met kinderen die geld van kaartebladen maken. Die kleinen verkeeren dan in den waan dat zij schatrijk zijn. Zoodra zij echter voor hun geld, koekjes, balletjes of suikergebak willen koopen worden zij uitgelachen en moeten hooren ; dat zulk geld niet gangbaar is.

Eveneens handelt de dood.

Ofschoon reeds menige goudworm hem gansche zakken en schepen vol goud aanbood, hem schepels vol pistoletten, dukaten, guinjes, dukatons, rijksdaalders en guldens presenteerde, daar nog veel oud zilverwerk, schitterende juweelen, kostbare parelsnoeren bijvoegde onder voorwaarde dat de dood hen nog eenige jaren zou laten leven ; — toch zou de dood hem uitlachen, zeggend : Gij nar, meent gij dat ik zooveel

-ocr page 87-

85

van geld houd als gij, dwaze menschen, doet? Neen! beste vriend ! ik acht het als drek. Pak u daarom voort met uwen glinsterenden mesthoop. Oogenblikkelijk moet gij met mij mee en moogt geene seconde langer in 't leven blijven.

En hoewel menigeen, om dea dood te trotseeren of te ontsnappen, de beroemdste doctoren en doodsvijanden van alle oorden der wereld ontbood, met de belofte der rijkste belooningen, indien zij zijn leven mochten redden; toch zou hij, nadat er lang gemedicineerd en gepapt was, eindelijk tot zijne schade ondervinden dat de dood gelijk heeft, zeggend :

Al bluft gij op uw geld en goed Het baat u niets mijn arme bloed.

XXXVII.

Gelijk het water zinkt in d' aard Zoo ia 't, dat ieder onzer vaart.

Dikwijls zien wij zulke geweldige regens, dat wij voor een tweeden Zondvloed zouden vreezen indien God, die trouw is in zijne beloften, niet aan Noach en het geheele mensche-lijke geslacht beloofd had, dat geen vloed meer komen zal om de aarde te verderven. Maar hoe lang en breed de stroomen uit de geopende sluisdeuren des hemels ook mogen nederdalen , toch zien wij soms die massa water zoo spoedig en zoo geheel in den grond verzinken, dat er niets meer van te bespeuren is.

Wanneer de pest haar sikkel zwaait, wanneer het oorlogsvuur bloedrood vlamt, zien wij soms in weinige dagen geheele landen en geheele legers door de aarde ingeslorpt,

-ocr page 88-

86

Koodat van honderd duizenden niets als stof en assche overblijft. De dorstige moeder, de aarde, drinkt dan veler bloed en leven evenals een gloeiende steen het water.

Zijn niet een onnoemelijk getal Israëlieten, uit de ballingschap van Egypte opreis naar 't land van belofte, in 't dorre zand der woestijn, evenals water in de aarde, verzonken? Sloeg de vreeselijke Engel des Heeren in eenen nacht niet 185 duizend soldaten en oversten uit het hehieger der Assy-riërs neder ? Waar is Koning Darius' ontzachelijke armee wier kameelen en paarden en lastdieren bijna geheele rivieren uitdronken ? Waar zijn de breede krijgerscharen aan wier hoofd Sultan Saladijn van Egypte als overwinnaar voor de poorten van 't heilig Jerusalem verscheen ? Waar ziin de millioenen Hunnen die, gevoerd door den woesten Attilla, de wereld overstroomden, den schrik voor zich uitjoegen, dood en vernieling achter zich lieten ?

Zij zijn allen als water in de aarde verzwolgen.

O! hoevele honderden, duizenden en tienduizenden zijn door oorlog , pest, brand , overstrooming of besmettelijke ziekten in de diepte der aarde verzonken. Gelijk de menschen, naar 't woord van Job , het onrecht indrinken als water; dus ook worden zij , op hunne beurt, door de aarde als water inge-slokt, zoodat ten langen leste ieder met David klagen moet: ik ben uitgegoten als water.

Zeer wijselijk schrijft de wijze Salomon in 't boek der Spreuken : de aarde wordt van water niet verzadigd en 't vuur zegt niet, 't is genoeg. Eveneens wordt de aarde nimmer zat van bloed, nimmer verzadigd van menschen.

Derhalve o mensch! denk daaraan nu gij nog leeft, nu het nog tijd is. Misschien toch heeft de aarde reeds haren muil geopend en hare kaken opgesperd om u te verslinden, gelijk de groote visch die den jongen Tobias wilde binnenpalmen. Reken niet op uwe krachten die in een oogwenk zijn ge-

-ocr page 89-

87

sloopt; reken niet op uwe jeugdige jaren die soms gauw zijn geteld; reken niet op de poeiers en drankjes en pillen van kwakzalvers, apothekers of doctors, want die heeren kunnen op den duur zich zelf niet redden en hun eigen geleerd corpus niet voor inslokken beveiligen.

Niets o mensch ! kunt gij beter doen dan uwe nietigheid te overwegen, uwe broosheid te overdenken bij 't gedurig herhalen van het versje:

Gelijk liet water zinkt in d' aard Zoo is 't, dat ieder onzer Taart.

XXXYIIL

Het leven — daarvoor helpt geen baat —

Is als een rook die snel vergaat.

's Menschen leven wordt naar waarheid vergeleken bij al wat ijdel, nietig, vluchtig en vergankelijk is. 't Leven is als eene pijl die snel voorbij snort, als een vliegende vogel die dra verdwijnt, als eene zeepbel die bij 't geringste koeltjen uiteenspat, als eene bloem die 's morgens heerlijk ontluikt en 's avonds verflenst aan den stengel hangt, enz. enz Men vindt het ook vergeleken met een rook, een damp die haastig ontstaat, de zon zelfs schijnt te verduisteren, zich wijd en zijd verspreidt, maar ook schielijk verdeeld en uiteen gedreven wordt.

Aldus is het waarlijk met ons leven gesteld; het komt haastig, doch vergaat ook haastig. Gelijk de eene rook beter, aangenamer geur van zich geeft als de andere, — want oude vodden ep gloeiende kolen geworpen rieken niet zoo liefelijk

-ocr page 90-

88

als daavop gestrooide wierook — zoo is het ook met 's mensohen leven geschapen.

Die zijn geweten met zonden en werken des duivels bezoedelt zal op aarde een naam dragen, waarvoor ieder fatsoenlijk mensch den neus optrekt. Na den dood volgt dien zondaar soms een stank die eeuwig zijne reukorganen kwellen zal.

Eeu mensch daarentegen die godvruchtig leeft, spreidt een liefelijken, aangenamen geur om zich. Gaarne zijn de Engelen des hemels in zijne nabijheid. Zij beschutten hem zorgvuldig, steunen hem in 't uur van sterven en dragen zijne zuivere ziel naar den hemel, naar God.

Nog meer.

Gelijk een vergiftige damp vele menschen besmet, zoo kan ook het goddeloos leven van een hoogmoedig, vrekkig, wellustig en ontuchtig mensch velen ergeren. Daarentegen. Evenals een weinig wierook velen verkwikt , zoo kan het vroom en godvruchtig leven van een rechtschapen christen voor velen ter stichting strekken.

Maar, hoe gaat het in onze wereld ?

Dikwijls worden zij, voor welke de heilige Engelen en alle brave christenen den neus moeten toehouden, gezocht en bewonderd als welriekende bloemen; terwijl degenen die door hun heilig leven, door de reinheid van hun wandel, den liefelijksten geur verspreiden, als stinkende door velen worden verworpen.

De duivel heeft vele menschen zoo verkoud gemaakt, dat zij, 6f niets goeds van hunne naasten kunnen rieken, of dien liefelijken geur niet kunnen verdragen. Geen beter middel voor die verkouden schepselen, dan door den snuif van zelfkennis hunne neuzen en hersens te reinigen, 't Ware te wenschen dat zij hunnen neus in eigen boezem staken, om niet als neuswijzen eenmaal tot den eeuwigen zwaveldamp

-ocr page 91-

89

gedoemd te worden, waar de rook hunner ellende immer zal blijven ter bittere straf.

Ach! wij stervelingen , laten wij toch ernstig bedenken dat van nature weinig goeds in ons huist, dat ons gansche leven ijdel, nietig en een vergankelijke damp is, dat de stank onzer zonde ten hemel stijgt; — dat daarom reiniging ten hoogste noodig is. Voor 't vervolg dus moeten wij, in plaats van naar den ij delen damp der zonde, streven naar deugd, naar bestendige dingen, bovenal naar zulke, die ons een reuk des Levens ten leven, en niet een reuk des Doods ten doode geven. Eenmaal toch wordt van ieder onzer gezegd: zij zijn vergaan voor uw aanschijn. Want

Het leven -— daarvoor helpt geen baat —

Ia als een rook die snel vergaat.

XXXIX.

Des menschen leven is een spel Maar bij mij speelt er niemand wel.

Er zijn menschen die meenen dat hun 't leven geschonken is, om, onverschillig op wat wijze, geld en goed bij elkander te rapen. Die winzuchtige, gewetenlooze spelers en dobbelaars, die fijne afzetters en knaphandige beurzensnijders treden ook in deze kapelle der dooden op het tooneel. Maar zoo vroolijk als zij voorheen waren, zoo bedroefd zien zij er thans uit. Zij zijn ten eenemaal wanhopend en zinneloos geworden.

Waar komt dat van daan ?

Zij zijn bij den slimsten speelman, den Dood, gekomen, die op zijn beurt een spelletje met hen gespeeld heeft en hun heeft doen verliezen.

-ocr page 92-

90

Waarom verloren zij de partij ?

Wijl de dood nooit verliest, maar altijd wint op hem met wien hij speelt. De reden dat de verliezende speler zoo wanhopig wordt, is omdat hij in geheel zijn leven aan niets minder dan aan sterven gedacht heeft en nu, tot zijne eeuwige schade en schande, ondervinden moet, niet slechts zijn geld en leven, maar ook zijne ziel en zaligheid verspeeld te hehhen.

O! hoevele spelers zijn op die wijze bankroet gegaan alvorens zij er aan gedacht hadden.

De vermaarde Jesuiet Delrio, verhaalt dat hij een edelman gekend heeft die bij zijn leven hartstochtelijk verzot was op het kaartspel. Toen hij stervend op zijn bed lag uitgestrekt, wilde hij dat anderen in zijne tegenwoordigheid kaart zouden spelen, opdat, schoon hij zelf niet meer tot spelen in staat was, hij ten minste het pleizier zoude hebben van het aan te zien. Of dat gevloekte spel hem zooveel troost gebracht heeft als hij noodig had, en misschien nog wel noodig heeft, betwijfel ik ten sterkste.

't Is ongelukkig als iemand zijn geld, zijn goed, zijne vrijheid, soms zelfs zijn leven verdobbelt. Hoe bleek, beangst en ontsteld keken de ruwste soldaten, als zij wegens hunne misdrijven, met dobbelsteenen op den trommel wierpen en het lot beslissen moest wie van hun zou opgehangen worden. Hoe spoedig is dan het leven verspeeld.

Doch als aan 't verlies van lijf en goed daarenboven uoghet verlies des eeuwigen levens is verknocht, dan is de schade nog oneindig grooter. Beter nimmer te spelen dan op zulk eene wijze.

Het menschelijk leven wordt niet zonder reden vergeleken bij een spel dat 't verleeren wordt genoemd. Want gelijk in de breede schaal de steenen niet immer vallen zooals de spelers wenschen, en de kunst bestaat om door een tweede worp goed te maken wat door den eersten verbroddeld is, dus ook gaat het in ons leven.

-ocr page 93-

91

Het bootjen onzes levens toch zeilt niet altijd stroom-af met gunstigen wind. Soms kiezen wij het verkeerde vaarwater vol ondiepten, vol klippen en zandbanken.

Maar juist die mensch handelt wijs, die met behoorlijke oplettendheid zijne misslagen verbetert, zijne ongevallen zoo goed mogelijk tracht te herstellen en datgene geduldig te dragen of te overwinnen wat onherstelbaar is. Immers zulk een mensch zal t jvens acht geven op het einde van het spel wetende dat, evenals iedere dobbel-partij, ook ons leven een einde nemen moet, en wij dan, 't zij wij gewonnen of verloren hebben, eindelijk pak en zak aan den dood moeten overgeven. Daarop roem dragend bluft de dood sprekend:

Des menschen leven is een spel,

Maar bij mij speelt er niemand wel.

XL.

Al bloeit de bloeme nog zoo mooi Zij valt toch eind'lijk mij ten prooi.

De Apostel Jacobus verkondigt in zijnen zendbrief eene ware, doch onaangename tijding aan de rijken dezer wereld zeggend: de rijke zal als eene bloera te midden van het gras voorbijgaan. Want de zon is opgerezen met hitte, heeft het gras verdord en zijne bloem is afgevallen en de schoone gedaante van haar aanschijn is vergaan.

Wat hier van de rijken wordt verkondigd, dat zegt de Propheet Isaias van alle menschen : alle vleesch is als gras en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, zoodra de Geest des Heeren

-ocr page 94-

92

er overwaait. Voorwaar het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af.

Over die vergankelijke bloem lezen wij bij Job; de mensch van eene vrouw geboren leeft weinig tijds en dat van onrust. Hij komt op als eene bloem en wordt afgesneden.

Over diezelfde bloem zingt de koninklijke profeet, David; de dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds zoo bloeit hij; zoodra de wind er overgegaan is, is zij niet meer en onbekend is hare plaats.

Waarom nu zou de wijze, heilige en goede God ons zoo dikwijls doen weten dat alle menschen gelijk de bloemen zijn die, pas ontloken, verwelken en alle schoonheid derven ? Voorzeker omdat geene vergelijking beter en gevoegelijker op ons kan toegepast worden. Want waar gelijkt des menschen leven beter op dan op eene bloem ? en waar gelijkt eene bloem beter op dan op 's menschen leven ?

Eene bloem komt langsamerhand uit haar zaad of uit bare knol te voorschijn. Door het vocht van den grond en de warmte der zon groeit zij in 't verborgen, tot zij, in frissche jeugdige schoonheid, haar hoofd boven de zwarte aarde beurt. Een mensch ook groeit in 't verborgen tot het uur zijner geboorte slaat en hij zijn hoofd opheffen kan om het daglicht te aanschouwen en de vrije lucht te genieten. Vervolgens wast hij onder duizende toevallen, onder smarten, ziekten, tegenspoed, verdriet enz. enz. hoe langer hoe grooter tot hij volwassen, in al zijne kracht den schoonheid voortwandelt.

Geen bloem kan dikwerf zoo heerlijk pronken, geen roos zoo schoon bloeien, geen tulp de oogen zoo betooveren als menige schoone menschen-bloem doet.

Wat toch worden ons geen wonderen verteld over de schoonheid van Absalon, de lieftalligheid van Esther, de bevalligheid van Narcissus, de fijne lichaams vormen van Paris, de kleuren en lijnen van Heiena's gelaat.

-ocr page 95-

93

Men vindt somtijds zulke volmaakte schoonheden dat zelfs de bekwaamste schilder niet in staat is om ze naar waarheid af te beelden.

Maar o! ijdele bloemenkraam van menschelijke schoonheid! Gelijk het gaat met de heerlijke bloemen, zoo ook is het met de menschen-kinderen gesteld. Zoodra de rozen, de tulpen, de lelies, de narcissen, de hyacinthen, de asters enz. op het heerlijkst pronken, den schoonsten glans en den liefelijksten geur verspreiden, dan komt de schaar van den hovenier ze afsnijden. Dikwijls ook worden zij met al haren glans en al hare schoonheid, door onweer, storm, slagregens, rupsen, ratten, vogels enz. enz. onverwachts in 't stof des doods nedergeworpen.

Evenzoo nu gaat het den schoonste onder de kinderen der menschen.

Eer zij er op verdacht zijn komt een windje van ziekte en spoedig daarop de dood die de bloem ter aarde slaat: de menschen hovenier snijdt dan met scherpe schaar onbarmhartig den draad des levens af.

De schoone bloem is gevallen, dus spreekt men dan.

Ach! mijne allerliefste huisvrouw, ach! mijne schoone dochter, mijne beminnelijke zuster, mijn geliefde broeder, mijne zorgvolle man, mijn trouwe vriend ligt ter aarde. Dan hebben de lieftallige oogen hunnen glans verloren, dan zijn de roode lippen en wangen bestorven, dan beeft het albasten lichaam eene lood-blauwe doodskleur, dan zijn de poezele leden stijf en verkleumd.

O schoonheid! o ij delheid!

Hij, die zich daaraan vergaapt is als iemand die verliefd is op eene schoone bloem. Hoe spoedig zijn beide verwelkt, en dan blijft den liefhebbers niets over als de verbeelding en de bittere klacht: helaas! wat is het treurig dat zulk eene bloem zoo spoedig verwelken moest.

-ocr page 96-

94

Hoe meer echter men er zich over bedroeft, hoe minder de dood er om geeft. Die bloemen-vijand maakt er zich geen gewetensbezwaar uit om alles te vernielen wat hem voor de zeis komt. Menigmaal schijnt hij zelfs den regel te volgen; hoe schooner, hoe liever. Dikwerf toch sterven de mooien eerder dan de leelijkerts. Wat echter daarvan zij ; waarheid is en blijft het versjen :

Al bloeit een bloeme nog zoo mooi.

Zij valt toch eind'lijk mij ten prooi.

XLI.

Hoe heerlijk ook de zonne praalt Dra is zij weder neergedaald.

Alles wat in de wereld is, komt op en af, klimt en daalt, zoodat naar waarheid niets onder de zon bestendig is. Zij zelve komt op en gaat onder, keert weer naar haar opgangss-punt, treedt van daar op nieuw te voorschijn en loopt dan, als immer, van 't Oosten naar 't Westen.

De wind draait rond, doorwaait alle landen en verwisselt gedurig van plaats. De rivieren loopen in de onmetelijke zee uit zonder dat zij vol wordt, veranderen in damp, verzamelen zich in regenwolken en keeren aldus weder naar de plek van waar zij ontsprongen zijn.

Aldus ook gaat de zon van 's menschen leven bij de geboorte op en gaat met den dood weder onder. Menigmaal rijst zij vroolijk en daalt droevig, dikwerf ook rijst zij huilend en daalt lachend.

Wat is het beste van twee ?

Wanneer de zon bij den liefelijken avondstond helder onder-

-ocr page 97-

95

gaat, verkondigt zij eenen schoonen volgenden dag; doch als zg daalt in een bed van sombere, dreigende wolken, dan is de mensch niet zoader reden beducht dat de volgende ochtendstond een somberen, droevigen dag zal aankondigen.

Dus ook de mensch!

Wanneer hij in geloof en boetvaardigheid, met een gerust, zuiver harte sterft, dan volgt de heerlijkste morgenstond van den jongsten dag waarin het lichaam, met de ziel vereenigd, stralend vol luister zal opstaan en binnentreden in de eeuwige zaligheid des hemels.

Doch als een mensch zonder geloof, zonder goede werken, zonder de genade Gods sterft, dan volgt op dien droeven dood een droevige, duistere, ongelukkige dag. Wel zal zijn lichaam bij den klauk van de bazuin des Engels, uit het graf opstaan en met de ziel vereenigd worden, maar om in de uiterste duisternis te worden geworpen en eeuwig rampzalig te zijn.

O! ongelukkige ondergang en ongelukkige opgang!

Geüjk eene bruid die 's uchtends ontwakend, bij 't zien van den schoonen dag waarop de bruidegom haar afhalen zal, zich hartelijk verheugt; zoo zullen ook de heiligen en zaligen, die in de vreeze en vriendschap des Heeren gestorven zijn, zich hartelijk verheugen bij hunne verrijzenis, bij hun ontwaken op den jongsten dag. Dan toch nadert in goddelijken luister hun hemelsche Bruidegom Jesus Christus om de zielen mede te voeren naar 't huis zijns Vaders waar vele woningen zijn.

O dag vol licht, vol vreugde, vol glorie! Dan zal de zon opgaan die nimmer neer zal dalen.

Maar gelijk een misdadiger die, 's uchtends ontwakend, bij 't aanschouwen van den dag waarop hij zal gegeeseld, gewurgd of gehangen worden, schrikt en beeft, zoo ook zal het ten jongsten dage gaan met hen die onboetvaardig, in de zonde zijn gestorven.

Zij zullen sidderen van angst, zij zullen vol vertwijfeling

-ocr page 98-

96

de handen wringen en wanhopig uitroepen: bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons; want hun gerechtsdag is aangebroken. Het uur is dan geslagen waarop hun zal gezegd worden: gaat weg van mij vervloekten in het eeuwige vuur hetwelk voor den duivel en zijnen aanhang bereid is.

Bij dat woord zal de eeuwige duisternis vol eeuwige smart in al hare vreeselijkheid over die ongelukkigen komeu.

O nacht vol wanhoop en geween. Dan zal het licht der zon ondergaan om nimmer weer te verrijzen.

Wie dus niet eeuwig te midden der pijnen huilen wil, be-keere zich oprecht nu de morgen-zon van Gods barmhartigheid nog opgaat en hare zachte stralen over de aarde werpt. Hij bekeere zich en late die zon niet ondergaan in Gods toorn. Hij bekeere zich denkend ten opzichte van zijn brooze lichaam:

Hoe heerlijk ook de zonne praalt Dra is zij weder neergedaald.

XLII.

Halt boer die bezig zijt met zaaien Ik kom hier om u af te maaien.

De arbeidzame landman laat het zich, zoo lang hij leeft, soms vreeselijk bitter en zuur worden. Dikwerf moet hij in 't zweet des aanschijns met zorg en kommer zijn roggebrood eten en zich door menigen bloed-egel kracht en sap, ja 't bloed zelfs laten uitzuigen.

Doet zijn Heer het niet, dan doen het zijne advocaten; doet de officier het niet dan doen het de soldaten die niets anders dan moorden en rooven en plunderen gewoon zijn.

In zoo'n geval klinkt het: lompe boer, dat geld, geef

-ocr page 99-

97

vleesch, geef visch, wijn, bier, brandewijn, hammen, kippen, ganzen enz. En schoon de arme boer vol angst zijn kop zoodanig krauwt dat zijne hersens in 't hoogerhuis een wilden polka dansen, het mag geen ziertje baten.

Wat hij menigmaal onder zijn bed verstopt, in de mestvaalt begraven en voor roofgierige speurhonden ijverig verborgen heeft, dat moet nu voor den dag komen, al zit er ook een pink dik roet of schimmel op.

De eenig mogelijke redding van zijn geld en goed tegen die gewapende aanvallers bestaat in zich zelf ten strijd toe te rusten. Dikwijls dan ook grijpen de boeren hunne vreeselijke zeissen, om, gelijk de dood in eigen persoon, daarmede hunne kwellers, verdrukkers en uitzuigers te lijf te gaan. Met zulk wapentuig kan niemand beter omspringen, zulk geweer kan niemand beter hanteeren dan de boer en de dood.

De dood maait de menschen af gelijk de boer het gras op het veld. Geen wonder dus dat die menschen-moordenaar doorgaans wordt afgebeeld met den sikkel of met de zeis. 't Gebruik van die moordtuigen toch verstaat hij wonder wel.

Want ten tijde van zijnen oogst, als de aren het hoofd laten hangen en het koren rijp is; als de velden verlept en wit beginnen te zien; dan komt de menschen-maaier, de dood, met zijnen scherp geslepen sikkel en begint te maaien,

Wat ? ... het koren ? ... de rogge ? .. . de tarwe ? . ..

Neen, niets van dat alles !

Maar hy komt, maait den boer zeiven neder, snijdt zyn levensdraad af en legt hem op den grond als een handvol koren-aren , als een schoof koren , sprekend:

Halt boêr die bezig zijt met zaaien Ik kom hier om u af te maaien.

7

H.

-ocr page 100-

98

XLIIL

O mensch! hoewel gij vrij wat schijnt.

Uw leven als een damp verdwijnt.

Gelijk de millioenen schepselen die ons omgeven even zoovele profeten en predikers onzer sterfelijkheid zijn; zoo ook knnnen de dampen die, na zona op- en ondergang, uit de* aarde en de wateren zich ver heffen de menschelijke nietigheid en vergankelijkheid duidelijk voor oogen en neuzen stellen.

De Apostel Jacobus brengt ons dit te binnen als hij in zijnen zendbrief schrijft; dat het menschelijk leven niets anders is als een damp die korten tijd gezien wordt en daarna weer verdwijnt.

Hoe nu ook die dampen als zware nevelen, hoogs zuilen en donkere breede wolken zich verheffen, zoo zelfs dat zij het licht der zon verduisteren en den dag in nacht herscheppen; toch moeten zij binnen weinig tijds als dauw, regen of sneeuw weder neervallen.

Hoewel zij een kort oogenblik streden met de zon, toch stemmen zij weldra een toontje lager en verkeeren. spoedig weder in water en damp.

Waarmede kunnen die ontzachtwekkende regen-en onweerswolken beter vergeleken worden als met de gebieders, de groote en machtige beheerschers dezer aarde?

Die tirannen ook kunnen door bloedige oorlogen, door gewei-dadige ondernemingen, door onmenschelijke wreedheden, wel een tijd lang klimmen en stormen, vervolgen en woeden, moorden en branden, donderen en bliksemen, vrees en roof en moord verspreiden; maar na korten tijd zijn zij voorbijgegaan, worden zij vernietigd. Dan kan men rustig en naar waarheid zeggen: het waren wolken, onweerswolken die dreigend oprezen, die een oogenblik schrik en brand verspreidden,

-ocr page 101-

99

doch spoedig in regen en damp moesten nederstorten. Men kan gerust van hen zeggen wat een vrome priester zeide van een vervolger der H. Katholieke Kerk: nubecula est cito transitura — hij is slechts een wolkje dat spoedig voorbijgaat.

Nog meer.

De stinkende, vergiftige dampen die soms uit poelen en moerassen opstijgen, kunnen ons ter afbeelding zijn van de ten hemel schreiende zonden, die God en den mensch van elkander vervreemden, die den mensch berooven van 's hemels genade en zegen, die den toorn des Almachtigen, de wraak des eeuwigen over zijn hoofd afroepen.

O indien Gods wraak nederdaalt in volle vreeselijkheid, zal de diep ongelukkige ter helle varen, waar de rook zijner smarten tot in eeuwigheid zal opklimmen.

Indien zij met den rook en den damp die hun dagelijks omringden, de ijdelbeid en vergankelijkheid huns levens hadden vergeleken, dan zou de brandende, scherpe rook der hel niet eeuwig in hunne oogen en in hun geweten bijten. Doch helaas! hoe weinigen onder de wufte kinderen van Adam achten en betrachten dit ter rechter tijd! Moesten niet zij , die gedurig in rook en damp leven, de schoorsteenvegers, de stokers, de raacliinisten enz. zulk eene meditatie houden ? Moesten niet vooral de tabakrookers, die van hun mond een oven en van hunne hersenkas eene rookkamer maken, dikwerf' eene zoodanige overweging des doods houden, vooral wijl hunne liefhebberij daartoe eene zoo schoone gelegenheid en aanleiding biedt?

Want als zij, de brandende pijp in den mond, den licht-blauwen tabaksdamp in de hoogte blazen en aan Vulcanus hunne offerande brengen, hebben zij gelegenheid om vele nuttige, heilrijke en leerzame gedachten te vormen.

Beschouwen zij hunne pijp; wat is die anders als aarde die licht kan worden gebroken. Laten zij hun oog gaan over

1*

-ocr page 102-

100

den Tabak, uit Virginie, Habana, Cuba, Manilla of Amersfoort aangevoerd, zij vinden bladeren van eene verwelkte en gestorvene plant.

Wat anders nu is de mensch als een blad dat spoedig verwelkt en verdort, soms nog eerder dan de tabaksbladeren ? Eene pijp is dra uitgerookt, doch hoe haast is de levenskracht van een mensch gevlogen? Wat wordt er van den tabak? stof en asch. Wat wordt van den mensch? hetzelfde. Wat blijft over na het vuur? damp en stank. Wat na's menschen leven? .... idem.

Wat dan verbeelden zich die kleine, vergankelijke dampen, die nietige prullen, die opgeblazen ij delheden, die trotsche nulliteiten, die steeds hooger en hooger willen klimmen?

O dwaze mensch! gaat toch ter school bij damp en tabaksrook! Leert daar dat uw leven een damp is die slechts korten tijd gezien wordt en dan weder verdwijnt, leer daar de waarheid van 'tversjen:

O mensch! hoewel gij vrij wat schijnt.

Uw leven als een damp verdwijnt.

XLIV.

De zoete, zilveren klokke-klank,

Spreekt: mensch uw leven duurt niet lank.

Onze godvruchtige voorvaderen hebben, onder meer andere, loffelijke, stichtelijke, gebruiken en plechtigheden, ook het klokkenluiden bij eene begrafenis ingevoerd. Vele redenen bewogen hen daartoe. Zij deden het niet alleen om den gestorvene eer te bewijzen, maar ook om de nog levenden te herinneren, dat één uit hun midden den weg van alle

-ocr page 103-

101

vleesch ging, dien zij ook eens moesten bewandelen, üe sombere klank der klok, die verkondigde dat een lijk aan de aarde en de verrotting werd prijs gegeven , moest den levenden prediken dat misschien weldra de klok ook over hun lichaam zou luiden, dat zij daarom zich dagelijks boetvaardig ten dood moesten bereiden. Hoe ernstig en hoe waar is die gedachte!

Moest niet de mensch, zoo dikwerf hij de klok hoort slaan, bij zich zeiven nadenken over 't vluchtige des levens, en overwegen dat het mogelijk de laatste ure is van zijn bestaan ?

Velen zijn nog vreeselijk bijgeloovig. Als de klok, na uitgeluid te hebben , nog een of twee slagen naklept, gelooven zij vast dat spoedig weer een ander sterven zal. Ja vele zieken maken zich dan beangst en vragen huiverig zich zeiven af: zou ik de eerste zijn?

Niet alleen op zulk een oogenblik, maar immer moest de mensch die gedachte hebben. Niet slechts de zieken en afge-leefden, doch alle Christenen, die niet onvoorbereid willen sterven, behoorden zich alle stonden en ure en dagen huns levens, van de ijldelheid der wereld, vooral van de zonde aftetrekken en zich van ganscher harte tot God te bekeeren. Wanneer dan onverwacht, in eene beroerte, in eene bloedspuwing of andere toevallen die den mensch plotseling wegrukken, de doodsklokken zoo fel beginnen te kleppen dat hunne ooren er van toeten, dan zullen zij toch vrolijk, welgemoed, gerust van deze wereld scheiden en de troostvolle stem van Jesus hooren7 sprekend: gij goede en getrouwe knecht, treed binnen in de vreugde des Heeren.

Bij 't luiden der doodklokken kan men zich ook te binnen brengen hoe kort en vergankelijk des menschen leven is, hoe spoedig zijne eer en heerlijkheid, zijne schoonheid, geleerdheid, kunst en wetenschap voorbijgaan.

De kortheid onzes levens kunnen wij ons duidelijk voorstel-

-ocr page 104-

102

len, als wij nagaan hoe kort eu vluchtig het dooden geliii is. Ieder slag van de klok die wegsterft en spoedig door een anderen wordt gevolgd is als de dagen des levens die ondergaan en weder opkomen. Laat de koster het klokketouw los, dan klinkt de klok nog wel een poosje na, doch spoedig is alles zoo stil alsof er niet geluid was. Dus ook gaat het met ons. Wanneer het uurwerk van ons leven is afgeloopen hoort men een korten tijd nog den naklank van onze deugden , van onze eer, van ons geluk; maar hoe lang duurt dat ? Hoe spoedig worden wij in de wereld vergeten?

Ofschoon al de gedachtenis van den vrome in zegening blijft bij zijns gelijken, zoo wordt door wereldlingen spoedig niet meer gedacht aan 't goede dat men heeft gedaan. Men moge al onder veel gepraats een zoogenoemd eeuwig gedenkteeken oprichten, mettertijd maakt het nauwelijks zooveel indruk als het geluid eener klok wier klank spoedig verdwijnt.

De vroomheid en de deugd is het heerlijkste en het langst blijvende gedenkteeken dat iemand op zijn graf kan plaatsen. Menigeen die thans, tot zijn ongeluk, de deugd niet acht en de zonde dient, zou zulk een gedenkteeken vervaardigen, indien hij de waarheid beoefende van het versjen:

De zoete , zilvren klokkeklank

Spreekt: mensch. uw leven duurt niet lank.

XLV.

Hoe hooger dat men is van jaren,

Hoe eer men moet ten grave varen.

Als een huis lang staat, wordt het bouwvallig en neigt ten ondergang.

-ocr page 105-

103

Als een mensch lang leeft dan wordt hij , zegt het versje:

Zoo oud en koud,

Zoo lam en stram,

Zoo kaal en vaal,

dat hij nauwelijks meer herkenbaar is, en eerder in 'tgraf daalt dan men denkt.

De oude en schrandere Seneca, eens op zijn landgoed gekomen

zijnde, zag dat het gebouw, door eene verzakking zijner fondamenten, zich als uit eerbied voor hem boog, en hem te voet scheen te willen vallen. Dit compliment beviel hem volstrekt niet. Daarom liet hij den opzichter roepen en kapittelde dat heer ongemakkelijk, wijl niet bij tijds het bouwvallige was hersteld.

De man gaf ten antwoord dat dit geschied was en hij zich aan geen verzuim had schuldig gemaakt. De oorzaak der bouwvalligheid was de ouderdom van 't gebouw dat toch eindelijk door den tijd vervallen moest.

Seneca vervolgens in den rijk aangelegden tuin rondwandelend en ziende dat vele boomen half dor en dood daar stonden liet zijn tuinman roepen en verweet ook dezen zijne nalatigheid. Gij hebt de boomen niet ijverig opgepast, ze niet bij tijds gesnoeid, ze niet vlijtig begoten, zoo bromde de oude philosoof.

Maar wederom moest hij ten antwoord vernemen, dat de meest mogelijke zorg aangewend en alleen de ouderdom der boomen oorzaak was van hun verval.

Seneca verwonderde zich dat een gebouw, waarvan hij zelf den eerste steen gelegd had, reeds dreigde in te storten, en dat boomen die hij met eigen hand had geplant nu reeds verdorren konden.

Terwijl hij vol verwondering daarover nadacht zag hij bij 't huis van den hovenier een stokoud en verkleumd man. Als

-ocr page 106-

104

hij, in diep gepeins voortwandelend, nader bij den ouden gekomen was, sprak deze hem aldus aan: mijn goede Heer en Meester, hebt gij geen kennis meer aan mij ? Ik ben uw ^ryjgt;eiliaakte slaaf Argentus, met wien gij zoo dikwerf speelde, toen gij nog een kind waart. Hoe dikwerf heb ik u speelgoed mede gebracht en met u gedarteld in de schoone perken, thans echter kan ik van ouderdom niet meer vooruit.

Dan moet ik toch oud zijn, antwoordde Seneca met een zucht, en derhal ven verwondert het mij ook niet meer, dat het mijn huis en mijne boomen in den hof evenzoo gaat.

Gelijk met den ouden Seneca, zoo is het ook met meer menschen gelegen. Wij worden zachtjens, bijna onmerkbaar oud en neigen, zonder het te merken, meer en meer naar de aarde. Erger nog dan oude gebouwen en boomen, zijn wij, brooze, bouwvallige menschen, er aan toe. Boomen en huizen toch staan soms eeuwen, maar van ons menschen kan nauwelijks een uit de duizend den leeftijd van honderd jaren bereiken.

Gewoonlijk na dertig, vijftig, zeventig jaar zegt men van ons: hij is dood. Voor den zondvloed was het met 's menschen leven wel beter gelegen.

Want Adam, beth, Henoch, Kenan, Methusalem waren meer dan 900 jaren oud voor de dood bij hun aanklopte. Tegenwoordig staren wij een tachtig jarige met vreugde, een negentig jarige met verwondering aan.

Voorzeker een groote afslag dat ons leven in plaats van acht en negen honderd jaren, nu op zijn hoogst 60, 70 of 80 duurt.

Doch de veelheid der jaren doet niets ter zake; want een kind van acht dagen is voor God oud genoeg te sterven. Hij vraagt niet hoelang wij geleefd hebben, maar of wij wel hebben geleefd.

Als God aan iemand vele jaren geeft, dan moet deze ook meerder rekenschap geven, hoe hij al die jaren heeft besteed.

-ocr page 107-

105

Want degene aan wien veel is toevertrouwd, zal ook veel te verantwoorden hebben. Doch hoe korter ons leven duurt, hoe zorgvuldiger wij ook onzen tijd in acht moeten nemen.

Worden wij oud, dan moeten wij de bouwvalligheid van ons lichaam beschouwen als een kenteeken van onzen spoedigen ondergang, als eene waarschuwing van onzen spoedigen dood, en gedenken:

Hoe hooger dat men is van jaren Hoe eer men moet ten grave varen.

XLVI.

De dood die 't al ter neder slaat,

Ontziet geen schoonheid van gelaat.

Men hoort en ziet wel dat de dames zich voor de comedies, voor dansgezelschappen , bruiloften en gastmalen sierlijk opschikken.

Maar om te sterven heeft misschien niemand van te voren zich opgeschikt, gepoederd engeblanket, als de wulpsche, wreede Jerabel die zich oppronkte om een hond ten maaltijd te strekken.

Deze vreeselijke maaltijd, waarin eene verwaande en ge-blankette koningsdochter van 't hoofd tot de voeten verteerd, en door de paarden vertreden werd, is niet zonder siddering te lezen in het tweede boek der Koningen. Daar wordt geschreven : als Jerabel den intocht van Jehu hoorde, blankette zij haar aangezicht, versierde haar hoofd en keek ten venster uit. Als Jehu de poort binnen kwam zeide zij enz. ... En hij sprak, werp haar van boven neder, zoodat de wand en de paarden door haar bloed besprenkeld worden en hij vertrad haar. ... En als de knechten heengingen om haar te begraven , vonden zij van haar niets als den schedel, de voeten en de palmen barer handen. Toen kwamen zij weder, gaven het

-ocr page 108-

106

Jehu te kennen en deze zeide: dit is het woord des Heeren in vervulling. Op het stuk lands van Jesrael zullen de honden het vleesch van Jezubel eten en haar dood lichaam zal gelijk worden aan mest op het veld; zoodat men niet zal kunnen zeggen: deze is Jezuhel.

Komt hier, gij schoons Jezuhels, gij trotsche, hoovaardige en opgepronkte dames, aanschouwt het rechtvaardig oordeel van Gods wraak dat hij over de afgodische, bloedgierige, boosaardige en hoogmoedige vorstin komen liet. Zij had het dubbel verdiend.

Immers zij was viiandin van de dienaren des Heeren, had de profeten gedood en uitgeroeid ja den profeet Elias zelf den dood toegedacht. Maar ziet eens welk een verschrikkelijk einde voor die trotsche en hoovaardige kwam. Haar bloed werd vergoten zooals zij het bloed der profeten vergoten had. In haar voorbeeld is duidelijk dat de mensch daarmede wordt gestraft waarmede hij zondigt.

Indien men ten huidigen dage al diegenen welke vijandinne van Gods Leeraars zijn, omdat deze hare hoovaardij veroor-deelen en hare geblankette aangezichte den rug toekeeren,. .. indien men ze maakte tot een gebak voor de honden, dan zouden die dieren er wel bij varen.

Hoewel dat vreeselijk ongeluk haar niet overkomt, moeten hare schoone aangezichten en hare fiere gestalte ten laatste toch vervallen en verwelken, al zijn zij ook in de fleur des levens. Want menigmaal roept de dood onverwacht, evenals Jehu, stort haar van boven neder!

Waar naar toe? naar 't graf!

Waar verder heen?. .. naar de hel waar de vernedering haar deel zal wezen.

Waarom ? .,. wijl zij de dienaars des Heeren verachtten, die haar de waarheid zeiden, overeenkomstig hun plicht. Christus immers zegt in het Evangelie van den H. Lucas tot zijne

-ocr page 109-

107

leerlingen: die u veracht veracht mij, en wie u veracht, doet het ook dengene die mij gezonden heeft.

Maar wie God den Heer veracht, zal ook weder door Hem veracht worden. Wee u, gij verwoester! als gij het verwoesten zult volbracht hehhen, zult gij zelf verwoest worden; zoo spreekt de H. Schrift.

Let daar wel op, gij verniste Jezabels gezichten en neemt het ter harte. Ofschoon gij uwen geheelen koker met vergiftigde lasterpijlen verschoten hebt op degenen die u de zuivere, naakte waarheid zeiden en u schaamrood maakten om de belachelijke modes die gij dagelijks uitvindt; toch zult gij daardoor niemand meer getroffen hebben dan u zelve.

Ach! mocht gij, nu het nog tijd is, uwe pronksels en blanketsels afleggen opdat niet de dood ze u kome afnemen, wanneer gij het zelve niet wilt.

Gij handelt gelijk de dochter van Herodes die Johannes den Dooper het hoofd afdanste wijl deze de soms lastige, scherpe waarheid had gezegd.

Danst ook gij, lastert ook gij, zooveel in uw vermogen is, tegen hen die tot u zeggen: het is niet goed, het is verderfelijk dat gij zoo wereldsgezind zijt; — wie weet hoelang het hoofd op uwen romp blijven zal.

De bijl is reeds aan den wortel gelegd en de trotsche vijgeboom die slechts bladeren en geene vruchten voortbrengt zal afgekapt en in 't vuur geworpen worden.

Verbeeldt u in 't hemels naam toch niet, gij hoovaardige juÉPers en dames dat, al zijt gij nog zoo schoon, nog zoo poezelig, nog zoo wel besneden van gelaat, nog zoo sierlijk van vormen, dat gij daarom den dood tegenhoudt, dat gij daarom langer leven zult.

Vergeefs is uwe verwachting, vergeefs is uwe hoop, want:

De dood die 't al ter nederalaat Ontziet geen sclioonheid van gelaat.

-ocr page 110-

108

XL VIL

Zoo fijn kan ik den hekel halen

Dat daardoor elk in 't graf kan dalen.

De zwarte bruine en vale hekelaar, de dood, weet met zijn hekel tuig zoo meesterlijk rond te springen, als de behendigste mode-snijder met de schaar en de vrouwen met haar vlas. Ja geen hekelaar of hekelaarster kan het vlas zoo ruw en hard behandelen als hij de menschen doet. Het arme vlas moet vreeselijk veel lijden eer het als lijnwaad zich om 's menschen lijf plooit. Nauwelijks is het uit de aarde te voorschijn gekomen of het is onderworpen aan de grillige wet van 't weer aan vorst en hitte, aan regen en wind. Al de ongemakken door de veranderlijke luchtgesteldheid te weeg gebracht, moet het verduren alvorens met zijne wortels uit den grond te worden gerukt. Is dat eindelijk geschied, dan wordt het in bussels gebonden, van zijn kop beroofd, in 'tkille water gedompeld en met steenen op aardzoden ondergehouden. Wanneer het lang genoeg in die koude, natte eenzaamheid heeft liggen rotten wordt het in de barre zon of in een benaauwden oven te droogen gelegd. Daarna wordt het zonder barmhartigheid gebeukt, geklopt, geleêbraakt en door den hekel gehaald om in dunne vezeltjes verdeeld te worden. Vervolgens wordt het gehaspeld, gewonden, gesponnen, in loog en potasch gekookt, door den wever gespoeld, bewerkt en gesmeerd, Ten laatste wordt het door anderen gewasschen, gebleekt, besprengt, geperst, gemeten, afgesneden, met de naald doorstoken en benaaid, vuilgemaakt, weder schoon gewasschen, gesteven, gestreken; geklopt, verscheurd, versleten, eindelijk tot een pap gemalen, gestampt, en gemengd om er papier van te fabriceeren enz. enz.

-ocr page 111-

109

Gelijk andere dingen in de natuur, nadat zij tallooze rampen en wederwaardigheden hebben uitgestaan eindelijk toch vernietigd worden, zoo gaat het ook met het arme vlas. Nadat het lang genoeg geplaagd is, vindt het soms een alles behalve roemvol einde. Want soodra het in papier is verkeerd, wordt het dikwijls voor ondeugende brieven, voor lage schotschriften voor onwaarheid rondventende couranten, voor geluk en zede-roovetide romans misbruikt. Het moet in tabakswinkels op vischmarkten dienst doen en verhuist eindelijk naar plaatsen waar de keizers, zonder geleide, te voet heengaan.

Daarentegen is het vlas soms ook zeer gelukkig en geniet soms hooge eer.

Dikwijls toch, na tot papier te zijn verwerkt, dient het om het heilig en heiligmakend woord Grods, om nuttige, edele wetenschappen, schoone kunsten enz. tot nut en veredeling van 't menshelijk geslacht, door de geheele wereld te verbreiden. Hoe dikwerf ook glijdt het door de vingers van hooggeleerde professoren, van hoog geplaatste mannen ? Hoe dikwerf komt het onder de oogen van koningen en vorsten? Hos dikwerf wordt het aan 't hart gedrukt en meer geschat dan 't kostbaar goud of 't blinkend edelgesteente? Jlaar, schoon de heerlijkheid van 't vlas nog zoo hoog geklommen is, en nog zoovele eeuwen heeft geduurd, toch komt wederom de dood met roovende, gierige hand het ophalen. Dan wordt het zoodanig door den hekel gehaald dat het vergaan, verrotten en den motten ten deel vallen moet, om tot stof en assche weder te keeren.

Dat is 't treurig einde van 't blijde liedje.

Indien wij nu eens de rampen, de wederwaardigheden, de ongevallen en de verheerlijking van het vlas, vergelijken met de geboorte, het lijden, sterven, vergaan en opstaan van den mensch; — dan zullen wij vele en treffende punten van overeenkomst vinden, die wel in staat zijn ons tot nadenken te stemmen, Dan toch zien wij de ijdelheid, het vluchtige.

-ocr page 112-

110

nietswaardige van ons aardsche leven, en, met het oog daarop, zullen wij de wereld met hare eer, glorie, goud en wellust spoedig door den hekel halen. Wij zullen uit die overweging afleiden dat alles — wij zalven incluis — aan den hekel van den dood zijn onderworpen, en bekennen moeten dat het waar is wat de dood zegt:

Zoo fijn kan ik den hekel halen Dat daardoor elk in 't graf moet dalen.

XL VUL

Geen nar, hoe vol hij zij van grappen,

Kan aan mijn groote macht ontsnappen.

De narren willen altijd iets bijzonders hebben en degene die altijd iets bijzonders willen hebben zijn, in de vollen zin des woords, narren. Indien alle narren narrenkleederen moesten dragen, zouden velen niet in nieuw-modische pakken pronken en de makers van narrepakken dag en nacht werk hebben, terwijl de kleermakers naar de mode van Brussel of Parijs gerust de handen in den schoot konden leggen uit gebrek aan klanten.

Doch wat zal men zeggen ? Aan iedere nar behaagt zijne kap.

Mij bevalt de mijne, een ander weer de zijne.

't Is waar, de oude, bijgeloovige leugensmeders. die schriften publiceerden over de geheimen der natuur, hebben dwaas genoeg beweerd dat, als men zijne oogen met bloed van vleermuizen smeerde, men des nachts de duivelen en de heksen door de lucht kon zien vliegen. Duch indien er eene oogenzalf

-ocr page 113-

Ill

bestond door wier gebruik men alle narren kon zien, dan zou ik voor een doosje vol, handen vol gelds geven.

Want o! van wat een groot verdriet zou de mensch ontheven zijn indien hij de velen narren van de weinige verstandige menschen goed kon onderscheiden. Immers met die duizenden, met die talloos vele narren welke de wereld bevolken, kan zelfs de allerwijste, de allergeduldigste en de allerzachtmoedigste mensch niet te recht komen. De narren toch zijn, als de dronkaards, onverbetelijke schepsels. Gij moogt een nar plagen, hem bespottelijk maken, hem in een vijzel tot poeder stooten , toch zal zijne dwaasheid niet van hem wijken. Zoo min als een moor zijne donkere huid kan veranderen, al wascht gij hem ook tienmaal daags met tien pond Venetiaansche zeep, zoo min ook verandert een nar van aard. Och! en er zijn zoovele narren!

Een Docter zet altijd in kapitale letters Dr. voor zijn naam, doch indien ieder nar ook eene Nr. voor zijn naam drukken moest, dan zouden de lettergieters genoonzaakt zijn eenige milliarden meer van iVr. 's te maken dan zij thans doen.

Want och! — ik herhaal het met klagende stem, met schuddend hoofd en droef gemoed — hoeveel duizende groote , kleine en middelmatige narren vindt men in de wijde wereld. Ieder rijk, iedere stad, iedere straat, ja menig werf ieder huis, is er vol van.

In sommige huisgezinnen scheelt het aan den vader of aan de moeder, in andere is het niet pluis met den zoon of met de dochter. Indien het daarbij bleef, dan zou het nog welgaan. Maar wanneer het naar waarheid heet, de vader is een nar, de moeder een narrin; de zoon is een nar de dochter een narrin en — dewijl gelijk met gelijk wonderwel zich paart — de knecht is een nar, de meid is eene narrin enz. dan vindt gij een volledig narrenhuis.

Boven de deur of in de gevel dier woning mag dan gerus-

-ocr page 114-

112

telijk worden geschreven of gebeiteld; narraverunt patres, naramus et nos omnes, d. i. in 't hollandsch vrij vertaald : onze voorvaderen, hebben genard, ook wij narren allemaal.

Men vindt zoo velerlei soorten van narren als steenen aan den oever en schelpen in de diepte der zee.

Want er zijn kleeder-narren, paruik-narren, dans-narren, vreet en zuip-narren, speel-narren, geld-narren, twist-narren, opera en comedié-narren, verliefde-narren, geleerde-narren, paarde-narren, boek-narren, bloem-narren enz. enz. enz. enz.

Maar hoe handelt de dood met — zooals het liedje zegt: —

die karren vol narren?

Op geene andere wijze dan alsof hij karren vol wijze , verstandige , hooggeleerde, hooggeëerde en hoogervarene heeren voor zich had. Dagelijks toch zien wij het woord van David bewaarheid dat de wijze zoowel sterft als de dwaze.

Dat is treurig genoeg, zal misschien menig Hooggeleerde , die niet alleen een Dr. maar ook een Nr. bij zijn naam mag voeren, kunnen uitroepen. Hij mag er bijvoegen, om den dood tot medelijden te stemmen : dat hij zoo gruwelijk veel gestudeerd, gepractizeerd, gedisputeerd,' gephilosopheerd en zooveel papier besmeerd heeft, dat alle kaaskramers van Praag Frankfort en Neurenberg bij hem, voor lange jaren papier konden inkoopen.

Maar toch, zoo stort die Hooggeleerde zijn boezem uit, nu moet ik door den dood zoo weinig geacht worden als een ongeleerde, als een botterik of nar ! 't Is treurig, diep treurig.

Maar, gij allergrootste der allergrootste narren!

Hoe minder gij u tot sterven kunt schikken, hoe meer gij u in uwe verbeelding boven anderen verheft, zooveel te dieper vervalt gij in het lange register der narren.

De dood immers heeft nooit een collegie, een kostschool,

-ocr page 115-

113

eene hoogere burgerschool, eene academie of eenige inrichting voor onderwijs hezocht en is een vijand van de boeken. Hij acht een geleerde zoo weinig als een botmuil en een doctor zooveel als een arlekijn. En hoezeer een boekennar of een geleerde nar zich in zijne hooge gunst zoude willen recom-mandeeren, toch zou hij weldra uit de mond van den dood moeten hooren:

Geen nar, hoe rol hij zij van grappen,

Kan aan mijn groote macht ontsnappen.

XLIX.

Ik kom — hetzij u leed of lief Ik kom bij nacht gelijk een dief.

Dikwerf als de mensch in een schoonen, heerlijken droom zich blijde maakt, dikwerf als hij zoo vast slaapt als een os en snorkt en ronkt gelijk de profeet J onas in 't ruim van het schip; — klimt en sluipt een ongenoodigde nachtelijke gast ten venster in om te stelen, of te rooven.

De dood doet evenzoo en soms nog erger.

Hij komt zoo onbehouwen en onaangediend binnen huis vallen als een wolf onder de schapen. Want duizenden malen zien wij het woord van den profeet Jeremias bewaarheid die klaagt: de dood is in onze vensters geklommen en is in onze paleizen gekomen.

V/elk een schrik, welk een opschudding ontstaat als in 't holle van den nacht een dief binnen shuis komt en door zijn gestommel de slapenden wakker maakt. Wie daar, wie H. 8

-ocr page 116-

114

wie daar! schreeuwt men uit alle macht. De baas, de vrouw, de zoon, de dochter, de meid, de knecht, allen vliegen ten bedde uit, en loepen verschrikt rond, niet wetend wat aan te vangen.

Die schrik groeit nog meer als een schot knalt en die dief met revolver of dolk zich een weg baant ter vlucht. Die schrik wordt gejammer en gehuil wanneer een der bewoners gewond of dood nedervalt onder den kogel of het mes van den beangsten inbreker, die zijne vrijheid tracht te behouden.

Zoo gaat het ook wanneer de dood, hetzij des nachts, hetzij bij daglicht, onverwachts bij ons komt en den een of den ander plotseling nederslaat. Dan is er schrik, vreeze, angst en gejammer, zoowel onder degenen die het aanzien, als bij hem die getroffen wordt.

De dood geeft in een oogwenk aan alles een ander aanzien,

Ziet slechts om u daarvan te overtuigen.

Een gezelschap van vrienden zit bij elkander. Men lacht! men praat, men debiteert aardigheden, men zingt een vermakelijk deuntje, men declameert een prettig stukjen, men rookt eene fijne sigaar, men drinkt een glas goeden wijn — in een woord, blijde vreugde, stille vroolijkheid heerschen in 't vertrek.

Daar komt de dood binnen. Hij vat grijnslachend een der gasten bij den kraag en wringt hem de keel dicht. Het slachtoffer wankelt, zijne gelaatskleur betreft, de oogen verdraaien de mond vertrekt, de laatste adem vaart ten lijve uit.

O! wat eene verandering !

Schrik, ontvoering, angst maken zich van 't geheele gezelschap meester. De glazen liggen omvergeworpen, het zingen is uit, het lachen gedaan, da vroolijkheid verdwenen en ieder verpletterd, onthutst tot iu 't diepste zijner ziel door zoo een onverwachten slag.

Doch dat moest niet aldus zijn.

Immers men behoorde te overwegen dat wij met den dood

-ocr page 117-

115

geen contract gemaakt hebben, dat hij komt -wanneer hij wil en niet wanneer wij willen of meenden. Indien wij dat wel bedachten, indien wij ons van die waarheid overtuigden, dan zou de schrik ons niet overvallen bij zijne komst.

Wij zouden ons dan iederen dag, ieder tot sterven bereiden opdat, als hij komt, hetzij bij dag of in den nacht, quot;wij hem gerust kunnen ontvangen als een bode die door G-od gezonden wordt, om ons naar de blijde, gelukkige eeuwigheid over te brengen.

In plaats van te schrikken en te sidderen zouden wij tot hem vol blijdschap spreken: kom schoone dood, sluit mijne oogen voor 't licht dezer rampzalige wereld. Gewenschte bode voer mij uit dit gewoel naar de eeuwige rust. Kom, opdat ik door u uit den donkeren nacht van dit ellendig leven overgevoerd worde in het rijke daglicht der eeuwige heerlijkheid.

Goed, goed, zal dan de snelle looper met zijne dunne hazewindhonds pooten antwoorden en in een oogwenk met u voort-sluipen want hij komt als een dief en sluipt gelijk een dief weer heen. Hij maakt zich geheel onzichtbaar, gelijk een muisje in de kelder of in de pro visie-kast, zoodat van hem waar blijft.

Ik kom — hetzij u leed of lief —

Ik kom bij nacht geüjk een dief.

L.

Al zijn het ook geboren blinden,

Toeli kunnen zij liet graf wel vinden.

Wanneer de eene blinde den ander leidt en den weg wijst,

8*

-ocr page 118-

116

moeten zij dan beiden niet in de groeve vallen? Dus ook roeit de dood zoowel de scherp-zienden als de stik-bliaden naar 't graf, zonder ladder of bril, schoon hij zelf geene oogen heeft.

't Is vreeselijk blind te zijn. Ieder siddert reeds bij de gedachte. Niet te zien wie ons omgeeft of waar wij ons bevinden. Geen oog te hebben voor de schoonheid van kunst en natuur wier fijne vormen wier bonte, heerlijke kleurenpracht het hart verrukken en de ziel overmeesteren. Het gelaat niet mogen aanschouwen van ware vrienden, van een dierbren bloedverwant, van een geliefden vader, van eene aanminnige, teedere moeder. Nog eens, 'tis vreeselijk blind te zijn.

Echter hebben de blinden in vele dingen een groot voordeel boven ziende menschen, zoowel bij hun leven als bij hun sterven. Gedurende hun leven behoeven zij geene vrees te koesteren dat zij iets zullen zien hetwelk hun ten ergernis strekt, als lichtvaardigheid , dartelheid, hoovaardij en duizend andere ijdelheden waarmede eene loszinnige wereld dagelijks te koop loopt. Zij behoeven niet bezorgd te wezen dat de zon hem zal verblinden of dat het donker wordt, want zij loopen 's nachts even veilig als daags.

Daarbij is ieder gereed om hun bij te staan , te helpen of terecht te wijzen, wijl ieder met hunnen toestand medelijden heeft.

Indien het geoorloofd ware te lachen, zou ik bij kunnen voegen dat geen blinde vervalt in de onkosten van een bril te moeten koopen en in de last van zoo'n knijper op de neus te moeten dragen. Dus is er zelden eens schade zonder een voordeel.

Over dat brillen dragen een klein woordjen.

't Wordt tegenwoordig een mode om zijne oogen achter een paar glazen te verschansen. Er zijn brillen voor bijzienden, voor ver zienden, voor ouden en jongen , voor dames en heeren Waar moet het heen ?

Waarlijk 't is de eeuw der brillen. En wat zit er in zoo'n

-ocr page 119-

117

bril, wat zoekt men in die glazen? Greleerdheid ? .... Och zy dienen dikwerf tot vlag om de modderschuit der domheid te dekken.

Aanzien ? .. .. Och ieder Sina's appel koopman draagt een bril. Geraak ? .., Och een éenoogige bril alleen is gemakkelijk, doch geen tweeoogige.

Waarom dan die manier om brillen te dragen ? Wijl de verkeerde i] delheid ze wenscht en de menschen, waaronder zelfs dames met ernstigen geleerde tronie, gek genoeg zijn daaraan gehoor te geven. Meestal zijn zij eene overtolligheid die men wel missen kan.

Dat was ook de reden dat een snakerige advocaat, toen zijn weerpartijder beloofd had al bet overtollige voor de rechtbank weg te laten, hem niet onbillijk van eene onwaarheid beschuldigde. Want deze had een bril met twee glazen op den neus en echter maar een oog in 't hoofd. Daarom zei de advocaat tot hem, dat indien hij zijne belofte gestand deed, hij het eene glas uit den bril weg moest nemen.

Nu — na deze uitweiding — weer over de blinden.

In 't leven hebben zij voordeden en ook in het sterven. Want wijl zij levend niet met de oogen gezondigd hebben daarom zullen op het doodbed, de oogen hun ook niet ten smarte zijn. Die smart der oogen wordt geboren uit het zien van al het schoone en dierbare waarvoor zij zich moeten sluiten.

Maar , niettegenstaande al die voordeden, blijft het waar dat een blind mensch een arm en medelijdens waardig mensch is.

Wat kan ik voor vreugde genieten, daar ik in het duister zit en het daglicht niet aanschouwen kan? vraagt en klaagt de oude en blinde 'Tobias aan den Engel Rhaphael.

Vooral zijn de blindgeborenen diep te beklagen. Want, zoolang zij leven, kunnen zij geen zon of maan, geen boom

-ocr page 120-

118

of bloem, geen mensch of dier, geen enkel van de heerlijke en wonderbare schepselen Gods zien noch bewonderen.

Echter is het waar dat God aan die ongelukkigen dikwerf een voortreffelijk verstand en andere heerlijke gaven mededeelt. In Engeland immers is een blinde geweest die, uitsluitend door het voelen der vingers, kon onderscheiden van welke kleur deze of gene zijden stof was. In eene voorname stad van Duitschland werd een blinde gevonden die eveneens voelend alle muntstukken vlug wist te tellen en, zonder het minste abuis, dadelijk zijne berekening klaar had. Niet ver van daar is eene blinde jongman bekend, die met kaarten van eigene vinding, in gezelschap van zijne ziende makkers, vele avonden heeft gespeeld en zelden zonder winst naar huis gegaan is.

Van blinde doctoren, predikanten, organisten en andere muzikanten behoef ik geen woord te reppen, want van hen weet ieder frappante staaltjes genoeg.

Nog een verhaaltje tot slot.

Omtrent 50 jaar geleden leefde in eene vermaarde duitsche stad een jonge blinde die niet slechts de gehoorde predikatiën van woord tot woord kon opzeggen, maar ook zoo natuurlijk de stem van den leeraar wist na te bootsen, dat, als men hem hoorde, zweeren zou dat het de predikant zelf was.

Lieve God! wat heerlijke, schoone, wonderbare gaven schenkt gij aan de ongelukkige schepselen. Maar hoeveel te meer geeft gij uwe weldaden aan de zienden. Menigmaal echter zijn er niet weinigen, welke die heerlijke weldaden op onverantwoordelijke, schandelijke wijze misbruiken en voor wie het beter zou geweest zijn dat zij blind geboren waren.

Immers, hoevele ziende-blinden zijn er in de wereld, die zich door den duivel zand in de oogen laten strooien en zoolang het slijk der zonde voor goud aanzien, tot zij vallen, diep vallen; tot zij gevallen door den tijdelijken aan den

-ocr page 121-

119

eeuwigen dood, overgeleverd en in den vreeselijken poel, waar vuur en zwavel brandt, voor eeuwig begraven worden.

Ach! goede, barmhartige God, opende oogen van de blinde en de zienden, opdat zij niet verdwalen, opdat zij niet den verkeerden weg inslaan en onvoorzien en onbereid door de dood naar 'tgraf gevoerd worden.

Want de geestelijke als een lichamelijke blinde moet bekennen:

Al zijn het ook geboren blinden.

Toch kunnen zij het graf wel vinden.

LI.

De dood is blind En toch gezwind.

Gezwindheid is geene tooverij. Een ree, een paard een baas, een hert en vele postloopers, 't zij met twee of met vier voeten, verrichten soms door hunne vlugge, gevleugelde voeten , zulke wonderen dat geen heks het hen zou nadoen.

Daarom echter is die kunst nog geene tooverij.

Herinner u slechts die ongelooflijk snelle ritten, waarvan de nieuwsbladen gewaagden, die door vorstelijke personen, door adelijken en militairen zijn afgelegd, 't Waren waagstukken die man en paard in gevaar stelden en waarbij een koele Hollander het hoofd schudde zeggend: 'tis toch wat, quot;t is toch wat.

Maar hoe hard zij voorthollen, hoe snel hunne rossen vlie-

-ocr page 122-

120

gen, den dood kunnen zij niet ontloopen. Die ruiter op zyn vale paard volgt spoorslags hen na, grijpt de harddravers bij den kraag en werpt hen dood in 't zand.

God beware mij voor zoo'n rit, zal menig koelbloedig mensch zeggen, dan duizendmaal liever te voet als op zulke wijze te paard.

Doch wat baat het! De dood haalt de voetgangers in en werpt ook de allersnelste ruiters overhoop. In het oor van allen zonder uitzondering doet hij de sombere toonen van zijnen hoorn weerklinken en wijst hun den weg naar de andere wereld.

Of dat eene wereld vol blijdschap, vol geluk, vol glorie, dan wel eene wereld vol smarten, vol duisternis, vol eeuwig lijden, vol eeuwige wanhoop is; daar laat hij den Heer over leven en dood voor zorgen.

Hij bekreunt er zich weinig om of iemand oud of jong, weinige levensuren of hooge jaren telt. Met menigeen rijdt hij hals over kop weg, anderen moeten lang tobben alvorens te worden gehaald, weder anderen voert hij over den kruisweg des levens, door de doornen die deze aarde overvloedig voortbrengt , naar hun ware vaderland waar zij kunnen rusten van hunnen arbeid op aarde.

Met deze snelle dooden-post reed ook de rechtvaardige uit het land van Hus, de heilige man Job, sprekend; mijne dagen zijn vlugger geweest als een snellooper. Nog vlugger maar veel ongelukkiger, reed Absalon, de schoone zoon van koning David. Deze stond zijnen vader naar troon en scepter, versamelde een leger, werd verslagen en moest zijn heil in de vlucht zoeken. Vluchtend in vollen rit bleef hij met zijn lang, goudgeel hoofdhaar aan de takken van een boom hangen en werd van Joab met lansen doorboord.

Daarom schrijft de geleerde, heilige kerkvader Augustinus zeer terecht: vita praesens est cursus ad mortem, het tegen-

-ocr page 123-

121

woordige leven is niets als een loop of rit naar den dood.

Gelijk de verschillende postboden elkander gedurig opvolgen, zoo volgt ook de eeue leeftijd den ander. De jaren der menschen spreekt een voornaam, beroemd geleerde, worden veelal verdeeld en afgepaald door het getal 7. In de eerste zeven jaren valt zijne kindsheid, in de tweede zijne aanwassende jeugd, in de derde zijn jongelingschap, in de vierde de fleur zijns levens, in de vijfde zijne manbaarheid die duurt tot 50 jaren. In het zesde tijdsbestek komt de grijze ouderdom tot het zestigste jaar en in het zevende de hooge ouderdom duurt tot den dood. Dan houdt de post-rit op en begint een geheel nieuw leven

De wijze Seneca, een geleerd filosoof, zegt het volgende; mors infantiae est pueritia; mors pueritiae est adolescentia ; (mors adolescentiae) est juventus; mors juventutis est virilitas; mors virilitatis est senectus; mors senectutis est decrepita actas mors decrepitae actatis est ipsa mors.

Dit beteekent dat de mensch levend toch immer sterft, want de dood der eerste jaren is de kindsheid ; de dood der kindsheid is de wasdom, de dood van den wasdom is de bloeiende jeugd; de dood der bloeiende jeugd is de manbaarheid, de dood der manbaarheid is de grijze ouderdom; de dood van den grijzen ouderdom is de hooge ouderdom; de dood van den hoogen ouderdom is de dood zelf of het vertrek uit dit leven.

Indien het waar is wat Hugo Victorinus schrij ft: ipsa caro est jumentum animac — ons lichaam is het lastdier waarop de ziele rondrijdt, — dan stijgt bij den dood de ziel af en komt het lastdier tot rust.

Ja! Victorinus, ons lichaam komt tot rust, indien wij een goeden heiligen dood sterven. Want einde goed alles goed, maar ook einde kwaad, alles kwaad.

Wee dan dengene die aan 't slot van zgn levensrit met het paard nederstort onder de klauwen van het helsche monster,

-ocr page 124-

122

van den gehoornden satan. Ruiter en paard zijn dan beiden onherroepelijk verloren.

Denkt ^daaraan ernstig hardloopende wereldlingen, hardloo-pende zondaars. Eens toch wordt ge ingehaald op uwen weg want

De dood ie blind Maar zeer gezwind.

LIL

O ijdel mensch! bedenk dit wel;

Uw leven is sleclits kinderspel.

De mensch is de ijdelheid gelijk, zijne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw, zoo zingt de koninklijke profeet. In den negen-en-dertigsten psalm zegt hij van zich zeiven: ziet gij hebt mijne dagen een hand breed gesteld en mijn leeftijd is als niets voor U; immers ieder mensch, hoe vast hij ook staat, is enkel ijdelheid.

Dus is ook volgens het getuigenis van dien grooten koning David, die zoovele koningen overwonnen, zoovele triomfen op zijne vijanden behaald en zoo groote schatten verzameld had; al zijne macht, zijne heerlijkheid, zijn luister niets als ijdelheid geweest.

Maar indien die schoone kroon, die machtige scepter van David, indien al de pracht, al de wijsheid, al de rijkdom, al de schoonheid van zijn zoon den opvolger Salomon louter ijdelheid was; — indien eene veldlelie, of andere bloem die voorbijgaat, schooner is dan Salomon te midden van alle heerlijkheid, zoodat dus die groote vorst ijdeler was dan eene

-ocr page 125-

123

eenvoudige veldbloem; hoeveel te ijdeler zijn dan niet wij, die bij Salomon beschouwd slechts arme bloeden zijn; wij die in de verste verte zijne heerlijkheid, zijne macht, zijne rijkdommen niet bezitten en ons dikwerf bijzonder veel inbeelden.

Menigeen is van verbeelding opgeblazen tot berstens toe.

De schilders der menschelijke ijdelheden hebben een echten goeden greep gedaan, toen zij de vergankelijkheid van 's men-schen leven vergeleken bij een waterblaasje dat een gering tochtje opkomen en weder verdwijnen doet. Om die vergankelijkheid voor te stellen beelden zij eenen Genius — een jeugdig kind — af, hetwelk door middel van een stroohalm of rietje bellen uit zeepwater in de lucht blaast. Op 't eerste gezicht zou men zeggen niets aardiger, schooner sierlijker te hebben gezien, dan zoo eene kogelronde, glinsterde bel waarin duizende kleuren en vormen zich afwisselen. Maar dum splen det, frangitur, terwijl die bel den heerlijksten glans geeft, barst en verdwijnt.

Wat edeler schepsel en heerlijker geschenk is van God gegeven dan de mensch en 't leven des menschen ? Maar ook wat is broozer, wat is vergankelijker dan zij? 't Is een kinderspel, eene waterbel die, eer men omziet, wordt vernietigd. Velen sterven reeds alvorens zij het levenslicht hebben aanschouwd. Anderen zijn nauwelijks geboren of zij geven den geest, trots alle moeite en zorg die men tot hun behoud aanwendt. Hoevele duizenden sterven alvorens het gebruik hunner rede te hebben bezeten; hoevele duizenden leggen voor hun tiende of twaafde jaar het hoofd reeds ter ruste op de peluw van den dood.

Hier wordt een kind weggerukt door de groupe, daar door pokken of mazelen, elders door de tanden, koortsen en honderd andere toevallen, zoodat het van het warme hart der moeder verhuist naar de kille, koude doodkist.

Terwijl velen zich vleiën met een gelukkigen ouderdom,

-ocr page 126-

124

meenend hooge jaren te zullen bereiken, komt onverwachts de dood en doet het waterbelletje huns levens te barste springen.

Hoe weinigen beseffen dit ernstig en hoe dikwerf wordt het toch door de ondervinding geleerd.

Hoevele wereldlingen, voor wier opgeblazen trotschheid de straten te eng en de wereld te klein zijn, moeten die waarheid voelen.

Wat baat die wind, die trotsche bluf?

Men beschouwe hen zoo men wil, van het hoofd tot dé voeten, in hun gelaat en gebaarden, kleeding en gang, woorden en werken, dan zal men met koning David moeten bekennen de mensch is de ijdelheid gelijk.

Wees dus niet zoo dwaas van hoovaardig te zijn want

O ij del mensch! bedenk dit wel,

Üw leven is slechts kinderspel.

LUI.

Het blad valt af.

Gij raakt in 't graf.

Zoo schoon als een boom in de frissche lente gebloeid, en zoo groen als hij in den zomer gestaan heeft; zoo vaal en geel worden zijne bladeren en takken bij 't komen van den bruinen herfst of grijzen winter. Nauwelijks speelt dan een windje, of de bladeren rollen als sneeuwvlokken over den grond. Nog eene korte wijle en de boom staat dor op het veld, als een doode aan wiens voet de houthakker zijne scherpe bijl heeft gezet.

Dus gaat het ook met ons menschen.

-ocr page 127-

125

Wij bloeien en groeien in de jeugd, worden groen in rijpere jaren, tot de ouderdom komt. Onze schoonheid, onze sterkte, onze levenslust worden dan hoe langs hoe geeler en valer, zoodat wij dikwijls vroeg versleten zijn en een dorren boom gelijken die ieder oogenblik dreigt om te rollen.

Geen boom kan ons dat duidelijker voor oogen stellen dan de moerbeziën-boom , die door de geleerden , niet zonder reden, arbor prudens (de voorzichtige boom) genoemd wordt. Die boom toch wacht met het uitbotten zijner bladeren zoolang tot hij bemerkt dat geen koude meer te wachten is. Daarentegen vertoonen andere boomen te vroeg hunne bloesems en bladen die soms in ééne nacht door vorst of koude worden vernield.

Wijl de schandere moerbeziën-boom zijne bladeren later uitzet dan andere hoornen, daarom verliest hij ze ook later.

Maar hoe lang en hoe breed hij soms ook pronken moge met zijne schoone bladeren, het edel voedsel van de zijdeworm, toch moet hij soms plotseling zich daarvan beroofd zien.

Want als slechts een weinig vorst door zijne takken gaat, rolt spoedig blad na blad trillend ter aarde, alsof het aan den steel werd afgebroken. Een uur te voren pronkten nog de bladeren in volle groenheid, in schoone volheid, en een uur later ziet gij dienzelfden boom, van alle cieraad beroofd, daar staan als een dorren bezem-stok.

Vele sterke, dappere, frissche, aanzienlijke en verstandige menschen zijn dikwijls evenals de moerbeziën-boom. Wijl zij nog in volle fleur zijn meenen zij dat de dood zich op een eerbiedigen afstand houdt. Dwaze waan!

Soms toch gebeurt het dat plotseling de koude des doods hen bevangt en zij met nog roode wangen, een lachend gezicht en een vollen buik in 'tgraf worden gelegd.

En al is iemand van eene zoo sterke natuur dat hij veel kan uitstaan, al geniet hij eene bloeiende gezondheid, al is hij fier van leest, krachtig van gestalte, ijzervast van lichaams-

-ocr page 128-

126

bouw, toch moet hij eens denzelfde weg op als ieder zwakkeling. Over den groeten Goliath en den kleinen Lilliputter wordt eens hetzelfde vonnis geveld. Zoodra de winter-nacht komt, komt de dood en spreekt tot beiden: vrienden.

Het blad valt af,

Gij moet naar 't graf.

LIV»

Het uur des doods blijft ongewis;

Wel hem die er bereid voor ia.

Weet dit, dat indien de Heer des huizes had geweten op welk uur de dief sou komen, hij dan zou gewaakt hebben en zijn huis niet laten doorgraven. Gij dan zijt ook bereid; want in de ure dat gij er niet aan denken zult, zal de Zoon des menschen komen , aldus vermaant ons Christus zelf.

Met die vermaning wilde hij alle Christenen de noodige waakzaamheid aanbevelen, opdat zij niet onvoorbereid door het oordeel Gods, of door den vijand des levens, den dood, zouden worden verrast.

Want die laatste ure is beslissend over ons toekomstig lot, over ons eeuwig wel en eeuwig wee. Immers zooals God ons dan vindt, zoo ook zal hij ons oordeelen.

Dikwijls vragen wij gedurende den dag: hoe laat is het?., ten einde deze of gene gelegenheid niet te verzuimen. Hoe dikwijls haalt iemand zijn fraai zilveren of gouden horloge uit den zak, eensdeels opdat de menschen het zouden zien, en anderdeels om niet te laat in een gezelschap of ia de comedie te komen ?

Maar hoe weinigen zien op het uurwerk huns levens om

-ocr page 129-

127

zich gereed te maken tegen dien onzekeren tijd van 's Heeren komst! Vlijtig wordt iederen avond het horloge opgewonden en 't uurwerk des gewetens wordt verwaarloosd. Dat vervuilt en verroest.

Gelijk nauwkeurige menschen hunne tijd regelen naar de zon d ie nimmer faalt; — zoo ook moeten vrome, rechtschapen christenen hun leven inrichten overeenkomstig het onfeilbaar woord en den heiligen wil Gods. Indien hun gedrag met dien regel niet overeenstemt, dan veranderen zij het dadelijk wijl zij zeer goed weten dat iedere afwijking God onaangenaam is en slechts rampzalige gevolgen na zich sleept.

God ook vordert dat wij steeds acht geven , waken en bidden. Daardoor immers bereiden wij ons zoowel tegen de laatste ure des doods, als tegen de laatste ure der wereld. Sterven wij in goed voorbereiden staat, dan ook zullen wij met de vijf wijze maagden der hernelsche bruidegom te gemoet gaan en gedurende alle eeuwigheid met Hem plaats nemen aan de eeuwige bruiloft des hemels.

Er bestaan niet slechts wijs- en slag-uurwerken, doch er zijn ook wek-horologiën, die men zoodanig stellen kan, dat zij afloopen op welk uur men verkiest en alsdan door hun geraas de slapenden wakker maken. Deze wekkers zijn een zeer nuttig en menigwerf een noodzakelijk meubel in eene huishouding, wijl men zonder hen soms eene kostbare gelegenheid en dikwerf den kostbaren tijd verslaapt.

God heeft de zielen der menschen tot wekkers gemaakt door middel van de conscientie of van 't geweten dat zijne hand daarin heeft gelegd. Want dat geweten loopt dikwerf af en roept den mensch wakker uit zijnen zonde-slaap. Soms zelfs loopt het af met zulk eene kracht en zulk een sterk geluid, dat menigeen, die zijn christendom nog niet geheel heeft verzaakt, voor goed wakker wordt en verrijst uit den noodlottigen slaap der zonde.

-ocr page 130-

128

Doch hen die weinig werk van hun christendom maken, overkomt hetzelfde dat de luiaards wedervaart. Deze hooren den wekker wel met gevaar afloopen, doch bekreunen er zich weinig om, leggen zich nog eens op de luie zijde, en slapen rustig door in plaats van op te staan.

Aldus ook verachten velen den wekker huns gewetens en blijven in de slaap der zonde, ofschoon hun dikwijls door de woorden en vermaningen der Leeraren de woorden van Christus worden herinnerd: slaapt niet, waakt en bidt, want gij weet niet wanneer de tijd is

O rampzalige slapers! gij zult niet hooren en niet uit uwen zondeslaap opstaan, dan wanneer gij den tijd der genade verslapen hebt, en de laatste donderslag van den jongsten dag u opwekken en verschrikken zal. Dan zult gij te laat roepen en kermen: gij bergen valt op ons, gij heuvelen bedekt ons!

Daarom nog eens herhaal ik het woord der goddelijken Meesters: 't geen ik u zeg, dat zeg ik u allen: waakt. Want

Het uur des doods blijft ongewis ,

Wel hem die er bereid voor is.

LV.

Betracht ik wat ik worden moet.

Dan trap ik 't ij del met den voet.

Eene brandende kaars verliest steeds van hare zelfstandigheid. Hoe langer zij brandt, hoe korter zij wordt. Lang-samerhand neemt zij af tot zij, eindelijk geheel uitgebrand, vergaat, sterft en niets achterlaat dan een onaangenamen reuk en zwarte stof. Aldus ook gaat het, niet slechts met de lichtjes, die in de oogen der hoovaardigen gering en klein

-ocr page 131-

129

zijn, maar ook met de grootste lichten der wereld in kerk of in staat. Zij ook moeten zeggen: quotidie morimur (wij sterven dagelijks) wij verliezen alle uren een uur van ons leven, en spoeden ten einde; — hoe langer wij leven, hoe meer wij sterven.

Dit is de reine, naakte waarheid.

Sommigen meenen wel dat hun leven eene hooge , dikke waskaars is die nog langen tijd te hranden heeft, en meenen daarom dat zij nog vele jaren een heerlijk licht zullen verspreiden. Maar, o jammer! veeltijds blijkt hun geheele leven slechts een eindje kaars of als een pieperig waslichtje dat uitgaat eer men er aan denkt.

Hoevelen toch gaan uit, alvorens hun licht zichtbaar wordt. Anderen die nauwelijks een uurtje branden, worden plotseling door de adem des doods uitgeblazen. Als er slechts een ruk-windje van eene koorts of van andere toevallen komt, is het met vele lichtjes gedaan. Dit nu gebeurt niet slechts met kleine kinderen, maar met volwassen personen en ook met oude menschen. Bijzonder worden de lichten gedoofd in pest en oorlogstijd. Dan blaast de een het licht des anderen uit en ieder vreest voor 't zijne.

Is nu werkelijk 's menschen leven op aarde een gedurig sterven; — wie dan leeft er, daar ieder al gaande en staande ieder oogenblik sterft? Ach! niemand dan God, de Engelen en de zielen der menschen.

Die zielen echter kunnen geestelijker wijze sterven. Ten eerste als zij door boosaardige, zware zonden hun leven dat uit God is, den H. Geest, verliezen en dus voor Gods oogen levendig dood zijn. Ten tweede ook wanneer zij alle booze lusten afsterven en dood zijn voor alles behalve voor God.

Gelijk de eerste dood — als eene menschelijke ziel God en zijne genade afsterft — een onzalige dood is; zoo is het daarentegen eene zalige en schoone dood, als des menschen ziel H 9

-ocr page 132-

130

de zonden en ij delheden der wereld, de wellust, de eer- en geldzucht, de hoovaardij, den toorn en de eigenliefde afsterft.

Tot deze kunst om dagelijks te sterven wordt veel, zeer veel vereischt. Om zich zijne sterfelijkheid te binnen te brengen heeft men weinig moeite noodig. Daarvoor behoeft men zich niet af te zonderen in de eenzaamheid, in grafkelders , in holen, noch bergspelonken. Wij behoeven slechts in onzen eigen boezem te voelen en de slagen van ons hart te tellen. Iedere slag is één nader bij den laat-sten waarop ons hart breken en niet weder slaan zal. Men vraagt wel eens , wanneer een mensch sterft, hoe laat bet is opdat men juist wete, op welk uur hij is gestorven. Maar hoort gij, terwijl gij dit leest, eene klok slaan, denk dan bij u zelve: misschien is het de tijd dat men van mij zeggen zal; op dat uur gaf hij den laatsten snik.

Die overweging des doods moet onze hoofd-oefening zijn. Dan zullen wij niet veel tijd vinden om ons met ijdele, aardsche, nietige, ja zondige en verdoemelijke dingen te bekommeren en aldus te verzuimen om dagelijks en zalig te sterven.

Hoevele duizende wereldlingea zijn er die van sterven noch hooren, noch weten willen, en, indien het mogelijk ware, gaarne eeuwig leven zouden. Doch, terwijl zij voor den dood vreezen, sterven zi] reeds dagelijks, 't zij zij willen of niet. Ieder onzer dus moet bekennen: quotidie morior, ik sterf alle dagen.

Wel degenen die dagelijks leeren sterven en 't aardsche verachten. Zij zullen niet stervan als zij sterven, omdat zij door hun dagelijksch sterven herboren worden tot het eeuwig leven. Zij zeggen:

Betracht ik wat ik worden moet, Dan trap ik 't ijdel met den voet.

-ocr page 133-

131

LVI.

Gelukkig is een mensoh gestorven,

Als hij den hemel heeft verworven.

Zalig zijn degenen die in den Heer sterven. Zalig zijn zij, al schenen zij op deze wereld een onzalig leven te leiden, al moesten zij, op het voetspoor van hun Meester, het kruis des lijdens in verachting, aimoede, krankheid, smarten, vervolging en duizenderlei ellenden tot den dood toe dragen.

Integendeel.

Onzalig zijn zij die niet in den Heer sterven, al scheen hun leven op aarde ook nog zoo zalig, al kenden zij geenekruisen, al bezaten zij eer, heerlijkheid, rijkdommen, gezondheid, vreugde, wellust, ja! alles wat de wereld geven kan.

Want, die niet in den Heer leeft, kan ook niet in den Heer sterven en dus ook niet de vruchten van Christus' kruis, de vreugden des hemels, deelachtig worden. Maar wijl hij als vijand van dat kruis in zonden en ongerechtigheid heeft geleefd, zal hij ook in dien toestand sterven en gedurende alle eeuwigheid als een vijand van Christus* kruis behandeld worden. Al liet hij nog zooveel roem, nog zooveel goud op deze wereld na, al viel hem de meest schitterende begrafenis ten deel, toch is en blijft hij in de oogen van God, van alle Engelen en Zaligen, een gruwel en verworpene.

Integendeel, degenen die in den Heer sterven en zonder eer, zonder lof, ja soms zonder, eene heerlijke begrafenis, in den grond worden neergelegd, worden in Gods oogen lief en waard gehouden. De lichtjes hoogmoedige hier slechts gering

die volgens de gedachten der g en veracht waren, zullen

later als zonnen schitteren, teirwijl daarentegen de groote zonnen en schitterende sterren eclipseeren en verduisteren zullen. Dan eerst zal men het onderscheid kennen tusschen

9*

-ocr page 134-

132

r

den rechtvaardige en goddel^oze, tusschen hen die in de vreeze Gods zijn ontslapen en degenen die niet in den Heer gestorven, noch God kinderlijk jgevreesd hebben. Dan zullen de goddeloozen, op 't zien vaj.n de zaligheid der vromen, vol zielenangst zuchten en uitiroepen: dat zijn zij die wij voor dwazen hielden en die ons tpen spot verstrekten. Wij dwazen hielden hun leven voor onzü mig en hun einde voor schande, thans worden zij geteld oi^der de kinderen Gods en vinden hunne plaats en hun erfdeel on.jder de heiligen. — Ach! wij hebben den rechten weg gemist, en ijd^le, onrechtvaardige en schadelijke wegen ingeslagen! Wat baat ^ons nu onze pracht? Wat helpt ons de rijkdom? Waartoe onze vhoogmoed? Alles is verdwenen.

Wij hebben verkeerd gehaj-ndeld, wij hebben de lap naast den scheur genaaid, wijl wij de, tijdelijke gelukzaligheid voor de eeuwige verkoren hebben en, dat maakt ons ongelukkig.

Wij hebben het goede bjespot, het booze geprezen, het aardsche bemind, het hemelf, jche verzuimd.

Onder die onzalige hellebi^-anden zal zicb ook wel de spotvogel bevinden, die de godvruchtige spreuk van een Uommi-kaner monnik, moriamur in Domino (wij sterven in den Heer) misbruikte. Daartoe verklei ;dde hij zich in 't gewaad en de kap van die orde. Maar «[pnder de woorden van moriamur

in Domino, die hij spotsg^wijs uitsprak, zeeg hij ter aarde

en stierf plotseling, zeker n^et in Domino doch wel m diaholo.

Wel hen die bij God in eere ^ijn, schoon zij hier veracht worden. Laten wij daarom immer eer^ vroom, rechtvaardig godvruchtig leven leiden. Dan zal onze dood, 't zij de wereld hem eervol of roemloos noemt, voor Gods oogen lief en schoon wezen, dan zal men op ons graf de scl icone woorden kunnen schrijven.

Gelukkig is ee^a mensch gestorven.

Als hij den he mel heeft verworven.

-ocr page 135-

133

LVII.

Al loop ik mank als d'eidergans,

'k Versta toch goed den doodendans

De wereld is vol valstrikken, voetangels en klemmen.

't Graat den mensch even als den vogel die ia een touwslagers winkel te midden van het touw zich verwart. Het dier loopt en vliegt rond, rukt, schreeuwt, hijt en worstelt om los te raken. Doch door al die beweging verwart het zich hoe langer hoe vaster, totdat het eindelijk zich niet meer bewegen kan.

Zoo ook gaat het de menschen als zij zich in de klemmen en banden dezer wereld verwarren. Die banden nu welke den mensch ten laatste wurgen, zijn brassen en zuipen, toorn en twist, ontucht en onmatigheid en nog anderen die ik niet wil noemen. In die banden wordt niet alleen de kostbare ziel op eene gevaarlijke wijze verward, maar ook het lichaam. Dikwerf toch worden handen en voeten totaal verlamd, wordt de kracht der borst vernietigd, en het verstand beneveld. Zulke slachtoffers der hartstochten worden dan als de hei-densche afgoden, waarvan gezegd is: zij hebben handen en grijpen niet; voeten en gaan niet.

Komt daar nog graveel, koliek of eene beroerte bij, dan begint spoedig hun vreeselijke doodendans.

In die rampzalige banden nu worden vele duizende wereld-lingen verward, en hoe meer zij in die ij delheden woelen, hoe dieper en vaster zij nog verward raken. Doch zij zullen er niet in blijven. Want de dood weet hen te vinden en zoodanig te treffen dat zij geen lid meer verroeren kunnen en het wegloopen hun totaal verboden wordt.

Eer zij er aan denken, komt de dood bij hen binnensluipen.

-ocr page 136-

134

als de kat in den provisie-kelder. Aanstonds kleutert hij hun naar den nek — zoodat zij 't hoofd noch her- noch derwaarts draaien kunnen. Van daar vaart hij hun in 't lijf en marcheert als eene vliegende jicht hun gansche lichaam rond. Hij legt de handen bewegingloos langs het lichaam; strekt de heenen in rechte lijn en doet hunne oogleden dicht. Het hart breekt, de leden kraken en in een oogenblik beginnen zij den vreeselijken doodendans.

Aldus wordt bewaarheid aan alle kreupelen naar 't lichaam en aan hen die — wat duizendmaal erger is — kreupel zijn naar de ziel:

Al loop ik mank als d'eidergans.

'k Versta toch goed den doodendans.

LVIIL

Het gaat met 's menschen leven.

Als met der spinnen weven.

Een oud liedje dat door de moeders bij de wieg van de lastige kleinen dikwerf gezongen werd, begon aldus:

Toen Adam hakte en Eva spon Geen edelman men vinden kon. enz.

Of zij een fijnen, dan wel een groven draad gesponnen heeft is moeielijk uit te maken, 't Is eveneens onbekend of die overgrootmoeder het spinnen zelf heeft uitgevonden, of eerder het de spinnen en zijdewormen heeft afgekeken.

Ik heb geen oude perkamenten of documenten kunnen machtig worden om dat raadsel op te lossen.

-ocr page 137-

135

De Nederlandsche vrouwen weten het vlas zoo ongemeen fijn te spinnen, dat ieder vreemdeling daarover ten hoogste verbaasd staat.

Maar wat beteekent die fijne arbeid van menscben bij het allerfijnste spinnen der onvernuftige, redelooze dieren, namelijk der zijdewormen en spinnekoppen ? Het fijne vlas, de teedere vingers, de subtiele haspels en spoelen welke die beestjes gebruiken, zijn duizendmaal keuriger.

De zijdeworm is kunstvaardig, wijl hij zich zelf een prachtig kluisjen spint dat hem tot verblijf en tot graf verstrekt.

Maar de spin is nog veel kunstvaardiger. Zij spint niet slechts eenen dunnen, nauwelijks zichtbaren draad, doch verricht daarbij ook het werk van den kunstigsten wever en netten-breier, en dit alles zoo wondervol overeenkomstig de meetkunst, dat geen mensch haar navolgen kan. Daarbij nog toont zij zich een volleerd koordedanser door over haren fijnen draad zich snel en vlug te bewegen van 't eene einde naar 't andere. Dit niet alleen, doch zij verricht ook het werk van een vogelaar. Want zij loert te midden van haar net. Komt eene onvoorzichtige vlieg of mug, dan haalt de spin in een oogwenk haar net toe, en ijlt naar hare prooi, veel vlugger dan de vogelaar naar de vinken die hij in zijn net gevangen heeft.

Maar terwijl deze kunstige spinster, weefster, koordedanseres en vogelvangster haren roof met gretigheid verteert, ziet, daar komt onverwachts eene vuile, leelijke, smerige dienstmeid met haren raagbol. Onder driftige smaad- en scheldwoorden rukt zij de allerkunstigste spinster ter wereld, van wie Eva zelve misschien het spinnen heeft geleerd, met haar gansche meesterstuk en kunstweefsel ter neder. Ja die lompe meid treedt morrend er met hare voeten op, terwijl zij toch niet één enkel draadjen zoo fijn, zoo teeder zou kunnen spinnen, al kostte het haar 't leven.

Onder den breeden klomp der meid is in een oogenblik

-ocr page 138-

136

het weefsel en de spin, de koordedanseres en haar koord, de meesteresse en haar werk totaal vernietigd zoodat er niets meer van te vinden is.

Ik weet niet of de dienstmaagden van den dood, dan of de dood van de dienstmaagden de plotselinge vernieling van zulke zeldzame kunststukken geleerd hebben.

Dewijl het menschelijk leven helaas! ook gelijk is aan een spinneweb , dat ieder oogenblik vernield kan worden, daarom maakt de dood er zich geene gewetenszaak van om dit te doen. Hij rukt den draad des menschelijken levens aan stukken, ruineert zijn gansche hersenspinsel, al was het nog zoo subtiel en kunstig gesponnen, al was het nog zoo fraai geweven. De dood voert dat verwoestingswerk aan den mensch dikwerf uit te midden van diens koordedansen en vogel-vangen, te midden van diens vermaken en wellusten.

Zoo menigmaal wij zulke kunstwerken en weefsels, gelijk die der spinnen zijn, voor onze vensters zien hangen, moeten wij gedenken dat God en de natuur ze voor onze oogen hebben gevlochten, opdat wij , door 't beschouwen dier nietige weefsels, onze sterfelijkheid herinneren, en ons zonder uitstel door ware boetvaardigheid tot sterven zouden bereiden, wel overtuigd dat

Het gaat met 's menschen leven.

Als met der spinnen weven.

LIX.

De mensch is jammerlijk verdwaald.

Als hij op stof en asache praalt.

Ik heb van mijn leven geene pauwen met doodshoofden van menschen gezien, maar wel vele menschen met pauwen-

-ocr page 139-

137

koppen en doodshoofden. De pauw is wel een hoogmoedig dier en indien hij nog tien staarten had zou hij allen uitspreiden om te pronken; maar eene hoovaardige juffer of dame is nog veel hoogmoediger. De pauw pronkt nog met zijn eigen staart, doch menige vrouw die op zich zelve en op vele anderen verliefd is, pronkt met vreemde staarten zoowel op haar hoofd als op de rokken en 'tandere gewaad, dat zij uitzet verder als eene pauw zijne veeren.

De Indianen maken om hun middel schortjes of kleedjes van allerhande bonte en schoon gekleurde vogel-veeren. Ik geloof dat menige Delila, zoo zij de straatjongens niet vreesde, gaarne de mode naapen zou, om zich in louter pauwenveeren te kleeden.

quot;Wie weet wat voor nieuwe surprises de mode-duivel nog uit Parijs of Brussel brengen zal, opdat de pluimsierders, die nu niet veel te doen hebben, wat werk bekomen. Dan zou één pauw wel tien pauwen en één papegaai wel tien papegaaien maken. Dan zou men de vogels aan de veeren leeren kennen, hoewel hunne dracht schooner is dan menig koninklijk gewaad.

Daarom was het ook dat de wijze philosoof Solon, toen koning Croesus op den troon zittend, hem al zijne pracht en heerlijkheid toonde en hem vroeg of hij wel ooit iets dergelijks gezien had, dien vorst uitlachte en zeide: ik heb in de bosschen pauwen, faisanten, papegaaien en andere vogels gezien die veel schooner en heerlijker opgepronkt waren dan gij machtige vorst.

't Is belachelijk als men bedenkt wat eene bespottelijke dwaasheid de ellendige menschen begaan door hunne pracht en hunne hoovaardij. Zij berooven andere schepselen van het hunne en gaan daarmede pronken. Den schapen ontnemen zg de wol die zij spinnen en voor een groot gedeelte met wormen (couchenille) laten verwen, om daarvan naar hunne gekke mode kleederen te vervaardigen.

Och die stumperts.

-ocr page 140-

138

Zij verbeelden zich als zij een schoon gekleurd en glanzend kleed dragen, dat zij zelve dan ook glansrijk en fraai zijn, terwijl toch hunne gele, vale of bleeke huid veel meer overeenkomst heeft met een lijk.

De arme zijdewormen berooven zij van hun spinsel en maken daarvan allerhande stoffen. Zij pronken dus met het werk van wormen, schoon zij zelf wormen zijn.

De onschuldige oesters en mosselen berooven zij van hunne glinsterende parelen, die zij om hals en armen hangen. Zoo ook doen zij met de edelgesteenten, het goud en het zilver dat zij , met levensgevaar, uit den afgrond der zee, of uit diepe mijnputten opdelven. Wanneer nu al die fraaiheden, gelijk zon, maan en sterren, op hun lijf schitteren, dan wanen zij zich in den derden hemel. Nogtans is al wat zij dragen slechts geroofd, nietig, vergankelijk en ijdel.

Zou me hen niet mogen vergelijken bij de Hottentotten, die zich met menschenvet bestrijken en meenen dat hij de mooiste is die het meest stinkt ?

Zulk eene pronkerij schijnt mij de zelfde waarover Esopus spreekt in zijn verhaal van een ekster.

Die ekster had zich, om bij andere vogels in aanzien te geraken, versierd met allerhande veeren van andere vogels. Doch zoodra deze het bedrog merkend hunne veeren weer tot zich namen, stond de straks zoo prachtig gekleede ekster gansch naakt met beschaamde kaken en moest zich door de andere vogels laten uitlachen.

O! indien eveneens de schapen hunne wol, de zijdewormen hun spinsel, de boomen hunne boomwol, het vlas zijn lijnwaad de oesters hunne paarlen, de zee hare edelgesteenten, de bergen hun goud , zilver en diamanten, de geiten en paarden hun haar terug haalden; — hoe zou dan ook de trotsche menschec ekster, die zich zoo met vreemd goed opgepronkt had, naakt, arm en ellendig staan kijken.

-ocr page 141-

139

Van de pauwen wordt verhaald, dat, als zij te midden van hun hoogmoedig pronken, hunne vale, leelijke pooten zien, zij dan ontzet en beschaamd worden en dan hunne wijd uitgespreide vederen toevouwen, gelijk eene Juffer haren waaier.

Ach! dat alle hoovaardige menschen, bijzonder die van het vrouwelijk geslacht, als zij pralen en pronken, voor den spiegel van zelfkennis gingen staan, om daar hunne nietigheid en ellende te betrachten. Als zij eens overdachten hoe schielijk zij tot stof en assche kunnen worden; hoe zij ten jongsten dage voor den rechterstoel des rechtvaardigen Rechters reken -schap zullen moeten geven van hunne dwaze pracht, hoogmoed en ij delheid. Ik ben verzekerd, indien zij dit alles eens ernstig overwogen, dat zij dan in haar geweten schaamrood zouden worden en ieder harer tot zich zelve spreke zou; wat ver-hoovaardigt zich toch stof en assche ?

Dus maken wij zelf dit besluit:

De mensch is jammerlijk verdwaald Als hij op stof en assche praalt.

LX.

Ik zet menig zuren stap In des levens pelgrimschap.

Als iemand die niet wel bij hoofd is een mallen zet doet, dan spreekt men schouder ophalend : och! hij is niet thuis!

Maar men mag dit spreekwoord gerust op alle menschen toepassen, want op deze vergankelijke wereld is niemand onzer thuis. De hemel onze woonplaats en ons ware vaderland, daarom hebben wij hier geene blijvende stee en is ons leven een waar pelgrimschap.

-ocr page 142-

140

Waarom betitelen zich vele groote, middelmatige, kleine, ja zelfs zeer kleine Heeren met deze of gene landstreek der aarde, met dit koningrijk of dat vorstendom, met dit graafschap of dat prinsdom, met deze heerlijkheid of gene haronnie ? Wijl zij niet willen weten dat zij sterven en alles verlaten moeten.

Toch kunnen zij dagelijks duidelijk genoeg ondervinden, met eigen oogen zien, hoe deze of gene landheer, deze of gene rijke Nahal schielijk wordt weggerukt en zijne erfelijke goederen aan anderen moet achterlaten.

De Aartsvader Jacob, de vader van Joseph had een beter begrip zijner aardsche pelgrimschap. Daarom sprak hij tot Pharao: de dagen der jaren mijner vreemdelingschap zijn 130 jaren: weinig en treurig zijn de dagen van der jaren mijns levens geweest; zij hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap.

Wij weten zoo spreekt de Apostel Paulus dat wij inwonend in het lichaam, uitwonend van den Heer. Hij geeft ons een schoon voorbeeld ter navolging, als hij daar bijvoegt; wij hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij den Heer in te wonen.

Maar, zou hier iemand kunnen vragen, kan een mensch tegelijk op deze wereld en bij God wonen? Kan hij een pelgrim op aarde en daarbij een burger in den hemel zijn ?

Zekerlijk ja!

Ik ben een vreemdeling bij u en een bijwoner gelijk al vaders, zoo bekent David voor God zeiven. Onze wandel is in den hemel, zegt de Apostel Paulus. Aldaar nu bezitten wij een burgerrecht terwijl wij pelgrims op aarde zijn.

Maar hoe komt het dan, dat de menschen, terwijl zij hier niet thuis behooren en slechts vreemdelingen zijn, nogtans op deze aarde leven alsof zij er eeuwig zouden blijven, alsof zij geen ander noch beter vaderland te wachten hadden ?

Zij toonen daardoor dat zij niet wel thuis zijn (niet goed

-ocr page 143-

141

bij hun verstand zijn) wijl zij meenen dat zij hier thuis hooren.

Indien een reiziger of pelgrim in eene herberg gekomen, daar altijd blijven wilde alsof hij in zijne eigene woning was , wat zou de waardin hem een scheel gezicht maken? Hoe menigmaal zou men niet tot hem zeggen; vriend, gij hebt hier lang genoeg geplakt, gij moet vertrekken? Vooral als hij geen geld meer had om te betalen hetgeen hij verteerde V

Het zou dan wel met hem kunnen gaan als met de verloren zoon die overal werd afgewezen en geen schuilplaats vond tegen de koude, geen brood tegen de honger , geen kleed om zijn lijf te dekken.

Maar toch hoevele honderd duizende menschen zijn hier op de wereld thuis als die ongelukkige vriend in de herberg. Zij leven alsof zij geene pelgrims geene reizigers waren, maar hier een voortdurend leven zouden vinden.

Zij bouwen paleizen, koopen goederen, handelen, arbeiden van den morgen tot den avond, vroeten vol genoegen in hunne koffers, maken grootsche plannen voor de verre toekomst en hooren de dood niet sprekend: gij dwaas, heden nogzalu.ve ziele van u worden gevraagd.

De dood komt, grijpt hen vast, werpt hen op zijne snel-loopende kar en voert hen naar de andere wereld.

O mensch! bedenk dan dat hier op aarde niemand thuis is.

Overweeg de ij del he id, de ellende van het pelgrimschap des levens, en zeg dan, vol verlangen naar 't eenig ware 't he-melsch vaderland:

Ik zet menig zuren stap In des levens pelgrimschap.

-ocr page 144-

142

LXI.

O mensch leert toch. de zonde mijden Of gij zult hier en later lijden.

De boetvaardige David verschrikte bij 't zien der vele zonden waaraan hij zich in zijne jeugd tegenover God had schuldig gemaakt. Daarom weende zijne oogen tranen van waar berouw en, om vergeving smeekend, riep hij uit: Heer gedenk de zonde mijner jeugd en mijne overtredingen niet.

Toen de verloren zoon na zijne bekeering overdacht, hoe hij zijn goed, zijnen naam, zijne eer, zijne ziel, in losbandigheid had verloren, maakte diepe droefheid zich van zijn hart meester en hii riep uit: vader ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden.

Gelijk oude, goddelooze, verstokte zondaren roem dragen op de misdaden hunner jeugd, ze herhalen en aldus — ten genoegen des duivels — de wonden van hun geweten hoe langer hoe dieper maken; — zoo daarentegen verschrikken oude, wijze en vrome lieden als zij aan de zonden denken die zij in hunne jeugd hebben begaan, of als zij op eenige wijze er aan herinnerd worden.

Zij bekennen dan met Daniel en het volk Israëls: wij moeten ons schamen dat wij ons zoo verzondigd hebben. Zij vinden troost in de gedachte aan hun berouw, aan Gods barmhartigheid en aan Christus verdiensten. Zij waarschuwen de jonge lieden van zich voor de zonden te wachten, opdat zij in den ouderdom niet de naweeën der zonde voelen en zich moeten schamen voor God en de menschen.

De Apostel Paulus vermaand ook dringend zijne leerling Timotheus en ons allen: vlucht de begeerlijkheid en den jonkheid! Deze nu zijn, onder anderen, dartelheid, hoovaardij,

-ocr page 145-

143

onmatigheid, ontucht, dobbelen en vele andere ongeregeldheden. Want zulke zure, wrange vruchten groeien weelderig op de jonge, ongesnoeide hoornen. Menigeen verloopt zich, als een ongetoomd paard, in allerlei zonden , wellusten en dwaasheden, terwijl hij nogtans meent wijzer te zijn dan alle philosofen die ooit in Griekenland zijn geweest.

Soms strekt dat wilde hollen tot geluk voor de jonge lieden die door schade wijs worden. Andere daarentegen rennen voort, geven hun ongeregeld, losbandig leven niet op en storten zich in hun tijdelijk en eeuwig verderf.

Want hoevelen van die jonge kalfsvellen heeft de dood niet ter markt gedragen, nadat hij zich dood gereden, dood gedronken , dood gevochten hadden enz. enz.

Aldus voeren de zonden der jeugd tot een vroegtijdigen, somberen droeven dood.

Indien nu, volgens de leer des Evangelies, niets dat onrein is in 't Koningrijk der Hemelen zal komen, hoe dan zullen zulke rampzaligen het vuur van Gods wraak ontgaan ? Na het aardsche lijden volgt de eeuwige rouw voor den verharden zondaar. Daarom

O mensch, leer toch de zonde mijden Of gij zult hier en later lijden

LXII.

Bedenk toch onze smart en pijn Dan zult gij medelijdend zijn.

Nadat de profeet Jonas zijne boet-predikatie te Ninivé had geëindigd, begaf hij zich uit die stad, en ging niet verre

-ocr page 146-

144

van daar op eenen heuvel nederzitten , om te zien wat Ninive zou overkomen.

Hij maakte zich aldaar een hutje van loover om bevrijd te zijn tegen de stekende hitte der zon. Ook liet de almachtige God een wonderboom opwassen wiens groote en breede bladeren den profeet tot eene aangename schaduw strekten.

Maar deze vreugde was van korten duur.

Want op bevel Gods knaagde des ochtends vroeg, voor den opgang der zon, een worm in't hart van den wonderboom. Daardoor verdorde de stam, en vielen de bladeren af, zoodat de brandende zonnestralen onverhinderd den profeet kwelden. Dit maakte hem zoo verdrietig dat hij niet weinig klachten tegen God uitstortte, ja zelfs zich niet ontzag te zeggen, dat hij op die wijze liever wilde sterven dan leven.

O! gij ongeduldige Jonas, kunt gij geene geringe zonnehitte verdragen? Trouwens, gij zijt niet alleen. Men ziet en hoort tallooze kinderen van Adam die de geringste hitte niet kunnen uitstaan.

Als zij slechts door een droppeltje brandend lak getroffen worden, hoort men honderdmaal ach! en wee! roepen. Als zij met de vingers eens eene brandende kaars snuiten, dan trekken zij die spoedig terug, alsof zij den vuurspuwenden berg Etna in den boezem gegrepen hadden. Als zij met een lepel heet vleesch-nat den mond branden Jammeren en lamen-teeren z ij op eene onbeschrijfelijke wijze.

Maar mijn hemel! hoe dan zal hun 'tvagevuur smaken, welks pijn alle smart dezer wereld verre overtreft?

Het goed onder de pers gelegd zegt, ik lijd; het vlas door de hekel gehaald zegt, ik lijd; het aambeeld onder de hamer zegt, ik lijd ; een stuk vleesch aan 't spit en voor 't vuur zegt, ik lijd; de aarde onder den ploeg zegt, ik lijd; het koorn tusschen de molensteenen zegt, ik lijd; een ieder mensch die geplaagd wordt zegt, ik lyd. Maar luistert eens, opent

-ocr page 147-

145

eens uwe ooren, want ik verklaar dat al uw lijden slechts kortswijl is ten opzichte van het lijden des vagevuurs.

Laat u met gloeiende priemen de oogen, die zonnen van kristallijn, uitsteken; laat u met gloeiende messen den neus, die welgebouwden schoorsteen, afsneden; laat u met eene gloeiende schaar de ooren, die twee audientie-kamers, afknippen; laat u met een gloeiend scheermes de tong, die kunstige spraakmeesteresse, afvillen; laat u met gloeiende tangen de tanden, die ivoren palissaden, uitbreken; laat u met een gloeiendea bijl de vingers, die vlugge kunstenaars, afhakken; laat u met een gloeienden bijtel de teenen, die stevigheid uwer voeten, afsteken; laat u met gloeiende vlijmen riemen vleesch uit uwe huid snijden; dit alles te samen is nogtans slechts eene schaduw ten opzichte van de minste pijn in 't vagevuur.

Alle smart aan de oogen, aan de tanden, aan den hals, aan de borst; alle pijn die een mensch aan of in zijn lichaam geleden heeft, nog lijdt en verder lijden zal, is slechts verbeelding tegenover de pijnen en smarten des vagevuurs.

Hoe ging het Jeremias in de groeve ? slecht; dat gelooft men. Hoe ging het Joseph in de gevangenis? slecht; dat gelooft men. Hoe ging het de burgers bij den brand van Sodom en Gomorrha ? slecht; dat gelooft men. Hoe ging het Achan onder den steenhoop? slecht; dat gelooft men. Hoe ging het Absalon aan den eikenboom'? slecht; dat gelooft men. Hoe ging het Samson toen hij aan handen en voeten gebonden werd? slecht; dat gelooft men. Hoe gaat het de arme zielen in 't vagevuur? slecht, en wel zeer slecht;.... maar dat wil niemand gelooven.

O hemel! men spreekt veel, maar niet genoeg; men schildert veel, maar niet genoeg; men verhaalt veel, maar niet genoeg ; men schrijft veel van 't vagevuur, en van de groote pijn aldaar, maar niet genoeg en nooit genoeg.

H. 10

-ocr page 148-

146

Geliik een egel, die overal scherpe pennen heeft, niets doet als kwetsen; zoo is ook in de tijdelijke gevangenis van 'tvagevuur niets te zien, te hooren, te ruiken, te smaken, te voeler, dan enkel ach en wee! Mozes, de leidsman van Israël door den woestijn, zond eens op Gods hevel, twaalf mannen uit, om het beloofde land Kanaiin te bespieden en er bericht van te brengen. Zij kwamen na verloop van veertig dagen terug. Wijl zij, behalve Josue en Caleb, mannen waren zonder moed, en ook anderen den moed benemen wilden om dat land gewapenderhand te veroveren, strooide zij uit dat groote reusen het land bevolkten bij wie de Israëlieten klein waren als sprinkhanen.

't Is duidelijk dat die vergelijking zeer overdreven was, en te verwonderen dat het volk niet dadelijk de leugen bemerkte.

Maar 't is niet overdreven, 't is de zuivere waarheid, als men zegt, dat alle pijnen en tormenten der martelaren niets dan sprinkhanen zijn, tegenover de pijnen des vagevuurs.

De heilige Magdalena de Pazzi eens door verrukking opgetogen , hief de handen hemelwaarts en riep met tranen in de oogen : al de pijnen der bloedgetuigen van Christus zijn tegen de pijnen die de arme zielen in 't vagevuur lijden, als een vermakelijke lusthof. De rooster van Laurentius is dan een zacht bed; de steenen van Stephanus zijn zacht wollen balletjes; het vuur van Teopista is dan slechts eene liefelijke warmte; de tang van Apollonia is dan maar een zoete streeling ; de molensteen van Simeon is dan maar eene lichte deken; de pijlen van Sebastianus zijn dan maar liefdespijlen , ten opzichte der tormenten die de arme zielen in 't vagevuur moeten ondergaan. Die de beek Cedron bij den grooten Oceaan, een mug bij een olifant vergelijkt, verschilt nog meer in zijne vergelijking, dan alle smarten der wereld verschillen van de geringste pijn die eene ziel, slechts voor een oogenblik in 't vagevuur lijdt.

-ocr page 149-

147

Te midden van dat vuur, door Gods toorn ontstoken, roepen zij onze hulp, onze bijstand in, sineekend : ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, gij ten minste mijne vrienden, -want de hand des Heeren heeft taij geraakt. Ach!

Bedenk toch onze smart en pijn Dan zult gij medelijdend zijn.

LXIIL

Alen kent Laar nu niet meer Voor die zij was weleer.

Sommige menschen veranderen reeds bij hun leven op zoodanige wijze, dat men hen, na eene lange afwezigheid niet meer herkent. De tijden veranderen en wij met de tijden, en dit niet alleen in de natuurlijke maar ook in de zedelijke orde. Menigeen wordt in deti bloei des levens reeds bleek en rimpelig. Als koorts, tegenspoed of zorgen komen, dan verdwijnen de roode, volle wangen en vallen in, de tronie wordt zoo rimpelig als een appel bij 'tvuur en de schoone kleur gaat heen. De schoonste jonge juffers worden dikwerf vale oude wijven en zoo geel dat zij schijnen zich met saffraan of geel vernis te wasschen.

Menig jongman die eens schoon was als Absalon of Paris, verteert in de bloei zijner jaren als een wormstekige appel aan den boom. Maar geschiedt dit aan 't groene hout, wat zal dan aan het dorre gebeuren ? Geschiedt dit reeds in 't leven, wat zal dan wezen in den dood?

Heu! quam subita mutatio, (wat eene schielijke verandering.)

Zoodra een mensch den laatsten snik gegeven heeft, gelijkt

10*

-ocr page 150-

148

hij zich zeiven niet meer. Ligt hij na den dood nog eenige dagen, hoe afschuwelijk ziet hij er dan uit! Groene, geele, bruine en blauwe kleuren vertoonen zich in zijn tronie, het lichaam zwelt op en ondragelijk wordt de reuk.

Opent men de kist eenige weken, maanden of jaren na de begrafenis; o! wat een ijselijk schouwspel vertoont zich dan!

Men ontwaart niets als ongedierte en wormen, die in menigte rondom de weleer rozige rozenkleurige wangen kruipen, de oogen zijn uitgehold, het vleesch ontbindt zich en de beenderen vallen tot stof. Misschien ook vindt men reeds een geraamte dat schrikken doet.

Keizers, koningen, vorston en andere groote heeren, die door middel van geld de verrotting willen ontgaan, laten zich, als zij dood zijn, met kostbare zalven balsemen, of uitdroegen gelijk de oude Egyptenaren. Maar, o wat een ij del, belachelijk werk!

Mensch, gij zijt aarde, en zult wederom aarde worden. Al wederstreeft gij ook nog zoolang die verordening Gods, toch moet ten laatste zelfs uw gebalsemd lijf verrotten. Want hoe vele duizende jaren zij ook bestaan, toch vallen zelfs de mummiën het verderf ten prooi.

Komt hier, toont mij eens waar zij gebleven zijn, de lichamen der groote Egyptische Koningen en Koninginnen? Waar zijn gebleven de groote Pholomeussen, waar de groote Pharao's ? Waar is het schoone lichaam van den krijgshaftigen Sesostris ?

Ook zelfs de reusachtige pyramieden en de schitterende mausaleën vervallen met den tijd.

O dwaze mensch! weet gij dan niet dat al het geschapene ijdel is en gij zelf het ijdelste aller ijdelheden zijt?

Na den dood wordt alles gelijk: Koningen en boeren, rijken en armen, kleinen en grooten. Vraagt gij van de schoone Helena, van de schitterende Cleopatra: is zij dit?

-ocr page 151-

149

Dan zal men u zeggen, dan zult gij zelf moeten bekennen, dat geen vorm, geene gestalte, geene schoonheid meer aan haar te vinden is. Ieder zal getuigen:

Men kent haar nu niet meer Voor die zij was weleer.

Het vruchtbaar ofier van de Mis Helpt ons in bittren nood gewis.

Toen de hoog gezegende Maagd Maria, door de overschaduwing des H. Geestes, den Zoon Gods in haren zuiveren schoot had ontvangen, begaf zij zich op reis om hare nicht Elisabeth te bezoeken en behulpzaam te zijn. Die reis volbracht zij met grooten haast, hoewel het bergpad ongemakkelijk en moeielijk te begaan was.

Want wij lezen bij den Evangelist dat zij ten spoedigste over het gebergte is getogen. Misschien wijl zij wist dat door hare aankomst Joannes in 't lichaam zijner moeder van de band der erfzonde zou ontbonden worden.

Deze ongemeen spoedige tocht der gezegende Moedermaagd, bevat voor ons eene schoone les Hij leert ons namelijk, dat als wij onzen naaste in nood en ellende willen helpen, wij dan zonder talmen of dralen de behulpzame hand tot hem moeten uitstrekken.

Niets wreeder, niets ondankbaarder kan er bedacht worden, dan de hulp op de lange baan te schuiven die wij verplicht zijn aan de overledene geloovigen te brengen.

Is er een sterfgeval, doorgaans is dan de eerste zorg gesteld op de rouwkleederen, — en ondertusschen brandt en lijdt de overledene. Men zendt naar den timmerman, om de maat te nemen voor de kist; men geeft het lijk aan bij de burger-

-ocr page 152-

150

lijke overheid — ruaar ondertusschen brandt en lijdt de overledene. Men laat door zoogenoemde aansprekers, of aanzeggers, het overlijden bekend maken aan alle vrienden naastbestaanden en kennissen — maar ondertusschen brandt en lijdt de gestorvene. Hen bestelt vleesch bij den slager, versch brood bij den bakker, wijn, bier, genever enz. bij den slijter om de begrafenis feestelijk te maken, — maar ondertusschen lijdt en brandt de overledene. Men bidt niet veel, men laat eene enkele EL Mis lezen, men vergeet spoedig den gestorvene die toch lijdt en brandt.

O wreedheid, o ondankbaarheid!

Toen de verloren zoon, na lange zwerftochten en vele ellende, weder thuis gekomen, zijn vader te voet viel, en deze zag dat hij door armoede en honger was uitgemergeld; toen deze zasr dat zijn zoon geen schoeisel aan de voeten en geen kleed had om zijn lijf te dekken; toen deze zag, in welken beklagenswaardigen, erbarmelijken staat zijn zoon zich bevond; — toen gebood hij dat men in aller haast een nieuw kleed vooi hem maken, dat men in aller haast den maaltijd voor hem bereiden moest enz. enz.

Een ander zou misschien hebben gedacht, laat hem nog wat vasten, hij heeft genoeg gebrast en gezopen; laat hem nog wat lijden, hij heeft lang genoeg den lichtmis gespeeld; dat zal zijn verdiende Icon wezen en daardoor zal hij wijzer worden.

Maar de oude vader zeide: neen! Ik kan dat niet over mijn hart krijgen want hij is mijn kind; ik kan het niet aanzien dat hij in zoo een erbarmelijken staat verkeert; doet derhalve wat ik gebied zoo spoedig mogelijk.

Maar hoe komt het dan, gij kinderen, dat gij zoo ongevoelig zijt om uwe overledene ouders, langen tijd zonder hulp, zonder vertroosting te laten zuchten in de pijnen des vagevuurs ? Daar is de kortste tijd nog zoo bitter lang.

-ocr page 153-

151

Overbekend toch is de geschiedenis die van twee vrome geestelijken wordt verhaald. Zij waren boezemvrienden en hadden een verdrag gemaakt dat de langstlevende terstond na het overliiden van den ander een H. Mis voor hem zoude opdragen. De een stierf en de levende vervulde zijne belofte. Maar naar de H. Mis verschijnt de gestorvene en beklaagt zich dat zijn vriend, in plaats van dadelijk de belofte na te kome, hem wel twintig jaar in 't vagevuur had doen lijden.

Wel neen! mijn vriend, antwoordt de levende, het is niet meer dan een half uur geleden dat gij overleden zijt en 't was mij onmogelijk eerder de H. Mis te lezen.

Indien dit zoo is, hernam de doode, dan moet ik bekennen dat een half uur in 't vagevuur langer duur dan 20 jaren levens.

In aller haast dus, gij barmhartige harten! Stelt geen oogenblik uit om de overledenen te helpen. Verschuift zelfs geen kwartier om voor hen te bidden. Zegt niet, morgen of overmorgen zal ik dit of dat doen. Neen! doet het dadelijk zoodra de ziel uit het lichaam is gevaren. Geeft aalmoezen aan de armen, terwijl het lijk nog warm is, stelt orde in de kerk om voor den gestorvene te bidden, terwijl men hem de oogen toedrukt. Verheft uw gemoed hemelwaarts en zucht om barmhartigheid bij de goedertierend doch rechtvaardigen God.

In aller haast!

Als uw huis, of dat van uw buurman in brand staat, dan loopt ieder om het zeerst en zonder uitstel, ten einde den brand te blusschen. Zouden wij het dan kunnen aanzien, dat onze ouders, onze broeders of zusters, onze naast bestaanden of vrienden, eenige dagen, te midden van het vuur kermend neerlagen ? Dat zij verre. Zulk een hardvochtigheid mag niet wonen in het hart van een mensch.

Abraham, de godvruchtige Aartsvader, maakt velen beschaamd.

Toen hij eens drie vreemde mannen zag aankomen, liep

-ocr page 154-

152

hij hen te gemoet, verzocht hen intrek hij hem te nemen, wiesch hunne voeten en gaf hun hrood. Doch dit was niet genoeg. Hij spoedde zich in de tent tot zijne echtgenoote Sara, en zeide tot haar: haast u, kneed drie maten bloem en maakt koeken. Ondertusschen liep hij zelf naar zijne runderen, nam een allerbest kalf en gaf het de knecht die zich haastte om het te bereiden.

Wat nu waren het voor menschen die Abraham zich spoedde, om te bedienen? Om welke Abraham ijlde, Sara zich haastte en de knecht zich repte? Vreemdelingen die de Aartsvader niet kende en nog nimmer gezien had.

Wat een beschamend voorbeeld voor ons.

Abraham komt haastig vreemdelingen ter hulpe, en wij doen dit zoo traag, zoo langzaam onze vrienden in de andere wereld. Hij geeft hun aanstonds brood te eten, en wij laten menigwerf dagen, zelf weken voorbijgaan eer wij hun iets toereiken van het brood der goddelijke barmhartigheid. Ach! welk eene ondankbaarheid.

Hebt gij zelfs medelijden met den armen hond, die klagend en huilend om uwe voeten kruipt; — hoe kunt gij dan zoo ongevoelig zijn om uwe bloedvrienden en beste kennissen, zonder hulpe in de afgrond des vagevuurs te laten liggen?

In aller haast dan. Verspilt geen oogenblik in aanmerking van het bittere lijden dat zij verduren. Neemt in zoo een geval de snelheid aan van een hert, zoodat gij met David zeggen kunt: hij maakt mijne voeten gelijk als die der hinden. Ja! weest zoo snel met uwe gebeden als de goede Engelen zelf. De lijdende zieken des vagevuurs zullen u dankbaar zijn, want:

Het vruclitbaar oSer van de Mis Helpt ons in bittren nood gewis

-ocr page 155-

153

LXV.

Vergeet toch de gestorvenen niet,

Wijl u door hem veel goeds geschiedt.

Gij zult niet uitgaan, alvorens den laatsten penning te hebben betaald, zoo lezen wij in 't Evangelie. Dat woord heeft ook betrekking op de arme zielen des vagevuurs, die hunne schulden tot den laatsten cent betalen moeten. Maar waar van daan?

In 't vagevuur geldt de regel: die geen geld heeft moet met de huid betalen, of een ander, door barmhartigheid gedreven moet voor hem in de bres springen.

Zeldzaam is 't geval dat met den Zweedschen kapitein Man-cinus voorviel.

In langen tijd had bi] geen soldij ontvangen, zoodat hij zes honderd rijksdaalders te vorderen had. Wijl hij geen betaling ontving, sprak hij den koning Karei zelf aan. Maar de vorst in slecht humeur, gaf ten antwoord: Wat? zes honderd rijksdaalders ? ik zou n liever 600 duivelen op den kop wenschen.

Dit smartte den dapperen officier niet weinig, doch hij moest geduld hebben en ging ongetroost weder heen.

Ondertusschen klommen zijne schulden in 't logement tot 300 rijksdaalders. Op een frisschen morgen kwam de waardin die som invorderen.

Op zijn beurt werd nu de kapitein ook brommig en duwde de vrouw deze woorden toe; Wat? Driehonderd rijksdaalders Ik gaf u liever 300 duivels op den kop.

Dit onbescheiden antwoord maakte de waardin zoo driftig, dat zij den officier bij 't Hof aanklaagde. Deze werd gedagvaard en geboden zijne hospita zonder uitstel te betalen. De officier antwoordde dat hij reeds met koninklijke munt voldaan had. Want toen hij laatst van zijne Majesteit 600 rijksdaalders

-ocr page 156-

154

soldij had gevraagd, waren hem zoovele duivels in de plaats gegeven. Met zijne waardin had hij evenzoo gehandeld, in hoop dat zij geene koninklijke munt zou verachten.

Maar op die wijze laat de goddelijke rechtvaardigheid zich niet betalen. De arme overledenen, dis met schulden uit deze wereld zijn heengereisd, moeten den rechvaardigen Rechter, tot den laatsten penning voldoen. Doch waar van daan?

Zij bezitten niets weshalve zij arme zielen genoemd worden.

En wijl zij niets hebben, daarom zijn zij aan zware pijnen en bittere smarten onderworpen, ten ware een ander, uit medelijden voor hen betaalde.

Petrus zeide tot den bedelaar, die aan de kerkpoort om een aalmoes vroeg, dat geen goud of zilver zich in zijn bezit bevond en hij het daarom niet geven kon. Maar deze ver-schooaing kunnen wij niet aanvoeren ten overstaan der arme zielen, want wij hebben geld genoeg om voor hen te betalen.

Wat is dat voor geld ? Dat zijn de gebeden en de goede werken die ieder onzer verrichten kan.

De H. Alanus de Ixupe verhaalt, dat verscheidene leden van 't genootschap van den Rozenkrans, hem verzekerd hebben menigmaal onder 't bidden van den Rozenkrans zielen uit het vagevuur te hebben gezien. Zij waren geteekend met een rood kruis, bedankten blijde voor de hulp, en vermaande de leden voort te gaan met bidden, wijl het gebed een der krachtigste middelen was om hunne pijnen te verlichten.

Ja! om mij zoo uit te drukken, de rozen van de Rozenkrans veranderen, als 't ware, in goud dat de schulden der arme zielen uitdelgt. Daarom betuigen zij ook den warmsten dank voor dat gebed.

Welnu wij hebben geld genoeg, zij zijn nood-arm. Smeekend richten zij daarom hunne handen tot ons op, smeekend wenden zij hunne oogen naar de aarde, smeekend klinkt hunne klagende stem tot ons allen: ontfermt u mijner, ontfermt u

-ocr page 157-

155

mijner! Kunnen wij ongevoelig blijven voor die klacht, doof voor dien kreet der smart? Onmogelijk. TJit liefde voor hen en tevens om eigen voordeel moeten wij hen bijstaan. Immers zij zijn niet ondankbaar, zij zullen ook eens ons helpe. Daarom

Vergeet toch de gestorvene niet.

Wijl u door hen veel goeds geschiedt.

LXVL

Het aalmoes geven blusoht het vuur;

Men geeft die giften nooit te duur.

Zalig, heilzaam en lofwaardig is 't van een christen-mensch zich te ontfermen over de arme zielen in't vagevuur. Boven allen moet hij hulpe brengen aan degenen die hem in den bloede bestaan en allereerst aan zijne overledene ouders. Met recht zijn deze gedwongen om voor die dierbare te bidden, naar 't voorbeeld van den H. Augustinus. Leze verzocht iedereen en vooral de priesters, dat de eersten in hunne gebeden , de tweeden in de H. Mis, zijne overledene moeder Monica en zijnen gestorven vader Patritius wilden gedachtig zijn.

De dierbare ouders verwachten van hunne kinderen, dat zij Samson zullen navolgen. Deze behield den honigraat, in de kaken van den leeuw gevonden, niet voor zich alleen, maar bracht ook een groot deel aan zijne ouders. Dus moeten ook de kinderen aan hunne ouders mededeelen van de hemelsche verdiensten die zij maken.

Broeders en zusters verwachten van hunne nog in leven zijnde broeders en zusters dat zij de zorgvuldige Ma?:tha zullen navolgen j die alles op zij zette, Jesus te gemoet liep en Hem haren overleden broeder aanbeval. Zij ontving het troostend antwoord: uw broeder zal verrijzen.

-ocr page 158-

156

Zoo moeten ook broeders en zusters elkander steeds in de gebeden gedenken, om bij den Heiland bet eeuwig leven voor zicb te verwerven.

De overledene vrouwen verwachten van bare mannen, en deze wederom van hunne vrouwen, dat zij de bescheidene Abigael zullen navolgen, die alle middelen aanwendde en geene kosten spaarde, om het kwaad af te wenden dat David haren man bedreigde.

Spiegelt u allen aan bet kind, waarvan het volgende wordt verhaald. Een bisschop zag eens in een droom, dat een jongentje met gouden angel en zilveren snoer eene dame uit eene diepe zee ophaalde. De bisschop ontwaakte, overwoog dien droom en, meenend dat iets anders daardoor beteekend werd, begaf hij zich naar de kerk. Over 'tkerkhof wandelend zag hij een jongeling nederzittend bij een versch gesloten graf. Op de vraag des bisscbops wat bij daar deed, gaf de treurende ten antwoord, dat zijne goede moeder daar begraven lag en hij uit kinderlijke plicht voor de rust barer ziel had gebeden. Hieruit besloot de bisschop dat de moeder op 't gebed van haar kind was verlost, dat de gouden angel, dien hij in den droom gezien had, het gebed was geweest, waarmede de knaap zijne moeder uit de diepte had getrokken.

O kinderen, inzonderheid gij kinderen der wereld. Uwe jeugd wordt dikwijls met onnutte oefeningen en schadelijke vermaken doorgebracht, onder anderen ook met visschen. Och, versterft u een oogenblikje, en gaat visschen gelijk die dankbare zoon, opdat gij uwe lijdende ouders uit den afgrond der smarte verlossen moogt. Spiegelt u, o kinderen, aan de Turken, die algemeene vijanden des Christendoms, welke zelfs voor hunne overledene vrienden bidden. Want Geraldus schrijft van hen, dat de voornaamste Turken gewoonlijk fraaie tempels bij hunne grafsteden bouwen en deze met eeuwigdurende inkomsten voorzien, opdat voor hunne gestorvene

-ocr page 159-

157

vrienden en voor hen zeiven, als zij dood zijn, gebeden worde. Ook wanneer een hunner naastbestaanden sterft, deelen zij rijkelijk aalmoezen uit aan de armen en roepen smeekend bij het graf: huon alia, anon alia! dat is; God ontferme zich over de gestorvene!

Doch indien dit degenen doen, die in dwaling en zedeloosheid diep verzonken liggen, wat beboeren dan christen kinderen voor hunne ouders te doen ? De natuur toch en Gods wil bevelen dat zij de ouders moeten eeren, beminnen, gehoorzamen en helpen. Welnu dan kinderen! komt uwe ouders te hulp door 't gebed, door goede werken en ook door almoezen. Want

Het aalmoes geven bluscht het vuur;

Men geeft die giften nooit te duur.

LXVII.

Snij , liak en houw vrij naar uw best,

De dood doet u ook zoo op 't lest.

Toen Rome en Athene ten toppunt van bloei geklommen waren, bereikte, met de andere kunsten, ook de beeldhouwkunst een zoo hoogen trap van volmaaktheid, dat wij thans nog er van verwonderd staan. Praxiteles en diens leerlingen streden met de natuur zelve om den palm. De levenlooze, koude marmersteenen wisten zij met hunne beitel zoo kunstig en heerlijk te vormen, dat de beelden schenen te leven en te spreken.

Men vindt hier en daar in museums of rijke kunst-kamers nog eenige weinige gave, ongeschondene beelden van griekschen

-ocr page 160-

158

of romeinsche oorsprong. Veel meer echter slechts stukken en brokken die uit de verdelging van 't aloude Griekenland en Rome zijn overgebleven , of later uit de puinhoopen opgedolven zijn. Hier ziet men een kunstvolle hand, daar een arm, been, hoofd enz. in wier beschouwing de tegenwoordige kunstenaars hunne oogen verlustigen en hunne kennis volmaken.

In het heerlijk, zonnig Italië zijn, vooral door de zorg der Pausen, vele, onwaardeerbare meesterstukken bewaard gebleven. Kunstenaars uit alle oorden der wereld stroomen daar samen om die stukken af te teekenen en na te bootsen. Niet zelden begeven zij zich daar heen onder vele onkosten, opofferingen, ontberingen, ja met gevaar van lijf en leven.

Hoevele van die jeugdige kunstenaars worden door den dood verrast, alvorens zij er aan denken. Want terwijl menigeen aan zijn kunstbeeld ijverig bezig is met houwen en snijden; houwt en snijdt de dood soms zoodanig aan hem en zijn leven, dat hij de meester tot een levenloos standbeeld maakt, zoodat men van hem mag gezegd worden :

Snij, liak en houw vrij naar uw best,

De dood doet u ook zoo op 't lest.

LXYIIL

In stilte kom ik aangetreen,

Dat ondervind nu menigeen.

De galante, coquette dames brengen dikwerf het kleinste gedeelte van haar leven door, waarmede. .. Met kerk gaan, Mis hooreu, kranken en armen bezoeken, bidden, lezen, aalmoezen geven; — of met nuttige huiselijke bezigheden, als wasschen, schuren, kindergoed verstellen en andere handwerken die voor 't vrouwelijk geslacht passen.

-ocr page 161-

159

Helaas! zulke deugdzame, arbeidzame vrouwen, die hare roeping goed begrijpen, worden tegenwoordig dun gezaaid en gaan dun op. Er zijn weinige Martha's onder onze dames die wij dagelijks zien pronken langs de straten.

Des ochtens verslijten zij uren en uren om haar hoofdhaar en verder kapsel op te tooien. De valsche vlechten worden gepoederd en als een toren op het hoofd gezet, zoodat zij zonder gevaar voor hunne hersens tegen den muur eener vesting konden storm loopen.

Pomade, jasmijn, — olie en poeder behooren onder de dingen die geen juffertje missen kan. Hoe zou menige oudü vrijster, die gaarne onder de dertig wil schijnen, hare grijze haaren kunnen verbergen, indien zij van die zaken beroofd was ? Hoe zou menig roodvosje hare roode haaren kunnen kleuren, indien zij geen potjes en üescbjes by de hand had?

't Is niet te beschrijven met welk een tijdverlies, met hoeveel verzuim van 't meest noodige, dat gekap der dames gepaard gaat. Hoezeer is dat alles in strijd met de Schriftuur! De Apostel Petrus toch zegt: dat het versiersel der vrouwen niet moet zijn in 'tgeen uiterlijk is, bestaande in 't vlechten des haars, het omhangen van goud, of 't aantrekken van kleederen. En de groote leeraar der heidenen, de Apostel Paulus, zegt: dat de vrouwen in eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zich zelve moeten versieren, niet door vlechten der haaren, door goud of paarlen, of kostbare kleeding.

't Is ook de grootste gekheid.

Hoe verbaasd toch zullen velen, die trotsch zijn op hare gestalte en haarlokken evenals Narcissus, staan te kijken als de dood haar bij den kop krijgt en al de haren uitrukt. O wat een schrik zal haar bij dié onverwachte verschijning overvallen.

Alsdan toch wordt aan degene die in hare zonde zijn voortgevaren , vervuld de bedreiging Gods: dat God den kop en

-ocr page 162-

160

den haarigen schedel van hen die in zijne schulden wandelen verslaan zal.

Dewijl nu tusschen 's menschen leven en dood geen haarbree afstand is moeten zoowel mans- als vrouwspersonen, die zich aan de haaren verzondigen, bedenken, dat het enkel ij delheid is. Zij moeten zich daarvan doordringen, opdat zij met eens bij de haaren naar de hel worde gesleept, nadat de dood hen onverwachts overrompeld en bij den kop gevat heeft. Denkt dus ernstig aan zijn woord:

In stilte kom ik aangetreen,

Dat ondervind er menigeen.

DOOD,

-ocr page 163-

I N H O ü D.

I. 't Was Adams zondige appelbeet Die ons den bitt'ren dood aandeed II. Zelfs de Pausen op deez' aarde

Houdt de dood in geene waarde . . ,8

III. De mijters en de kappen

Kan ik ook wel betrappen , . . 10

IV. Ik verschoon

Zelfs geen kroon . - ... , ... - 12

V, Ik maak voor goed

Een bankroet.............13

VI. Al hebt gij veel welsprekendheid

De dood is u toch toegeleid . . 15

VII. Ik doe ook de geleerdste bollen

Naast de domsten nederrollen ... . , - . 18

VIII. Al is het water zoet en zacht

't Heeft velen toch den dood gebracht ... . 21

IX. Wanneer de lucht vergiftigd is

Dan treft den dood den mensch gewis . . . 24

X. Vruchteloos is alle kunst

Want de dood schenkt niemands gunst . . 26

XI. Legt ge in 't duister graf besloten

Dan zijn wormen uw genooten...... . . ,28

XII. O hoe bitter komt het aan

Als de rijke in het graf moet gaan . , .30

XIII. Mars heeft velen neergeveld

Maar Mors is grootcr van geweld .33

XIV. Den weg van alle anderen gaat

Ook de hoveling hoog van staat . .35

-ocr page 164-

I 2J H O r 1).

XV. Het veel en bovenmatig drinken Doet menig man ter aarde zinken

XVI. Burgers trek mij hiev of daar

Overal neem ik u waar......

XVII. O zwakke mensoh ! al lijkt gij wat

Toch zijt gij broos als 't aarden vat.

XVIII. U sterfdag zij u onbekend

Houd ii dus daaglijks klaar voor 't end

XIX. Wat een dol vermeten

Den dood te vergeten .....

XX. De geest is er uit

Het spel is verbruid . . . - . .

XXI. Sehoon gij vol zijt van praktijken Mij kunt gij toch niet ontwijken

XXII. Mijn pijl gaat wis

En schiet nooit mis ... . .

XXIII. Waar ik mij ook wende

Mijn smarte vindt geen ende ....

XXIV. O menach die naar het ijdele haakt Denk dat gij zijt uit slijk gemaakt

XXV. Mijn lijf is een gevangenis

Waarin de ziel gekluisterd is , . . .

XXVI, Zelfs geen kleine zuigelingen

Kunnen mijnen dans ontspringen .

XXVII. Ook geen geestelijke staat

Die 't geweld des doods ontgaat , . .

XXVIII. O hoe kort is hier de tijd

Kn der lusten nietigheid......

XXIX. Al d' adel, hij zij groot of klein

Is slechts voor mij als porcelein . .

XXX. Of zij hooge titels dragen

Ik kort toch hun levensdagen . . .

XXXI. De wijzen en de gekken

Doe ik naar 't graf vertrekken . . . .

XXXII. Het vuur, dit vinnig element Breng menig sterv'ling aan zijn end .

XXXIII. Ik ben wel moeder van 't begin Maar menigeen toch slik ik in

XXXIV. Noch snarenspel, noch zang-geluid Geldt bij mij een rooien duit . . . •

XXXV. Ook d' arts met al zijn kunst

Zoekt bij mij vrucht'loos gunst . .

XXXVI. Al bluft gij op uw geld en goed

Het baat u niets mijn arme bloed .

-ocr page 165-

I K H O r D. III

312.

XXXVII. Gelijk liet water zinkt in d' aard

Zoo is 't, dat ieder onzer vaart ... ... 85

XXXVIII. Het leven — daarvoor helpt geen baat —

Is als een rook die snel vergaat .... ... 87

XXXIX. Des mensclien leven is een spel

Maar bij mij speelt er niemand wel . . 89

XL. Al bloeit de bloeme nog zoo mooi

Zij valt tocli' eind'lijk mij ten prooi . ... 91

XLI. Hoe heerlijk ook de zonne praalt

Dra is zij weder neergedaald ... . . . 94

XLII. Halt boer! die bezig zijt met zaaien

Ik kom hier om u af te maaien . . .....96

XLIII. O mensch! hoewel gij vrij wat schijnt

Uw leven als een damp verdwijnt ...... 98

XLIV. De zoete, zilveren klokke^klank

Spreekt: mensch nw leven duurt niet lank . . 100

XLV. Hoe hooger dat men is van jaren

Hoe eer men moet ten grave varen..........• i-02

XLVI. De dood die 't al ter neder slaat

Onziet geen schoonheid van gelaat 105

XLVII. Zoo fijn kan ik den hekel halen

Dat daardoor elk in 't graf kan dalen.....• 108

XLVIII. Geen nar, hoe vol hij zij van grappen

Kan aan mijn groote macht ontsnappen ......110

XLIX. Ik kom — hetzij u leed of lief

Ik kom bij nacht gelijk een dief .... . . 113

L. Al zijn het ook geboren blinden

Toch kunnen zij het graf wel vinden . . 115

LI. De dood is blind

En toch gezwind........... . . 119

Lil. O ijdel mensch! bedenk dit wel

Uw leven is slechts kinderspel........122

LUI. Het blad valt af

Gij raakt in 't graf . . . . ........124

LIV. Het uur des doods blijft ongewis

Wel hem die er bereid voor is........126

LV. Betracht ik wat ik worden moet ( Dan trap ik 't ijdel met den voet . . .... 128

LVI. Gelukkig is een mensch gestorven

Als hij den hemel heeft verworven.......131

LVII. Al loop ik mank als d' eidergans

'k Versta toch goed den doodendans ......133

LVIII. Het gaat met 'smenschen leven

Als met der spinnen weven . . ..... 134

-ocr page 166-

t

INHOUD.

lüz.

LIX. De mensch is jammerlijk verdwaald

Als hij op stof en assche praalt.........136

LX. Ik zet menig zuren stap

In des levens pelgrimschap...........139

LXI. O mensch, leer toch de zonde mijden

Of gij zult hier en later lijden ... .....142

LXII. Bedenk toch onze smart en pijn

Dan zult gij medelijdend zijn............143

LXIII. Men kent haar nu niet meer

Voor die zij was weleer......147

LXIV. Het vruchtbaar offer van de Mis

Helpt ons in bittren nood gewis............. 149

LXV. Vergeet toch de gestorvenen niet

Wijl u door hem veel goeds geschiedt . 153

L SVI. Het aalmoes geven bluscht het vuur

Men geeft die giften nooit te duur....... 155

LXVIL Snij , hak en houw vrij naar uw best

De dood doet u ook zoo op 't lest . ... 157

L XVIII. In stilte kom ik aangetreen

Dat ondervind nu menigeen ......... 158

*

-ocr page 167-
-ocr page 168-
-ocr page 169-
-ocr page 170-